I.Speelman 4471237 Honours B2 Stage Onderzoeksverslag Kinderrevalidatie Sint Maartenskliniek
-
Upload
ilse-speelman -
Category
Documents
-
view
70 -
download
2
Transcript of I.Speelman 4471237 Honours B2 Stage Onderzoeksverslag Kinderrevalidatie Sint Maartenskliniek
EVALUATIE VAN ZORGMODULES
Afdeling Kinderrevalidatie
Sint Maartenskliniek - Nijmegen
Een kwalitatief onderzoek in het kader van het
Honoursprogramma Pedagogische Wetenschappen
en Onderwijskunde (B2), naar meetinstrumenten
voor evaluatie van de zorg in de Kinderrevalidatie.
Ilse Speelman S4471237 – Radboud Universiteit Nijmegen Intern begeleider: dr. J.J.W. van der Burg Stage begeleider: MSc A. Hoogdalem-Bosma
Voorwoord
Voor u ligt een onderzoeksverslag van een kwalitatief onderzoek, in kader van het
Honoursprogramma Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde (PWO-B2), naar
meetinstrumenten voor evaluatie van de zorg in de Kinderrevalidatie. Ik heb dit onderzoek
uitgevoerd in opdracht van de afdeling Kinderrevalidatie van de Sint Maartenskliniek in
Nijmegen. Van oktober 2015 tot en met Juni 2016 heb ik met veel plezier gewerkt aan de
uitvoering van het onderzoek en het schrijven van dit verslag.
Allereerst wil ik een aantal mensen bedanken, die dit product mede mogelijk hebben
gemaakt. Ik wil mijn intern-stagebegeleider Jan van der Burg (GZ-Psycholoog en docent
PWO) en mijn stagebegeleider Anouk Hoogdalem-Bosma (docent PWO) bedanken voor hun
feedback en het klaarstaan voor beantwoording van al mijn vragen. Verder heeft het mij
ontzettend gemotiveerd dat medewerkers van de afdeling geïnteresseerd zijn en graag klaar
staan om je te helpen. In het bijzonder wil ik Pauline Aarts (Hoofd Unit Kinderrevalidatie) en
Ingrid van den Tillaar (Ergotherapeut Kinderrevalidatie en Projectcoördinator) bedanken
voor hun tips bij de aanpak van het onderzoek. Ook Eeske Vlaar (Ergotherapeut
Kinderrevalidatie), Monique van Beneden (Kinderfysiotherapeut), Monique van der linden
(Staffunctionaris Kwaliteit en Veiligheid) en Ruth van den Heuvel (Teamcoördinator unit
Kinderrevalidatie) stonden klaar om mijn vragen te beantwoorden, zodat ik mijn voorstel zo
veel mogelijk kon laten aansluiten bij de praktijk van de afdeling. Ook hen bedank ik voor
hun enthousiasme om aan dit onderzoek mee te werken. Tot slot wil ik Marthilde de Jong en
Stijn Ekkelboom bedanken voor hun openheid in het delen van hun ervaring met het
ontvangen van zorg in de revalidatie.
In de inleiding van dit verslag beschrijf ik hoe de opdracht van de afdeling zich verhoudt tot
de revalidatie in Nederland, wat het belang van dit onderzoek is en welke onderzoeksvragen
er worden behandeld. In de aanpak beschrijf ik hoe ik op zoek ben gegaan naar de
antwoorden op deze vragen. Vervolgens wordt in het hoofdstuk ‘Proces van Opstelling van
Indicatoren’ beschreven hoe ik samen met de afdeling tot een selectie aan indicatoren ben
gekomen. In de resultatensectie beschrijf ik van de gevonden meetinstrumenten en
bijbehorende indicatoren wat de kwaliteit van de instrumenten is, op basis van een
literatuurstudie. Na een analyse van de resultaten, schrijf ik in het hoofdstuk ‘Conclusie en
Aanbevelingen’ een voorstel voor een combinatie van meetinstrumenten ter evaluatie van
de modules. Tot slot bespreek ik, in het hoofdstuk ‘Discussie/Reflectie’, de belangrijkste
discussiepunten die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen.
Ik hoop dat dit verslag de afdeling verder helpt in hun zoektocht naar meetinstrumenten,
zodat zij meer inzicht krijgen in de betekenis van de zorg voor het dagelijks leven van het
kind en zijn of haar omgeving, en daarmee de zorg kunnen verbeteren. Het doet mij veel
plezier dat ik deze opdracht voor hun heb mogen uitvoeren en ik wens u dan ook net zo veel
plezier met het lezen van dit verslag.
Evaluatie van Zorgmodules
Afdeling Kinderrevalidatie Sint Maartenskliniek Nijmegen
In 2014 is het programma Behandelmodules en Bekostiging gestart (Revalidatie
Nederland, z.d.). Daarvoor was het in de Medisch Specialistische Revalidatie (MSR) zo dat, na
het uitvoeren van een behandeling, de instelling de rekening opstuurde naar de
zorgverzekeraar. De prijs van de rekening was gebaseerd op het gemiddeld aantal uren dat
nodig is om een patiënt te behandelen. Op deze manier was echter niet inzichtelijk wat het
werkelijk aantal behandeluren is geweest en waaraan met de patiënt is gewerkt. Het doel
van het programma Behandelmodules en Bekostiging is de MSR te beschrijven in modules,
om transparantie te bieden en een betere inschatting van kosten te kunnen maken. Een
module is een beschrijving van een bepaald deel van de revalidatiebehandeling. Het
invoeren van de behandelmodules en het controleren van de samenstelling is nog in
ontwikkeling.
Een belangrijk onderdeel van het inzichtelijk maken van de zorg, is het meten van de
kwaliteit. Professionals in de zorg zijn hiervoor dan ook vaak op zoek naar meetinstrumenten
(Hogeschool Zuyd, z.d. B). Ze hebben behoefte aan korte meetinstrumenten die kwalitatief
goed zijn. Meetinstrumenten kunnen dan ingezet worden om behandelprocessen en
uitkomsten te evalueren en patiënten met elkaar te vergelijken.
Een veelgebruikt model om met elkaar te communiceren over het functioneren van
patiënten binnen de gezondheidszorg voor kinderen en jeugdigen is de International
Classification of Functioning, Disability and Health for Children and Youth (ICF-CY) (ten Napel
et al., 2015). In Figuur 1 is dit model schematisch weergegeven. Kwaliteit van de
kinderrevalidatie kan onder andere bepaald worden door uitkomstmetingen op de
domeinen ‘functies en anatomische eigenschappen’, ‘activiteiten’ en ‘participatie’. Onder
functies verstaat men bijvoorbeeld de grove en fijne motoriek en cognitieve functies die
vooruit kunnen gaan gedurende de revalidatie. Wanneer het kind tijdens de revalidatie
vaardigheden opdoet (bijvoorbeeld met betrekking tot sociale omgang), gaat het vooruit op
het gebied van activiteiten. Onder participatie verstaat men het deelnemen aan de
samenleving, maar ook deelname aan het dagelijks leven door het spontaan en zelfstandig
uitvoeren van activiteiten. Zoals te zien in Figuur 1, zijn externe factoren (zoals fysieke en
sociale hulpbronnen) en persoonlijke factoren in wisselwerking met het functioneren van de
drie domeinen.
Aangezien de modules van Revalidatie Nederland (RN) globaal zijn en niet gericht op
kinderrevalidatie, stelt de Maartenskliniek zelf specifieke modules op en bekijkt vervolgens
binnen welke modules van RN deze vallen. Van zo’n behandelmodule van de Sint
Maartenskliniek staan de doelgroep, doelen, betrokkenen, zorgactiviteiten, taakverdeling,
planning, etc. volledig beschreven. De afdeling wil alle zorgmodules op dezelfde wijze
kunnen evalueren en is daarvoor op zoek naar een (combinatie van) meetinstrument(en).
Het meetinstrument of de combinatie van meetinstrumenten moet zo veel mogelijk module-
overstijgend zijn, zodat uitkomsten van verschillende modules met elkaar vergeleken kunnen
worden. Dit houdt onder meer in dat meetinstrumenten generiek moeten zijn, wat betekent
dat het instrument geschikt is voor patiënten met verschillende aandoeningen (Dekkers et
al. 2011).
Meetinstrumenten met betrekking tot specifieke lichaamsfuncties, ofwel het domein
‘functies en anatomische eigenschappen’ van Figuur 1, zijn al in gebruik op de afdeling. Men
kan bijvoorbeeld testen of de handfunctie van een kind vooruit is gegaan na een module met
ergotherapie. De Maartenskliniek wil echter ook meten wat de behandeling voor het
dagelijks leven van kinderen en ouders betekent. Daarbij gaat het om de domeinen
Figuur 1 ICF-CY model, wisselwerking gezondheidstoestand en externe en persoonlijke factoren
‘activiteiten’ en ‘participatie’ van ICF-CY. Daarnaast vindt de afdeling het belangrijk dat
bijvoorbeeld de tevredenheid met de zorg en ervaren stress in kaart worden gebracht.
Het selecteren van meetinstrumenten gebeurt vaak op basis van de psychometrische of
klinimetrische kwaliteit (Bowyer et al., 2012). Daarvoor biedt een literatuurstudie genoeg
informatie. De kwaliteit wordt echter meestal beoordeeld aan de hand van statistiek,
waarbij onderzoeksgroepen zo homogeen mogelijk zijn. Omdat de afdeling alle modules op
dezelfde wijze wil evalueren, moeten de instrumenten geschikt zijn voor heterogene
groepen met uiteenlopende kenmerken, zoals leeftijd en ziektebeelden. Om tot een goede
keuze van meetinstrumenten te komen, is het dan ook van belang de klinische bruikbaarheid
na te gaan en bijvoorbeeld naar praktijkervaring te vragen.
In dit onderzoek wordt de volgende hoofdvraag beantwoord: ‘Welke (combinatie van)
meetinstrument(en) lijkt het meest geschikt voor het evalueren van zorgmodules en hoe kan
deze het beste ingezet worden?’ Ter beantwoording van deze vraag zijn er twee subvragen
opgesteld. De eerste vraag heeft betrekking tot de doelen en wensen van de afdeling en is er
voor om een fundament te creëren op basis waarvan meetinstrumenten geselecteerd
kunnen worden en luidt als volgt: ‘Welke indicatoren zijn van belang?’ Om deze vraag te
beantwoorden wordt nagegaan wat het doel van evaluatie is en welke typen zorgmodules er
zijn. De tweede subvraag betreft de selectie: ‘Welke instrumenten lijken op basis van de
literatuur en praktijkervaring het beste bij de doelen en indicatoren aan te sluiten?’
Aanpak
Deze onderzoeksstage is uitgevoerd op de afdeling kinderrevalidatie van de Sint
Maartenskliniek in Nijmegen. Het onderzoek heeft plaatsgevonden tussen oktober 2015 en
juni 2016. Middels literatuuronderzoek, interviews en het bijwonen van team-overleggen, is
er een kwalitatief wetenschappelijk onderbouwd voorstel gegenereerd, dat zo veel mogelijk
aansluit bij de praktijk van de afdeling. In de volgende alinea’s wordt per subvraag
beschreven hoe het antwoord erop tot stand is gekomen en leidde tot een antwoord op de
hoofdvraag.
Welke indicatoren zijn van belang? Om indicatoren op te stellen, was het onder
andere van belang te weten welk doel evaluatie van zorgmodules dient. Middels het
bijwonen van een unit overleg (zie Bijlage 1 voor notulen), gesprekken met het hoofd van de
afdeling en de kwaliteitsfunctionaris (zie Bijlage 2 voor de vragen uit het interview), werd het
doel in kaart gebracht. Verder was er een analyse naar typen zorgmodules van belang voor
het opstellen van de indicatoren en bepaling van de momenten van evaluatie. Tot slot zijn in
overleg met de GZ-psycholoog (intern stagebegeleider) de indicatoren opgesteld. In de
sectie ‘Proces van Opstelling van Indicatoren’ staat de onderbouwing voor de gekozen
indicatoren beschreven.
Welke instrumenten lijken op basis van de literatuur en praktijkervaring het beste bij
de doelen en indicatoren aan te sluiten? Aan de hand van de indicatoren is er in de literatuur
gezocht naar meetinstrumenten, die aansluiten bij de combinatie van doelgroep en
indicatoren. Het boek ‘Kinderrevalidatie’ (ten Napel et al., 2015), de database van het
Expertisecentrum Meetinstrumenten voor Revalidatie (Hogeschool Zuyd, z.d. A), de
vragenlijstdatabank van NETQ ROM (NET Q, z.d.), de website van Model of Human
Occupation (Model of Human Occupation, z.d.) en de instrumenten databank van het
Nederlands Jeugd Instituut (Nederlands Jeugd Instituut, z.d.) zijn gebruikt voor het zoeken
naar meetinstrumenten. Van ieder gevonden meetinstrument is vervolgens literatuur
verzameld over de metrische kwaliteit. In een vast format (zie Bijlage 3A en 3B) is van ieder
instrument beschreven wat het instrument meet, wat de doelgroep is, bij wie het instrument
wordt afgenomen (ouder, kind of therapeut), wat de afnamevorm is, wat de afname- en
verwerkingsduur is en een samenvatting van de literatuur. Om het voorstel zo veel mogelijk
aan te laten sluiten bij de praktijk zijn er gesprekken gevoerd met medewerkers van de
afdeling over ervaring op de afdeling met twee meetinstrumenten (COPM, PEDI). In Bijlage
2A zijn de vragen uit de interviews te vinden. Van deze meetinstrumenten zijn de
bevindingen van de gesprekken toegevoegd aan het format. In de sectie
‘Onderzoeksresultaat Meetinstrumenten’ staan de resultaten van de literatuurstudie en
gesprekken met medewerkers beschreven.
Aan de hand van een analyse van de resultaten van alle instrumenten, het doel van
evaluatie en de typen zorgmodules is een antwoord geformuleerd op de hoofdvraag: Welke
(combinatie van) meetinstrument(en) lijkt het meest geschikt voor het evalueren van
zorgmodules en hoe kan deze het beste ingezet worden?’ Het voorstel dat hieruit volgde
staat beschreven in de sectie ‘Conclusie en Aanbevelingen’.
Proces van Opstelling van Indicatoren
Het doel van evaluatie
In een brainstormsessie over evaluatie van zorgmodules en gesprekken met
medewerkers van de afdeling is naar voren gekomen dat evaluatie meerdere doelen kan
dienen. Uit een analyse van deze doelen blijkt dat verschillende medewerkers (gezien hun
functie) en verschillende betrokkenen, belang hebben bij verschillende doelen van evaluatie.
Zoals te zien in Figuur 2 kunnen de Maartenskliniek, de zorgverzekeraar en de afdeling
bijvoorbeeld als gezamenlijk doel hebben om bekostiging inzichtelijk te maken, maar wil een
individueel teamlid ook graag de therapeutische relatie bevorderen en zorgen de afdeling en
de Maartenskliniek er graag voor dat patiënten tevreden zijn.
Deze verschillende doelen, kunnen tot verschillende vormen van evaluatie leiden. Wil
men bijvoorbeeld op een overzichtelijke manier de kwaliteit van de zorgmodules in kaart
brengen, dan kan het handig zijn om de kwaliteit uit te drukken in getallen. Wil men zich
echter richten op een bijdrage in de therapeutische relatie en tevredenheid van de patiënt,
kan de voorkeur uitgaan naar een gesprek in plaats van een vragenlijst, zodat patiënten hun
verhaal kwijt kunnen en zich gehoord voelen.
Het verbeteren van de zorg werd in het teamoverleg en gesprekken met
medewerkers als belangrijk doel genoemd. In het gesprek met de kwaliteitsfunctionaris
kwam naar voren dat verbetering van de zorg op verschillende niveaus plaats kan vinden (Zie
bijlage 2A voor interviewvragen). Het vragen naar individuele verklaringen voor goede of
minder goede zorg lijkt voornamelijk geschikt te zijn voor verbetering op individueel niveau.
Daar geeft een gesprek met de patiënt waarschijnlijk meer inzicht dan een score op een
vragenlijst, omdat de patiënt zo ruimte heeft zijn/haar unieke probleem aan te dragen. De
hulpverlener kan daar dan direct op inspelen. Evaluatie van groepen patiënten kan
daarentegen een bijdrage leveren in verbetering op protocollair niveau, omdat dit inzicht
geeft in de kwaliteit van een hele module. Het gebruik van cijfers kan hierin nuttig zijn om
patiënten met elkaar te vergelijken.
Het bepalen van doelen heeft dus invloed op de keuze van indicatoren en de vorm
van evaluatie. Daarom zijn er voor dit onderzoek, in overleg met de afdeling, prioriteiten
gesteld met betrekking tot de doelen. Het evalueren van zorgmodules zal als doel hebben;
verbetering van de protocollaire (module) zorg, zo dat verkregen informatie ook gebruikt
kan worden ter verantwoording van de kwaliteit. Daarmee staan doelen zoals therapeutisch
effect en gezinsgericht werken niet voorop.
Figuur 2 Doelen model van evaluatie
Typen zorgmodules en evaluatie
De afdeling maakt onderscheid in ‘basic’ en ‘advanced’ modules. Van ‘basic’ modules
staat alleen de structuur beschreven, maar geen concrete taken en doelen. Deze modules
duren vaak langer en hebben geen vaste duur. Een voorbeeld van een ‘basic’ module is ‘de
peutergroep’ van 0 tot 4 jaar waarbij kinderen op verschillende leeftijden instromen.
‘Advanced’ modules zijn volledig uitgeschreven met concrete taken en doelen en duren vaak
korter. De ‘advanced’ modules zijn op te splitsen in screenings- en behandelmodules. Verder
heeft iedere module in- en exclusiecriteria, waardoor de doelgroepen verschillen in leeftijd
en ziektebeeld.
Het onderscheid in de modules is van invloed op de vorm en het moment van
evaluatie. Omdat er bij screeningsmodules geen doelen worden gesteld, maar kinderen (en
ouders) wel verwachtingen hebben, wordt aangeraden om bij aanvang van een
screeningsmodule verwachtingen te bespreken en deze aan het einde van de module te
evalueren (zie figuur 3). Ook bij de ‘basic’ modules zullen andere indicatoren van toepassing
zijn, dan bij de ‘advanced’ modules, gezien de duur van de module en concreetheid van
doelen die in een module worden gesteld. In Figuur 3 wordt het school traject bijvoorbeeld
afgebeeld als een ‘basic’ module. Het school traject duurt meestal een aantal jaar, waardoor
de module geen concrete of standaard einddoelen heeft die door ieder kind behaald
worden. Bij aanvang van de module kunnen wel lange termijn doelen opgesteld worden, die
eens in de zoveel tijd (bijvoorbeeld ieder half jaar bij de Centrale Kind Bespreking)
geëvalueerd worden. Tot slot kan er voor de ‘advanced’ modules iedere keer een voor en
een nameting plaatsvinden, waarbij doelen opgesteld en geëvalueerd worden.
Figuur 3 Model van typen zorgmodules en momenten van evaluatie
De indicatoren
Aan de hand van het doel van evaluatie en het evaluatiemodel in Figuur 3 zijn de
indicatoren in overleg met de afdeling opgesteld. Zoals afgebeeld in Figuur 3, kunnen
sommige revalidatiedoelen relevanter zijn op korte termijn en andere op lange termijn. In dit
onderzoek wordt onderscheid gemaakt in ‘advanced indicatoren’ en ‘basic indicatoren’,
zoals te zien in Figuur 4.
Voor de screenings- en behandel modules zijn er drie ‘advanced indicatoren’
opgesteld, namelijk: ‘uitvoering van activiteit(en)’, ‘tevredenheid met uitvoering’ en
‘participatie’. Deze indicatoren sluiten aan bij de domeinen uit het ICF-CY model (Figuur 1),
wat handig is in communicatie over de kwaliteit met betrokkenen. ‘Tevredenheid met
uitvoering’ wordt meegenomen gezien de wens van de afdeling om ook tevredenheid, naast
fysieke en/of waarneembare gesteldheid, mee te nemen in beoordeling van de kwaliteit.
Voor de lange termijn doelen zijn er vier ‘basic indicatoren’ opgesteld, namelijk:
‘welbevinden’, ‘tevredenheid met zorg’, ‘ervaren stress’ en ‘participatie’. De indicator
‘tevredenheid’ is echter ook van belang bij screeningsmodules, omdat er in een screening
geen doelen worden opgesteld, maar wel verwachtingen van de patiënt zijn.
Figuur 4 Model van ‘advanced’ en ‘basic’ indicatoren
Zoals te zien in Figuur 4 is ‘participatie’ zowel een ‘advanced’ als een ‘basic indicator’.
‘Participatie’ is een lastig af te bakenen begrip en wordt in dit onderzoek op twee wijzen
gemeten. Bij evaluatie van participatie in ‘basic’ modules, oftewel op de lange termijn, gaat
het om participatie zoals beschreven in het ICF-CY model (bron). Participatie wordt daar
omschreven als iemands deelname aan het maatschappelijke leven, (passend bij zijn/haar
leeftijd). Participatie bestaat dan uit een combinatie van activiteiten op gebieden als
communicatie, mobiliteit, zelfverzorging, naar school gaan, spel etc. Bij het evalueren van
participatie in ‘advanced’ modules, kan het er ook om gaan of uitvoering van de specifieke
activiteit in het dagelijks leven bijdraagt aan participatie. Het gaat daarbij om de specifieke
activiteit(en), waarvan de ‘uitvoering’ en ‘tevredenheid met de uitvoering’ voor en na de
module gemeten wordt. Men kan bijvoorbeeld bekijken hoe goed het kind veters kan
strikken en hoe tevreden hij/zij daar mee is, maar ook of dit er toe leidt dat het kind
zelfstandig mee kan doen met de gymles.
Onderzoeksresultaat Meetinstrumenten
Aan de hand van de opgestelde indicatoren is er gezocht naar meetinstrumenten. In
Tabel 1 worden per indicator de gevonden meetinstrumenten benoemd, uitgesplitst naar
respondenten. Zoals te zien in de tabel kunnen sommige instrumenten ook afgenomen
worden bij externe betrokkenen, zoals de therapeut. Instrumenten met betrekking tot
tevredenheid, welbevinden of stress kunnen echter alleen afgenomen worden bij de ouder
of het kind zelf. Gezien de hoeveelheid informatie die vergaard is in de literatuurstudie, is
van de meetinstrumenten Children’s Assessment of Participation Enjoyment & Preferences
for Activities of Children (CAPE&PAC), het Foto-Interview en het Assessment of Life Habits
(Life-H) besloten ze niet mee te nemen in deze resultatensectie. In formats in Bijlage 3A
staat van deze instrumenten per stuk beschreven wat de metrische kwaliteit is en met welke
reden het instrument niet wordt meegenomen in de resultaten. In deze resultaten sectie
wordt van de overige instrumenten besproken wat ze meten, op welke wijze er wordt
gemeten, wat de metrische kwaliteiten zijn en eventuele ervaring met het instrument op de
afdeling.
Tabel 1
Gevonden meetinstrumenten per indicator, uitgesplitst naar respondenten.
Respondenten
Indicatoren
Kind/jongere Ouders/verzorgers Extern betrokken
(bijv. therapeut)
Uitvoering van activiteit(en) COPM (alle
leeftijden)
COPM (alle
leeftijden)
SCOPE-NL (0-21)
PEDI-NL (6mnd-
7,5 jaar)
PEDI-CAT (0-20)
GAS (alle
leeftijden)
COSA (8-13)
Foto-interview
PEDI-NL (6mnd-7,5
jaar)
PEDI-CAT (0-20)
GAS (alle leeftijden)
PEDI-NL (6mnd-
7,5 jaar)
PEDI-CAT (0-20)
Tevredenheid met uitvoering
van activiteit(en)
COPM (alle
leeftijden)
Foto-interview
COPM (alle
leeftijden)
Kan alleen
afgenomen
worden bij ouder
of kind zelf.
Participatie
PEDI-NL (6mnd-
7,5 jaar)
PEDI-CAT (0-20)
GAS (alle
leeftijden)
CAPE & PAC (6-
21)
COSA (8-13)
Life H (5-13)
Foto-interview
PEDI-NL (6mnd-7,5
jaar)
PEDI-CAT (0-20)
GAS (alle leeftijden)
VABS (5-18)
PEDI-NL (6mnd-
7,5 jaar)
PEDI-CAT (0-20)
SCOPE-NL (0-21)
Welbevinden (kwaliteit van
leven)
CAPE & PAC (6-
21)
Kan alleen
afgenomen
worden bij ouder
of kind zelf.
Stress en
opvoedingsmoeilijkheden
CORS (6-13)
YCORS (≤6)
ORS (13+ en
volwassenen)
NOSI (2-13)
Kan alleen
afgenomen
worden bij ouder
of kind zelf.
Tevredenheid met zorg (en
voldoening aan verwachtingen)
CSRS (6-13)
YCSRS (tot 6)
GYV-20 (12+)
SRS (13+ en
volwassenen)
MPOC
Kan alleen
afgenomen
worden bij ouder
of kind zelf.
Instrumenten ter evaluatie van de ‘advanced’ modules
De instrumenten ter evaluatie van de ‘advanced’ modules, hebben betrekking tot de
indicatoren ‘uitvoering van activiteit(en)’, ‘tevredenheid met uitvoering van activiteit(en)’ en
‘participatie’. De meetinstrumenten die in deze sectie betrekking hebben tot participatie,
betreffen zowel participatie omschreven voor de ‘advanced’ modules, als voor de ‘basic’
modules. In deze sectie worden de COPM, GAS, PEDI, COSA en SCOPE-NL besproken. In
Bijlage 5A zijn van deze meetinstrumenten de voor- en nadelen bondig in een tabel
weergegeven.
Met de Canadian Occupational Performance Measure (COPM) verkrijgt men middels
cijfers informatie over de ‘uitvoering van (vijf zelfgekozen) activiteiten’ en ‘tevredenheid met
de uitvoering’ (Ketelaar et al., 2015). Afhankelijk van de leeftijd kan de COPM afgenomen
worden bij de ouder of het kind. Uit de literatuur blijkt dat de metrische kwaliteiten van de
COPM goed zijn en het instrument kan als evaluatief instrument gebruikt worden (Cusick et
al., 2007). Het is echter belangrijk dat teamleden goed getraind worden in het gebruik van
de COPM, omdat de kwaliteit hier erg van af hangt (Waters, 1995). Uit praktijkervaring van
de Sint Maartenskliniek blijkt dan ook dat het voor goed gebruik van de COPM van belang is
duidelijke afspraken met elkaar te maken. Er moet bijvoorbeeld worden afgesproken wie de
COPM afneemt/afnemen, in hoeverre de keuze van de vijf activiteiten gestuurd wordt en
hoe hierin om wordt gegaan met specificiteit van de module. In Bijlage 4 staat beschreven
op welke punten er afspraken kunnen worden gemaakt, naar aanleiding van het gesprek
over praktijkervaring met de COPM. Verder kwam uit de gesprekken met medewerkers naar
voren dat iedereen ervan op de hoogte moet zijn dat middels COPM problemen
geïnventariseerd worden en niet zo zeer doelen worden gesteld. Dit is belangrijk omdat er
door alleen doelen te stellen problemen niet worden aangepakt, waarvan men weet dat ze
fysiek niet op te lossen zijn. Wanneer een kind bijvoorbeeld nooit meer zal kunnen lopen,
kan leren lopen geen doel zijn, maar kan het toch nuttig zijn om aandacht te besteden aan
het probleem zodat het kind er meer tevreden mee is. Bijvoorbeeld, omdat het kind het
probleem meer accepteert of er een goed alternatief voor mobiliteit is. Een instrument dat
helpt bij het stellen en evalueren van doelen kan dus een aanvulling zijn op de COPM.
Voor het evalueren en verantwoorden van doelen van behandelprogramma’s worden
vaak databestanden van grote groepen homogene patiënten gebruikt, terwijl deze data niet
altijd goed aansluit bij de heterogene praktijk (Kireshuk en Sherman, 1968). Kireshuk en
Sherman ontwikkelden Goal Attainment Scaling (GAS) waarmee samen met het kind en/of
de ouder individuele doelen opgesteld en geëvalueerd kunnen worden (Ketelaar et al. 2015).
Bij het opstellen van de doelen wordt gebruik gemaakt van de SMART-methode, om de
doelen Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijd gerelateerd te formuleren. In de
Nederlandse handleiding (Dekkers et al. 2011) wordt omschreven dat de doelen in het kader
van ‘uitvoering van activiteiten’ of ‘participatie’ moeten staan. Door het format van GAS te
gebruiken kan individuele vooruitgang gemeten worden en kan er een dataset opgesteld
worden om heterogene patiënten met elkaar te vergelijken (Dekkers et al. 2011). Hiermee is
de GAS net als de COPM goed toepasbaar in de praktijk. Ook hier kan echter, net als bij de
COPM, de mate van reproduceerbaarheid laag zijn doordat de keuze en score van doelen
afhankelijk is van de professionaliteit van de hulpverlener en het inzicht van de patiënt. Uit
meerdere onderzoeken blijkt dan ook dat de psychometrische kwaliteit van de GAS
afhankelijk is van de werkafspraken die er gemaakt worden en de ervaring van de
hulpverlener in afname van de GAS. Training in afname van de GAS en het maken van
afspraken is dus voorwaarde voor een goede validiteit en betrouwbaarheid. Verder wordt er
in de handleiding beschreven dat het gebruik van GAS veel tijd kost en dat in tegenstelling
tot de COPM tevredenheid van de patiënt over het functioneren (voor en na interventie)
niet meegenomen wordt.
Middels de Pediatric Evaluation of Disability Inventory (PEDI), kan het dagelijks
functioneren van het kind in kaart gebracht worden (Ketelaar et al. 2015). Dit wordt gedaan
middels een interview met ouders/verzorgers of behandelaar, op de participatie domeinen:
ambulantie, zelfverzorging en sociaal functioneren (Ten Napel et al., 2015). Er wordt
gevraagd naar ‘uitvoering van activiteiten’ op deze domeinen. De Nederlandse versie van de
PEDI (PEDI-NL) is geschikt voor kinderen van 6 maand tot 7,5 jaar. Er is ook een digitale
versie, de PEDI-Computer Adaptive Test (PEDI-CAT), die geschikt is voor kinderen tot 20 jaar
(Dumas et al., 2012). De PEDI-CAT is echter nog niet in het Nederlands vertaald. De PEDI-CAT
kan namelijk op basis van een aantal antwoorden een relevante selectie maken voor het
desbetreffende kind. De afnameduur wordt daarmee gereduceerd tot ongeveer 12 minuten.
De inhoudsvaliditeit van de PEDI-NL is goed (Custers et al., 2001), maar naar de overige
validiteitsaspecten is nog geen onderzoek gedaan. Uit een onderzoek naar het gebruik van
de PEDI-NL bij kinderen met een Cerebrale Parese blijkt de betrouwbaarheid van de PEDI-NL
goed te zijn (Salavatie et al., 2015). Dumas en anderen (2012) omschrijven dat in eerder
onderzoek naar het gebruik van de Engelstalige PEDI-CAT bij kinderen met cerebrale parese
gebleken is dat de discriminante validiteit, construct validiteit (concurrent validity) en test-
hertest betrouwbaarheid goed zijn. Het is echter niet geheel duidelijk of scores over tijd
stabiel zijn en of de PEDI-CAT als evaluatief instrument gebruikt kan worden. In de praktijk
van de afdeling blijkt de afnameduur van de PEDI ongeveer één tot anderhalf uur te
bedragen (exclusief verwerking), in tegenstelling tot de 45 tot 60 minuten zoals beschreven
in de literatuur. Zowel ouders als therapeuten geven dan ook aan dat dit te veel tijd kost.
Gezien de afnameduur en de kwaliteit van het domein wordt ‘sociaal functioneren’ bij
afname van de PEDI meestal achter wegen gelaten. Ook als het gaat om het meten van
participatie zijn meerdere hulpverleners en Revalidatie Nederland het eens geworden dat de
PEDI niet goed in staat is dit te meten en dat de PEDI alleen ‘uitvoering van activiteiten’ met.
Dit is een belangrijk minpunt, maar de PEDI blijkt in de praktijk ook een aantal voordelen te
hebben. Ouders geven aan het prettig te vinden om hun kind te kunnen vergelijken met
leeftijdsgenootjes. Verder geeft de structuur van het interview hen richting in het
formuleren van hulpvragen, doordat verschillende onderwerpen aan bod komen. De PEDI
kan ook afgenomen bij hulpverleners, wat inzicht kan geven in verschillen tussen ervaring
van hulpverleners en ouders. Dit kan helpen te achterhalen waarom een kind iets in potentie
wel kan, maar thuis of op school niet laat zien, wat iets zegt over participatie.
De Child Occupational Self Assessment (COSA) en Short Child Occupational Profile -
NL (SCOPE-NL) zijn gebaseerd op het Model of Human Occupation (MOHO). De theorie
achter het model beschrijft dat persoonlijke factoren van de patiënt (zoals motivatie,
gewenning en prestatievermogen) en omgevingsfactoren (zoals fysieke en sociale
hulpbronnen) ten grondslag liggen aan het slagen van het revalidatieproces. De MOHO
theorie benadrukt dan ook dat het belangrijk is om de context van de patiënt en persoonlijke
eigenschappen mee te nemen in de beoordeling van het functioneren. Dit idee sluit aan bij
het ICF-CY model (Figuur 1), waarin te zien is dat externe en persoonlijke factoren in
wisselwerking zijn met ‘functies en anatomische eigenschappen’, ‘activiteiten’ en
‘participatie’. Meetinstrumenten gebaseerd op MOHO geven een globaler beeld van
functioneren dan instrumenten waarbij de kwaliteit van de uitkomst van het
revalidatieproces niet in de context van het individu wordt geplaatst.
De Child Occupational Self Assessment (COSA) is een voorbeeld van een
meetinstrument dat gebaseerd is op MOHO (Keller, Kafkes en Kielhofner, 2005). De COSA is
een evaluatie-instrument waarmee men in kaart kan brengen hoe kinderen hun
handelingscompetentie beleven in alledaagse ‘uitvoering van activiteiten’ en ‘participatie’
(Kramer et al. 2012). Hiermee krijgt men zicht op het beeld dat kinderen hebben van hun
mogelijkheden in handelen en kan de therapeut samen met het kind doelen stellen (shared-
decision making). De COSA kan afgenomen worden bij kinderen tussen de 8 en 13 jaar, mits
zij voldoende cognitieve vaardigheden hebben voor zelfreflectie en planning (Ten Velden et
al., 2012). De COSA is een lijst met stellingen die door het kind zelf ingevuld wordt en
afgesloten wordt met drie open vragen. Het kind geeft middels smileys en sterretjes aan of
hij/zij moeite heeft met de genoemde activiteit en hoe belangrijk hij/zij de activiteit vindt.
De COSA bestaat in totaal uit 24 items en heeft een afname duur van 20 tot 30 minuten. De
psychometrische kwaliteit van de Nederlandse versie van de COSA is nog niet onderzocht.
Uit praktijkonderzoek bleek dat er een aantal typisch Nederlandse activiteiten ontbraken en
dat kinderen de vragen niet altijd goed begrepen. De Nederlandse versie van de COSA is dus
nog niet geheel geschikt om te gebruiken als evaluatief instrument, maar kan ten behoeve
van het gebruik bij therapie in combinatie met een interview wel nuttig zijn om in kaart te
brengen wat voor het kind belangrijk is (Kramer et al. 2012).
Ook de Short Child Occupational Profile - NL (SCOPE-NL) is gebaseerd op MOHO.
SCOPE-NL is een hulpmiddel om hulpbronnen en sterke- en zwakken kanten van ‘uitvoering
van activiteiten’, ‘participatie’ en motivatie in kaart te brengen in een profiel (Brouwer et al.,
2011). Het instrument kan als uitkomst- en evaluatie meting gebruikt worden bij kinderen
tot 21 jaar, onafhankelijk van het cognitief niveau en lichamelijke beperking. De therapeut
kan op verschillende manieren informatie verzamelen, bijvoorbeeld door informele of
formele observatie, gesprekken met het kind en/of ouders en gegevens uit het dossier.
Middels de gevonden informatie wordt het scoreformulier van de SCOPE-NL ingevuld. Op de
4-puntsschalen kan de therapeut scoren of de participatie verhindert of belemmert is, alleen
te zien is bij aanmoediging/hulp of spontaan en zelfstandig ontstaat. De validiteit van het
instrument is goed, maar het instrument is (nog) niet sensitief genoeg om als evaluatief
instrument te gebruiken. Verder is er naar de kwaliteit nog geen onderzoek gedaan. Omdat
de SCOPE een breed beeld van de patiënt geeft (Bowyer et al., 2007), waarbij ouders en
familie ook sterke kanten van de patiënt te zien, is het instrument wellicht interessant voor
in de toekomst.
Instrumenten ter evaluatie van ‘basic’ modules
De instrumenten ter evaluatie van de ‘basic’ modules, hebben betrekking tot de
indicatoren ‘participatie’, ‘welbevinden’, ‘stress en opvoedingsmoeilijkheden’ en
‘tevredenheid met de zorg’. Bij participatie gaat het in dit geval om iemands deelname aan
het maatschappelijke leven (passend bij zijn/haar leeftijd). In deze sectie worden de VABS,
MPOC&GYV-20, NOSI en SRS&ORS besproken. In Bijlage 5B zijn van deze meetinstrumenten
de voor- en nadelen bondig in een tabel weergegeven.
Middels afname van de Vineland Adaptive Behavior Scale (VABS), kan men het
dagelijks adaptief functioneren, en dus ‘participatie’ van kinderen en jongeren met of zonder
beperking in kaart brengen (Van Duijn et al. 2009). De VABS richt zich op vier participatie
domeinen: communicatie, dagelijkse vaardigheden, socialisatie vaardigheden en motoriek.
De items beschrijven concrete gedragingen, waarbij men aangeeft of het kind het genoemde
gedrag nooit, soms of gewoonlijk laat zien. Van de VABS zijn twee versies vertaald in het
Nederlands: de VABS-screener (0-12 jaar), die bestaat uit 72 items verdeeld over de vier
domeinen en ingevuld wordt door ouders of verzorgers (20 minuten) en de Vineland-Z (5-18
jaar), waarin de nadruk ligt op de sociale redzaamheid. De VABS-Z bestaat uit 225 items,
verdeeld over drie domeinen, waarbij het domein motoriek niet meer mee wordt genomen
(20 tot 60 minuten). De metrische kwaliteit van de Nederlandse versie van de Vineland
screener (0-12) is goed (Van Duijn et al. 2009). De onderzoeksgroep bestond echter uit niet-
klinische participanten, dus nader onderzoek is nodig voor het gebruik van de VABS-screener
in klinische populaties. De Nederlandse versie van de VABS-Z (ook wel Vineland Adaptieve
Gedragsschaal) is door de COTAN op alle psychometrische kwaliteiten als goed beoordeeld
(Nederlands Jeugd Instituut, z.d.). Ook de normeringen zijn beschikbaar voor verschillende
leeftijdsgroepen en cognitieve niveaus.
De Measure of Processes of Care (MPOC-56 of MPOC-20) kan gebruikt worden om
‘tevredenheid met de zorg’ van ouders in kaart brengen (Ketelaar et al., 2015). De MPOC-56
wordt afgenomen in de vorm van een vragenlijst die ongeveer 15 tot 20 minuten (5 tot 10
minuten voor de MPOC-20) in beslag neemt. Daarbij worden 56 (en 20 bij de MPOC-20)
vragen gesteld met betrekking tot responsiviteit en partnerschap, informatie verstrekking,
coördinatie van de verleende zorg en respect en ondersteuning. Het gezin moet minimaal 1
jaar ervaring hebben met revalidatie. Beide versies van de MPOC (MPOC-56 en MPOC-20)
zijn bruikbaar voor het in kaart brengen van tevredenheid met de zorg zoals deze door
ouders wordt ervaren. Van beide versies blijken de metrische kwaliteiten goed te zijn (Siebes
et al., 2006b). De MPOC-56 is echter meer belastend in afname dan de MPOC-20 gezien de
afnameduur, maar daarmee wel beter in staat punten van verbetering te onderscheiden. De
MPOC is (nog) niet geschikt voor gebruik in jaarevaluaties (Siebes et al., 2006a), maar
wellicht wel voor kortere periodes.
Voor jongeren in de revalidatie is het belangrijk een stem te hebben in het proces, in
voorbereiding op de ontwikkeling naar volwassenheid (Gan et al., 2008). Met deze reden is
op basis van de MPOC, die bij ouders wordt afgenomen, de Giving Youth a Voice
Questionnaire ontwikkeld. De Giving Youth a Voice Questionnaire (GYV-20) is een vragenlijst
naar de ervaring van jongeren met het zorgproces (Ketelaar et al. 2015). Hierbij wordt de
jongeren gevraagd naar hun ‘tevredenheid met de zorg’ met betrekking tot cliëntgerichtheid
(ondersteuning, respect, verstrekking van informatieve, bevorderen onafhankelijkheid,
jeugdgerichtheid). De GYV-20 kan ingezet worden als evaluatief instrument. Kinderen
moeten minimaal een jaar ervaring hebben met revalidatie en ouder zijn dan 12 jaar. Uit
onderzoek naar de psychometrische kwaliteit van de Nederlandse versie van de GYV-20
blijkt dat de validiteit voldoende is en de betrouwbaarheid goed (Siebes Et al., 2007).
De Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI) kan gebruikt worden om stressbeleving
en stressbronnen binnen het gezin in kaart te brengen (Brock et al., 1992). De NOSI dient
door (of onder supervisie van) een gedragsdeskundige afgenomen te worden. Het
instrument is echter oud en de psychometrische kwaliteit is voor het laatst in 1996
onderzocht. Deze werd voldoende tot goed bevonden, maar de normen van de NOSI zijn
niet meer bruikbaar. Van het instrument is niet bekend of het geschikt is voor evaluatie. In
de instrumentbeschrijving van de NOSI wordt de SPARK (Structured Problem Analysis of
Raising Kids) als moderner alternatief genoemd (Nederlands jeugd instituut, z.d.). De SPARK
kan echter alleen afgenomen worden bij ouders met een peuter van 18 maanden.
Voor het vergaren van feedback van patiënten, met als doel deze direct te gebruiken
om zorg te verbeteren en evalueren, kunnen Session Rating Scales (SRS) en Outcome Rating
Scales (ORS) gebruikt worden (Crouzen, 2010). Dit zijn vragenlijsten die inzicht geven in de
‘ervaren stress’ van het kind, ouders en of brusjes en hun ‘tevredenheid met de zorg’. Er zijn
verschillende versies van beide schalen, namelijk voor jonge kinderen tot 6 jaar (YSRS/YORS),
kinderen van 6 tot 13 jaar (CSRS/CORS) en volwassenen (SRS/ORS). Uit onderzoek naar de
Engelse versie blijkt dat gebruik van dit instrument zorgt voor minder dropout, beter
afgestemde behandelduur en frequentie, en hogere gemiddelde effect size (Anker, Duncan
& Sparks, 2009) Naar de Nederlandse vertaling is echter nog geen onderzoek gedaan. De
Engelstalige versie van de SRS en ORS is valide en betrouwbaar (Miller et al., 2003; Campbell
& Hemsley, 2009). ORS geeft een algemeen beeld van ervaren stress en SRS van de
tevredenheid met de zorg. Resultaten van de uitkomstmaten kunnen gedeeld worden met
andere zorgprofessionals en zorgverzekeraars (Saggese, 2005). Het gebruiksgemak van de
schalen is groot, omdat afname (ongeveer 1 minuut) en verwerking weinig tijd kosten
(Campbell & Hemsley, 2009). Er zitten echter ook een nadeel aan het gebruik van korte
zelfrapportage instrumenten als de SRS en ORS. De kwaliteit van de scoring is afhankelijk van
het eigen inzicht van het kind/de ouder. Verder is er naar de kwaliteit van de Nederlandse
versie en de jongeren- en kind versie nog geen onderzoek gedaan.
Conclusie en Aanbevelingen
Het doel van dit onderzoek is om na te gaan welke (combinatie van)
meetinstrument(en) het meest geschikt lijkt voor evaluatie van zorgmodules en hoe deze het
beste kan worden ingezet op de afdeling kinderrevalidatie van de Sint Maartenskliniek. Op
basis van een analyse van de resultaten van de gevonden meetinstrumenten, het doel van
evaluatie en de typen zorgmodules, wordt er voorgesteld om de constructie uit Figuur 5 te
gebruiken voor evaluatie van de zorgmodules. Gezien de hoeveelheid informatie, wordt in
deze sectie alleen de opgestelde constructie onderbouwd. De onderbouwing voor de
ongeschiktheid van de overige instrumenten is te vinden in Bijlage 6. De afdeling kan echter
ook de voor- en nadelen van alle instrumenten in Bijlage 5A en 5B analyseren om eigen
conclusies te trekken.
Evaluatie van de ‘advanced’ modules middels de COPM en GAS
Zoals te zien in Figuur 5, kunnen ‘advanced’ modules geëvalueerd worden middels
een combinatie van de Canadian Occupational Performance Measure (COPM) en Goal
Attainment Scaling (GAS). Twee generieke instrumenten, die bruikbaar zijn ter evaluatie van
verschillende modules (met verschillende doelgroepen). Voor het evalueren van
verwachtingen bij screenings modules worden in dit onderzoek echter geen instrumenten
gevonden.
Figuur 5 Model van typen zorgmodules, momenten van evaluatie en geschikte meetinstrumenten
De Canadian Occupational Performance Measure (COPM) lijkt, gezien de goede
metrische kwaliteit en het scala aan indicatoren (‘uitvoering van de activiteit(en)’ en
‘tevredenheid met uitvoering’), een goed instrument om te gebruiken ter evaluatie van de
‘advanced’ modules. Het instrument meet, in tegenstelling tot de andere meetinstrumenten,
de tevredenheid van het kind/ouders met de uitvoering van de activiteit(en). Dit sluit aan bij
de wens van de afdeling om in de evaluatie ook tevredenheid mee te nemen. Daarnaast
komt het meten van tevredenheid samen met het opstellen van eigen doelen ten goede van
de patiëntgerichtheid. Aangezien de kwaliteit van het instrument afhankelijk is van de
consistentie in manier van werken, wordt er voorgesteld om in ieder geval op alle punten uit
Tabel 2 gezamenlijke afspraken te maken.
Tabel 2
Op welke gebieden er afspraken kunnen worden gemaakt over afname van de COPM
Vanaf welke leeftijd er bekeken wordt of de COPM (ook) bij het kind zelf afgenomen kan
worden.
Door wie de COPM wordt afgenomen.
Of en welke hulpverleners er aanwezig zijn bij de afname en of deze geschoold moeten
worden.
Hoe te voorkomen dat ouders de verwachting hebben dat het om ergotherapeutische
problemen moet gaan, wanneer COPM door de ergotherapeut wordt afgenomen.
Hoe de keuze van 5 problemen tot stand moet komen. (Hoe en of daarin hulp wordt
geboden)
Wat te doen met specificiteit van de module. (Bij piratengroep moeten de problemen
bijvoorbeeld betrekking hebben tot handfunctie)
Wat te doen met jonge kinderen die zichzelf overschatten en jongeren die in ‘alles of
niets’ denken.
Wat te doen wanneer ouders heel positief zijn en aan het begin al een hoog cijfer geven.
Of de kwaliteit van de behandeling beoordeeld wordt aan de hand van scores op
‘uitvoering van activiteiten’ of ‘tevredenheid met uitvoering’. (En, wat als de tevredenheid
omhoog gaat en uitvoering niet of andersom?)
Wat in de praktijk te doen met de uitkomst van de COPM
De COPM schiet echter tekort in het meten van participatie en het opstellen van
doelen (het instrument heef alleen betrekking op het formuleren van problemen op het
gebied van ‘uitvoering van activiteiten’ en ‘tevredenheid met de uitvoering’). Goal
Attainment Scaling (GAS) kan daarin aanvulling bieden, met als voordeel dat doelen SMART
geformuleerd worden (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijd gerelateerd) en
men in staat wordt gesteld om heterogene groepen met elkaar te vergelijken. De belastende
afnameduur van ongeveer 45 minuten is voor de afdeling echter een belangrijk punt om in
overweging te nemen. Daarnaast is het ook voor dit instrument belangrijk om werkafspraken
te ontwikkelen.
Evaluatie van de ‘basic’ modules middels de VABS en MPOC of GYV
Ter evaluatie van de ‘basic’ modules worden er in dit onderzoek alleen geschikte
instrumenten gevonden voor het meten van ‘participatie’ en ‘tevredenheid met de zorg’.
Van deze instrumenten wordt voorgesteld ze eens in het halfjaar (bijvoorbeeld bij de
Centrale Kind Bespreking) af te nemen. De instrumenten zijn namelijk geschikt om een breed
scala van domeinen op ‘participatie’ en ‘tevredenheid met de zorg’ in kaart te brengen, maar
kunnen daardoor ook belastend in afname zijn. Zoals te zien in Figuur 5 kan de Vineland
Adaptive Behavior Scale (VABS) gebruikt worden ter evaluatie van participatie en de
Measure of Processes of Care (MPOC) en de Giving Youth a Voice Questionnaire (GYV)
(afhankelijk van de leeftijd van het kind) ter evaluatie van de tevredenheid met de zorg. Een
mogelijke optie voor het meten van ‘ervaren stress’ zijn de Session- en Outcome Rating
Scales (SRS & ORS). Op dit moment wordt dit echter niet aangeraden, omdat er geen
onderzoeksresultaten beschikbaar zijn van kwaliteit van de Nederlandse versie en het
meetinstrument. Ook voor het meten van ‘welbevinden’ worden in dit onderzoek geen
geschikte instrumenten gevonden.
De Vineland Adaptive Behavior Scale (VABS) lijkt een goed instrument ter evaluatie
van participatie over langere termijn, omdat participatie op een breed scala aan domeinen in
kaart wordt gebracht (communicatie, dagelijkse vaardigheden, socialisatie vaardigheden en
motoriek). De metrische kwaliteit van het instrument is goed en er zijn normeringen
beschikbaar ter vergelijking met leeftijdsgenoten. De afnameduur van het instrument
bedraagt maximaal 60 minuten, wat acceptabel is wanneer het instrument eens in het
halfjaar wordt afgenomen.
Om op de hoogte te zijn van de tevredenheid met de zorg van ouders en kind,
kunnen de Measurement of Processes of Care (MPOC) en de Giving Youth a Voice
Questionnaire (GYV) gebruikt worden, mits ouders en kind minimaal één jaar ervaring
hebben met de zorg. Wanneer het kind te jong gevonden wordt, kan de MPOC bij ouders
worden afgenomen. Uit mailcontact met een ouder, die ervaring heeft met het ontvangen
van zorg in de revalidatie, blijkt dat ouders en kind de zorg verschillend kunnen ervaren.
Wanneer het kind oud genoeg wordt gevonden, wordt dan ook aangeraden om naast
afname van de GYV bij het kind ook de MPOC bij ouders af te blijven nemen. Uit onderzoek
blijkt echter dat de MPOC niet geschikt is in gebruik voor jaarevaluatie, maar wellicht voor
een halfjaar evaluatie.
Discussie/Reflectie
Het werken met cijfers is nuttig voor het doen van groepsonderzoek en het
overzichtelijk in kaart brengen van de kwaliteit, voor betrokkenen. Bij het beoordelen van
kwaliteit op het gebied van tevredenheid, moet men zich er echter bewust van zijn dat het
om relatieve scores gaat. Wanneer twee mensen bijvoorbeeld een score van 8 geven op
tevredenheid, betekent dit niet perse dat deze twee mensen even tevreden zijn (wat
bijvoorbeeld wel het geval is bij het meten van lengte of tijd). Ook kan het lastig zijn om te
bepalen waar scores aan toegeschreven kunnen worden. Men weet bijvoorbeeld niet hoe
een kind zich had ontwikkeld zonder de behandeling en/of zonder beperking en kan
daarmee het effect wellicht niet volledig toeschrijven aan de behandelmodule. Uit het
gesprek met de kwaliteitsfunctionaris kwam naar voren dat het onder andere om deze
redenen belangrijk is om bij opvallende scores en individueel onderzoek naar een verklaring
te zoeken. Instrumenten gebaseerd op het Model of Human Occupation zijn hier enigszins
toe in staat, omdat ze persoonlijke en omgevingsfactoren analyseren. Het is echter de vraag
of er in een heterogene groep, zoals die van de kinderrevalidatie, algemene
verklaringsmechanismen gevonden kunnen worden. Echter, blijven deze factoren van
invloed op de uitkomst van het revalidatieproces en is het wellicht niet correct om het effect
volledig toe te schrijven aan de behandeling.
In de praktijk blijkt dat er op veel vlakken ‘gebrek aan beter beslissingen’ (moeten)
worden genomen. Soms is het bijvoorbeeld belangrijker dát er afspraken worden gemaakt,
dan wélke afspraken er worden gemaakt, omdat men dan consistent te werk gaat.
Generieke meetinstrumenten zoals de COPM en GAS zijn veelbelovend omdat ze
patiëntgericht zijn en men in staat stelt heterogene groepen met elkaar te vergelijken. Door
eigen keuze in problemen en doelen, ontstaat er echter ook ruimte voor inconsistente
werkwijzen in afname van de instrumenten bij verschillende therapeuten. Om een valide
uitspraak over de oorzaak van resultaten te doen is het van belang dat de omstandigheden
waaronder gemeten wordt zoveel mogelijk gelijk zijn.
Bij het doen van groepsonderzoek is het echter ook belangrijk om de individuele
(unieke) patiënt (en zijn of haar omgeving) niet uit het oog te verliezen. Het afnemen van
meetinstrumenten kan belastend zijn voor ouders en kind, en levert wellicht niet direct is
voor hen op. Gehoord worden als ouder en kind en een tussentijdse aanpassing van het
individuele plan kunnen ook bijdragen aan verbetering van de kwaliteit van de zorg. Daarbij
kunnen ouders en kind de zorg verschillend ervaren en verschillende behoeften hebben, wat
maakt dat het naast het gebruik van meetinstrumenten belangrijk is om ook zelf te blijven
evalueren door communicatie met de patiënt (en zijn of haar omgeving).
Een van de beperkingen aan dit onderzoek is de kleine hoeveelheid aan instrumenten
die beschikbaar is voor het meten van de indicatoren. Dit zorgt ervoor dat er voor een aantal
indicatoren geen geschikte instrumenten gevonden worden of instrumenten gebruikt
worden omdat er geen beter instrument beschikbaar is. Voor het evalueren van
verwachtingen en ‘welbevinden’ zijn bijvoorbeeld geen instrumenten beschikbaar.
Daarnaast is er vaak van veel van de gevonden meetinstrumenten beperkt onderzoek
beschikbaar. De doelgroep van het onderzoek is bijvoorbeeld specifiek en homogeen, wat
niet aansluit bij de praktijk van de afdeling en de wens om generieke meetinstrumenten te
gebruiken. Een aantal meetinstrumenten zijn niet in het Nederlands vertaald of weinig
onderzocht in Nederlandse populaties en sommige instrumenten zijn alleen getoetst op
specifieke validiteitscriteria. Verder is van weinig instrumenten onderzoek gedaan naar de
klinische bruikbaarheid, wat maakt dat de bruikbaarheid van het instrument in de praktijk
tegen kan vallen.
Ook voor het meten van ‘participatie’ blijkt het lastig om goede meetinstrumenten te
vinden. De kwaliteit ervan is niet goed na te gaan, omdat ‘participatie’ op verschillende
manieren gedefinieerd wordt en in de praktijk kan blijken dat het instrument alleen
‘uitvoering van activiteiten’ meet. Deze verschillende definities van ‘participatie’ maken het
ook lastig om verschillende instrumenten met elkaar te vergelijken. De Canadian
Occupational Performance Measure geeft bijvoorbeeld aan, alleen ‘uitvoering van
activiteiten’ en de ‘tevredenheid met de uitvoering’ te meten, terwijl bij Goal Attainment
Scaling (waarbij ook eigen activiteiten geselecteerd worden) genoemd wordt dat participatie
gemeten kan worden door een combinatie van activiteiten op de domeinen van participatie
te selecteren.
Voor vervolg studies is het belangrijk om de metrische kwaliteit, maar vooral ook de
klinische bruikbaarheid van instrumenten verder te onderzoeken. Voornamelijk voor het
meten van participatie, stress en welbevinden is ontwikkeling van meetinstrumenten van
belang. Er kunnen echter ook andere indicatoren, dan genoemd in dit onderzoek, van belang
zijn ter evaluatie van de zorg. Uit gesprekken met de afdeling bleek bijvoorbeeld dat er in de
kliniek ‘ketenzorg’ wordt geboden, waarvoor het interessant kan zijn om de doorstroom (van
peuter- naar reguliere- en volwassenen revalidatie en nazorg) te evalueren. Andere
voorbeelden van mogelijke indicatoren zijn motivatie, plezier in uitvoering van
activiteiten/participatie, ervaren ondersteuning in opvoeding en coping/verwerkingsproces.
Met de instrumenten die op dit moment beschikbaar zijn, lijkt de constructie zoals
beschreven in de conclusie (Figuur 5) het meest geschikt voor evaluatie van de zorgmodules
van de afdeling. Om bij het gebruik van de meetinstrumenten consistent te werk te gaan is
het van belang per instrument werkafspraken te maken, over de manier en het moment van
afname. Daarnaast is het goed om ook zelf, als hulpverlener, te blijven evalueren door te
communiceren met de patiënt (en omgeving) over zijn of haar ervaring met de zorg. Zo zorgt
men er voor dat de patiënt (en omgeving) zich gehoord voelt en men zowel op protocollair
als individueel niveau werkt aan verbetering van de zorg.
Referenties
Anker, M.G., Duncan, B.L. & Sparks, J.A. (2009). Using client feedback to improve couples
therapy outcomes: A randomized clinical trial in a naturalistic setting. Journal of
counselling and clinical psychology, vol 77, No. 4, 693-704.
Bult, M. K., Verschuren, O., Gorter, J. W., Jongmans, M. J., Piskur, J., & Ketelaar, M. (2010)
Cross-cultural validation and psychometric evaluation of the Dutch language version
of the Children’s Assessment of Participation and Enjoyment (CAPE) in children with
hand without physical disabilities. Clinical Rehabilitation, 24, 843-853. doi:
10.1177/0269215510367545
Bowyer, P., Kramer, J., Barbosa, V. M., & Girolami, G. L. (2007) Measurement properties of
the Short Child Occupational Profile (SCOPE). Physical & Occupational Therapy in
Pediatrics, 27, 67-85. doi: 10.1300/J006v27n04_05
Bowyer, P., Lee, J., Kramer, J., Taylor, R. R., & Kielhofner, G. (2012) Determining the clinical
utility of the Short Child Occupational Profile (SCOPE). British Journal of Occupational
Therapy, 75, 1928. doi: 0.4276/030802212X13261082051373
Brock, A.J.L.L., de, Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M. & Abidin, R.R. (1992). NOSI, handleiding
experimentele versie. Amsterdam: Pearson.
Brouwer, W., Lafeber, J., Weijts, D., Ten Velden, M., & Tigchelaar, E. (2011) Handleiding
SCOPE-NL, Nederlandse versie van de SCOPE (versie 2.2). Amsterdam: Expertise
Centrum Ergotherapie Hogeschool van Amsterdam, 2011.
Carswell, A., McColl, M. A., Baptiste, S., Polatajko, H., & Pollock, N. (2004) The Canadian
Occupational Performance Measure: A research and clinical literature review.
Canadian Journal of Occupational Therapy, 71, 210-222. doi:
10.1177/000841740407100406.
Campbell, A., & Hamsley, S. (2009) Outcome Rating Scale and Session Rating Scale in
psychological practice: clinical utility of ultra-brief measures. Clinical Psychologist, 13,
1-9. doi: 10.1080/13284200802676391
Crouzen, M. (2010) Handleiding Client Directed Outcome Informed (CDOI). Geraadpleegd op
8 juni 2016 van http://www.stress-management-nl.org/lezingen/27sept2010
crouzen.pdf
Cusick, A., Lannin, N. A., & Lowe, K. (2007) Adapting the Canadian Occupational Performance
Measure for use in a paediatric clinical trial. Disability and Rehabilitation, 29, 761-
766. doi: 10.1080/09638280600929201
Custers, J. W., van der Net, J., Hoijtink, H., Wassenberg-Severijnen, J. E., Vermeer, A., &
Helders, P. J. (2002) Discriminative Validity of the Dutch Pediatric Evaluation of
Disability Inventory. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 83, 1437-1441.
doi: http://dx.doi.org/10.1053/apmr.2002.34831
Custers, J. W., Wassenberg-Severijnen, J. E., van der Net, J., Vermeer, A., ’T Hart, H., &
Helders, P. J. M. (2001) Dutch adaptation and content validity of the ‘Pediatric
Evaluation of Disability Inventory (PEDI)’. Disability and Rehabilitation, 24, 250-258,
doi: 10.1080/09638280110076036
Dekkers, K., de Viet, E., Eilander, H., & Steenbeek, D. Goal Attainment Scaling (GAS) in de
praktijk, Nederlandse handleiding. Breda: Revant, 2011.
Dumas, H. M., Fragala-Pinkham, M. A., Haley, S. M., Ni, P., Coster, W., Kramer, J. M., Kao, Y.,
Moed, R., & Ludlow, L. H. (2012) Computer adaptive test performance in children
with and without disabilities: prospective field study of the PEDI-CAT. Disability and
Rehabilitation, 34, 393-401. DOI: 10.3109/09638288.2011.607217
Gan, C., Campbell, K. A., Snider, A., Cohen, S., & Hubbard, J. (2008) Giving Youth a Voice
(GYV): A measure of youths’ perceptions of the client-centeredness of rehabilitation
services. Canadian Journal of Occupational Therapy, 75, 96-104. doi:
10.1177/000841740807500205
Hadders-Algra, M., Maathuis, K., Pangalila, R. F., Bechter, J. G., de Moor, J. (2015, Ed. 5),
Kinder Revalidatie. Assen, Netherlands: Koninklijke Van Gorcum BV.
Hogeschool Zuyd (z.d. A) Meetinstrumenten in de zorg. Geraadpleegd op 19 november 2015,
van http://www.meetinstrumentenzorg.nl/
Hogeschool Zuyd (z.d. B) Meten in de praktijk. Geraadpleegd op 24 april 2016, van
http://www.zuyd.nl/onderzoek/lectoraten/autonomie-en-participatie/onderzoek-en
projecten/meten-in-de-praktijk
Keller, J., Kafkes, A., & Kielhofner, G. (2005) Psychometric characteristics of the Child
Occupational Self Assessment (COSA). Part One: An initial examination of the
psychometric properties. Scandinavian Journal of Occupational Therapy, 12:3, 118
127. doi: 10.1080/11038120510031752
Keller, J. & Kielhofner, G. (2005) Psychometric characteristics of the Child Occupational Self
Assessment (COSA). Part Two: Refining the psychometric properties. Scandinavian
Journal of Occupational Therapy, 12:4, 147-158. doi: 10.1080/11038120510031761
Ketelaar, M., van Schie, P., Reinders-Messelink, H., & Schoemaker, M. (2015)
Meetinstrumenten. In Hadders-Algra, M., Maathuis, K., Pangalila, R. F., Bechter, J. G.,
de Moor, J. (Ed. 5), Kinder Revalidatie (pp. 41-60). Assen, Netherlands: Koninklijke
Van Gorcum BV.
King, G. A., Law, M., King, S., Hurley, P., Hanna, S., Kertoy, M., & Rosenbaum, p. (2005)
Measuring children’s participation in recreation and leisure activities: construct
validation of the CAPE and PAC. Child: care, health and development, 33, 28-39. doi:
10.1111/j.1365-2214.2006.00613.x
Kramer, J., Heckmann, S., & Bell-Walker, M. (2012) Accommodations and therapeutic
techniques used during the administration of the Child Occupational Self Assessment.
British Journal of Occupational Therapy, 75(11), 495-502. doi:
10.4276/030802212X13522194759851
Miller, S. D., Duncan, B. L., Brown, J., Sparks, J. A., & Claud, D. A. (2003) The Outcome Rating
Scale: A preliminary study of the reliability, validity, and feasibility of a brief visual
analog measure. Journal of Brief Therapy, 2, 91-100. doi:
10.1080/13284200802676391
Model of Human Occupation (z.d.) MOHO Products. Geraadpleegd op 19 november 2015,
van https://www.cade.uic.edu/moho/products.aspx
Ten Napel, H., de Kleijn-de Vrankrijker, M., de Moor, J. (2015) ICF-CY en kinderrevalidatie. In
Hadders-Algra, M., Maathuis, K., Pangalila, R. F., Bechter, J. G., de Moor, J. (Ed. 5),
Kinder Revalidatie (pp. 29-40). Assen, Netherlands: Koninklijke Van Gorcum BV.
Nederlands Jeugd Instituut (z.d.) Databank Effectieve Jeugdinterventies. Geraadpleegd op 19
november 2015, van http://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve
Jeugdinterventies
Net Q (z.d.) GGZ Meetinstrumenten (vragenlijsten). Geraadpleegd op 19 november 2015,
van https://www.netqhealthcare.nl/ggz/meetinstrumenten/
Nijssen, L., & van den Goor, Rian. (2012) Bachelor scriptie: Hulpvraagverheldering bij
kinderen met behulp van het foto-interview, hoe hanteerbaar is het in
kinderfysiotherapie? Geraadpleegd op 27 februari 2016, van https://hbo
kennisbank.nl/record/oai:repository.samenmaken.nl:smpid:46298
Noreau, L., Lepage, C., Boissiere, L., Picard, R., Fougeyrollas, P., Mathieu, J., Desmarais, G., &
Nadeau, L. (2007) Measuring participation in children with disabilities using the
Assessment of Life Habits. Developmental Medicine & Child Neurology, 49, 666-671.
doi: 10.1111/j.1469-8749.2007.00666.x
Revalidatie Nederland (z.d.) Behandelmodules en bekostiging. Geraadpleegd op 24 april
2016, van http://www.revalidatie.nl/revalidatie
nederland/projecten/behandelmoduls-en-bekostiging
Revalidatie Nederland (2015, september) Nieuwsbrief behandelmodules nummer 5.
Geraadpleegd op 24 april 2016, van
https://revalidatiegeneeskunde.nl/sites/default/files/attachments/nieuwsbrief_beh
ndelmodules_nr_5_-_september_2015.pdf
Salavatie, M., Waninge, A., Rameckers, E. A., de Blécourt, A. C., Krijnen, W. P., Steenbergen,
B., & van der Schans C. P. (2015) Reliability of the modified Paediatric Evaluation of
Disability Inventory, Dutch version (PEDI-NL) for children with cerebral palsy and
cerebral visual impairment. Research in developmental disabilities, 37, 189-201. doi:
10.1016/j.ridd.2014.11.018.
van Schie, P. E. M., Siebes, R. C., Ketelaar, M., & Vermeer, A. (2004) The measure of the
processes of care (MPOC): validation of the Dutch translation. Child: Care, Health &
Development, 30, 529-539.
Siebes, R. C., Wijnroks, L., Ketelaar, M., van Schie, P. E. M., Vermeer, A., & Gorter J. W.
(2006a) One-year stability of the measure of processes of care. Child: Care Health and
Development, 33, 604-610. doi:10.1111/j.1365-2214.2007.00726.x
Siebes, R. C., Wijnroks, L., Ketelaar, M., van Schie, P. E. M., Vermeer, A., & Gorter J. W.
(2006b) Quality of paediatric rehabilitation from parent perspective: validation of the
short Measure of Processes of Care (MPOC-20) in the Netherlands. Child: Care Health
and Development, 21: 62-72. doi: 10.1177/0269215506071280
Siebes, R. C., Wijnroks, L., Ketelaar, M., van Schie, P. E. M., Vermeer, A., & Gorter J. W.
(2007) Validation of the Dutch Giving Youth a Voice Questionnaire (GYV-20): A
measure of the client-centeredness of rehabilitation services from an adolescent
perspective, Disability and Rehabilitation, 29, 373-380, doi:
10.1080/09638280600835218
Ten Velden, M., Couldrick, L., Kinébanian, A., & Sadlo, G. (2012) Dutch children’s
perspectives on the constructs of the Child Occupational Self-Assessment (COSA).
Occupation, Participation and Health, 33, 50-58. doi: 10.3928/15394492-20120817
01
Verkerk, G. J. Q., Wolf, M. J. M. A. G., Louwers, A. M., Meester-Delver, A., & Nollet, F. (2006)
The reproducibility and validity of the Canadian Occupational Performance Measure
in parents of children with disabilities. Clinical Rehabilitation, 20, 890-988. doi:
10.1177/0269215506070703
Waters, D. (1995) Recovering from a depressive episode using the Canadian Occupational
Performance Measure. Canadian Journal of Occupational Therapy. 62, 278-282.
Wressle, E., Lindstrand, J., Neher, M., Marcusson, J., & Hendriksson, C. (2003) The Canadian
Occupational Performance Measure as an outcome measure and team tool in a day
treatment program. Disability and Rehabilitation, 25:10, 497-506. doi:
10.1080/0963828031000090560