jdhrft vr htr 22, 80 vr d ntln vn ht trntnl bjt · jdhrft vr htr 22, 80 vr d ntln vn ht trntnl bjt...

16
Tijdschrift voor Psychiatrie 22, 1980/5 Over de ontwikkeling van het transitional object door H. F. J. de Witte Inleiding De Engelse kinderarts en psychoanalyticus D. W. Winnicott heeft baanbrekend werk verricht bij het onderzoeken en begrijpen van de allervroegste stadia in de psychische ontwikkeling van het kind. Een van de voornaamste concepten die geïntroduceerd werden door D. W. Winnicott, is het concept van het transitional object (1951). Dit concept werd naderhand door diverse auteurs over- genomen en verder ontwikkeld. In dit artikel zal ik de oorspronke- lijke term 'transitional object' blijven gebruiken, omdat pogingen van mijn kant om dit begrip in het Nederlands te vertalen (b.v. door middel van de term 'overgangsobject') toch niet geheel be- vredigend zijn gebleken. In dit artikel wil ik allereerst een korte synopsis geven van het originele artikel van Winnicott (1951), waarin het concept 'transi- tional object' voor het eerst werd gehanteerd. Vervolgens kom ik tot een overzicht van de definitie en de criteria waaraan een be- paald object moet voldoen, wil men met recht en reden kunnen spreken van een transitional object. Daarna komen aan de orde de verschillende functies, die het transitional object vervult in de nor- male psychische ontwikkeling van het kind. Ten vierde wil ik in het kort de evolutie van het transitional object bespreken, naarmate het kind ouder wordt. Een vijfde aspect is de invloed van cultuur- en opvoedingspatronen op de ontwikkeling van het transitional object. Daarna worden pathologische aspecten bij de ontwikkeling van het transitional object besproken. Daaraan gekoppeld wil ik het onder- scheid tussen het transitional object enerzijds en de fetisj en het zogenaamde 'autistische object' anderzijds toelichten. Tot slot lijkt het nog van belang om iets te vertellen over de mogelijke attitudes van ouders ten overstaan van het transitional object van hun kind. Schrijver was als kinderpsychiater verbonden aan de Kliniek voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie van de Rijksuniversiteit te Groningen; is thans verbon- den aan het Sophia Kinderziekenhuis, afd. Kinderpsychiatrie, Rotterdam. 296

Transcript of jdhrft vr htr 22, 80 vr d ntln vn ht trntnl bjt · jdhrft vr htr 22, 80 vr d ntln vn ht trntnl bjt...

Tijdschrift voor Psychiatrie 22, 1980/5

Over de ontwikkeling van het transitional object

door H. F. J. de Witte

Inleiding

De Engelse kinderarts en psychoanalyticus D. W. Winnicott heeftbaanbrekend werk verricht bij het onderzoeken en begrijpen vande allervroegste stadia in de psychische ontwikkeling van het kind.Een van de voornaamste concepten die geïntroduceerd werdendoor D. W. Winnicott, is het concept van het transitional object(1951). Dit concept werd naderhand door diverse auteurs over-genomen en verder ontwikkeld. In dit artikel zal ik de oorspronke-lijke term 'transitional object' blijven gebruiken, omdat pogingenvan mijn kant om dit begrip in het Nederlands te vertalen (b.v.door middel van de term 'overgangsobject') toch niet geheel be-vredigend zijn gebleken.In dit artikel wil ik allereerst een korte synopsis geven van hetoriginele artikel van Winnicott (1951), waarin het concept 'transi-tional object' voor het eerst werd gehanteerd. Vervolgens kom iktot een overzicht van de definitie en de criteria waaraan een be-paald object moet voldoen, wil men met recht en reden kunnenspreken van een transitional object. Daarna komen aan de orde deverschillende functies, die het transitional object vervult in de nor-male psychische ontwikkeling van het kind. Ten vierde wil ik in hetkort de evolutie van het transitional object bespreken, naarmate hetkind ouder wordt. Een vijfde aspect is de invloed van cultuur- enopvoedingspatronen op de ontwikkeling van het transitional object.Daarna worden pathologische aspecten bij de ontwikkeling van hettransitional object besproken. Daaraan gekoppeld wil ik het onder-scheid tussen het transitional object enerzijds en de fetisj en hetzogenaamde 'autistische object' anderzijds toelichten. Tot slot lijkthet nog van belang om iets te vertellen over de mogelijke attitudesvan ouders ten overstaan van het transitional object van hun kind.

Schrijver was als kinderpsychiater verbonden aan de Kliniek voor Kinder-en Jeugdpsychiatrie van de Rijksuniversiteit te Groningen; is thans verbon-den aan het Sophia Kinderziekenhuis, afd. Kinderpsychiatrie, Rotterdam.

296

H. F. J. DE WITTE: Over de ontwikkeling van het transitional object

Winnicott's beschrijving van het transitional object (1951)

Winnicott gaat uit van het feit dat de normale moeder ('the goodenough mother' zoals hij haar gewoonlijk noemt) bij de voedingeigenlijk voor 100% ter beschikking staat van de baby, met namedan in diens eerste levensmaanden; de moeder geeft — steeds vol-gens Winnicott — aan de baby de illusie dat de borst (evt. de fles)een deel is van hemzelf en geen deel uitmaakt van de buitenwereld.Deze opvatting van Winnicott sluit goed aan bij Mahler's theorie(1975), waarin gesteld wordt dat het kind in de beginfase van zijnpsychische ontwikkeling, de zogenaamde autistische fase, nog he-lemaal geen weet heeft van de buitenwereld en nog nagenoeg vol-ledig beheerst wordt door het lust - onlustprincipe; ook in de daar-opvolgende symbiotische fase, waarin de baby zich wel bewust isvan de aanwezigheid van de moederfiguur, beseft hij nog niet datde moeder een zelfstandig leven, d.w.z. autonome wensen en ver-langens heeft, en van hem gescheiden is en dus kan weggaan. Deillusie van het kind dat het de moeder (of de 'primary caretaker')helemaal onder controle heeft, gaat onvermijdelijk verloren. Vol-gens Winnicott is dit echter — althans bij de normale ontwikkeling —een geleidelijk proces, waarbij het kind niet al te veel angst en on-lust hoeft te ervaren. Het normale kind leert namelijk langzamer-hand deze desillusie (het verlies van de symbiotische eenheid metmoeder) te accepteren, ook omdat moeder hem hierbij de nodigehulp biedt; nadat de moeder aan het kind eerst de illusie heeft ge-gund dat ze a.h.w. zijn verlengstuk was, trekt ze zich nu geleidelijkaan terug. Ook de moeder leert van haar kant langzamerhand teervaren dat het kind van haar gescheiden is en een individu aanhet worden is met een eigen binnenwereld.Dit hele separatie - individuatieproces, dat aan Mahler de uit-spraak heeft ontlokt dat de eigenlijke psychologische geboorte vanhet kind niet eerder plaatsvindt dan 9 maanden na de datum vande fysiologische partus, wordt in feite nooit tot een einde gebracht.Een absolute scheiding tussen binnen- en buitenwereld, fantasie enwerkelijkheid, tussen ik en niet-ik, is volgens Winnicott ook in hetvolwassen leven niet haalbaar en niet wenselijk. Er blijft altijd eenovergangsgebied bestaan, waarin binnen- en buitenwereld elkaarkunnen ontmoeten en a.h.w. in elkaar overvloeien. Winnicottnoemt dit 'the intermediate area of experience' of nog 'the transi-tional area'. In het volwassen leven komt dit gebied overeen meto.a. dat van de kunst, de muziek, de literatuur; ook religieuze be-levingen en veel andere fenomenen, die een integraal deel zijn vanonze cultuur behoren tot deze 'Transitional area of experience'.Het zogenaamde transitional object van het kind staat aan het be-ginpunt van deze ontwikkeling; het gaat hierbij om een object, datobjectief en voor onze waarneming uitsluitend hoort tot de externerealiteit, maar dat voor het kind evenzeer een deel is van hemzelfen van zijn binnenwereld als een deel van de buitenwereld.Volgens Winnicott is het transitional object een zeer belangrijke,zo niet onmisbare schakel in het separatie - individuatieproces; het

297

Tijdschrift voor Psychiatrie 22, 1980/5

transitional object vormt een gedeeltelijke compensatie voor hetverlies van de symbiotische eenheid met moeder en voor het teloor-gaan van de (overigens illusoire) magische controle over de buiten-wereld. Het beschermt het kind tegen het overspoeld worden doorverlatingsangsten en het is van groot belang b.v. wanneer het kindnaar bed gaat, maar ook in diverse andere omstandigheden, nl.wanneer het kind alleen gelaten wordt of zich verlaten voelt.Winnicott beschrijft op wat voor een volkomen natuurlijke wijzedeze band met het transitional object kan ontstaan. Wanneer webijvoorbeeld de baby observeren, die de duim in de mond heeft enhierop zuigt, is het ook van belang om aandacht te besteden aan debegeleidende verschijnselen van deze autoërotische activiteit, wantdeze liggen aan de basis van de ontwikkeling van het transitionalobject. We kunnen dan b.v. waarnemen dat de baby met de andere,d.w.z. met de vrije hand een stukje van een lakentje of dekentjegrijpt en dit samen met de duim van de ene hand in de mond stopt;of we zien b.v. dat de vingers van de ene hand, waarvan de duim inde mond gestopt wordt, door het kind aangewend worden om zijnbovenlip of andere delen van het gezicht aan te raken en te strelen.Deze begeleidende fenomenen van een eenvoudige autoërotischeactiviteit als het duimzuigen, kunnen nu belangrijker worden danhet duimzuigen zelf en hieruit ontwikkelt zich geleidelijk aan (vol-gens Winnicott in de leeftijd 4 - 12 maanden) de band met hettransitional object, wat in de meeste gevallen een lapje, een doekjeo.i.d. is.De vorming van een band met een transitional object zien we vol-gens Winnicott zowel bij jongetjes als bij meisjes, en na verloopvan tijd, wanneer het kind gaat praten, krijgt dit object in de regelook een naam, die door het kind zelf verzonnen of 'gecreëerd'wordt, maar waarin toch ook elementen te herkennen zijn van debenaming gegeven door volwassenen uit de directe omgeving vanhet kind.

Bij een 4-jarig jongetje dat in onze kliniek opgenomen was en dat nog ge-regeld, met name in periodes van angst en stress, met een lapje in de mondrondliep, kwamen we de naam 'doekje' tegen; een ander 21/2-jarig jongetjedat in onze kliniek opgenomen was onder meer i.v.m. intense scheidings-angsten, maakte zeer regelmatig en intensief gebruik van zijn zogenaamde'poppe'.

Reeds in het oorspronkelijke artikel van Winnicott werd de nodigeaandacht geschonken aan eventuele pathologische aspecten in deontwikkeling van het transitional object. Zo legde hij o.m. de na-druk op het feit dat er soms bij een kind geen of slechts een zeergeringe band gevormd wordt met een transitional object, namelijkwanneer het kind niet de kans krijgt om een normaal separatie-individuatieproces te doorlopen en een symbiotische band blijftbehouden met de moederfiguur (b.v. bij de zogenaamde symbioti-sche psychosen). Ook gaf Winnicott aan dat zowel het fetisjisme(als symptoom of als perversie) als de stereotiepe manier, waaropborderline-kinderen gebruik kunnen maken van bepaalde leven-

298

H. F. J. DE WITTE: Over de ontwikkeling van het transitlonal object

loze objecten, fenomenen zijn die in nauwe relatie staan tot de ont-wikkeling van het transitional object. Het transitional object zelf isdaarentegen volgens Winnicott bij kinderen een gezond en univer-seel fenomeen. Achter dit universele karakter van het transitionalobject hebben andere auteurs m.i. terecht vraagtekens gezet; opdit laatste aspect wilde ik naderhand in dit artikel nog terugkomen.

Definitie, criteria en classificatie

Het transitional object wordt door verschillende auteurs op diversewijzen gedefinieerd. Sommigen houden het bij een zeer circum-scripte definitie, anderen daarentegen neigen er toe om de meestdiverse objecten onder de noemer transitional object te rangschik-ken. Ook in de dagelijkse klinische kinderpsychiatrische praktijkmerkt men op dat hieromtrent verwarring ontstaat en dat vaak demeest diverse speelgoedobjecten als transitional object beschouwdworden. Een vrij precieze beschrijving wordt gegeven door F.Busch en H. Nagera (1973). Aan de hand van 6 criteria definiërenzij het 'primaire transitional object'.1. Het moet een object zijn, waaraan het kind zich merkbaar hechtvóór het einde van het eerste levensjaar.2. De duur van de binding aan het object moet tenminste één jaarbedragen (maar dit kan ook vaak veel langer zijn).3. Het object moet op het kind een specifieke sussende, kalmeren-de werking uitoefenen; het moet de angsten van het kind (en hierbijwordt vooral gedacht aan scheidings- of verlatingsangsten) duide-lijk reduceren. Bij deze gelegenheid wordt door Bush en Nagerahet verschil met de fetisj (of 'fetishistic object') benadrukt; de fetisjgeeft immers in de eerste plaats aanleiding tot opwinding, terwijlhet transitional object bij het kind juist de opwinding reduceert.4. Het primaire transitional object is, in tegenstelling tot b.v. defles of de borst, geen object wat in de eerste plaats de orale behoef-ten van het kind moet bevredigen. Het primaire transitional objectis in het eerste levensjaar echter wel, na de moeder (of de 'primarycaretaker') het meest belangrijke 'liefdesobject' voor het kind.5. Het is geen object, dat door de ouders of de verzorgers aan hetkind gegeven wordt om het rustig te houden of te kalmeren; hierbijdenkt men aan spenen of aan diverse andere voorwerpen, die doorvolwassenen in de mond van het kind gestopt worden en die zoweldoor Busch en Nagera als door Winnicott 'pacifiers' (i.e. zoethou-dertjes; objecten, die de lieve vrede moeten bewaren) genoemdworden. Het primaire transitional object wordt daarentegen doorhet kind zelf ontdekt en gekozen.6. Het primaire transitional object vormt geen deel van het lichaamvan het kind, noch van het lichaam van de moeder; duimen, vin-gers e.d.m., die door het kind in de mond gestopt worden, kunnentroost, rust en bevrediging bieden, maar ze vallen niet onder denoemer van primair transitional object.Wanneer men nu deze 6 criteria hanteert, dan kan men het primai-re transitional object volgens Busch en Nagera samenvattend om-

299

Tijdschrift voor Psychiatrie 22, 1980/5

schrijven als een zacht en vervormbaar ('malleable') object, waar-mede het kind een zeer nauwe band heeft die geleidelijk aan ont-staan is in de loop van het eerste levensjaar (volgens Busch enNagera doorgaans in de leeftijd van 6 - 9 maanden). Meest voor-komende 'primaire transitional objects' zijn b.v. een dekentje, eenlakentje, een lapje, een zakdoek of eventueel ook een luier; meestalzijn deze voorwerpen vanaf de eerste levensmaanden aanwezig enbeschikbaar geweest voor het kind, maar pas later en zeer geleide-lijk aan gaat het kind één (soms meerdere) van deze objecten ont-dekken en uitkiezen, om het dan deze belangrijke rol te verlenendie eigen is aan het primaire transitional object. Ouders merken ditproces vaak pas laat op, wanneer er al een zeer hechte band is ont-staan tussen het kind en het primaire transitional object.Busch en Nagera spreken overwegend over het zogenaamde pri-maire transitional object. Dit komt omdat zij de mening zijn toe-gedaan dat het kind in een latere levensfase, meestal aan het eindevan het 2e levensjaar, een band ontwikkelt met een andersoortigobject, dat door hen het secundaire transitional object genoemdwordt. Busch en Nagera gaan hier echter nauwelijks verder op inen ook andere auteurs hebben dit concept van het secundairetransitional object slechts in beperkte mate verder ontwikkeld.Een andere, nauwkeurige en m.i. ook klinisch bruikbare definiëringen classificatie wordt gegeven door K. M. Hong (1978). Hong gaatuit van het verzamelbegrip 'transitional phenomena'. Hieronderverstaat hij alle verschijnselen, gedurende de diverse levensfasenvan een individu, die een intermediaire of brugfunctie vervullentussen de subjectieve binnenwereld enerzijds en de objectieve bui-tenwereld anderzijds.Deze 'transitional phenomena' worden dan verder door Hong alsvolgt ingedeeld:1. Equivalenten van het transitional object ('transitional objectequivalents')Onder deze noemer vallen eigenlijk de meeste 'transitional pheno-mena', behalve dan het transitional object zelf. Deze equivalentenvan het transitional object zien we reeds verschijnen in de aller-eerste levensmaanden van het kind, bijv. in de vorm van de gelui-den, die de moeder t.o.v. de baby produceert, de woorden die zetot het kind richt en waarmee ze het liefdevol toespreekt, de melo-dieën die ze neuriet voor het kind, de manier waarop ze het kindin de armen neemt en wiegt, etc. Kortom, het gaat hierbij om alleaspecten van de moederlijke zorg (in de eerste helft van het eerstelevensjaar), die niet direct gericht zijn op het bevredigen van deorale behoeften van het kind, en die tevens van niet-materiële aardzijn.Deze 'equivalenten van het transitional object' vervullen een eerstebrugfunctie voor het kind; ze zijn intermediair tussen het kind ende buitenwereld en ze zijn van groot belang voor de ontwikkelingvan de allereerste kernen van het infantiele ego. Deze equivalenten(door Renata Gaddini worden ze voorlopers van het eigenlijketransitional object genoemd) verschillen duidelijk van het eigen-

300

H. F. J. DE WITTE: Over de ontwikkeling van het transitional object

lijke transitional object door het feit dat ze aangeboden wordendoor de omgeving, met name dan door de moeder, en dus niet doorhet kind zelf ontdekt en uitgekozen worden. Tevens zien we deequivalenten van het transitional object in een veel vroegere le-vensfase bij het kind en ze zijn overwegend niet-materieel of niettastbaar van aard.Volgens Hong blijven deze equivalenten van het transitional objectin een gewijzigde vorm gedurende het hele leven bestaan (namelijkin de vorm van kunst, muziek, literatuur etc.; vergelijk ook Winni-cott).2. Het eigenlijke transitional objectHierbij maakt Hong, zoals F. Busch en H. Nagera, een onderscheidtussen het primaire en het secundaire transitional object.a) Het primaire transitional object. Dit wordt door Hong eigenlijkop dezelfde manier gedefinieerd als door Busch en Nagera. Hongvoegt er nog aan toe dat, terwijl de band met het primaire transi-tional object gevormd wordt vóór het einde van het eerste levens-jaar, de duur van de band met het primaire transitional object zichmeestal uitstrekt tot het 3e - 6e levensjaar. Hong benadrukt ookdat de frequentie van het voorkomen van het primaire transitionalobject sterk kan wisselen naar gelang verschillende cultuur- en op-voedingspatronen.b) Het secundaire transitional object. Hong is in zijn beschrijvinghiervan nauwkeuriger dan Busch en Nagera. Het secundaire tran-sitional object wordt volgens hem gevormd door een 'zacht' stukspeelgoed (een pop, een knuffeldier, een teddybeer); in sommigegevallen kan ook wel eens een 'hard' stuk speelgoed (b.v. eenautootje) als secundair transitional object door het kind gebruiktworden. In ieder geval gaat het bij het secundaire transitional ob-ject om een voorwerp met een wel-bepaalde vorm, terwijl het pri-maire transitional object per definitie (zie Busch en Nagera) zachten vervormbaar ('malleable') is. In tegenstelling tot het primairetransitional object fungeert het secundaire transitional object ookveel meer als een kameraad of gezel, waarin het kind allerlei gevoe-lens en fantasieën kan projecteren. Met het secundaire transitionalobject wordt door het kind gespeeld en de overgang tussen gewoonspeelgoed en het secundaire transitional object lijkt dan ook heelvloeiend en m.i. vaak onduidelijk. Bij gebruik van het secundairetransitional object wordt ook een verder gevorderd ontwikkelings-stadium van de diverse ego-functies bij het kind verondersteld, ter-wijl daarentegen de band met het primaire transitional object ge-vormd wordt in een periode, waarin nog slechts zeer weinig auto-nomie van het ego is bereikt en waarin het hele separatie-indivi-duatieproces nog maar aan zijn beginpunt staat. Wanneer men dezeindeling door Hong nog eens goed in ogenschouw neemt, danblijkt m.i. dat er tussen de drie diverse categorieën van de 'transi-tional phenomena' (equivalenten van het transitional object, pri-maire transitional object, secundaire transitional object) groteoverlappingen bestaan. Naast de genoemde verschillen zijn er groteovereenkomsten tussen deze drie categorieën wat hun betekenis en

301

Tijdschrift voor Psychiatrie 22, 1980/5

functie betreft voor de psychische ontwikkeling van het kind.

Functies van het transitional object

Het beste overzicht wordt m.i. gegeven door K. M. Hong (1978).1. Het transitional object vervult een cruciale rol in de ontwikke-ling van gezonde objectrelaties bij het kind. Diverse auteurs (Win-nicott 1951; Gaddini 1970; Coppolillo 1976; Tolpin 1971) hebbener de aandacht op gevestigd dat het transitional object van grootbelang is in de separatie -individuatiefase. Het kind, dat kampt met(vaak intense) scheidingsangsten, vindt troost en verlichting bij zijntransitional object. Vooral in onze hedendaagse Westerse cultuur,waarin aan het kind betrekkelijk weinig tijd gegund wordt om af-stand te doen van de symbiotische, nauwe lichamelijke band metde moederfiguur, zou het transitional object een belangrijke rol tevervullen hebben.2. Het transitional object speelt een rol in de ontwikkeling van dezintuiglijke functies. Volgens Spitz (1965) zou de voornamelijktactiele band tussen het kind en zijn transitional object een over-gang vormen tussen de meer primitieve (eerder aanwezige) zin-tuiglijke sensaties bij de baby, die dan vooral interoceptief of visce-raal van aard zijn (en die we kunnen plaatsen in de sfeer van lust-onlustbeleving) en meer gedifferentieerde (zich later ontwikkelen-de) zintuiglijke functies zoals horen en zien (d.w.z. op afstandwaarnemen van een object).3. Ontwikkeling van het realiteitsbesef. In de normale ontwikke-ling leert het kind langzamerhand de wetten van de realiteit erva-ren en erkennen, d.w.z. dat binnen- en buitenwereld en fantasie enwerkelijkheid van elkaar gescheiden zijn. In dit proces van gelei-delijke adaptatie aan de werkelijkheid zou het transitional objecteen belangrijke rol spelen; het maakt mogelijk dat het kind noggedurende enige tijd de illusie kan vasthouden dat het de buiten-wereld nog in belangrijke mate onder controle heeft. Ook later inhet volwassen leven blijven 'transitional phenomena' (w.o. kunst,literatuur, muziek) van groot belang om de vaak harde werkelijk-heid wat draaglijker te maken.4. Ontwikkeling van de symbolische functies. Doordat het kindzich gaat hechten aan een transitional object, wat in feite de moe-der representeert en wat vaak voor het kind belangrijker is dan demoeder zelf, is een eerste belangrijke stap gezet in de ontwikkelingvan de symbolische functies en dus ook van het geheugen en van detaal en spraak.5. Structuralisatie van het ego en ontwikkeling van een 'cohesiveself'. M. Tolpin (1971) heeft benadrukt dat het transitional objectin latere leeftijdsfasen niet verloren gaat, maar dat het zogenaamdgeïnternaliseerd wordt. Terwijl het kind zich, naarmate het ouderwordt, steeds minder om het eigenlijke transitional object bekom-mert (en het in feite links laat liggen), gaan de rustgevende, troos-tende en angstreducerende eigenschappen van het transitional ob-ject echter niet verloren; ze worden volgens Tolpin in het zich

302

H. F. J. DE WITTE: Over de ontwikkeling van het transitional object

ontwikkelende ego van het kind opgenomen en worden een deelvan zijn psychische structuur ('cohesive self').6. Ontwikkeling van de creativiteit. Zoals eerder genoemd, gaathet kind in feite zelf zijn transitional object ontdekken en kiezen.Volgens Winnicott (1951) wordt hiermee de noodzakelijke basisgelegd voor de latere ontwikkeling van de creatieve capaciteiten(i.e. het vermogen om een intermediair gebied te vinden of eencompromis te sluiten tussen de verlangens van de binnenwereld ende eisen van de buitenwereld).7. Ontwikkeling van de afweerfuncties. Doordat het kind zichdoor middel van zijn transitional object beschermt tegen primitieveangsten (scheidings- en verlatingsangsten) is het mogelijk om hettransitional object te zien als de meest primitieve voorloper van dezich later ontwikkelende afweermechanismen. Het verschil is ech-ter dat afweermechanismen deel uitmaken van het ego, terwijl hettransitional object een reëel object is en nog geen deel uitmaaktvan de psychische structuur van het kind.8. Ontwikkeling van de autonomie. Het kind, dat zich hecht aaneen transitional object, wordt hiermee voor het eerst in staat ge-steld om voor een belangrijk deel afstand te doen van moeder; hetwordt minder afhankelijk van de directe aanwezigheid van de moe-derfiguur, zodat het zich ook beter, d.w.z. met minder angst, kanbezighouden met het exploreren van de omgeving.

Verdere evolutie van het transitional object

In het originele artikel van Winnicott (1951) werd gesteld dat eenkind soms zeer langdurig gebruik kan maken van zijn transitionalobject en tevens dat oudere kinderen (en zelfs volwassenen) inperiodes van angst en stress nog wel eens teruggrijpen naar hunoorspronkelijke transitional object. Volgens Winnicott gaat in deregel echter de betekenis van het transitional object op latere leef-tijd verloren; van een echt rouwproces is hierbij volgens hem geensprake; het kind heeft bij het ontdekken van de buitenwereld en bijhet opdoen van nieuwe ervaringen het transitional object niet meernodig. Daarentegen poneert Tolpin dat de functies van het transi-tional object langzamerhand geïnternaliseerd worden, wat inhoudtdat het transitional object in latere levensfasen niet aan betekenisverliest, maar dat het slechts uiterlijk niet meer waarneembaar is.Andere auteurs hebben daadwerkelijk gepoogd om vast te leggentot op welke leeftijd in onze westerse cultuur een kind zichtbaargebruik maakt van een transitional object. De bevindingen lopen,zoals te verwachten viel, nogal uiteen. Hong neemt aan dat hetkind afstand doet van zijn primair transitional object tussen deleeftijden van 3 en 6 jaar. Ekecranz en Rudhe (1971) noemen in ditverband een gemiddelde leeftijd van 3 jaar en 3 maanden; ter ver-gelijking halen ze de observatie van Ainsworth (1963) aan, die deaandacht vestigde op het feit dat kinderen in Oeganda tot de leef-tijd van ongeveer 3 jaar een zeer nauwe lichamelijke band hebbenmet hun moeder (en in die periode ook geen gebruik maken van

303

Tijdschrift voor Psychiatrie 22, 1980/5

een transitional object); volgens Ekecranz en Rudhe zou het transi-tional object daarentegen in onze westerse cultuur gedurende dezeeerste drie levensjaren de continue directe (d.w.z. lijfelijke) aan-wezigheid van de moeder moeten vervangen.

Invloed van cultuur en opvoedingspatronen

Hong merkt op dat, terwijl de opvoedings- en verzorgingspatronenvan kinderen in de eerste helft van het eerste levensjaar in verschil-lende culturen niet merkbaar verschillen, er daarentegen vaak zeergrote verschillen zijn vanaf de tweede helft van het eerste levens-jaar. In niet-westerse culturen wordt het directe lichamelijke con-tact tussen moeder en kind meestal veel langduriger in stand ge-houden, wat dan ook zou moeten impliceren dat in deze culturende rol van het transitional object veel geringer en in ieder gevalheel anders is dan bij ons, waar men toch in de regel de nadruklegt op de vroegtijdige ontwikkeling van zelfredzaamheid bij hetkind. Ook Bowlby (1969) suggereerde dat een kind in niet-westerseculturen minder geneigd zou zijn om een hechte band met leven-loze objecten te ontwikkelen.Amerikaanse kinderen vergeleken met een groep Koreaanse kin-deren die in Korea zijn opgevoed en daarnaast met een groepKoreaanse kinderen die in de Verenigde Staten werden groot-gebracht. Het bleek dat, terwijl 53,9% van de Amerikaanse kin-deren een band ontwikkelden met een primair transitional object(gedefinieerd volgens de criteria van Busch en Nagera), slechts34,0% van de Koreaanse kinderen die in de Verenigde Statenwaren opgevoed, een dergelijke band ontwikkelden. Koreaansekinderen, in Korea zelf grootgebracht, vormden slechts in 18,3%van de gevallen een band met een primair transitional object.Een analoog onderzoek werd verricht door R. Gaddini (1970).Hierbij werd een groep Italiaanse plattelandskinderen vergelekenmet een groep Romeinse kinderen van Italiaanse origine, èn daar-naast met een groep kinderen, die in Rome woonden maar dievan Angelsaksische afkomst waren. Ook hier werden markanteverschillen gevonden; slechts bij 4,9% van de Italiaanse platte-landskinderen meende R. Gaddini de aanwezigheid van een pri-mair transitional object te kunnen vaststellen; bij de Romeinsekinderen van Italiaanse afkomst daarentegen trof ze dit aan in31,1% der gevallen en bij de Romeinse kinderen van Angelsaksi-sche afkomst in 62% der gevallen.Als men nu probeert na te gaan wat aan deze toch wel opvallendeverschillen ten grondslag zou kunnen liggen, dan blijkt b.v. dat deKoreaanse kinderen, die door Hong werden beschreven, meestallangdurig, d.w.z. gedurende jaren 's nachts bij de moeder in bedsliepen (dit helemaal in tegenstelling tot de Amerikaanse kinde-ren); vaak beschreven deze Koreaanse moeders dat ze het kind inslaap wiegden, het kind in de armen hielden terwijl het sliep, of inieder geval een nauw lichamelijk contact onderhielden met hetkind; ook wanneer de kinderen 's nachts wakker werden, was in

304

H. F. J. DE WITTE: Over de ontwikkeling van het transitional object

feite de moeder onmiddellijk voor hen beschikbaar, zodat men al-licht kan veronderstellen dat bij deze kinderen de behoefte aaneen transitional object als troostend en geruststellend middel veelminder sterk is. Ook b.v. overdag worden kleine Koreaanse kinde-ren vaak door de moeder op de rug gedragen. Verder wordt inKorea een belangrijke rol toegekend aan de grootmoeder of aanoudere zusjes die ook, met name in de periodes dat de moeder nietbeschikbaar is, een nauw lichamelijk contact onderhouden met hetkind. In deze cultuur beschikt het kind dus ook vaak over eenmoedersubstituut, waardoor ook weer een transitional object alsvervangmiddel veel minder noodzakelijk wordt. Belangrijk is ookdat Koreaanse kinderen doorgaans tot op voor onze begrippen vrijgevorderde leeftijd borstvoeding krijgen. Ook het onderzoek vanR. Gaddini bracht soortgelijke feiten aan het licht: plattelands-kinderen in Italië worden langer aan de borst gevoed, slapen vakerbij moeder in bed (of in dezelfde kamer) dan kinderen uit Rome(77% versus 32%) en genieten over het algemeen een veel nauwerlichamelijk contact met de moeder.Caudill en Schooler (1973) vergeleken enige basale attitudes vanAmerikaanse en Japanse moeders. Ze namen waar dat Amerikaan-se moeders meer naar hun babies kijken en er tegen praten, terwijlJapanse moeders een veel directer lichamelijk contact zouden on-derhouden met hun babies. Bij de Amerikaanse moeder zou deneiging tot intiem lichamelijk contact met het kind in veel minderemate bestaan.

Pathologische aspecten in de ontwikkeling van het transitionalobject

Provence en Lipton (1962) observeerden een aantal kleine kinde-ren, die door de ouders verwaarloosd waren en in een kindertehuisverbleven; het viel hen op dat nagenoeg geen van deze kindereneen nauwe band met een geliefd speelgoedbeest of met een zachtobject ontwikkelde; voor zover ik weet werd echter de term 'transi-tional object' door Provence en Lipton niet gebruikt.Ook Deri (1978) is van mening dat ernstig affectief verwaarloosdekinderen nooit een normale band met een transitional object kun-nen vormen; bij ernstig en in een vroeg stadium verwaarloosdekinderen is er immers in de regel geen sprake geweest van eenbevredigende symbiotische band met de moeder, van waaruit dezezich geleidelijk aan met de hulp van een transitional object(dat in feite de goede band met de moeder moet symbolise-ren) verder kunnen ontwikkelen. Volgens Deri zouden ernstig af-fectief verwaarloosde kinderen zich daarentegen wel vaak vast-klampen aan een bepaald object, waarmee echter omgegaan wordtals met een fetisj; zonder met dit object te spelen, er van te genie-ten en zonder er zich liefdevol aan te hechten, gaan deze kinderendit object op een stereotiepe, geritualiseerde manier gebruiken omzich enigszins te beschermen tegen hun meestal intense angstenvoor verlating of vernietiging; dit object staat dus niet (zoals dit bij

305

Tijdschrift voor Psychiatrie 22, 1980/5

het transitional object het geval is) in dienst van positieve ontwik-kelingstendenzen. Op de verschillen tussen de fetisj en het transi-tional object zal straks nog nader worden ingegaan.In een artikel van Horton e.a. (1974) wordt een groep van 19 psy-chisch gestoorde volwassenen (met als diagnose: 'character dis-order') vergeleken met twee even grote groepen psychisch gezondevolwassenen. Van de 19 patiënten konden er slechts 2 zich nogherinneren dat ze in hun kinderjaren een nauwe band met éénbepaald object hadden gehad. Daarentegen herinnerden nagenoegalle gezonde volwassenen zich nog duidelijk dat ze zich gedurendeeen bepaalde periode in hun kinderjaren sterk hadden gehecht aaneen object, dat volgens de criteria van Busch en Nagera zou be-antwoorden aan de definitie van een transitional object.Renata Gaddini (1978) ziet een duidelijke relatie tussen het op-treden van psychosomatische symptomen in de eerste levensjarenvan een kind en een pathologische (of eventueel ontbrekende) ont-wikkeling van het transitional object. In analogie aan de door S.Freud beschreven 'negatieve' correlatie tussen perversie en neu-rose, beschrijft Gaddini de ontwikkeling van psychosomatischesymptomen bij het kleine kind als het 'negatief' van de normaleontwikkeling van een transitional object.

Diverse psychosomatische symptomen zowel bij de baby (waaronder b.v.rumineren, de zogenaamde driemaandskolieken of nog de 'self-rockingmovements') als bij het iets oudere kind (met als karakteristiek bijvoorbeeldastma), zouden volgens Gaddini direct resulteren uit de verstoring van deontwikkeling van het transitional object of van diens voorlopers.Rumineren als symptoom zou ontstaan wanneer de baby vroegtijdig 'object-verlies' moet ervaren; dit 'object-verlies' kan bijvoorbeeld veroorzaakt wor-den door een al te snelle overschakeling van borst- op andere voeding, maarook wanneer de baby plotseling beroofd wordt van de mogelijkheid om éénvan de door Gaddini als voorlopers van het transitional object genoemdevoorwerpen (speen, vingers, hand, pols) in de mond te stoppen. Als reactiehierop (of, zo men wil, als compensatie) zou de baby de ingenomen voedinggaan oprispen, er op zuigen en sabbelen, om deze daarna weer door teslikken.Een ander voorbeeld is dit van de zogenaamde (reeds eerder door Spitzbeschreven driemaandskolieken; deze zijn in de regel goedaardig en vanvoorbijgaande aard, maar niettemin kunnen ze zowel bij ouders als bijartsen aanleiding geven tot heel wat paniek. Ook hierbij gaat het volgensGaddini om een psychosomatisch symptoom, dat optreedt wanneer de zo-genaamde voorlopers van het transitional object het kind niet voldoendekunnen beschermen tegen de angst om de (symbiotische) band met moederte verliezen; deze — periodisch optredende — angst zou zich uiten in de vormvan een koliek of buikkramp. In de regel verdwijnen deze kolieken dan ookwanneer het kind meer zorg en aandacht krijgt.Astma, een symptoom dat zelden optreedt vóór het einde van het eerstelevensjaar, ontstaat volgens Gaddini wanneer het kind net een band gevormdheeft met het eigenlijke (primaire) transitional object. De nabijheid en aan-wezigheid van de moederfiguur blijven echter voor het kind nog erg nood-zakelijk, het separatie-individuatieproces verkeert nog in een beginstadium.Dit impliceert dat het transitional object in deze ontwikkelingsfase voor hetkind zeer zeker van groot belang is, maar het blijkt ontoereikend te zijn,

306

H. F. J. DE WITTE: Over de ontwikkeling van het transitional object

wanneer het kind uitsluitend of voornamelijk daarop is aangewezen. Moe-ders, die in deze fase te snel of in een te hoge mate een beroep doen op deautonomie van het kind, maken het voor het kind zeer moeilijk, zo niet on-mogelijk, om zich geleidelijk en met de hulp van een transitional object aande externe realiteit aan te passen en deze te exploreren. Het kind voelt zichaldus blootgesteld aan intense angsten (scheidings- en verlatingsangsten,maar daarnaast ook primitieve vernietigingsangsten), die een uitweg zoekenin de astmacrisis; volgens sommige auteurs kan men zeggen dat het kind'schreeuwt' om de nabijheid en de aanwezigheid van moeder.Verder noemt Gaddini nog het zogenaamde 'self-rocking' (balancements,Schaukelstereotypieen), een term die men door 'autoërotisch wiegen' zoukunnen vertalen. Het gaat hier in de regel om een ernstig psychosomatischsymptoom bij kinderen, die vanaf de geboorte of vanaf de eerste levens-maanden in ernstige mate affectief tekort komen en verwaarloosd worden;deze kinderen krijgen niet of nauwelijks de gelegenheid om te beschikkenover de zogenaamde voorlopers van het transitional object (en iiberhauptook nauwelijks over moederlijke zorg en toewijding). Het wiegen zou danook ontstaan als compensatie voor de door het kind ondervonden ernstigemoederlijke deprivatie.

Bij de beschrijving van de pathologische aspecten in de ontwikke-ling van het transitional object wil ik niet nalaten om thans naderin te gaan op de verschillen tussen het transitional object en defetisj (of 'fetishistic object'). Ook het zogenaamde 'autistic object'(een begrip geïntroduceerd door F. Tustin (1974)) moet onder-scheiden worden van het transitional object.In het originele artikel van Winnicott (1951) werd aangegevendat er een nauw verband bestaat tussen het transitional object ende fetisj, waarbij de fetisj echter de rol vervult van een object, dathet kind (of de volwassene) moet beschermen en wapenen tegenintense castratieangsten; volgens de psychoanalytische theorieloochent de fetisjist in wezen de kern aan het geslachtsverschil; hijblijft gefixeerd aan de (onbewuste) fantasie dat de vrouw ook eenpenis heeft; de fetisj fungeert voor hem als representant of sym-bool van de vrouwelijke fallus. Volgens dit concept is de fetisj duseen object, dat niet, zoals het transitional object, in dienst staat vande normale ontwikkeling, maar dat thuis hoort bij de pathologie.Het onderscheid tussen fetisj en transitional object, met name bijkinderen, is echter vaak onduidelijk.

Petra, een 11-jarig meisje met ernstige congenitale en multipele afwijkingen,was in onze kliniek opgenomen onder meer vanwege haar intense psychoti-sche angsten. Vaak hield ze een nat touwtje in haar hand en liet het danmet snelle bewegingen op en neer dansen, terwijl ze tegelijkertijd met deromp voor- en achterwaartse wiegende bewegingen maakte. Het touwtje,waarvan Petra zeer geregeld gebruik maakte, werd door een aantal onderons als een 'transitional object' geduid. De stereotiepe, geritualiseerde en inwezen totaal niet lustvolle manier, waarop dit meisje van dit object gebruikmaakte, leek er echter eerder op te wijzen dat ze dit deed om zich te be-schermen (overigens met onvoldoende effect) tegen haar intense primitieveangsten voor vernietiging en verlating. Het ging dus eerder om een fetisj danom een transitional object, ook al stonden bij dit ernstig gestoorde meisje decastratieangsten zeker niet op de voorgrond.

307

Tijdschrift voor Psychiatrie 22, 1980/5

Diverse auteurs (o.a. Greenacre, Deri) zijn van mening dat hetfetisjisme als symptoom of als perversie veel meer te maken heeftmet preoedipale angsten dan met aan de oedipale fase gekoppeldecastratieangsten. In ieder geval — en dit mag als een soort van con-clusie gelden — heeft het transitional object een progressieve, ont-wikkelingsbevorderende functie, terwijl de fetisj gekoppeld is aanregressie en afweer van primitieve angsten. De fetisj is dus in wezenontwikkelingsremmend.Het 'autistic object' is een begrip, dat door F. Tustin geïntrodu-ceerd werd in haar boek 'Autism and Childhood Psychosis' (1974).Dit 'autistic object' verschilt van de voorlopers van het transitionalobject, zoals deze door R. Gaddini, of van de equivalenten van hettransitional object, zoals deze door M. Hong werden beschreven.Het 'autistic object' moet geduid worden als een pathologisch feno-meen, dat vooral aangetroffen wordt bij autistische kinderen. Eenklinisch voorbeeld kan dit wellicht verduidelijken:

Richard, een primair autistisch jongetje van 41/2 jaar oud, is sedert 2 jaar inonze kliniek opgenomen. Vanaf het begin van de opname viel zijn uitge-sproken, doch stereotiepe belangstelling op voor allerlei draaiende voorwer-pen; meestal betrof het draaiende wielen van speelgoedauto's, maar ookdraaiende schijven, draaiende ventilatoren e.d.m. trokken fel zijn aandacht;in het verloop van de opname heeft Richard zich wel in gunstige zin verderontwikkeld; de taal- en spraakontwikkeling is op gang gekomen, hij biedtoogcontact en met zijn vaste verzorgster heeft hij een zeer hechte, zij het daneen voornamelijk symbiotische band gevormd. Af en toe echter, met namewanneer hij de buitenwereld of de omgeving als te onrustig en te bedreigendbeleeft, maakt Richard nog steeds gebruik van de hem vertrouwde draaiendewielen; ook tijdens een zomervakantie van zijn vaste verzorgster zagen wijeen kind, dat nagenoeg nog uitsluitend belangstelling kon opbrengen voordraaiende levenloze objecten.

Dit klinische voorbeeld mag dienen als illustratie van F. Tustin'sconcept van het 'autistic object'. Het autisme is (Bettelheim, Tus-tin) in wezen een bestaanswijze, die een vlucht inhoudt voor deangstaanjagende buitenwereld of voor alles wat 'niet-ik' (not-me)is. Autistische objecten (zoals bijvoorbeeld ventilatoren, lichtknop-jes, maar ook stofdeeltjes, eventueel sommige klanken of fragmen-ten van woorden etc.) behoren voor onze waarneming tot de bui-tenwereld; door het autistische kind worden deze objecten echterbeleefd als een integraal deel van hemzelf, d.w.z. ze horen voorhem dus niet tot deze bedreigende buitenwereld, maar ze wordensubjectief door hem waargenomen als verlengstukken van zijneigen lichaam. In tegenstelling dus tot het transitional object, datin de beleving van het kind deels tot zijn binnenwereld en deels totde buitenwereld behoort en aldus het kind op weg helpt in het ge-leidelijk erkennen van de buitenwereld (m.a.w. in het separatie-individuatieproces), vormt het 'autistic object' een barrière in deemotionele groei van het kind. Ook de stereotiepe en geritualiseer-de manier waarop ze gebruikt worden, wijst (net als bij de fetisj)op de voornamelijk defensieve functie van deze 'autistic objects'.

308

H. F. J. DE WITTE: Over de ontwikkeling van het transitional object

Daarnaast kan men niet nalaten om op te merken dat er tussen hettransitional object en zijn voorlopers enerzijds, en de fetisj en het'autistic object' anderzijds, erg vaak slechts onduidelijke schei-dingslijnen te trekken zijn.De aangehaalde klinische voorbeelden mogen het feit niet verdoe-zelen dat er tussen b.v. het touwtje van Petra, het draaiende wielvan Richard en het geliefde lapje, dat het normale kind 's nachtsgezelschap moet houden, vaak meer overeenkomsten dan verschil-len waar te nemen zijn.

De ouders en het transitional object

Ouders kunnen zeer uiteenlopende attitudes ontwikkelen ten over-staan van het transitional object van hun kinderen. Winnicott(1951) zegt hierover dat de meeste ouders wel degelijk de belang-rijkheid van het transitional object voor het kind aanvoelen. Zo zul-len de ouders er o.a. voor zorgen dat het transitional object niet ver-geten wordt, wanneer het gezin op reis gaat. Ook zal de moeder inde regel toestaan dat het geliefde lapje van het kind vies en smerigwordt, wetende dat, wanneer het gewassen wordt, het transitionalobject in veel gevallen een groot deel van zijn waarde voor hetkind verliest. Winnicott poneert in dit verband deze kernachtigestelling: 'The transitional object must never change, unless changedby the infant'. Ook Ph. Greenacre (1969) is van mening dat hettransitional object niet gewassen of gereinigd mag worden, omdathet dan zijn specifieke geur en hiermee ook zijn betekenis voor hetkind zou kwijtraken. Andere auteurs echter, w.o. Busch en Nagera(1973) achten dit aspect minder belangrijk; het zijn volgens henniet zozeer de reukeigenschappen van het object, die de hoofdrolspelen, maar wel de tactiële eigenschappen ('the texture') en dezehoeven niet te veranderen wanneer het transitional object gewas-sen wordt.Volgens J. Kestenberg en J. Weinstein (1978) zijn de gevoelens vande moeder t.o.v. het transitional object van haar kind in hoge mateverweven met de manier, waarop zij zelf haar eigen separatie-individuatieproblematiek heeft verwerkt. Veel moeders vinden hetmoeilijk om een deel van hun controle over het kind af te staan enom het de noodzakelijke autonomie te gunnen. Ze voelen zich af-gewezen, waardeloos en gekrenkt wanneer het kind in stress-situa-ties een beroep doet op zijn transitional object en niet op hen.Ook R. Gaddini (1978) observeerde dat sommige moeders, die zichop intrusieve wijze met hun kind bezighouden, de vorming van eenband met een transitional object onmogelijk kunnen maken. Dezemoeders staan (bewust of onbewust) niet toe dat hun kind iets ofiemand belangrijker gaat vinden dan de moederfiguur en ze reage-ren dan ook met vijandigheid tegenover het kind, wanneer dit zichprobeert te hechten aan een transitional object.Andere moeders daarentegen voelen zich schuldig over hun (be-wuste of onbewuste) wensen om hun kind in de steek te laten; zedoen een poging om dit te compenseren door aan het kind een

309

Tijdschrift voor Psychiatrie 22, 1980/5

overvloed aan objecten aan te bieden, in de hoop dat het zich aanéén van deze objecten zal hechten en aldus in mindere mate eenberoep zal doen op moeder (of vader).

Volgens Busch en Nagera (1973) zouden veel ouders proberenom het gebruik van het transitional object door het kind aan be-paalde regels of beperkende voorwaarden te binden. Het kind rea-geert aanvankelijk meestal zeer heftig en kwaad op deze beperkin-gen, maar in de regel komt het naderhand tot een soort van com-promis tussen ouders en kind, waarbij het kind op bepaalde mo-menten wel gebruik mag maken van zijn geliefde object. Dezemomenten zijn bijna altijd: bij het naar bed gaan, bij reizen en uit-stapjes of bij het verlaten van de vertrouwde omgeving en in perio-des van angst, stress of ziekte.Veel ouders gaan zich echter opnieuw zorgen maken, wanneer hetkind ouder wordt en desondanks geen afstand lijkt te willen doenvan zijn transitional object. Ze proberen dan vaak om een einde temaken aan deze activiteiten, maar, wanneer ze merken hoe heftighet kind hierop reageert, komen ze meestal tot de conclusie dat hetmiddel erger is dan de kwaal. Het kind heeft het transitional objectimmers nog nodig voor zijn verdere ontwikkeling en het zal in deregel op een bepaald moment er vrijwillig afstand van doen. Menziet dan bijvoorbeeld dat het kind zijn transitional object af en toekwijtraakt, of niet meer weet waar hij het heeft laten liggen; echterkortere of langere tijd daarna wordt het transitional object terug-gevonden. Dit gebeuren zal zich doorgaans een aantal malen voor-doen, en het maakt deel uit van een proces, waarbij het kind gelei-delijk aan en over het algemeen definitief afstand doet van zijntransitional object. Men zou ook kunnen zeggen dat het kind eerstactief experimenteert met het gevoel om het transitional object temoeten missen, vooraleer hij het echt voorgoed durft los te laten.Dat dit overigens zeker niet altijd een definitief afscheid is, werddoor mij eerder in dit artikel aangegeven; het moge hier volstaanom b.v. te verwijzen naar Tolpin's concept over de internalisatievan het transitional object.Tot slot meen ik nog te mogen stellen dat Winnicott gelijk had metzijn bewering dat transitionele fenomenen eigenlijk nooit uit onsleven verdwijnen; de 'transitional area of experience' blijft in hetvolwassen leven bestaan als een ontmoetingspunt tussen binnen-en buitenwereld.

Literatuur

Ainsworth, M. D. (1963), The Development of Infant-Mother Interactionamong the Ganda; in: Delerminants of Infant Behavior, ed. B. M. Foss,New York.

Bettelheim, B. (1967), The Empty Fortress: lnfantile Autism and the Birthof the Self. The Free Press, New York.

Bowlby, J. (1969), Attachment and Loss, Vol. I: Attachment, Basic BooksInc., New York.

Busch, F., Nagera, H., McKnight, J., Pezzarossi, G. (1973), Primary transi-tional objects, in: Journal of the American Academy of Child Psychi-

310

H. F. J. DE WITTE: Over de ontwikkeling van het transitional object

atry, 12, 193-214.Caudill, W. A., Schooier, C. (1973), Child Behavior and Child Rearing in

Japan and the United States, in: J. Nerv. Ment. Dis., 157, 323-338.Coppolillo, H. (1976), The Transitional Phenomenon revisited, in: -Tournai

of the American Academy of Child Psychiatry, 15, 36-48.Deri, S. (1978), Transitional Phenomena: Vicissitudes of Symbolization and

Creativity, in: Between Reality and Fantasy, 45-60, Jason Aronson Inc.,New York.

Ekecranz, L., Rudhe, L. (1971), Transitional phenomena: frequency, formsand functions of specially loved objects, in: Acta Psychiatr. Scandi-navia, 48, 261-273.

Gaddini, R. (1970), Transtional objects and the process of individuation: astudy in three different social groups, in: -Tournai of the AmericanAcademy of Child Psychiatry, 9, 347-364.

Gaddini, R. (1978), Transitional Object Origins and the PsychosomaticSymptom, in: Between Reality and Fantasy, 111-131, Jason AronsonInc., New York.

Greenacre, Ph. (1969), The fetish and the transitional object, in: The Psycho-analytic Study of the Child, 24, 249-264.

Hong, K. M. (1978), The Transitional Phenomena: A Theoretical Integra-tion, in: The Psychoanalytic Study of the Child, 33, 47-79.

Horton, P., Louy, J., Coppolillo, H. (1974), Personality disorders and transi-tional relatedness, in: Arch. Gen. Psychiatry, 30, 618-622.

Kestenberg, J. S., Weinstein, J. (1978), Transitional objects and Body-ImageFormation, in: Between Reality and Fantasy, 75-95, Jason AronsonInc., New York.

Mahler, M., Pine, F., Bergman, A. (1975), The Psychological Birth of theHuman Infant: Symbiosis and Individuation, Basic Books Inc., NewYork.

Provence, S., Lipton, R. (1962), Infants in Institutions, Intern. Univ. Press,New York.

Spitz, R. A., Cobliner, W. G. (1965), The first year of lif e, Intern. Univ.Press, New York.

Tolpin, M. (1971), On the beginnings of a cohesive self: an application ofthe concept of transmuting internalization to the study of the transi-tional object and signal anxiety, in: The Psychoanalytic Study of theChild, 26, 316-354.

Townes, B. D., Hong, K. M. (1976), Infants Attachment to Inanimate Ob-jects, in: -Tournai of the American Academy of Child Psychiatry, 15,49-61.

Tustin, F. (1974), Autism and Childhood Psychosis, The Hogarth Press,London.

Winnicott, D. W. (1951), Transitional objects and transitional phenomena,in: Collected Papers: Through Paediatrics to Psychoanalysis, 249-262,Basic Books Inc., New York.

311