Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3...
Transcript of Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht/46-2016/nummers ... · ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3...
Disclaimer
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak
(hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr
kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de
nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de
nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie
van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de
nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor
eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan
wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen.
Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 46 2016, nummers 1187 – 1216 dinsdag 6 december 2016
Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht
Externe email [email protected]
Telefoon 088 - 361 10 20
Citeertitels JnB 2016, 46
De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in
vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en
belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per
(deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp
van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende
rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en
samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de
uitspraak.
2
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied.)
Algemeen bestuursrecht ........................................................................................ 3
Schadevergoedingsrecht ....................................................................................... 5
Handhaving ......................................................................................................... 7
Omgevingsrecht ................................................................................................. 10
Wabo ............................................................................................................. 10
Waterwet ....................................................................................................... 15
Ziekte en arbeidsongeschiktheid ........................................................................... 17
Werkloosheid ..................................................................................................... 19
Bijstand ............................................................................................................ 20
Bestuursrecht overig ........................................................................................... 22
Wegenverkeerswet .......................................................................................... 22
Wet basisregistratie personen ........................................................................... 24
Wet openbaarheid van bestuur .......................................................................... 26
Wet hergebruik van overheidsinformatie ............................................................. 26
Vreemdelingenrecht ............................................................................................ 27
Asiel .............................................................................................................. 27
Richtlijnen en verordeningen ............................................................................. 28
Ophouding ...................................................................................................... 30
Vreemdelingenbewaring ................................................................................... 30
3
Algemeen bestuursrecht
JnB2016, 1187
ABRS, 30-11-2016, 201601447/1/A3 e.v.
minister van Veiligheid en Justitie, appellant.
Awb 8:75
Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) 1, 2 lid 1 aanhef e onder a, 3 lid 1 en 2
PROCESKOSTEN. De bestuursrechter dient het bedrag van de kosten van door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast te stellen met
inachtneming van het bepaalde in het Bpb. Daartoe behoort de regeling inzake
samenhangende zaken in artikel 3. Voor toepassing van die regeling is niet
vereist dat het bestuursorgaan daar een beroep op doet.
Besluiten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. (…)
[wederpartij A] en anderen hebben in hun verweerschriften betoogd dat de minister in
beroep niet heeft betoogd dat de zaken samenhangende zaken zijn en dat hij dit betoog
niet eerst in hoger beroep naar voren kan brengen. In dat verband wijzen zij er voorts op
dat de minister zich in beroep niet heeft verweerd tegen het verzoek van [wederpartij A]
en anderen om wegens de proceshouding van de minister af te wijken van het in het Bpb
neergelegde forfaitaire stelsel van proceskostenvergoeding.
De Afdeling volgt [wederpartij A] en anderen niet in hun betoog. De rechtbank diende
het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
vast te stellen met inachtneming van het bepaalde in het Bpb. Daartoe behoort de
regeling inzake samenhangende zaken in artikel 3. Voor toepassing van die regeling is
niet vereist dat het bestuursorgaan daar een beroep op doet. Dat de minister in beroep
niet heeft betoogd dat de zaken samenhangende zaken zijn, maakt dan ook niet dat hij
dit in hoger beroep niet mag betogen.
De rechtbank is [wederpartij A] en anderen niet gevolgd in het verzoek om af te wijken
van het forfaitaire stelsel van het Bpb. Daartegen zijn zij niet in hoger beroep gekomen.
Niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat de minister in beroep geen verweer
heeft gevoerd tegen hun verzoek, ertoe zou moeten leiden dat de minister in hoger
beroep niet mag betogen dat de zaken samenhangende zaken zijn.
De Afdeling zal het betoog van de minister dan ook inhoudelijk bespreken. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:3200
JnB2016, 1188
CBb, 17-11-2016 (publicatie: 29-11-2016) 15/423 5101
staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder.
Awb 8:75
Besluit proceskosten bestuursrecht 1 aanhef en onder a
PROCESKOSTEN. I.c. geen sprake van kosten van door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb.
Verweerder heeft het verzoek om de in bezwaar gemaakte proceskosten te
vergoeden terecht afgewezen, omdat appellant in bezwaar feitelijk voor zichzelf
is opgetreden en zijn eigen belangen behartigde. Weliswaar is er sprake van
4
enige verwevenheid met VOF [naam 3] , maar nu appellant zelf in zijn eigen
zaak het bezwaarschrift heeft ingediend en zelf op de hoorzitting is verschenen,
moet het er voor worden gehouden dat hij feitelijk voor zichzelf optreedt. Dat
anderen van VOF [naam 3] mogelijk ook werkzaamheden hebben verricht voor
de zaak van appellant en dat VOF [naam 3] werkzaamheden in rekening heeft
gebracht bij appellant maakt dat niet anders, omdat het gaat om de feitelijk
verrichte proceshandelingen. Verwijzing naar de uitspraak van de HR van
11 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5409).
ECLI:NL:CBB:2016:362
JnB2016, 1189
MK ABRS, 30-11-2016, 201602586/1/A1
minister van Infrastructuur en Milieu, appellant sub 2.
Awb 3:16 lid 1
Waterwet 6.5 aanhef en onder c
ZIENSWIJZEN. Een aanvullende zienswijze kan, wanneer deze buiten de termijn
naar voren wordt gebracht en ziet op dezelfde besluitonderdelen als waarop de
tijdig naar voren gebrachte zienswijze betrekking heeft, aangemerkt worden als
een nadere motivering. Deze dient in principe bij het nemen van een besluit te
worden betrokken tenzij dit, gelet op de datum van indiening, in redelijkheid
niet van het bevoegd gezag kan worden gevergd. Verwijzing naar de uitspraak
van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5653).
ECLI:NL:RVS:2016:3170
Zie in dit verband ook de samenvatting van deze uitspraak onder het kopje “Waterwet”,
JnB 2016, 1199.
JnB2016, 1190
MK ABRS, 30-11-2016, 201600196/1/A3
burgemeester van Oosterhout.
Awb 6:22
PASSEREN GEBREK. Voor het oordeel dat bij toepassing van artikel 6:22 van de
Awb onderscheid moet worden gemaakt tussen een vormvoorschrift en
schending van een materieel voorschrift biedt de tekst van dit artikel geen
grond. De rechtbank heeft i.c. terecht overwogen dat belanghebbenden door het
gebrek niet zijn benadeeld. Hierbij is van belang dat de burgemeester
aannemelijk heeft gemaakt dat hij een belangenafweging heeft gemaakt, maar
deze ten onrechte niet heeft opgenomen in het besluit. Hieruit kan worden
afgeleid dat het opnemen van die belangenafweging niet zou leiden tot een
ander besluit, zodat de rechtbank dit gebrek in redelijkheid met toepassing van
artikel 6:22 van de Awb heeft kunnen passeren.
ECLI:NL:RVS:2016:3167
5
Zie in dit verband ook de samenvatting van deze uitspraak onder het kopje
“Handhaving”, JnB 2016, 1194.
JnB2016, 1191
MK ABRS, 30-11-2016, 201503587/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Breda, appellant sub 1.
Awb 8:69a
RELATIVITEITSVEREISTE. Bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb is niet
het achterliggende motief voor de indiening van het beroep van belang, maar of
de betrokken rechtsregel of het betrokken rechtsbeginsel strekt tot
bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Verwijzing
naar de uitspraak van de ABRS van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1669.
ECLI:NL:RVS:2016:3161
Zie in dit verband ook de samenvatting van deze uitspraak onder het kopje “Wabo”, JnB
2016, 1198.
Naar inhoudsopgave
Schadevergoedingsrecht
JnB2016, 1192
MK ABRS, 30-11-2016, 201507848/1/A2
minister van Infrastructuur en Milieu.
Spoedwet wegverbreding 9 lid 1, 17
Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) 6.1 lid 2 en 3
Wegaanpassingsbesluit A28 Utrecht-Amersfoort (hierna: het wegaanpassingsbesluit) 1 lid
1 onder e, lid 3 aanhef en onder b, 11 lid 6
Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 (hierna: Beleidsregel) 2 lid
1
NADEELCOMPENSATIE. Verzoek om vergoeding van schade vanwege afsluiting
afrit rijksweg wordt i.c. aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie en
niet om een tegemoetkoming in planschade.
Besluit waarbij de minister een aanvraag van [appellant] om schadevergoeding heeft
afgewezen. (…) [Appellant] heeft de minister bij aanvraagformulier met als datum 3
december 2013 op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat
1999, thans de op 17 juni 2014 met terugwerkende kracht tot 15 september 1999 in
werking getreden Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 (hierna:
de Beleidsregel), gevraagd om vergoeding van schade die zij stelt te lijden door de
afsluiting van de zuidelijke afrit Hoevelaken van rijksweg A1. (…)
[Appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich
terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afsluiting van de afrit Hoevelaken een
rechtstreeks gevolg is van het wegaanpassingsbesluit en haar aanvraag om
6
schadevergoeding terecht aan de hand van de criteria voor planschade heeft beoordeeld.
(…)
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit artikel 1, derde lid, aanhef en onder
b, van het wegaanpassingsbesluit volgt dat de gedeeltelijke afsluiting van de afrit
Hoevelaken voor verkeer uit de richtingen Amsterdam en Zwolle onderdeel uitmaakt van
het wegaanpassingsbesluit. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, ter feitelijke
afsluiting van de afrit Hoevelaken ter plaatse zogenoemde barriers zijn geplaatst, maakt
dit niet anders, nu de plaatsing van die barriers slechts de realisering van het
wegaanpassingsbesluit behelst. Nu [appellant] heeft gesteld ten gevolge van de
gedeeltelijke afsluiting van de afrit Hoevelaken schade te lijden, kan de schade die zij
stelt te lijden alleen het gevolg zijn van het wegaanpassingsbesluit.
Uit eerdere rechtspraak van de Afdeling (uitspraken van 31 maart 2010,
ECLI:NL:RVS:2010:BL9576, 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7613 en 25 november
2015, ECLI:NL:RVS:2015:3612) volgt dat een verzoek om nadeelcompensatie op grond
van de Beleidsregel, gelet op de aard van het wegaanpassingsbesluit en ingevolge artikel
11, achtste lid, van de Spoedwet wegverbreding, voor zover het wegaanpassingsbesluit
en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, onder het bereik van
artikel 6.1 van de Wro valt en kan worden getoetst aan de criteria die gelden voor de
beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade. Dit ligt anders in die
gevallen waarin de gestelde schade niet of niet uitsluitend kan worden aangemerkt als
een rechtstreeks gevolg van het wegaanpassingsbesluit, maar wel van daaruit
voortvloeiende besluiten of uitvoeringshandelingen als bedoeld in artikel 2 van de
Beleidsregel. In die gevallen dient het verzoek om schadevergoeding mede te worden
aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie.
In deze rechtspraak ligt besloten dat het voorgaande alleen geldt voor
wegaanpassingsbesluiten of onderdelen daarvan die, gelet op de aard daarvan, voor de
beoordeling van verzoeken om schadevergoeding op één lijn zijn te stellen met de in
artikel 6.1, tweede lid, van de Wro vermelde oorzaken. Naar het oordeel van de Afdeling
is artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, tweede volzin, van het wegaanpassingsbesluit
niet op één lijn te stellen met de in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro vermelde
oorzaken, onder meer omdat dit onderdeel van het wegaanpassingsbesluit naar zijn aard
niet kan leiden tot een in planologisch opzicht gewijzigde situatie. De afrit Hoevelaken
wordt door dit onderdeel van het wegaanpassingsbesluit weliswaar feitelijk afgesloten
voor verkeer uit de richtingen Amsterdam en Zwolle, maar het verkeer uit de richting
Utrecht kan van de afrit gebruik blijven maken en blijft daarvan ook feitelijk gebruik
maken. De planologische situatie ter plaatse van deze afrit wijzigt daardoor niet en kan
daardoor, gelet op de aard van dit onderdeel van het wegaanpassingsbesluit, niet
gewijzigd worden. Hieruit volgt dat de gedeeltelijke afsluiting van de afrit Hoevelaken,
die het wegaanpassingsbesluit mogelijk maakt, niet planologisch van aard is.
In dit geval dient het verzoek om schadevergoeding derhalve te worden aangemerkt als
een verzoek om nadeelcompensatie. De rechtbank heeft dit niet onderkend. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:3168
7
JnB2016, 1193
CRvB, 24-11-2016 (publicatie 29-11-2016), 16/3591 AW
korpschef van politie.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (hierna: EVRM) 6 lid 1.
REDELIJKE TERMIJN. Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de
rb. Noord-Nederland van 19 april 2016. I.c. is sprake van een overschrijding van
de redelijke termijn met bijna 3 maanden. In beginsel is een rechtbank niet
gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid,
van het EVRM is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de
procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders omdat de rechtbank het
onderzoek op 18 november 2015 heeft gesloten en daarbij heeft bepaald dat
binnen zes weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan, welke datum ligt binnen
de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar. Er was dus op 18 november 2015
geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in
artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke
uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor appellant ook geen reden was
daarover te klagen. Daarom had de rechtbank vanwege de specifieke
omstandigheden van dit geval ambtshalve moeten beoordelen of de redelijke
termijn was overschreden en ambtshalve een vergoeding van immateriële
schade moeten toekennen. Verwijzing naar de uitspraken van de HR van 19
februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, van de ABRS van 10 februari 2010,
ECLI:NL:RVS:2010:BL3354, en van de uitspraak van het CBb van 15 juli 2016,
ECLI:NL:CBB:2016:211.
ECLI:NL:CRVB:2016:4533
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2016, 1194
MK ABRS, 30-11-2016, 201600196/1/A3
burgemeester van Oosterhout.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM) 8
Verdrag inzake de rechten van het kind 19
Grondwet 10
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 4:81, 4:84, 5:4, 5:21, 5:24, 5:25, 6:22, 8:88,
Opiumwet 13b
HANDHAVING. Opiumwet 13b. Hennepkwekerij. Sluiting woning voor drie
maanden. Geen bijzondere omstandigheden. Een hennepkwekerij is in de regel
verbonden met het criminele circuit en met de handel in verdovende middelen.
Bij de handel in drugs mag een aantasting van de openbare orde en veiligheid
worden voorondersteld. De burgemeester heeft de verdrags- en grondwettelijke
8
belangen op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven van de
kinderen voldoende meegewogen.
(…) [Sluiting woning] voor een periode van drie maanden (…).
(…) Bijzondere omstandigheden
(…) 6.3 (…) De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester zich in
redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting van de woning voor drie
maanden een geëigend middel is om tot herstel van de legale situatie te komen en dat
zich geen bijzondere omstandigheden voordeden op grond waarvan hij had moeten
afwijken van zijn beleid. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat een hennepkwekerij
in de regel verbonden is met het criminele circuit en met de handel in verdovende
middelen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de sluiting dient om de
relatie van de woning met het criminele milieu en de handel te verbreken en dat de
inbreuk op de openbare orde ter plaatse niet reeds definitief ongedaan wordt gemaakt
met de ontmanteling van de hennepkwekerij. [appellante] heeft haar stelling dat een
relatie tussen de woning en het criminele circuit ontbrak noch haar stelling dat de woning
niet bekend stond als plek waar hennep werd gekweekt en verhandeld gestaafd met
objectief bewijs. Deze gestelde omstandigheden kunnen daarom niet als bijzondere
omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan de burgemeester had moeten
afwijken van zijn beleid. De enkele verklaring van [partner], dat hij de hennep zelf zou
afleveren op een plek langs de A27 en dat niemand van de hennepkwekerij afwist, is
daarvoor onvoldoende. Bovendien was het de tweede keer dat in of bij de woning een
hennepkwekerij werd aangetroffen. Dat de veiligheid van derden niet in het geding is
geweest en de openbare orde nauwelijks is geschaad, zoals [appellante] betoogt, is
evenmin voldoende voor een ander oordeel. Bij de handel in drugs mag een aantasting
van de openbare orde en veiligheid worden voorondersteld. De rechtbank heeft voorts
terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester in redelijkheid had
moeten kiezen voor het opleggen van een last onder dwangsom aan [partner], nu
daarmee de relatie tussen de woning en het criminele circuit en de handel niet in
dezelfde mate wordt verbroken. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geen grond
gevonden voor het oordeel dat de burgemeester in zoverre wegens bijzondere
omstandigheden had moeten afwijken van zijn beleid. (…)
(…) Belangen kinderen
(…) de rechtbank [heeft] terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de
burgemeester de verdrags- en grondwettelijke belangen op eerbiediging van het privé-,
familie- en gezinsleven van de kinderen onvoldoende zou hebben meegewogen. Voor
zover [appellante] betoogt dat niet valt in te zien dat de in artikel 8, tweede lid, van het
EVRM genoemde algemene belangen, die met de toepassing van de bevoegdheid tot
woningsluiting zouden worden gediend, zodanig zwaar wegen dat niet kon worden
volstaan met de minder ingrijpende maatregel van een last onder dwangsom, wordt
verwezen naar hetgeen onder 6.3 is overwogen. Voor het oordeel dat de rechtbank heeft
miskend dat de burgemeester gelet op de belangen van de kinderen had moeten
afwijken van de Beleidsregels, bestaat gelet op het voorgaande geen grond. De
rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester zich voldoende rekenschap
heeft gegeven van de belangen van de kinderen en zich in redelijkheid op het standpunt
9
heeft kunnen stellen dat de persoonlijke situatie van [appellante] niet hoefde te leiden
tot afwijking van de Beleidsregels. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:3167
Zie in dit verband ook de samenvatting van deze uitspraak onder het kopje “Algemeen
bestuursrecht”, JnB 2016, 1190.
JnB2016, 1195
ABRS, 30-11-2016, 201601016/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Medemblik.
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 5:32
HANDHAVING. Projectbesluit maakt houden van paarden op perceel mogelijk.
Weliswaar was het projectbesluit zowel ten tijde van de intrekking van de last
onder dwangsom als ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet in werking
getreden, maar nu dat besluit wel reeds door de raad was genomen, biedt het
concreet zicht op legalisering voor het houden van paarden op het perceel. Het
college kon in zoverre in redelijkheid tot intrekking van de last onder
dwangsom overgaan.
(…) [Intrekking] last onder dwangsom (…)
(…) Het enkele feit dat ten tijde van het besluit (…) [red: in primo] geen paarden werden
gehouden op het perceel en er dus geen overtreding meer was van het op dat moment
geldende bestemmingsplan, is op zichzelf onvoldoende voor het intrekken van de last
onder dwangsom. De aan [vergunninghouder] opgelegde last onder dwangsom,
inhoudende dat hij het gebruik van het perceel voor het houden van paarden dient te
staken en gestaakt te houden, dient immers ook ter voorkoming van herhaling van de
overtreding. Van doorslaggevend belang is in dit geval evenwel dat het (…) projectbesluit
het houden van paarden op het perceel, zij het onder voorwaarden, mogelijk maakt.
Weliswaar was het projectbesluit zowel ten tijde van de intrekking van de last onder
dwangsom (…) als ten tijde van het besluit op bezwaar (…) nog niet in werking getreden,
maar nu dat besluit wel reeds door de raad was genomen, biedt het concreet zicht op
legalisering voor het houden van paarden op het perceel. Het college kon in zoverre
derhalve in redelijkheid tot intrekking van de last onder dwangsom overgaan. (…)
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, nu de wens van de raad om tot
legalisering over te gaan zo concreet en duidelijk was ten tijde van het besluit op
bezwaar (…), niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid de last onder
dwangsom wat betreft het houden van paarden op perceel heeft kunnen intrekken of de
belangenafweging ten onrechte in het nadeel van appellanten heeft laten uitvallen. Dat
het college eerder een ander standpunt inzake het houden van paarden op het perceel
had ingenomen, maakt dat niet anders. (…)
Nu er concreet zicht op legalisering bestond vanwege het projectbesluit, was er voorts
geen reden aan de intrekking van de last onder dwangsom voorwaarden te verbinden.
(…)
ECLI:NL:RVS:2016:3185
10
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016, 1196
MK Tussenuitspraak Rechtbank Noord-Holland, 24-11-2016, HAA 16/162 en
HAA 16/176
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1 aanhef en onder c
Besluit omgevingsrecht (Bor) 5.20
Besluit ruimtelijke ordening (Bro) 1.1.1 lid 1 aanhef en onder i, 3.1.6 lid 1 aanhef en
onder f, lid 2 onder a
WABO. Omgevingsvergunning natuurpark en natuurbegraafplaats.
Niet voldaan aan de in artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro
neergelegde eis nu onvoldoende inzicht is gegeven in de financiële
uitvoerbaarheid van het plan.
Uit de wet volgt niet dat een eenduidig en objectief breed draagvlak is vereist
voordat een omgevingsvergunning kan worden verleend.
Relativiteitseis; schending van rechtsregels in het kader van de aanbesteding
zijn niet geschreven ter bescherming van het belang van eisers als
omwonenden van het plangebied.
De aanleg van een natuurbegraafplaats, waarbij zoals in dit geval geen
bebouwing plaatsvindt, kan niet worden aangemerkt als een stedelijke
onwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, in samenhang met artikel
1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro.
(…) omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een natuurpark en
natuurbegraafplaats (…)
(…) Economische haalbaarheid
(…) De rechtbank overweegt dat de economische uitvoerbaarheid van een bouwplan er
mede toe strekt te voorkomen dat belanghebbenden worden geconfronteerd met de
nadelige ruimtelijke gevolgen van een bouwplan dat niet uitvoerbaar is. De rechtbank
wijst hierbij op de uitspraak van de ABRS van 21-01-2015 (ECLI:NL:RVS:2015:96).
Beoogd wordt de betrokken belangen te beschermen bij het daadwerkelijk realiseren van
een bouwplan, waaronder in ieder geval begrepen de belangen van grondeigenaren en
grondgebruikers in de nabije omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien.
(…) In het bestreden besluit geeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen
enkel inzicht waarop hij zijn stelling baseert dat het plan economisch uitvoerbaar wordt
geacht. De enkele stelling van verweerder dat hij heeft beoordeeld of het plan in
financiële zin haalbaar is en dat vergunninghouder een financieel draagkrachtige
onderneming is, kan niet worden aangemerkt als het ‘geven van inzicht’. De rechtbank
neemt hierbij in aanmerking dat de uitvoering van het plan een forse investering vereist.
De rechtbank heeft in het dossier geen stukken aangetroffen waaruit zij kan afleiden dat
11
het plan in financiële zin uitvoerbaar is. De rechtbank is daarom van oordeel dat
verweerder niet heeft voldaan aan de in artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van
het Bro neergelegde eis nu hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële
uitvoerbaarheid van het plan.
(…) Ontbreken draagvlak
(…) Gelet op (…) activiteiten kan niet gezegd worden dat verweerder niet heeft
geprobeerd om draagvlak te creëren. De rechtbank stelt vast dat verweerder de
procedurele voorschriften die zijn verbonden aan het behandelen van de
vergunningaanvraag heeft nageleefd. Een ieder heeft zienswijze naar voren kunnen
brengen tegen de ontwerp-omgevingsvergunning en verweerder heeft op de zienswijzen
gereageerd. De raad heeft beleidsvrijheid bij het al dan niet afgeven van een vvgb. Uit de
vvgb blijkt dat de ingediende zienswijzen voor de raad geen aanleiding zijn om de vvgb
te weigeren. Dat de raad een andere keuze heeft gemaakt dan overeenkomt met de
wens van een aantal omwonenden, betekent niet dat de raad de vvgb niet had mogen
afgeven. De rechtbank wijst in dit verband ook op de door verweerder aangehaalde en
onder overweging 3.2 genoemde uitspraak van de Afdeling [red: uitspraak van 10-06-
2015, ECLI:NL:RVS:2015:1811]. Uit de wet volgt niet dat een eenduidig en objectief
breed draagvlak is vereist voordat een omgevingsvergunning kan worden verleend. Met
de door de raad afgegeven vvgb bestaat voldoende draagvlak voor het plan. Deze
beroepsgrond van eisers slaagt niet.
(…) Openbare aanbesteding
(…) Zo sprake zou zijn van de schending van rechtsregels in het kader van de
aanbesteding dan zijn deze rechtsregels niet geschreven ter bescherming van het belang
van eisers als omwonenden van het plangebied. De regels in het kader van de
aanbesteding zijn erop gericht dat de overheid op een transparante en effectieve manier
inkoopt tegen de beste prijs-kwaliteitverhouding, waarbij ondernemers een goede en
eerlijke kans maken op een opdracht (…). De rechtbank zal daarom gelet op artikel
8:69a van de Awb een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond achterwege laten.
(…) Ladder voor duurzame verstedelijking
Naar het oordeel van de rechtbank is de aanleg van een natuurbegraafplaats niet aan te
merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De rechtbank wijst in dit verband op de
uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:448). In deze
uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat uit de nota van toelichting blijkt dat de
regeling is gericht op het tegengaan van leegstand. De aanleg van een
natuurbegraafplaats, waarbij zoals in dit geval geen bebouwing plaatsvindt, kan daarom
niet worden aangemerkt als een stedelijke onwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6,
tweede lid, in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro. (…)
ECLI:NL:RBNHO:2016:9707
JnB2016, 1197
MK ABRS, 30-11-2016, 201507681/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Tubbergen, appellant sub 1.
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 5:31d, 5:32
Gemeentewet 125
12
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.2
Kapverordening 1994 van de gemeente Tubbergen 1, 2, 7
Planregels bestemmingsplan Buitengebied 2006 van de gemeente Tubbergen 5
WABO. Handhaving. Dwangsom opleggen herplantplicht. Geen dubbele sanctie.
Omvang herplantplicht. Herplantplicht mag het herstelkarakter niet te boven
gaan. In dit geval berust het besluit niet op een deugdelijke motivering.
[Opleggen herplantplicht] (…) onder oplegging van een dwangsom.
(…) Bevoegdheid oplegging herplantplicht onder dwangsom
(…) Door de stobben van afgezette bomen te verwijderen zonder te beschikken over een
vergunning op grond waarvan dat was toegestaan, heeft [appellant sub 2] artikel 2.2,
eerste lid, aanhef, onder g, en slot, van de Wabo, in samenhang met artikel 2, eerste lid,
van de Kapverordening overtreden. Het college mocht [appellant sub 2] derhalve een als
last tot herstel van die overtreding aan te merken herplantplicht als bedoeld in artikel 7,
eerste lid, van de Kapverordening opleggen met een dwangsom ter naleving daarvan.
Van het opleggen van een dubbele sanctie is hier geen sprake. De rechtbank heeft dus
terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het opleggen van een dwangsom
ingevolge artikel 5:32 van de Awb eerst was toegestaan nadat was gebleken dat geen
uitvoering was gegeven aan de opgelegde herplantplicht.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat aan [appellant
sub 2] door het Openbaar Ministerie een bestraffende sanctie is opgelegd voor het vellen
van de bomen, niet met zich brengt dat het college geen op herstel gerichte sanctie in de
vorm van een herplantplicht mocht opleggen.
(…) Omvang opgelegde herplantplicht
Bij het opleggen van een herplantplicht mocht het college het herstel van
landschappelijke waarden, voor zover die door het zonder vereiste vergunning vellen van
houtopstand zijn aangetast, als uitgangspunt nemen. Daarbij mocht het college
betekenis toekennen aan de omstandigheid dat de gevelde bomen eiken van ongeveer
20 jaar oud waren en dat herplant van een jonge eik voor elke gevelde eik pas na een
periode van ongeveer 20 jaar tot een vergelijkbare dichtheid van het bos zou leiden. Nu
het college bovendien de precieze omvang van de zonder vereiste vergunning gevelde
houtopstand niet kon vaststellen, was het college niet gehouden om bij het opleggen van
een herplantplicht in zoverre volledig aan te sluiten bij de feitelijke situatie zoals die voor
het vellen bestond. Dat neemt niet weg dat de herplant in beginsel een equivalent dient
te vormen van hetgeen verloren is gegaan door het zonder vereiste vergunning vellen
van houtopstanden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Kapverordening. Het
college mocht daarbij niet betrekken dat tevens begroeiing is verwijderd waarop het aan
de herplantplicht ten grondslag gelegde verbod van artikel 2, eerste lid, van de
Kapverordening niet van toepassing is, zoals onderbeplanting. Evenmin stond het het
college vrij om een herplantplicht op te leggen die is gericht op versterking van het
karakter van het perceel als bosperceel ten opzichte van de oude situatie, nu dat het
herstelkarakter van de herplantplicht te boven gaat. De omstandigheid dat het gehele
perceel volgens het cascobeleid tot het casco behoort waarvan landschapselementen niet
mogen worden verwijderd, kan geen grondslag bieden voor een herplantplicht die het
herstelkarakter te boven gaat.
13
Het voorgaande leidt ertoe dat het college bij het opleggen van de herplantplicht diende
te streven naar herstel van de landschappelijke waarden zoals die bestonden in de
situatie voorafgaand aan de illegale velling, en voor zover die zijn aangetast door de
illegale velling. Daartoe diende het - bijvoorbeeld aan de hand van de hem ter
beschikking staande en in hoger beroep overgelegde foto's - een inschatting te maken
van die oude situatie. Daarbij diende het college bovendien te betrekken dat het aan
[appellant sub 2] vergunning heeft verleend voor het afzetten van hakhout op het
perceel, waarbij van de aanwezige bomen niet meer dan ongeveer tien eiken
gehandhaafd dienden te worden. Met verlening van deze vergunning heeft het college
toegestaan dat van de overige bomen na het afzetten slechts stobben resteerden,
hetgeen van invloed is op de uitstraling van het perceel als bosperceel en aldus op de
landschappelijke waarden. Voor zover deze stobben volgens het college weer zouden
uitgroeien - hetgeen [appellant sub 2] betwist - doet dat in elk geval gedurende een
periode van jaren aan die invloed niet af.
Door de omvang van de herplantplicht, zoals in stand gelaten bij het besluit op bezwaar
van (…), slechts te baseren op het cascobeleid, heeft het college het voorgaande
onvoldoende in aanmerking genomen. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de
opgelegde herplantplicht niet ruimer is dan nodig ter herstel van de landschappelijke
waarden die het perceel zonder de illegale velling van houtopstand en na gebruikmaking
van de verleende vergunning voor het afzetten van hakhout zou hebben gehad. De
rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het besluit van (…) niet berust op een
deugdelijke motivering. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:3175
JnB2016, 1198
MK ABRS, 30-11-2016, 201503587/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Breda, appellant sub 1.
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 8:69a
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1 aanhef en onder a en c, 2.12
lid 1 aanhef en onder a, onder 3°
Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (VR 2014) 1, 6.1, 6.10
WABO. Ruimtelijke onderbouwing. Er bestaat geen rechtsregel op grond
waarvan een ruimtelijke onderbouwing moet zijn opgesteld door een
onafhankelijke en onpartijdige persoon of instantie met een bijzondere
deskundigheid.
Relativiteitsvereiste. De artikelen 6.1 en 6.10 van de VR 2014 strekken mede tot
behoud en bescherming van de landschappelijke waarden en kenmerken van de
omgeving waarin [partij] en anderen wonen. Het belang van [partij] en anderen
bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat is dermate daarmee
verweven, dat niet kan worden geoordeeld dat de artikelen 6.1 en 6.10 van de
VR 2014 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belang.
Begrip ruimtelijke ontwikkeling in de zin van de VR 2014. Geen negatieve
gevolgen voor de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische
en landschappelijke waarden.
14
(…) [Verlenen] omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en
onder a en c, van de Wabo voor het uitbreiden van het hoofdgebouw en een bijgebouw.
(…) De aangevraagde verbouwing van de rijhal, mede ten behoeve van het daarin laten
plaatsvinden van manegeactiviteiten, is (…) in strijd met het bestemmingsplan. Het
college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°,
van de Wabo vergunning daarvoor verleend.
(…) De vereiste ruimtelijke onderbouwing dient ter onderbouwing van het besluit. Uit de
inhoud daarvan moet blijken of die onderbouwing adequaat is en de aangevraagde
activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Er bestaat geen rechtsregel
op grond waarvan een ruimtelijke onderbouwing moet zijn opgesteld door een
onafhankelijke en onpartijdige persoon of instantie met een bijzondere deskundigheid.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing,
reeds omdat onbekend is wie de opsteller is, ondeugdelijk is.
(…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 mei 2014,
ECLI:NL:RVS:2014:1669, is bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet het
achterliggende motief voor de indiening van het beroep van belang, maar of de
betrokken rechtsregel of het betrokken rechtsbeginsel strekt tot bescherming van de
belangen van degene die zich daarop beroept. Dat, als gesteld, het daadwerkelijke
belang van [partij A] en [partij B] niet is ingegeven door een goede ruimtelijke ordening,
is dan ook niet van belang. De artikelen 6.1 en 6.10 van de VR 2014 strekken mede tot
behoud en bescherming van de landschappelijke waarden en kenmerken van de
omgeving waarin [partij] en anderen wonen. Het belang van [partij] en anderen bij het
behoud van een goed woon- en leefklimaat is dermate daarmee verweven, dat niet kan
worden geoordeeld dat de artikelen 6.1 en 6.10 van de VR 2014 kennelijk niet strekken
tot bescherming van hun belang. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook niet in de weg
aan vernietiging van het besluit van 28 oktober 2015.
(…) Gelet op begripsbepalingen in de VR 2014 moet een project als 'vestiging' worden
aangemerkt indien daarbij bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten
mogelijk worden gemaakt, die op grond van het geldende planologische regime niet zijn
toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling moet het vergunde project als 'vestiging'
worden aangemerkt, aangezien de vergunning is verleend om het verbouwen van de
rijhal ten behoeve van de manege mogelijk te maken, wat op grond van het geldende
bestemmingsplan niet is toegestaan.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het verbouwen van de rijhal ten
behoeve het gebruik als manege geen ruimtelijke ontwikkeling in de zin van de VR 2014
is. De Afdeling leest artikel 1.72 zo dat elke bouwactiviteit en elke gebruiksactiviteit
waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is, een ruimtelijke ontwikkeling
is. (…)
Verder volgt (…) uit de uitspraak van 23 september 2015 [red: ECLI:NL:RVS:2015:2982]
niet dat pas sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling indien nieuwe
bebouwingsmogelijkheden worden toegestaan. (…)
Gelet op het voorgaande moet het vergunde project als 'vestiging' van een niet-
agrarische functie worden aangemerkt, zodat het project moet voldoen aan de in artikel
6.10, eerste lid, van de VR 2014 gestelde vereisten. (…)
15
(…) Het met het bestemmingsplan strijdige gebruik waarvoor met toepassing van artikel
2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo vergunning is verleend,
betreft het vergroten van de rijhal ten behoeve van het daarin laten plaatsvinden van
manegeactiviteiten. De ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.10, eerste lid, onder b, van
de VR 2014, die gepaard moet gaan met een positieve bijdrage aan de bescherming en
ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken,
betreft dan ook dat gebruik, dat beoordeeld moet worden ten opzichte van hetgeen op
grond van het bestemmingsplan reeds mogelijk was. Vaststaat dat het bestemmingsplan
"Buitengebied" het vergroten van de rijhal ten behoeve van de fokkerij en het pension
toestaat evenals het laten plaatsvinden van manegeactiviteiten buiten op het perceel. De
relevante ontwikkeling is dan ook slechts dat de reeds buiten op het perceel toegestane
manegeactiviteiten in de te vergroten rijhal mogen plaatsvinden.
(…) Gelet op het voorgaande heeft de ontwikkeling op zichzelf geen negatieve gevolgen
voor de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke
waarden en wordt door de aanplant van een bomenrij positief bijgedragen aan de
ontwikkeling van landschappelijke, en mogelijk ook ecologische, waarden en kenmerken.
Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan artikel
6.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de VR 2014. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:3161
Zie in dit verband ook de samenvatting van deze uitspraak onder het kopje “Algemeen
bestuursrecht”, JnB 2016, 1191
Jurisprudentie Wabo-milieu:
- MK Rechtbank Limburg, 23-11-2016 (publ. 28-11-2016), AWB/ROE 15/2797
(ECLI:NL:RBLIM:2016:10056);
- MK Rechtbank Limburg, 23-11-2016 (publ. 28-11-2016), AWB/ROE 15/3251
(ECLI:NL:RBLIM:2016:10057);
- MK Rechtbank Limburg, 23-11-2016 (publ. 28-11-2016), AWB/ROE 15/3495
(ECLI:NL:RBLIM:2016:10058);
- MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-11-2016 (publ. 30-11-2016), BRE 16/1537
WABOM (ECLI:NL:RBZWB:2016:7388).
Naar inhoudsopgave
Waterwet
JnB2016, 1199
MK ABRS, 30-11-2016, 201602586/1/A1
minister van Infrastructuur en Milieu, appellant sub 2.
Awb 3:16 lid 1
Waterwet 6.5 aanhef en onder c
Waterbesluit 6.12 lid 1 en 2 aanhef en onder g
Wet milieubeheer 7.2 lid 1 aanhef en onder b, lid 4
16
Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer) 2 lid 2
WATERWET. I.c. geen verplichting om bij de voorbereiding van het bestreden
besluit te beoordelen of er aanleiding bestaat om een milieueffectrapport op te
stellen.
I.c. hoefden de gevolgen van de ontgronding voor het kwelwater en het
beweerdelijk tekortschieten van het kwelscherm om de gevolgen van de
ontgronding teniet te doen niet bij de beoordeling van de aanvraag te worden
betrokken.
Besluit van 27 november 2014 waarbij de minister, ten behoeve van het revitaliseren van
een jachthaven een vergunning heeft verleend als bedoeld in de artikelen 6.2, eerste lid,
aanhef en onder a, 6.5, aanhef en onder c, en 6.13 van de Waterwet en artikel 4.1,
eerste lid, aanhef en onder a en b, en tweede lid, aanhef en onder a, van de Keur van
het Waterschap Roer en Overmaas (hierna: de watervergunning). (…)
[Appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in verband
met de bij de watervergunning toegestane activiteiten niet hoefde te worden beoordeeld
of een milieueffectrapport moest worden opgesteld. (…)
Het besluit van 27 november 2014 is geen besluit als genoemd in de categorieën 3.2 en
10 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer waarvoor het bevoegd gezag bij de
voorbereiding hiervan moet beoordelen of een milieueffectrapport moet worden
opgesteld. Dit betekent dat op grond van artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van
de Wet milieubeheer in samenhang met het vierde lid van dit artikel en artikel 2, tweede
lid, van het Besluit mer geen verplichting bestond om bij de voorbereiding van het besluit
tot verlening van de watervergunning te beoordelen of een milieueffectrapport moest
worden opgesteld. Uit de door [appellant sub 2] genoemde uitspraak van de Afdeling van
14 september 2016 [Red.: ECLI:NL:RVS:2016:2457] volgt niet dat deze verplichting
desondanks bestond. In deze uitspraak is verwezen naar het arrest van het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen
Nederland, C-255/08, waaruit volgt dat indien de drempelwaarden zoals genoemd in
onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer niet worden overschreden het bevoegd
gezag ook dient te kijken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn
2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende
de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, die
aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Anders dan de
Vereniging Watersnood lijkt te veronderstellen, volgt uit dit arrest niet dat bij elk besluit
dat voor een bepaald project wordt genomen beoordeeld moet worden of er aanleiding
bestaat om een milieueffectrapport op te stellen. Nu het bestreden besluit geen besluit is
waarvoor op grond van het Besluit mer een verplichting bestaat om bij de voorbereiding
hiervan te beoordelen of er aanleiding bestaat om een milieueffectrapport op te stellen
en daarom aan een beoordeling als in het hierboven genoemde arrest niet wordt
toegekomen, hoefde het college niet te kijken naar andere factoren die aanleiding
konden geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Het betoog faalt. (…)
[Appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de
gevolgen van de ontgronding voor het kwelwater en het tekortschieten van het
kwelscherm om de gevolgen van de ontgronding teniet te doen niet bij de beoordeling
17
van de aanvraag hoefden te worden betrokken, omdat de gevolgen van de ontgronding
reeds zijn beoordeeld bij de hiervoor verleende vergunning krachtens de
Ontgrondingenwet. (…)
Voor de ontgronding en het in het kader hiervan aanbrengen van de weerstand biedende
laag geldt geen vergunningplicht krachtens de Waterwet dan wel de Keur. Hiervoor is van
belang dat ingevolge artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder g, van het Waterbesluit de
vergunningplicht die ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet in
samenhang met artikel 6.12, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Waterbesluit
geldt voor het gebruik maken van een oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het
Rijk, zoals de Maas, niet van toepassing is op ontgrondingen. Daarnaast geldt voor de
ontgronding ook geen vergunningplicht op grond van de Keur. Zoals ook ter zitting is
vastgesteld vinden in de beschermingszone geen met de ontgronding samenhangende
graafwerkzaamheden plaats waarvoor op grond van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en
onder a, van de Keur vergunning is vereist. De rechtbank heeft daarom terecht, zij het
op andere gronden, geconcludeerd dat de gevolgen van de ontgronding voor het
kwelwater en het beweerdelijk tekortschieten van het kwelscherm om de gevolgen van
de ontgronding teniet te doen niet bij de beoordeling van de aanvraag hoefden te worden
betrokken. Het betoog faalt. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:3170
Zie in dit verband ook de samenvatting van deze uitspraak onder het kopje “Algemeen
bestuursrecht”, JnB 2016, 1189.
Naar inhoudsopgave
Ziekte en arbeidsongeschiktheid
JnB2016, 1200
MK CRvB, 30-11-2016, 15/6805 ZW
Raad van bestuur van het Uwv.
ZW 19 lid 1, 19 lid 4, 46
ZIEKTEWET. EERSTE ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSDAG. NAWERKING. Er zijn
geen aanknopingspunten voor het oordeel dat van een andere eerste
arbeidsongeschiktheidsdag dan 1 maart 2013 moet worden uitgegaan.
Voorts is er geen grond voor het oordeel dat de ex-werkneemster in
aanmerking had moeten worden gebracht voor een WW-uitkering, nu het Uwv
ex-werkneemster terecht met ingang van 1 maart 2013 ongeschikt heeft geacht
tot het verrichten van haar werk en zij dus niet beschikbaar was voor werk. Dit
betekent dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft
onderschreven dat er in het geval van ex-werkneemster sprake is van
nawerking op grond van artikel 46 van de ZW, aangezien zij binnen vier weken
na het einde van de verzekering ongeschikt tot werken is geworden.
ECLI:NL:CRVB:2016:4573
18
JnB2016, 1201
MK CRvB, 30-11-2016, 15/7588 ZW
Raad van bestuur van het Uwv.
ZW 19aa
ZIEKTEWET. MAATSTAF ARBEID. EERSTEJAARS ZW-BEOORDELING. Het Uwv is
er terecht van uitgegaan dat vanaf 24 januari 2013 sprake is geweest van een
doorlopende periode van ongeschiktheid voor het werk van een
directiesecretaresse en dat 23 januari 2014 dus als datum heeft te gelden
waarop de eerstejaars ZW-beoordeling betrekking heeft.
Raad: In dit geding is aan de orde de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat
het Uwv er op juiste gronden van is uitgegaan dat sprake is van een doorlopende
ziekteperiode vanaf 24 januari 2013.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, heeft een verzekerde zonder
werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld als hij nog
steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief
gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van
het maatmaninkomen per uur.
Het Uwv heeft met juistheid naar voren gebracht dat appellante vanaf 24 januari 2013
recht heeft op ziekengeld wegens haar ziekmelding vanuit de situatie dat zij een
WW-uitkering ontving na haar werk als directiesecretaresse en dat deze functie, zoals die
voorkomt bij een soortgelijke werkgever als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de ZW,
op 1 juni 2013 de maatstaf arbeid is geweest. Hoewel de maatstaf arbeid per 23 januari
2014 wijzigt (…), was de maatstaf arbeid op 1 juni 2013 dus nog het werk van een
directiesecretaresse.
In het rapport van 19 december 2013 is een arts van het Uwv tot de conclusie gekomen
dat appellante op 12 augustus 2013 is uitgevallen wegens een burn-out. Volgens de in
dit rapport opgenomen anamnese is aan deze burn-out veel voorafgegaan, zoals
appellante ook heeft bevestigd op de zitting van de Raad en heeft geschreven in onder
meer haar (ongedateerde) toelichting op haar standpunten. De artsen van het Uwv
hebben volgens hun rapporten van onder meer 19 december 2013 en 10 juni 2014
aanzienlijke beperkingen vastgesteld wegens de klachten van appellante. Het betreft
bijvoorbeeld energetische beperkingen en beperkingen ten aanzien van stresshantering
en cognitieve stoornissen. Dat appellante in de periode van 1 juni 2013 tot 12 augustus
2013 arbeid heeft verricht als general manager betekent niet dat appellante in die
periode geschikt was voor het werk van een directiesecretaresse. Verder heeft de
verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 december 2014 overtuigend
uiteengezet dat bij aanvaarding van het werk bij [BV 2] per juni 2013, het niet zeker was
dat appellante die functie ook duurzaam in kon vullen. Weliswaar heeft appellante in de
korte periode dat zij bij [BV 2] werkte een loonsverhoging ontvangen, maar de
hervatting bij [BV 2] bleek niet duurzaam aangezien zij daar wederom door ziekte uitviel.
Geconcludeerd wordt dat het Uwv er terecht van is uitgegaan dat vanaf 24 januari 2013
sprake is geweest van een doorlopende periode van ongeschiktheid voor het werk van
een directiesecretaresse en dat 23 januari 2014 dus als datum heeft te gelden waarop de
eerstejaars ZW-beoordeling betrekking heeft. Dat er in verband met andere besluiten
19
van het Uwv vergissingen en fouten zijn gemaakt en dat de opstelling van het Uwv
betreffende de werkhervatting dwingend zou zijn geweest, doet niet af aan deze
conclusie.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2016:4577
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2016, 1202
Rechtbank Amsterdam, 10-10-2016 (publ. 01-12-2016), AMS 16/2818
Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.
WW 1b lid 1, 45 lid 1
WW. DAGLOON. Toepassing van het Dagloonbesluit is in strijd met het recht.
Eiser heeft op 14 januari 2016 een aanvraag gedaan om een uitkering ingevolge de WW.
Verweerder heeft het dagloon vastgesteld op € 36,15.
Rechtbank: Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de berekening van de hoogte van
het dagloon en de mogelijke eenmalige tegemoetkoming.
Ten aanzien van de tegemoetkoming overweegt de rechtbank dat het op het moment dat
verweerder het bestreden besluit nam nog niet duidelijk was of eiser een eenmalige
tegemoetkoming zou gaan krijgen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank
niet onzorgvuldig gehandeld door eiser voorafgaand aan de ministeriele regeling
hieromtrent geen tegemoetkoming toe te kennen.
Ten aanzien van de berekening van de hoogte van het dagloon overweegt de rechtbank
als volgt. Toepassing van de hoofdregel voor de dagloonberekening, zoals neergelegd in
artikel 1b, eerste lid van de WW, mag niet leiden tot een resultaat dat in strijd is met het
principe dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau
van betrokkenen bij het intreden van het verzekerde risico. Dit heeft de CRvB, onder
verwijzing naar de wetsgeschiedenis, ten aanzien van artikel 45, eerste lid, van de WW
geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 14 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4685
en de uitspraak van 23 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4322). Aan het dagloon
in de WW ligt het loondervings- en verzekeringsprincipe ten grondslag. Aangezien
strekking en inhoud van het huidige artikel 1b, eerste lid, van de WW met het oude
artikel 45, eerste lid, van de WW overeenkomen, acht de rechtbank deze jurisprudentie
onverkort van toepassing.
De rechtbank is, zoals ook de rechtbank Oost-Brabant in haar hierboven genoemde
uitspraak heeft geoordeeld, van oordeel dat in het onderhavige geval de toepassing van
artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit in strijd is met het loondervings- en
verzekeringsprincipe van de WW. Door het gedurende vijf en halve maand genoten loon
van eiser te delen door 261, wordt op onaanvaardbare wijze afbreuk gedaan aan de
verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW en aan het hiervoor genoemde
beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau
van eiser. Toepassing van het Dagloonbesluit is derhalve in strijd met het recht.
20
In de omstandigheid dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid al binnen
een jaar na de wijziging van het Dagloonbesluit noodzaak heeft gezien het
Dagloonbesluit voor onder meer gevallen als het onderhavige te repareren, ziet de
rechtbank aanwijzingen dat de wetgever de nadelige gevolgen ten tijde van de
wetswijziging kennelijk onvoldoende heeft onderkend. Gelet hierop en gelet op het
oordeel van de rechtbank dat toepassing van het Dagloonbesluit in strijd is met het
recht, volgt de rechtbank niet de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2016
waarin is geoordeeld dat de in de WW en het (huidige) Dagloonbesluit door de wetgever
gemaakte keuze moet worden gerespecteerd (ECLI:NL:RBDHA:2016:7564 en
ECLI:NL:RBDHA:2016:7626).
Tot slot maakt de aangekondigde reparatie het oordeel van de rechtbank niet anders
omdat eisers dagloon niet zal worden aangepast en hij, als hij aan de voorwaarden
daarvoor voldoet, geen volledige compensatie, maar enkel een eenmalige
tegemoetkoming zal krijgen.
ECLI:NL:RBAMS:2016:7123
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016, 1203
MK CRvB, 15-11-2016 (publ. 28-11-2016), 15/8569 BBZ
college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bbz 2004 18
Bbz 2004. Het college en de rechtbank hebben zich terecht op het standpunt
gesteld dat wisselingen in de economische omstandigheden en dus ook een
economische crisis, tot het normale bedrijfsrisico van een zelfstandige behoren.
Een economische crisis kan daarom niet worden aangemerkt als een externe
omstandigheid van tijdelijke aard als bedoeld in artikel 18 van het Bbz 2004. De
lange duur van een crisis maakt dat niet anders.
ECLI:NL:CRVB:2016:4435
JnB2016, 1204
MK CRvB, 06-12-2016, 16/3986 PW
college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
PW 3 lid 2 aanhef en onder a
PARTICIPATIEWET. GEZAMENLIJKE HUISHOUDING. BLOEDVERWANTEN. Artikel
3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, moet voor zover de uitzondering
wegens het bestaan van een zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de
tweede graad, wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing
worden gelaten.
Appellante ontving sinds 27 januari 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de PW, naar de
norm voor een alleenstaande met een toeslag van 14%. Zij woont sinds april 1994 op
[adres] te [woonplaats], waar zij een kamer huurt van [B.] (B). Als gevolg van een reeks
21
herseninfarcten is appellante rolstoelafhankelijk geworden. Op 18 oktober 2011 heeft het
CIZ appellante geïndiceerd voor zorgzwaartepakket LG04, voor zeven etmalen per week,
waarbij een indicatie is gegeven voor “Verblijf” (in een instelling) voor de periode van 26
september 2011 tot 25 september 2026. Appellante ontvangt daarvoor een
persoonsgebonden budget (pgb). Zij heeft met B een zorgovereenkomst afgesloten en
ontvangt van hem de geïndiceerde zorg. Het salaris van B wordt betaald uit het pgb.
Bij besluit van 31 augustus 2015 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante
ingetrokken met ingang van 30 juni 2015 op de grond dat zij een gezamenlijke
huishouding voert met B en de inkomsten van B hoger zijn dan de bijstandsnorm voor
gehuwden. (…)
De Raad stelt voorop dat de wetgever bij de invoering van het partnerbegrip in de
bijstandswetgeving in 1987 (artikel 5a van de Algemene Bijstandswet) heeft beoogd
ongehuwd samenwonenden, voor zover hun situatie naar objectieve maatstaven
gemeten overeenkomt met die van gehuwden, met gehuwden gelijk te stellen. Van deze
gelijkstelling zijn bloedverwanten in de eerste graad van meet af aan consequent
uitgezonderd. De aanvankelijk gemaakte uitzondering voor bloedverwanten in de tweede
graad is in 1996 bij de inwerkingtreding van de Abw ongedaan gemaakt. Bij de
inwerkingtreding van de WWB in 2004 zijn samenwonende tweedegraads
bloedverwanten opnieuw uitgezonderd voor zover er bij één van hen sprake is van
zorgbehoefte.
De Raad ziet in de wetsgeschiedenis van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de
WWB en PW geen enkel aanknopingspunt voor een gerechtvaardigd verschil in
behandeling van samenwonende bloedverwanten in de tweede graad en andere
ongehuwd samenwonenden, indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte.
Veeleer zijn er aanwijzingen voor het tegendeel. Zo moet, (…), worden vastgesteld dat
bij de parlementaire behandeling van de bepaling in kwestie door de staatssecretaris van
SZW naar voren is gebracht dat voor deze ongelijke behandeling geen rechtvaardiging
bestaat en dat de wetgever van die opvatting geen afstand heeft genomen, noch
argumenten heeft genoemd waarom deze ongelijke behandeling wel is te rechtvaardigen.
Dit klemt temeer nu ook al eerder bij de totstandkoming van de Abw door de wetgever
en later ook in de rechtspraak tot uitdrukking is gebracht dat geen onderscheid is
gerechtvaardigd tussen bloedverwanten in de tweede graad en niet-bloedverwanten, die
een gezamenlijke huishouding voeren. Daarnaast ziet de Raad ook anderszins geen
toereikende objectieve rechtvaardigingsgrond voor het gehanteerde onderscheid. In dat
verband is niet zonder betekenis dat de familieband tussen bloedverwanten in de eerste
graad juridisch nauwer is dan die tussen tweedegraads bloedverwanten zoals broers en
zussen. Dat het zou gaan om een kleine groep en een klemmend maatschappelijk
probleem, zoals bij de indiening van het amendement Noorman-Den Uyl is gesteld, kan
al evenmin een rechtvaardiging zijn om een andere, mogelijk veel grotere, groep met
hetzelfde probleem anders te behandelen. Verder is het een feit van algemene
bekendheid dat in de huidige tijd familiebanden bij de invulling van concrete zorg niet
langer allesbepalend zijn. Zo komt het regelmatig voor dat een intensieve zorgrelatie
aanwezig is tussen personen met een speciale band zonder dat sprake is van enige
bloedverwantschap. Ten slotte kan er niet aan worden voorbijgezien dat in de AOW en
22
Algemene nabestaandenwet, die in beginsel eenzelfde begrip gezamenlijke huishouding
kennen, al geruime tijd geleden de categorie bloedverwanten in de tweede graad uit de
betreffende bepalingen zijn geschrapt zonder dat dit duidelijk uit de specifieke of
andersoortige aard van die wet- of regelgeving kan worden verklaard.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de
PW, voor zover de uitzondering wegens het bestaan van een zorgbehoefte is beperkt tot
bloedverwanten in de tweede graad, wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten
toepassing dient te worden gelaten.
ECLI:NL:CRVB:2016:4487
JnB2016, 1205
MK CRvB, 18-10-2016 (publ. 28-11-2016), 15/1567 WWB
Raad van bestuur van de Svb.
WWB 47a
AIO-AANVULLING. HUISBEZOEK. INFORMED CONSENT. Vaststaat dat in dit
geval geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek aan
de woning van V en appellante, zodat V en appellante moest worden
voorgehouden dat het weigeren van toestemming voor het binnentreden geen
gevolgen heeft voor hun AIO-aanvulling. Uit de door V ondertekende Verklaring
blijkt dat dit is gebeurd en ook dat de ABO-medewerkers zich vóór het betreden
van de woning hebben gelegitimeerd en V en appellante hebben geïnformeerd
over de reden en het doel van het huisbezoek. Daarmee is aan het vereiste van
‘informed consent’ voldaan. De enkele omstandigheid dat in de door V
ondertekende Verklaring staat dat het niet verlenen van toestemming geen
directe gevolgen zal hebben voor de uitkering, betekent niet dat niet aan dat
vereiste is voldaan. De stelling dat V en appellante uit het woord “directe”
mogelijk hebben kunnen afleiden dat het weigeren van toestemming later toch
gevolgen zou kunnen hebben voor hun uitkering, volgt de Raad niet. Het woord
“directe” impliceert slechts dat bij weigering altijd nog ander onderzoek dan
een huisbezoek kan plaatsvinden, wat gevolgen kan hebben voor de uitkering.
ECLI:NL:CRVB:2016:4432
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Wegenverkeerswet
JnB2016, 1206
MK Rechtbank Midden-Nederland, 22-11-2016 (publ. 01-12-2016), UTR
16/1199
directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerster.
Wegenverkeerswet 1994 130, 131 lid 1, 133
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling maatregelen) 27
23
Regeling eisen geschiktheid 2000 (Regeling eisen) 2
WEGENVERKEERSWET 1994. Ongeldigverklaring rijbewijs. Alcoholmisbruik in
ruime zin. Onafhankelijkheid, onpartijdigheid en deskundigheid van
deskundige. Verwijzing naar recente rechtspraak EHRM (waar onder arrest
Korošec). In dit geval is het over eiser uitgebrachte rapport concludent voor de
daarin gestelde diagnose. Wel had verweerster zich in het kader van haar
vergewisplicht moeten realiseren dat een deskundigenrapport als dit, dat zo'n
doorslaggevende rol speelt in de verdere besluitvorming, het niet kan stellen
zonder deugdelijke verwerking van de ingebrachte correcties, los van het
antwoord op de vraag of die voorgestelde correcties zijn voorzien van bewijs.
Verweerster is daarin tekort geschoten. Vernietiging met instandlating van
rechtsgevolgen.
(…) [ongeldigverklaring] rijbewijs van eiser (…) op de grond dat sprake is van misbruik
van alcohol.
(…) Onafhankelijkheid, onpartijdigheid en deskundigheid van de door verweerster
ingeschakelde deskundige
Tussen partijen is in geschil of verweerster op basis van het rapport van [deskundige] tot
het besluit heeft mogen komen dat eiser niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor
het besturen van motorvoertuigen en op grond daarvan tot ongeldigverklaring van zijn
rijbewijs. De door eiser aangevoerde en meest verstrekkende grond is dat verweerster
niet zonder meer mocht uitgaan van de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en
deskundigheid van [deskundige]. (…)
De rechtbank overweegt dat het EHRM het afgelopen jaar in (bestuursrechtelijke)
bewijskwesties een aantal arresten heeft gewezen over het beginsel van “equality of
arms” (…). [Verwijzing naar de arresten van 8 oktober 2015, Korošec tegen Slovenië, 5
juli 2007, zaaknummer 31930/04, Sara Lind Eggertsdóttir tegen IJsland, 10 december
2015 (zaaknummer 26275/12, Spycher tegen Zwitserland en 3 mei 2016 (zaaknummer
7183/11, Letinčić tegen Kroatië)].
(…) De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor besproken rechtspraak van het EHRM in
zijn algemeenheid afgeleid moet worden dat er concrete aanknopingspunten moeten zijn
om te oordelen dat er twijfel is aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de door
een bestuursorgaan ingeschakelde deskundigen. De rechtbank beoordeelt hierna of
daarvan sprake is aan de hand van de hiervoor genoemde drie factoren uit het arrest
Sara Lind Eggertsdóttir tegen IJsland.
(…) de rol van de deskundige in de procedure
(…) Omdat het deskundigenrapport zo zwaarwegend is, zowel voor het bestuursorgaan
als voor de rechtbank, is van belang dat eiser zijn inbreng op de totstandkoming van het
deskundigenrapport in voldoende mate naar voren kan brengen. (…)
De rechtbank vindt het (…) aannemelijk dat er situaties kunnen voorkomen waarbij
verweerster in bezwaar of de rechtbank in beroep de beperkingen die de betrokkene
ondervindt, moet compenseren door hem extra mogelijkheden te bieden. (…) Of in het
kader van het compenseren van beperkingen in de procedure bij de deskundige het
horen van de deskundige door de rechtbank of het inzetten van een andere
(onderzoeks)bevoegdheid van de rechtbank nodig is, hangt af van de inhoud van de
24
beroepsgronden en de twijfel die deze oproepen bij de juistheid van het
deskundigenoordeel, de wijze waarop dat oordeel tot stand is gekomen en de daarop
volgende besluitvorming.
In het geval van eiser hebben de verzochte correcties op het rapport niet tot gevolg
gehad dat de tekst van het rapport is gewijzigd; de correcties zijn als bijlage aan het
rapport toegevoegd. Gelet hierop, de beroepsgronden en in het licht van wat hiervoor
onder 4.8 is overwogen heeft de rechtbank in dit specifieke geval aanleiding gezien
[deskundige] als getuige op te roepen. (…)
(…) Naar het oordeel van de rechtbank zijn er gelet op de van belang zijnde factoren
geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de onafhankelijkheid en
onpartijdigheid van de deskundige. (…)
(…) De verwerking van eisers correcties en aanvullingen
(…) Wel heeft eiser een punt waar hij wijst op de gebrekkige wijze waarop zijn correcties
zijn verwerkt. [deskundige] heeft zich niet uitgelaten over de feitelijke en deskundige
verwerking daarvan in zijn rapport, maar de correcties alleen bijgevoegd als bijlage bij
zijn rapport. Dat is onvoldoende inzichtelijk.
(…) Conclusie
(…) Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er uiteindelijk geen grond voor de
conclusie dat het over eiser uitgebrachte rapport niet concludent is voor de daarin
gestelde diagnose. Verweerster moest aan de hand van het rapport daarom tot de
conclusie komen dat eiser niet beschikt over de vereiste geschiktheid voor het besturen
van motorrijtuigen. Aangezien eiser niet over die vereiste geschiktheid beschikt, was
verweerster, omdat de regelgeving geen ruimte voor een belangenafweging laat,
gehouden over te gaan tot het ongeldigverklaren van eisers rijbewijs. Wel had
verweerster zich in het kader van haar vergewisplicht moeten realiseren dat een
deskundigenrapport als dit, dat zo'n doorslaggevende rol speelt in de verdere
besluitvorming, het niet kan stellen zonder deugdelijke verwerking van de ingebrachte
correcties, los van het antwoord op de vraag of die voorgestelde correcties zijn voorzien
van bewijs. Verweerster is daarin tekort geschoten.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Omdat uiteindelijk
de uitkomst van de besluitvorming terecht is, laat de rechtbank de rechtsgevolgen in
stand. Dat betekent dat uiteindelijk de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser in
stand blijft. (…)
ECLI:NL:RBMNE:2016:6305
Naar inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
JnB2016, 1207
MK ABRS, 30-11-2016, 201506952/1/A3
college van burgemeester en wethouders van Almere.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM) 8
25
Wet basisregistratie personen (Wet brp) 2.15
WET BASISREGISTRATIE PERSONEN. De specifieke feiten en omstandigheden in
het voorliggende geval, wat daarvan ook zij, brengen niet met zich dat uit
artikel 2.15 van de Wet brp de verplichting voor het college ontstaat om nader
te onderzoeken of [kind A] en [kind B] staatloos zijn en de staatloosheid zelf
vast te stellen. Geen strijd met artikel 8 EVRM.
[Afwijzing] (…) aanvraag van [appellante], in de hoedanigheid van wettelijke
vertegenwoordiger van [kind A] en [kind B], om een wijziging van de registratie van hun
nationaliteit in de basisregistratie personen (hierna: brp) van "onbekend" in "staatloos"
(…).
Op het geding waarover de Afdeling in de uitspraak van 21 mei 2014
ECLI:NL:RVS:2014:1788 heeft geoordeeld was de Wet gemeentelijke basisadministratie
persoonsgegevens van toepassing die op 6 januari 2014 is vervangen door de Wet brp.
Anders dan [appellante] betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten
onrechte voorbij is gegaan aan de specifieke feiten en omstandigheden in het
voorliggende geval. Deze omstandigheden, wat daarvan ook zij, brengen niet met zich
dat uit artikel 2.15 van de Wet brp de verplichting voor het college ontstaat om nader te
onderzoeken of [kind A] en [kind B] staatloos zijn en de staatloosheid zelf vast te stellen.
Voor zover [appellante] betoogt dat het college in deze feiten en omstandigheden
niettemin aanleiding had moeten zien om de registratie van hun nationaliteiten te
wijzigen, overweegt de Afdeling dat zo lang zij geen documenten overlegt waaruit kan
worden afgeleid dat [kind A] en [kind B] staatloos zijn, het college gelet op de
dwingendrechtelijke bepalingen niet anders kan dan de geregistreerde nationaliteit
"onbekend" te handhaven. Dat inmiddels weer veel tijd is verstreken na de brief van de
staatssecretaris van 10 september 2014 zonder dat kenbare stappen zijn gezet om tot
een wettelijke regeling te komen, leidt thans niet tot een ander oordeel.
Het betoog dat de Wet brp, voor zover daarin geen verplichting is opgenomen om de
staatloosheid vast te stellen, zich niet verdraagt met artikel 1 van het
Staatloosheidsverdrag kan niet worden gevolgd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in
haar uitspraak van 21 mei 2014 volgt uit deze bepaling niet de verplichting de
staatloosheid vast te stellen, reeds omdat daarin geen regels zijn vervat over vaststelling
van staatloosheid.
(…) De weigering de staatloosheid van de vreemdelingen vast te stellen levert geen
inmenging op in het recht op familie- of gezinsleven als beschermd door artikel 8 EVRM
reeds nu die weigering geen consequenties heeft voor het verblijfsrecht van de
vreemdelingen dat hen in staat stelt tot het beleven van het familieleven met
[appellante] hier te lande. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:3179
Naar inhoudsopgave
26
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016, 1208
MK ABRS, 30-11-2016, 201507861/1/A3.
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3 lid 1, lid 5, 10 lid 1 aanhef en onder c, lid 2
aanhef en onder g
WOB. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de namen van
opdrachtgevers en ontvangers geen bedrijfs- en fabricagegegevens zijn in de
zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob. Deze gegevens
kunnen immers inzicht verschaffen in de kring van afnemers en leveranciers.
ECLI:NL:RVS:2016:3165
Naar inhoudsopgave
Wet hergebruik van overheidsinformatie
JnB2016, 1209
MK Rechtbank Oost-Brabant, 22-11-2016 (publ. 29-11-2016), SHE 16/1462
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel, verweerder.
Wet hergebruik van overheidsinformatie (Who) 2 lid 1 aanhef en onder b, 5 lid 1
WET HERGEBRUIK VAN OVERHEIDSINFORMATIE. Verzoek op grond van de Who
om verstrekking van alle nieuwsberichten binnen de gemeente. Verweerder kon
niet zonder nadere motivering volstaan met de enkele verwijzing naar de
website van de gemeente. Motiveringsgebrek.
Verweerder had eiser voor hergebruik beschikbare overheidsinformatie moeten
verstrekken, vrij van auteursrechten.
(…) Eiser heeft verweerder op grond van de (…) (Who) verzocht om alle nieuwsberichten
binnen de gemeente (…) te verstrekken in een open machinaal doorzoekbaar formaat.
(…) Verweerder heeft volstaan met een verwijzing naar de nieuwsberichten op de website
van de gemeente. Deze nieuwsberichten zijn op de website wel elektronisch beschikbaar,
maar (vooralsnog) niet in een open en machinaal leesbaar formaat.
De rechtbank oordeelt dat verweerder op grond van de bepalingen en wetsgeschiedenis
van de Who, gelezen in samenhang met de gewijzigde richtlijn 2003/98/EG, niet zonder
nadere motivering kon volstaan met de enkele verwijzing naar de website van de
gemeente. Verweerder gebruikt een contentmanagementsysteem (cms) van de
SIMgroep. In het cms wordt de content beheerd die op de website van verweerder wordt
gepresenteerd, waaronder de nieuwsberichten. De content wordt opgeslagen in de
database van het cms. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een
nieuwsbericht “as is” in de database van het cms niet in een machinaal leesbaar formaat
voor hergebruik aan eiser kan worden verstrekt. Verweerder heeft ook niet inzichtelijk
gemaakt waarom niet van hem gevergd kan worden dat hij de inspanningen verricht en
de kosten maakt die nodig zijn om de digitale nieuwsberichten in een open en machinaal
27
leesbaar formaat ter beschikking te stellen aan eiser. Het bestreden besluit is in zoverre
dan ook ontoereikend gemotiveerd.
(…) Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Who is de Who niet van
toepassing op informatie waarvan een derde de rechthebbende is in de zin van de
Auteurswet, de Wet op de naburige rechten of de Databankenwet.
(…) Uit de wettelijke bepaling, de memorie van toelichting en de preambule van richtlijn
2013/37/EG volgt dat informatie waarop een derde de rechthebbende is op grond van
intellectuele eigendom, geen voor hergebruik beschikbare overheidsinformatie is. Deze
informatie dient dus ook niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van de Who te
worden verstrekt.
Gelet op het voorgaande, heeft eiser zich terecht op het standpunt gesteld dat
verweerder hem voor hergebruik beschikbare overheidsinformatie had moeten
verstrekken, vrij van auteursrechten. (…)
ECLI:NL:RBOBR:2016:6502
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016, 1210
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 16-11-2016, AWB 16/22706
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL. Servië. Veilig land van herkomst. Rechtbank is van oordeel dat Servië als
veilig land van herkomst kan worden aangemerkt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus zorgvuldig heeft onderzocht en
deugdelijk heeft gemotiveerd dat er in Servië algemeen gezien en op duurzame wijze
geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt als
bedoeld in artikel 3.37f van het VV 2000 en dat hiermee de aanwijzing van Servië als
veilig land van herkomst voldoet aan de vereisten zoals deze zijn neergelegd in de
uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016. Daarbij acht de rechtbank van belang
dat verweerder heeft overwogen dat er in Servië wet- en regelgeving is die vervolging en
behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM verbiedt, dat die wet- en regelgeving
wordt toegepast en dat er daadwerkelijk een systeem van rechtsmiddelen beschikbaar is.
Weliswaar behoeft het feitelijke functioneren van het wettelijke stelsel ter bescherming
van de mensenrechten nog verbetering, maar dit is niet dusdanig zwaarwegend dat dit
afdoet aan het uitgangspunt dat Servië in zijn algemeenheid als veilig land van herkomst
kan worden aangemerkt. Gelet hierop volgt de rechtbank de overgelegde uitspraak van 6
oktober 2016 van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg
[ECLI:NL:RBDHA:2016:12146], niet.
ECLI:NL:RBDHA:2016:14327
28
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016, 1211
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 15-09-2016 (publ. 01-12-
2016), AWB 16/17984, AWB 16/17986, AWB 16/17979, AWB 16/17983
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EU) Nr. 604/2013
DUBLINVERORDENING. Overdracht naar Italië. Staatssecretaris heeft zich er
niet afdoende van vergewist dat aan eisers opvang zal worden geboden
conform de eisen die uit het Tarakhel-arrest voortvloeien.
De rechtbank stelt vast dat in voormelde uitspraken kennelijk telkens sprake is geweest
van de situatie waarbij - zoals de Afdeling het formuleert - de vreemdeling geen
informatie heeft overgelegd die aan de eerdere conclusie afbreuk doet, of - zoals het
EHRM het formuleert - “in the absence of any concrete indication in the case file” niet is
gebleken dat de vreemdeling met kinderen niet één van de geoormerkte opvangplaatsen
zal kunnen verkrijgen. Met de verwijzing naar de paragrafen 9.1, 9.1.2, 10.3, 10.6 en
10.7 van het SFH-rapport van augustus 2016 hebben eisers naar het oordeel van de
rechtbank wel degelijk informatie overgelegd waaruit blijkt dat gezinnen met kinderen,
waaronder Dublinclaimanten, in Italië op straat terecht kunnen komen, dan wel dat de
vader van het gezin wordt gescheiden en geen opvang krijgt. Ook blijkt daaruit dat
onvoldoende opvangplekken beschikbaar zijn voor gezinnen met kinderen. Uit het SFH-
rapport (pagina 5 van 81) blijkt dat de rapportageperiode loopt van 27 februari tot 4
maart 2016. Het SFH-rapport is echter pas gepubliceerd in augustus 2016. Om die reden
kunnen deze gegevens niet zijn betrokken bij de voormelde uitspraken van de Afdeling
en het EHRM. Niet is gebleken dat verweerder gelet op hetgeen is aangevoerd in deze
zaak zich er afdoende van heeft vergewist dat aan eisers opvang zal worden geboden
conform de eisen die uit het Tarakhel-arrest voortvloeien. Ook hecht de rechtbank in dit
verband waarde aan de overwegingen in de hiervoor vermelde uitspraak van deze
rechtbank, zittingsplaats Zwolle, waarin wordt berekend dat het door Italië toegezegde
aantal opvangplaatsen van 181 nooit voldoende kan zijn voor alle Dublinclaimanten voor
Italië, ook al gaat het daarbij alleen om gezinnen met minderjarige kinderen. Ten slotte
overweegt de rechtbank dat evenmin veel betekenis kan worden gehecht aan de
toezegging van verweerder dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging
van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan
de in voormelde brief (rechtbank: bedoeld wordt die van 8 juni 2015) gegeven garanties.
Verweerder heeft immers desgevraagd aan de rechtbank meegedeeld dat hiermee wordt
gedoeld op de informatieoverdracht die plaatsvindt in overeenstemming met artikel 32
van de Dublinverordening. Daarbij is niet voorzien in een actieve terugmeldingsplicht van
de ontvangende lidstaat in het geval voor een bepaalde concrete overdracht van
vreemdelingen de benodigde en in het algemeen gegarandeerde opvangvoorzieningen
niet beschikbaar zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat eisers terecht hebben
aangevoerd dat, door alleen te voldoen aan de informatieplicht van artikel 32 van de
29
Dublinverordening, verweerder zich te afhankelijk opstelt van het al dan niet verkrijgen
van informatie van de Italiaanse autoriteiten. Verweerder dient immers zelf na te gaan of
de overdracht daadwerkelijk kan plaatsvinden en niet in strijd is met artikel 3 EVRM. Het
voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met de in
artikel 3:46 van de Awb gegeven motiveringsplicht zal worden vernietigd. Het beroep is
daarom gegrond.
ECLI:NL:RBDHA:2016:14564
JnB2016, 1212
Rechtbank Den Haag, 07-11-2016 (publ. 28-11-2016), AWB 16/23032
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EU) Nr. 604/2013 18 lid 1 b
DUBLINVERORDENING. Het indienen van een formele asielaanvraag is geen
vereiste voor de toepasselijkheid van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b,
van de Dublinverordening.
Ten aanzien van de stelling van eiser, dat verweerder niet van het claimakkoord kan
uitgaan nu er geen sprake is van een formeel asielverzoek, overweegt de rechtbank dat
de indiening van een asielverzoek in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b,
van de Verordening, vormvrij is en dus ook mondeling kan worden kenbaar gemaakt. De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011
(ECLI:NL:RVS:2011:BT7118) waarin de Afdeling heeft overwogen dat uit artikel 2,
aanhef en onder c, (thans b) van de Verordening, gelezen in samenhang met artikel 2,
aanhef en onder g, (thans h) van de Definitierichtlijn, volgt dat een door de vreemdeling
kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een
asielverzoek in de zin van deze bepalingen kan worden aangemerkt. Nu de Duitse
autoriteiten in het claimakkoord van 17 augustus 2016 hebben aangegeven dat zij de
verantwoordelijkheid accepteren, ondanks dat eiser geen formele asielaanvraag heeft
ingediend, kon verweerder er vanuit gaan dat eiser anderszins zijn asielwens heeft
kenbaar gemaakt. Te meer nu de Duitse autoriteiten hebben aangegeven dat aan eiser
een BUMA-formulier is verstrekt.
ECLI:NL:RBDHA:2016:13285
Zie in dit verband ook ECLI:NL:RBDHA:2016:13289 en ECLI:NL:RBDHA:2016:13288.
JnB2016, 1213
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 27-09-2016 (publ. 28-11-2016),
AWB 16/19620 (beroep) AWB 16/19623 (voorlopige voorziening)
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EU) Nr. 604/2013 16
DUBLINVERORDENING. Meerderjarig kind. Afhankelijkheid ouders. Uitleg van
de term wettig verblijf.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in het bestreden besluit het door eiser
in de zienswijze betrokken standpunt dat Nederland op grond artikel 16 Verordening
verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag, heeft afgewezen omdat
30
volgens verweerder de ouders van eiser, die rechtmatig verblijf in afwachting van een
besluit op hun asielaanvraag, geen wettig verblijf hebben in de zin van artikel 16
Verordening. De rechtbank is er niet van overtuigd dat de uitleg van verweerder van de
term wettig verblijf als bedoeld in artikel 16 Verordening de juiste is, reeds omdat het
begrip verblijfstitel zoals gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder l, Verordening niet
dezelfde betekenis hoeft te hebben en ook de ruimere betekenis zou kunnen hebben die
het volgens eiser heeft. Wat onder het begrip wettig verblijf als hier bedoeld moet
worden verstaan, is een vraag die, naar het oordeel van de rechtbank, zonder het stellen
van een prejudiciële vraag hierover aan het Hof niet goed te beantwoorden is. De
rechtbank ziet in dit geval echter af van het stellen van een prejudiciële vraag hierover,
omdat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij vindt dat niet gebleken is dat eisers
ouders afhankelijk zijn van de aanwezigheid van eiser en het beroep op artikel 16
Verordening ook om die reden niet slaagt. De rechtbank volgt verweerder hierin.
ECLI:NL:RBDHA:2016:14339
Naar inhoudsopgave
Ophouding
JnB2016, 1214
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 22-11-2016, NL16.3095
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 50 lid 4
OPHOUDING. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de ophouding is
het noodzakelijk dat verweerder minstens een proces-verbaal van de
(oorspronkelijke) maatregel van ophouding overlegt. Dit is zowel in het belang
van eisers gemachtigde om de belangen van zijn cliënt te kunnen behartigen,
als voor de bestuursrechter om de rechtmatigheid van overheidsoptreden te
kunnen controleren. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat er geen proces-
verbaal van de ophouding is, althans dat dit proces-verbaal niet kan worden
geproduceerd. Daardoor kan de rechtbank niet beoordelen of de maatregel van
ophouding en de daarop voortbouwende verlenging rechtmatig zijn.
Het beroep is gegrond.
ECLI:NL:RBDHA:2016:14631
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016, 1215
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 09-11-2016 (publ. 30-11-2016),
AWB 16/24506
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59 lid 1 a
31
VREEMDELINGENBEWARING. Zicht op uitzetting naar Libië.
Zicht op uitzetting naar Libië kan worden aangenomen gezien de door eiser
onweersproken informatie van verweerder dat van januari 2015 tot en met oktober 2015
zeven laissez-passers zijn afgegeven door Libië, dat de gemiddelde doorlooptijd van de
aanvragen 42 dagen is en dat uitzettingen naar Libië plaatsvonden.
ECLI:NL:RBDHA:2016:14521
Zie in dit verband ook ECLI:NL:RBDHA:2016:14522.
JnB2016, 1216
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 15-11-2016, NL16.3096
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59b lid 1 c
VREEMDELINGENBEWARING. Geen redelijke gronden om aan te nemen dat eiser
zijn asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het
terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
Eiser is op 23 oktober 2016 in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 28 oktober 2016 is die
inbewaringstelling opgeheven en is eiser in verband met zijn asielaanvraag opnieuw in
bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw.
De rechtbank is van oordeel dat niet aan de voorwaarden voor deze inbewaringstelling is
voldaan, omdat er geen redelijke gronden zijn om aan te nemen dat hij zijn
asielaanvraag van 28 oktober 2016 louter heeft ingediend om de uitvoering van het
terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Blijkens de wetsgeschiedenis (memorie
van toelichting, Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 33-34) zijn de
voorwaarden in artikel 59b, eerste lid, onder c, ontleend aan artikel 8, derde lid,
onderdeel d, van de Opvangrichtlijn en aan de Arslan-uitspraak van het Hof van Justitie
van de Europese Unie van 30 mei 2013 (C-534/11) [ECLI:EU:C:2013:343]. In dat arrest,
overwegingen 57 en 63 en het antwoord op de tweede vraag van de verwijzende rechter,
gebruikt het Hof van Justitie in dit verband de term "met als enig doel" en dat is in de
derde voorwaarde van artikel 59b, eerste lid, onder c, vertaald als "louter". Volgens de
geschiedenis van artikel 59b en de daarop gebaseerde lagere regelgeving speelt hierbij
sterk mee op welk moment iemand een asielaanvraag doet, in relatie tot de mogelijkheid
dat eerder te doen; ook volgt uit die geschiedenis dat de reikwijdte zich in de rechtspraak
moet uitkristalliseren. Als hij wordt geconfronteerd met de voorgenomen
inbewaringstelling, op 23 oktober 2016, vraagt hij nog niet om asiel, maar zegt hij dat hij
met zijn advocaat druk bezig is aan een nieuw asielverzoek. Dat laatste doet hij pas als
bij hem wordt aangedrongen op een heldere keuze in het vertrekgesprek van 28 oktober
2016, terwijl hij het anders pas had gedaan na een gesprek met zijn advocaat. Dit geheel
maakt dat eiser overtuigend overkomt dat hij al bezig was met een nieuwe asielaanvraag
én dat hij niet zo maar "asiel" roept om de effectuering van het terugkeerbesluit te
frustreren, laat staan dat hij het "louter" doet om te frustreren.
Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte in bewaring gesteld op grond van artikel
59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw.
ECLI:NL:RBDHA:2016:14565
32
Naar inhoudsopgave