Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste...
Transcript of Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering …...letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste...
Disclaimer
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak
(hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr
kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de
nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de
nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie
van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de
nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor
eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan
wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen.
Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 15 2016, nummers 368 – 396 dinsdag 12 april 2016
Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht
Externe email [email protected]
Telefoon 088 361 1020
Citeertitels JnB 2016, 15
De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in
vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en
belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per
(deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp
van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende
rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en
samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de
uitspraak.
2
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied.)
Algemeen bestuursrecht ........................................................................................ 3
Handhaving ......................................................................................................... 5
Omgevingsrecht ................................................................................................... 6
Wabo ............................................................................................................... 6
Ambtenarenrecht ............................................................................................... 11
Bijstand ............................................................................................................ 12
Volksverzekeringen ............................................................................................ 12
Sociale zekerheid overig ...................................................................................... 14
Bestuursrecht overig ........................................................................................... 16
Luchtvaart ...................................................................................................... 16
Gezondheid .................................................................................................... 17
Studiefinanciering ............................................................................................ 18
Wet arbeid vreemdelingen ................................................................................ 20
Wet bescherming persoonsgegevens .................................................................. 22
Wet op de rechtsbijstand .................................................................................. 24
Vreemdelingenrecht ............................................................................................ 25
Asiel .............................................................................................................. 25
Vreemdelingenbewaring ................................................................................... 29
Uitzetting ....................................................................................................... 31
3
Algemeen bestuursrecht
JnB2016, 368
MK ABRS, 06-04-2016, 201600302/1/A2
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (lees: de voorzitter van het
centraal stembureau Zuidoost en het algemeen bestuur van de bestuurscommissie
Zuidoost).
Awb 7:1, 8:4 lid 4 aanhef en onder a
Gemeentewet 83
BEROEPSPROCEDURE. Ontvankelijkheid. Het i.c. instellen van beroep en hoger
beroep door de vereniging tegen de besluiten van het centraal stembureau en
het algemeen bestuur, is gelet op artikel 8:4, vierde lid, aanhef en onder a, van
de Awb, niet uitgesloten en ook het maken van bezwaar als bedoeld in artikel
7:1 van de Awb is mogelijk. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van
artikel 83 van de Gemeentewet blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft
beoogd bestuurscommissies niet als vertegenwoordigend orgaan aan te
merken. Ook de beperking die artikel 8:4, vierde lid, aanhef en onder a, met
betrekking tot bepaalde besluiten bevat tot leden van provinciale staten,
gemeenteraad en algemeen bestuur van een waterschap wijst erop dat
besluiten betreffende het algemeen bestuur van een bestuurscommissie niet
van beroep zijn uitgezonderd.
Besluit waarbij de voorzitter van het centraal stembureau Zuidoost (hierna: het centraal
stembureau) [persoon] benoemd hebben verklaard tot lid van het algemeen bestuur van
de bestuurscommissie Zuidoost en besluit waarbij het algemeen bestuur van de
bestuurscommissie Zuidoost (hierna: het algemeen bestuur) [persoon] heeft toegelaten
tot lid van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Zuidoost. (…)
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het instellen van beroep en hoger beroep door
de vereniging [red.: vereniging Amsterdam Leeft!] tegen de besluiten van het centraal
stembureau en het algemeen bestuur, gelet op artikel 8:4, vierde lid, aanhef en onder a,
van de Awb, niet is uitgesloten en ook het maken van bezwaar als bedoeld in artikel 7:1
van de Awb mogelijk is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 83 van de
Gemeentewet (Kamerstukken II, 2011/12, 33 017, nr. 3; Kamerstukken II, 2011/12, 33
017, nr. 6; Kamerstukken I, 2013/14, 33 017, F) blijkt dat de wetgever, zoals de
rechtbank terecht heeft overwogen, uitdrukkelijk heeft beoogd bestuurscommissies niet
als vertegenwoordigend orgaan aan te merken. Ook de beperking die artikel 8:4, vierde
lid, aanhef en onder a, met betrekking tot bepaalde besluiten bevat tot leden van
provinciale staten, gemeenteraad en algemeen bestuur van een waterschap wijst erop
dat besluiten betreffende het algemeen bestuur van een bestuurscommissie niet van
beroep zijn uitgezonderd.
Dat beoordeling van besluiten inzake de benoemdverklaring in opengevallen plaatsen
alsmede de toelating van nieuwe leden van het algemeen bestuur van de
bestuurscommissie door de bestuursrechter in voorkomende gevallen mogelijk als
bezwaarlijk zou worden ervaren, doet hieraan niet af. Het is aan de wetgever om, indien
4
hij dit geraden acht, de mogelijkheid van bezwaar, beroep en hoger beroep tegen
dergelijke besluiten uit te sluiten. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:934
JnB2016, 369
CRvB, 29-03-2016 (publ. 04-04-2016), 15/4638 WWB
college van burgemeester en wethouders van Almere.
Awb 4:5 lid 1 aanhef en onder c
Wet werk en bijstand 1
AANVRAAG. I.c. heeft het college aan appellante een termijn als bedoeld in
artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Awb geboden om haar aanvraag aan te
vullen en daarmee het verzuim te herstellen. Dat deze termijn als gevolg van de
feestdagen op 25 en 26 december 2013 feitelijk op 24 december 2013 al
eindigde maakt deze niet onredelijk kort. Appellante moet redelijkerwijs in
staat zijn geweest over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig
over te leggen. Mocht dit laatste anders zijn geweest, dan had het op haar weg
gelegen het college binnen de gestelde hersteltermijn hiervan op de hoogte te
stellen en/of eventueel om verlenging van de hersteltermijn te verzoeken. Dat
heeft appellante niet gedaan.
ECLI:NL:CRVB:2016:1093
JnB2016, 370
CRvB, 22-03-2016 (publ. 04-04-2016), 15/2659 WWB
college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Awb 4:5 lid 1 aanhef en onder c
Wet werk en bijstand 1
AANVRAAG. Buitenbehandelingstelling ex art. 4:5 van de Awb. Wat bepaald is in
de Awb als algemene wet ten aanzien van de behandeling van aanvragen, geldt
ook voor aanvragen op grond van een bijzondere wet zoals de WWB, tenzij
daarin een uitzondering is gemaakt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming
van de Awb en de WWB volgt niet, ook niet uit de door appellante bedoelde
passages, dat de wetgever beoogd heeft de buitenbehandelingstelling voor
aanvragen om bijstand uit te sluiten in gevallen waarin het college de aanvraag
ook kan afwijzen. Evenmin kon daaruit worden afgeleid dat in bijstandszaken
buitenbehandelingstelling bij voorkeur achterwege wordt gelaten.
ECLI:NL:CRVB:2016:1173
JnB2016, 371
MK Rechtbank Noord-Nederland, 28-01-2016 (publ. 01-04-2016),
C/18/164225/PR RK 16-15
Awb 8:15
WRAKING. Het aankondigen van vragen die ter zitting aan de orde zullen
worden gesteld impliceert niet dat de rechter niet onpartijdig of vooringenomen
zou zijn. Juist in een spoedprocedure is het van belang dat partijen hun
5
standpunt zonder oponthoud adequaat kunnen toelichten. Dat dit door de
rechter wordt bevorderd, kan niet aangemerkt worden als een blijk van
vooringenomenheid.
ECLI:NL:RBNNE:2016:1459
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2016, 372
Rechtbank Limburg, 29-03-2016 (publ. 04-04-2016), AWB/ROE 15/2982
college van burgemeester en wethouders van Maasgouw, verweerder.
Awb 4:110 lid 1, 4:112 lid 1, 5:33, 5:35, 5:37 lid 1, 10:1, 10:3 lid 1, 10:9 lid 1
INVORDERING. VERJARING. I.c. kan het bevoegdheidsgebrek dat aan het
invorderingsbesluit kleefde niet met terugwerkende kracht worden geacht te
zijn hersteld. Uit artikel 5:35 van de Awb volgt dat de bevoegdheid tot
invorderen, waartoe de bevoegdheid om een invorderingsbesluit op grond van
artikel 5:37 van de Awb te nemen, behoort, verjaart door verloop van een jaar
na de dag waarop de dwangsom is verbeurd. Ten tijde van het bestreden besluit
kon verweerder die bevoegdheid derhalve niet meer uitoefenen en daarom ook
niet meer het mandaatgebrek helen.
Besluit waarbij verweerder bij eiser een bedrag van € 30.000,00 aan verbeurde
dwangsommen heeft ingevorderd. (…) Bij besluit van eerdere datum heeft verweerder
aan eiser een last onder dwangsom opgelegd tot het verwijderen en verwijderd houden
van een tuinhuis op een perceel (…).
De rechtbank stelt voorop dat de last onder dwangsom in rechte vast staat. In de
onderhavige procedure dient daarom van de rechtmatigheid van dat besluit uit te worden
gegaan. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de invorderingsbeschikking vanwege
een mandaatgebrek onbevoegd is genomen. In de gemeenschappelijke regeling MER was
destijds immers niet opgenomen dat aan de Teamleider Specialisten ondermandaat kon
worden verleend. Artikel 10:9 van de Awb staat daarom aan ondermandaat in de weg.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat, indien het primaire besluit niet (alsnog) als een
rechtsgeldig invorderingsbesluit kan worden aangemerkt, alle verbeurde dwangsommen
zijn verjaard. Indien ervan wordt uitgegaan dat (…) een rechtsgeldig invorderingsbesluit
is genomen, dan is de verjaring van de laatste drie dwangsommen (…) tijdig gestuit. Ten
slotte is niet in geschil dat een bevoegdheidsgebrek als het onderhavige volgens vaste
jurisprudentie geacht kan worden te zijn hersteld indien de beslissing op bezwaar door
het wel bevoegde orgaan is genomen (o.a.: ABRS 17 november 2010,
ECLI:NL:RVS:2010:BO4201).
Partijen verschillen van mening over beantwoording van de vraag of door het nemen van
het bestreden besluit het bevoegdheidsgebrek dat aan het invorderingsbesluit kleefde,
met terugwerkende kracht kan worden geacht te zijn hersteld. Verweerder stelt zich op
het standpunt dat door het bestreden besluit het bevoegdheidsgebrek is weggenomen en
dat de achteraf bekrachtigde invorderingsbeschikking geacht moet worden bevoegd te
6
zijn genomen. Ten tijde van de invorderingsbeschikking was de termijn van artikel 5:35
van de Awb nog niet verstreken. Eiser betoogt dat herstel met terugwerkende kracht in
dit geval niet mogelijk is nu de Awb een fatale termijn stelt.
Naar het oordeel van de rechtbank dient voormelde vraag ontkennend te worden
beantwoord. Voor het standpunt dat herstel van het bevoegdheidsgebrek na afloop van
de fatale termijn, die in artikel 5:35 van de Awb aan de uitoefening van de bevoegdheid
is gesteld, niet mogelijk is, pleit, naast de hiervoor door eiser in r.o. 4 genoemde
uitspraak van de AbRS van 28 oktober 2015, ook de jurisprudentie van de ABRS
betreffende artikel 19, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO),
bijvoorbeeld ABRS 17 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR5831. In genoemde
uitspraak heeft de AbRS in r.o. 2.5 het volgende overwogen; “(…)”.
Uit artikel 5:35 van de Awb volgt dat de bevoegdheid tot invorderen, waartoe de
bevoegdheid om een invorderingsbesluit op grond van artikel 5:37 van de Awb te nemen,
behoort, verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop de dwangsom is verbeurd.
Ten tijde van het bestreden besluit kon verweerder die bevoegdheid derhalve niet meer
uitoefenen en daarom ook niet meer het mandaatgebrek helen.
Het beroep is gegrond. (…) ECLI:NL:RBLIM:2016:2705
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016, 373
MK ABRS 06-04-2016, 201502592/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Putten.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.12, 2.20a, 2.27 lid 1, 3.11 lid 1
Besluit omgevingsrecht (Bor) 6.5 lid 1, lid 3
WABO. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college niet
gehouden was een verklaring van geen bedenkingen aan de gemeenteraad te
vragen omdat het college voornemens was de gevraagde omgevingsvergunning
wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren. Op zich zelf volgt uit de
letterlijke tekst van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang
met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, waarin de zinssnede "verlenen van een
omgevingsvergunning" wordt gebruikt, niet dat een verklaring aan de
gemeenteraad moet worden gevraagd in de situatie waarin het bestuursorgaan
van oordeel is dat de omgevingsvergunning niet zou moeten worden verleend,
maar dit volgt wel uit het stelsel van de Wabo en de geschiedenis van de
totstandkoming daarvan.
[Weigering] aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van
de huidige chalet/bedrijfswoning (hierna: het chalet) (…)
(…) [appellant] betoogt (…) dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het
college niet gehouden was een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad te
7
vragen. Hij voert hiertoe aan dat de raad de bevoegdheid heeft het college op te dragen
mee te werken aan legalisering van het chalet.
(…) De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college niet gehouden was een
verklaring van geen bedenkingen aan de gemeenteraad te vragen omdat het college
voornemens was de gevraagde omgevingsvergunning wegens strijd met het
bestemmingsplan te weigeren. Op zich zelf volgt uit de letterlijke tekst van artikel 2.27,
eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor,
waarin de zinssnede "verlenen van een omgevingsvergunning" wordt gebruikt, niet dat
een verklaring aan de gemeenteraad moet worden gevraagd in de situatie waarin het
bestuursorgaan van oordeel is dat de omgevingsvergunning niet zou moeten worden
verleend, maar dit volgt wel uit het stelsel van de Wabo en de geschiedenis van de
totstandkoming daarvan. Uit artikel 3.11, eerste lid, van de Wabo volgt dat, in het geval
een aanvraag tot afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12,
eerste lid, onder a, onder 3˚, van de Wabo voorligt, het college de gemeenteraad
onverwijld een exemplaar van die aanvraag en de daarbij gevoegde stukken stuurt.
Artikel 2.20a van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een
activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring van
geen bedenkingen is vereist, de omgevingsvergunning voor die activiteit wordt
geweigerd indien de verklaring is geweigerd. Hieruit volgt naar het oordeel van de
Afdeling dat de omgevingsvergunning alleen kan worden geweigerd vanwege strijd met
het bestemmingsplan, wanneer de verklaring van geen bedenkingen is geweigerd. Het
artikel laat geen ruimte voor een uitleg dat een omgevingsvergunning ook op die grond
kan worden geweigerd in het geval dat er geen verklaring van geen bedenkingen aan de
gemeenteraad is gevraagd. Het samenstel van de artikelen 2.27, eerste lid, 2.20a en
3.11, eerste lid, van de Wabo en artikel 6.5, eerste lid, van het Bor brengt aldus met zich
dat het college gehouden was de gemeenteraad onverwijld de aanvraag en de daarbij
gevoegde stukken te sturen en een verklaring van geen bedenkingen te vragen nu de
aanvraag om omgevingsvergunning zag op afwijking van het bestemmingsplan met
toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚van de Wabo (vergelijk de
uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2015, zaak nr. 201408624/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:2660). Steun voor dit oordeel wordt gevonden in de onder 5.2
aangehaalde citaten uit de memorie van toelichting. Uit de memorie volgt dat het
systeem van de verklaring van geen bedenkingen er op neerkomt dat het bevoegd gezag
een ander bestuursorgaan laat beslissen omtrent een aspect van de vergunning dat aan
de beoordeling van het bevoegd gezag is onttrokken vanwege de specialistische kennis of
bestuurlijke verantwoordelijkheid van dat andere orgaan. Daarbij past niet dat het
college zelf bepaalt of het een verklaring van geen bedenkingen aan de gemeenteraad
vraagt. Door dat wel te doen onttrekt het feitelijk de inhoudelijke beslissing over de
aanvraag aan de gemeenteraad. Dat geldt niet alleen in de verhouding tussen college en
de gemeenteraad, maar ook in de gevallen waarin het college als beslissingsbevoegd
orgaan de aanvraag om omgevingsvergunning moet voorleggen aan de bestuursorganen
die op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 of de Flora- en faunawet bevoegd zijn
over de in die wetten geregelde natuuraspecten te beslissen. Het college heeft niet de
vrijheid om te beslissen geen verklaring van geen bedenkingen aan die bevoegde
8
organen te vragen in het geval een aanvraag om omgevingsvergunning voorligt die
gevolgen heeft voor beschermde planten- en diersoorten of beschermde natuurgebieden.
Dat zou de bevoegdheid van het provinciebestuur en de minister van economische zaken
ondergraven.
Het voorgaande laat onverlet dat het college wel een omgevingsvergunning kan weigeren
zonder een verklaring van geen bedenkingen te hebben gevraagd, indien het de
weigering baseert op een andere weigeringsgrond dan de weigeringsgrond waarop de
verklaring van geen bedenkingen ziet. Ook indien de gemeenteraad gebruik heeft
gemaakt van de mogelijkheid als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor door
categorieën van gevallen aan te wijzen waarin een verklaring niet is vereist, kan het
college de omgevingsvergunning weigeren zonder eerst de gemeenteraad om een
verklaring te vragen. Deze situaties zijn hier niet aan de orde.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit
weliswaar in strijd is met artikel 3.11, eerste lid, van de Wabo, maar dat uit deze
bepaling gelezen in samenhang met de artikelen 2.27, eerste lid, en 2.20a en artikel 6.5,
eerste lid, van het Bor, niet volgt dat het college een omgevingsvergunning waarbij met
toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚van de Wabo, wordt afgeweken
van het bestemmingsplan, kan weigeren zonder een verklaring van geen bedenkingen te
vragen aan de gemeenteraad. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:921
JnB2016, 374
ABRS, 06-04-2016, 201505411/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, appellant sub 2.
WABO. Verlenen omgevingsvergunning. Omvang bouwperceel
bestemmingsplan. Verwijzing naar ABRS 9-4-2014 ECLI:NL:RVS:2014:1235.
(…) omgevingsvergunning (…) voor het verbouwen van het bestaande pand op het
perceel [locatie A] (…).
(…) Het perceel [locatie B] is aan de (…)weg gelegen. Op dat perceel is een woning
aanwezig. Achter dat perceel ligt het perceel [locatie A]. Het bouwplan voorziet in de
realisering van vier zelfstandige woonunits op het perceel [locatie] en de aanleg van twee
parkeerplaatsen. Het voorheen ter plaatse aanwezige gebouw op dat perceel, dat
inmiddels is gesloopt, was niet in gebruik als woning. (…)
(…) Het college en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan
het begrip "bouwperceel" heeft gegeven. Volgens het college en [appellant sub 1] moet
zowel het perceel [locatie B], als het perceel [locatie], als een bouwperceel worden
aangemerkt. (…)
De Afdeling heeft in onder meer de uitspraak van 9 april 2014 in zaak nr.
201305852/1/A1 ECLI:NL:RVS:2014:1235 overwogen dat bij de vaststelling van de
omvang van een bouwperceel, als omschreven in het bestemmingsplan, de actuele
situatie bepalend is, waarbij in beginsel dient te worden uitgegaan van het kadastrale
perceel, waarop het bouwplan is voorzien. Voor het antwoord op de vraag of het om een
bouwperceel gaat is tevens van belang of het bij elkaar behorende bebouwing betreft.
9
Het bestaan van een zodanige situatie leidt ertoe dat meerdere kadastrale percelen in
ruimtelijke zin als een geheel worden aangemerkt.
Vast staat dat [locatie B] en [locatie A] kadastraal twee percelen zijn die in eigendom zijn
van verschillende eigenaren. Beide gebouwen hebben een eigen toegang en de
bebouwing hoort niet bij elkaar. Vanwege het ontbreken van samenhang tussen beide
kadastrale percelen, kunnen de percelen in ruimtelijke zin niet als één geheel worden
aangemerkt. De planvoorschriften verzetten zich er niet tegen dat op beide percelen één
hoofdgebouw is gelegen. Op de plankaart zijn meerdere percelen binnen een bouwvlak
ingetekend. Volgens de systematiek van het bestemmingsplan kunnen binnen een
bouwvlak verschillende, van elkaar te onderscheiden, percelen voorkomen. Het college
heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat [locatie
B] en [locatie A] allebei een bouwperceel vormen en dat op beide percelen een
hoofdgebouw is gelegen of kan worden gerealiseerd. De rechtbank heeft dat niet
onderkend. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:930
JnB2016, 375
ABRS, 06-04-2016, 201505886/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Landsmeer.
Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II: artikel 2 aanhef en onderdeel 18, onder g
WABO. Nu de lichtmasten in dit geval niet dienen ter verlichting van de
openbare weg kunnen deze lichtmasten niet worden aangemerkt als
straatmeubilair als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 18, onder g, van
bijlage II bij het Bor.
ECLI:NL:RVS:2016:924
JnB2016, 376
MK ABRS, 06-04-2016, 201506920/1/A4
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e
Wet milieubeheer 8.4 lid 1
WABO-milieu. Lasten onder dwangsom vanwege overschrijding opslagduur
teerhoudend asfaltgranulaat (hierna: TAG). I.c. wordt aan het hanteren van de
saldomethode niet toegekomen, reeds omdat vaststaat dat een groot gedeelte
van het TAG feitelijk meer dan 3 jaar in de inrichting aanwezig was en daarmee
vaststaat dat de vergunningvoorschriften zijn overtreden. De situatie dat niet
exact kan worden gecontroleerd of een bepaalde partij langer dan 3 jaar in een
bulkopslag aanwezig is, daargelaten of de saldomethode in een dergelijke
situatie wel mag worden gehanteerd, doet zich hier niet voor. De redenering die
erop neerkomt dat TAG onbeperkt mag worden opgeslagen, zolang de
opgeslagen hoeveelheid kleiner is dan driemaal de jaarlijkse
verwerkingscapaciteit, is onjuist.
10
Besluit waarbij twee lasten onder dwangsom zijn opgelegd wegens overtreding van een
krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor een
afvalstoffeninrichting. (…)
[appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de herroeping van de eerste last
onder dwangsom heeft vernietigd. Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat
er geen overtreding met betrekking tot de maximale opslagduur van 3 jaar heeft
plaatsgevonden. Daartoe voert zij aan dat de omstandigheid dat een gedeelte van het
TAG feitelijk langer dan 3 jaar in de inrichting aanwezig is, niet maakt dat de maximale
opslagduur van 3 jaar is overschreden. Volgens [appellante] moet er aan de hand van de
zogenoemde 'saldomethode' van worden uitgegaan dat het TAG niet langer dan 3 jaar in
de inrichting aanwezig is, omdat zij beschikt over voldoende verwerkingscapaciteit om
driemaal de toegestane jaardoorzet te verwerken. Dit volgt volgens haar uit de volgende
passage op blz. 42 van de nota van toelichting op het Besluit stortplaatsen en
stortverboden afvalstoffen (Stb. 2001, 336): ".(…)" Het hanteren van deze vuistregel is
volgens [appellante] noodzakelijk in verband met de in Nederland gebruikelijke
grootschalige bulkopslag van TAG, waarbij geen wettelijke verplichting bestaat tot het
bijhouden van de plaats binnen de bulkopslag waar op een bepaalde datum een bepaalde
partij terecht is gekomen. (…)
Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank uitgaat van onjuiste feiten in haar
overwegingen dat niet in geschil is dat de opslag van TAG ten tijde van het besluit op
bezwaar langer dan 3 jaar aanwezig was en dat voor een stortplaats strengere eisen
gelden dan voor een opslagplaats voor TAG in afwachting van nuttige toepassing.
Volgens haar is de opslag van TAG in de inrichting niet aan te merken als een stortplaats.
(…)
De vraag die thans aan de orde is, is of [appellante] de onder 3.1 vermelde
vergunningvoorschriften heeft overtreden. Voor het antwoord op die vraag is niet van
belang of de opslag van TAG al dan niet moet worden aangemerkt als een stortplaats.
Evenmin is van belang welke eisen zouden gelden voor een stortplaats.
Ter zitting is vastgesteld dat het grootste gedeelte van het opgeslagen TAG ten tijde van
het nemen van het besluit op bezwaar feitelijk langer dan 3 jaar in de inrichting aanwezig
was. Volgens [appellante] is in 2014 voor het laatst een hoeveelheid van 3000 ton
afgevoerd en zijn in de twee jaren daarvoor geen grote hoeveelheden TAG afgevoerd.
[appellante] heeft toegelicht dat zij sinds 2008 probeert om een TRI op te richten en in
werking te hebben om daarmee binnen de inrichting TAG thermisch te kunnen reinigen.
De Afdeling begrijpt hieruit dat [appellante] sinds 2008, met het oog op de nog op te
richten TRI, grote hoeveelheden TAG heeft aangevoerd en slechts in beperkte mate heeft
afgevoerd.
Naar het oordeel van de Afdeling wordt aan het hanteren van de saldomethode niet
toegekomen, reeds omdat vaststaat dat een groot gedeelte van het TAG feitelijk meer
dan 3 jaar in de inrichting aanwezig was en daarmee vaststaat dat de onder 3.1
vermelde vergunningvoorschriften zijn overtreden. De situatie dat niet exact kan worden
gecontroleerd of een bepaalde partij langer dan 3 jaar in een bulkopslag aanwezig is,
daargelaten of de saldomethode in een dergelijke situatie wel mag worden gehanteerd,
doet zich hier niet voor. De redenering van [appellante], die erop neerkomt dat TAG
11
onbeperkt mag worden opgeslagen, zolang de opgeslagen hoeveelheid kleiner is dan
driemaal de jaarlijkse verwerkingscapaciteit, is onjuist.
Nu niet wordt toegekomen aan de toepassing van de saldomethode, behoeft de vraag of
op grond van de vergunning van 18 november 2014 verwerkingshandelingen zijn
vergund, of dat slechts het nog te vergunnen thermisch reinigen als verwerking moet
worden aangemerkt, geen beantwoording. Het betoog faalt. (…) ECLI:NL:RVS:2016:910
Overige jurisprudentie Wabo-milieu:
MK Rechtbank Limburg, 06-04-2016, AWB/ROE 15/1784 (ECLI:NL:RBLIM:2016:2892).
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2016, 377
MK CRvB, 24-03-2016 (publ. 08-04-2016), 14/970 MAW, 15/4279 MAW
minister van Defensie.
Besluit AO/IV 2 lid 6 onder a
MILITAIR AMBTENARENRECHT. BEDRIJFSONGEVAL. I.c. is geen sprake van een
dienstongeval, nu geen sprake was van “het onder oorlogsnabootsende
omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen
bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van
oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden, voor zover sprake
is van een verhoogd risico”, zoals bedoeld in artikel 2, zesde lid, onder a, van
het Besluit AO/IV. Geen sprake van schending zorgplicht.
De minister heeft het ongeval van appellant tijdens een bergtocht aangemerkt als een
bedrijfsongeval en niet als een dienstongeval, omdat niet aan de voorwaarde is voldaan
dat de oefening/bergtocht onder buitengewone of daarmee vergelijkbare
omstandigheden is uitgevoerd.
Raad: In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest
van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. Meer specifiek is in geschil
of de bergtocht moet worden aangemerkt als “het onder oorlogsnabootsende
omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden
teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te
voeren of te onderhouden, voor zover sprake is van een verhoogd risico”, zoals bedoeld
in artikel 2, zesde lid, onder a, van het Besluit AO/IV. (…)
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat, bij beschouwing van het oogmerk en
van de concrete omstandigheden van de bergtocht, van buitengewone omstandigheden
in genoemde zin geen sprake is geweest.
Het oogmerk van de bergtocht is blijkens het proces-verbaal als volgt beschreven:
“Personeel dient het maximale uit zichzelf en de groep te halen bij het doorlopen van het
programma om zo grenzen, zowel fysiek als mentaal, te verleggen. Na uitvoering van de
oefening dient personeel elkaar beter te kennen en is de fysieke en mentale
weerbaarheid van elk individu en van de eenheid als geheel vergroot.” Niets in deze
12
omschrijving duidt erop dat beoogd is bijzondere, met een oorlogssituatie te vergelijken,
omstandigheden na te bootsen.
Ook de concrete omstandigheden tijdens de bergtocht, waarop appellant heeft gewezen,
met name het tillen van een bepakking van 40 kilo, het niet dragen van
sneeuwschoenen, en het na zijn val twee dagen doorlopen met een gebroken hand, zijn
naar het oordeel van de Raad niet van die aard dat van een oorlogsnabootsende situatie
gesproken kan worden. (…)
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat niet in geschil is dat er een oorzakelijk verband
bestaat tussen de val van appellant en de breuk van het vierde middenhandsbeentje van
de rechterhand van appellant. Evenmin is in geschil dat het ongeval niet een gevolg is
van opzet of bewuste roekeloosheid van appellant.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat het ongeval is
veroorzaakt door een schending van de zorgplicht door de minister.
ECLI:NL:CRVB:2016:1256
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016, 378
MK CRvB, 29-03-2016, 14/4140 WWB
college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
IVRK 3, 27
WWB 13 lid 1, aanhef en onder f, 16
WWB. MINDERJARIGE. ZEER DRINGENDE REDENEN. Nu de wettelijk
vertegenwoordiger als voogd verantwoordelijk is voor appellant en feitelijk met
de grootmoeder voor appellant zorgt, dienen bij de beantwoording van de vraag
of sprake is van zeer dringende redenen in het licht van het IVRK ook de
financiële mogelijkheden van de wettelijk vertegenwoordiger om voor appellant
te zorgen te worden betrokken. Het antwoord op de vraag of de wettelijk
vertegenwoordiger als voogd onderhoudsplichtig is voor appellant, doet
daaraan niet af. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat het inkomen van
pleegouders niet van belang is bij de beantwoording van de vraag of
pleegouders recht hebben op een pleegzorgvergoeding op grond van de in de
beoordelingsperiode van toepassing zijnde Wet op de Jeugdzorg.
ECLI:NL:CRVB:2016:1098
Naar inhoudsopgave
Volksverzekeringen
JnB2016, 379
13
MK CRvB, 01-04-2016, 13/5141 AOW
Raad van bestuur van de Svb.
EVRM 14
IVBPR 26
AOW 13 lid 2, onder a
AOW. KORTING PARTNERTOESLAG. Niet de leeftijd van de echtgenote is
bepalend (geweest) voor de hoogte van de korting op de toeslag, maar haar
niet-verzekerde jaren. Voor het onderscheid naar (niet-)verzekerde jaren
bestaat, gezien de aard van de AOW-verzekering als (in hoofdzaak) een
ingezetenenverzekering, een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Geen
strijd met de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR.
Appellant is geboren [in] 1947 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn echtgenote,
[naam echtgenote] , geboren [in] 1964, heeft de Poolse nationaliteit. Zij heeft tot 16
januari 2006 in Polen gewoond en woont sindsdien in Nederland. Aan appellant is een
AOW-pensioen en partnertoeslag toegekend. Daarbij is onder meer op de partnertoeslag
een korting toegepast van 52%.
Raad: Voorop moet staan dat de regeling neergelegd in artikel 13, tweede lid, onder a,
van de AOW, de hoogte van de toeslag niet (direct) relateert aan leeftijd. Uit deze
bepaling, zoals die luidde in 2012, volgt dat voor de berekening van de toeslag wordt
gekeken naar de periode gelegen tussen de 15-jarige leeftijd van de jongere partner,
(…), en de 65-jarige leeftijd van de AOW-gerechtigde, (…). Binnen deze periode is
bepalend voor de berekening van de hoogte van de toeslag het aantal jaren dat de
jongere partner niet-verzekerd is geweest voor de AOW. De echtgenote van appellant
heeft zich op 16 januari 2006 in Nederland gevestigd, zodat het aantal niet-verzekerde
jaren 26 bedraagt. Hieruit blijkt tevens dat niet de leeftijd van zijn echtgenote bepalend
is (geweest) voor de hoogte van de korting op de toeslag, maar haar niet-verzekerde
jaren. Voor het onderscheid naar (niet-)verzekerde jaren bestaat, gezien de aard van de
AOW-verzekering als (in hoofdzaak) een ingezetenenverzekering, een redelijke en
objectieve rechtvaardiging (CRvB 2 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7609).
Appellant kan worden toegegeven dat de leeftijd van de jongere partner (mede)
bepalend is voor het tijdvak waarbinnen, in het kader van artikel 13, tweede lid, sub a,
van de AOW, wordt gekeken naar de niet-verzekerde jaren. Resteert daarom de vraag of
de wetgever, voor zover dit stelsel de hoogte van de toeslag indirect relateert aan
leeftijd, de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Dat is niet het
geval. In dit verband is van belang dat artikel 14 van het EVRM, en hetzelfde geldt voor
artikel 26 van het IVBPR, de wetgever op het terrein van de sociale verzekering een zeer
ruime beoordelingsvrijheid laat. Van belang is verder dat het gestelde onderscheid naar
leeftijd in een geval als het onderhavige niet kan worden aangemerkt als een verdacht
onderscheid. Het voorgaande brengt mee dat van een schending van de artikelen 14 van
het EVRM en 26 van het IVBPR slechts sprake kan zijn indien de bestreden regeling en
het daarin neergelegde (indirecte) onderscheid naar leeftijd als kennelijk onredelijk moet
worden aangemerkt. Van een dergelijke onredelijkheid is in dit geval geen sprake. De
bestreden regeling past goed bij de aard van de AOW als opbouw- en
ingezetenenverzekering, waarbij een gehuwdenpensioen op het niveau van het sociaal
14
minimum wordt nagestreefd, zowel voor als na het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd door de oudste partner. Daaraan kan worden toegevoegd dat deze regeling elk
oogmerk van discriminatie ontbeert.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2016:1229
Naar inhoudsopgave
Sociale zekerheid overig
JnB2016, 380
MK Rechtbank Amsterdam, 05-04-2016, AMS 15/2563
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder.
Wmo 2.3.1, 2.3.5 lid 3, 2.6.3, 2.6.4 lid 1
Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015 2.6 lid 1, 4.8
Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015
WMO 2015. SCHOON EN LEEFBAAR HUIS. In geschil is het vaststellen van de
rechten en plichten van eiseres en niet de uitvoering hiervan. Verweerder heeft
in de besluitvorming aan eiseres niet haar rechten en plichten beschreven,
enkel het resultaat en dit resultaat is onvoldoende duidelijk. Bezwaar ten
onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft aan eiseres de voorziening hulp bij het huishouden toegekend voor een
‘schoon en leefbaar huis’. Omdat verweerder is tegemoetgekomen aan de aanvraag van
eiseres, heeft eiseres geen procesbelang. Het bezwaar is daarom niet-ontvankelijk.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiseres de voorziening hulp bij het
huishouden heeft toegekend voor een ‘schoon en leefbaar huis’. Hiermee is enkel een te
bereiken resultaat toegekend, namelijk een ‘schoon en leefbaar huis’.
De rechtbank constateert dat verweerder de wijze waarop dit resultaat kan worden
bereikt heeft overgelaten aan zorgverlener T-zorg. Deze zorgverlener heeft immers de
afsprakenlijst opgesteld. De afsprakenlijst geeft concreet inzicht op welke wijze dit
resultaat wordt bereikt. Op die lijst wordt aangegeven welke taken door de cliënt zelf,
het netwerk of professionele hulp kunnen/moeten worden verricht. Zo blijkt onder andere
uit de ten behoeve van eiseres opgestelde afsprakenlijst dat bepaalde taken (zoals
afwassen, bedden verschonen, de was doen, ophangen en opruimen) door het netwerk
gedaan kunnen/moeten worden. De afsprakenlijst bepaalt dus feitelijk de mate van inzet
van professionele hulp.
De rechtbank acht deze gang van zaken in strijd met de Wmo. Dit komt omdat het tot de
kerntaak van het bestuursorgaan behoort om de rechten (en plichten) van de cliënt vast
te stellen. Wat er voor nodig is om het resultaat ‘een schoon en leefbaar huis’ te bereiken
is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Zo kan de
mate waarin hulp bij het huishouden nodig is per geval verschillen bijvoorbeeld omdat de
ene cliënt meer beperkingen heeft dan de andere. Waar een cliënt recht op heeft kan dus
per geval verschillen. Het is aan het bestuursorgaan om vast te stellen wat het recht
inhoudt. Dat is hier ten onrechte niet gebeurd. De rechtbank volgt verweerder dus niet in
15
zijn standpunt dat het opstellen van de afsprakenlijst door zorgverlener T-zorg slechts de
uitvoering van een toegekende maatwerkvoorziening betreft. Daarbij betrekt de
rechtbank tevens dat in de Nadere Regels niet dan wel onvoldoende is genormeerd hoe
het resultaat een ‘schoon en leefbaar huis’ kan worden bereikt.
De rechtbank overweegt dat het bepaalde in artikel 2.6.3 van de Wmo geen aanleiding
geeft om anders te oordelen. Niet is gebleken dat verweerder toepassing heeft willen
geven aan deze bepaling. Daar komt bij dat blijkens de wetsgeschiedenis (TK 2013/14,
33 841, nr. 63 amendement) de wetgever kennelijk een andere situatie dan de
onderhavige op het oog gehad. Blijkens de toelichting bij dit artikel gaat het om
professionals, zoals de huisarts of de wijkverpleegkundige, die veel kennis over de cliënt
hebben. (…)
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder het bezwaar
van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van
procesbelang. In geschil is het vaststellen van de rechten en plichten van eiseres en niet
de uitvoering hiervan. Eiseres heeft belang bij het vaststellen van haar rechten en
plichten. Verweerder heeft in de besluitvorming aan eiseres niet haar rechten en plichten
beschreven, enkel het resultaat en dit resultaat is onvoldoende duidelijk.
Gegrond beroep. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van
deze uitspraak
ECLI:NL:RBAMS:2016:1920
JnB2016, 381
Rechtbank Noord-Nederland, 24-03-2016, AWB 15/2663 WMO
college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel, verweerder.
Wmo 4
WMO 2007. SCHOON EN LEEFBAAR HUIS. Naar het oordeel van de rechtbank
houdt de toekenning met als resultaat het wonen in een schoon huis, een
zogenoemde resultaatsbeschikking, niet in een op de individuele situatie van
eiseres toegespitste toekenning. Dat is echter wel vereist, gelet op het in artikel
4 van de Wmo 2007 neergelegde compensatiebeginsel. Met een indicatie in een
resultaatsgebied laat verweerder de verdere uitvoering aan een niet onder hem
ressorterende instelling en onttrekt verweerder zich daarmee aan de hem
gegeven rol bij de uitvoering van de Wmo. Verweerder laat met andere woorden
de totstandkoming van het specifieke rechtsgevolg van zijn besluit over aan een
ander, hetgeen betekent dat sprake is van onvolledige besluitvorming waardoor
eiseres niet weet wat haar concrete rechten zijn.
ECLI:NL:RBNNE:2016:1501
JnB2016, 382
Rechtbank Gelderland, 07-04-2016, 15/217
Zorginstituut Nederland te Amsterdam Zuidoost, verweerder.
Zvw 9c
ZVW. OPLEGGING BOETE IN VERBAND MET NIET AFSLUITEN
ZORGVERZEKERING. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden
16
dat de aan eiseres opgelegde boete niet in redelijke verhouding staat tot de
overtreding. De hoogte van de boete is vergelijkbaar met het bedrag dat iemand
per maand aan nominale premie verschuldigd zou zijn geweest. Van dusdanig
bijzondere omstandigheden dat verweerder niettemin tot verlaging van de
boete had moeten overgaan, is de rechtbank niet gebleken. Het enkele feit dat
eiseres gedetineerd was, is hiervoor onvoldoende.
ECLI:NL:RBGEL:2016:1927
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Luchtvaart
JnB2016, 383
MK ABRS 06-04-2016, 201506289/1/A3
staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het VWEU) 288
Regeling historische luchtvaart 1 lid 1
LUCHTVAART. Aan artikel 1, eerste lid, van de Regeling historische luchtvaart
moet verbindende kracht worden ontzegd wegens strijd met het Unierecht.
(…) Ingevolge artikel 288, tweede alinea, van het heeft een verordening een algemene
strekking, is zij verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke
lidstaat. Dit brengt onder meer met zich dat, hoewel lidstaten de mogelijkheid hebben
om uitvoeringsmaatregelen te nemen, omzetting van bepalingen van een verordening in
nationaal recht verboden is. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de
Europese Unie dat omzetting van een verordening strijd oplevert met het beginsel van de
uniforme toepassing. De Afdeling wijst in dit verband op punt 17 van het arrest van 7
februari 1973, Commissie/Italiaanse Republiek, 39/72, ECLI:EU:C:1973-00101.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling wordt in deze regeling verstaan onder
historisch luchtvaartuig een luchtvaartuig,
a. waarvan het type of model voor Nederland een toegevoegde historische waarde heeft,
gelet op de rol die het heeft gespeeld in de historie van Nederland, Nederlandse
bedrijven, overheidsdiensten of instellingen dan wel bij de bevrijding van het Koninkrijk
der Nederlanden tijdens de tweede wereldoorlog, en
b. dat voldoet aan een of meer van de criteria als bedoeld in Bijlage II onder a bij
Verordening 216/2008.
Deze definitiebepaling komt niet volledig overeen met de criteria voor een historisch
luchtvaartuig genoemd in Bijlage II, aanhef en onder a. Dit artikeldeel van Bijlage II is
aldus en dan nog onvolledig omgezet in het nationaal recht, hetgeen strijd oplevert met
de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat iedere wijze van uitvoering die aan de
rechtstreekse werking van de verordeningen van de Europese Unie in de weg zou staan
en zo hun gelijktijdige en uniforme toepassing in de gehele Unie in gevaar zou brengen,
17
strijdig is met het VWEU. Dit betekent dat aan artikel 1, eerste lid, van de Regeling
verbindende kracht moet worden ontzegd wegens strijd met het Unierecht. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:935
Naar inhoudsopgave
Gezondheid
JnB2016, 384
ABRS, 06-04-2016, 201504569/1/A2
Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst (RGS).
Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) 14 lid 1, lid 2, 15 lid 1,
lid 2
Kaderbesluit College voor Huisartsgeneeskunde, Verpleeghuisgeneeskunde en medische
zorg voor verstandelijk gehandicapten (CHVG) D. 17 lid 1 aanhef en onder a en b, D.19
lid 1,
Besluit huisartsgeneeskunde D.2 lid 1, lid 2, lid 3, lid 4, D.3, D.17, D.19
GEZONDHEID. Het Kaderbesluit CVHG en het Besluit huisartsgeneeskunde
bevatten als privaatrechtelijke regeling geen dwingend toetsingskader voor
beoordelingen van aanvragen om herregistratie als huisarts. Nu deze zijn
vastgesteld door het CVHG, dat niet met openbaar gezag is bekleed, zijn zij niet
aan te merken als algemeen verbindende voorschriften of als instructies als
bedoeld in artikel 10:22 van de Awb. De RGS diende, gelet op de aard van het
toetsingskader, daarom na te gaan of de nadelige gevolgen niet onevenredig
zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
[Afwijzing] aanvraag van [appellant] om herregistratie als huisarts in het zogenoemde
BIG-register (…).
(…) De omstandigheid dat [appellant] niet voldaan heeft aan de hiervoor geformuleerde
eisen [red: van artikel D.19 van het Kaderbesluit CVHG en van artikel D.2, eerste lid, van
het Besluit huisartsgeneeskunde] betekent echter niet dat de RGS niets anders kon dan
het verzoek van [appellant] om herregistratie afwijzen.
Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29
augustus 2012 in zaak nr. 201113198/1/A2 ECLI:NL:RVS:2012:BX5958) heeft de
wetgever uitdrukkelijk beoogd dat de regelgevende organen als bedoeld in artikel 14 van
de Wet BIG, zoals in dit geval het CVHG, geen publiekrechtelijke taak uitoefenen en
derhalve geen bestuursorgaan zijn. De regelingen die het regelgevend orgaan vaststelt
hebben een privaatrechtelijk karakter.
In de uitspraak van 29 augustus 2012 heeft de Afdeling eveneens overwogen dat in de
Wet BIG niet is bepaald op welke wijze een registratiecommissie, in dit geval de RGS,
verzoeken om opneming in het specialistenregister dient te beoordelen. Dit geldt ook
voor verzoeken om herregistratie zoals thans aan de orde. Derhalve vloeit daaruit niet
rechtstreeks voort dat een registratiecommissie alleen tot inschrijving in het
specialistenregister kan en moet besluiten, indien wordt voldaan aan de eisen die een
18
regeling die is vastgesteld door een orgaan als bedoeld in het tweede lid, onder d, ter
zake stelt. Dit neemt niet weg dat uit het in artikel 14, vierde lid, vereiste van
instemming van de minister van VWS met een dergelijke - privaatrechtelijke - regeling
wel is af te leiden dat een orgaan als bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder e, bij de
beoordeling van verzoeken om registratie die regeling als uitgangspunt dient te nemen.
Een andere opvatting zou ertoe leiden dat de in artikel 14, tweede lid, onder d, van de
Wet BIG vermelde voorwaarde waaronder de minister van VWS tot het aanmerken van
een specialistentitel als wettelijk erkende titel kan overgaan, beperkte betekenis heeft.
Uit het bovenstaande volgt dat het Kaderbesluit CVHG en het Besluit
huisartsgeneeskunde als privaatrechtelijke regeling geen dwingend toetsingskader
bevatten voor beoordelingen van aanvragen om herregistratie als huisarts. Nu deze zijn
vastgesteld door het CVHG, dat niet met openbaar gezag is bekleed, zijn zij niet aan te
merken als algemeen verbindende voorschriften of als instructies als bedoeld in artikel
10:22 van de Awb. De RGS diende, gelet op de aard van het toetsingskader, daarom na
te gaan of de nadelige gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat
besluit te dienen doelen.
(…) De slotsom is dat de RGS, gegeven het beperkt aantal anw-diensten [red: avond-,
nacht- of weekenddiensten] dat [appellant] als huisarts diende te verrichten en het grote
aantal diensten dat hij als forensisch arts heeft verricht, in het besluit van (…) [red: op
bezwaar] niet heeft gemotiveerd waarom hij werd geacht alle aspecten van de
huisartsgeneeskunde minder te beheersen dan een huisarts met een vergelijkbare
ervaring die per jaar 25 uur anw-diensten zou hebben verricht.
(…) Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
(…) De Afdeling ziet, (…), geen aanleiding zelf te voorzien in de zaak. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:936
Naar inhoudsopgave
Studiefinanciering
JnB2016, 385
MK Rechtbank Gelderland, 31-03-2016, 15/832
minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) te Groningen, verweerder.
EVRM 6
WSF 2000 1.1, 1.5, 7.1, 9.9
WSF 2000. HERZIENING STUDIEFINANCIERING. BOETE. Naar het oordeel van
de rechtbank is het hanteren van een wettelijk bewijsvermoeden bij het
opleggen van een boete niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. Het wettelijke
bewijsvermoeden laat echter onverlet dat de studerende tegenbewijs mag
leveren en aldus het wettelijke bewijsvermoeden kan ontzenuwen. Dit
tegenbewijs hoeft, anders dan bij de herziening, niet zodanig te zijn dat
daarmee onomstotelijk wordt aangetoond dat de studerende gedurende (een
deel van) de periode voorafgaande aan de vastgestelde overtreding van artikel
1.5 van de Wsf feitelijk wel woonde op het desbetreffende BRP-adres.
19
Aangezien het hier om een boete gaat acht de rechtbank, mede in het licht van
het bepaalde in artikel 6, tweede lid, EVRM een lagere tegenbewijsdrempel
aangewezen.
Verweerder heeft het recht van eiser op studiefinanciering ingevolge de Wsf over de
periode augustus 2012 tot en met september 2014 herzien en medegedeeld dat eiser
een bedrag van € 5.090,63 te veel aan studiefinanciering heeft ontvangen.
Verweerder heeft aan eiser een boete opgelegd van € 2.545,31 (50%).
Rechtbank:
Ten aanzien van de herziening.
Niet in geschil is dat eiser op de datum van het huisbezoek niet woonde op het BRP-
adres. Dit betekent dat op die datum niet was voldaan aan het vereiste van artikel 1.5,
eerste lid, aanhef en onder a van de Wsf en verweerder in beginsel de aan eiser
toegekende studiefinanciering diende te herzien. Ook is niet in geschil dat eiser sinds
maart/april 2014 niet op het BRP-adres woonde. Dat betekent dat in de periode van
maart/april 2014 tot en met september 2014 niet voldaan was aan het vereiste van
artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf. (…)
Naar het oordeel van de rechtbank is noch met de verklaring van de hoofdbewoonster,
noch met de door eiser overgelegde stukken onomstotelijk aangetoond dat, en
gedurende welke periode, eiser op het BRP-adres woonde. Daarom hoefde er in dit geval
voor verweerder geen aanleiding te zijn om af te wijken van het wettelijke vermoeden op
grond van artikel 9.9, tweede lid van de Wsf. Verweerder is dan ook op goede gronden
overgegaan tot herziening van het recht op studiefinanciering vanaf 1 augustus 2012.
Het beroep tegen de herziening van de studiefinanciering is dan ook ongegrond.
Ten aanzien van de boete.
(…) In het geval dat sprake is van een bestraffende sanctie dient de rechtbank aan de
hand van de beroepsgronden ten volle te oordelen over de vraag of aan de wettelijke
voorwaarden is voldaan en over de feiten die aan de bestraffende sanctie ten grondslag
zijn gelegd. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 30 juli
2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2799. Hierin is onder meer het volgende overwogen:
“4.3 Het opleggen van een bestuurlijke boete is een voor de belanghebbende belastend
besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7
november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1819, en 9 november 2010,
ECLI:NL:CRVB:2010:BO4627, is het dan aan verweerder om de nodige kennis omtrent
de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat
betrokkene niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf neergelegde voorwaarden
voor toekenning van een uitwonendenbeurs rust daarom op verweerder.
Bij een boeteoplegging houdt dit concreet in dat verweerder moet aantonen dat
betrokkene niet woont op zijn GBA-adres. Niet voldoende is dat slechts aannemelijk is
gemaakt dat betrokkene niet op zijn GBA-adres woonde. Weliswaar is in artikel 9.9,
eerste lid, van de Wsf de hoogte van de maximaal op te leggen boete gekoppeld aan (het
bedrag van) de herziening, waarvoor een minder zware bewijslast geldt, maar deze
bepaling doet geen afbreuk aan de bewijslast bij een bestraffende sanctie.”
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder het bedrag van de boete
heeft mogen vaststellen op € 2.545,31, zijnde 50% van het bedrag van € 5.090,63 dat
20
van eiser wordt teruggevorderd als gevolg van de herziening. Meer in het bijzonder is de
vraag of verweerder bij de vaststelling van de boete mocht uitgaan van het in het kader
van de herziening gehanteerde wettelijke bewijsvermoeden dat de op enig moment
vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf bestond vanaf het moment waarop
de studerende zijn laatste adreswijziging in de BRP heeft ingeschreven. Dat gaat dus om
de periode van augustus 2012 tot en met september 2014. Uit artikel 9.9, eerste lid, van
de Wsf volgt, gelet ook op hetgeen daarover in de Memorie van Toelichting (Tweede
Kamer 2010-11, 32 770, nr. 3, blz. 10) is geschreven, dat (ook) bij de vaststelling van
de hoogte van een boete als de onderhavige het wettelijke bewijsvermoeden leidend is.
Naar het oordeel van de rechtbank is het hanteren van een dergelijk wettelijk
bewijsvermoeden bij het opleggen van een boete niet in strijd met artikel 6 van het
Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM). Hierbij is van belang dat voor de vaststelling van de overtreding van artikel 1.5
van de Wsf niet vereist is dat sprake is van opzet of grove schuld. Indien dit wel het
geval zou zijn is een wettelijk bewijsvermoeden niet voldoende om de boete op te
baseren. Het wettelijke bewijsvermoeden laat echter onverlet dat de studerende
tegenbewijs mag leveren en aldus het wettelijke bewijsvermoeden kan ontzenuwen. Dat
is het geval als in dat tegenbewijs genoeg aanknopingspunten kunnen worden gevonden
voor de vaststelling dat de studerende in de betrokken periode wel woonde op het
opgegeven adres. Indien de studerende met betrekking tot die periode of een deel
daarvan daarin slaagt, kan de boete in zoverre niet worden gebaseerd op de herziening
van de studiefinanciering. Dit tegenbewijs hoeft, anders dan bij de herziening, niet
zodanig te zijn dat daarmee onomstotelijk wordt aangetoond dat de studerende
gedurende (een deel van) de periode voorafgaande aan de vastgestelde overtreding van
artikel 1.5 van de Wsf feitelijk wel woonde op het desbetreffende BRP-adres. Aangezien
het hier om een boete gaat acht de rechtbank, mede in het licht van het bepaalde in
artikel 6, tweede lid, EVRM een lagere tegenbewijsdrempel aangewezen.
(…) De rechtbank is van oordeel dat eiser (…) het wettelijk bewijsvermoeden over de
periode van augustus 2012 tot en met februari 2014 heeft ontzenuwd en aldus afdoende
tegenbewijs heeft geleverd (…).
De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en de boete vaststellen op
50% van hetgeen eiser heeft ontvangen aan studiefinanciering over de periode van
maart 2014 tot en met september 2014.
ECLI:NL:RBGEL:2016:1785
Naar inhoudsopgave
Wet arbeid vreemdelingen
JnB2016, 386
MK ABRS, 06-04-2016, 201502119/1/V6
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant sub 1.
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 5:46 lid 2
Wet arbeid vreemdelingen (Wav) 2 lid 1, 15, 19d lid 3
21
WAV. Boetes. In dit geval heeft minister een vennootschap die met drie
ondernemingen werkt terecht driemaal een boete voor overtreding van artikel 2
èn artikel 15 van de Wav opgelegd nu alle drie de ondernemingen als werkgever
in de zin van de Wav zijn aan te merken en derhalve elk voor zich gehouden
waren aan het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Wav te voldoen.
Matigen boetes tot het boetenormbedrag voor het begaan van één overtreding
nu het verwijt ziet op de omstandigheid dat vennootschap verzuimd heeft om in
ieder geval één afschrift van het identiteitsdocument in de gezamenlijke
personeelsadministratie op te nemen.
(…) Overtreding artikel 2 van de Wav
(…) [appellante sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat de minister haar terecht driemaal een boete voor overtreding van artikel
2 van de Wav heeft opgelegd.
Daartoe is redengevend dat [appellante sub 2] ervoor heeft gekozen om met drie
verschillende ondernemingen, die afzonderlijk in het Handelsregister van de Kamer van
Koophandel staan ingeschreven, aan het handelsverkeer deel te nemen. Voorts heeft
[appellante sub 3] aan elk van de drie ondernemingen afzonderlijk gefactureerd voor
door de vreemdeling verrichte werkzaamheden. Onder deze omstandigheden zijn zowel
[appellante sub 2B], [appellante sub 2A] als [appellante sub 2C] als werkgever in de zin
van de Wav aan te merken en heeft de minister aan alle drie de ondernemingen een
boete mogen opleggen. Dat slechts één uitzendovereenkomst is gesloten, laat onverlet
dat de vreemdeling feitelijk bij de drie ondernemingen arbeid heeft verricht, zodat deze
omstandigheid niet tot een ander oordeel leidt. (…)
Overtreding artikel 15 van de Wav
De minister heeft aan [appellante sub 3] een boete opgelegd wegens vijf overtredingen
van artikel 15, eerste lid, van de Wav. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 2 is
overwogen, heeft [appellante sub 3] de vreemdeling ook bij twee andere inleners arbeid
laten verrichten. De minister heeft vijf overtredingen van dat artikel geconstateerd, te
weten drie maal in verband met [appellante sub 2] en twee maal in verband met de
werkzaamheden bij de twee andere inleners. De boete die is opgelegd in verband met de
andere twee inleners, (…) is thans niet in geschil.
(…) Zoals hiervoor onder 5 is overwogen zijn [appellante sub 2B], [appellante sub 2A] en
[appellante sub 2C] alle drie als werkgever in de zin van de Wav aan te merken.
Derhalve was [appellante sub 3] gelet op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de
Wav gehouden om aan elk van de drie vennootschappen van [appellante sub 2] een
afschrift van het identiteitsdocument van de vreemdeling te verstrekken. Deze
vennootschappen waren op hun beurt, gelet op het bepaalde in het tweede lid van
genoemd artikel 15, elk voor zich gehouden om aan de hand van dit ontvangen afschrift
de identiteit van de vreemdeling vast te stellen en het afschrift in de administratie op te
nemen. Vaststaat dat [appellante sub 3] geen afschrift van het identiteitsdocument van
de vreemdeling aan de vennootschappen van [appellante sub 2] heeft toegezonden en
dat deze vennootschappen bijgevolg een dergelijk afschrift niet in de administratie
hebben opgenomen. Aldus heeft [appellante sub 3] driemaal artikel 15, eerste lid, van de
Wav overtreden en hebben de drie vennootschappen van [appellante sub 2] elk voor zich
22
artikel 15, tweede lid, van de Wav overtreden. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte
overwogen dat [appellante sub 3] slechts eenmaal artikel 15, eerste lid, van de Wav
heeft overtreden en dat alleen [appellante sub 2C] artikel 15, tweede lid, van de Wav
heeft overtreden. (…)
Matiging
(…) Hoewel de feiten en omstandigheden die de rechtbank in aanmerking heeft genomen
als weergegeven in 8.1 niet kunnen leiden tot de conclusie dat zich in dit geval slechts
één overtreding van artikel 15, eerste, dan wel tweede lid, van de Wav heeft
voorgedaan, zijn deze wel relevant in het kader van het betoog van zowel [appellante
sub 3] als [appellante sub 2] dat de hoogte van de totale boete niet evenredig is aan de
ernst van de overtredingen en het ter zake aan haar te maken verwijt. In aanvulling op
deze feiten en omstandigheden heeft [appellante sub 2] ter zitting van de Afdeling
toegelicht dat [appellante sub 2B], [appellante sub 2A] en [appellante sub 2C] op
dezelfde locatie zijn gevestigd, dat het bedrijfspand waarin alle werkzaamheden
plaatsvinden één ingang heeft, dat de controle van het personeel vóór aanvang van de
werkzaamheden steeds door dezelfde persoon - de productiechef - wordt gedaan en dat
de drie vennootschapen een gezamenlijke personeelsadministratie hebben. Indien een
medewerker eenmaal door de productiechef is gecontroleerd is er binnen het pand geen
persoonsverwisseling meer mogelijk. In dat verband is van belang dat de minister ter
zitting van de Afdeling heeft aangegeven het aanvaardbaar te achten dat in een geval als
dit ter voldoening aan de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 15 van de Wav wordt
volstaan met het opnemen van één afschrift van het identiteitsdocument van de
vreemdeling in de gezamenlijke personeelsadministratie. Aldus ziet het verwijt aan
[appellante sub 3] en [appellante sub 2] op de omstandigheid dat [appellante sub 3]
verzuimd heeft om in ieder geval één afschrift van het identiteitsdocument aan
[appellante sub 2] te verstrekken en dat [appellante sub 2] verzuimd heeft om in ieder
geval één afschrift in de gezamenlijke personeelsadministratie op te nemen. Gelet op dit
samenstel van feiten en omstandigheden bestaat aanleiding het bedrag van de wegens
overtreding van artikel 15, eerste, dan wel tweede lid, van de Wav opgelegde boetes te
matigen en wel tot het boetenormbedrag voor het begaan van één overtreding. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:932
Naar inhoudsopgave
Wet bescherming persoonsgegevens
JnB2016, 387
MK ABRS 06-04-2016, 201503591/1/A2
directeur van de Belastingdienst/Centrale administratie, in zijn hoedanigheid van
inspecteur als bedoeld in artikel 252a, tweede lid, onder c, van boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek (hierna: de directeur).
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 1:3 lid 1, 8:105 lid 1
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 252a
Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw) 19b
23
Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) 26 lid 1, 67 lid 1
Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) 1, 8, 40, 45
BEVOEGDHEID AFDELING. Nu de verstrekking van de verklaring
inkomensindicatie als bedoeld in artikel 252a, derde lid, van Boek 7 van het BW
geen ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26 van de
Awr is, is toepassing van de belastingwetgeving niet aan de orde en is de
Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
WET BESCHERMING PERSOONSGEGEVENS. Omdat het bezwaar van [appellant]
zich richtte tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens en daarvoor in de
Wbp een specifieke voorziening is opgenomen, had de brief van [appellant] als
verzet op voet van artikel 40 in behandeling had moeten worden genomen.
(…) [Niet-ontvankelijkverklaring beroep door rechtbank tegen het door de directeur als
klacht afgehandelde bezwaar van [appellant] tegen de door] de directeur aan de
verhuurder van de door [appellant] gehuurde woning [verstrekte] verklaring
inkomensindicatie. (…) (…) [appellant] is huurder van een sociale huurwoning. De
verhuurder van zijn woning heeft de Belastingdienst verzocht om een verklaring
betreffende zijn inkomen. De directeur heeft de verklaring verstrekt. [appellant] heeft er
bezwaar tegen dat de directeur gegevens over zijn inkomen aan de verhuurder van zijn
woning verstrekt.[appellant] en de directeur strijden er onder meer over of deze
verklaring moet worden aangemerkt als een beslissing in de zin van artikel 1:3, eerste
lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
(…) Bevoegdheid
(…) Artikel 252a, derde lid, van Boek 7 van het BW vermeldt de verstrekking van de
verklaring. In de Uitvoeringsregeling zijn nadere regels gegeven. Volgens artikel 8:105,
eerste lid, van de Awb wordt het hoger beroep ingesteld bij de Afdeling, tenzij een
andere hogerberoepsrechter bevoegd is. Op grond van artikel 12 van de
Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij een
gerechtshof tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent een besluit, genomen op
grond van artikel 26 van de Awr. De verstrekking van de verklaring is echter geen
ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26 van de Awr.
Aangezien de toepassing van de belastingwetgeving niet aan de orde is, is de Afdeling
bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
(…) In zijn bezwaar komt [appellant] op tegen het verstrekken van zijn
persoonsgegevens aan de verhuurder. De verstrekking van een inkomensverklaring is
het verwerken van persoonsgegevens in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van de
Wbp. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 februari 2016 in zaak nr.
201506945/1/A3 ECLI:NL:RVS:2016:253 gaat het bij deze gegevensverstrekking om
verwerking van persoonsgegevens op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de
Wbp. Ingevolge artikel 40 kan daartegen verzet worden aangetekend. Omdat het
bezwaar van [appellant] zich richtte tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens en
daarvoor in de Wbp een specifieke voorziening is opgenomen, is de Afdeling van oordeel
dat de brief van[appellant] als verzet op voet van artikel 40 in behandeling had moeten
worden genomen. Gelet op artikel 45 geldt een beslissing naar aanleiding van de
aantekening van verzet als een besluit in de zin van de Awb, waartegen voor de
24
betrokkene bezwaar en beroep open staat. De directeur heeft het bezwaar van
[appellant] derhalve ten onrechte niet als verzet op grond van de Wbp aangemerkt. De
rechtbank heeft dit niet onderkend.
(…) In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ligt besloten de stelling dat de
Belastingdienst in strijd heeft gehandeld met de in artikel 67, eerste lid, van de Awr
neergelegde geheimhoudingsplicht door verstrekking aan de verhuurder van de in artikel
252a van Boek 7 van het BW bedoelde inkomensgegevens. Deze stelling is juist.
[Verwijzing naar ](…) haar uitspraak van 3 februari 2016 in zaak nr. 201506945/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:253. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:911
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016, 388
MK ABRS 06-04-2016, 201505725/1/A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM) 6
Wet administratiefrechtelijke handhandhaving verkeersvoorschriften (Wahv) 2 lid 1, 6 lid
1, 9 lid 1, 22 lid 1, 28 lid 1
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 12 lid 2 aanhef en onder g, 28 lid 1 aanhef en onder c
WET OP DE RECHTSBIJSTAND. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de
Wrb en het daarop gebaseerde beleid van de raad om geen toevoeging voor
rechtsbijstand te verlenen voor het voeren van verweer tegen een vordering
van de officier van justitie om machtiging tot gijzeling, zijn op zichzelf niet in
strijd met artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM.
(…) [Afwijzing verzoek van [appellante]] om een toevoeging voor rechtsbijstand voor het
voeren van verweer tegen een vordering van de officier van justitie bij de kantonrechter
tot machtiging om haar te gijzelen op grond van de Wahv.
(…) De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, onder meer neergelegd in het
Handboek Toevoegen 2007 en, ten tijde van belang, de Werkinstructie ‘B010
bestuursrecht’, thans de Werkinstructie ‘B011 Gijzeling Wahv’.
(…) Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de overweging van de rechtbank dat
het beleid en het afwijzende besluit van de raad niet in strijd is met artikel 6 van het
EVRM.
(…) [red: Verwijzing naar recente uitspraken ABRS van 26 augustus 2015 in de zaken
nrs. 201502206/1/A2 ECLI:NL:RVS:2015:2711 en 201502209/1/A2
ECLI:NL:RVS:2015:2712, waarin de Afdeling onder verwijzing naar aangehaalde
jurisprudentie van het EHRM, heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel
dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb en het ter invulling daarvan
gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Werkinstructie, het recht op toegang tot de
rechter in de kern aantast en niet een gerechtvaardigd doel dient].
25
(…) Anders dan [appellante] heeft betoogd, volgt uit het arrest van het EHRM van 21
februari 1984 inzake Öztürk tegen Duitsland, nr. 8544/79, (www.echr.coe.int) niet dat
artikel 6, derde lid, van het EVRM van toepassing is op de vordering van de officier van
justitie om machtiging tot gijzeling als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wahv. In
de eerste plaats is de Wahv een bestuursrechtelijke wet. Verder is de vordering van de
officier van justitie om machtiging tot gijzeling geen daad van vervolging (criminal
charge). De kantonrechter oordeelt in deze procedure immers niet over de schuld van
een verdachte van een strafbaar feit. Het middel van gijzeling is evenmin strafrechtelijk
van aard en dient geen strafrechtelijk doel. Weliswaar is gijzeling een vorm van
vrijheidsbeneming, maar het is geen punitieve sanctie. De gijzeling heeft immers niet het
doel om de gegijzelde te straffen, maar om bij betrokkene de bereidheid te vergroten het
bedrag van een reeds onherroepelijk opgelegde administratieve sanctie alsnog te
betalen. Voorts kan het middel van gijzeling slechts voor de beperkte duur van maximaal
één week worden toegestaan.
In het licht van het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat artikel 12, tweede lid,
aanhef en onder g, van de Wrb en het daarop gebaseerde beleid van de raad om geen
toevoeging voor rechtsbijstand te verlenen voor het voeren van verweer tegen een
vordering van de officier van justitie om machtiging tot gijzeling, op zichzelf in strijd zijn
met artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM. (…) ECLI:NL:RVS:2016:897
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016, 389
MK ABRS, 01-04-2016, 201509318/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30b lid 1 c
ASIEL. Afwijzing aanvraag als kennelijk ongegrond. Artikel 30b, eerste lid,
aanhef en onder c. Tonen van een vals verblijfsdocument, met daarin juiste
personalia, is geen misleiding omtrent de identiteit of nationaliteit. Wel sprake
van misleiding in de zin van achterhouden van relevante informatie die een
negatieve invloed op de beslissing op de asielaanvraag hadden kunnen hebben.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verblijfsrechtelijke positie van een
vreemdeling niet als een identiteitsgegeven kan worden aangemerkt, zodat het tonen
van een vals verblijfsdocument, met daarin juiste personalia, geen misleiding omtrent de
identiteit of nationaliteit oplevert. Voor de door de staatssecretaris voorgestane uitleg
van het begrip identiteit kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden in
voormelde bepalingen, de wetsgeschiedenis ervan of het algemeen spraakgebruik. De
rechtbank heeft bij haar oordeel echter niet betrokken dat een vreemdeling de
staatssecretaris ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ook
kan misleiden door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de
26
beslissing op zijn asielaanvraag hadden kunnen hebben, achter te houden. Een
vreemdeling die zich bedient van een vals verblijfsdocument en die valsheid, hoewel hij
daarvan op de hoogte was of had kunnen zijn, achterhoudt, misleidt de staatssecretaris
in vorenbedoelde zin. De staatssecretaris voert dan ook terecht aan dat de rechtbank
niet heeft onderkend dat de vreemdeling, die van de valsheid van het Spaanse
verblijfsdocument op de hoogte was of had kunnen zijn, hem heeft misleid in de zin van
voormelde bepalingen door voorafgaand aan zijn asielaanvraag, bij de grenscontrole op
Schiphol, bedoeld verblijfsdocument als echt te presenteren, en van de valsheid ervan
geen melding te maken.
ECLI:NL:RVS:2016:955
JnB2016, 390
MK ABRS, 06-04-2016, 201508745/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30b lid 1 d
ASIEL. Afwijzing aanvraag als kennelijk ongegrond. Artikel 30b, eerste lid,
aanhef en onder d. Voor de toepassing van dit artikel is voldoende dat het
waarschijnlijk is dat een vreemdeling te kwader trouw een identiteits- of
reisdocument heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan.
De Afdeling begrijpt deze bepaling aldus dat het voor de toepassing ervan niet hoeft vast
te staan dat een vreemdeling een identiteits- of reisdocument heeft vernietigd of zich
daarvan heeft ontdaan, maar dat dit waarschijnlijk moet zijn. Een logische uitleg brengt
met zich dat dan evenmin hoeft vast te staan dat die vreemdeling het document te
kwader trouw heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan, maar dat ook dit
waarschijnlijk moet zijn. Immers, niet kan met zekerheid worden vastgesteld dat een
vreemdeling te kwader trouw heeft gehandeld, indien die handeling op zich zelf niet
vaststaat. De uitleg die de staatssecretaris heeft gegeven aan artikel 30b, eerste lid,
aanhef en onder d, van de Vw 2000 in zijn in paragraaf C2/7.4 van de
Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid sluit aan bij de wijze waarop de
Afdeling deze bepaling begrijpt. […] Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de
staatssecretaris met de hiervoor weergegeven motivering deugdelijk gemotiveerd dat de
vreemdeling zich waarschijnlijk, te kwader trouw, heeft ontdaan van zijn Iraanse
paspoort. Bij de beoordeling of waarschijnlijk van kwade trouw sprake is, heeft de
staatssecretaris terecht de verklaringen en het gedrag van de vreemdeling in onderlinge
samenhang bezien (zie reeds de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2015 in zaak
nr. 201507901/1/V2; www.raadvanstate.nl). Dat de vreemdeling wel een originele
identiteitskaart en een origineel rijbewijs heeft overgelegd, op basis waarvan zijn
identiteit en nationaliteit konden worden vastgesteld, staat, anders dan waarvan de
rechtbank is uitgegaan, niet in de weg aan de conclusie dat hij met zijn paspoort, dat aan
die vaststelling kon bijdragen en derhalve voor de beoordeling van zijn asielaanvraag van
belang kon zijn, waarschijnlijk te kwader trouw heeft gehandeld. De staatssecretaris
heeft dan ook op goede gronden de aanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30b,
eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
27
JnB2016, 391
MK ABRS, 07-04-2016, 201508024/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30b lid 1 e
ASIEL. Afwijzing aanvraag als kennelijk ongegrond. De omstandigheid dat het
besluit er blijk van geeft dat ook een volledige en integrale beoordeling heeft
plaatsgevonden van de geloofwaardigheid van alle relevante elementen van het
asielrelaas maakt niet dat twee afwijzingsgronden zijn gehanteerd. Rechtbank
heeft ten onrechte niet beoordeeld of de staatssecretaris zich op goede gronden
op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag kennelijk ongegrond is.
In het besluit staat dat de aanvraag van de vreemdeling wordt afgewezen krachtens
artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder
e, van de Vw 2000. Zoals de staatssecretaris in zijn schriftelijke nadere inlichtingen en
ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, heeft hij dusdoende de aanvraag van de
vreemdeling als kennelijk ongegrond afgewezen. De staatssecretaris betoogt terecht dat
de omstandigheid dat het besluit er blijk van geeft dat ook een volledige en integrale
beoordeling heeft plaatsgevonden van de geloofwaardigheid van alle relevante elementen
van het asielrelaas niet maakt dat hij twee afwijzingsgronden heeft gehanteerd. Door te
overwegen dat de vreemdeling geen belang heeft bij een oordeel over de vraag of de
staatssecretaris op goede gronden zijn aanvraag krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef
en onder e, van de Vw 2000 heeft afgewezen, nu hij die aanvraag reeds terecht heeft
afgewezen krachtens artikel 31, eerste lid, van die wet, heeft de rechtbank dit niet
onderkend. Ook het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris zijn aanvraag ten
onrechte zowel ongegrond als kennelijk ongegrond heeft geacht, berust aldus op een
onjuiste lezing van het besluit.
Uit het voorgaande vloeit evenwel voort dat de vreemdeling, nu hij in beroep is
opgekomen tegen de afwijzing van zijn aanvraag als kennelijk ongegrond, terecht
betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de staatssecretaris zich
op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag kennelijk ongegrond
is.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2016, 392
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 23-03-2016, AWB
AWB 15/20522
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 31 lid 1
Richtlijn 2005/85/EG 28 lid 2
ASIEL. Afwijzing aanvraag als kennelijk ongegrond, terwijl dit is onderworpen
aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn
2005/85/EG en artikel 28 lid 2 van die richtlijn destijds niet is
geïmplementeerd. Procesbelang bij de vraag welk recht van toepassing is.
Beroep gegrond, rechtbank voorziet zelf in de zaak.
28
De asielaanvraag van 27 september 2014 is afgewezen als kennelijk ongegrond. Nu de
asielaanvraag dateert van voor de implementatie van Richtlijn 2013/32/EU (herziene
Procedurerichtlijn), is dit verzoek om internationale bescherming onderworpen aan de
wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn 2005/85/EG (de vorige
Procedurerichtlijn), voor zover een lidstaat destijds niet uitdrukkelijk te kennen heeft
gegeven de facultatieve bepalingen in laatstgenoemde richtlijn niet op te nemen in
nationale wetgeving. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 12 april
2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3971 ECLI:NL:RVS:2012:BW3971).
Nederland heeft toentertijd niet artikel 28, tweede lid, van de vorige Procedurerichtlijn
geïmplementeerd, waarin is bepaald onder welke omstandigheden de lidstaten een
asielverzoek als kennelijk ongegrond kunnen beschouwen.
Betrokkene heeft altijd belang bij de vraag welk recht van toepassing is. Dat hij zijn
beroep heeft mogen afwachten en al die tijd opvang heeft genoten, doet niet af aan het
feit dat zijn aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond. Dat de staatssecretaris in
het kader van de kennelijke ongegrondheid tevens is gehouden om eerst de
ongegrondheid van de aanvraag te beoordelen, wil niet zeggen dat sprake is van een
primair en subsidiair standpunt. De kennelijke ongegrondheid bestaat weliswaar uit twee
componenten, maar die zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden als de aanvraag is
afgewezen als kennelijk ongegrond.
Nu de aanvraag beoordeeld had dienen te worden aan de hand van het recht zoals dat
gold ten tijde van aanvraag, heeft de staatssecretaris de aanvraag niet kunnen afwijzen
als kennelijk ongegrond. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank voorziet zelf in de
zaak, nu de staatssecretaris de aanvraag wel had kunnen afwijzen als ongegrond. De
rechtbank wijst de aanvraag af als ongegrond in de zin van artikel 31 lid 1 Vw, zoals die
bepaling luidde ten tijde van de aanvraag. Daarbij wordt erop gewezen dat voor
betrokkene de rechtsgevolgen gelden die aan een afwijzing op die grond in de VA-
procedure zijn verbonden. Dit houdt in dat de uitspraak heeft te gelden als
terugkeerbesluit en dat de vertrektermijn ingevolge artikel 62 lid 1 Vw, zoals die bepaling
luidde ten tijde van de aanvraag, vier weken bedraagt. Verder bedraagt de termijn voor
het indienen van een hogerberoepschrift vier weken, gelet op artikel 69 lid 1 Vw, zoals
dat artikel luidde ten tijde van de aanvraag.
ECLI:NL:RBDHA:2016:3716
JnB2016, 393
MK Rechtbank Den Haag, 16-02-2016 (publ. 05-04-2016), AWB 15/20320
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 a b
Richtlijn 2013/32 46
ASIEL. Geen belang bij doorprocederen. Bij het doorprocederen voor de a-grond
bij het niet verlenen van de b-grond, is het beroep niet-ontvankelijk. Dat thans,
anders dan voorheen, door verweerder wel een beperkte motivering aan de
afwijzing van de a-grond in het bestreden besluit wordt opgenomen, verandert
niets aan de materiële rechtspositie van eiser. Er bestaat geen grond om van de
bestaande lijn van de Afdeling af te wijken. In artikel 46, tweede lid, van de
29
Procedurerichtlijn is ook bepaald dat een beroep als het onderhavige niet-
ontvankelijk kan worden verklaard, indien de verleende subsidiaire
beschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de
vluchtelingenstatus.
ECLI:NL:RBDHA:2016:1515
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016, 394
MK ABRS, 08-04-2016, 201507608/2/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Richtlijn 2013/33/EU 8 lid 3 e
Vw 2000 59b lid 1 d
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie 6
EVRM 5 lid 1 f
VREEMDELINGENBEWARING. Een vreemdeling die een herhaalde asielaanvraag
indient mag in bewaring worden gesteld. Het asielverzoek schorst de feitelijke
tenuitvoerlegging van het eerder uitgevaardigd terugkeerbesluit. Aldus is
voldaan aan het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, tweede zinsdeel, van
het EVRM gestelde vereiste dat een uitwijzingsprocedure hangende is.
De staatssecretaris moet motiveren dat en waarom de redenen die hebben
geleid tot het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod ook een
bewaring krachtens 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000
rechtvaardigen.
Bij verwijzingsuitspraak van 17 november 2015 in zaak nr. 201507608/1/V3
[ECLI:NL:RVS:2015:3492] heeft de Afdeling het Hof van Justitie (hierna: het Hof)
verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de in deze uitspraak
gestelde vraag. […]
Bij arrest van 15 februari 2016, C-601/15 PPU (ECLI:EU:C:2016:84; hierna: het arrest
van 15 februari 2016) heeft het Hof de gestelde vraag beantwoord. […]
Het Hof heeft in het arrest voor recht verklaard dat bij het onderzoek van artikel 8, derde
lid, aanhef en onder e, van de Opvangrichtlijn niet is gebleken van feiten en
omstandigheden die de geldigheid van deze bepaling in het licht van de artikelen 6 en
52, eerste en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
kunnen aantasten.
De vreemdeling heeft in grief 2 onder meer betoogd dat de aan hem bij besluit van 14
september 2015 krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000
opgelegde bewaring in strijd is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(hierna: het EVRM) en aldus geen wettelijke grondslag heeft.
In het arrest van 15 februari 2016 heeft het Hof, voor zover thans van belang, als volgt
overwogen:
30
[…] 80 Zoals reeds is vastgesteld in de punten 75 en 76 van het onderhavige arrest,
moet een procedure die krachtens richtlijn 2008/115 is ingeleid, in het kader waarvan
een terugkeerbesluit, in voorkomend geval gepaard gaand met een inreisverbod, is
vastgesteld, worden hervat in het stadium waarin zij is onderbroken als gevolg van de
indiening van een verzoek om internationale bescherming zodra dit verzoek in eerste
aanleg is afgewezen, zodat een dergelijke procedure nog steeds „hangende" is in de zin
van artikel 5, lid 1, onder f, tweede zinsdeel, van het EVRM.
Uit hetgeen in deze punten is overwogen volgt dat het door de vreemdeling op 27
februari 2015 ingediende asielverzoek de feitelijke tenuitvoerlegging van het eerder - op
8 januari 2014 - uitgevaardigd terugkeerbesluit schorst en dat aldus is voldaan aan het
in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, tweede zinsdeel, van het EVRM gestelde
vereiste dat een uitwijzingsprocedure hangende is.
Gelet hierop komt de Afdeling terug van haar rechtspraak dat een eerder uitgevaardigd
terugkeerbesluit op het moment van het indienen van een asielverzoek van rechtswege is
vervallen (zie onder meer de uitspraak van 12 april 2012 in zaak nr. 201102602/1/V2;
[ECLI:NL:RVS:2012:BW3971]). Voorts volgt uit hetgeen het Hof voor recht heeft
verklaard dat artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet
onverbindend is. […]
In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de
staatssecretaris, door te verwijzen naar zijn criminele antecedenten en zijn meest
recente veroordeling, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een
gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van
de Opvangrichtlijn.[…] Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet de staatssecretaris
in het besluit waarbij de desbetreffende vreemdeling in bewaring is gesteld motiveren dat
en waarom diens persoonlijke gedrag een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar
voor de openbare orde vormt (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2015
in zaak nr. 201507479/1/V3 [ECLI:NL:RVS:2015:4075]).
Uit hetgeen in punt 73 van het arrest van 15 februari 2016 is overwogen volgt dat het
louter verwijzen naar het tegen de vreemdeling uitgevaardigde - en in rechte vaststaand
- inreisverbod niet volstaat. De staatssecretaris moet motiveren dat en waarom de
redenen die hebben geleid tot het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod ook
een bewaring krachtens 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000
rechtvaardigen. Voor zover de staatsecretaris daartoe heeft verwezen naar de vele
antecedenten van de vreemdeling, heeft hij daarmee onvoldoende kenbaar gemotiveerd
waarom deze persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een actueel en voldoende
ernstig gevaar voor de openbare orde vormen.
ECLI:NL:RVS:2016:959
JnB2016, 395
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 04-04-2016, AWB 16/4954
AWB 16/4953
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59 lid 1 a, 59b lid 1 a b, 96
Vb 2000 5.1a lid 1, 5.1b lid 1 lid 3 lid 4, 5.1c lid 1 lid 2
31
VREEMDELINGENBEWARING. Wijziging grondslag bewaring van artikel 59b,
eerste lid, aanhef en onder a en b Vw, naar 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw
is geen nieuwe maatregel waartegen een eerste beroep ex artikel 94 Vw
openstaat. Het beroep dient te worden aangemerkt als een vervolgberoep als
bedoeld in artikel 96 Vw.
Voor de toepassing van de maatregel op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef onder a
en b, Vw, in samenhang gelezen met de artikelen 5.1c, eerste en tweede lid, en 5.1b,
derde en vierde lid, Vb, geldt de voorwaarde dat sprake is van een risico dat de
vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Voor de toepassing van de maatregel
ex artikel 59, eerste lid, onder a, Vw, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1a,
eerste lid, en 5.1b, eerste, derde en vierde lid, Vb geldt eveneens de voorwaarde dat
sprake is van een risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Hoewel met het besluit van 14 maart 2016 sprake is van een nieuwe wettelijke grondslag
aan de eerder aan eiser opgelegde maatregel van bewaring, is, gelet op het voorgaande,
geen sprake van andere vereisten voor toepassing van de maatregel, zodat het besluit
van 14 maart 2016 tot toepassing van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw dient te worden
aangemerkt als voortzetting van de eerder aan eiser opgelegde maatregel op grond van
artikel 59b, eerste lid, Vw (vergelijk de uitspraak de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State (de Afdeling) van 27 januari 2005, 200409209/1, AB 2005, 192).
De uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016 (201506839/1/V3,
www.raadvanstate.nl) [ECLI:NL:RVS:2016:949] leidt in dit geval niet tot een ander
oordeel, nu in de zaak die heeft geleid tot die uitspraak sprake was van een omzetting
van de grondslag van de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid,
aanhef en onder c, Vw naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. In die zaak gold
derhalve voor de toepassing van de maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef
en onder a, Vw, anders dan in onderhavige zaak, voor het eerst het vereiste dat een
risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Nu sprake is van een voortzetting van de eerder op 26 februari 2016 aan eiser opgelegde
maatregel van bewaring, en een eerder beroep tegen die maatregel door de rechtbank
ongegrond is verklaard, dient onderhavig beroep te worden aangemerkt als een
vervolgberoep als bedoeld in artikel 96 Vw.
ECLI:NL:RBDHA:2016:3645
Naar inhoudsopgave
Uitzetting
JnB2016, 396
MK ABRS, 06-04-2016, 201507716/1/V1
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 64
Uitzetting. Artikel 64 Vw 2000. Wanneer is aangetoond dat de vreemdeling hier
te lande medisch noodzakelijke mantelzorg nodig heeft van meer dan één
32
gezins- of familielid, moet de staatssecretaris ook beoordelen of de aanwezige
mantelzorg in het land van herkomst toereikend is.
In het beleid en de voorheen geldende paragraaf B8/5 van de Vc 2000 is medische
behandeling in het land van herkomst evenals het begrip mantelzorg gekoppeld aan het
voorkómen van een medische noodsituatie op korte termijn. Hieruit volgt dat de in het
land van herkomst van een vreemdeling aanwezige mantelzorg toereikend moet zijn.
Zoals de vreemdeling terecht betoogt, duidt ook de in het onder 2.1 en 9.3 vermelde
beleid gebruikte meervoudsvorm en terminologie hierop. Gelet hierop legt de
staatssecretaris het beleid ten onrechte zo uit dat, in het geval dat is aangetoond dat een
vreemdeling hier te lande medisch noodzakelijke mantelzorg nodig heeft van meer dan
één gezins- of familielid, hij niet behoeft te onderzoeken of in het land van herkomst
mantelzorg door één familielid toereikend is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking
dat, zoals de vreemdeling terecht aanvoert, het onzeker is of de in het land van
herkomst aanwezige mantelzorger en de desbetreffende vreemdeling de benodigde
mantelzorg aldaar zullen kunnen organiseren. Daaraan doet niet af dat, zoals de
staatssecretaris ter zitting nader heeft aangevoerd, behalve gezins- en familieleden, ook
eventuele anderen, zoals buren en vrienden en de kerk, daarbij kunnen worden
betrokken, aangezien dit ook een onzekere factor is. Voorts heeft de rechtbank, nu het
volgens het BMA voor het slagen van de medische behandeling van de vreemdeling
essentieel is dat zij mantelzorg krijgt, gelet op het beleid, terecht de verwijzing van de
staatssecretaris naar thuiszorginstellingen en verzorgingstehuizen verworpen. Nu de
staatssecretaris de door de huisarts van de vreemdeling vastgestelde noodzakelijke
omvang van de aan haar verleende mantelzorg niet betwist, impliceert dit dat die
omvang voldoende objectief kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft aldus terecht
overwogen dat uit het beleid niet volgt dat dit alleen ziet op de beoordeling of mantelzorg
noodzakelijk is, maar dat het beleid ook ziet op de vraag hoeveel mantelzorg
noodzakelijk is.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave