Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste...

32
Disclaimer De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak (hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen. Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 15 2016, nummers 368 – 396 dinsdag 12 april 2016 Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht Externe email [email protected] Telefoon 088 361 1020 Citeertitels JnB 2016, 15 De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Transcript of Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste...

Page 1: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

Disclaimer

De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak

(hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr

kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de

nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de

nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie

van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de

nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor

eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan

wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen.

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 15 2016, nummers 368 – 396 dinsdag 12 april 2016

Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht

Externe email [email protected]

Telefoon 088 361 1020

Citeertitels JnB 2016, 15

De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in

vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en

belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per

(deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp

van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende

rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en

samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de

uitspraak.

Page 2: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

2

Inhoud

In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende

onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het

betreffende rechtsgebied.)

Algemeen bestuursrecht ........................................................................................ 3

Handhaving ......................................................................................................... 5

Omgevingsrecht ................................................................................................... 6

Wabo ............................................................................................................... 6

Ambtenarenrecht ............................................................................................... 11

Bijstand ............................................................................................................ 12

Volksverzekeringen ............................................................................................ 12

Sociale zekerheid overig ...................................................................................... 14

Bestuursrecht overig ........................................................................................... 16

Luchtvaart ...................................................................................................... 16

Gezondheid .................................................................................................... 17

Studiefinanciering ............................................................................................ 18

Wet arbeid vreemdelingen ................................................................................ 20

Wet bescherming persoonsgegevens .................................................................. 22

Wet op de rechtsbijstand .................................................................................. 24

Vreemdelingenrecht ............................................................................................ 25

Asiel .............................................................................................................. 25

Vreemdelingenbewaring ................................................................................... 29

Uitzetting ....................................................................................................... 31

Page 3: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

3

Algemeen bestuursrecht

JnB2016, 368

MK ABRS, 06-04-2016, 201600302/1/A2

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (lees: de voorzitter van het

centraal stembureau Zuidoost en het algemeen bestuur van de bestuurscommissie

Zuidoost).

Awb 7:1, 8:4 lid 4 aanhef en onder a

Gemeentewet 83

BEROEPSPROCEDURE. Ontvankelijkheid. Het i.c. instellen van beroep en hoger

beroep door de vereniging tegen de besluiten van het centraal stembureau en

het algemeen bestuur, is gelet op artikel 8:4, vierde lid, aanhef en onder a, van

de Awb, niet uitgesloten en ook het maken van bezwaar als bedoeld in artikel

7:1 van de Awb is mogelijk. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van

artikel 83 van de Gemeentewet blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft

beoogd bestuurscommissies niet als vertegenwoordigend orgaan aan te

merken. Ook de beperking die artikel 8:4, vierde lid, aanhef en onder a, met

betrekking tot bepaalde besluiten bevat tot leden van provinciale staten,

gemeenteraad en algemeen bestuur van een waterschap wijst erop dat

besluiten betreffende het algemeen bestuur van een bestuurscommissie niet

van beroep zijn uitgezonderd.

Besluit waarbij de voorzitter van het centraal stembureau Zuidoost (hierna: het centraal

stembureau) [persoon] benoemd hebben verklaard tot lid van het algemeen bestuur van

de bestuurscommissie Zuidoost en besluit waarbij het algemeen bestuur van de

bestuurscommissie Zuidoost (hierna: het algemeen bestuur) [persoon] heeft toegelaten

tot lid van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Zuidoost. (…)

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het instellen van beroep en hoger beroep door

de vereniging [red.: vereniging Amsterdam Leeft!] tegen de besluiten van het centraal

stembureau en het algemeen bestuur, gelet op artikel 8:4, vierde lid, aanhef en onder a,

van de Awb, niet is uitgesloten en ook het maken van bezwaar als bedoeld in artikel 7:1

van de Awb mogelijk is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 83 van de

Gemeentewet (Kamerstukken II, 2011/12, 33 017, nr. 3; Kamerstukken II, 2011/12, 33

017, nr. 6; Kamerstukken I, 2013/14, 33 017, F) blijkt dat de wetgever, zoals de

rechtbank terecht heeft overwogen, uitdrukkelijk heeft beoogd bestuurscommissies niet

als vertegenwoordigend orgaan aan te merken. Ook de beperking die artikel 8:4, vierde

lid, aanhef en onder a, met betrekking tot bepaalde besluiten bevat tot leden van

provinciale staten, gemeenteraad en algemeen bestuur van een waterschap wijst erop

dat besluiten betreffende het algemeen bestuur van een bestuurscommissie niet van

beroep zijn uitgezonderd.

Dat beoordeling van besluiten inzake de benoemdverklaring in opengevallen plaatsen

alsmede de toelating van nieuwe leden van het algemeen bestuur van de

bestuurscommissie door de bestuursrechter in voorkomende gevallen mogelijk als

bezwaarlijk zou worden ervaren, doet hieraan niet af. Het is aan de wetgever om, indien

Page 4: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

4

hij dit geraden acht, de mogelijkheid van bezwaar, beroep en hoger beroep tegen

dergelijke besluiten uit te sluiten. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:934

JnB2016, 369

CRvB, 29-03-2016 (publ. 04-04-2016), 15/4638 WWB

college van burgemeester en wethouders van Almere.

Awb 4:5 lid 1 aanhef en onder c

Wet werk en bijstand 1

AANVRAAG. I.c. heeft het college aan appellante een termijn als bedoeld in

artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Awb geboden om haar aanvraag aan te

vullen en daarmee het verzuim te herstellen. Dat deze termijn als gevolg van de

feestdagen op 25 en 26 december 2013 feitelijk op 24 december 2013 al

eindigde maakt deze niet onredelijk kort. Appellante moet redelijkerwijs in

staat zijn geweest over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig

over te leggen. Mocht dit laatste anders zijn geweest, dan had het op haar weg

gelegen het college binnen de gestelde hersteltermijn hiervan op de hoogte te

stellen en/of eventueel om verlenging van de hersteltermijn te verzoeken. Dat

heeft appellante niet gedaan.

ECLI:NL:CRVB:2016:1093

JnB2016, 370

CRvB, 22-03-2016 (publ. 04-04-2016), 15/2659 WWB

college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Awb 4:5 lid 1 aanhef en onder c

Wet werk en bijstand 1

AANVRAAG. Buitenbehandelingstelling ex art. 4:5 van de Awb. Wat bepaald is in

de Awb als algemene wet ten aanzien van de behandeling van aanvragen, geldt

ook voor aanvragen op grond van een bijzondere wet zoals de WWB, tenzij

daarin een uitzondering is gemaakt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming

van de Awb en de WWB volgt niet, ook niet uit de door appellante bedoelde

passages, dat de wetgever beoogd heeft de buitenbehandelingstelling voor

aanvragen om bijstand uit te sluiten in gevallen waarin het college de aanvraag

ook kan afwijzen. Evenmin kon daaruit worden afgeleid dat in bijstandszaken

buitenbehandelingstelling bij voorkeur achterwege wordt gelaten.

ECLI:NL:CRVB:2016:1173

JnB2016, 371

MK Rechtbank Noord-Nederland, 28-01-2016 (publ. 01-04-2016),

C/18/164225/PR RK 16-15

Awb 8:15

WRAKING. Het aankondigen van vragen die ter zitting aan de orde zullen

worden gesteld impliceert niet dat de rechter niet onpartijdig of vooringenomen

zou zijn. Juist in een spoedprocedure is het van belang dat partijen hun

Page 5: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

5

standpunt zonder oponthoud adequaat kunnen toelichten. Dat dit door de

rechter wordt bevorderd, kan niet aangemerkt worden als een blijk van

vooringenomenheid.

ECLI:NL:RBNNE:2016:1459

Naar inhoudsopgave

Handhaving

JnB2016, 372

Rechtbank Limburg, 29-03-2016 (publ. 04-04-2016), AWB/ROE 15/2982

college van burgemeester en wethouders van Maasgouw, verweerder.

Awb 4:110 lid 1, 4:112 lid 1, 5:33, 5:35, 5:37 lid 1, 10:1, 10:3 lid 1, 10:9 lid 1

INVORDERING. VERJARING. I.c. kan het bevoegdheidsgebrek dat aan het

invorderingsbesluit kleefde niet met terugwerkende kracht worden geacht te

zijn hersteld. Uit artikel 5:35 van de Awb volgt dat de bevoegdheid tot

invorderen, waartoe de bevoegdheid om een invorderingsbesluit op grond van

artikel 5:37 van de Awb te nemen, behoort, verjaart door verloop van een jaar

na de dag waarop de dwangsom is verbeurd. Ten tijde van het bestreden besluit

kon verweerder die bevoegdheid derhalve niet meer uitoefenen en daarom ook

niet meer het mandaatgebrek helen.

Besluit waarbij verweerder bij eiser een bedrag van € 30.000,00 aan verbeurde

dwangsommen heeft ingevorderd. (…) Bij besluit van eerdere datum heeft verweerder

aan eiser een last onder dwangsom opgelegd tot het verwijderen en verwijderd houden

van een tuinhuis op een perceel (…).

De rechtbank stelt voorop dat de last onder dwangsom in rechte vast staat. In de

onderhavige procedure dient daarom van de rechtmatigheid van dat besluit uit te worden

gegaan. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de invorderingsbeschikking vanwege

een mandaatgebrek onbevoegd is genomen. In de gemeenschappelijke regeling MER was

destijds immers niet opgenomen dat aan de Teamleider Specialisten ondermandaat kon

worden verleend. Artikel 10:9 van de Awb staat daarom aan ondermandaat in de weg.

Tussen partijen is evenmin in geschil dat, indien het primaire besluit niet (alsnog) als een

rechtsgeldig invorderingsbesluit kan worden aangemerkt, alle verbeurde dwangsommen

zijn verjaard. Indien ervan wordt uitgegaan dat (…) een rechtsgeldig invorderingsbesluit

is genomen, dan is de verjaring van de laatste drie dwangsommen (…) tijdig gestuit. Ten

slotte is niet in geschil dat een bevoegdheidsgebrek als het onderhavige volgens vaste

jurisprudentie geacht kan worden te zijn hersteld indien de beslissing op bezwaar door

het wel bevoegde orgaan is genomen (o.a.: ABRS 17 november 2010,

ECLI:NL:RVS:2010:BO4201).

Partijen verschillen van mening over beantwoording van de vraag of door het nemen van

het bestreden besluit het bevoegdheidsgebrek dat aan het invorderingsbesluit kleefde,

met terugwerkende kracht kan worden geacht te zijn hersteld. Verweerder stelt zich op

het standpunt dat door het bestreden besluit het bevoegdheidsgebrek is weggenomen en

dat de achteraf bekrachtigde invorderingsbeschikking geacht moet worden bevoegd te

Page 6: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

6

zijn genomen. Ten tijde van de invorderingsbeschikking was de termijn van artikel 5:35

van de Awb nog niet verstreken. Eiser betoogt dat herstel met terugwerkende kracht in

dit geval niet mogelijk is nu de Awb een fatale termijn stelt.

Naar het oordeel van de rechtbank dient voormelde vraag ontkennend te worden

beantwoord. Voor het standpunt dat herstel van het bevoegdheidsgebrek na afloop van

de fatale termijn, die in artikel 5:35 van de Awb aan de uitoefening van de bevoegdheid

is gesteld, niet mogelijk is, pleit, naast de hiervoor door eiser in r.o. 4 genoemde

uitspraak van de AbRS van 28 oktober 2015, ook de jurisprudentie van de ABRS

betreffende artikel 19, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO),

bijvoorbeeld ABRS 17 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR5831. In genoemde

uitspraak heeft de AbRS in r.o. 2.5 het volgende overwogen; “(…)”.

Uit artikel 5:35 van de Awb volgt dat de bevoegdheid tot invorderen, waartoe de

bevoegdheid om een invorderingsbesluit op grond van artikel 5:37 van de Awb te nemen,

behoort, verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop de dwangsom is verbeurd.

Ten tijde van het bestreden besluit kon verweerder die bevoegdheid derhalve niet meer

uitoefenen en daarom ook niet meer het mandaatgebrek helen.

Het beroep is gegrond. (…) ECLI:NL:RBLIM:2016:2705

Naar inhoudsopgave

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016, 373

MK ABRS 06-04-2016, 201502592/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Putten.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.12, 2.20a, 2.27 lid 1, 3.11 lid 1

Besluit omgevingsrecht (Bor) 6.5 lid 1, lid 3

WABO. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college niet

gehouden was een verklaring van geen bedenkingen aan de gemeenteraad te

vragen omdat het college voornemens was de gevraagde omgevingsvergunning

wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren. Op zich zelf volgt uit de

letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang

met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, waarin de zinssnede "verlenen van een

omgevingsvergunning" wordt gebruikt, niet dat een verklaring aan de

gemeenteraad moet worden gevraagd in de situatie waarin het bestuursorgaan

van oordeel is dat de omgevingsvergunning niet zou moeten worden verleend,

maar dit volgt wel uit het stelsel van de Wabo en de geschiedenis van de

totstandkoming daarvan.

[Weigering] aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van

de huidige chalet/bedrijfswoning (hierna: het chalet) (…)

(…) [appellant] betoogt (…) dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het

college niet gehouden was een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad te

Page 7: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

7

vragen. Hij voert hiertoe aan dat de raad de bevoegdheid heeft het college op te dragen

mee te werken aan legalisering van het chalet.

(…) De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college niet gehouden was een

verklaring van geen bedenkingen aan de gemeenteraad te vragen omdat het college

voornemens was de gevraagde omgevingsvergunning wegens strijd met het

bestemmingsplan te weigeren. Op zich zelf volgt uit de letterlijke tekst van artikel 2.27,

eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

waarin de zinssnede "verlenen van een omgevingsvergunning" wordt gebruikt, niet dat

een verklaring aan de gemeenteraad moet worden gevraagd in de situatie waarin het

bestuursorgaan van oordeel is dat de omgevingsvergunning niet zou moeten worden

verleend, maar dit volgt wel uit het stelsel van de Wabo en de geschiedenis van de

totstandkoming daarvan. Uit artikel 3.11, eerste lid, van de Wabo volgt dat, in het geval

een aanvraag tot afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12,

eerste lid, onder a, onder 3˚, van de Wabo voorligt, het college de gemeenteraad

onverwijld een exemplaar van die aanvraag en de daarbij gevoegde stukken stuurt.

Artikel 2.20a van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een

activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring van

geen bedenkingen is vereist, de omgevingsvergunning voor die activiteit wordt

geweigerd indien de verklaring is geweigerd. Hieruit volgt naar het oordeel van de

Afdeling dat de omgevingsvergunning alleen kan worden geweigerd vanwege strijd met

het bestemmingsplan, wanneer de verklaring van geen bedenkingen is geweigerd. Het

artikel laat geen ruimte voor een uitleg dat een omgevingsvergunning ook op die grond

kan worden geweigerd in het geval dat er geen verklaring van geen bedenkingen aan de

gemeenteraad is gevraagd. Het samenstel van de artikelen 2.27, eerste lid, 2.20a en

3.11, eerste lid, van de Wabo en artikel 6.5, eerste lid, van het Bor brengt aldus met zich

dat het college gehouden was de gemeenteraad onverwijld de aanvraag en de daarbij

gevoegde stukken te sturen en een verklaring van geen bedenkingen te vragen nu de

aanvraag om omgevingsvergunning zag op afwijking van het bestemmingsplan met

toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚van de Wabo (vergelijk de

uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2015, zaak nr. 201408624/1/A1

ECLI:NL:RVS:2015:2660). Steun voor dit oordeel wordt gevonden in de onder 5.2

aangehaalde citaten uit de memorie van toelichting. Uit de memorie volgt dat het

systeem van de verklaring van geen bedenkingen er op neerkomt dat het bevoegd gezag

een ander bestuursorgaan laat beslissen omtrent een aspect van de vergunning dat aan

de beoordeling van het bevoegd gezag is onttrokken vanwege de specialistische kennis of

bestuurlijke verantwoordelijkheid van dat andere orgaan. Daarbij past niet dat het

college zelf bepaalt of het een verklaring van geen bedenkingen aan de gemeenteraad

vraagt. Door dat wel te doen onttrekt het feitelijk de inhoudelijke beslissing over de

aanvraag aan de gemeenteraad. Dat geldt niet alleen in de verhouding tussen college en

de gemeenteraad, maar ook in de gevallen waarin het college als beslissingsbevoegd

orgaan de aanvraag om omgevingsvergunning moet voorleggen aan de bestuursorganen

die op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 of de Flora- en faunawet bevoegd zijn

over de in die wetten geregelde natuuraspecten te beslissen. Het college heeft niet de

vrijheid om te beslissen geen verklaring van geen bedenkingen aan die bevoegde

Page 8: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

8

organen te vragen in het geval een aanvraag om omgevingsvergunning voorligt die

gevolgen heeft voor beschermde planten- en diersoorten of beschermde natuurgebieden.

Dat zou de bevoegdheid van het provinciebestuur en de minister van economische zaken

ondergraven.

Het voorgaande laat onverlet dat het college wel een omgevingsvergunning kan weigeren

zonder een verklaring van geen bedenkingen te hebben gevraagd, indien het de

weigering baseert op een andere weigeringsgrond dan de weigeringsgrond waarop de

verklaring van geen bedenkingen ziet. Ook indien de gemeenteraad gebruik heeft

gemaakt van de mogelijkheid als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor door

categorieën van gevallen aan te wijzen waarin een verklaring niet is vereist, kan het

college de omgevingsvergunning weigeren zonder eerst de gemeenteraad om een

verklaring te vragen. Deze situaties zijn hier niet aan de orde.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit

weliswaar in strijd is met artikel 3.11, eerste lid, van de Wabo, maar dat uit deze

bepaling gelezen in samenhang met de artikelen 2.27, eerste lid, en 2.20a en artikel 6.5,

eerste lid, van het Bor, niet volgt dat het college een omgevingsvergunning waarbij met

toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚van de Wabo, wordt afgeweken

van het bestemmingsplan, kan weigeren zonder een verklaring van geen bedenkingen te

vragen aan de gemeenteraad. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:921

JnB2016, 374

ABRS, 06-04-2016, 201505411/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, appellant sub 2.

WABO. Verlenen omgevingsvergunning. Omvang bouwperceel

bestemmingsplan. Verwijzing naar ABRS 9-4-2014 ECLI:NL:RVS:2014:1235.

(…) omgevingsvergunning (…) voor het verbouwen van het bestaande pand op het

perceel [locatie A] (…).

(…) Het perceel [locatie B] is aan de (…)weg gelegen. Op dat perceel is een woning

aanwezig. Achter dat perceel ligt het perceel [locatie A]. Het bouwplan voorziet in de

realisering van vier zelfstandige woonunits op het perceel [locatie] en de aanleg van twee

parkeerplaatsen. Het voorheen ter plaatse aanwezige gebouw op dat perceel, dat

inmiddels is gesloopt, was niet in gebruik als woning. (…)

(…) Het college en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan

het begrip "bouwperceel" heeft gegeven. Volgens het college en [appellant sub 1] moet

zowel het perceel [locatie B], als het perceel [locatie], als een bouwperceel worden

aangemerkt. (…)

De Afdeling heeft in onder meer de uitspraak van 9 april 2014 in zaak nr.

201305852/1/A1 ECLI:NL:RVS:2014:1235 overwogen dat bij de vaststelling van de

omvang van een bouwperceel, als omschreven in het bestemmingsplan, de actuele

situatie bepalend is, waarbij in beginsel dient te worden uitgegaan van het kadastrale

perceel, waarop het bouwplan is voorzien. Voor het antwoord op de vraag of het om een

bouwperceel gaat is tevens van belang of het bij elkaar behorende bebouwing betreft.

Page 9: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

9

Het bestaan van een zodanige situatie leidt ertoe dat meerdere kadastrale percelen in

ruimtelijke zin als een geheel worden aangemerkt.

Vast staat dat [locatie B] en [locatie A] kadastraal twee percelen zijn die in eigendom zijn

van verschillende eigenaren. Beide gebouwen hebben een eigen toegang en de

bebouwing hoort niet bij elkaar. Vanwege het ontbreken van samenhang tussen beide

kadastrale percelen, kunnen de percelen in ruimtelijke zin niet als één geheel worden

aangemerkt. De planvoorschriften verzetten zich er niet tegen dat op beide percelen één

hoofdgebouw is gelegen. Op de plankaart zijn meerdere percelen binnen een bouwvlak

ingetekend. Volgens de systematiek van het bestemmingsplan kunnen binnen een

bouwvlak verschillende, van elkaar te onderscheiden, percelen voorkomen. Het college

heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat [locatie

B] en [locatie A] allebei een bouwperceel vormen en dat op beide percelen een

hoofdgebouw is gelegen of kan worden gerealiseerd. De rechtbank heeft dat niet

onderkend. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:930

JnB2016, 375

ABRS, 06-04-2016, 201505886/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Landsmeer.

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II: artikel 2 aanhef en onderdeel 18, onder g

WABO. Nu de lichtmasten in dit geval niet dienen ter verlichting van de

openbare weg kunnen deze lichtmasten niet worden aangemerkt als

straatmeubilair als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 18, onder g, van

bijlage II bij het Bor.

ECLI:NL:RVS:2016:924

JnB2016, 376

MK ABRS, 06-04-2016, 201506920/1/A4

college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e

Wet milieubeheer 8.4 lid 1

WABO-milieu. Lasten onder dwangsom vanwege overschrijding opslagduur

teerhoudend asfaltgranulaat (hierna: TAG). I.c. wordt aan het hanteren van de

saldomethode niet toegekomen, reeds omdat vaststaat dat een groot gedeelte

van het TAG feitelijk meer dan 3 jaar in de inrichting aanwezig was en daarmee

vaststaat dat de vergunningvoorschriften zijn overtreden. De situatie dat niet

exact kan worden gecontroleerd of een bepaalde partij langer dan 3 jaar in een

bulkopslag aanwezig is, daargelaten of de saldomethode in een dergelijke

situatie wel mag worden gehanteerd, doet zich hier niet voor. De redenering die

erop neerkomt dat TAG onbeperkt mag worden opgeslagen, zolang de

opgeslagen hoeveelheid kleiner is dan driemaal de jaarlijkse

verwerkingscapaciteit, is onjuist.

Page 10: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

10

Besluit waarbij twee lasten onder dwangsom zijn opgelegd wegens overtreding van een

krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor een

afvalstoffeninrichting. (…)

[appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de herroeping van de eerste last

onder dwangsom heeft vernietigd. Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat

er geen overtreding met betrekking tot de maximale opslagduur van 3 jaar heeft

plaatsgevonden. Daartoe voert zij aan dat de omstandigheid dat een gedeelte van het

TAG feitelijk langer dan 3 jaar in de inrichting aanwezig is, niet maakt dat de maximale

opslagduur van 3 jaar is overschreden. Volgens [appellante] moet er aan de hand van de

zogenoemde 'saldomethode' van worden uitgegaan dat het TAG niet langer dan 3 jaar in

de inrichting aanwezig is, omdat zij beschikt over voldoende verwerkingscapaciteit om

driemaal de toegestane jaardoorzet te verwerken. Dit volgt volgens haar uit de volgende

passage op blz. 42 van de nota van toelichting op het Besluit stortplaatsen en

stortverboden afvalstoffen (Stb. 2001, 336): ".(…)" Het hanteren van deze vuistregel is

volgens [appellante] noodzakelijk in verband met de in Nederland gebruikelijke

grootschalige bulkopslag van TAG, waarbij geen wettelijke verplichting bestaat tot het

bijhouden van de plaats binnen de bulkopslag waar op een bepaalde datum een bepaalde

partij terecht is gekomen. (…)

Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank uitgaat van onjuiste feiten in haar

overwegingen dat niet in geschil is dat de opslag van TAG ten tijde van het besluit op

bezwaar langer dan 3 jaar aanwezig was en dat voor een stortplaats strengere eisen

gelden dan voor een opslagplaats voor TAG in afwachting van nuttige toepassing.

Volgens haar is de opslag van TAG in de inrichting niet aan te merken als een stortplaats.

(…)

De vraag die thans aan de orde is, is of [appellante] de onder 3.1 vermelde

vergunningvoorschriften heeft overtreden. Voor het antwoord op die vraag is niet van

belang of de opslag van TAG al dan niet moet worden aangemerkt als een stortplaats.

Evenmin is van belang welke eisen zouden gelden voor een stortplaats.

Ter zitting is vastgesteld dat het grootste gedeelte van het opgeslagen TAG ten tijde van

het nemen van het besluit op bezwaar feitelijk langer dan 3 jaar in de inrichting aanwezig

was. Volgens [appellante] is in 2014 voor het laatst een hoeveelheid van 3000 ton

afgevoerd en zijn in de twee jaren daarvoor geen grote hoeveelheden TAG afgevoerd.

[appellante] heeft toegelicht dat zij sinds 2008 probeert om een TRI op te richten en in

werking te hebben om daarmee binnen de inrichting TAG thermisch te kunnen reinigen.

De Afdeling begrijpt hieruit dat [appellante] sinds 2008, met het oog op de nog op te

richten TRI, grote hoeveelheden TAG heeft aangevoerd en slechts in beperkte mate heeft

afgevoerd.

Naar het oordeel van de Afdeling wordt aan het hanteren van de saldomethode niet

toegekomen, reeds omdat vaststaat dat een groot gedeelte van het TAG feitelijk meer

dan 3 jaar in de inrichting aanwezig was en daarmee vaststaat dat de onder 3.1

vermelde vergunningvoorschriften zijn overtreden. De situatie dat niet exact kan worden

gecontroleerd of een bepaalde partij langer dan 3 jaar in een bulkopslag aanwezig is,

daargelaten of de saldomethode in een dergelijke situatie wel mag worden gehanteerd,

doet zich hier niet voor. De redenering van [appellante], die erop neerkomt dat TAG

Page 11: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

11

onbeperkt mag worden opgeslagen, zolang de opgeslagen hoeveelheid kleiner is dan

driemaal de jaarlijkse verwerkingscapaciteit, is onjuist.

Nu niet wordt toegekomen aan de toepassing van de saldomethode, behoeft de vraag of

op grond van de vergunning van 18 november 2014 verwerkingshandelingen zijn

vergund, of dat slechts het nog te vergunnen thermisch reinigen als verwerking moet

worden aangemerkt, geen beantwoording. Het betoog faalt. (…) ECLI:NL:RVS:2016:910

Overige jurisprudentie Wabo-milieu:

MK Rechtbank Limburg, 06-04-2016, AWB/ROE 15/1784 (ECLI:NL:RBLIM:2016:2892).

Naar inhoudsopgave

Ambtenarenrecht

JnB2016, 377

MK CRvB, 24-03-2016 (publ. 08-04-2016), 14/970 MAW, 15/4279 MAW

minister van Defensie.

Besluit AO/IV 2 lid 6 onder a

MILITAIR AMBTENARENRECHT. BEDRIJFSONGEVAL. I.c. is geen sprake van een

dienstongeval, nu geen sprake was van “het onder oorlogsnabootsende

omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen

bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van

oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden, voor zover sprake

is van een verhoogd risico”, zoals bedoeld in artikel 2, zesde lid, onder a, van

het Besluit AO/IV. Geen sprake van schending zorgplicht.

De minister heeft het ongeval van appellant tijdens een bergtocht aangemerkt als een

bedrijfsongeval en niet als een dienstongeval, omdat niet aan de voorwaarde is voldaan

dat de oefening/bergtocht onder buitengewone of daarmee vergelijkbare

omstandigheden is uitgevoerd.

Raad: In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest

van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. Meer specifiek is in geschil

of de bergtocht moet worden aangemerkt als “het onder oorlogsnabootsende

omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden

teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te

voeren of te onderhouden, voor zover sprake is van een verhoogd risico”, zoals bedoeld

in artikel 2, zesde lid, onder a, van het Besluit AO/IV. (…)

De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat, bij beschouwing van het oogmerk en

van de concrete omstandigheden van de bergtocht, van buitengewone omstandigheden

in genoemde zin geen sprake is geweest.

Het oogmerk van de bergtocht is blijkens het proces-verbaal als volgt beschreven:

“Personeel dient het maximale uit zichzelf en de groep te halen bij het doorlopen van het

programma om zo grenzen, zowel fysiek als mentaal, te verleggen. Na uitvoering van de

oefening dient personeel elkaar beter te kennen en is de fysieke en mentale

weerbaarheid van elk individu en van de eenheid als geheel vergroot.” Niets in deze

Page 12: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

12

omschrijving duidt erop dat beoogd is bijzondere, met een oorlogssituatie te vergelijken,

omstandigheden na te bootsen.

Ook de concrete omstandigheden tijdens de bergtocht, waarop appellant heeft gewezen,

met name het tillen van een bepakking van 40 kilo, het niet dragen van

sneeuwschoenen, en het na zijn val twee dagen doorlopen met een gebroken hand, zijn

naar het oordeel van de Raad niet van die aard dat van een oorlogsnabootsende situatie

gesproken kan worden. (…)

Met de rechtbank stelt de Raad vast dat niet in geschil is dat er een oorzakelijk verband

bestaat tussen de val van appellant en de breuk van het vierde middenhandsbeentje van

de rechterhand van appellant. Evenmin is in geschil dat het ongeval niet een gevolg is

van opzet of bewuste roekeloosheid van appellant.

Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat het ongeval is

veroorzaakt door een schending van de zorgplicht door de minister.

ECLI:NL:CRVB:2016:1256

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016, 378

MK CRvB, 29-03-2016, 14/4140 WWB

college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

IVRK 3, 27

WWB 13 lid 1, aanhef en onder f, 16

WWB. MINDERJARIGE. ZEER DRINGENDE REDENEN. Nu de wettelijk

vertegenwoordiger als voogd verantwoordelijk is voor appellant en feitelijk met

de grootmoeder voor appellant zorgt, dienen bij de beantwoording van de vraag

of sprake is van zeer dringende redenen in het licht van het IVRK ook de

financiële mogelijkheden van de wettelijk vertegenwoordiger om voor appellant

te zorgen te worden betrokken. Het antwoord op de vraag of de wettelijk

vertegenwoordiger als voogd onderhoudsplichtig is voor appellant, doet

daaraan niet af. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat het inkomen van

pleegouders niet van belang is bij de beantwoording van de vraag of

pleegouders recht hebben op een pleegzorgvergoeding op grond van de in de

beoordelingsperiode van toepassing zijnde Wet op de Jeugdzorg.

ECLI:NL:CRVB:2016:1098

Naar inhoudsopgave

Volksverzekeringen

JnB2016, 379

Page 13: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

13

MK CRvB, 01-04-2016, 13/5141 AOW

Raad van bestuur van de Svb.

EVRM 14

IVBPR 26

AOW 13 lid 2, onder a

AOW. KORTING PARTNERTOESLAG. Niet de leeftijd van de echtgenote is

bepalend (geweest) voor de hoogte van de korting op de toeslag, maar haar

niet-verzekerde jaren. Voor het onderscheid naar (niet-)verzekerde jaren

bestaat, gezien de aard van de AOW-verzekering als (in hoofdzaak) een

ingezetenenverzekering, een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Geen

strijd met de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR.

Appellant is geboren [in] 1947 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn echtgenote,

[naam echtgenote] , geboren [in] 1964, heeft de Poolse nationaliteit. Zij heeft tot 16

januari 2006 in Polen gewoond en woont sindsdien in Nederland. Aan appellant is een

AOW-pensioen en partnertoeslag toegekend. Daarbij is onder meer op de partnertoeslag

een korting toegepast van 52%.

Raad: Voorop moet staan dat de regeling neergelegd in artikel 13, tweede lid, onder a,

van de AOW, de hoogte van de toeslag niet (direct) relateert aan leeftijd. Uit deze

bepaling, zoals die luidde in 2012, volgt dat voor de berekening van de toeslag wordt

gekeken naar de periode gelegen tussen de 15-jarige leeftijd van de jongere partner,

(…), en de 65-jarige leeftijd van de AOW-gerechtigde, (…). Binnen deze periode is

bepalend voor de berekening van de hoogte van de toeslag het aantal jaren dat de

jongere partner niet-verzekerd is geweest voor de AOW. De echtgenote van appellant

heeft zich op 16 januari 2006 in Nederland gevestigd, zodat het aantal niet-verzekerde

jaren 26 bedraagt. Hieruit blijkt tevens dat niet de leeftijd van zijn echtgenote bepalend

is (geweest) voor de hoogte van de korting op de toeslag, maar haar niet-verzekerde

jaren. Voor het onderscheid naar (niet-)verzekerde jaren bestaat, gezien de aard van de

AOW-verzekering als (in hoofdzaak) een ingezetenenverzekering, een redelijke en

objectieve rechtvaardiging (CRvB 2 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7609).

Appellant kan worden toegegeven dat de leeftijd van de jongere partner (mede)

bepalend is voor het tijdvak waarbinnen, in het kader van artikel 13, tweede lid, sub a,

van de AOW, wordt gekeken naar de niet-verzekerde jaren. Resteert daarom de vraag of

de wetgever, voor zover dit stelsel de hoogte van de toeslag indirect relateert aan

leeftijd, de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Dat is niet het

geval. In dit verband is van belang dat artikel 14 van het EVRM, en hetzelfde geldt voor

artikel 26 van het IVBPR, de wetgever op het terrein van de sociale verzekering een zeer

ruime beoordelingsvrijheid laat. Van belang is verder dat het gestelde onderscheid naar

leeftijd in een geval als het onderhavige niet kan worden aangemerkt als een verdacht

onderscheid. Het voorgaande brengt mee dat van een schending van de artikelen 14 van

het EVRM en 26 van het IVBPR slechts sprake kan zijn indien de bestreden regeling en

het daarin neergelegde (indirecte) onderscheid naar leeftijd als kennelijk onredelijk moet

worden aangemerkt. Van een dergelijke onredelijkheid is in dit geval geen sprake. De

bestreden regeling past goed bij de aard van de AOW als opbouw- en

ingezetenenverzekering, waarbij een gehuwdenpensioen op het niveau van het sociaal

Page 14: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

14

minimum wordt nagestreefd, zowel voor als na het bereiken van de pensioengerechtigde

leeftijd door de oudste partner. Daaraan kan worden toegevoegd dat deze regeling elk

oogmerk van discriminatie ontbeert.

Aangevallen uitspraak bevestigd.

ECLI:NL:CRVB:2016:1229

Naar inhoudsopgave

Sociale zekerheid overig

JnB2016, 380

MK Rechtbank Amsterdam, 05-04-2016, AMS 15/2563

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder.

Wmo 2.3.1, 2.3.5 lid 3, 2.6.3, 2.6.4 lid 1

Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015 2.6 lid 1, 4.8

Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015

WMO 2015. SCHOON EN LEEFBAAR HUIS. In geschil is het vaststellen van de

rechten en plichten van eiseres en niet de uitvoering hiervan. Verweerder heeft

in de besluitvorming aan eiseres niet haar rechten en plichten beschreven,

enkel het resultaat en dit resultaat is onvoldoende duidelijk. Bezwaar ten

onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Verweerder heeft aan eiseres de voorziening hulp bij het huishouden toegekend voor een

‘schoon en leefbaar huis’. Omdat verweerder is tegemoetgekomen aan de aanvraag van

eiseres, heeft eiseres geen procesbelang. Het bezwaar is daarom niet-ontvankelijk.

De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiseres de voorziening hulp bij het

huishouden heeft toegekend voor een ‘schoon en leefbaar huis’. Hiermee is enkel een te

bereiken resultaat toegekend, namelijk een ‘schoon en leefbaar huis’.

De rechtbank constateert dat verweerder de wijze waarop dit resultaat kan worden

bereikt heeft overgelaten aan zorgverlener T-zorg. Deze zorgverlener heeft immers de

afsprakenlijst opgesteld. De afsprakenlijst geeft concreet inzicht op welke wijze dit

resultaat wordt bereikt. Op die lijst wordt aangegeven welke taken door de cliënt zelf,

het netwerk of professionele hulp kunnen/moeten worden verricht. Zo blijkt onder andere

uit de ten behoeve van eiseres opgestelde afsprakenlijst dat bepaalde taken (zoals

afwassen, bedden verschonen, de was doen, ophangen en opruimen) door het netwerk

gedaan kunnen/moeten worden. De afsprakenlijst bepaalt dus feitelijk de mate van inzet

van professionele hulp.

De rechtbank acht deze gang van zaken in strijd met de Wmo. Dit komt omdat het tot de

kerntaak van het bestuursorgaan behoort om de rechten (en plichten) van de cliënt vast

te stellen. Wat er voor nodig is om het resultaat ‘een schoon en leefbaar huis’ te bereiken

is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Zo kan de

mate waarin hulp bij het huishouden nodig is per geval verschillen bijvoorbeeld omdat de

ene cliënt meer beperkingen heeft dan de andere. Waar een cliënt recht op heeft kan dus

per geval verschillen. Het is aan het bestuursorgaan om vast te stellen wat het recht

inhoudt. Dat is hier ten onrechte niet gebeurd. De rechtbank volgt verweerder dus niet in

Page 15: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

15

zijn standpunt dat het opstellen van de afsprakenlijst door zorgverlener T-zorg slechts de

uitvoering van een toegekende maatwerkvoorziening betreft. Daarbij betrekt de

rechtbank tevens dat in de Nadere Regels niet dan wel onvoldoende is genormeerd hoe

het resultaat een ‘schoon en leefbaar huis’ kan worden bereikt.

De rechtbank overweegt dat het bepaalde in artikel 2.6.3 van de Wmo geen aanleiding

geeft om anders te oordelen. Niet is gebleken dat verweerder toepassing heeft willen

geven aan deze bepaling. Daar komt bij dat blijkens de wetsgeschiedenis (TK 2013/14,

33 841, nr. 63 amendement) de wetgever kennelijk een andere situatie dan de

onderhavige op het oog gehad. Blijkens de toelichting bij dit artikel gaat het om

professionals, zoals de huisarts of de wijkverpleegkundige, die veel kennis over de cliënt

hebben. (…)

De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder het bezwaar

van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van

procesbelang. In geschil is het vaststellen van de rechten en plichten van eiseres en niet

de uitvoering hiervan. Eiseres heeft belang bij het vaststellen van haar rechten en

plichten. Verweerder heeft in de besluitvorming aan eiseres niet haar rechten en plichten

beschreven, enkel het resultaat en dit resultaat is onvoldoende duidelijk.

Gegrond beroep. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van

deze uitspraak

ECLI:NL:RBAMS:2016:1920

JnB2016, 381

Rechtbank Noord-Nederland, 24-03-2016, AWB 15/2663 WMO

college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel, verweerder.

Wmo 4

WMO 2007. SCHOON EN LEEFBAAR HUIS. Naar het oordeel van de rechtbank

houdt de toekenning met als resultaat het wonen in een schoon huis, een

zogenoemde resultaatsbeschikking, niet in een op de individuele situatie van

eiseres toegespitste toekenning. Dat is echter wel vereist, gelet op het in artikel

4 van de Wmo 2007 neergelegde compensatiebeginsel. Met een indicatie in een

resultaatsgebied laat verweerder de verdere uitvoering aan een niet onder hem

ressorterende instelling en onttrekt verweerder zich daarmee aan de hem

gegeven rol bij de uitvoering van de Wmo. Verweerder laat met andere woorden

de totstandkoming van het specifieke rechtsgevolg van zijn besluit over aan een

ander, hetgeen betekent dat sprake is van onvolledige besluitvorming waardoor

eiseres niet weet wat haar concrete rechten zijn.

ECLI:NL:RBNNE:2016:1501

JnB2016, 382

Rechtbank Gelderland, 07-04-2016, 15/217

Zorginstituut Nederland te Amsterdam Zuidoost, verweerder.

Zvw 9c

ZVW. OPLEGGING BOETE IN VERBAND MET NIET AFSLUITEN

ZORGVERZEKERING. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden

Page 16: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

16

dat de aan eiseres opgelegde boete niet in redelijke verhouding staat tot de

overtreding. De hoogte van de boete is vergelijkbaar met het bedrag dat iemand

per maand aan nominale premie verschuldigd zou zijn geweest. Van dusdanig

bijzondere omstandigheden dat verweerder niettemin tot verlaging van de

boete had moeten overgaan, is de rechtbank niet gebleken. Het enkele feit dat

eiseres gedetineerd was, is hiervoor onvoldoende.

ECLI:NL:RBGEL:2016:1927

Naar inhoudsopgave

Bestuursrecht overig

Luchtvaart

JnB2016, 383

MK ABRS 06-04-2016, 201506289/1/A3

staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het VWEU) 288

Regeling historische luchtvaart 1 lid 1

LUCHTVAART. Aan artikel 1, eerste lid, van de Regeling historische luchtvaart

moet verbindende kracht worden ontzegd wegens strijd met het Unierecht.

(…) Ingevolge artikel 288, tweede alinea, van het heeft een verordening een algemene

strekking, is zij verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke

lidstaat. Dit brengt onder meer met zich dat, hoewel lidstaten de mogelijkheid hebben

om uitvoeringsmaatregelen te nemen, omzetting van bepalingen van een verordening in

nationaal recht verboden is. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de

Europese Unie dat omzetting van een verordening strijd oplevert met het beginsel van de

uniforme toepassing. De Afdeling wijst in dit verband op punt 17 van het arrest van 7

februari 1973, Commissie/Italiaanse Republiek, 39/72, ECLI:EU:C:1973-00101.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling wordt in deze regeling verstaan onder

historisch luchtvaartuig een luchtvaartuig,

a. waarvan het type of model voor Nederland een toegevoegde historische waarde heeft,

gelet op de rol die het heeft gespeeld in de historie van Nederland, Nederlandse

bedrijven, overheidsdiensten of instellingen dan wel bij de bevrijding van het Koninkrijk

der Nederlanden tijdens de tweede wereldoorlog, en

b. dat voldoet aan een of meer van de criteria als bedoeld in Bijlage II onder a bij

Verordening 216/2008.

Deze definitiebepaling komt niet volledig overeen met de criteria voor een historisch

luchtvaartuig genoemd in Bijlage II, aanhef en onder a. Dit artikeldeel van Bijlage II is

aldus en dan nog onvolledig omgezet in het nationaal recht, hetgeen strijd oplevert met

de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat iedere wijze van uitvoering die aan de

rechtstreekse werking van de verordeningen van de Europese Unie in de weg zou staan

en zo hun gelijktijdige en uniforme toepassing in de gehele Unie in gevaar zou brengen,

Page 17: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

17

strijdig is met het VWEU. Dit betekent dat aan artikel 1, eerste lid, van de Regeling

verbindende kracht moet worden ontzegd wegens strijd met het Unierecht. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:935

Naar inhoudsopgave

Gezondheid

JnB2016, 384

ABRS, 06-04-2016, 201504569/1/A2

Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten van de Koninklijke Nederlandse

Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst (RGS).

Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) 14 lid 1, lid 2, 15 lid 1,

lid 2

Kaderbesluit College voor Huisartsgeneeskunde, Verpleeghuisgeneeskunde en medische

zorg voor verstandelijk gehandicapten (CHVG) D. 17 lid 1 aanhef en onder a en b, D.19

lid 1,

Besluit huisartsgeneeskunde D.2 lid 1, lid 2, lid 3, lid 4, D.3, D.17, D.19

GEZONDHEID. Het Kaderbesluit CVHG en het Besluit huisartsgeneeskunde

bevatten als privaatrechtelijke regeling geen dwingend toetsingskader voor

beoordelingen van aanvragen om herregistratie als huisarts. Nu deze zijn

vastgesteld door het CVHG, dat niet met openbaar gezag is bekleed, zijn zij niet

aan te merken als algemeen verbindende voorschriften of als instructies als

bedoeld in artikel 10:22 van de Awb. De RGS diende, gelet op de aard van het

toetsingskader, daarom na te gaan of de nadelige gevolgen niet onevenredig

zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

[Afwijzing] aanvraag van [appellant] om herregistratie als huisarts in het zogenoemde

BIG-register (…).

(…) De omstandigheid dat [appellant] niet voldaan heeft aan de hiervoor geformuleerde

eisen [red: van artikel D.19 van het Kaderbesluit CVHG en van artikel D.2, eerste lid, van

het Besluit huisartsgeneeskunde] betekent echter niet dat de RGS niets anders kon dan

het verzoek van [appellant] om herregistratie afwijzen.

Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29

augustus 2012 in zaak nr. 201113198/1/A2 ECLI:NL:RVS:2012:BX5958) heeft de

wetgever uitdrukkelijk beoogd dat de regelgevende organen als bedoeld in artikel 14 van

de Wet BIG, zoals in dit geval het CVHG, geen publiekrechtelijke taak uitoefenen en

derhalve geen bestuursorgaan zijn. De regelingen die het regelgevend orgaan vaststelt

hebben een privaatrechtelijk karakter.

In de uitspraak van 29 augustus 2012 heeft de Afdeling eveneens overwogen dat in de

Wet BIG niet is bepaald op welke wijze een registratiecommissie, in dit geval de RGS,

verzoeken om opneming in het specialistenregister dient te beoordelen. Dit geldt ook

voor verzoeken om herregistratie zoals thans aan de orde. Derhalve vloeit daaruit niet

rechtstreeks voort dat een registratiecommissie alleen tot inschrijving in het

specialistenregister kan en moet besluiten, indien wordt voldaan aan de eisen die een

Page 18: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

18

regeling die is vastgesteld door een orgaan als bedoeld in het tweede lid, onder d, ter

zake stelt. Dit neemt niet weg dat uit het in artikel 14, vierde lid, vereiste van

instemming van de minister van VWS met een dergelijke - privaatrechtelijke - regeling

wel is af te leiden dat een orgaan als bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder e, bij de

beoordeling van verzoeken om registratie die regeling als uitgangspunt dient te nemen.

Een andere opvatting zou ertoe leiden dat de in artikel 14, tweede lid, onder d, van de

Wet BIG vermelde voorwaarde waaronder de minister van VWS tot het aanmerken van

een specialistentitel als wettelijk erkende titel kan overgaan, beperkte betekenis heeft.

Uit het bovenstaande volgt dat het Kaderbesluit CVHG en het Besluit

huisartsgeneeskunde als privaatrechtelijke regeling geen dwingend toetsingskader

bevatten voor beoordelingen van aanvragen om herregistratie als huisarts. Nu deze zijn

vastgesteld door het CVHG, dat niet met openbaar gezag is bekleed, zijn zij niet aan te

merken als algemeen verbindende voorschriften of als instructies als bedoeld in artikel

10:22 van de Awb. De RGS diende, gelet op de aard van het toetsingskader, daarom na

te gaan of de nadelige gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat

besluit te dienen doelen.

(…) De slotsom is dat de RGS, gegeven het beperkt aantal anw-diensten [red: avond-,

nacht- of weekenddiensten] dat [appellant] als huisarts diende te verrichten en het grote

aantal diensten dat hij als forensisch arts heeft verricht, in het besluit van (…) [red: op

bezwaar] niet heeft gemotiveerd waarom hij werd geacht alle aspecten van de

huisartsgeneeskunde minder te beheersen dan een huisarts met een vergelijkbare

ervaring die per jaar 25 uur anw-diensten zou hebben verricht.

(…) Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

(…) De Afdeling ziet, (…), geen aanleiding zelf te voorzien in de zaak. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:936

Naar inhoudsopgave

Studiefinanciering

JnB2016, 385

MK Rechtbank Gelderland, 31-03-2016, 15/832

minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) te Groningen, verweerder.

EVRM 6

WSF 2000 1.1, 1.5, 7.1, 9.9

WSF 2000. HERZIENING STUDIEFINANCIERING. BOETE. Naar het oordeel van

de rechtbank is het hanteren van een wettelijk bewijsvermoeden bij het

opleggen van een boete niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. Het wettelijke

bewijsvermoeden laat echter onverlet dat de studerende tegenbewijs mag

leveren en aldus het wettelijke bewijsvermoeden kan ontzenuwen. Dit

tegenbewijs hoeft, anders dan bij de herziening, niet zodanig te zijn dat

daarmee onomstotelijk wordt aangetoond dat de studerende gedurende (een

deel van) de periode voorafgaande aan de vastgestelde overtreding van artikel

1.5 van de Wsf feitelijk wel woonde op het desbetreffende BRP-adres.

Page 19: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

19

Aangezien het hier om een boete gaat acht de rechtbank, mede in het licht van

het bepaalde in artikel 6, tweede lid, EVRM een lagere tegenbewijsdrempel

aangewezen.

Verweerder heeft het recht van eiser op studiefinanciering ingevolge de Wsf over de

periode augustus 2012 tot en met september 2014 herzien en medegedeeld dat eiser

een bedrag van € 5.090,63 te veel aan studiefinanciering heeft ontvangen.

Verweerder heeft aan eiser een boete opgelegd van € 2.545,31 (50%).

Rechtbank:

Ten aanzien van de herziening.

Niet in geschil is dat eiser op de datum van het huisbezoek niet woonde op het BRP-

adres. Dit betekent dat op die datum niet was voldaan aan het vereiste van artikel 1.5,

eerste lid, aanhef en onder a van de Wsf en verweerder in beginsel de aan eiser

toegekende studiefinanciering diende te herzien. Ook is niet in geschil dat eiser sinds

maart/april 2014 niet op het BRP-adres woonde. Dat betekent dat in de periode van

maart/april 2014 tot en met september 2014 niet voldaan was aan het vereiste van

artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf. (…)

Naar het oordeel van de rechtbank is noch met de verklaring van de hoofdbewoonster,

noch met de door eiser overgelegde stukken onomstotelijk aangetoond dat, en

gedurende welke periode, eiser op het BRP-adres woonde. Daarom hoefde er in dit geval

voor verweerder geen aanleiding te zijn om af te wijken van het wettelijke vermoeden op

grond van artikel 9.9, tweede lid van de Wsf. Verweerder is dan ook op goede gronden

overgegaan tot herziening van het recht op studiefinanciering vanaf 1 augustus 2012.

Het beroep tegen de herziening van de studiefinanciering is dan ook ongegrond.

Ten aanzien van de boete.

(…) In het geval dat sprake is van een bestraffende sanctie dient de rechtbank aan de

hand van de beroepsgronden ten volle te oordelen over de vraag of aan de wettelijke

voorwaarden is voldaan en over de feiten die aan de bestraffende sanctie ten grondslag

zijn gelegd. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 30 juli

2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2799. Hierin is onder meer het volgende overwogen:

“4.3 Het opleggen van een bestuurlijke boete is een voor de belanghebbende belastend

besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7

november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1819, en 9 november 2010,

ECLI:NL:CRVB:2010:BO4627, is het dan aan verweerder om de nodige kennis omtrent

de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat

betrokkene niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf neergelegde voorwaarden

voor toekenning van een uitwonendenbeurs rust daarom op verweerder.

Bij een boeteoplegging houdt dit concreet in dat verweerder moet aantonen dat

betrokkene niet woont op zijn GBA-adres. Niet voldoende is dat slechts aannemelijk is

gemaakt dat betrokkene niet op zijn GBA-adres woonde. Weliswaar is in artikel 9.9,

eerste lid, van de Wsf de hoogte van de maximaal op te leggen boete gekoppeld aan (het

bedrag van) de herziening, waarvoor een minder zware bewijslast geldt, maar deze

bepaling doet geen afbreuk aan de bewijslast bij een bestraffende sanctie.”

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder het bedrag van de boete

heeft mogen vaststellen op € 2.545,31, zijnde 50% van het bedrag van € 5.090,63 dat

Page 20: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

20

van eiser wordt teruggevorderd als gevolg van de herziening. Meer in het bijzonder is de

vraag of verweerder bij de vaststelling van de boete mocht uitgaan van het in het kader

van de herziening gehanteerde wettelijke bewijsvermoeden dat de op enig moment

vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf bestond vanaf het moment waarop

de studerende zijn laatste adreswijziging in de BRP heeft ingeschreven. Dat gaat dus om

de periode van augustus 2012 tot en met september 2014. Uit artikel 9.9, eerste lid, van

de Wsf volgt, gelet ook op hetgeen daarover in de Memorie van Toelichting (Tweede

Kamer 2010-11, 32 770, nr. 3, blz. 10) is geschreven, dat (ook) bij de vaststelling van

de hoogte van een boete als de onderhavige het wettelijke bewijsvermoeden leidend is.

Naar het oordeel van de rechtbank is het hanteren van een dergelijk wettelijk

bewijsvermoeden bij het opleggen van een boete niet in strijd met artikel 6 van het

Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden

(EVRM). Hierbij is van belang dat voor de vaststelling van de overtreding van artikel 1.5

van de Wsf niet vereist is dat sprake is van opzet of grove schuld. Indien dit wel het

geval zou zijn is een wettelijk bewijsvermoeden niet voldoende om de boete op te

baseren. Het wettelijke bewijsvermoeden laat echter onverlet dat de studerende

tegenbewijs mag leveren en aldus het wettelijke bewijsvermoeden kan ontzenuwen. Dat

is het geval als in dat tegenbewijs genoeg aanknopingspunten kunnen worden gevonden

voor de vaststelling dat de studerende in de betrokken periode wel woonde op het

opgegeven adres. Indien de studerende met betrekking tot die periode of een deel

daarvan daarin slaagt, kan de boete in zoverre niet worden gebaseerd op de herziening

van de studiefinanciering. Dit tegenbewijs hoeft, anders dan bij de herziening, niet

zodanig te zijn dat daarmee onomstotelijk wordt aangetoond dat de studerende

gedurende (een deel van) de periode voorafgaande aan de vastgestelde overtreding van

artikel 1.5 van de Wsf feitelijk wel woonde op het desbetreffende BRP-adres. Aangezien

het hier om een boete gaat acht de rechtbank, mede in het licht van het bepaalde in

artikel 6, tweede lid, EVRM een lagere tegenbewijsdrempel aangewezen.

(…) De rechtbank is van oordeel dat eiser (…) het wettelijk bewijsvermoeden over de

periode van augustus 2012 tot en met februari 2014 heeft ontzenuwd en aldus afdoende

tegenbewijs heeft geleverd (…).

De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en de boete vaststellen op

50% van hetgeen eiser heeft ontvangen aan studiefinanciering over de periode van

maart 2014 tot en met september 2014.

ECLI:NL:RBGEL:2016:1785

Naar inhoudsopgave

Wet arbeid vreemdelingen

JnB2016, 386

MK ABRS, 06-04-2016, 201502119/1/V6

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant sub 1.

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 5:46 lid 2

Wet arbeid vreemdelingen (Wav) 2 lid 1, 15, 19d lid 3

Page 21: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

21

WAV. Boetes. In dit geval heeft minister een vennootschap die met drie

ondernemingen werkt terecht driemaal een boete voor overtreding van artikel 2

èn artikel 15 van de Wav opgelegd nu alle drie de ondernemingen als werkgever

in de zin van de Wav zijn aan te merken en derhalve elk voor zich gehouden

waren aan het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Wav te voldoen.

Matigen boetes tot het boetenormbedrag voor het begaan van één overtreding

nu het verwijt ziet op de omstandigheid dat vennootschap verzuimd heeft om in

ieder geval één afschrift van het identiteitsdocument in de gezamenlijke

personeelsadministratie op te nemen.

(…) Overtreding artikel 2 van de Wav

(…) [appellante sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft

overwogen dat de minister haar terecht driemaal een boete voor overtreding van artikel

2 van de Wav heeft opgelegd.

Daartoe is redengevend dat [appellante sub 2] ervoor heeft gekozen om met drie

verschillende ondernemingen, die afzonderlijk in het Handelsregister van de Kamer van

Koophandel staan ingeschreven, aan het handelsverkeer deel te nemen. Voorts heeft

[appellante sub 3] aan elk van de drie ondernemingen afzonderlijk gefactureerd voor

door de vreemdeling verrichte werkzaamheden. Onder deze omstandigheden zijn zowel

[appellante sub 2B], [appellante sub 2A] als [appellante sub 2C] als werkgever in de zin

van de Wav aan te merken en heeft de minister aan alle drie de ondernemingen een

boete mogen opleggen. Dat slechts één uitzendovereenkomst is gesloten, laat onverlet

dat de vreemdeling feitelijk bij de drie ondernemingen arbeid heeft verricht, zodat deze

omstandigheid niet tot een ander oordeel leidt. (…)

Overtreding artikel 15 van de Wav

De minister heeft aan [appellante sub 3] een boete opgelegd wegens vijf overtredingen

van artikel 15, eerste lid, van de Wav. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 2 is

overwogen, heeft [appellante sub 3] de vreemdeling ook bij twee andere inleners arbeid

laten verrichten. De minister heeft vijf overtredingen van dat artikel geconstateerd, te

weten drie maal in verband met [appellante sub 2] en twee maal in verband met de

werkzaamheden bij de twee andere inleners. De boete die is opgelegd in verband met de

andere twee inleners, (…) is thans niet in geschil.

(…) Zoals hiervoor onder 5 is overwogen zijn [appellante sub 2B], [appellante sub 2A] en

[appellante sub 2C] alle drie als werkgever in de zin van de Wav aan te merken.

Derhalve was [appellante sub 3] gelet op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de

Wav gehouden om aan elk van de drie vennootschappen van [appellante sub 2] een

afschrift van het identiteitsdocument van de vreemdeling te verstrekken. Deze

vennootschappen waren op hun beurt, gelet op het bepaalde in het tweede lid van

genoemd artikel 15, elk voor zich gehouden om aan de hand van dit ontvangen afschrift

de identiteit van de vreemdeling vast te stellen en het afschrift in de administratie op te

nemen. Vaststaat dat [appellante sub 3] geen afschrift van het identiteitsdocument van

de vreemdeling aan de vennootschappen van [appellante sub 2] heeft toegezonden en

dat deze vennootschappen bijgevolg een dergelijk afschrift niet in de administratie

hebben opgenomen. Aldus heeft [appellante sub 3] driemaal artikel 15, eerste lid, van de

Wav overtreden en hebben de drie vennootschappen van [appellante sub 2] elk voor zich

Page 22: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

22

artikel 15, tweede lid, van de Wav overtreden. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte

overwogen dat [appellante sub 3] slechts eenmaal artikel 15, eerste lid, van de Wav

heeft overtreden en dat alleen [appellante sub 2C] artikel 15, tweede lid, van de Wav

heeft overtreden. (…)

Matiging

(…) Hoewel de feiten en omstandigheden die de rechtbank in aanmerking heeft genomen

als weergegeven in 8.1 niet kunnen leiden tot de conclusie dat zich in dit geval slechts

één overtreding van artikel 15, eerste, dan wel tweede lid, van de Wav heeft

voorgedaan, zijn deze wel relevant in het kader van het betoog van zowel [appellante

sub 3] als [appellante sub 2] dat de hoogte van de totale boete niet evenredig is aan de

ernst van de overtredingen en het ter zake aan haar te maken verwijt. In aanvulling op

deze feiten en omstandigheden heeft [appellante sub 2] ter zitting van de Afdeling

toegelicht dat [appellante sub 2B], [appellante sub 2A] en [appellante sub 2C] op

dezelfde locatie zijn gevestigd, dat het bedrijfspand waarin alle werkzaamheden

plaatsvinden één ingang heeft, dat de controle van het personeel vóór aanvang van de

werkzaamheden steeds door dezelfde persoon - de productiechef - wordt gedaan en dat

de drie vennootschapen een gezamenlijke personeelsadministratie hebben. Indien een

medewerker eenmaal door de productiechef is gecontroleerd is er binnen het pand geen

persoonsverwisseling meer mogelijk. In dat verband is van belang dat de minister ter

zitting van de Afdeling heeft aangegeven het aanvaardbaar te achten dat in een geval als

dit ter voldoening aan de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 15 van de Wav wordt

volstaan met het opnemen van één afschrift van het identiteitsdocument van de

vreemdeling in de gezamenlijke personeelsadministratie. Aldus ziet het verwijt aan

[appellante sub 3] en [appellante sub 2] op de omstandigheid dat [appellante sub 3]

verzuimd heeft om in ieder geval één afschrift van het identiteitsdocument aan

[appellante sub 2] te verstrekken en dat [appellante sub 2] verzuimd heeft om in ieder

geval één afschrift in de gezamenlijke personeelsadministratie op te nemen. Gelet op dit

samenstel van feiten en omstandigheden bestaat aanleiding het bedrag van de wegens

overtreding van artikel 15, eerste, dan wel tweede lid, van de Wav opgelegde boetes te

matigen en wel tot het boetenormbedrag voor het begaan van één overtreding. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:932

Naar inhoudsopgave

Wet bescherming persoonsgegevens

JnB2016, 387

MK ABRS 06-04-2016, 201503591/1/A2

directeur van de Belastingdienst/Centrale administratie, in zijn hoedanigheid van

inspecteur als bedoeld in artikel 252a, tweede lid, onder c, van boek 7 van het Burgerlijk

Wetboek (hierna: de directeur).

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 1:3 lid 1, 8:105 lid 1

Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 252a

Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw) 19b

Page 23: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

23

Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) 26 lid 1, 67 lid 1

Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) 1, 8, 40, 45

BEVOEGDHEID AFDELING. Nu de verstrekking van de verklaring

inkomensindicatie als bedoeld in artikel 252a, derde lid, van Boek 7 van het BW

geen ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26 van de

Awr is, is toepassing van de belastingwetgeving niet aan de orde en is de

Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.

WET BESCHERMING PERSOONSGEGEVENS. Omdat het bezwaar van [appellant]

zich richtte tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens en daarvoor in de

Wbp een specifieke voorziening is opgenomen, had de brief van [appellant] als

verzet op voet van artikel 40 in behandeling had moeten worden genomen.

(…) [Niet-ontvankelijkverklaring beroep door rechtbank tegen het door de directeur als

klacht afgehandelde bezwaar van [appellant] tegen de door] de directeur aan de

verhuurder van de door [appellant] gehuurde woning [verstrekte] verklaring

inkomensindicatie. (…) (…) [appellant] is huurder van een sociale huurwoning. De

verhuurder van zijn woning heeft de Belastingdienst verzocht om een verklaring

betreffende zijn inkomen. De directeur heeft de verklaring verstrekt. [appellant] heeft er

bezwaar tegen dat de directeur gegevens over zijn inkomen aan de verhuurder van zijn

woning verstrekt.[appellant] en de directeur strijden er onder meer over of deze

verklaring moet worden aangemerkt als een beslissing in de zin van artikel 1:3, eerste

lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

(…) Bevoegdheid

(…) Artikel 252a, derde lid, van Boek 7 van het BW vermeldt de verstrekking van de

verklaring. In de Uitvoeringsregeling zijn nadere regels gegeven. Volgens artikel 8:105,

eerste lid, van de Awb wordt het hoger beroep ingesteld bij de Afdeling, tenzij een

andere hogerberoepsrechter bevoegd is. Op grond van artikel 12 van de

Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij een

gerechtshof tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent een besluit, genomen op

grond van artikel 26 van de Awr. De verstrekking van de verklaring is echter geen

ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26 van de Awr.

Aangezien de toepassing van de belastingwetgeving niet aan de orde is, is de Afdeling

bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.

(…) In zijn bezwaar komt [appellant] op tegen het verstrekken van zijn

persoonsgegevens aan de verhuurder. De verstrekking van een inkomensverklaring is

het verwerken van persoonsgegevens in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van de

Wbp. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 februari 2016 in zaak nr.

201506945/1/A3 ECLI:NL:RVS:2016:253 gaat het bij deze gegevensverstrekking om

verwerking van persoonsgegevens op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de

Wbp. Ingevolge artikel 40 kan daartegen verzet worden aangetekend. Omdat het

bezwaar van [appellant] zich richtte tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens en

daarvoor in de Wbp een specifieke voorziening is opgenomen, is de Afdeling van oordeel

dat de brief van[appellant] als verzet op voet van artikel 40 in behandeling had moeten

worden genomen. Gelet op artikel 45 geldt een beslissing naar aanleiding van de

aantekening van verzet als een besluit in de zin van de Awb, waartegen voor de

Page 24: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

24

betrokkene bezwaar en beroep open staat. De directeur heeft het bezwaar van

[appellant] derhalve ten onrechte niet als verzet op grond van de Wbp aangemerkt. De

rechtbank heeft dit niet onderkend.

(…) In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ligt besloten de stelling dat de

Belastingdienst in strijd heeft gehandeld met de in artikel 67, eerste lid, van de Awr

neergelegde geheimhoudingsplicht door verstrekking aan de verhuurder van de in artikel

252a van Boek 7 van het BW bedoelde inkomensgegevens. Deze stelling is juist.

[Verwijzing naar ](…) haar uitspraak van 3 februari 2016 in zaak nr. 201506945/1/A3

ECLI:NL:RVS:2016:253. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:911

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016, 388

MK ABRS 06-04-2016, 201505725/1/A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

(EVRM) 6

Wet administratiefrechtelijke handhandhaving verkeersvoorschriften (Wahv) 2 lid 1, 6 lid

1, 9 lid 1, 22 lid 1, 28 lid 1

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 12 lid 2 aanhef en onder g, 28 lid 1 aanhef en onder c

WET OP DE RECHTSBIJSTAND. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de

Wrb en het daarop gebaseerde beleid van de raad om geen toevoeging voor

rechtsbijstand te verlenen voor het voeren van verweer tegen een vordering

van de officier van justitie om machtiging tot gijzeling, zijn op zichzelf niet in

strijd met artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM.

(…) [Afwijzing verzoek van [appellante]] om een toevoeging voor rechtsbijstand voor het

voeren van verweer tegen een vordering van de officier van justitie bij de kantonrechter

tot machtiging om haar te gijzelen op grond van de Wahv.

(…) De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, onder meer neergelegd in het

Handboek Toevoegen 2007 en, ten tijde van belang, de Werkinstructie ‘B010

bestuursrecht’, thans de Werkinstructie ‘B011 Gijzeling Wahv’.

(…) Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de overweging van de rechtbank dat

het beleid en het afwijzende besluit van de raad niet in strijd is met artikel 6 van het

EVRM.

(…) [red: Verwijzing naar recente uitspraken ABRS van 26 augustus 2015 in de zaken

nrs. 201502206/1/A2 ECLI:NL:RVS:2015:2711 en 201502209/1/A2

ECLI:NL:RVS:2015:2712, waarin de Afdeling onder verwijzing naar aangehaalde

jurisprudentie van het EHRM, heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel

dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb en het ter invulling daarvan

gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Werkinstructie, het recht op toegang tot de

rechter in de kern aantast en niet een gerechtvaardigd doel dient].

Page 25: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

25

(…) Anders dan [appellante] heeft betoogd, volgt uit het arrest van het EHRM van 21

februari 1984 inzake Öztürk tegen Duitsland, nr. 8544/79, (www.echr.coe.int) niet dat

artikel 6, derde lid, van het EVRM van toepassing is op de vordering van de officier van

justitie om machtiging tot gijzeling als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wahv. In

de eerste plaats is de Wahv een bestuursrechtelijke wet. Verder is de vordering van de

officier van justitie om machtiging tot gijzeling geen daad van vervolging (criminal

charge). De kantonrechter oordeelt in deze procedure immers niet over de schuld van

een verdachte van een strafbaar feit. Het middel van gijzeling is evenmin strafrechtelijk

van aard en dient geen strafrechtelijk doel. Weliswaar is gijzeling een vorm van

vrijheidsbeneming, maar het is geen punitieve sanctie. De gijzeling heeft immers niet het

doel om de gegijzelde te straffen, maar om bij betrokkene de bereidheid te vergroten het

bedrag van een reeds onherroepelijk opgelegde administratieve sanctie alsnog te

betalen. Voorts kan het middel van gijzeling slechts voor de beperkte duur van maximaal

één week worden toegestaan.

In het licht van het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat artikel 12, tweede lid,

aanhef en onder g, van de Wrb en het daarop gebaseerde beleid van de raad om geen

toevoeging voor rechtsbijstand te verlenen voor het voeren van verweer tegen een

vordering van de officier van justitie om machtiging tot gijzeling, op zichzelf in strijd zijn

met artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM. (…) ECLI:NL:RVS:2016:897

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenrecht

Asiel

JnB2016, 389

MK ABRS, 01-04-2016, 201509318/1/V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 30b lid 1 c

ASIEL. Afwijzing aanvraag als kennelijk ongegrond. Artikel 30b, eerste lid,

aanhef en onder c. Tonen van een vals verblijfsdocument, met daarin juiste

personalia, is geen misleiding omtrent de identiteit of nationaliteit. Wel sprake

van misleiding in de zin van achterhouden van relevante informatie die een

negatieve invloed op de beslissing op de asielaanvraag hadden kunnen hebben.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verblijfsrechtelijke positie van een

vreemdeling niet als een identiteitsgegeven kan worden aangemerkt, zodat het tonen

van een vals verblijfsdocument, met daarin juiste personalia, geen misleiding omtrent de

identiteit of nationaliteit oplevert. Voor de door de staatssecretaris voorgestane uitleg

van het begrip identiteit kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden in

voormelde bepalingen, de wetsgeschiedenis ervan of het algemeen spraakgebruik. De

rechtbank heeft bij haar oordeel echter niet betrokken dat een vreemdeling de

staatssecretaris ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ook

kan misleiden door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de

Page 26: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

26

beslissing op zijn asielaanvraag hadden kunnen hebben, achter te houden. Een

vreemdeling die zich bedient van een vals verblijfsdocument en die valsheid, hoewel hij

daarvan op de hoogte was of had kunnen zijn, achterhoudt, misleidt de staatssecretaris

in vorenbedoelde zin. De staatssecretaris voert dan ook terecht aan dat de rechtbank

niet heeft onderkend dat de vreemdeling, die van de valsheid van het Spaanse

verblijfsdocument op de hoogte was of had kunnen zijn, hem heeft misleid in de zin van

voormelde bepalingen door voorafgaand aan zijn asielaanvraag, bij de grenscontrole op

Schiphol, bedoeld verblijfsdocument als echt te presenteren, en van de valsheid ervan

geen melding te maken.

ECLI:NL:RVS:2016:955

JnB2016, 390

MK ABRS, 06-04-2016, 201508745/1/V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 30b lid 1 d

ASIEL. Afwijzing aanvraag als kennelijk ongegrond. Artikel 30b, eerste lid,

aanhef en onder d. Voor de toepassing van dit artikel is voldoende dat het

waarschijnlijk is dat een vreemdeling te kwader trouw een identiteits- of

reisdocument heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan.

De Afdeling begrijpt deze bepaling aldus dat het voor de toepassing ervan niet hoeft vast

te staan dat een vreemdeling een identiteits- of reisdocument heeft vernietigd of zich

daarvan heeft ontdaan, maar dat dit waarschijnlijk moet zijn. Een logische uitleg brengt

met zich dat dan evenmin hoeft vast te staan dat die vreemdeling het document te

kwader trouw heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan, maar dat ook dit

waarschijnlijk moet zijn. Immers, niet kan met zekerheid worden vastgesteld dat een

vreemdeling te kwader trouw heeft gehandeld, indien die handeling op zich zelf niet

vaststaat. De uitleg die de staatssecretaris heeft gegeven aan artikel 30b, eerste lid,

aanhef en onder d, van de Vw 2000 in zijn in paragraaf C2/7.4 van de

Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid sluit aan bij de wijze waarop de

Afdeling deze bepaling begrijpt. […] Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de

staatssecretaris met de hiervoor weergegeven motivering deugdelijk gemotiveerd dat de

vreemdeling zich waarschijnlijk, te kwader trouw, heeft ontdaan van zijn Iraanse

paspoort. Bij de beoordeling of waarschijnlijk van kwade trouw sprake is, heeft de

staatssecretaris terecht de verklaringen en het gedrag van de vreemdeling in onderlinge

samenhang bezien (zie reeds de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2015 in zaak

nr. 201507901/1/V2; www.raadvanstate.nl). Dat de vreemdeling wel een originele

identiteitskaart en een origineel rijbewijs heeft overgelegd, op basis waarvan zijn

identiteit en nationaliteit konden worden vastgesteld, staat, anders dan waarvan de

rechtbank is uitgegaan, niet in de weg aan de conclusie dat hij met zijn paspoort, dat aan

die vaststelling kon bijdragen en derhalve voor de beoordeling van zijn asielaanvraag van

belang kon zijn, waarschijnlijk te kwader trouw heeft gehandeld. De staatssecretaris

heeft dan ook op goede gronden de aanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30b,

eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.

www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)

Page 27: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

27

JnB2016, 391

MK ABRS, 07-04-2016, 201508024/1/V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 30b lid 1 e

ASIEL. Afwijzing aanvraag als kennelijk ongegrond. De omstandigheid dat het

besluit er blijk van geeft dat ook een volledige en integrale beoordeling heeft

plaatsgevonden van de geloofwaardigheid van alle relevante elementen van het

asielrelaas maakt niet dat twee afwijzingsgronden zijn gehanteerd. Rechtbank

heeft ten onrechte niet beoordeeld of de staatssecretaris zich op goede gronden

op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag kennelijk ongegrond is.

In het besluit staat dat de aanvraag van de vreemdeling wordt afgewezen krachtens

artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder

e, van de Vw 2000. Zoals de staatssecretaris in zijn schriftelijke nadere inlichtingen en

ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, heeft hij dusdoende de aanvraag van de

vreemdeling als kennelijk ongegrond afgewezen. De staatssecretaris betoogt terecht dat

de omstandigheid dat het besluit er blijk van geeft dat ook een volledige en integrale

beoordeling heeft plaatsgevonden van de geloofwaardigheid van alle relevante elementen

van het asielrelaas niet maakt dat hij twee afwijzingsgronden heeft gehanteerd. Door te

overwegen dat de vreemdeling geen belang heeft bij een oordeel over de vraag of de

staatssecretaris op goede gronden zijn aanvraag krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef

en onder e, van de Vw 2000 heeft afgewezen, nu hij die aanvraag reeds terecht heeft

afgewezen krachtens artikel 31, eerste lid, van die wet, heeft de rechtbank dit niet

onderkend. Ook het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris zijn aanvraag ten

onrechte zowel ongegrond als kennelijk ongegrond heeft geacht, berust aldus op een

onjuiste lezing van het besluit.

Uit het voorgaande vloeit evenwel voort dat de vreemdeling, nu hij in beroep is

opgekomen tegen de afwijzing van zijn aanvraag als kennelijk ongegrond, terecht

betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de staatssecretaris zich

op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag kennelijk ongegrond

is.

www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)

JnB2016, 392

MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 23-03-2016, AWB

AWB 15/20522

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 31 lid 1

Richtlijn 2005/85/EG 28 lid 2

ASIEL. Afwijzing aanvraag als kennelijk ongegrond, terwijl dit is onderworpen

aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn

2005/85/EG en artikel 28 lid 2 van die richtlijn destijds niet is

geïmplementeerd. Procesbelang bij de vraag welk recht van toepassing is.

Beroep gegrond, rechtbank voorziet zelf in de zaak.

Page 28: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

28

De asielaanvraag van 27 september 2014 is afgewezen als kennelijk ongegrond. Nu de

asielaanvraag dateert van voor de implementatie van Richtlijn 2013/32/EU (herziene

Procedurerichtlijn), is dit verzoek om internationale bescherming onderworpen aan de

wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn 2005/85/EG (de vorige

Procedurerichtlijn), voor zover een lidstaat destijds niet uitdrukkelijk te kennen heeft

gegeven de facultatieve bepalingen in laatstgenoemde richtlijn niet op te nemen in

nationale wetgeving. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 12 april

2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3971 ECLI:NL:RVS:2012:BW3971).

Nederland heeft toentertijd niet artikel 28, tweede lid, van de vorige Procedurerichtlijn

geïmplementeerd, waarin is bepaald onder welke omstandigheden de lidstaten een

asielverzoek als kennelijk ongegrond kunnen beschouwen.

Betrokkene heeft altijd belang bij de vraag welk recht van toepassing is. Dat hij zijn

beroep heeft mogen afwachten en al die tijd opvang heeft genoten, doet niet af aan het

feit dat zijn aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond. Dat de staatssecretaris in

het kader van de kennelijke ongegrondheid tevens is gehouden om eerst de

ongegrondheid van de aanvraag te beoordelen, wil niet zeggen dat sprake is van een

primair en subsidiair standpunt. De kennelijke ongegrondheid bestaat weliswaar uit twee

componenten, maar die zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden als de aanvraag is

afgewezen als kennelijk ongegrond.

Nu de aanvraag beoordeeld had dienen te worden aan de hand van het recht zoals dat

gold ten tijde van aanvraag, heeft de staatssecretaris de aanvraag niet kunnen afwijzen

als kennelijk ongegrond. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank voorziet zelf in de

zaak, nu de staatssecretaris de aanvraag wel had kunnen afwijzen als ongegrond. De

rechtbank wijst de aanvraag af als ongegrond in de zin van artikel 31 lid 1 Vw, zoals die

bepaling luidde ten tijde van de aanvraag. Daarbij wordt erop gewezen dat voor

betrokkene de rechtsgevolgen gelden die aan een afwijzing op die grond in de VA-

procedure zijn verbonden. Dit houdt in dat de uitspraak heeft te gelden als

terugkeerbesluit en dat de vertrektermijn ingevolge artikel 62 lid 1 Vw, zoals die bepaling

luidde ten tijde van de aanvraag, vier weken bedraagt. Verder bedraagt de termijn voor

het indienen van een hogerberoepschrift vier weken, gelet op artikel 69 lid 1 Vw, zoals

dat artikel luidde ten tijde van de aanvraag.

ECLI:NL:RBDHA:2016:3716

JnB2016, 393

MK Rechtbank Den Haag, 16-02-2016 (publ. 05-04-2016), AWB 15/20320

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 29 lid 1 a b

Richtlijn 2013/32 46

ASIEL. Geen belang bij doorprocederen. Bij het doorprocederen voor de a-grond

bij het niet verlenen van de b-grond, is het beroep niet-ontvankelijk. Dat thans,

anders dan voorheen, door verweerder wel een beperkte motivering aan de

afwijzing van de a-grond in het bestreden besluit wordt opgenomen, verandert

niets aan de materiële rechtspositie van eiser. Er bestaat geen grond om van de

bestaande lijn van de Afdeling af te wijken. In artikel 46, tweede lid, van de

Page 29: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

29

Procedurerichtlijn is ook bepaald dat een beroep als het onderhavige niet-

ontvankelijk kan worden verklaard, indien de verleende subsidiaire

beschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de

vluchtelingenstatus.

ECLI:NL:RBDHA:2016:1515

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016, 394

MK ABRS, 08-04-2016, 201507608/2/V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Richtlijn 2013/33/EU 8 lid 3 e

Vw 2000 59b lid 1 d

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie 6

EVRM 5 lid 1 f

VREEMDELINGENBEWARING. Een vreemdeling die een herhaalde asielaanvraag

indient mag in bewaring worden gesteld. Het asielverzoek schorst de feitelijke

tenuitvoerlegging van het eerder uitgevaardigd terugkeerbesluit. Aldus is

voldaan aan het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, tweede zinsdeel, van

het EVRM gestelde vereiste dat een uitwijzingsprocedure hangende is.

De staatssecretaris moet motiveren dat en waarom de redenen die hebben

geleid tot het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod ook een

bewaring krachtens 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000

rechtvaardigen.

Bij verwijzingsuitspraak van 17 november 2015 in zaak nr. 201507608/1/V3

[ECLI:NL:RVS:2015:3492] heeft de Afdeling het Hof van Justitie (hierna: het Hof)

verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de in deze uitspraak

gestelde vraag. […]

Bij arrest van 15 februari 2016, C-601/15 PPU (ECLI:EU:C:2016:84; hierna: het arrest

van 15 februari 2016) heeft het Hof de gestelde vraag beantwoord. […]

Het Hof heeft in het arrest voor recht verklaard dat bij het onderzoek van artikel 8, derde

lid, aanhef en onder e, van de Opvangrichtlijn niet is gebleken van feiten en

omstandigheden die de geldigheid van deze bepaling in het licht van de artikelen 6 en

52, eerste en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

kunnen aantasten.

De vreemdeling heeft in grief 2 onder meer betoogd dat de aan hem bij besluit van 14

september 2015 krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000

opgelegde bewaring in strijd is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

(hierna: het EVRM) en aldus geen wettelijke grondslag heeft.

In het arrest van 15 februari 2016 heeft het Hof, voor zover thans van belang, als volgt

overwogen:

Page 30: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

30

[…] 80 Zoals reeds is vastgesteld in de punten 75 en 76 van het onderhavige arrest,

moet een procedure die krachtens richtlijn 2008/115 is ingeleid, in het kader waarvan

een terugkeerbesluit, in voorkomend geval gepaard gaand met een inreisverbod, is

vastgesteld, worden hervat in het stadium waarin zij is onderbroken als gevolg van de

indiening van een verzoek om internationale bescherming zodra dit verzoek in eerste

aanleg is afgewezen, zodat een dergelijke procedure nog steeds „hangende" is in de zin

van artikel 5, lid 1, onder f, tweede zinsdeel, van het EVRM.

Uit hetgeen in deze punten is overwogen volgt dat het door de vreemdeling op 27

februari 2015 ingediende asielverzoek de feitelijke tenuitvoerlegging van het eerder - op

8 januari 2014 - uitgevaardigd terugkeerbesluit schorst en dat aldus is voldaan aan het

in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, tweede zinsdeel, van het EVRM gestelde

vereiste dat een uitwijzingsprocedure hangende is.

Gelet hierop komt de Afdeling terug van haar rechtspraak dat een eerder uitgevaardigd

terugkeerbesluit op het moment van het indienen van een asielverzoek van rechtswege is

vervallen (zie onder meer de uitspraak van 12 april 2012 in zaak nr. 201102602/1/V2;

[ECLI:NL:RVS:2012:BW3971]). Voorts volgt uit hetgeen het Hof voor recht heeft

verklaard dat artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet

onverbindend is. […]

In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de

staatssecretaris, door te verwijzen naar zijn criminele antecedenten en zijn meest

recente veroordeling, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een

gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van

de Opvangrichtlijn.[…] Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet de staatssecretaris

in het besluit waarbij de desbetreffende vreemdeling in bewaring is gesteld motiveren dat

en waarom diens persoonlijke gedrag een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar

voor de openbare orde vormt (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2015

in zaak nr. 201507479/1/V3 [ECLI:NL:RVS:2015:4075]).

Uit hetgeen in punt 73 van het arrest van 15 februari 2016 is overwogen volgt dat het

louter verwijzen naar het tegen de vreemdeling uitgevaardigde - en in rechte vaststaand

- inreisverbod niet volstaat. De staatssecretaris moet motiveren dat en waarom de

redenen die hebben geleid tot het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod ook

een bewaring krachtens 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000

rechtvaardigen. Voor zover de staatsecretaris daartoe heeft verwezen naar de vele

antecedenten van de vreemdeling, heeft hij daarmee onvoldoende kenbaar gemotiveerd

waarom deze persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een actueel en voldoende

ernstig gevaar voor de openbare orde vormen.

ECLI:NL:RVS:2016:959

JnB2016, 395

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 04-04-2016, AWB 16/4954

AWB 16/4953

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 59 lid 1 a, 59b lid 1 a b, 96

Vb 2000 5.1a lid 1, 5.1b lid 1 lid 3 lid 4, 5.1c lid 1 lid 2

Page 31: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

31

VREEMDELINGENBEWARING. Wijziging grondslag bewaring van artikel 59b,

eerste lid, aanhef en onder a en b Vw, naar 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw

is geen nieuwe maatregel waartegen een eerste beroep ex artikel 94 Vw

openstaat. Het beroep dient te worden aangemerkt als een vervolgberoep als

bedoeld in artikel 96 Vw.

Voor de toepassing van de maatregel op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef onder a

en b, Vw, in samenhang gelezen met de artikelen 5.1c, eerste en tweede lid, en 5.1b,

derde en vierde lid, Vb, geldt de voorwaarde dat sprake is van een risico dat de

vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Voor de toepassing van de maatregel

ex artikel 59, eerste lid, onder a, Vw, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1a,

eerste lid, en 5.1b, eerste, derde en vierde lid, Vb geldt eveneens de voorwaarde dat

sprake is van een risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.

Hoewel met het besluit van 14 maart 2016 sprake is van een nieuwe wettelijke grondslag

aan de eerder aan eiser opgelegde maatregel van bewaring, is, gelet op het voorgaande,

geen sprake van andere vereisten voor toepassing van de maatregel, zodat het besluit

van 14 maart 2016 tot toepassing van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw dient te worden

aangemerkt als voortzetting van de eerder aan eiser opgelegde maatregel op grond van

artikel 59b, eerste lid, Vw (vergelijk de uitspraak de Afdeling bestuursrechtspraak van de

Raad van State (de Afdeling) van 27 januari 2005, 200409209/1, AB 2005, 192).

De uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016 (201506839/1/V3,

www.raadvanstate.nl) [ECLI:NL:RVS:2016:949] leidt in dit geval niet tot een ander

oordeel, nu in de zaak die heeft geleid tot die uitspraak sprake was van een omzetting

van de grondslag van de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid,

aanhef en onder c, Vw naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. In die zaak gold

derhalve voor de toepassing van de maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef

en onder a, Vw, anders dan in onderhavige zaak, voor het eerst het vereiste dat een

risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.

Nu sprake is van een voortzetting van de eerder op 26 februari 2016 aan eiser opgelegde

maatregel van bewaring, en een eerder beroep tegen die maatregel door de rechtbank

ongegrond is verklaard, dient onderhavig beroep te worden aangemerkt als een

vervolgberoep als bedoeld in artikel 96 Vw.

ECLI:NL:RBDHA:2016:3645

Naar inhoudsopgave

Uitzetting

JnB2016, 396

MK ABRS, 06-04-2016, 201507716/1/V1

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 64

Uitzetting. Artikel 64 Vw 2000. Wanneer is aangetoond dat de vreemdeling hier

te lande medisch noodzakelijke mantelzorg nodig heeft van meer dan één

Page 32: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,

32

gezins- of familielid, moet de staatssecretaris ook beoordelen of de aanwezige

mantelzorg in het land van herkomst toereikend is.

In het beleid en de voorheen geldende paragraaf B8/5 van de Vc 2000 is medische

behandeling in het land van herkomst evenals het begrip mantelzorg gekoppeld aan het

voorkómen van een medische noodsituatie op korte termijn. Hieruit volgt dat de in het

land van herkomst van een vreemdeling aanwezige mantelzorg toereikend moet zijn.

Zoals de vreemdeling terecht betoogt, duidt ook de in het onder 2.1 en 9.3 vermelde

beleid gebruikte meervoudsvorm en terminologie hierop. Gelet hierop legt de

staatssecretaris het beleid ten onrechte zo uit dat, in het geval dat is aangetoond dat een

vreemdeling hier te lande medisch noodzakelijke mantelzorg nodig heeft van meer dan

één gezins- of familielid, hij niet behoeft te onderzoeken of in het land van herkomst

mantelzorg door één familielid toereikend is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking

dat, zoals de vreemdeling terecht aanvoert, het onzeker is of de in het land van

herkomst aanwezige mantelzorger en de desbetreffende vreemdeling de benodigde

mantelzorg aldaar zullen kunnen organiseren. Daaraan doet niet af dat, zoals de

staatssecretaris ter zitting nader heeft aangevoerd, behalve gezins- en familieleden, ook

eventuele anderen, zoals buren en vrienden en de kerk, daarbij kunnen worden

betrokken, aangezien dit ook een onzekere factor is. Voorts heeft de rechtbank, nu het

volgens het BMA voor het slagen van de medische behandeling van de vreemdeling

essentieel is dat zij mantelzorg krijgt, gelet op het beleid, terecht de verwijzing van de

staatssecretaris naar thuiszorginstellingen en verzorgingstehuizen verworpen. Nu de

staatssecretaris de door de huisarts van de vreemdeling vastgestelde noodzakelijke

omvang van de aan haar verleende mantelzorg niet betwist, impliceert dit dat die

omvang voldoende objectief kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft aldus terecht

overwogen dat uit het beleid niet volgt dat dit alleen ziet op de beoordeling of mantelzorg

noodzakelijk is, maar dat het beleid ook ziet op de vraag hoeveel mantelzorg

noodzakelijk is.

www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)

Naar inhoudsopgave