Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3...

32
Disclaimer De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak (hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen. Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 46 2016, nummers 1187 – 1216 dinsdag 6 december 2016 Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht Externe email [email protected] Telefoon 088 - 361 10 20 Citeertitels JnB 2016, 46 De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Transcript of Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3...

Page 1: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

Disclaimer

De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak

(hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr

kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de

nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de

nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie

van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de

nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor

eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan

wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen.

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 46 2016, nummers 1187 – 1216 dinsdag 6 december 2016

Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht

Externe email [email protected]

Telefoon 088 - 361 10 20

Citeertitels JnB 2016, 46

De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in

vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en

belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per

(deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp

van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende

rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en

samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de

uitspraak.

Page 2: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

2

Inhoud

In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende

onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het

betreffende rechtsgebied.)

Algemeen bestuursrecht ........................................................................................ 3

Schadevergoedingsrecht ....................................................................................... 5

Handhaving ......................................................................................................... 7

Omgevingsrecht ................................................................................................. 10

Wabo ............................................................................................................. 10

Waterwet ....................................................................................................... 15

Ziekte en arbeidsongeschiktheid ........................................................................... 17

Werkloosheid ..................................................................................................... 19

Bijstand ............................................................................................................ 20

Bestuursrecht overig ........................................................................................... 22

Wegenverkeerswet .......................................................................................... 22

Wet basisregistratie personen ........................................................................... 24

Wet openbaarheid van bestuur .......................................................................... 26

Wet hergebruik van overheidsinformatie ............................................................. 26

Vreemdelingenrecht ............................................................................................ 27

Asiel .............................................................................................................. 27

Richtlijnen en verordeningen ............................................................................. 28

Ophouding ...................................................................................................... 30

Vreemdelingenbewaring ................................................................................... 30

Page 3: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

3

Algemeen bestuursrecht

JnB2016, 1187

ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v.

minister van Veiligheid en Justitie, appellant.

Awb 8:75

Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) 1, 2 lid 1 aanhef e onder a, 3 lid 1 en 2

PROCESKOSTEN. De bestuursrechter dient het bedrag van de kosten van door

een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast te stellen met

inachtneming van het bepaalde in het Bpb. Daartoe behoort de regeling inzake

samenhangende zaken in artikel 3. Voor toepassing van die regeling is niet

vereist dat het bestuursorgaan daar een beroep op doet.

Besluiten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. (…)

[wederpartij A] en anderen hebben in hun verweerschriften betoogd dat de minister in

beroep niet heeft betoogd dat de zaken samenhangende zaken zijn en dat hij dit betoog

niet eerst in hoger beroep naar voren kan brengen. In dat verband wijzen zij er voorts op

dat de minister zich in beroep niet heeft verweerd tegen het verzoek van [wederpartij A]

en anderen om wegens de proceshouding van de minister af te wijken van het in het Bpb

neergelegde forfaitaire stelsel van proceskostenvergoeding.

De Afdeling volgt [wederpartij A] en anderen niet in hun betoog. De rechtbank diende

het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand

vast te stellen met inachtneming van het bepaalde in het Bpb. Daartoe behoort de

regeling inzake samenhangende zaken in artikel 3. Voor toepassing van die regeling is

niet vereist dat het bestuursorgaan daar een beroep op doet. Dat de minister in beroep

niet heeft betoogd dat de zaken samenhangende zaken zijn, maakt dan ook niet dat hij

dit in hoger beroep niet mag betogen.

De rechtbank is [wederpartij A] en anderen niet gevolgd in het verzoek om af te wijken

van het forfaitaire stelsel van het Bpb. Daartegen zijn zij niet in hoger beroep gekomen.

Niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat de minister in beroep geen verweer

heeft gevoerd tegen hun verzoek, ertoe zou moeten leiden dat de minister in hoger

beroep niet mag betogen dat de zaken samenhangende zaken zijn.

De Afdeling zal het betoog van de minister dan ook inhoudelijk bespreken. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:3200

JnB2016, 1188

CBb, 17-11-2016 (publicatie: 29-11-2016) 15/423 5101

staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder.

Awb 8:75

Besluit proceskosten bestuursrecht 1 aanhef en onder a

PROCESKOSTEN. I.c. geen sprake van kosten van door een derde beroepsmatig

verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb.

Verweerder heeft het verzoek om de in bezwaar gemaakte proceskosten te

vergoeden terecht afgewezen, omdat appellant in bezwaar feitelijk voor zichzelf

is opgetreden en zijn eigen belangen behartigde. Weliswaar is er sprake van

Page 4: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

4

enige verwevenheid met VOF [naam 3] , maar nu appellant zelf in zijn eigen

zaak het bezwaarschrift heeft ingediend en zelf op de hoorzitting is verschenen,

moet het er voor worden gehouden dat hij feitelijk voor zichzelf optreedt. Dat

anderen van VOF [naam 3] mogelijk ook werkzaamheden hebben verricht voor

de zaak van appellant en dat VOF [naam 3] werkzaamheden in rekening heeft

gebracht bij appellant maakt dat niet anders, omdat het gaat om de feitelijk

verrichte proceshandelingen. Verwijzing naar de uitspraak van de HR van

11 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5409).

ECLI:NL:CBB:2016:362

JnB2016, 1189

MK ABRS, 30-11-2016, 201602586/1/A1

minister van Infrastructuur en Milieu, appellant sub 2.

Awb 3:16 lid 1

Waterwet 6.5 aanhef en onder c

ZIENSWIJZEN. Een aanvullende zienswijze kan, wanneer deze buiten de termijn

naar voren wordt gebracht en ziet op dezelfde besluitonderdelen als waarop de

tijdig naar voren gebrachte zienswijze betrekking heeft, aangemerkt worden als

een nadere motivering. Deze dient in principe bij het nemen van een besluit te

worden betrokken tenzij dit, gelet op de datum van indiening, in redelijkheid

niet van het bevoegd gezag kan worden gevergd. Verwijzing naar de uitspraak

van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5653).

ECLI:NL:RVS:2016:3170

Zie in dit verband ook de samenvatting van deze uitspraak onder het kopje “Waterwet”,

JnB 2016, 1199.

JnB2016, 1190

MK ABRS, 30-11-2016, 201600196/1/A3

burgemeester van Oosterhout.

Awb 6:22

PASSEREN GEBREK. Voor het oordeel dat bij toepassing van artikel 6:22 van de

Awb onderscheid moet worden gemaakt tussen een vormvoorschrift en

schending van een materieel voorschrift biedt de tekst van dit artikel geen

grond. De rechtbank heeft i.c. terecht overwogen dat belanghebbenden door het

gebrek niet zijn benadeeld. Hierbij is van belang dat de burgemeester

aannemelijk heeft gemaakt dat hij een belangenafweging heeft gemaakt, maar

deze ten onrechte niet heeft opgenomen in het besluit. Hieruit kan worden

afgeleid dat het opnemen van die belangenafweging niet zou leiden tot een

ander besluit, zodat de rechtbank dit gebrek in redelijkheid met toepassing van

artikel 6:22 van de Awb heeft kunnen passeren.

ECLI:NL:RVS:2016:3167

Page 5: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

5

Zie in dit verband ook de samenvatting van deze uitspraak onder het kopje

“Handhaving”, JnB 2016, 1194.

JnB2016, 1191

MK ABRS, 30-11-2016, 201503587/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Breda, appellant sub 1.

Awb 8:69a

RELATIVITEITSVEREISTE. Bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb is niet

het achterliggende motief voor de indiening van het beroep van belang, maar of

de betrokken rechtsregel of het betrokken rechtsbeginsel strekt tot

bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Verwijzing

naar de uitspraak van de ABRS van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1669.

ECLI:NL:RVS:2016:3161

Zie in dit verband ook de samenvatting van deze uitspraak onder het kopje “Wabo”, JnB

2016, 1198.

Naar inhoudsopgave

Schadevergoedingsrecht

JnB2016, 1192

MK ABRS, 30-11-2016, 201507848/1/A2

minister van Infrastructuur en Milieu.

Spoedwet wegverbreding 9 lid 1, 17

Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) 6.1 lid 2 en 3

Wegaanpassingsbesluit A28 Utrecht-Amersfoort (hierna: het wegaanpassingsbesluit) 1 lid

1 onder e, lid 3 aanhef en onder b, 11 lid 6

Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 (hierna: Beleidsregel) 2 lid

1

NADEELCOMPENSATIE. Verzoek om vergoeding van schade vanwege afsluiting

afrit rijksweg wordt i.c. aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie en

niet om een tegemoetkoming in planschade.

Besluit waarbij de minister een aanvraag van [appellant] om schadevergoeding heeft

afgewezen. (…) [Appellant] heeft de minister bij aanvraagformulier met als datum 3

december 2013 op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat

1999, thans de op 17 juni 2014 met terugwerkende kracht tot 15 september 1999 in

werking getreden Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 (hierna:

de Beleidsregel), gevraagd om vergoeding van schade die zij stelt te lijden door de

afsluiting van de zuidelijke afrit Hoevelaken van rijksweg A1. (…)

[Appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich

terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afsluiting van de afrit Hoevelaken een

rechtstreeks gevolg is van het wegaanpassingsbesluit en haar aanvraag om

Page 6: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

6

schadevergoeding terecht aan de hand van de criteria voor planschade heeft beoordeeld.

(…)

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit artikel 1, derde lid, aanhef en onder

b, van het wegaanpassingsbesluit volgt dat de gedeeltelijke afsluiting van de afrit

Hoevelaken voor verkeer uit de richtingen Amsterdam en Zwolle onderdeel uitmaakt van

het wegaanpassingsbesluit. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, ter feitelijke

afsluiting van de afrit Hoevelaken ter plaatse zogenoemde barriers zijn geplaatst, maakt

dit niet anders, nu de plaatsing van die barriers slechts de realisering van het

wegaanpassingsbesluit behelst. Nu [appellant] heeft gesteld ten gevolge van de

gedeeltelijke afsluiting van de afrit Hoevelaken schade te lijden, kan de schade die zij

stelt te lijden alleen het gevolg zijn van het wegaanpassingsbesluit.

Uit eerdere rechtspraak van de Afdeling (uitspraken van 31 maart 2010,

ECLI:NL:RVS:2010:BL9576, 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7613 en 25 november

2015, ECLI:NL:RVS:2015:3612) volgt dat een verzoek om nadeelcompensatie op grond

van de Beleidsregel, gelet op de aard van het wegaanpassingsbesluit en ingevolge artikel

11, achtste lid, van de Spoedwet wegverbreding, voor zover het wegaanpassingsbesluit

en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, onder het bereik van

artikel 6.1 van de Wro valt en kan worden getoetst aan de criteria die gelden voor de

beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade. Dit ligt anders in die

gevallen waarin de gestelde schade niet of niet uitsluitend kan worden aangemerkt als

een rechtstreeks gevolg van het wegaanpassingsbesluit, maar wel van daaruit

voortvloeiende besluiten of uitvoeringshandelingen als bedoeld in artikel 2 van de

Beleidsregel. In die gevallen dient het verzoek om schadevergoeding mede te worden

aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie.

In deze rechtspraak ligt besloten dat het voorgaande alleen geldt voor

wegaanpassingsbesluiten of onderdelen daarvan die, gelet op de aard daarvan, voor de

beoordeling van verzoeken om schadevergoeding op één lijn zijn te stellen met de in

artikel 6.1, tweede lid, van de Wro vermelde oorzaken. Naar het oordeel van de Afdeling

is artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, tweede volzin, van het wegaanpassingsbesluit

niet op één lijn te stellen met de in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro vermelde

oorzaken, onder meer omdat dit onderdeel van het wegaanpassingsbesluit naar zijn aard

niet kan leiden tot een in planologisch opzicht gewijzigde situatie. De afrit Hoevelaken

wordt door dit onderdeel van het wegaanpassingsbesluit weliswaar feitelijk afgesloten

voor verkeer uit de richtingen Amsterdam en Zwolle, maar het verkeer uit de richting

Utrecht kan van de afrit gebruik blijven maken en blijft daarvan ook feitelijk gebruik

maken. De planologische situatie ter plaatse van deze afrit wijzigt daardoor niet en kan

daardoor, gelet op de aard van dit onderdeel van het wegaanpassingsbesluit, niet

gewijzigd worden. Hieruit volgt dat de gedeeltelijke afsluiting van de afrit Hoevelaken,

die het wegaanpassingsbesluit mogelijk maakt, niet planologisch van aard is.

In dit geval dient het verzoek om schadevergoeding derhalve te worden aangemerkt als

een verzoek om nadeelcompensatie. De rechtbank heeft dit niet onderkend. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:3168

Page 7: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

7

JnB2016, 1193

CRvB, 24-11-2016 (publicatie 29-11-2016), 16/3591 AW

korpschef van politie.

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele

vrijheden (hierna: EVRM) 6 lid 1.

REDELIJKE TERMIJN. Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de

rb. Noord-Nederland van 19 april 2016. I.c. is sprake van een overschrijding van

de redelijke termijn met bijna 3 maanden. In beginsel is een rechtbank niet

gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid,

van het EVRM is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de

procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders omdat de rechtbank het

onderzoek op 18 november 2015 heeft gesloten en daarbij heeft bepaald dat

binnen zes weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan, welke datum ligt binnen

de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar. Er was dus op 18 november 2015

geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in

artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke

uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor appellant ook geen reden was

daarover te klagen. Daarom had de rechtbank vanwege de specifieke

omstandigheden van dit geval ambtshalve moeten beoordelen of de redelijke

termijn was overschreden en ambtshalve een vergoeding van immateriële

schade moeten toekennen. Verwijzing naar de uitspraken van de HR van 19

februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, van de ABRS van 10 februari 2010,

ECLI:NL:RVS:2010:BL3354, en van de uitspraak van het CBb van 15 juli 2016,

ECLI:NL:CBB:2016:211.

ECLI:NL:CRVB:2016:4533

Naar inhoudsopgave

Handhaving

JnB2016, 1194

MK ABRS, 30-11-2016, 201600196/1/A3

burgemeester van Oosterhout.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

(EVRM) 8

Verdrag inzake de rechten van het kind 19

Grondwet 10

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 4:81, 4:84, 5:4, 5:21, 5:24, 5:25, 6:22, 8:88,

Opiumwet 13b

HANDHAVING. Opiumwet 13b. Hennepkwekerij. Sluiting woning voor drie

maanden. Geen bijzondere omstandigheden. Een hennepkwekerij is in de regel

verbonden met het criminele circuit en met de handel in verdovende middelen.

Bij de handel in drugs mag een aantasting van de openbare orde en veiligheid

worden voorondersteld. De burgemeester heeft de verdrags- en grondwettelijke

Page 8: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

8

belangen op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven van de

kinderen voldoende meegewogen.

(…) [Sluiting woning] voor een periode van drie maanden (…).

(…) Bijzondere omstandigheden

(…) 6.3 (…) De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester zich in

redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting van de woning voor drie

maanden een geëigend middel is om tot herstel van de legale situatie te komen en dat

zich geen bijzondere omstandigheden voordeden op grond waarvan hij had moeten

afwijken van zijn beleid. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat een hennepkwekerij

in de regel verbonden is met het criminele circuit en met de handel in verdovende

middelen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de sluiting dient om de

relatie van de woning met het criminele milieu en de handel te verbreken en dat de

inbreuk op de openbare orde ter plaatse niet reeds definitief ongedaan wordt gemaakt

met de ontmanteling van de hennepkwekerij. [appellante] heeft haar stelling dat een

relatie tussen de woning en het criminele circuit ontbrak noch haar stelling dat de woning

niet bekend stond als plek waar hennep werd gekweekt en verhandeld gestaafd met

objectief bewijs. Deze gestelde omstandigheden kunnen daarom niet als bijzondere

omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan de burgemeester had moeten

afwijken van zijn beleid. De enkele verklaring van [partner], dat hij de hennep zelf zou

afleveren op een plek langs de A27 en dat niemand van de hennepkwekerij afwist, is

daarvoor onvoldoende. Bovendien was het de tweede keer dat in of bij de woning een

hennepkwekerij werd aangetroffen. Dat de veiligheid van derden niet in het geding is

geweest en de openbare orde nauwelijks is geschaad, zoals [appellante] betoogt, is

evenmin voldoende voor een ander oordeel. Bij de handel in drugs mag een aantasting

van de openbare orde en veiligheid worden voorondersteld. De rechtbank heeft voorts

terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester in redelijkheid had

moeten kiezen voor het opleggen van een last onder dwangsom aan [partner], nu

daarmee de relatie tussen de woning en het criminele circuit en de handel niet in

dezelfde mate wordt verbroken. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geen grond

gevonden voor het oordeel dat de burgemeester in zoverre wegens bijzondere

omstandigheden had moeten afwijken van zijn beleid. (…)

(…) Belangen kinderen

(…) de rechtbank [heeft] terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de

burgemeester de verdrags- en grondwettelijke belangen op eerbiediging van het privé-,

familie- en gezinsleven van de kinderen onvoldoende zou hebben meegewogen. Voor

zover [appellante] betoogt dat niet valt in te zien dat de in artikel 8, tweede lid, van het

EVRM genoemde algemene belangen, die met de toepassing van de bevoegdheid tot

woningsluiting zouden worden gediend, zodanig zwaar wegen dat niet kon worden

volstaan met de minder ingrijpende maatregel van een last onder dwangsom, wordt

verwezen naar hetgeen onder 6.3 is overwogen. Voor het oordeel dat de rechtbank heeft

miskend dat de burgemeester gelet op de belangen van de kinderen had moeten

afwijken van de Beleidsregels, bestaat gelet op het voorgaande geen grond. De

rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester zich voldoende rekenschap

heeft gegeven van de belangen van de kinderen en zich in redelijkheid op het standpunt

Page 9: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

9

heeft kunnen stellen dat de persoonlijke situatie van [appellante] niet hoefde te leiden

tot afwijking van de Beleidsregels. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:3167

Zie in dit verband ook de samenvatting van deze uitspraak onder het kopje “Algemeen

bestuursrecht”, JnB 2016, 1190.

JnB2016, 1195

ABRS, 30-11-2016, 201601016/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Medemblik.

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 5:32

HANDHAVING. Projectbesluit maakt houden van paarden op perceel mogelijk.

Weliswaar was het projectbesluit zowel ten tijde van de intrekking van de last

onder dwangsom als ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet in werking

getreden, maar nu dat besluit wel reeds door de raad was genomen, biedt het

concreet zicht op legalisering voor het houden van paarden op het perceel. Het

college kon in zoverre in redelijkheid tot intrekking van de last onder

dwangsom overgaan.

(…) [Intrekking] last onder dwangsom (…)

(…) Het enkele feit dat ten tijde van het besluit (…) [red: in primo] geen paarden werden

gehouden op het perceel en er dus geen overtreding meer was van het op dat moment

geldende bestemmingsplan, is op zichzelf onvoldoende voor het intrekken van de last

onder dwangsom. De aan [vergunninghouder] opgelegde last onder dwangsom,

inhoudende dat hij het gebruik van het perceel voor het houden van paarden dient te

staken en gestaakt te houden, dient immers ook ter voorkoming van herhaling van de

overtreding. Van doorslaggevend belang is in dit geval evenwel dat het (…) projectbesluit

het houden van paarden op het perceel, zij het onder voorwaarden, mogelijk maakt.

Weliswaar was het projectbesluit zowel ten tijde van de intrekking van de last onder

dwangsom (…) als ten tijde van het besluit op bezwaar (…) nog niet in werking getreden,

maar nu dat besluit wel reeds door de raad was genomen, biedt het concreet zicht op

legalisering voor het houden van paarden op het perceel. Het college kon in zoverre

derhalve in redelijkheid tot intrekking van de last onder dwangsom overgaan. (…)

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, nu de wens van de raad om tot

legalisering over te gaan zo concreet en duidelijk was ten tijde van het besluit op

bezwaar (…), niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid de last onder

dwangsom wat betreft het houden van paarden op perceel heeft kunnen intrekken of de

belangenafweging ten onrechte in het nadeel van appellanten heeft laten uitvallen. Dat

het college eerder een ander standpunt inzake het houden van paarden op het perceel

had ingenomen, maakt dat niet anders. (…)

Nu er concreet zicht op legalisering bestond vanwege het projectbesluit, was er voorts

geen reden aan de intrekking van de last onder dwangsom voorwaarden te verbinden.

(…)

ECLI:NL:RVS:2016:3185

Page 10: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

10

Naar inhoudsopgave

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016, 1196

MK Tussenuitspraak Rechtbank Noord-Holland, 24-11-2016, HAA 16/162 en

HAA 16/176

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1 aanhef en onder c

Besluit omgevingsrecht (Bor) 5.20

Besluit ruimtelijke ordening (Bro) 1.1.1 lid 1 aanhef en onder i, 3.1.6 lid 1 aanhef en

onder f, lid 2 onder a

WABO. Omgevingsvergunning natuurpark en natuurbegraafplaats.

Niet voldaan aan de in artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro

neergelegde eis nu onvoldoende inzicht is gegeven in de financiële

uitvoerbaarheid van het plan.

Uit de wet volgt niet dat een eenduidig en objectief breed draagvlak is vereist

voordat een omgevingsvergunning kan worden verleend.

Relativiteitseis; schending van rechtsregels in het kader van de aanbesteding

zijn niet geschreven ter bescherming van het belang van eisers als

omwonenden van het plangebied.

De aanleg van een natuurbegraafplaats, waarbij zoals in dit geval geen

bebouwing plaatsvindt, kan niet worden aangemerkt als een stedelijke

onwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, in samenhang met artikel

1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro.

(…) omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een natuurpark en

natuurbegraafplaats (…)

(…) Economische haalbaarheid

(…) De rechtbank overweegt dat de economische uitvoerbaarheid van een bouwplan er

mede toe strekt te voorkomen dat belanghebbenden worden geconfronteerd met de

nadelige ruimtelijke gevolgen van een bouwplan dat niet uitvoerbaar is. De rechtbank

wijst hierbij op de uitspraak van de ABRS van 21-01-2015 (ECLI:NL:RVS:2015:96).

Beoogd wordt de betrokken belangen te beschermen bij het daadwerkelijk realiseren van

een bouwplan, waaronder in ieder geval begrepen de belangen van grondeigenaren en

grondgebruikers in de nabije omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien.

(…) In het bestreden besluit geeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen

enkel inzicht waarop hij zijn stelling baseert dat het plan economisch uitvoerbaar wordt

geacht. De enkele stelling van verweerder dat hij heeft beoordeeld of het plan in

financiële zin haalbaar is en dat vergunninghouder een financieel draagkrachtige

onderneming is, kan niet worden aangemerkt als het ‘geven van inzicht’. De rechtbank

neemt hierbij in aanmerking dat de uitvoering van het plan een forse investering vereist.

De rechtbank heeft in het dossier geen stukken aangetroffen waaruit zij kan afleiden dat

Page 11: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

11

het plan in financiële zin uitvoerbaar is. De rechtbank is daarom van oordeel dat

verweerder niet heeft voldaan aan de in artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van

het Bro neergelegde eis nu hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële

uitvoerbaarheid van het plan.

(…) Ontbreken draagvlak

(…) Gelet op (…) activiteiten kan niet gezegd worden dat verweerder niet heeft

geprobeerd om draagvlak te creëren. De rechtbank stelt vast dat verweerder de

procedurele voorschriften die zijn verbonden aan het behandelen van de

vergunningaanvraag heeft nageleefd. Een ieder heeft zienswijze naar voren kunnen

brengen tegen de ontwerp-omgevingsvergunning en verweerder heeft op de zienswijzen

gereageerd. De raad heeft beleidsvrijheid bij het al dan niet afgeven van een vvgb. Uit de

vvgb blijkt dat de ingediende zienswijzen voor de raad geen aanleiding zijn om de vvgb

te weigeren. Dat de raad een andere keuze heeft gemaakt dan overeenkomt met de

wens van een aantal omwonenden, betekent niet dat de raad de vvgb niet had mogen

afgeven. De rechtbank wijst in dit verband ook op de door verweerder aangehaalde en

onder overweging 3.2 genoemde uitspraak van de Afdeling [red: uitspraak van 10-06-

2015, ECLI:NL:RVS:2015:1811]. Uit de wet volgt niet dat een eenduidig en objectief

breed draagvlak is vereist voordat een omgevingsvergunning kan worden verleend. Met

de door de raad afgegeven vvgb bestaat voldoende draagvlak voor het plan. Deze

beroepsgrond van eisers slaagt niet.

(…) Openbare aanbesteding

(…) Zo sprake zou zijn van de schending van rechtsregels in het kader van de

aanbesteding dan zijn deze rechtsregels niet geschreven ter bescherming van het belang

van eisers als omwonenden van het plangebied. De regels in het kader van de

aanbesteding zijn erop gericht dat de overheid op een transparante en effectieve manier

inkoopt tegen de beste prijs-kwaliteitverhouding, waarbij ondernemers een goede en

eerlijke kans maken op een opdracht (…). De rechtbank zal daarom gelet op artikel

8:69a van de Awb een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond achterwege laten.

(…) Ladder voor duurzame verstedelijking

Naar het oordeel van de rechtbank is de aanleg van een natuurbegraafplaats niet aan te

merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De rechtbank wijst in dit verband op de

uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:448). In deze

uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat uit de nota van toelichting blijkt dat de

regeling is gericht op het tegengaan van leegstand. De aanleg van een

natuurbegraafplaats, waarbij zoals in dit geval geen bebouwing plaatsvindt, kan daarom

niet worden aangemerkt als een stedelijke onwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6,

tweede lid, in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro. (…)

ECLI:NL:RBNHO:2016:9707

JnB2016, 1197

MK ABRS, 30-11-2016, 201507681/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Tubbergen, appellant sub 1.

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 5:31d, 5:32

Gemeentewet 125

Page 12: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

12

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.2

Kapverordening 1994 van de gemeente Tubbergen 1, 2, 7

Planregels bestemmingsplan Buitengebied 2006 van de gemeente Tubbergen 5

WABO. Handhaving. Dwangsom opleggen herplantplicht. Geen dubbele sanctie.

Omvang herplantplicht. Herplantplicht mag het herstelkarakter niet te boven

gaan. In dit geval berust het besluit niet op een deugdelijke motivering.

[Opleggen herplantplicht] (…) onder oplegging van een dwangsom.

(…) Bevoegdheid oplegging herplantplicht onder dwangsom

(…) Door de stobben van afgezette bomen te verwijderen zonder te beschikken over een

vergunning op grond waarvan dat was toegestaan, heeft [appellant sub 2] artikel 2.2,

eerste lid, aanhef, onder g, en slot, van de Wabo, in samenhang met artikel 2, eerste lid,

van de Kapverordening overtreden. Het college mocht [appellant sub 2] derhalve een als

last tot herstel van die overtreding aan te merken herplantplicht als bedoeld in artikel 7,

eerste lid, van de Kapverordening opleggen met een dwangsom ter naleving daarvan.

Van het opleggen van een dubbele sanctie is hier geen sprake. De rechtbank heeft dus

terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het opleggen van een dwangsom

ingevolge artikel 5:32 van de Awb eerst was toegestaan nadat was gebleken dat geen

uitvoering was gegeven aan de opgelegde herplantplicht.

Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat aan [appellant

sub 2] door het Openbaar Ministerie een bestraffende sanctie is opgelegd voor het vellen

van de bomen, niet met zich brengt dat het college geen op herstel gerichte sanctie in de

vorm van een herplantplicht mocht opleggen.

(…) Omvang opgelegde herplantplicht

Bij het opleggen van een herplantplicht mocht het college het herstel van

landschappelijke waarden, voor zover die door het zonder vereiste vergunning vellen van

houtopstand zijn aangetast, als uitgangspunt nemen. Daarbij mocht het college

betekenis toekennen aan de omstandigheid dat de gevelde bomen eiken van ongeveer

20 jaar oud waren en dat herplant van een jonge eik voor elke gevelde eik pas na een

periode van ongeveer 20 jaar tot een vergelijkbare dichtheid van het bos zou leiden. Nu

het college bovendien de precieze omvang van de zonder vereiste vergunning gevelde

houtopstand niet kon vaststellen, was het college niet gehouden om bij het opleggen van

een herplantplicht in zoverre volledig aan te sluiten bij de feitelijke situatie zoals die voor

het vellen bestond. Dat neemt niet weg dat de herplant in beginsel een equivalent dient

te vormen van hetgeen verloren is gegaan door het zonder vereiste vergunning vellen

van houtopstanden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Kapverordening. Het

college mocht daarbij niet betrekken dat tevens begroeiing is verwijderd waarop het aan

de herplantplicht ten grondslag gelegde verbod van artikel 2, eerste lid, van de

Kapverordening niet van toepassing is, zoals onderbeplanting. Evenmin stond het het

college vrij om een herplantplicht op te leggen die is gericht op versterking van het

karakter van het perceel als bosperceel ten opzichte van de oude situatie, nu dat het

herstelkarakter van de herplantplicht te boven gaat. De omstandigheid dat het gehele

perceel volgens het cascobeleid tot het casco behoort waarvan landschapselementen niet

mogen worden verwijderd, kan geen grondslag bieden voor een herplantplicht die het

herstelkarakter te boven gaat.

Page 13: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

13

Het voorgaande leidt ertoe dat het college bij het opleggen van de herplantplicht diende

te streven naar herstel van de landschappelijke waarden zoals die bestonden in de

situatie voorafgaand aan de illegale velling, en voor zover die zijn aangetast door de

illegale velling. Daartoe diende het - bijvoorbeeld aan de hand van de hem ter

beschikking staande en in hoger beroep overgelegde foto's - een inschatting te maken

van die oude situatie. Daarbij diende het college bovendien te betrekken dat het aan

[appellant sub 2] vergunning heeft verleend voor het afzetten van hakhout op het

perceel, waarbij van de aanwezige bomen niet meer dan ongeveer tien eiken

gehandhaafd dienden te worden. Met verlening van deze vergunning heeft het college

toegestaan dat van de overige bomen na het afzetten slechts stobben resteerden,

hetgeen van invloed is op de uitstraling van het perceel als bosperceel en aldus op de

landschappelijke waarden. Voor zover deze stobben volgens het college weer zouden

uitgroeien - hetgeen [appellant sub 2] betwist - doet dat in elk geval gedurende een

periode van jaren aan die invloed niet af.

Door de omvang van de herplantplicht, zoals in stand gelaten bij het besluit op bezwaar

van (…), slechts te baseren op het cascobeleid, heeft het college het voorgaande

onvoldoende in aanmerking genomen. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de

opgelegde herplantplicht niet ruimer is dan nodig ter herstel van de landschappelijke

waarden die het perceel zonder de illegale velling van houtopstand en na gebruikmaking

van de verleende vergunning voor het afzetten van hakhout zou hebben gehad. De

rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het besluit van (…) niet berust op een

deugdelijke motivering. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:3175

JnB2016, 1198

MK ABRS, 30-11-2016, 201503587/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Breda, appellant sub 1.

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 8:69a

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1 aanhef en onder a en c, 2.12

lid 1 aanhef en onder a, onder 3°

Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (VR 2014) 1, 6.1, 6.10

WABO. Ruimtelijke onderbouwing. Er bestaat geen rechtsregel op grond

waarvan een ruimtelijke onderbouwing moet zijn opgesteld door een

onafhankelijke en onpartijdige persoon of instantie met een bijzondere

deskundigheid.

Relativiteitsvereiste. De artikelen 6.1 en 6.10 van de VR 2014 strekken mede tot

behoud en bescherming van de landschappelijke waarden en kenmerken van de

omgeving waarin [partij] en anderen wonen. Het belang van [partij] en anderen

bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat is dermate daarmee

verweven, dat niet kan worden geoordeeld dat de artikelen 6.1 en 6.10 van de

VR 2014 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belang.

Begrip ruimtelijke ontwikkeling in de zin van de VR 2014. Geen negatieve

gevolgen voor de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische

en landschappelijke waarden.

Page 14: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

14

(…) [Verlenen] omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en

onder a en c, van de Wabo voor het uitbreiden van het hoofdgebouw en een bijgebouw.

(…) De aangevraagde verbouwing van de rijhal, mede ten behoeve van het daarin laten

plaatsvinden van manegeactiviteiten, is (…) in strijd met het bestemmingsplan. Het

college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°,

van de Wabo vergunning daarvoor verleend.

(…) De vereiste ruimtelijke onderbouwing dient ter onderbouwing van het besluit. Uit de

inhoud daarvan moet blijken of die onderbouwing adequaat is en de aangevraagde

activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Er bestaat geen rechtsregel

op grond waarvan een ruimtelijke onderbouwing moet zijn opgesteld door een

onafhankelijke en onpartijdige persoon of instantie met een bijzondere deskundigheid.

De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing,

reeds omdat onbekend is wie de opsteller is, ondeugdelijk is.

(…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 mei 2014,

ECLI:NL:RVS:2014:1669, is bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet het

achterliggende motief voor de indiening van het beroep van belang, maar of de

betrokken rechtsregel of het betrokken rechtsbeginsel strekt tot bescherming van de

belangen van degene die zich daarop beroept. Dat, als gesteld, het daadwerkelijke

belang van [partij A] en [partij B] niet is ingegeven door een goede ruimtelijke ordening,

is dan ook niet van belang. De artikelen 6.1 en 6.10 van de VR 2014 strekken mede tot

behoud en bescherming van de landschappelijke waarden en kenmerken van de

omgeving waarin [partij] en anderen wonen. Het belang van [partij] en anderen bij het

behoud van een goed woon- en leefklimaat is dermate daarmee verweven, dat niet kan

worden geoordeeld dat de artikelen 6.1 en 6.10 van de VR 2014 kennelijk niet strekken

tot bescherming van hun belang. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook niet in de weg

aan vernietiging van het besluit van 28 oktober 2015.

(…) Gelet op begripsbepalingen in de VR 2014 moet een project als 'vestiging' worden

aangemerkt indien daarbij bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten

mogelijk worden gemaakt, die op grond van het geldende planologische regime niet zijn

toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling moet het vergunde project als 'vestiging'

worden aangemerkt, aangezien de vergunning is verleend om het verbouwen van de

rijhal ten behoeve van de manege mogelijk te maken, wat op grond van het geldende

bestemmingsplan niet is toegestaan.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het verbouwen van de rijhal ten

behoeve het gebruik als manege geen ruimtelijke ontwikkeling in de zin van de VR 2014

is. De Afdeling leest artikel 1.72 zo dat elke bouwactiviteit en elke gebruiksactiviteit

waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is, een ruimtelijke ontwikkeling

is. (…)

Verder volgt (…) uit de uitspraak van 23 september 2015 [red: ECLI:NL:RVS:2015:2982]

niet dat pas sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling indien nieuwe

bebouwingsmogelijkheden worden toegestaan. (…)

Gelet op het voorgaande moet het vergunde project als 'vestiging' van een niet-

agrarische functie worden aangemerkt, zodat het project moet voldoen aan de in artikel

6.10, eerste lid, van de VR 2014 gestelde vereisten. (…)

Page 15: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

15

(…) Het met het bestemmingsplan strijdige gebruik waarvoor met toepassing van artikel

2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo vergunning is verleend,

betreft het vergroten van de rijhal ten behoeve van het daarin laten plaatsvinden van

manegeactiviteiten. De ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.10, eerste lid, onder b, van

de VR 2014, die gepaard moet gaan met een positieve bijdrage aan de bescherming en

ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken,

betreft dan ook dat gebruik, dat beoordeeld moet worden ten opzichte van hetgeen op

grond van het bestemmingsplan reeds mogelijk was. Vaststaat dat het bestemmingsplan

"Buitengebied" het vergroten van de rijhal ten behoeve van de fokkerij en het pension

toestaat evenals het laten plaatsvinden van manegeactiviteiten buiten op het perceel. De

relevante ontwikkeling is dan ook slechts dat de reeds buiten op het perceel toegestane

manegeactiviteiten in de te vergroten rijhal mogen plaatsvinden.

(…) Gelet op het voorgaande heeft de ontwikkeling op zichzelf geen negatieve gevolgen

voor de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke

waarden en wordt door de aanplant van een bomenrij positief bijgedragen aan de

ontwikkeling van landschappelijke, en mogelijk ook ecologische, waarden en kenmerken.

Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan artikel

6.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de VR 2014. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:3161

Zie in dit verband ook de samenvatting van deze uitspraak onder het kopje “Algemeen

bestuursrecht”, JnB 2016, 1191

Jurisprudentie Wabo-milieu:

- MK Rechtbank Limburg, 23-11-2016 (publ. 28-11-2016), AWB/ROE 15/2797

(ECLI:NL:RBLIM:2016:10056);

- MK Rechtbank Limburg, 23-11-2016 (publ. 28-11-2016), AWB/ROE 15/3251

(ECLI:NL:RBLIM:2016:10057);

- MK Rechtbank Limburg, 23-11-2016 (publ. 28-11-2016), AWB/ROE 15/3495

(ECLI:NL:RBLIM:2016:10058);

- MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-11-2016 (publ. 30-11-2016), BRE 16/1537

WABOM (ECLI:NL:RBZWB:2016:7388).

Naar inhoudsopgave

Waterwet

JnB2016, 1199

MK ABRS, 30-11-2016, 201602586/1/A1

minister van Infrastructuur en Milieu, appellant sub 2.

Awb 3:16 lid 1

Waterwet 6.5 aanhef en onder c

Waterbesluit 6.12 lid 1 en 2 aanhef en onder g

Wet milieubeheer 7.2 lid 1 aanhef en onder b, lid 4

Page 16: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

16

Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer) 2 lid 2

WATERWET. I.c. geen verplichting om bij de voorbereiding van het bestreden

besluit te beoordelen of er aanleiding bestaat om een milieueffectrapport op te

stellen.

I.c. hoefden de gevolgen van de ontgronding voor het kwelwater en het

beweerdelijk tekortschieten van het kwelscherm om de gevolgen van de

ontgronding teniet te doen niet bij de beoordeling van de aanvraag te worden

betrokken.

Besluit van 27 november 2014 waarbij de minister, ten behoeve van het revitaliseren van

een jachthaven een vergunning heeft verleend als bedoeld in de artikelen 6.2, eerste lid,

aanhef en onder a, 6.5, aanhef en onder c, en 6.13 van de Waterwet en artikel 4.1,

eerste lid, aanhef en onder a en b, en tweede lid, aanhef en onder a, van de Keur van

het Waterschap Roer en Overmaas (hierna: de watervergunning). (…)

[Appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in verband

met de bij de watervergunning toegestane activiteiten niet hoefde te worden beoordeeld

of een milieueffectrapport moest worden opgesteld. (…)

Het besluit van 27 november 2014 is geen besluit als genoemd in de categorieën 3.2 en

10 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer waarvoor het bevoegd gezag bij de

voorbereiding hiervan moet beoordelen of een milieueffectrapport moet worden

opgesteld. Dit betekent dat op grond van artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van

de Wet milieubeheer in samenhang met het vierde lid van dit artikel en artikel 2, tweede

lid, van het Besluit mer geen verplichting bestond om bij de voorbereiding van het besluit

tot verlening van de watervergunning te beoordelen of een milieueffectrapport moest

worden opgesteld. Uit de door [appellant sub 2] genoemde uitspraak van de Afdeling van

14 september 2016 [Red.: ECLI:NL:RVS:2016:2457] volgt niet dat deze verplichting

desondanks bestond. In deze uitspraak is verwezen naar het arrest van het Hof van

Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen

Nederland, C-255/08, waaruit volgt dat indien de drempelwaarden zoals genoemd in

onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer niet worden overschreden het bevoegd

gezag ook dient te kijken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn

2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende

de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, die

aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Anders dan de

Vereniging Watersnood lijkt te veronderstellen, volgt uit dit arrest niet dat bij elk besluit

dat voor een bepaald project wordt genomen beoordeeld moet worden of er aanleiding

bestaat om een milieueffectrapport op te stellen. Nu het bestreden besluit geen besluit is

waarvoor op grond van het Besluit mer een verplichting bestaat om bij de voorbereiding

hiervan te beoordelen of er aanleiding bestaat om een milieueffectrapport op te stellen

en daarom aan een beoordeling als in het hierboven genoemde arrest niet wordt

toegekomen, hoefde het college niet te kijken naar andere factoren die aanleiding

konden geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Het betoog faalt. (…)

[Appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de

gevolgen van de ontgronding voor het kwelwater en het tekortschieten van het

kwelscherm om de gevolgen van de ontgronding teniet te doen niet bij de beoordeling

Page 17: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

17

van de aanvraag hoefden te worden betrokken, omdat de gevolgen van de ontgronding

reeds zijn beoordeeld bij de hiervoor verleende vergunning krachtens de

Ontgrondingenwet. (…)

Voor de ontgronding en het in het kader hiervan aanbrengen van de weerstand biedende

laag geldt geen vergunningplicht krachtens de Waterwet dan wel de Keur. Hiervoor is van

belang dat ingevolge artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder g, van het Waterbesluit de

vergunningplicht die ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet in

samenhang met artikel 6.12, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Waterbesluit

geldt voor het gebruik maken van een oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het

Rijk, zoals de Maas, niet van toepassing is op ontgrondingen. Daarnaast geldt voor de

ontgronding ook geen vergunningplicht op grond van de Keur. Zoals ook ter zitting is

vastgesteld vinden in de beschermingszone geen met de ontgronding samenhangende

graafwerkzaamheden plaats waarvoor op grond van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en

onder a, van de Keur vergunning is vereist. De rechtbank heeft daarom terecht, zij het

op andere gronden, geconcludeerd dat de gevolgen van de ontgronding voor het

kwelwater en het beweerdelijk tekortschieten van het kwelscherm om de gevolgen van

de ontgronding teniet te doen niet bij de beoordeling van de aanvraag hoefden te worden

betrokken. Het betoog faalt. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:3170

Zie in dit verband ook de samenvatting van deze uitspraak onder het kopje “Algemeen

bestuursrecht”, JnB 2016, 1189.

Naar inhoudsopgave

Ziekte en arbeidsongeschiktheid

JnB2016, 1200

MK CRvB, 30-11-2016, 15/6805 ZW

Raad van bestuur van het Uwv.

ZW 19 lid 1, 19 lid 4, 46

ZIEKTEWET. EERSTE ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSDAG. NAWERKING. Er zijn

geen aanknopingspunten voor het oordeel dat van een andere eerste

arbeidsongeschiktheidsdag dan 1 maart 2013 moet worden uitgegaan.

Voorts is er geen grond voor het oordeel dat de ex-werkneemster in

aanmerking had moeten worden gebracht voor een WW-uitkering, nu het Uwv

ex-werkneemster terecht met ingang van 1 maart 2013 ongeschikt heeft geacht

tot het verrichten van haar werk en zij dus niet beschikbaar was voor werk. Dit

betekent dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft

onderschreven dat er in het geval van ex-werkneemster sprake is van

nawerking op grond van artikel 46 van de ZW, aangezien zij binnen vier weken

na het einde van de verzekering ongeschikt tot werken is geworden.

ECLI:NL:CRVB:2016:4573

Page 18: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

18

JnB2016, 1201

MK CRvB, 30-11-2016, 15/7588 ZW

Raad van bestuur van het Uwv.

ZW 19aa

ZIEKTEWET. MAATSTAF ARBEID. EERSTEJAARS ZW-BEOORDELING. Het Uwv is

er terecht van uitgegaan dat vanaf 24 januari 2013 sprake is geweest van een

doorlopende periode van ongeschiktheid voor het werk van een

directiesecretaresse en dat 23 januari 2014 dus als datum heeft te gelden

waarop de eerstejaars ZW-beoordeling betrekking heeft.

Raad: In dit geding is aan de orde de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat

het Uwv er op juiste gronden van is uitgegaan dat sprake is van een doorlopende

ziekteperiode vanaf 24 januari 2013.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, heeft een verzekerde zonder

werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld als hij nog

steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief

gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van

het maatmaninkomen per uur.

Het Uwv heeft met juistheid naar voren gebracht dat appellante vanaf 24 januari 2013

recht heeft op ziekengeld wegens haar ziekmelding vanuit de situatie dat zij een

WW-uitkering ontving na haar werk als directiesecretaresse en dat deze functie, zoals die

voorkomt bij een soortgelijke werkgever als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de ZW,

op 1 juni 2013 de maatstaf arbeid is geweest. Hoewel de maatstaf arbeid per 23 januari

2014 wijzigt (…), was de maatstaf arbeid op 1 juni 2013 dus nog het werk van een

directiesecretaresse.

In het rapport van 19 december 2013 is een arts van het Uwv tot de conclusie gekomen

dat appellante op 12 augustus 2013 is uitgevallen wegens een burn-out. Volgens de in

dit rapport opgenomen anamnese is aan deze burn-out veel voorafgegaan, zoals

appellante ook heeft bevestigd op de zitting van de Raad en heeft geschreven in onder

meer haar (ongedateerde) toelichting op haar standpunten. De artsen van het Uwv

hebben volgens hun rapporten van onder meer 19 december 2013 en 10 juni 2014

aanzienlijke beperkingen vastgesteld wegens de klachten van appellante. Het betreft

bijvoorbeeld energetische beperkingen en beperkingen ten aanzien van stresshantering

en cognitieve stoornissen. Dat appellante in de periode van 1 juni 2013 tot 12 augustus

2013 arbeid heeft verricht als general manager betekent niet dat appellante in die

periode geschikt was voor het werk van een directiesecretaresse. Verder heeft de

verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 december 2014 overtuigend

uiteengezet dat bij aanvaarding van het werk bij [BV 2] per juni 2013, het niet zeker was

dat appellante die functie ook duurzaam in kon vullen. Weliswaar heeft appellante in de

korte periode dat zij bij [BV 2] werkte een loonsverhoging ontvangen, maar de

hervatting bij [BV 2] bleek niet duurzaam aangezien zij daar wederom door ziekte uitviel.

Geconcludeerd wordt dat het Uwv er terecht van is uitgegaan dat vanaf 24 januari 2013

sprake is geweest van een doorlopende periode van ongeschiktheid voor het werk van

een directiesecretaresse en dat 23 januari 2014 dus als datum heeft te gelden waarop de

eerstejaars ZW-beoordeling betrekking heeft. Dat er in verband met andere besluiten

Page 19: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

19

van het Uwv vergissingen en fouten zijn gemaakt en dat de opstelling van het Uwv

betreffende de werkhervatting dwingend zou zijn geweest, doet niet af aan deze

conclusie.

Aangevallen uitspraak bevestigd.

ECLI:NL:CRVB:2016:4577

Naar inhoudsopgave

Werkloosheid

JnB2016, 1202

Rechtbank Amsterdam, 10-10-2016 (publ. 01-12-2016), AMS 16/2818

Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.

WW 1b lid 1, 45 lid 1

WW. DAGLOON. Toepassing van het Dagloonbesluit is in strijd met het recht.

Eiser heeft op 14 januari 2016 een aanvraag gedaan om een uitkering ingevolge de WW.

Verweerder heeft het dagloon vastgesteld op € 36,15.

Rechtbank: Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de berekening van de hoogte van

het dagloon en de mogelijke eenmalige tegemoetkoming.

Ten aanzien van de tegemoetkoming overweegt de rechtbank dat het op het moment dat

verweerder het bestreden besluit nam nog niet duidelijk was of eiser een eenmalige

tegemoetkoming zou gaan krijgen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank

niet onzorgvuldig gehandeld door eiser voorafgaand aan de ministeriele regeling

hieromtrent geen tegemoetkoming toe te kennen.

Ten aanzien van de berekening van de hoogte van het dagloon overweegt de rechtbank

als volgt. Toepassing van de hoofdregel voor de dagloonberekening, zoals neergelegd in

artikel 1b, eerste lid van de WW, mag niet leiden tot een resultaat dat in strijd is met het

principe dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau

van betrokkenen bij het intreden van het verzekerde risico. Dit heeft de CRvB, onder

verwijzing naar de wetsgeschiedenis, ten aanzien van artikel 45, eerste lid, van de WW

geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 14 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4685

en de uitspraak van 23 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4322). Aan het dagloon

in de WW ligt het loondervings- en verzekeringsprincipe ten grondslag. Aangezien

strekking en inhoud van het huidige artikel 1b, eerste lid, van de WW met het oude

artikel 45, eerste lid, van de WW overeenkomen, acht de rechtbank deze jurisprudentie

onverkort van toepassing.

De rechtbank is, zoals ook de rechtbank Oost-Brabant in haar hierboven genoemde

uitspraak heeft geoordeeld, van oordeel dat in het onderhavige geval de toepassing van

artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit in strijd is met het loondervings- en

verzekeringsprincipe van de WW. Door het gedurende vijf en halve maand genoten loon

van eiser te delen door 261, wordt op onaanvaardbare wijze afbreuk gedaan aan de

verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW en aan het hiervoor genoemde

beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau

van eiser. Toepassing van het Dagloonbesluit is derhalve in strijd met het recht.

Page 20: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

20

In de omstandigheid dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid al binnen

een jaar na de wijziging van het Dagloonbesluit noodzaak heeft gezien het

Dagloonbesluit voor onder meer gevallen als het onderhavige te repareren, ziet de

rechtbank aanwijzingen dat de wetgever de nadelige gevolgen ten tijde van de

wetswijziging kennelijk onvoldoende heeft onderkend. Gelet hierop en gelet op het

oordeel van de rechtbank dat toepassing van het Dagloonbesluit in strijd is met het

recht, volgt de rechtbank niet de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2016

waarin is geoordeeld dat de in de WW en het (huidige) Dagloonbesluit door de wetgever

gemaakte keuze moet worden gerespecteerd (ECLI:NL:RBDHA:2016:7564 en

ECLI:NL:RBDHA:2016:7626).

Tot slot maakt de aangekondigde reparatie het oordeel van de rechtbank niet anders

omdat eisers dagloon niet zal worden aangepast en hij, als hij aan de voorwaarden

daarvoor voldoet, geen volledige compensatie, maar enkel een eenmalige

tegemoetkoming zal krijgen.

ECLI:NL:RBAMS:2016:7123

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016, 1203

MK CRvB, 15-11-2016 (publ. 28-11-2016), 15/8569 BBZ

college van burgemeester en wethouders van Tilburg.

Bbz 2004 18

Bbz 2004. Het college en de rechtbank hebben zich terecht op het standpunt

gesteld dat wisselingen in de economische omstandigheden en dus ook een

economische crisis, tot het normale bedrijfsrisico van een zelfstandige behoren.

Een economische crisis kan daarom niet worden aangemerkt als een externe

omstandigheid van tijdelijke aard als bedoeld in artikel 18 van het Bbz 2004. De

lange duur van een crisis maakt dat niet anders.

ECLI:NL:CRVB:2016:4435

JnB2016, 1204

MK CRvB, 06-12-2016, 16/3986 PW

college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

PW 3 lid 2 aanhef en onder a

PARTICIPATIEWET. GEZAMENLIJKE HUISHOUDING. BLOEDVERWANTEN. Artikel

3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, moet voor zover de uitzondering

wegens het bestaan van een zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de

tweede graad, wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing

worden gelaten.

Appellante ontving sinds 27 januari 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de PW, naar de

norm voor een alleenstaande met een toeslag van 14%. Zij woont sinds april 1994 op

[adres] te [woonplaats], waar zij een kamer huurt van [B.] (B). Als gevolg van een reeks

Page 21: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

21

herseninfarcten is appellante rolstoelafhankelijk geworden. Op 18 oktober 2011 heeft het

CIZ appellante geïndiceerd voor zorgzwaartepakket LG04, voor zeven etmalen per week,

waarbij een indicatie is gegeven voor “Verblijf” (in een instelling) voor de periode van 26

september 2011 tot 25 september 2026. Appellante ontvangt daarvoor een

persoonsgebonden budget (pgb). Zij heeft met B een zorgovereenkomst afgesloten en

ontvangt van hem de geïndiceerde zorg. Het salaris van B wordt betaald uit het pgb.

Bij besluit van 31 augustus 2015 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante

ingetrokken met ingang van 30 juni 2015 op de grond dat zij een gezamenlijke

huishouding voert met B en de inkomsten van B hoger zijn dan de bijstandsnorm voor

gehuwden. (…)

De Raad stelt voorop dat de wetgever bij de invoering van het partnerbegrip in de

bijstandswetgeving in 1987 (artikel 5a van de Algemene Bijstandswet) heeft beoogd

ongehuwd samenwonenden, voor zover hun situatie naar objectieve maatstaven

gemeten overeenkomt met die van gehuwden, met gehuwden gelijk te stellen. Van deze

gelijkstelling zijn bloedverwanten in de eerste graad van meet af aan consequent

uitgezonderd. De aanvankelijk gemaakte uitzondering voor bloedverwanten in de tweede

graad is in 1996 bij de inwerkingtreding van de Abw ongedaan gemaakt. Bij de

inwerkingtreding van de WWB in 2004 zijn samenwonende tweedegraads

bloedverwanten opnieuw uitgezonderd voor zover er bij één van hen sprake is van

zorgbehoefte.

De Raad ziet in de wetsgeschiedenis van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de

WWB en PW geen enkel aanknopingspunt voor een gerechtvaardigd verschil in

behandeling van samenwonende bloedverwanten in de tweede graad en andere

ongehuwd samenwonenden, indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte.

Veeleer zijn er aanwijzingen voor het tegendeel. Zo moet, (…), worden vastgesteld dat

bij de parlementaire behandeling van de bepaling in kwestie door de staatssecretaris van

SZW naar voren is gebracht dat voor deze ongelijke behandeling geen rechtvaardiging

bestaat en dat de wetgever van die opvatting geen afstand heeft genomen, noch

argumenten heeft genoemd waarom deze ongelijke behandeling wel is te rechtvaardigen.

Dit klemt temeer nu ook al eerder bij de totstandkoming van de Abw door de wetgever

en later ook in de rechtspraak tot uitdrukking is gebracht dat geen onderscheid is

gerechtvaardigd tussen bloedverwanten in de tweede graad en niet-bloedverwanten, die

een gezamenlijke huishouding voeren. Daarnaast ziet de Raad ook anderszins geen

toereikende objectieve rechtvaardigingsgrond voor het gehanteerde onderscheid. In dat

verband is niet zonder betekenis dat de familieband tussen bloedverwanten in de eerste

graad juridisch nauwer is dan die tussen tweedegraads bloedverwanten zoals broers en

zussen. Dat het zou gaan om een kleine groep en een klemmend maatschappelijk

probleem, zoals bij de indiening van het amendement Noorman-Den Uyl is gesteld, kan

al evenmin een rechtvaardiging zijn om een andere, mogelijk veel grotere, groep met

hetzelfde probleem anders te behandelen. Verder is het een feit van algemene

bekendheid dat in de huidige tijd familiebanden bij de invulling van concrete zorg niet

langer allesbepalend zijn. Zo komt het regelmatig voor dat een intensieve zorgrelatie

aanwezig is tussen personen met een speciale band zonder dat sprake is van enige

bloedverwantschap. Ten slotte kan er niet aan worden voorbijgezien dat in de AOW en

Page 22: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

22

Algemene nabestaandenwet, die in beginsel eenzelfde begrip gezamenlijke huishouding

kennen, al geruime tijd geleden de categorie bloedverwanten in de tweede graad uit de

betreffende bepalingen zijn geschrapt zonder dat dit duidelijk uit de specifieke of

andersoortige aard van die wet- of regelgeving kan worden verklaard.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de

PW, voor zover de uitzondering wegens het bestaan van een zorgbehoefte is beperkt tot

bloedverwanten in de tweede graad, wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten

toepassing dient te worden gelaten.

ECLI:NL:CRVB:2016:4487

JnB2016, 1205

MK CRvB, 18-10-2016 (publ. 28-11-2016), 15/1567 WWB

Raad van bestuur van de Svb.

WWB 47a

AIO-AANVULLING. HUISBEZOEK. INFORMED CONSENT. Vaststaat dat in dit

geval geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek aan

de woning van V en appellante, zodat V en appellante moest worden

voorgehouden dat het weigeren van toestemming voor het binnentreden geen

gevolgen heeft voor hun AIO-aanvulling. Uit de door V ondertekende Verklaring

blijkt dat dit is gebeurd en ook dat de ABO-medewerkers zich vóór het betreden

van de woning hebben gelegitimeerd en V en appellante hebben geïnformeerd

over de reden en het doel van het huisbezoek. Daarmee is aan het vereiste van

‘informed consent’ voldaan. De enkele omstandigheid dat in de door V

ondertekende Verklaring staat dat het niet verlenen van toestemming geen

directe gevolgen zal hebben voor de uitkering, betekent niet dat niet aan dat

vereiste is voldaan. De stelling dat V en appellante uit het woord “directe”

mogelijk hebben kunnen afleiden dat het weigeren van toestemming later toch

gevolgen zou kunnen hebben voor hun uitkering, volgt de Raad niet. Het woord

“directe” impliceert slechts dat bij weigering altijd nog ander onderzoek dan

een huisbezoek kan plaatsvinden, wat gevolgen kan hebben voor de uitkering.

ECLI:NL:CRVB:2016:4432

Naar inhoudsopgave

Bestuursrecht overig

Wegenverkeerswet

JnB2016, 1206

MK Rechtbank Midden-Nederland, 22-11-2016 (publ. 01-12-2016), UTR

16/1199

directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerster.

Wegenverkeerswet 1994 130, 131 lid 1, 133

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling maatregelen) 27

Page 23: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

23

Regeling eisen geschiktheid 2000 (Regeling eisen) 2

WEGENVERKEERSWET 1994. Ongeldigverklaring rijbewijs. Alcoholmisbruik in

ruime zin. Onafhankelijkheid, onpartijdigheid en deskundigheid van

deskundige. Verwijzing naar recente rechtspraak EHRM (waar onder arrest

Korošec). In dit geval is het over eiser uitgebrachte rapport concludent voor de

daarin gestelde diagnose. Wel had verweerster zich in het kader van haar

vergewisplicht moeten realiseren dat een deskundigenrapport als dit, dat zo'n

doorslaggevende rol speelt in de verdere besluitvorming, het niet kan stellen

zonder deugdelijke verwerking van de ingebrachte correcties, los van het

antwoord op de vraag of die voorgestelde correcties zijn voorzien van bewijs.

Verweerster is daarin tekort geschoten. Vernietiging met instandlating van

rechtsgevolgen.

(…) [ongeldigverklaring] rijbewijs van eiser (…) op de grond dat sprake is van misbruik

van alcohol.

(…) Onafhankelijkheid, onpartijdigheid en deskundigheid van de door verweerster

ingeschakelde deskundige

Tussen partijen is in geschil of verweerster op basis van het rapport van [deskundige] tot

het besluit heeft mogen komen dat eiser niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor

het besturen van motorvoertuigen en op grond daarvan tot ongeldigverklaring van zijn

rijbewijs. De door eiser aangevoerde en meest verstrekkende grond is dat verweerster

niet zonder meer mocht uitgaan van de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en

deskundigheid van [deskundige]. (…)

De rechtbank overweegt dat het EHRM het afgelopen jaar in (bestuursrechtelijke)

bewijskwesties een aantal arresten heeft gewezen over het beginsel van “equality of

arms” (…). [Verwijzing naar de arresten van 8 oktober 2015, Korošec tegen Slovenië, 5

juli 2007, zaaknummer 31930/04, Sara Lind Eggertsdóttir tegen IJsland, 10 december

2015 (zaaknummer 26275/12, Spycher tegen Zwitserland en 3 mei 2016 (zaaknummer

7183/11, Letinčić tegen Kroatië)].

(…) De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor besproken rechtspraak van het EHRM in

zijn algemeenheid afgeleid moet worden dat er concrete aanknopingspunten moeten zijn

om te oordelen dat er twijfel is aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de door

een bestuursorgaan ingeschakelde deskundigen. De rechtbank beoordeelt hierna of

daarvan sprake is aan de hand van de hiervoor genoemde drie factoren uit het arrest

Sara Lind Eggertsdóttir tegen IJsland.

(…) de rol van de deskundige in de procedure

(…) Omdat het deskundigenrapport zo zwaarwegend is, zowel voor het bestuursorgaan

als voor de rechtbank, is van belang dat eiser zijn inbreng op de totstandkoming van het

deskundigenrapport in voldoende mate naar voren kan brengen. (…)

De rechtbank vindt het (…) aannemelijk dat er situaties kunnen voorkomen waarbij

verweerster in bezwaar of de rechtbank in beroep de beperkingen die de betrokkene

ondervindt, moet compenseren door hem extra mogelijkheden te bieden. (…) Of in het

kader van het compenseren van beperkingen in de procedure bij de deskundige het

horen van de deskundige door de rechtbank of het inzetten van een andere

(onderzoeks)bevoegdheid van de rechtbank nodig is, hangt af van de inhoud van de

Page 24: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

24

beroepsgronden en de twijfel die deze oproepen bij de juistheid van het

deskundigenoordeel, de wijze waarop dat oordeel tot stand is gekomen en de daarop

volgende besluitvorming.

In het geval van eiser hebben de verzochte correcties op het rapport niet tot gevolg

gehad dat de tekst van het rapport is gewijzigd; de correcties zijn als bijlage aan het

rapport toegevoegd. Gelet hierop, de beroepsgronden en in het licht van wat hiervoor

onder 4.8 is overwogen heeft de rechtbank in dit specifieke geval aanleiding gezien

[deskundige] als getuige op te roepen. (…)

(…) Naar het oordeel van de rechtbank zijn er gelet op de van belang zijnde factoren

geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de onafhankelijkheid en

onpartijdigheid van de deskundige. (…)

(…) De verwerking van eisers correcties en aanvullingen

(…) Wel heeft eiser een punt waar hij wijst op de gebrekkige wijze waarop zijn correcties

zijn verwerkt. [deskundige] heeft zich niet uitgelaten over de feitelijke en deskundige

verwerking daarvan in zijn rapport, maar de correcties alleen bijgevoegd als bijlage bij

zijn rapport. Dat is onvoldoende inzichtelijk.

(…) Conclusie

(…) Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er uiteindelijk geen grond voor de

conclusie dat het over eiser uitgebrachte rapport niet concludent is voor de daarin

gestelde diagnose. Verweerster moest aan de hand van het rapport daarom tot de

conclusie komen dat eiser niet beschikt over de vereiste geschiktheid voor het besturen

van motorrijtuigen. Aangezien eiser niet over die vereiste geschiktheid beschikt, was

verweerster, omdat de regelgeving geen ruimte voor een belangenafweging laat,

gehouden over te gaan tot het ongeldigverklaren van eisers rijbewijs. Wel had

verweerster zich in het kader van haar vergewisplicht moeten realiseren dat een

deskundigenrapport als dit, dat zo'n doorslaggevende rol speelt in de verdere

besluitvorming, het niet kan stellen zonder deugdelijke verwerking van de ingebrachte

correcties, los van het antwoord op de vraag of die voorgestelde correcties zijn voorzien

van bewijs. Verweerster is daarin tekort geschoten.

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Omdat uiteindelijk

de uitkomst van de besluitvorming terecht is, laat de rechtbank de rechtsgevolgen in

stand. Dat betekent dat uiteindelijk de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser in

stand blijft. (…)

ECLI:NL:RBMNE:2016:6305

Naar inhoudsopgave

Wet basisregistratie personen

JnB2016, 1207

MK ABRS, 30-11-2016, 201506952/1/A3

college van burgemeester en wethouders van Almere.

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele

vrijheden (EVRM) 8

Page 25: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

25

Wet basisregistratie personen (Wet brp) 2.15

WET BASISREGISTRATIE PERSONEN. De specifieke feiten en omstandigheden in

het voorliggende geval, wat daarvan ook zij, brengen niet met zich dat uit

artikel 2.15 van de Wet brp de verplichting voor het college ontstaat om nader

te onderzoeken of [kind A] en [kind B] staatloos zijn en de staatloosheid zelf

vast te stellen. Geen strijd met artikel 8 EVRM.

[Afwijzing] (…) aanvraag van [appellante], in de hoedanigheid van wettelijke

vertegenwoordiger van [kind A] en [kind B], om een wijziging van de registratie van hun

nationaliteit in de basisregistratie personen (hierna: brp) van "onbekend" in "staatloos"

(…).

Op het geding waarover de Afdeling in de uitspraak van 21 mei 2014

ECLI:NL:RVS:2014:1788 heeft geoordeeld was de Wet gemeentelijke basisadministratie

persoonsgegevens van toepassing die op 6 januari 2014 is vervangen door de Wet brp.

Anders dan [appellante] betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten

onrechte voorbij is gegaan aan de specifieke feiten en omstandigheden in het

voorliggende geval. Deze omstandigheden, wat daarvan ook zij, brengen niet met zich

dat uit artikel 2.15 van de Wet brp de verplichting voor het college ontstaat om nader te

onderzoeken of [kind A] en [kind B] staatloos zijn en de staatloosheid zelf vast te stellen.

Voor zover [appellante] betoogt dat het college in deze feiten en omstandigheden

niettemin aanleiding had moeten zien om de registratie van hun nationaliteiten te

wijzigen, overweegt de Afdeling dat zo lang zij geen documenten overlegt waaruit kan

worden afgeleid dat [kind A] en [kind B] staatloos zijn, het college gelet op de

dwingendrechtelijke bepalingen niet anders kan dan de geregistreerde nationaliteit

"onbekend" te handhaven. Dat inmiddels weer veel tijd is verstreken na de brief van de

staatssecretaris van 10 september 2014 zonder dat kenbare stappen zijn gezet om tot

een wettelijke regeling te komen, leidt thans niet tot een ander oordeel.

Het betoog dat de Wet brp, voor zover daarin geen verplichting is opgenomen om de

staatloosheid vast te stellen, zich niet verdraagt met artikel 1 van het

Staatloosheidsverdrag kan niet worden gevolgd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in

haar uitspraak van 21 mei 2014 volgt uit deze bepaling niet de verplichting de

staatloosheid vast te stellen, reeds omdat daarin geen regels zijn vervat over vaststelling

van staatloosheid.

(…) De weigering de staatloosheid van de vreemdelingen vast te stellen levert geen

inmenging op in het recht op familie- of gezinsleven als beschermd door artikel 8 EVRM

reeds nu die weigering geen consequenties heeft voor het verblijfsrecht van de

vreemdelingen dat hen in staat stelt tot het beleven van het familieleven met

[appellante] hier te lande. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:3179

Naar inhoudsopgave

Page 26: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

26

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016, 1208

MK ABRS, 30-11-2016, 201507861/1/A3.

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3 lid 1, lid 5, 10 lid 1 aanhef en onder c, lid 2

aanhef en onder g

WOB. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de namen van

opdrachtgevers en ontvangers geen bedrijfs- en fabricagegegevens zijn in de

zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob. Deze gegevens

kunnen immers inzicht verschaffen in de kring van afnemers en leveranciers.

ECLI:NL:RVS:2016:3165

Naar inhoudsopgave

Wet hergebruik van overheidsinformatie

JnB2016, 1209

MK Rechtbank Oost-Brabant, 22-11-2016 (publ. 29-11-2016), SHE 16/1462

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel, verweerder.

Wet hergebruik van overheidsinformatie (Who) 2 lid 1 aanhef en onder b, 5 lid 1

WET HERGEBRUIK VAN OVERHEIDSINFORMATIE. Verzoek op grond van de Who

om verstrekking van alle nieuwsberichten binnen de gemeente. Verweerder kon

niet zonder nadere motivering volstaan met de enkele verwijzing naar de

website van de gemeente. Motiveringsgebrek.

Verweerder had eiser voor hergebruik beschikbare overheidsinformatie moeten

verstrekken, vrij van auteursrechten.

(…) Eiser heeft verweerder op grond van de (…) (Who) verzocht om alle nieuwsberichten

binnen de gemeente (…) te verstrekken in een open machinaal doorzoekbaar formaat.

(…) Verweerder heeft volstaan met een verwijzing naar de nieuwsberichten op de website

van de gemeente. Deze nieuwsberichten zijn op de website wel elektronisch beschikbaar,

maar (vooralsnog) niet in een open en machinaal leesbaar formaat.

De rechtbank oordeelt dat verweerder op grond van de bepalingen en wetsgeschiedenis

van de Who, gelezen in samenhang met de gewijzigde richtlijn 2003/98/EG, niet zonder

nadere motivering kon volstaan met de enkele verwijzing naar de website van de

gemeente. Verweerder gebruikt een contentmanagementsysteem (cms) van de

SIMgroep. In het cms wordt de content beheerd die op de website van verweerder wordt

gepresenteerd, waaronder de nieuwsberichten. De content wordt opgeslagen in de

database van het cms. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een

nieuwsbericht “as is” in de database van het cms niet in een machinaal leesbaar formaat

voor hergebruik aan eiser kan worden verstrekt. Verweerder heeft ook niet inzichtelijk

gemaakt waarom niet van hem gevergd kan worden dat hij de inspanningen verricht en

de kosten maakt die nodig zijn om de digitale nieuwsberichten in een open en machinaal

Page 27: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

27

leesbaar formaat ter beschikking te stellen aan eiser. Het bestreden besluit is in zoverre

dan ook ontoereikend gemotiveerd.

(…) Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Who is de Who niet van

toepassing op informatie waarvan een derde de rechthebbende is in de zin van de

Auteurswet, de Wet op de naburige rechten of de Databankenwet.

(…) Uit de wettelijke bepaling, de memorie van toelichting en de preambule van richtlijn

2013/37/EG volgt dat informatie waarop een derde de rechthebbende is op grond van

intellectuele eigendom, geen voor hergebruik beschikbare overheidsinformatie is. Deze

informatie dient dus ook niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van de Who te

worden verstrekt.

Gelet op het voorgaande, heeft eiser zich terecht op het standpunt gesteld dat

verweerder hem voor hergebruik beschikbare overheidsinformatie had moeten

verstrekken, vrij van auteursrechten. (…)

ECLI:NL:RBOBR:2016:6502

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016, 1210

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 16-11-2016, AWB 16/22706

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 30b lid 1 b

ASIEL. Servië. Veilig land van herkomst. Rechtbank is van oordeel dat Servië als

veilig land van herkomst kan worden aangemerkt.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus zorgvuldig heeft onderzocht en

deugdelijk heeft gemotiveerd dat er in Servië algemeen gezien en op duurzame wijze

geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt als

bedoeld in artikel 3.37f van het VV 2000 en dat hiermee de aanwijzing van Servië als

veilig land van herkomst voldoet aan de vereisten zoals deze zijn neergelegd in de

uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016. Daarbij acht de rechtbank van belang

dat verweerder heeft overwogen dat er in Servië wet- en regelgeving is die vervolging en

behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM verbiedt, dat die wet- en regelgeving

wordt toegepast en dat er daadwerkelijk een systeem van rechtsmiddelen beschikbaar is.

Weliswaar behoeft het feitelijke functioneren van het wettelijke stelsel ter bescherming

van de mensenrechten nog verbetering, maar dit is niet dusdanig zwaarwegend dat dit

afdoet aan het uitgangspunt dat Servië in zijn algemeenheid als veilig land van herkomst

kan worden aangemerkt. Gelet hierop volgt de rechtbank de overgelegde uitspraak van 6

oktober 2016 van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg

[ECLI:NL:RBDHA:2016:12146], niet.

ECLI:NL:RBDHA:2016:14327

Page 28: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

28

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016, 1211

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 15-09-2016 (publ. 01-12-

2016), AWB 16/17984, AWB 16/17986, AWB 16/17979, AWB 16/17983

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Verordening (EU) Nr. 604/2013

DUBLINVERORDENING. Overdracht naar Italië. Staatssecretaris heeft zich er

niet afdoende van vergewist dat aan eisers opvang zal worden geboden

conform de eisen die uit het Tarakhel-arrest voortvloeien.

De rechtbank stelt vast dat in voormelde uitspraken kennelijk telkens sprake is geweest

van de situatie waarbij - zoals de Afdeling het formuleert - de vreemdeling geen

informatie heeft overgelegd die aan de eerdere conclusie afbreuk doet, of - zoals het

EHRM het formuleert - “in the absence of any concrete indication in the case file” niet is

gebleken dat de vreemdeling met kinderen niet één van de geoormerkte opvangplaatsen

zal kunnen verkrijgen. Met de verwijzing naar de paragrafen 9.1, 9.1.2, 10.3, 10.6 en

10.7 van het SFH-rapport van augustus 2016 hebben eisers naar het oordeel van de

rechtbank wel degelijk informatie overgelegd waaruit blijkt dat gezinnen met kinderen,

waaronder Dublinclaimanten, in Italië op straat terecht kunnen komen, dan wel dat de

vader van het gezin wordt gescheiden en geen opvang krijgt. Ook blijkt daaruit dat

onvoldoende opvangplekken beschikbaar zijn voor gezinnen met kinderen. Uit het SFH-

rapport (pagina 5 van 81) blijkt dat de rapportageperiode loopt van 27 februari tot 4

maart 2016. Het SFH-rapport is echter pas gepubliceerd in augustus 2016. Om die reden

kunnen deze gegevens niet zijn betrokken bij de voormelde uitspraken van de Afdeling

en het EHRM. Niet is gebleken dat verweerder gelet op hetgeen is aangevoerd in deze

zaak zich er afdoende van heeft vergewist dat aan eisers opvang zal worden geboden

conform de eisen die uit het Tarakhel-arrest voortvloeien. Ook hecht de rechtbank in dit

verband waarde aan de overwegingen in de hiervoor vermelde uitspraak van deze

rechtbank, zittingsplaats Zwolle, waarin wordt berekend dat het door Italië toegezegde

aantal opvangplaatsen van 181 nooit voldoende kan zijn voor alle Dublinclaimanten voor

Italië, ook al gaat het daarbij alleen om gezinnen met minderjarige kinderen. Ten slotte

overweegt de rechtbank dat evenmin veel betekenis kan worden gehecht aan de

toezegging van verweerder dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging

van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan

de in voormelde brief (rechtbank: bedoeld wordt die van 8 juni 2015) gegeven garanties.

Verweerder heeft immers desgevraagd aan de rechtbank meegedeeld dat hiermee wordt

gedoeld op de informatieoverdracht die plaatsvindt in overeenstemming met artikel 32

van de Dublinverordening. Daarbij is niet voorzien in een actieve terugmeldingsplicht van

de ontvangende lidstaat in het geval voor een bepaalde concrete overdracht van

vreemdelingen de benodigde en in het algemeen gegarandeerde opvangvoorzieningen

niet beschikbaar zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat eisers terecht hebben

aangevoerd dat, door alleen te voldoen aan de informatieplicht van artikel 32 van de

Page 29: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

29

Dublinverordening, verweerder zich te afhankelijk opstelt van het al dan niet verkrijgen

van informatie van de Italiaanse autoriteiten. Verweerder dient immers zelf na te gaan of

de overdracht daadwerkelijk kan plaatsvinden en niet in strijd is met artikel 3 EVRM. Het

voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met de in

artikel 3:46 van de Awb gegeven motiveringsplicht zal worden vernietigd. Het beroep is

daarom gegrond.

ECLI:NL:RBDHA:2016:14564

JnB2016, 1212

Rechtbank Den Haag, 07-11-2016 (publ. 28-11-2016), AWB 16/23032

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Verordening (EU) Nr. 604/2013 18 lid 1 b

DUBLINVERORDENING. Het indienen van een formele asielaanvraag is geen

vereiste voor de toepasselijkheid van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b,

van de Dublinverordening.

Ten aanzien van de stelling van eiser, dat verweerder niet van het claimakkoord kan

uitgaan nu er geen sprake is van een formeel asielverzoek, overweegt de rechtbank dat

de indiening van een asielverzoek in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b,

van de Verordening, vormvrij is en dus ook mondeling kan worden kenbaar gemaakt. De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011

(ECLI:NL:RVS:2011:BT7118) waarin de Afdeling heeft overwogen dat uit artikel 2,

aanhef en onder c, (thans b) van de Verordening, gelezen in samenhang met artikel 2,

aanhef en onder g, (thans h) van de Definitierichtlijn, volgt dat een door de vreemdeling

kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een

asielverzoek in de zin van deze bepalingen kan worden aangemerkt. Nu de Duitse

autoriteiten in het claimakkoord van 17 augustus 2016 hebben aangegeven dat zij de

verantwoordelijkheid accepteren, ondanks dat eiser geen formele asielaanvraag heeft

ingediend, kon verweerder er vanuit gaan dat eiser anderszins zijn asielwens heeft

kenbaar gemaakt. Te meer nu de Duitse autoriteiten hebben aangegeven dat aan eiser

een BUMA-formulier is verstrekt.

ECLI:NL:RBDHA:2016:13285

Zie in dit verband ook ECLI:NL:RBDHA:2016:13289 en ECLI:NL:RBDHA:2016:13288.

JnB2016, 1213

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 27-09-2016 (publ. 28-11-2016),

AWB 16/19620 (beroep) AWB 16/19623 (voorlopige voorziening)

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Verordening (EU) Nr. 604/2013 16

DUBLINVERORDENING. Meerderjarig kind. Afhankelijkheid ouders. Uitleg van

de term wettig verblijf.

De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in het bestreden besluit het door eiser

in de zienswijze betrokken standpunt dat Nederland op grond artikel 16 Verordening

verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag, heeft afgewezen omdat

Page 30: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

30

volgens verweerder de ouders van eiser, die rechtmatig verblijf in afwachting van een

besluit op hun asielaanvraag, geen wettig verblijf hebben in de zin van artikel 16

Verordening. De rechtbank is er niet van overtuigd dat de uitleg van verweerder van de

term wettig verblijf als bedoeld in artikel 16 Verordening de juiste is, reeds omdat het

begrip verblijfstitel zoals gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder l, Verordening niet

dezelfde betekenis hoeft te hebben en ook de ruimere betekenis zou kunnen hebben die

het volgens eiser heeft. Wat onder het begrip wettig verblijf als hier bedoeld moet

worden verstaan, is een vraag die, naar het oordeel van de rechtbank, zonder het stellen

van een prejudiciële vraag hierover aan het Hof niet goed te beantwoorden is. De

rechtbank ziet in dit geval echter af van het stellen van een prejudiciële vraag hierover,

omdat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij vindt dat niet gebleken is dat eisers

ouders afhankelijk zijn van de aanwezigheid van eiser en het beroep op artikel 16

Verordening ook om die reden niet slaagt. De rechtbank volgt verweerder hierin.

ECLI:NL:RBDHA:2016:14339

Naar inhoudsopgave

Ophouding

JnB2016, 1214

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 22-11-2016, NL16.3095

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 50 lid 4

OPHOUDING. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de ophouding is

het noodzakelijk dat verweerder minstens een proces-verbaal van de

(oorspronkelijke) maatregel van ophouding overlegt. Dit is zowel in het belang

van eisers gemachtigde om de belangen van zijn cliënt te kunnen behartigen,

als voor de bestuursrechter om de rechtmatigheid van overheidsoptreden te

kunnen controleren. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat er geen proces-

verbaal van de ophouding is, althans dat dit proces-verbaal niet kan worden

geproduceerd. Daardoor kan de rechtbank niet beoordelen of de maatregel van

ophouding en de daarop voortbouwende verlenging rechtmatig zijn.

Het beroep is gegrond.

ECLI:NL:RBDHA:2016:14631

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016, 1215

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 09-11-2016 (publ. 30-11-2016),

AWB 16/24506

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 59 lid 1 a

Page 31: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

31

VREEMDELINGENBEWARING. Zicht op uitzetting naar Libië.

Zicht op uitzetting naar Libië kan worden aangenomen gezien de door eiser

onweersproken informatie van verweerder dat van januari 2015 tot en met oktober 2015

zeven laissez-passers zijn afgegeven door Libië, dat de gemiddelde doorlooptijd van de

aanvragen 42 dagen is en dat uitzettingen naar Libië plaatsvonden.

ECLI:NL:RBDHA:2016:14521

Zie in dit verband ook ECLI:NL:RBDHA:2016:14522.

JnB2016, 1216

MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 15-11-2016, NL16.3096

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 59b lid 1 c

VREEMDELINGENBEWARING. Geen redelijke gronden om aan te nemen dat eiser

zijn asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het

terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.

Eiser is op 23 oktober 2016 in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 28 oktober 2016 is die

inbewaringstelling opgeheven en is eiser in verband met zijn asielaanvraag opnieuw in

bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw.

De rechtbank is van oordeel dat niet aan de voorwaarden voor deze inbewaringstelling is

voldaan, omdat er geen redelijke gronden zijn om aan te nemen dat hij zijn

asielaanvraag van 28 oktober 2016 louter heeft ingediend om de uitvoering van het

terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Blijkens de wetsgeschiedenis (memorie

van toelichting, Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 33-34) zijn de

voorwaarden in artikel 59b, eerste lid, onder c, ontleend aan artikel 8, derde lid,

onderdeel d, van de Opvangrichtlijn en aan de Arslan-uitspraak van het Hof van Justitie

van de Europese Unie van 30 mei 2013 (C-534/11) [ECLI:EU:C:2013:343]. In dat arrest,

overwegingen 57 en 63 en het antwoord op de tweede vraag van de verwijzende rechter,

gebruikt het Hof van Justitie in dit verband de term "met als enig doel" en dat is in de

derde voorwaarde van artikel 59b, eerste lid, onder c, vertaald als "louter". Volgens de

geschiedenis van artikel 59b en de daarop gebaseerde lagere regelgeving speelt hierbij

sterk mee op welk moment iemand een asielaanvraag doet, in relatie tot de mogelijkheid

dat eerder te doen; ook volgt uit die geschiedenis dat de reikwijdte zich in de rechtspraak

moet uitkristalliseren. Als hij wordt geconfronteerd met de voorgenomen

inbewaringstelling, op 23 oktober 2016, vraagt hij nog niet om asiel, maar zegt hij dat hij

met zijn advocaat druk bezig is aan een nieuw asielverzoek. Dat laatste doet hij pas als

bij hem wordt aangedrongen op een heldere keuze in het vertrekgesprek van 28 oktober

2016, terwijl hij het anders pas had gedaan na een gesprek met zijn advocaat. Dit geheel

maakt dat eiser overtuigend overkomt dat hij al bezig was met een nieuwe asielaanvraag

én dat hij niet zo maar "asiel" roept om de effectuering van het terugkeerbesluit te

frustreren, laat staan dat hij het "louter" doet om te frustreren.

Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte in bewaring gesteld op grond van artikel

59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw.

ECLI:NL:RBDHA:2016:14565

Page 32: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v. minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Awb 8:75 . Besluit proceskosten

32

Naar inhoudsopgave