HYDROALLANTOÏS BIJ HET RUNDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/062/567/RUG01-002062567_2013_000… ·...
Transcript of HYDROALLANTOÏS BIJ HET RUNDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/062/567/RUG01-002062567_2013_000… ·...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2012-2013
HYDROALLANTOÏS BIJ HET RUND
door
Hans HOYDONKX
Promotor: Dierenarts D. Valckenier Casuïstiek in het kader
Medepromotor: Prof. Dr. G. Opsomer van de Masterproef
De auteur en de promotoren geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen
voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met
betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotoren. Het auteursrecht
beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en
neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde
studies en eventueel bijhorende documentatie zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotoren zijn niet
verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
Hierbij zou ik graag mijn promotor dierenarts Dimitri Valckenier en medepromotor Prof. Dr. G.
Opsomer van harte willen bedanken voor hun tijd en hun inzet bij het tot stand komen van deze
casuïstiek. Ze waren immers altijd bereid om mij te ontvangen en mijn werk kritisch maar rechtvaardig
te beoordelen. Hierbij werden mijn vragen steeds met de nodige zorg behandeld. Daarnaast zou ik
graag de heer J. Bauwens willen bedanken voor zijn ondersteuning bij het geleverde opzoekwerk,
dierenarts P. De Schutter voor de uitleg bij de echografie en dierenarts B. Wegge voor de hulp bij het
uitvoeren van de autopsie en histologie.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING p. 1
1. INLEIDING p. 2
2. CASUÏSTIEK p. 3
2.1. Anamnese p. 3
2.2. Behandeling p. 4
2.3. Autopsie p. 8
2.4. Histologisch onderzoek p. 12
2.5. Bespreking p. 14
3. LITERATUURSTUDIE
3.1. Anatomie en histologie van de normale uterus en placenta p. 15
3.2. Etiologie p. 16
3.2.1. Hydroamnion p. 16
3.2.2. Hydroallantoïs p. 17
3.3. Symptomen p. 19
3.4. Diagnose en Differentiaaldiagnose p. 21
3.4.1. Diagnostische technieken p. 21
3.4.2. Differentiaal diagnose p. 22
3.5. Behandeling p. 23
3.6. Prognose p. 25
4. BESPREKING p. 27
5. LITERATUURLIJST p. 28
1
SAMENVATTING
Een 2,5 jaar oude Belgisch witblauwe vaars die 7 maanden drachtig was, werd voor onderzoek
aangeboden vanwege een abnormaal grote uitzetting van het abdomen. Een hydroallantoïs werd
gediagnosticeerd op basis van rectaal onderzoek en echografie. Vanwege de ongunstige prognose
voor zowel koe als kalf werd besloten de partus te induceren. Hierbij werd na het induceren van de
partus een niet levensvatbaar vaarskalf per vias naturalis geboren. Na een 9 dagen durende
symptomatische nabehandeling van de vaars, waarvan de algemene toestand verslechterde, werd
finaal overgegaan tot euthanasie. Op lijkschouwing vond men een necrotiserende endometritis, een
pyogranulomateuze glomerulonefritis, een focale catarrale pneumonie en een milde hepato- en
splenomegalie.
2
1. INLEIDING
Een overdadige accumulatie van vocht in de amnion- of allantoïsblaas is een weinig frequent
voorkomende aandoening tijdens de dracht. De meeste gevallen worden gezien bij het rund. Slechts
zelden ziet men deze aandoening bij andere species. Wanneer men geconfronteerd wordt met een
geval van hydrops uteri , zal het meestal om een hydroallantoïs gaan. Deze aandoening wordt
geassocieerd met aandoeningen van de placenta, terwijl men hydroamnion associeert met
misvormingen van de foetus. Deze is minder frequent de oorzaak van een hydrops uteri.
Deze casusbespreking zal handelen over een 2,5 jaar oude Belgisch witblauwe vaars die 7 maanden
drachtig was en voor onderzoek werd aangeboden vanwege een abnormaal grote uitzetting van het
abdomen. Hierbij werd een hydroallantoïs gediagnosticeerd.
Daarnaast zal er een literatuuroverzicht gegeven worden. Hierin zal men, na het schetsen van de
algemene anatomie van de baarmoeder, spreken over de etiologie, voorkomen, symptomen,
diagnose, therapie en prognose van hydroallantoïs bij het rund.
3
2. CASUÏSTIEK
2.1. ANAMNESE
Een 2,5 jaar oude Belgisch witblauwe vaars die volgens de eigenaar 7 maanden drachtig was (Fig. 1),
werd aangeboden op de vakgroep Inwendige Ziekten van de Grote Huisdieren van de Faculteit
Diergeneeskunde, Universiteit Gent vanwege een abnormaal grote uitzetting van het abdomen (Fig.
2). Gedurende de laatste drie weken was het dier sterk vermagerd. De vaars had een
lichaamsgewicht van 710 kg. Eetlust en mest waren normaal. Uit de anamnese werd duidelijk dat dit
reeds het tweede dier was met dit probleem op het bedrijf. Steunend op de prevalentie en
pathogenese van hydroallantoïs is dit eerder toe te schrijven aan het toeval dan aan een
bedrijfsprobleem.
Fig. 1: Een 2, 5 jaar oude Belgisch witblauwe vaars op het moment van aanbieden aan de Faculteit
Diergeneeskunde, Universiteit Gent. Volgens de eigenaar is het dier 7 maanden drachtig. Men
bemerkt een vermagerd dier met een abnormaal grote uitzetting van het abdomen.
4
Bevindingen tijdens het algemeen klinisch onderzoek: lichaamstemperatuur (rectaal) 38.3°C,
hartfrequentie 80/min, ademhalingsfrequentie 36/min, roze mucosa, capillaire vullingstijd <2sec., geen
abnormaliteiten aan de lymfeknopen en normale huidturgor.
Bij het rectaal onderzoek werd een sterk vergrote uterus gevonden met een abnormale hoeveelheid
vruchtwater. Hierdoor puilde de uteruswand tot in het bekkenkanaal uit. De vrucht kon niet gepalpeerd
worden.
Er werd besloten een transabdominale echografie uit te voeren. De sterk uitgezette uterus kon tot aan
de schouder van de vaars waargenomen worden. Tevens werd een kalf waargenomen rechts van het
sternum van het moederdier. Door de aanwezigheid van een hartslag kon men besluiten dat het kalf
leefde.
Op basis van het rectaal onderzoek en echografie werd de diagnose hydroallantoïs gesteld. Vanwege
de gereserveerde prognose voor zowel de vaars als het kalf werd besloten de partus te induceren.
2.2. BEHANDELING
Om de partus te induceren werd een combinatie van 40 mg dexamethasone intraveneus
(Rapidexon®, 2mg/ml; Eurovet) en 25 mg dinoprost intramusculair (Dinolytic®, 5mg/ml; Pfizer Animal
Health) toegediend. Na deze behandeling zou de partus normaliter 48-72 uur later plaatsvinden. In dit
geval was 48 uur na de behandeling de cervix nog maar voor 2 vingers passabel. Drieënzestig uur na
Fig. 2: Bilaterale extensie van het abdomen bij een rund met hydroallantoïs.
5
de inductie was de ontsluiting reeds verder gevorderd zodat deze passabel was voor verder vaginaal
onderzoek.
Bij de partus van een dier met hydroallantoïs bestaat steeds het risico op een hypovolemische shock.
Het massaal vrijkomen van vruchtwater bij het breken van de vruchtvliezen kan leiden tot een plotse
decompressie van het abdomen, waardoor er een sterk verhoogde bloedvloei is naar de abdominale
bloedvaten, met als gevolg een sterke bloedrukdaling in de systemische circulatie. Om deze circulaire
hypotensie zoveel mogelijk te beperken, werd bij de start van de partus een blijfkatheter (16G)
geplaatst ter hoogte van de vena jugularis voordat de vruchtvliezen gebroken waren. Langs deze weg
kreeg het dier initieel snel 2 liter hypertone oplossing (NaCl 7.2%) intraveneus toegediend, gevolgd
door een constant infuus met een fysiologische oplossing (NaCl 0.9%). Verder werd 40 mg
dexamethasone (Rapidexon®, 2mg/ml; Eurovet) intraveneus verstrekt om een mogelijke
hypovolemische shock te voorkomen. Tevens werd geopteerd om het vruchtwater traag af te laten
lopen om plotse decompressie van het abdomen tegen te gaan. Hierbij werd, gespreid over een
tijdsperiode van 2,5 uur, vruchtwater afgelaten per vaginam. De totale volume afgekomen vruchtwater
werd niet bepaald.
In combinatie met het aflaten van vruchtwater werd tegelijkertijd het verloskundig onderzoek
uitgevoerd. Hierbij werden geen verwondingen aangetroffen. Initieel werd de geboorteweg verder
opgerekt. Verdere manipulatie tijdens het aflaten van vruchtwater zorgde er finaal voor dat deze ruim
ontsloten was. In eerste instantie was het kalf nog niet voelbaar. Na een intraveneuze injectie met 5cc
Lactipart® (oxytocine 10IE/ml; Codifar) kon de vrucht gevoeld worden in de linker uterushoorn. Uit de
aanwezigheid van navelstrengpulsaties concludeerde men dat het kalf nog in leven was. Het kalf
bevond zich in achterste voorstelling. Aangezien het een relatief klein kalf betrof werd er besloten over
te gaan tot een proefextractie. Met zeer matige trekkracht was men in staat de beide tarsi van het kalf
een handbreedte buiten de vulva te brengen. Vervolgens werd op het staande dier overgegaan tot de
eigenlijk extractie. Met matige trekkracht, uitgevoerd door 2 personen, kwam een levend vaarskalf van
17 kg ter wereld. Het dier overleed kort na de geboorte ten gevolge van ademhalingsstoornissen. Er
was geen tweede kalf voelbaar. Verder werd een kleine verwonding aan het dak van de vagina
vastgesteld. De uterus was na de extractie nog zodanig groot dat deze niet volledig kon afgetast
worden. Men slaagde er in om ongeveer een derde van de nageboorte te verwijderen.
Vlak na de partus werden gedurende 30 min ijspacks in de vagina gehouden om de zwelling te doen
afnemen. Verdere nabehandeling bestond uit 35cc Penikel® (procaïne benzylpenicilline 300 000
IU/ml; Kela Laboratoria) ter preventie van een potentiële endometritis. Drie baarmoedertabletten (1
gram Oxytetracycline®; VMD) werden in utero aangebracht. Bijkomend diende men 5cc Lactipart®
(oxytocine 10IU/ml; Codifar) toe om de uterusatonie tegen te gaan en de baarmoeder verder te doen
contraheren. Om een eventuele prolaps van de zeer grote en atonische baarmoeder te vermijden
werd preventief een Bühnerlint geplaatst. Tevens werd 500 ml glucose (Glucose 30%®; Eurovet)
intraveneus toegediend om de vaars extra te ondersteunen. De blijfkatheter met een traag druppelend
infuus met fysiologische oplossing bleef ook na de partus aanwezig om de vochtbalans op peil te
6
houden. In het verloop van de dag werd de vaars nogmaals twee keer behandeld met 4cc
respectievelijk 2cc Lactipart® (oxytocine 10IU/ml; Codifar) om de uterusatonie te verminderen.
De volgende dag werd besloten het infuus af te koppelen aangezien de algemene toestand en het
bloedonderzoek van de vaars gunstig geëvolueerd waren. Het dier kon zelfstandig tot aan de
weegschaal stappen. Haar lichaamsgewicht bedroeg slechts 435 kg, bijna 280 kg minder dan op het
moment van aanbieden in de kliniek (Fig. 3).
Bij vaginaal onderzoek kon men vaststellen dat de cervix nog niet opgesloten was. De baarmoeder
was nog erg groot en bijgevolg nog niet volledig af te tasten. In de linker baarmoederhoorn bevond
zich nog een groot stuk oedemateuze nageboorte. Nabehandeling bestond uit 35cc Penikel®
(procaïne benzylpenicilline 300 000 IU/ml; Kela Laboratoria) en 3cc Longacton® (carbetocine
0,7mg/ml; Eurovet).
Fig. 3: Rund met hydroallantoïs na het de partus. Het buikvolume is sterk gereduceerd.
7
Gedurende de eerste 2 dagen volgend op de partus evolueerde de algemene toestand van de vaars
vrij gunstig. Het dier kon redelijk goed opstaan, vertoonde geen koorts en at en dronk zelfstandig.
Vanaf dag 3 ging de toestand van het dier er echter op achteruit. De vaars had een verminderde
eetlust en vermagerde verder. Er werd 3 dagen postpartum besloten het dier terug snel 1 liter
hypertone oplossing toe te dienen gevolgd door een traag druppelend infuus met fysiologische
oplossing. Verdere ondersteuning bestond uit het toedienen van 20 mg dexamethasone intraveneus
(Rapidexon®, 2mg/ml; Eurovet) en 500 ml glucose intraveneus (Glucose 30%®; Eurovet). Bij het
vaginaal onderzoek werd vastgesteld dat de cervix nog steeds niet opgesloten was. Daarnaast was de
baarmoeder nog steeds niet verder geïnvolueerd en was het nageboorte nog aanwezig. Als gevolg
hiervan ontwikkelde het dier een endometritis. Hiervoor werd 35cc Penikel® (Penicilline 300 000IU/ml;
Kela Laboratoria) intramusculair toegediend alsook 45cc Engemycine 10%® (oxytetracycline
100mg/ml; Intervet) intraveneus. 3cc Longacton® (carbetocine 0.7mg/ml; Eurovet) werd gebruikt om
de uterusatonie tegen te gaan.
De dagen hierop volgend kreeg de vaars nog steeds een traag druppelend infuus met fysiologische
oplossing. Verdere ondersteuning bestond uit het toedienen van 500 ml glucose (Glucose 30%®;
Eurovet) en drenchen (1 zakje Rumin®; Kela Laboratoria, opgelost in 25 liter lauw water) om de
eetlust te stimuleren. De endometritis werd zoals eerder vermeld verder behandeld met dagelijks 35cc
Penikel® (Penicilline 300 000IU/ml; Kela Laboratoria) intramusculair toegediend alsook 45cc
Engemycine 10%® (oxytetracycline 100mg/ml; Intervet) intraveneus toegediend met een interval van
48uur. Finaal kon het dier niet meer rechtstaan. Verder vertoonde het een gebrek aan eetlust,
diepliggende ogen en een stinkende vaginale uitvloei. Aangezien de algemene toestand van het dier
verder achteruit bleef gaan, werd in onderling overleg met de eigenaar besloten het dier te
euthanaseren. Hiervoor gebruikte men 40cc T61® (Embutramide 200mg/ml, mebenzoniumiodide
50mg/ml; Intervet).
8
2.3. AUTOPSIE
Bij de lijkschouwing bemerkte men een sterk cachectische toestand van de vaars. Op het moment van
euthanasie betrof het lichaamsgewicht nog slechts 350 kg. Ten opzichte van de beginsituatie is het
lichaamsgewicht met andere woorden gehalveerd op 12 dagen tijd.
Ter hoogte van de coronair groeven van het hart werd sereuze vetatrofie vastgesteld. Verder was er
emfyseem van het pericard aanwezig (Fig. 4).
Op het niveau van de bifurcatie van de trachea bevond zich spumeus vocht. De longen vertoonden
interstitieel emfyseem. In de cranioventrale longdelen kon men zelfs spreken van bulleus emfyseem
(Fig. 5). Links cranioventraal bevond zich een vaster aanvoelende zone (3 cm diameter). De pleura
vertoonde caudaal puntbloedingen (Fig. 6). Verder was er emfyseem van het mediastinum
waarneembaar (Fig. 7).
Fig. 4: Emfyseem van het pericard bij een rund met hydroallantoïs.
9
Fig. 5: Interstitieel emfyseem van de longen van een rund met
hydroallantoïs. Cranioventraal is reeds bulleus emfyseem te bemerken.
Fig. 6: Puntbloedingen op de pleura van een rund met hydroallantoïs.
10
De lever was licht gezwollen (Fig. 8). Een lichte stuwing van de milt was waarneembaar. Verder trof
men licht vergrote nieren aan met multifocale witte nodules (diameter 2 mm) ter hoogte van de cortex.
De uterus was slechts weinig geïnvolueerd (Fig. 9) en een groot deel van nageboorte was nog steeds
aanwezig (Fig. 10). In de baarmoeder bevond zich een bruinrood stinkend vocht. Het endometrium
had een necrotisch uitzicht met aanwezigheid van een fibrineus beleg. Tevens was er centrale
necrose ter hoogte van de karunkels waar te nemen.
Fig. 7: Emfyseem van het mediastinum bij een rund met hydroallantoïs.
Fig. 8: Hepatomegalie bij een rund met hydroallantoïs.
11
Samenvattend kan men stellen dat de belangrijkste letsels bestaan uit een necrotiserende
endometritis, pyogranulomateuze glomerulonefritis, focale catarrale pneumonie en een milde hepato-
en splenomegalie.
Fig. 9: Weinig geïnvolueerde uterus bij een rund met hydroallantoïs.
Fig. 10: Uterus van een rund met hydroallantoïs. De nageboorte
is nog steeds aanwezig. Het endometrium heeft een necrotisch
aspect met een fibrineus beleg.
12
2.4. HISTOLOGISCH ONDERZOEK
Tijdens de autopsie werden stalen van een karunkel, het endometrium, een nier en de longen
verzameld voor verder histologisch onderzoek.
Het endometrium was hyperemisch en mild oedemateus. Zowel in de karunkels als in het
endometrium vond men multifocale necrosehaarden met massale infiltratie van neutrofielen (Fig. 11).
Op meerdere plaatsen waren er gemengde bacteriële kolonies zichtbaar.
De nieren waren hyperemisch en bevatten meerdere hemorragische zones (Fig. 12). Multifocaal vond
men ontstekingshaardjes in het interstitium bestaande uit gedegenereerde neutrofielen. Meerdere
glomeruli waren necrotisch en geïnfiltreerd met gedegenereerde neutrofielen (Fig. 12). Multifocaal
bemerkte men bacteriële kolonies.
Fig. 11: Multifocale necrose met infiltratie van gedegenereerde
neutrofielen. De basofiele amorfe "wolkjes" zijn de bacteriën. Het min of
meer normale bindweefsel kleurt eosinofiel (roze).
13
Naast het endometrium en de nieren waren ook de longen hyperemisch (Fig. 13). Tevens bevatten ze
ter hoogte van meerdere alveoli een eosinofiel amorf materiaal (oedeem). De grotere bronchen en
bronchioli waren geïnfiltreerd met neutrofielen. Als gevolg van de infiltratie van neutrofielen waren de
interstitiële septa multifocaal verdikt.
Fig. 12: De hyperemische glomeruli (pijl) vertonen verdikking van het
kapsel van Bowmann. Multifocaal zijn er ontstekingshaardjes aanwezig
in het interstitium bestaande uit neutrofielen. (de amorfe lichtpaarse
zones "wolkjes" zijn bacteriële kolonies).
14
De letsels ter hoogte van de longen en nieren zijn waarschijnlijk ontstaan na het ontwikkelen van een
necrotiserende endometritis. Deze letsels waren naar alle waarschijnlijkheid niet uitgesproken genoeg
om klinische symptomen te veroorzaken. Daarbij komt dat het dier behandeld werd met gluco-
corticosteroïden.
2.5. SAMENVATTING
In het beschreven geval werd een 2,5 jaar oude BWB vaars aangeboden met een sterk vergroot
abdomen. Het dier was 7 maanden drachtig en de laatste weken sterk vermagerd. Op basis van
rectaal onderzoek en echografie werd de diagnose hydroallantoïs gesteld. Vanwege de ongunstige
prognose voor zowel koe als kalf werd geopteerd om de partus te induceren. Hierbij werd een niet
levensvatbaar vaarskalf geboren. Desondanks een 9 dagen durende intensieve nabehandeling
verslechterde het dier dag na dag. Wegens de tegenvallende behandelingsresultaten werd het dier
finaal geëuthanaseerd. Op lijkschouwing vond men een necrotiserende endometritis, een
pyogranulomateuze glomerulonefritis, een focale catarrale pneumonie en een milde hepato- en
splenomegalie.
Fig. 13: De long vertoont hyperemie. De alveolen en bronchen bevatten
eiwitrijk vocht (oedeem = roze kleur, witte pijl) en worden geïnfiltreerd
door neutrofielen (paars, blauwe pijl).
15
3. LITERATUURSTUDIE
3.1 ANATOMIE EN HISTOLOGIE VAN DE NORMALE UTERUS EN PLACENTA
Het geslachtstelsel van een niet-drachtig rund bevindt zich onder normale omstandigheden in de
bekkenholte en bestaat uit vulva, vagina, cervix, uterus, eileiders en ovaria (Mukasa, 1989). De
baarmoeder van een rund behoort tot het type uterus bicornis. Deze is opgebouwd uit een corpus uteri
van 4-5 cm lang en 2 cornua uteri met een lengte van 15-25 cm en een diameter van 1-3 cm. De
ophanging van de baarmoeder in de buikholte gebeurt door 2 ligamenta lata. Hierdoor verkrijgt de
baarmoeder van een rund een typisch gekruld uitzicht (Fig. 14). Voor de bloedvoorziening is de
baarmoeder voornamelijk afhankelijk van de arteria uterina media die gelegen is in het ligamentum
latum (Hanson, 1907; Mukasa, 1989). Tijdens de dracht ondergaat de baarmoeder veranderingen in
grootte en positie. Tevens zinkt de baarmoeder dieper weg in de buikholte (Youngquist, 1997).
Youngquist (1997) vermeldt hierover dat de drachtige baarmoeder vanaf dag 70 dieper afdaalt in de
buikholte om vanaf dag 210 terug een opklimmende beweging te maken.
Wanneer men de baarmoeder histologisch bekijkt, kan men een onderscheid maken tussen
endometrium, myometrium en tunica serosa. Het endometrium is opgebouwd uit een éénlagig
cilindervormig epitheel met daaronder een bindweefsellaag waarin zich buisvormige klieren bevinden.
Fig. 14: Anatomie van het vrouwelijk geslachtsapparaat van het rund (Budras en Habel, 2003).
16
Het myometrium is opgebouwd uit 3 verschillende spierlagen. Hierbij onderscheidt men een centrale
circulaire spierlaag beiderzijds omgeven door een longitudinale spierlaag (Hanson, 1907).
De placenta van het rund behoort tot het type placenta cotyledonaria synepitheliochorialis. De
baarmoederwand van het rund bevat verschillende gespecialiseerde zones die men karunkels noemt.
Cotyledonen van het foetaal gedeelte van de placenta vergrendelen zich met deze karunkels en
vormen samen een placentoom. Deze placentomen staan in voor de uitwisseling van voedings- en
afvalstoffen tussen foetus en koe (Noakes et al., 2001).
3.2 ETIOLOGIE
Hydrops uteri is een weinig frequent voorkomende aandoening tijdens de graviditeit (Van Loo et al.,
2010). De meeste gevallen van hydrops uteri zijn beschreven bij het rund en komen zowel bij melk-
als vleesvee voor (Morrow, 1986; Divers en Peek, 2008). Occasioneel ziet men een geval van hydrops
bij het schaap (Peiro et al., 2007; Bridges en Padmore, s.d.). Volgens Del Piero (2007) kan hydrops
uteri bij het schaap geassocieerd worden met Riftdal koorts en Wesselbron’s disease. Zelden vindt
men deze aandoening terug bij merries en zeugen (Peiro et al., 2007; Van Loo et al., 2010; Bridges en
Padmore, s.d.). Wanneer deze aandoening zich manifesteert, voornamelijk in het laatste trimester van
de dracht, betreft het in 90 procent van de gevallen een hydroallantoïs. De andere 10 procent zijn het
gevolg van een hydroamnion (Morrow, 1986; Youngquist, 1997; Del Piero, 2007; Drost, 2007; Peiro et
al., 2007; Divers en Peek, 2008; White, 1999).
3.2.1 Hydroamnion
Tijdens het eerste en tweede trimester van de dracht is het amnionvocht afkomstig van foetale urine
en secretie van het amnionepitheel (Fig. 15). In de tweede helft van de dracht zal de blaassfincter van
de foetus verhinderen dat er nog urine in de amnionblaas terecht komt. Op dit tijdstip komt de foetale
speekselproductie op gang waardoor het amnionvocht visceuzer wordt (Kumar, 2009). In normale
omstandigheden zorgen foetale
slikbewegingen enerzijds en
absorptie van amnionvocht via de
bronchen anderzijds er voor dat
het volume amnionvocht op peil
blijft (Youngquist, 1997). Men
spreekt hier over een gemiddeld
volume van 5 liter met een
standaarddeviatie van 3 liter
(Kumar, 2009).
Fig. 15: Vruchtvliezen en placenta van het rund (Simoens,
2008). 1=vrucht, 2=amnionblaas, 4=allantoïsblaas,
6=cotyledoon, 7=allantochorion, 11=karunkel
17
De overdadige hoeveelheid amnionvocht die zich in de amnionblaas opstapelt bij een hydroamnion
wordt gecorreleerd met afwijkingen aan de foetus (Del Piero, 2007) en meer bepaald afwijkingen die
het slikken verhinderen (Divers en Peek, 2008). In dit geval zal het amnionvocht gradueel toenemen.
Hierbij zijn volumes gekend die tot 10 maal het normale volume bereikten (Kumar, 2009). Yongquist
(1997) spreekt over volumes van 19-114 liter.
Men maakt een indeling in genetische en niet-genetische afwijkingen. Onder de genetische
afwijkingen van de foetus verstaat men onder andere Bulldog kalveren, brachygnathie, hypofysaire
hypoplasie/aplasie en hydrocephalus (Youngquist, 1997). Onder niet-genetische oorzaken rekent men
shistosoma reflexum, tweelingdracht en kruising van Amerikaanse bizon met een gedomesticeerd
rund (Kausar, 2012).
3.2.2 Hydroallantoïs
Volgens Kumar (2009) begint het allantoïsvocht zich in normale omstandigheden te accumuleren
vanaf het moment dat de nieren van de foetus gevormd zijn en de blaassfincter normaal functioneert.
Bijgevolg is de allantoïsblaas een stapelplaats voor afvalproducten van de foetale nieren.
Allantoïsvocht wordt omschreven als helder, waterig en amberkleurig vocht. In tegenstelling tot
amnionvocht wat stagneert in volume naarmate de dracht vordert, zal de allantoïsblaas in volume
toenemen. Naar het einde van de dracht bedraagt het volume gemiddeld 9,5 liter met variaties van 4-
15 liter (Kumar, 2009).
Hydroallantoïs wordt gekenmerkt door een overdadige opstapeling van allantoïsvocht over een
periode van 5-20 dagen in het laatste trimester van de dracht (Peiro et al., 2007). Hierbij zijn volumes
gekend die tot 10 maal het normale volume bereikten (Wintour en McFarlance, 1993; Kumar, 2009).
Volumes van 150 tot 250 liter zijn geen uitzondering. In deze omstandigheden kan de baarmoeder
inclusief foetus, vruchtvliezen en amnion/allantoïsvocht een gewicht bereiken van ruim 225 kg
(Youngquist, 1997).
Youngquist (1997) wijst op de gewijzigde samenstelling van het allantoïsvocht bij hydroallantois
patiënten. Skydgaard (1965a) toonde in een studie aan dat vanaf 3 maanden dracht de concentraties
van natrium, chloor, kalium en creatinine in het allantoïsvocht van normale koeien significant
verschillen van de normale plasmaconcentraties. Zo vindt men lagere concentraties natrium en chloor
terug in het allantoïsvocht ten opzichte van plasma. Daarentegen stelt men het omgekeerde vast bij
kalium en creatinine. Bij koeien met hydroallantoïs stemmen de concentraties van natrium, chloor,
kalium en creatinine overeen met deze van plasma, zodat de bepaling ervan kan gebruikt worden als
diagnostisch criterium.
Onder potentiële oorzaken van hydroallantoïs rekent Skydgaard (1965a) volgende mogelijkheden. De
belangrijkste oorzaak is een verminderde werking van het actieve natriumtransport doorheen het
allantochorion. Onder normale omstandigheden is er een actief transport van natrium, gevolgd door
een passief transport van chloor en water vanuit het allantoïsvocht naar het maternale bloed
(Skydgaard, 1965b). Dit gaat tevens gepaard met een passief transport van kalium van het bloed naar
18
het allantoïsvocht. Indien dit actief transport afneemt, resulteert dit in een accumulatie van natrium,
chloor en vocht in de allantoïsblaas.
Een tweede reden voor een abnormale accumulatie van vocht kan men vinden in een verhoogde
permeabiliteit van het allantochorion. Dit heeft, desondanks een actief natriumtransport, tot gevolg dat
natrium, chloor en kalium vrij kunnen migreren doorheen deze membraan waardoor er toch een
evenwicht ontstaat tussen de plasmaconcentratie en de concentratie in de allantoïsblaas. Omwille van
de verminderde effectiviteit van het actieve natriumtransport wordt bijgevolg meer vocht in de
allantoïsblaas geaccumuleerd (Skydgaard, 1965a). Volgens Wintour et al. (1986) ligt de oorzaak van
dit fenomeen in een functionele verandering van de allantoïsblaas. Het feit dat in sommige cases na
het verwijderen van de foetus de productie van allantoïsvocht gewoon voort gaat, begunstigt deze
hypothese.
Als laatste oorzaak denkt men aan een dysfunctie van de foetale niertubuli. Bij een normale
glomerulaire filtratie resulteert dit in een verhoogd volume urine in de allantoïsblaas met
elektrolytenconcentraties sterk gelijkend op deze van plasma. Dit moet echter gepaard gaan met een
verminderde reabsorptie van vocht en elektrolyten ter hoogte van het allantochorion om te kunnen
spreken van hydroallantoïs (Skydgaard, 1965a).
In tegenstelling tot hydroamnion correleert men hydroallantoïs zoals reeds vermeld met afwijkingen
aan de placenta (Youngquist, 1997; Del Piero, 2007; Divers en Peek, 2008). Hierbij vermelden Divers
en Peek (2008) naast eerder vermelde oorzaken ook een verminderd aantal placentomen en
bijkomende placentatie (Fig. 16) (adventitious placentation). In dit laatste geval bemerkt men in de
intercotyledonaire regio extra contactpunten tussen endometrium en allantochorion (Divers en Peek,
2008). Youngquist (1997) en Peiro et al. (2007) wijten het gebrek aan placentomen aan een
congenitaal defect of aan een verworven aandoening van de baarmoeder tijdens het verdere leven.
Fig. 16: Erge vorm van bijkomende placentatie. Multipele kleine eilandjes van
cotyledonair weefsel (blauwe pijl) omgeven een normale cotyledone (witte pijl) (Roberts,
1973b).
19
Een predisponerende factor voor hydroallantoïs is meerlingdracht. Men vindt bij tweelingdrachten bij
het rund een hogere prevalentie van hydroallantoïs (Youngquist, 1997; Kumar, 2009; Kausar, 2012).
Een hogere prevalentie van hydroallantoïs bij receptorkoeien gebruikt bij in vitro fertilisatie (IVF) en
kloontechnologie werd ook aangetoond door Youngquist (1997), Hill et al. (1999), Constant et al.
(2006) en Buczinski et al. (2007). In een studie met koeien die bevrucht werden via IVF bedroeg het
percentage 3,2%, terwijl het bij natuurlijke bevruchting slechts 0,7% bedroeg (MacDonald, 2011).
3.3 SYMPTOMEN
Hydroallantoïs wordt voornamelijk gekenmerkt door een acute progressieve bilaterale distensie van
het abdomen (Murphy en Godkin, 1957; Simpson, 1972; Milton et al., 1989; Peiro et al., 2007; Smith,
2007; Divers en Peek, 2008; Van Loo et al., 2010). Initieel vermoedt de eigenaar vaak een
tweelingdracht of een foutieve dekdatum (Murphy en Godkin, 1957; De Bruin, 2009; Kumar, 2009).
Deze uitzetting vindt plaats tijdens het laatste trimester van de dracht en voltrekt zich relatief snel over
een periode van 5-20 dagen (Eilts, 2004; Scott et al., 2011; Laiju, 2012). Hierbij krijgt het abdomen
een typisch cilindervormig uitzicht (Fig. 17) (Morrow, 1986; Kumar, 2009). Eilts (2004) wijst erop dat dit
gedifferentieerd moet worden van hydroamnion. In het geval van hydroamnion verloopt de toename
van amnionvocht echter veel trager. Op caudaal aanzicht verwerft het dier een peervormig abdomen
(Fig. 18) (Morrow, 1986; Kumar, 2009; Bridges en Padmore, s.d.).
Fig. 17: Extreme bilaterale distensie van
het abdomen met cilindervormig uitzicht
bij een koe met hydroallantoïs
(Wright, 1973).
Fig. 18: Hydramnion met peervormig
uitzicht van het abdomen (Roberts,
1973a).
20
Het toegenomen volume van de uterus veroorzaakt zware druk op de pens en longen van het rund.
Hierdoor ontstaat dyspnee, verminderde pensmotiliteit en anorexie waardoor de dieren sterk
vermageren (Youngquist, 1997; Eilts, 2004; Smith, 2007; Kumar, 2009). Omwille van het toegenomen
volume van de uterus lijken de dieren echter in een goede conditie te verkeren. Pas nadat een abortus
of partus heeft plaats gevonden, wordt de cachexie zichtbaar (Collyer, 1990). Bij vergevorderde
gevallen van hydroallantoïs met anorexie zijn secundaire metabole problemen zoals ketonemie
mogelijk (Youngquist, 1997). In zeldzame gevallen kan de druk op de inwendige organen zoals
longen, pens en darmen zelfs aanleiding geven tot koliek (White, 2011; Anonymous, 2012).
Omwille van de toegenomen buikomvang heeft het dier ook last met opstaan en gaan liggen
(Youngquist, 1997; Morin et al., 1994; Smith, 2007; Kumar, 2009). Vaak geeft dit aanleiding tot
decubitus (Milton et al., 1989; Anonymous, 2011). Ten gevolge van het toegenomen gewicht van de
uterus (zie 3.1.2.) en de moeilijkheden om op te staan, kunnen in een verder gevorderd stadium
ernstige letsels ontstaan zoals myopathie, heupfracturen, heupluxaties en femurfracturen (Divers en
Peek, 2008). Er zijn zelfs enkele gevallen van uterusruptuur, ruptuur van het ligamentum pubicum
craniale (Fig. 19) of hernia ventralis bekend (Penzhorn en Gilbert, 1985; Youngquist, 1997; De Bruin,
2009; Kumar, 2009). Om deze complicaties zo veel mogelijk te vermijden is een snelle diagnostisering
cruciaal (Divers en Peek, 2008).
Verder beschrijven Van Loo et al. (2010) symptomen zoals tachypnee en ileus. Bolourchi et al. (1989)
vermelden 3 cases waarbij de koeien moeilijkheden hadden met urineren en defeceren. Daarnaast
worden tachycardie en dehydratatie waargenomen (Youngquist, 1997; Divers en Peek, 2008; Kumar,
2009; Anonymous, 2011). Volgens Bolourchi et al. (1989) zijn verhoogde hart- en
ademhalingsfrequenties frequent aanwezig. Kumar (2009), White (2011) en Kausar (2012) beschrijven
polydipsie bij koeien met hydroallantoïs. Door de toenemende druk in het abdomen wordt het
Fig. 19: Ruptuur van het ligamentum pubicum craniale bij een
rund met hydroallantoïs (Drost, 1974).
21
diafragma steeds meer craniaal geduwd. Hierdoor verergert de dyspnee en naar het einde van de
dracht is een expiratoir gekreun waar te nemen (De Bruin, 2009). Als gevolg van cardiovasculair falen
kan finaal sterfte optreden (Scott et al., 2011).
3.4 DIAGNOSE EN DIFFERENTIAALDIAGNOSE
3.4.1 Diagnostische technieken
Volgens De Bruin (2009) is een vroegtijdige onderkenning van deze aandoening van cruciaal belang
om het moederdier nog een kans op herstel te geven.
De eerste stap in de diagnostiek is het uitwendig onderzoek van het abdomen (De Bruin, 2009).
Klinische symptomen zoals acute progressieve bilaterale distensie van het abdomen tijdens het
laatste trimester van de dracht zijn reeds zeer indicatief voor een hydroallantoïs (Van Loo et al., 2010).
Volgens Anonymous (2012) kan men door het duwen in de ene flank van de koe een golfbeweging
waarnemen aan de andere kant.
Bij rectaal onderzoek wordt een sterk vergrote uterus terug gevonden met een overmaat aan
vruchtwater. Hierdoor puilt de dorsale uteruswand uit boven het os pubis van het bekken en vult ze de
bekkenholte voor het grootste deel op
(Murphy en Godkin, 1957; Singh en
Chandolia, 2007; Van Loo et al., 2010;
Kausar, 2012). Daarnaast kunnen
vruchtdelen en placentomen niet meer
gepalpeerd worden omwille van de sterke
spanning op de uteruswand (Fig. 20)
(Bolourchi et al., 1989; Youngquist, 1997;
Eilts, 2004; Singh en Chandolia, 2007;
Scott et al., 2011; Bridges en Padmore,
s.d.).
Aangezien het palperen van de foetus via rectaal onderzoek onmogelijk is, kan men gebruik maken
van echografie om een idee te krijgen over de levensvatbaarheid van de foetus. Hierbij gaat men op
zoek naar de foetale hartslag (Memon et al., 1981; Morin et al., 1994; Youngquist, 1997; Anonymous,
2011). Transrectale en transabdominale echografie kan ook aangewend worden om de omvang van
de uterus in het abdomen te bepalen. Bij hydroallantoïs wordt het volledige abdomen bijna volledig
opgevuld door de uterus (Memon et al., 1981; Milton et al., 1989). In dit geval zal men op echografie
een uterus terugvinden met een grote hoeveelheid hypo-echogeen vocht (Fig. 21) (Kähn, 2004).
Fig. 20: Sterk uitgezette uterus bij een koe met
hydroallantoïs (Roodzant, 2007).
22
Volgens Van Loo et al. (2010) kan men aan de hand van de samenstelling van het vruchtwater een
onderscheid maken tussen hydroamnion en hydroallantoïs. Onder normale omstandigheden zijn de
concentraties van Na en Cl hoger in het amnion dan in het allantoïsvocht. Voor K concentratie geldt
het omgekeerde. Bij een hydrops uteri geldt er echter een verdunningsfactor waardoor het verschil in
concentratie veel kleiner wordt. Dit heeft als gevolg dat het vaak moeilijk is een onderscheid te maken.
3.4.2 Differentiaaldiagnose
Wanneer men geconfronteerd wordt met een abnormaal vergroot buikvolume kan men volgens Van
Loo et al. (2010) differentiaal diagnostisch denken aan vagale indigestie, penstympanie, peritonitis,
hydrops uteri, neoplasieën en ascites. Dit laatste is meestal secundair ten gevolge van portale
hypertensie, vaak veroorzaakt door leverabcessen of rechterhartfalen (Van Loo et al., 2010). Het
onderscheid tussen hydrops uteri en vagale indigestie kan snel gemaakt worden via rectaal
onderzoek. Waar men bij een hydrops uteri een zeer grote uterus zal voelen, vindt men bij een vagale
indigestie een vergrote V- tot L-vormige pens terug (Youngquist, 1997). Tenslotte kunnen ook
intestinale obstructies, blaasruptuur, een massa in de buikholte (tumor, abces) en meerlingdracht een
sterke vergroting van het abdomen veroorzaken (Peiro et al., 2007).
Wanneer men al deze oorzaken heeft uitgesloten, dient men hydrops uteri nog te differentiëren in
hydramnion en hydroallantoïs. Een eerste verschilpunt is de snelheid waarmee abdomen vergroot. Bij
hydroallantoïs verloopt dit relatief snel over een periode van 5-20 dagen. Dit in tegenstelling tot
hydroamnion waarbij dit gradueel over een periode van maanden verloopt (Tabel 1) (Kumar, 2009).
Een ander belangrijk verschil is de vorm die het abdomen aanneemt. Bij hydroallantoïs is dit
cilindervormig (Fig. 17) terwijl bij hydroamnion het abdomen eerder de vorm van een peer aanneemt
(Fig. 18) (Eilts, 2004). Op rectaal onderzoek kan men bij een hydroallantoïs de vruchtdelen en
placentomen niet palperen terwijl dit bij een hydroamnion wel het geval is (Youngquist, 1997; Eilts,
2004; Kumar, 2009).
Fig. 21: Geval van hydroallantoïs bij het schaap. De
hoeveelheid hypo-echogeen vocht in de uterus is sterk
toegenomen. P = Placentoom (Kähn, 2004).
23
Tabel 1. Verschilpunten tussen hydrallantoïs en hydramnion (naar Kumar, 2009).
Verschilpunten Hydroallantoïs Hydroamnion
1. Voorkomen 85-90% 5-10%
2. Abdominale distensie Snel, binnen 5-20 dagen Gradueel over maanden
3. Vorm abdomen Cilindervormig, gespannen Peervormig en minder spanning
4. Volume vruchtwater 80-150L (normaal= 9.5L) 20-100L (normaal= 5L)
5. Eigenschappen vruchtwater Waterig, helder en amberkleurig Visceus, stroperig
6. Foetus Klein, niet te palperen op rectaal onderzoek
Defect in de foetus, wel te palperen
7. Baarmoeder hoornen Te palperen Moeilijk te palperen
8. Placentomen Niet te palperen, minder in aantal en hypertrofisch
Te palperen en normaal
9. Allantochorion Aangetast Normaal
10. Hernia abdominalis Regelmatig bij erge gevallen Zelden
11. Uterus ruptuur Regelmatig Zeer zelden
12. Retentio secundinarum Regelmatig Occasioneel
13. Prognose Gereserveerd tot slecht, zowel voor het leven als voor de latere
fertiliteit
Fair tot goed, zowel voor leven als voor de latere fertiliteit
3.5 BEHANDELING
Bij elk geval van hydroallantoïs bij het rund dient euthanasie of slachting overwogen te worden. De
oorzaak van hydroallantoïs ligt in een aantasting van de uterus of placenta waardoor de kans op
recidieven reëel is (Youngquist, 1997; Anonymous, 2011). Wanneer de aandoening reeds
vergevorderd is zoals bij decubitus, ruptuur van het ligamentum pubicum craniale of hernia
abdominalis is slachting of euthanasie de beste beslissing (Youngquist, 1997; Divers en Peek, 2008;
Anonymous, 2011). Bij melkvee dient men ook rekening te houden met de melkproductie in de
aankomende lactatie. Aangezien de dieren het laatste trimester van hun dracht reeds in een negatieve
energiebalans verkeren, is de kans reëel dat ze ondanks een succesvolle behandeling nooit hun
vooropgestelde melkproductie zullen bereiken (Youngquist, 1997; Anonymous, 2011).
24
Wanneer men beslist over te gaan tot de behandeling van het dier heeft men de keuze tussen
electieve keizersnede of partusinductie. De meeste clinici zijn er echter van overtuigd dat electieve
keizersnede zelden zo succesvol is als partusinductie (Youngquist, 1997; Anonymous, 2011). Het
gebruik van partusinductie resulteert immers in een tragere eliminatie van vruchtwater in vergelijking
met electieve keizersnede (Youngquist, 1997). Bij deze laatste vindt er relatief snel een decompressie
van de abdominale bloedvaten plaats, waardoor de kans op een hypovolemische shock sterk
toeneemt (Youngquist, 1997; Scott et al., 2011). Om deze snelle decompressie op te vangen kan via
verlichtingstherapie of allantocentese het vruchtwater langzaam worden afgelaten. Men kan dit
transabdominaal doen waarbij de trocard in de rechterflank aangebracht wordt. Hierbij laat men het
vocht gradueel draineren over een periode
van 24 uur alvorens over te gaan tot de
keizersnede (Fig. 22). Nadelen van deze
techniek zijn een verhoogd risico op
peritonitis en metritis. Op voorwaarde dat
de cervix voldoende ontsloten is, kan men
het vruchtwater ook transcervicaal
draineren met een katheter (Youngquist,
1997). Transcervicale allantocentese kan
ook aangewend worden bij partusinductie
(Ezakial et al., 2012). Ter preventie van een
mogelijke hypovolemische shock wordt een
hypertone zoutoplossing intraveneus
toegediend (Youngquist, 1997; Divers en
Peek, 2008).
Indien men opteert voor partusinductie kan gebruik gemaakt worden van een intramusculaire injectie
met prostaglandine F2α (25mg; 5mg/ml) (Memon et al., 1981; Morrow, 1986; Sharp et al., 1978). Men
kan dit zowel alleen als in combinatie met dexamethasone gebruiken. Een enkelvoudige
dexamethasone injectie (0.04mg/kg) is ook effectief. De combinatie van prostaglandine en
dexamethasone zal de partus induceren binnen een tijdspanne van 24-48 uur na toediening (Morrow,
1986; Youngquist, 1997; Peiro et al., 2007; Kumar, 2009; Anonymous, 2011; Scott et al., 2011;
Ezakial et al., 2012). Een alternatief voor partusinductie is een intramusculaire injectie met
flumethasone (10 tot 20mg/koe) (Morrow, 1986; Youngquist, 1997; Peiro et al., 2007). Om de cervix
en de rest van het geboortekanaal te relaxeren, zweren sommige dierenartsen bij het gebruik van
oestradiol cypionaat (6-8mg/koe, niet geregistreerd in België). Dit product dient éénmaal daags
intramusculair toegediend te worden tot op het moment van de partus (Youngquist, 1997).
Na het induceren van de partus dient de koe in een goed ingestrooide stal gehuisvest te worden om
de kans op musculoskeletale letsels te minimaliseren (Youngquist, 1997). Dezelfde auteur wijst erop
dat, eenmaal de partus is geïnduceerd, de koe regelmatig gecontroleerd dient te worden op prodromi.
Fig. 22: Allantocentese door plaatsing van een
trocard in de rechter flank (Schuijt, 1976).
25
Vaginaal onderzoek is belangrijk om de ontsluiting van de cervix op te volgen alsook om zo snel
mogelijk het breken van de vruchtvliezen te detecteren. Wanneer de vruchtvliezen gebroken zijn, dient
men de grootte en ligging van het kalf te bepalen om te controleren of een natuurlijke geboorte
mogelijk is. Een slecht ontsloten cervix wordt vaak waargenomen bij partusinductie (Morrow, 1986).
Omwille van de uterusatonie, met onvoldoende baarmoedercontracties tot gevolg, is in de meeste
gevallen van hydroallantoïs assistentie bij de partus vereist (Morrow, 1986; Youngquist, 1997; Smith,
2007). Desondanks is een natuurlijke geboorte vaak mogelijk omdat de foetus over het algemeen
relatief klein is. Wanneer dit niet het geval is, kan men nog steeds gebruik maken van keizersnede of
een partiële foetotomie, afhankelijk van de levensvatbaarheid van het kalf (Morrow, 1986).
In de meeste gevallen zal een relatief klein, niet levensvatbaar kalf geboren worden. Eerder zeldzaam
wordt een levensvatbaar kalf ter wereld gebracht. Hierbij is het belangrijk dat colostrum wordt
toegediend van een alternatieve bron aangezien het moederdier in kwestie zelden normaal colostrum
heeft. Kalveren van hydroallantoïs koeien leiden vaak aan een vroegtijdige sluiting van de
darmbarrière. Hierdoor is de absorptie van colostrale antistoffen vaak verstoord en is een
intraveneuze toediening van plasma of bloed zeker geen overbodige ingreep (Youngquist, 1997;
Anonymous, 2011). De oorzaak van deze vroegtijdige sluiting van de darmbarrière zou volgens
Youngquist (1997) te wijten zijn aan een chronische opname van vruchtwater in utero.
Onafhankelijk van het type behandeling dat ingesteld wordt, dient er steeds geanticipeerd te worden
op complicaties zoals uterusatonie, retentio secundinarum en metritis (Youngquist, 1997; Scott et al.,
2011). Oxytocine (10IU/ml) is zeker aangewezen om de uterus te doen contraheren en de involutie te
bevorderen (Milton et al., 1989; Peiro et al., 2007; Anonymous, 2012). Volgens Kumar (2009) en
Morrow (1989) is parenterale toediening van antibiotica nuttig om metritis te voorkomen. Deze
antibioticatherapie dient aangehouden te worden tot op het moment dat het nageboorte afkomt en de
involutie van de uterus begint (Morrow, 1989; Kumar, 2009). Verder is een druppelinfuus met
fysiologische zoutoplossing aangeraden om hypovolemische shock te voorkomen en rehydratatie te
bewerkstelligen (Peiro et al., 2007; Kumar, 2009; Van Loo et al., 2010).
3.6 PROGNOSE
Hydroallantoïs heeft zowel voor de koe als voor het kalf een zeer gereserveerde prognose (Eilts,
2004; Van Loo et al., 2010; Anonymous, 2011). Hoe later in de dracht deze aandoening optreedt, hoe
groter de kans dat het rund overleeft tot op het einde van de dracht (Smith, 2007). Bij een geval van
hydroallantoïs dient euthanasie steeds overwogen te worden (Morrow, 1986). Indien men toch opteert
om te behandelen, heeft men frequent te maken met complicaties zoals uterusatonie, retentio
secundinarum en metritis (Youngquist, 1997; Divers en Peek, 2008). Omdat hydroallantoïs te wijten is
aan een defect in de placenta is de kans op recidieven reëel. De prognose voor de latere
vruchtbaarheid is bijgevolg gereserveerd (Morrow, 1986; Youngquist, 1997; Divers en Peek, 2008;
Anonymous, 2011). Bij melkvee wordt men bijkomend geconfronteerd met een tegenvallende
melkproductie na behandeling. Hierdoor is het voor de melkveehouder economisch vaak niet
interessant om de koe verder aan te houden (Youngquist, 1997; Divers en Peek, 2008; Anonymous,
26
2011). Eenmaal het dier gekalfd heeft, is nog een periode van herstel nodig vooraleer de darm- en
penswerking zich hersteld hebben en de eetlust terug komt. Wanneer men dit alles overloopt, is
slachting of euthanasie vaak de beste optie, zeker wanneer het over dieren gaat die zich reeds in een
vergevorderd stadium van de ziekte bevinden (Anonymous, 2012). Wanneer men geconfronteerd
wordt met musculoskeletale letsels, ruptuur van het ligamentum pubicum craniale of een hernia
abdominalis is euthanasie de enige juiste beslissing (Youngquist, 1997; Divers en Peek, 2008). Voor
hydroallantoïs geldt het volgende: hoe dichter bij de kalfdatum en hoe beter de algemene conditie van
het dier, hoe beter de prognose (Divers en Peek, 2008; De Bruin, 2009).
27
4. BESPREKING
Wanneer men al het bovenstaande in beschouwing neemt, kan men concluderen dat op het gebied
van etiologie de meeste zaken reeds bekend zijn. Waar men voor hydroamnion redelijk eenduidig is
over het ontstaansmechanisme van deze aandoening, vindt men bij de pathogenese van
hydroallantoïs verschillende mogelijke hypothesen over het ontstaan van de aandoening terug.
Hieromtrent zou verder onderzoek interessant kunnen zijn om de precieze oorzaak te achterhalen. De
vraag hierbij is natuurlijk of het economisch verantwoord is om verder onderzoek te doen aangezien
het om een weinig frequent voorkomende aandoening gaat.
Op basis van de symptomen kan men vrij eenvoudig tot een waarschijnlijkheidsdiagnose komen. Om
andere oorzaken te kunnen uitsluiten, hebben rectaal onderzoek en echografie zeker hun nut. Om
hydroamnion te differentiëren van hydroallantoïs, is het raadzaam om verder onderzoek te doen
omtrent de elektrolytenconcentraties in amnionvocht en allantoïsvocht. Dit kan op lange termijn de
dierenarts in staat stellen om met een punctie een eenduidige diagnose te stellen.
Het al dan niet behandelen van een dier met hydroallantoïs is het punt van discussie voor vele
onderzoekers. Terwijl de ene eerder aanstuurt op euthanasie zal de andere zeer ver gaan in zijn
behandeling. Veel zal afhangen van de bereidwilligheid van de eigenaar om tot behandeling over te
gaan. De algemene conditie van het dier speelt ook een rol. Wanneer men te maken krijgt met zware
secundaire complicaties is euthanasie de enige en juiste beslissing. Indien deze complicaties zich niet
manifesteren is natuurlijk de vraag waar men de grens trekt om te behandelen respectievelijk te
euthanaseren. Men zou kunnen stellen dat hoe dichter bij de kalfdatum en hoe beter de algemene
conditie, hoe beter de prognose is. Hierbij moet men steeds in het achterhoofd houden dat er tal van
complicaties zijn na de partus die volledig herstel van het rund kunnen afremmen of zelfs leiden tot de
dood.
28
5. LITERATUURLIJST
1. Anonymous (2011). Hydrops (Hydrallantois/Hydramnois). Internetreferentie:
http://calfology.com/library/wiki/hydrops-hydrallantoishydramnios
(geconsulteerd op 28 augustus 2012).
2. Anonymous (2012). Cow Calving Problems, Hydrops or hydrallantois. Internetreferentie:
http://www.thevetcentre.co.nz/afawcs0149991/CATID=11/ID=9/SID=133748486/productdetails
.html
(geconsulteerd op 11 september 2012).
3. Bolourchi M., Bazargani T.T., Hovareshti P. (1989). Report On A Few Cases Of Bovine
Hydrallantois In Dairy Herds Of Tehran Province. Iranian Journal Of Veterinary Medicine 9, p.
78-79.
4. Bridges R., Padmore C. (s.d.). Disorders Of The Gestation Period: Hydropic Conditions Of
The Fetal Membranes. Internetreferentie:
http://compepid.tuskegee.edu/syllabi/clinical/large/obstet/chapter5.html
(geconsulteerd op 1 september 2012).
5. Buczinski S.M.C., Fecteau G., Lefevre R.C., Smith L.C. (2007). Fetal Well-Being Assessment
In Bovine Near-Term Gestations: Current Knowledge And Future Perspectives Arising From
Comparative Medicine. Canadian Veterinary Journal 48, p. 178-183.
6. Budras K.D., Habel R.E. (2003). Bovine Anatomy An Illustrated Text. First Edition. Schlütersche
GmbH en Co, Hannover, p. 85.
7. Collyer J.H. (1990). Hydrallantois In Cows. Veterinary Record 127, p. 47.
8. Constant F., Guillomot M., Heyman Y., Vignon X., Laigre P., Servely J.L., Renard J.P.,
Chavatte-Palmer P. (2006). Large Offspring Or Large Placenta Syndrome? Morphometric
Analysis of Late Gestation Bovine Placentomes From Somatic Nuclear Transfer Pregnancies
Complicated By Hydrallantois. Biology Of Reproduction 75, p. 122-130.
9. De Bruin M.G. (2009). Bovine Obstetrics. Bibliobazaar, Charleston, South Carolina, p. 135-
139.
10. Del Piero F. (2007). Comparative Pathology Of The Placenta In Domestic Animals. Acta
Clinica Croatia 46, p. 199-202.
11. Divers T.J., Peek S.F. (2008). Rebhun’s Diseases of Dairy Cattle. Saunders Elsevier, St.
Louis, Missouri, p. 395-398.
29
12. Drost M. (1973). Ruptured Prepubic Tendon. Internetreferentie:
http://drostproject.org/en_bovrep/9-40/itemtop1.html
(geconsulteerd op 12 september 2012).
13. Drost M. (2007). Complications During Gestation In The Cow. Theriogenology 68, p. 487-491.
14. Eilts B. (2004). Problems Of Bovine Pregnancy. Internetreferentie:
http://www.vetmed.lsu.edu/eiltslotus/theriogenology-5361/problems_of_bovine_pregnancy.htm
(geconsulteerd op 7 september 2012).
15. Ezakial N.R., Palanisamy M., Selvaraju M., Manokaran S. (2012). Succesful Management of
Hydrallantois In A Jersey Crossbred Cow. International Journal Of Livestock Research 2, p.
213-216.
16. Hanson J. (1907). Veterinary Anatomy, Histology, Physiology And Comparative Anatomy.
General Books, Memphis, Tennessee, p. 73-75.
17. Hill J.R., Roussel A.J., Cibelli J.B., Edwards J.F., Hooper N.L., Miller M.W., Thompson J.A.,
Looney C.R., Westhusin M.E., Robl J.M., Stice S.L. (1999). Clinical And Pathologic Features
Of Cloned Transgenic Calves And Fetuses. Theriogenology 51, p. 1451-1465.
18. Kähn W. (2004). Veterinary Reproductive Ultrasonography. Schlütersche Verslagsgesellshaft
mbH en Co, Hans-Böckler-Allee, Hannover, p. 185-187.
19. Kausar A. (2012). Reproductive Disorders, Hydropsy. Internetreferentie:
http://www.pakdairyinfo.com/hydropsy.htm
(geconsulteerd op 11 september 2012).
20. Kumar P. (2009). Applied Veterinary Gynaecology And Obstretics. International Book
Distribution Cooperation, Meerabai Marg, Lucknow, p. 287-290.
21. Laiju M.P., Ranjith M., Bastin P.F. (2012). Fetal Anasarca Twins With Hydroallantois In
Malabari Does. Journal Indian Veterinary Association 10, p. 52-53.
22. MacDonald R. (2011). Hydrops In A Heifer As A Result Of In-Vitro Fertilization. Canadian
Veterinary Journal 52, p. 791-793.
23. Memon M.A, Lock T.F., Nelson D.R. (1981). Induction Of Parturition With Prostaglandine In
Cows With Hydrallantois. A Case Report. Theriogenology 16, p. 681-683.
24. Morin D.E., Hornbuckle T., Rowan L.L., Whiteley H.E. (1994). Hydrallantois In A Caprine Doe.
Journal American Veterinary Medical Association 204, p. 108-111.
25. Morrow D.A. (1986). Current Therapy In Theriogenology. WB Saunders Company, West
Washington Square, Philadelphia, p. 207-208.
30
26. Milton A., Welker B., Modransky P. (1989). Hydrallantois In A Ewe. Journal American
Veterinary Medical Association 195, p. 1385-1386.
27. Mukasa-Mugerwa E. (1989). A Review Of Reproductive Performance Of Female Bos Indicus
(Zebu) Cattle. International Livestock Centre For Africa Monograph 6. ILCA, Addis Ababa,
Ethiopia.
28. Murphy D.A., Godkin G.F. (1957). Hydroallantois In A Cow: A Case Report. Canadian Journal
Of Comparative Medicine 21, p. 421-424.
29. Noakes D.E., Parkinson T.J., England G.C.W. (2001). Arthur’s Veterinary Reproduction And
Obstretics. Saunders Elsevier, St. Louis, Missouri, p. 61-62.
30. Peiro J.R., Borges A.S., Yanaka R., Koivisto M.B., Mendes L.C.N., Feitosa F.L.F., Abujamra
J.O., Rodrigues C.A. (2007). Hydrallantois In An Ewe (Case Report). Ars Veterinaria 23, p.
116-119.
31. Penzhorn B.L., Gilbert R.O. (1985). Hydrallantois In A Bovine Leading To Rupture Of The
Prepubic Tendon And Abdominal Musculature. Journal of South African Veterinary
Association 56, p. 115.
32. Roberts S.J. (1973a). Hydropsamnii in a Holstein Cow. Internetreferentie:
http://www.drostproject.org/en_bovrep/9-43/itemtop1.html
(geconsulteerd op 12 september 2012).
33. Roberts S.J. (1973b). Severe Adventitious Placentation. Internetreferentie:
http://www.drostproject.org/en_bovrep/guide.html
(geconsulteerd op 13 september 2012).
34. Roodzant J.P. (2007). Postmortem View of Hydrallantois. Internetreferentie:
http://www.drostproject.org/en_bovrep/9-42/itemtop9.html
(geconsulteerd op 12 september 2012).
35. Schuijt G. (1976). Hydrallantois - Allantocentesis. Internetreferentie:
http://www.drostproject.org/en_bovrep/guide.html
(geconsulteerd op 13 september 2012).
36. Scott P.R., Penny D.C., McCrae A. (2011). Cattle medicine, part 2: Female Reproductive Tract
Diseases. Manson Publishing, Alfred Place, London, p. 17.
37. Sharp A.J., Bierschwal C.J., Elmore R.G., Youngquist R.S., Jenkins A.L., Kesler D.J.,
Gaverick H.A. (1978). A Case Report Response Of Two Cows With Hydramnios And
Hydrallantois To Treatment With Cloprostenol. Theriogenology 10, p. 27-33.
38. Simoens P. (2008). Embryologie van de huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent,
p. 87-95.
31
39. Simpson B.H. (1972). Hydrallantois In Ayrshire Cows. New Zealand Veterinary Journal 20, p.
41-42.
40. Singh G., Chandolia R.K. (2007). New Trend In The Treatment Of Hydrallantois: A Case
Report. Veterinary Practitioner 8, p. 166.
41. Skydgaard J.M. (1965a). The Pathogenesis Of Hydrallantoïs Bovis I. Acta Veterinaria
Scandinavia 6, p. 193-207.
42. Skydgaard J.M. (1965b). The Pathogenesis Of Hydrallantoïs Bovis II. Acta Veterinaria
Scandinavia 6, p. 208-216.
43. Smith T. (2007). Early Detection Of Pregnancy Problems Important. Internetreferentie:
http://www.cattletoday.com/archive/2007/April/CT906.shtml
(geconsulteerd op 11 september 2012).
44. Van Loo H., Govaere J., Chiers K., Hoogewijs M., Opsomer G., de Kruif A. (2010). Hydrops
uteri bij een Belgisch witblauwe vaars gepaard gaand met een mandibulair vasculair
hamartoma bij het kalf. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 79, p. 139-141.
45. White M.E. (1999). Hydrallantois, Hydrops Of The Allantois In Ruminants. Internetreferentie:
http://www.downcow.com/index.php?option=com_content&view=article&id=26&Itemid=46
(geconsulteerd op 31 augustus 2012).
46. White E.M. (2011). Hydrallantois, Hydrops Of The Allantois In Ruminants. Internetreferentie:
http://www.vet.cornell.edu/consultant/Consult.asp?Fun=Cause_556&spc=All&dxkw=hydrallant
ois&sxkw=&signs
(geconsulteerd op 29 augustus 2012).
47. Wintour E.M., Laurence B.M., Lingwood B.E. (1986). Anatomy, Physiology And Pathology Of
The Amniotic And Allantoic Compartments In The Sheep And Cow. Australian Veterinary
Journal 63, p. 216-221.
48. Wintour E.M, McFarlane A. (1993). Abnormalities Of Foetal Fluids In Sheep: Two Case
Reports. Australian Veterinary Journal 70, p. 376-378.
49. Wright J.M. (1973). Hydrops Allantois in a Near Term Ayrshire Cow. Internetreferentie:
http://www.drostproject.org/en_bovrep/9-42/itemtop22.html
(geconsulteerd op 12 september 2012).
50. Youngquist R.S. (1997). Current Therapy In Large Animal Theriogenology 2. Saunders
Elsevier, St Louis, Missouri, p. 212-224.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2012-2013
BOTULISME BIJ HET PAARD
door
Hans HOYDONKX
Promotor: Dierenarts C. Bauwens Casuïstiek in het kader
Medepromotor: Prof. Dr. P. Deprez van de Masterproef
De auteur en de promotoren geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen
voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met
betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotoren. Het auteursrecht
beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en
neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde
studies en eventueel bijhorende documentatie zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotoren zijn niet
verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
Hierbij zou ik graag mijn promotor dierenarts Caroline Bauwens en medepromotor Prof. Dr. P. Deprez
van harte willen bedanken voor hun tijd en hun inzet bij het tot stand komen van deze casuïstiek. Ze
waren immers altijd bereid om mij te ontvangen en mijn werk kritisch maar rechtvaardig te beoordelen.
Hierbij werden mijn vragen steeds met de nodige zorg behandeld. Daarnaast zou ik graag de heer J.
Bauwens willen bedanken voor zijn ondersteuning bij het geleverde opzoekwerk.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING p. 1
1. INLEIDING p. 2
2. CASUÏSTIEK p. 3
2.1. Ouragan p. 3
2.2. Verona p. 5
2.3. Pholia p. 6
2.4. Podalydes p. 8
3. LITERATUURSTUDIE p. 11
3.1. Etiologie p. 11
3.2. Epidemiologie p. 12
3.3. Pathogenese p. 14
3.4. Symptomen p. 16
3.4.1. Volwassen paard p. 16
3.4.2. Shaker foal syndrome p. 17
3.5. Diagnose p. 18
3.6. Differentiaal diagnose p. 21
3.7. Behandeling p. 22
3.8. Prognose p. 24
3.9. Preventie p. 24
4. BESPREKING p. 26
5. LITERATUURLIJST p. 270
1
SAMENVATTING
Botulisme is een ziekte veroorzaakt door de neurotoxines van de bacterie Clostridium botulinum. Men
maakt een onderscheid tussen 7 verschillende neurotoxines. Deze kunnen in de bloedbaan terecht
komen na opname van gecontamineerd voeder, via een toxico-infectie in de darm of een wondinfectie.
Het neurotoxine verhindert de vrijstelling van de neurotransmitter acetylcholine ter hoogte van de
neuromusculaire eindplaat waardoor spierzwakte en paralyse ontstaan. De diagnose wordt meestal
gesteld op basis van de klinische symptomen. Daarnaast bestaan er verschillende methoden om de
bacterie, antistoffen, bacteriële spores of neurotoxines aan te tonen. De therapie bestaat uit het
toedienen van hyperimmuun plasma in combinatie met een symptomatische ondersteuning. De
hoeveelheid opgenomen toxine alsook de snelheid waarmee men de ziekte herkent, spelen
prognostisch een belangrijke rol. In onze streken bestaat de preventie van deze ziekte voornamelijk uit
het verstrekken van voeder van goede kwaliteit vermits het vaccin nog niet beschikbaar is in België.
Deze casuïstiek zal handelen over 4 gevallen van botulisme bij het paard. De paarden werden voor
onderzoek aangeboden op de dienst Inwendige Ziekten van de Grote Huisdieren van de Faculteit
Diergeneeskunde Universiteit Gent. De eerste 3 dieren waren afkomstig van dezelfde manege. Het
weekend ervoor werden op deze manege reeds 2 paarden, die zich in laterale decubitus bevonden en
niet meer recht konden, geëuthanaseerd. De 3 paarden die voor onderzoek werden aangeboden,
lieten voedselproppen uit de muil vallen. Verder was een verminderde tongtonus aanwezig. Het 4e
paard dat werd binnengebracht was afkomstig van een ander bedrijf. Dit dier bevond zich reeds in
laterale decubitus en vertoonde symptomen van dysfagie. Op basis van de aanwezige klinische
symptomen en na het uitsluiten van andere potentiële aandoeningen werd botulisme
gediagnosticeerd. Onmiddellijk werd overgegaan tot toedienen van hyperimmuun plasma afkomstig
van paarden gevaccineerd tegen Clostridium botulinum type B. Voor de rest werd een
symptomatische nabehandeling toegepast. Desondanks de gereserveerde prognose herstelden de
paarden goed en konden ze ongeveer 2 weken later de kliniek verlaten.
2
1. INLEIDING
Botulisme is een ziekte waarbij dieren een intoxicatie oplopen door de exotoxines van de bacterie
Clostridium botulinum. Clostridium botulinum en zijn spores zijn wijd verspreid in de omgeving. In
bepaalde omstandigheden zal de bacterie désporuleren en toxines produceren. Deze botuline
neurotoxines werken in op de neuromusculaire eindplaat met paralyse tot gevolg. Onder optimale
omstandigheden verstaat men de aanwezigheid van een anaëroob milieu, Ph >4,5 , een temperatuur
tussen de 25 en 37 graden en een eiwitrijk milieu. Het paard behoort tot de diersoorten die zeer
gevoelig zijn voor een intoxicatie met het botuline neurotoxine. Hierbij worden 80% van de botulisme
uitbraken bij het paard veroorzaakt door Clostridium botulinum serotype B. Botulisme bij het paard kan
ontstaan op drie verschillende manieren. Het meest voorkomend is de opname van voorgevormd
toxine afkomstig van besmet voedsel of voedsel gecontamineerd met karkassen. Een tweede
mogelijkheid is de toxico-infectie waarbij Clostridium botulinum de darm koloniseert na opname van
gecontamineerde aarde en lokaal toxines produceert. Als laatste vermeldt men de wondinfectie. Deze
is minder frequent de oorzaak van botulisme bij het paard.
Deze casusbespreking zal handelen over 4 paarden met botulisme. Ze werden voor onderzoek
aangeboden op de dienst Inwendige Ziekten van de Grote Huisdieren vanwege symptomen zoals een
verminderde tongtonus, dysfagie en laterale decubitus. Op basis van de symptomen werd per
exclusionem botulisme gediagnosticeerd.
Daarnaast zal er een literatuuroverzicht gegeven worden. Hierin zal men, na het schetsen van de
etiologie, epidemiologie en pathogenese van de aandoening, spreken over de symptomen, diagnose,
differentiaaldiagnose, therapie, prognose en preventie van botulisme bij het paard.
3
2. CASUÏSTIEK
2.1. OURAGAN
Op maandag 7 januari 2013 werd op de dienst Inwendige Ziekten van de Grote Huisdieren van de
Faculteit Diergeneeskunde Universiteit Gent de tienjarige ruin Ouragan (Fig. 1) aangeboden. De
hoofdklacht bestond uit het laten vallen van voedselproppen uit de mond.
2.1.1. Anamnese
Ouragan was afkomstig van een manege waar het afgelopen weekend 2 paarden waren
geëuthanaseerd. Deze dieren vertoonden een paralyse van de tong, konden niet meer recht staan,
hadden gedilateerde pupillen en vertoonden spiertremor. De lever van deze 2 dieren werd opgestuurd
naar het Instituut Louis Pasteur voor verder onderzoek. Ouragan zelf liet sinds de ochtend voedsel uit
de mond vallen. Het paard in kwestie had sinds 2 jaar last van longemfyseem gepaard gaande met
een sereuze neusvloei. De neusvloei was nu echter toegenomen en vertoonde een witter aspect. Alle
paarden van de manege stonden op een box met stro en kregen leidingwater. Normaal gezien worden
de paarden gevoederd met voordroog maar het afgelopen weekend werd uit veiligheid
overgeschakeld op hooi omdat de voordroog er slecht uitzag.
2.1.2. Algemene indruk
Bij aankomst van Ouragan werd in eerste instantie weinig abnormaals opgemerkt. Het enige wat men
kon waarnemen was de aanwezigheid van alimentaire neusvloei.
2.1.3. Algemeen onderzoek
Bij algemeen onderzoek werd een hartfrequentie van 56/min, een ademhalingsfrequentie van 20/min,
een costo-abdominale ademhaling en een lichaamstemperatuur van 38.1°C waargenomen. De
mucosae waren mooi roze, de capillaire vullingstijd bedroeg minder dan 2 seconden en de huidturgor
was normaal. Lymfeknopen waren niet opgezet. Het dier bevond zich in een zeer goede
voedingstoestand en had een gewicht van 425 Kg. Op auscultatie waren verminderde darmgeluiden
waarneembaar.
2.1.4. Aanvullend onderzoek
Bij het aanvullend onderzoek vond men een verminderde tongtonus en een normale dreig- en
pupilreflex. Op echografie was verder niets afwijkends te vinden.
Het bloedonderzoek leverde geen opvallende afwijkingen op. Hematocriet was 30% (normaal= 35-
45%), base excess 5,5 meq./l (normaal= -5/+5 meq./l).
4
2.1.5. Diagnose
Op basis van de anamnese en de symptomen en na het uitsluiten van andere mogelijke oorzaken
werd botulisme als waarschijnlijkheidsdiagnose naar voren geschoven.
2.1.6. Behandeling
Onmiddellijk werd overgegaan tot het intraveneus toedienen van 2 zakjes hyperimmuun plasma
afkomstig van paarden gevaccineerd tegen Clostridium botulinum type B. Daarnaast werd dagelijks
water aangeboden vanuit een emmer om de wateropname te controleren. Mashmix werd goed
opgenomen door Ouragan en na enkele dagen at hij ook voordroog. De mest was normaal van
consistentie. Op 13 januari vertoonde Ouragan een alimentaire neusvloei met een necrotische geur.
Een endoscopie werd uitgevoerd maar men kon niets afwijkends waarnemen. Tevens werd een
onderzoek van de tanden uitgevoerd. Hierbij werden enkele tanden bijgeraspt. Vervolgens werd de
neus iedere dag gereinigd. Vrijdag 18 januari bemerkte men symptomen van koliek bij Ouragan. Bij
rectaal onderzoek voelde men een obstipatie ter hoogte van het rechter colon. Hiervoor werd 25cc
butylhyoscine bromide (buscopan®, 4mg/ml; Boehringer Ingelheim) en 3 liter parafine olie toegediend.
Zondag 20 januari was de obstipatie verdwenen. De gezondheidstoestand van het dier evolueerde
verder gunstig waardoor op 23 januari het paard de kliniek mocht verlaten.
Fig. 1: Ouragan op 20 januari, enkele dagen voor hij de kliniek mocht verlaten.
5
Naar de eigenaar toe werd het advies gegeven om gedurende 1 maand Ouragan te laten rusten.
Overigens moest het paard gevoederd worden met geweekt hooi en mashmix. Om de 2-3 dagen
diende men 100 ml paraffineolie te verdelen over het voeder.
2.2. VERONA
Op dinsdag 8 januari 2013 werd op de dienst Inwendige Ziekten van de Grote Huisdieren van de
Faculteit Diergeneeskunde Universiteit Gent de veertienjarige BWP-merrie Verona (Fig. 2)
aangeboden. De hoofdklacht bestond net zoals bij Ouragan uit het laten vallen van voedselproppen uit
de mond.
2.2.1. Anamnese
Verona was afkomstig van dezelfde manege als Ouragan waar, zoals reeds eerder vermeld, het
afgelopen weekend 2 paarden waren geëuthanaseerd. Het paard at zeer moeilijk, bleef zeer lang
kauwen op het voedsel en liet finaal het voeder uit de mond vallen. Volgens de eigenaar was het dier
minder alert dan normaal. Net zoals Ouragan stond dit dier op een box met stro en kreeg het
leidingwater. Ook Verona werd in de manege gevoederd met voordroog maar aangezien deze er
slecht uit zag, werd het afgelopen weekend uit veiligheid overgeschakeld op hooi.
2.2.2. Algemene indruk
Bij aankomst werd in eerste instantie weinig abnormaals opgemerkt. Het enige wat men kon
waarnemen was dat het hoofd laag werd gedragen.
2.2.3. Algemeen onderzoek
Bij algemeen onderzoek werd een hartfrequentie van 60/min, een ademhalingsfrequentie van 24/min,
een costo-abdominale ademhaling en een lichaamstemperatuur van 38.7°C waargenomen. De
mucosae waren mooi roze, de capillaire vullingstijd bedroeg minder dan 2 seconden en de huidturgor
was normaal. De retrofaryngale lymfeknopen waren licht opgezet. Het dier bevond zich in een zeer
goede voedingstoestand. Op auscultatie waren normale darmgeluiden waarneembaar.
2.2.4. Aanvullend onderzoek
Bij het aanvullend onderzoek vond men verder een verminderde tongtonus. Ter hoogte van de
onderbuik was oedeem waarneembaar. Verder kon men pulsatie op de 4 benen voelen. Bij het
onderzoek van het cardio respiratoir stelsel vond men niets abnormaals.
Het bloedonderzoek leverde geen opvallende afwijkingen op. Hematocriet was 32% (normaal= 35-
45%).
2.2.5. Diagnose
Ook hier werd op basis van de anamnese en de symptomen en na het uitsluiten van andere mogelijke
oorzaken botulisme als waarschijnlijkheidsdiagnose naar voren geschoven.
6
2.2.6. Behandeling
Als eerste werd overgegaan tot het intraveneus toedienen van 2 zakjes hyperimmuun plasma
afkomstig van paarden gevaccineerd tegen Clostridium botulinum type B. Om de wateropname te
controleren werd dagelijks water aangeboden vanuit een emmer. Mashmix en voordroog werden goed
opgenomen door Verona. De mest was normaal van consistentie. Aangezien de gezondheidstoestand
van Verona gunstig evolueerde, mocht de merrie op 21 januari de kliniek verlaten. De eigenaar werd
geadviseerd om Verona gedurende 1 maand te laten rusten. Overigens moest het paard gevoederd
worden met geweekt hooi en mashmix. Om de 2-3 dagen diende men 100 ml paraffineolie te verdelen
over het voeder.
2.3. PHOLIA
Tevens werd samen met Verona de negenjarige Franse draver merrie Pholia (Fig. 3) aangeboden. De
hoofdklacht bestond net zoals bij Ouragan en Verona uit het laten vallen van voedselproppen uit de
mond.
Fig. 2: Verona op 20 januari, een dag voor zij de kliniek mocht verlaten.
7
2.3.1. Anamnese
Pholia was afkomstig van dezelfde manege als Ouragan en Verona. Net zoals Verona at ook deze
merrie zeer moeilijk, bleef zeer lang kauwen op het voedsel en liet finaal het voeder uit de mond
vallen. De merrie werd gehuisvest in een box met stro en kreeg leidingwater. Ook zij kreeg hooi sedert
afgelopen weekend.
2.3.2. Algemene indruk
Bij aankomst van Pholia werd in eerste instantie weinig abnormaals opgemerkt. Het enige wat men
kon zien was een lichte spiertremor.
2.3.3. Algemeen onderzoek
Bij algemeen onderzoek werd een hartfrequentie van 64/min, een ademhalingsfrequentie van 20/min,
een costo-abdominale ademhaling en een lichaamstemperatuur van 37.4°C waargenomen. De
mucosae waren mooi roze, de capillaire vullingstijd <2 seconden en de huidturgor was normaal. Het
paard was goed van lichaamsconditie en had een lichaamsgewicht van 440 Kg. Op auscultatie waren
verminderde darmgeluiden waarneembaar.
2.3.4. Aanvullend onderzoek
Bij het aanvullend onderzoek vond men verder een verminderde tongtonus. Staarttonus was normaal.
Bij het onderzoek van het cardiorespiratoir stelsel vond men niets abnormaals.
Het bloedonderzoek leverde geen opvallende afwijkingen op.
2.3.5. Diagnose
Ook hier werd op basis van de anamnese en de symptomen en na het uitsluiten van andere mogelijke
oorzaken botulisme als waarschijnlijkheidsdiagnose naar voren geschoven.
2.3.6. Behandeling
Net zoals bij de 2 voorgaande cases werd onmiddellijk overgegaan tot het intraveneus toedienen van
2 zakjes hyperimmuun plasma afkomstig van paarden gevaccineerd tegen Clostridium botulinum type
B. Daarnaast werd dagelijks water aangeboden vanuit een emmer om de wateropname te controleren.
Initieel wou de merrie geen mashmix noch voordroog opnemen. Na enkele dagen verbeterde dit
echter. De mest was normaal van consistentie. Aangezien de gezondheidstoestand gunstig
evolueerde, mocht ook deze merrie op 21 januari de kliniek verlaten. Ook hier werd 1 maand rust
geadviseerd. Overigens diende men het paard te voederen met geweekt hooi en mashmix. Hierbij
moest men om de 2-3 dagen 100 ml paraffineolie verdelen over het voeder.
8
2.4. PODALYDES
Op vrijdag 25 januari 2013 werd op de dienst Inwendige Ziekten van de Grote Huisdieren van de
Faculteit Diergeneeskunde Universiteit Gent de negenjarige Franse draver merrie Podalydes (Fig. 4)
aangeboden. Het dier bevond zich in laterale decubitus en vertoonde tekenen van dysfagie.
2.4.1. Anamnese
Deze drachtige merrie verbleef met 3 andere draagmerries in 1 box. De merrie bevond zich in laterale
decubitus en had moeite met slikken waardoor voeder uit de mond viel. Er werd gecontroleerd op
laminitis en men vond een lichte pulsatie ter hoogte van de 4 benen. Op bloedonderzoek waren zeer
hoge leverwaarden waar te nemen. De paarden kregen allemaal een rantsoen van voordroog en
maïskuil. Recent werden geen rantsoenwijzigingen doorgevoerd. Het drinkwater werd gecontroleerd
en normaal bevonden. Op het bedrijf zijn er geen andere dieren aanwezig met gelijkaardige
symptomen.
2.4.2. Algemene indruk
Bij aankomst van Podalydes bevond het dier zich in laterale decubitus.
Fig. 3: Pholia op 20 januari, een dag voor zij de kliniek mocht verlaten.
9
2.4.3. Algemeen onderzoek
Bij algemeen onderzoek werd een hartfrequentie van 60/min, een ademhalingsfrequentie van 16/min,
een costo-abdominale ademhaling en een lichaamstemperatuur van 37.2°C waargenomen. De
mucosae waren mooi roze, de capillaire vullingstijd bedroeg minder dan 2 seconden en de huidturgor
was normaal. De merrie was cachectisch en had een lichaamsgewicht van 427 Kg. Verder waren de
lendenreflex en tongtonus verminderd. Bij auscultatie van het cardiorespiratoir stelsel vond men niets
abnormaals. Bij auscultatie van het abdomen constateerde men verminderde darmgeluiden.
2.4.4. Aanvullend onderzoek
Bij endoscopie bemerkte men een slap zacht gehemelte dat gemakkelijk dorsaal verplaatsbaar was.
De rechter luchtzak was normaal en de trachea bevatte geen voedselresten. Onderzoek van de linker
luchtzak werd niet uitgevoerd. Echografie toonde aan dat het veulen nog in leven was. Daarnaast was
er vloeibare inhoud in het caecum waarneembaar.
Het bloedonderzoek leverde gestoorde leverwaarden op. Het totaal bilirubine bedroeg 118 µmol/l
(normaal= 17-51 µmol/l) en y-GT 95 mU/ml (normaal= 1-18 mU/ml).
2.4.5. Diagnose
Aan de hand van de anamnese en de symptomen en na het uitsluiten van andere mogelijke oorzaken
werd botulisme als waarschijnlijkheidsdiagnose naar voren geschoven.
2.4.6. Behandeling
Onmiddellijk werd overgegaan tot het intraveneus toedienen van 2 zakjes hyperimmuun plasma
afkomstig van paarden gevaccineerd tegen Clostridium botulinum type B. Bijkomend werd een
blijfkatheter (16G) geplaatst ter hoogte van de vena jugularis. Langs deze weg kreeg het paard een
constant infuus met een fysiologische oplossing (NaCl 0.9%) aangevuld met 1 l glucose (Glucose
30%®; Eurovet). Daarnaast werd dagelijks water aangeboden vanuit een emmer om de wateropname
te controleren. Mashmix, luzerne, voordroog en hooi werden dagelijks op de grond aangeboden.
Omdat de merrie niet meer zelfstandig recht kon staan werd op 27 januari het dier recht getakeld met
behulp van een singel na het intraveneus toedienen van 0.3 cc domosedan®
(detomidinehydrochloride 10mg/ml; Pfizer Animal Health) om de merrie te kalmeren. Verder werd 12cc
emdofluxin® (flunixine 50mg/ml; Emdoka) intraveneus toegediend om de pijn in de hals te bestrijden.
Later op de dag werd tevens een kaliuminfuus verstrekt omwille van een gedaald kaliumgehalte in het
bloed.
De merrie kon moeilijk blijven staan waardoor ze verschillende keren per dag werd losgelaten om te
kunnen gaan liggen. Omwille van het vertonen van veel pijn in de hals en een volledige verkramping
van de halsspieren werd op 29 januari besloten de pijnstillende therapie op te drijven. Hiervoor werd
bijkomend 2g fenylbutazon® (fenylbutazon 200mg/ml; VMD) intraveneus toegediend. Tevens werd
geopteerd om dagelijks 4 ampullen morfine (1 ampul/100kg) intramusculair te verstrekken. Op 30
10
januari besloot men het infuus met fysiologische oplossing te verwijderen alsook de behandeling met
emdofluxin® ( flunixine 50mg/ml; Emdoka) stop te zetten. Na een 5-tal dagen was de pijn in de hals
beter en werd de dosis morfine stelselmatig afgebouwd. Op 3 februari werd uiteindelijk volledig
gestopt met het toedienen van morfine (1 ampul/100kg) en fenylbutazon® (fenylbutazon 200mg/ml;
VMD).
Diezelfde dag werd een fluoresceïne test uitgevoerd op het linkeroog waarbij men een cornea ulcus
bemerkte. Ter behandeling van deze ulcus werden dagelijks 2 oogdruppels aculare (Ketorolac
trometamol 0,5%; Allergan nv) en clinagel (gentamycine 3mg/g; Ecuphar) intra-oculair toegediend.
Initieel moest men de merrie nog met enige hulp recht helpen, maar vanaf 4 februari kon het dier
zelfstandig recht staan. Als gevolg van de laterale decubitus had de merrie echter diepe wondes ter
hoogte van de tuber coxae. Deze werden lokaal verzorgd met honingzalf, foam verband en een stent.
De heling van deze wonden verliep zeer traag waarbij regelmatig hypergranulatieweefsel
weggesneden moest worden. Verder werden de andere necrotische drukletsels van de huid dagelijks
gereinigd en ingesmeerd met Neo-cutigenol® (Chlorhexidini acetas 0,7 g; Nycomed Belgium).
Nutritioneel werd het dier nog steeds ondersteund met mashmix, luzerne, 50ml paraffineolie, wortelen,
hooi en voordroog. Aangezien door middel van echografie nog steeds een levend veulen kon worden
aangetoond, werd vanaf 6 februari ter ondersteuning van de dracht bijkomend 10 gram Vitamine E en
8cc regumate® (altrenogest 2.2 mg/ml; MSD) per os toegediend. Deze ondersteunende therapie werd
afgebouwd en gestopt op 24 februari. Op 20 maart mocht Podalydes de kliniek verlaten.
Fig. 4: Podalydes in laterale decubitus op 2 februari.
11
3. LITERATUURSTUDIE
3.1. ETIOLOGIE
Botulisme is een dodelijke ziekte die veroorzaakt wordt door de exotoxines van de bacterie
Clostridium botulinum (Goehring et al., 2005; Camargo et al., 2008; Jahn et al., 2008). Het woord
botulisme is afgeleid van het Latijns woord botulinus, wat worst betekent (Robertson, 1939;
Sprayberry en Carlson, 1997). Op het einde van de 18e eeuw werd botulisme voor het eerst
beschreven in Duitsland. In 1820 beschreef ene Justinus Kerner een ziekte geassocieerd met het
consumeren van bedorven worst. Deze ziekte was gekenmerkt door een paralyse met fatale afloop en
kreeg al vlug de naam “sausage poisoning”. Kerner vond dat een “gif” afkomstig uit bedorven worsten
aan de basis lag van deze aandoening. Het agens verantwoordelijk voor deze ziekte kon op dat
moment echter niet achterhaald worden. In 1897 kon van Ermengem het agens identificeren als een
bacterie met de naam Clostridium botulinum. Het dodelijke “gif” wat deze bacterie produceert, is
heden ten dage beter gekend als botuline neurotoxine (Coffield en Whelchel, 2007).
Clostridium botulinum is een gram positieve, staafvormige, anaërobe, sporen vormende bacterie
(Mayers et al., 2001; Coffield en Whelchel, 2007; Camargo et al., 2008; Jahn et al., 2008; Roest et al.,
2009). Clostridium botulinum en zijn spores zijn wijd verspreid in de natuur en kunnen onder andere
teruggevonden worden in de bodem, sedimenten van rivieren en meren en in het spijsverteringsstelsel
van vissen en zoogdieren. Onder bepaalde condities produceert de bacterie toxines (Vangelova,
1995; Camargo et al., 2008; Jahn et al., 2008). Spores van Clostridium botulinum kunnen zeer lang
overleven in de omgeving. In deze hoedanigheid vormt de bacterie geen enkel gevaar voor de meeste
volwassen dieren. Clostridium botulinum blijkt echter een rol te spelen bij het verval van gestorven
dieren en bedorven voeder. In deze gevallen zijn de ideale omstandigheden voor ontkieming en toxine
productie aanwezig. Hieronder verstaat men de aanwezigheid van een anaëroob milieu, Ph >4,5 , een
temperatuur tussen de 25 en 37 graden en een eiwitrijk milieu (Critchley, 1991; Roest et al., 2009).
Het botuline neurotoxine is één van de meest krachtige toxines ter wereld (Mayers et al., 2001;
Camargo et al., 2008). Men kan de botuline neurotoxines onderverdelen in 8 verschillende serotypes
(A,B,C1,C2,D,E,F,G) (Fraser et al., 1986; Heath et al., 1990; Vangelova, 1995; Wright en Kenney,
2001; Wilkins en Palmer, 2003a; Coffield en Whelchel, 2007; Jahn et al., 2008). Serotype C2
veroorzaakt niet de klassieke paralytische symptomen en wordt daarom niet beschouwd als een
neurotoxine (Sprayberry en Carlson, 1997). Één bacterie is in staat om serologisch verschillende
toxines te produceren (Heath et al., 1990; Critchley, 1991). Serotypes A, B, C1 en D zijn reeds
geassocieerd met botulisme uitbraken bij dieren terwijl serotypes A, B, E en F gekend zijn als oorzaak
van botulisme bij de mens (Sobel, 2005; Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007;
Camargo et al., 2008). Het paard behoort tot de diersoorten die zeer gevoelig zijn voor een intoxicatie
met botuline neurotoxine. Hierbij wordt 80% van de botulisme uitbraken bij het paard veroorzaakt door
serotype B (Whitlock en McAdams, 2006; Camargo et al., 2008; Jahn et al., 2008; Roest et al., 2009).
Daarnaast zijn er ook gevallen van botulisme gekend, veroorzaakt door serotype A of C1 (Coffield en
Whelchel, 2007). Volgens Heath (1990) en Goehring (2005) zijn de serotypes B, C1 en D het meest
12
voorkomend bij gevallen van botulisme bij het paard. Hieruit kan men concluderen dat het paard
gevoelig is voor serotypes A, B, C en D (Roest et al., 2009). Bij rundvee worden de meeste gevallen
van botulisme veroorzaakt door Clostridium botulinum serotype C en D (Bernard et al., 1987).
3.2. EPIDEMIOLOGIE
Botulisme bij het paard kan ontstaan via drie verschillende manieren. Het meest voorkomend is de
opname van voorgevormd toxine afkomstig van besmet voedsel of voedsel gecontamineerd met
karkassen (Heath et al., 1990; Whitlock, 1990; Jones, 1996; Camargo et al., 2008; Jahn et al., 2008;
Roest et al., 2009). Indien het gecontamineerd voedsel betreft, gaat het in de meeste gevallen om
Clostridium botulinum serotype B (Furr en Reed, 2008; Roest et al., 2009). Balen hooi, tarwe, haver,
aardappelen en graskuil zijn reeds gekend als mogelijke bronnen van botuline neurotoxine bij het
paard (Heath et al., 1990; Coffield en Whelchel, 2007). Het voederen van graskuil of in plastiek
gewikkelde voordroog aan paarden wordt zelfs beschouwd als zijnde een verhoogde risicofactor op
botulisme (Fig. 5). Onjuist ingekuilde graskuil of voordroog met hoog vochtgehalte en een pH > 4,5
vormen de ideale omgeving voor de productie van botuline toxine (Ricketts et al., 1984; Camargo et
al., 2008). Wanneer de baal voordroog of graskuil onvoldoende is afgesloten, kan de pH niet
voldoende dalen waardoor het risico op toxineproductie stijgt (Jahn et al., 2008). Telkens men gras
oogst, is deze ontegensprekelijk gecontamineerd met aarde. Deze contaminatie dient zo veel mogelijk
vermeden te worden. Verder is het belangrijk dat men het gras voldoende lang laat drogen zodat het
drogestofgehalte stijgt. Wanneer het drogestofgehalte hoog genoeg is (minimaal 25%), wordt de groei
van Clostridium botulinum geremd bij een pH van 4.5. Bij een drogestofgehalte lager dan 25% is een
pH van 4.5 onvoldoende om de groei van de bacterie af te remmen (Ricketts et al., 1984). Daarnaast
houdt het voederen van hooi op de grond ook een verhoogd risico in op botulisme omdat het hooi op
deze manier gecontamineerd kan worden met zand of faeces (Camargo et al., 2008).
Fig. 5: Een groep paarden die eet van een baal voordroog. Het voederen van voordroog aan
paarden wordt beschouwd als zijnde een risicofactor voor het ontwikkelen van botulisme
(Camargo et al., 2008).
13
Wanneer botulisme bij het paard veroorzaakt wordt door opname van voedsel gecontamineerd met
karkassen, isoleert men in de meeste gevallen Clostridium botulinum serotype C1 (Lavoie en
Hinchcliff, 2008; Roest et al., 2009). Meestal betreft het karkassen van knaagdieren, wild, katten en
pluimvee die in het voeder terechtkomen (Roest et al., 2009). Daarnaast zijn er gevallen gekend
waarbij vogels fungeren als mechanische vectoren. Hierbij transporteren ze toxines van een rottend
karkas naar het voedsel van paarden (Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007).
Een tweede mogelijkheid is de toxico-infectie waarbij Clostridium botulinum de darm koloniseert na
opname van gecontamineerde aarde en lokaal toxines produceert (Heath et al., 1990; Jones, 1996;
Camargo et al., 2008; Jahn et al., 2008; Lavoie en Hinchcliff, 2008). Deze aandoening wordt ook wel
eens “shaker foal syndrome” genoemd en werd voor het eerst beschreven in 1967 (Wilkins en Palmer,
2003b). Shaker foal syndrome komt voornamelijk voor bij veulens van 2 tot 5 weken oud. Meestal
betreft het snel groeiende veulens die op een hoog voederniveau worden aangehouden (Swerczek,
1980; Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007). De normale darmflora van volwassen
paarden verhindert de intra-intestinale groei van spores van Clostridium botulinum waardoor deze
aandoening beperkt blijft tot het veulen (Whitlock en McAdams, 2006; Camargo et al., 2008). Het
immature spijsverteringsstelsel van deze veulens is gevoelig voor bacteriële overgroei door
Clostridium botulinum. “Shaker foal syndrome” wordt meestal geassocieerd met neurotoxine serotype
B, al zijn er gevallen gekend waarbij serotype A of C1 geïsoleerd werden (Coffield en Whelchel, 2007;
Lavoie en Hinchcliff, 2008). Swerczek (1980) meent dat necrotische letsels in het veulen noodzakelijk
zijn om een anaëroob milieu te creëren waaruit een toxico-infectie kan ontstaan. Men denkt hierbij aan
maagulcera, focale levernecrose, abcessen in navel of longen en necrotische wonden in huid of
spieren (Hartigan, 1985; Oliver et al. 1987; Mayhew, 2008). Daarnaast is hij van mening dat ook
andere factoren zoals stress een rol spelen. Corticosteroïden lijken de migratie van Clostridium
botulinum van de darm naar de necrotische gebieden te bevorderen. Verder zouden corticosteroïden
de vrijstelling van toxines uit deze infectiegebieden stimuleren. Het syndroom ontwikkelt zich volgens
Swerczek (1980) enkel bij merries die een zeer voedingsrijk dieet tot zich nemen en blootgesteld
staan aan stress factoren. De zeer rijke voeding brengt een hoog melkvetgehalte met zich mee, de
stress een hoog gehalte aan corticosteroïden. Het is algemeen geweten dat corticosteroïden worden
uitgescheiden met vetfractie van de melk. De hypothese dat necrotische letsels en andere factoren
zoals corticosteroïden noodzakelijk zijn voor het ontwikkelen van “shaker foal syndroom” zijn tot op
heden nog niet bewezen (Furr en Reed, 2008).
Een toxico-infectie met neurotoxine serotype C1 wordt verdacht als zijnde een mogelijke oorzaak van
grass disease (Poxton et al., 1997). Deze aandoening wordt gekenmerkt door neuronale degeneratie
ter hoogte van de autonome ganglia voornamelijk ter hoogte van het ileum, de mesenteriale plexus en
submucosale plexus (Milne, 1997; Poxton et al., 1999; Coffield en Whelchel, 2007; Catriona en Scott,
2009). De opvallendste klinische verschijnselen van deze aandoening zijn milde koliek, verminderde
darmmotiliteit, spiertremor, zweten ter hoogte van de hals en slikproblemen (Roest et al.; 2009).
Onderzoekers konden verhoogde gehaltes van botuline neurotoxine serotype C1 aantonen in de
inhoud van het ileum van paarden gediagnosticeerd met grass disease. Hierbij dient men ook te
14
vermelden dat in hetzelfde onderzoek botuline neurotoxine serotype C1 kon geïsoleerd worden bij een
klein aantal controledieren. De eigenlijke oorzaak van grass disease en de mogelijke rol van
Clostridium botulinum in de pathogenese van deze ziekte blijven dus ongekend (Milne, 1997; Poxton
et al., 1999; Coffield en Whelchel, 2007; Catriona en Scott, 2009).
Als laatste vermeldt men de wondinfectie. Hierbij kan een wonde gecontamineerd zijn met Clostridium
botulinum. Wanneer de wondranden sluiten zal er een anaëroob milieu gecreëerd worden. Deze
anaërobe omstandigheden vormen een optimaal milieu voor bacteriële groei en toxineproductie
(Heath et al., 1990; Jones, 1996; Camargo et al., 2008; Jahn et al., 2008). Het neurotoxine wordt
lokaal gevormd in de wonde en zal via de bloedbaan migreren tot aan de neuromusculaire eindplaat.
Wondbotulisme is reeds geassocieerd met wonden aan de distale ledematen, castratiewonden,
umbilicale hernia’s, diepe steekwonden en injectieplaatsen (Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en
Whelchel, 2007; Camargo et al., 2008 ; Lavoie en Hinchcliff, 2008).
Clostridium botulinum komt voornamelijk voor in de Verenigde Staten. Type B is daar endemisch
aanwezig in de bodem van de Mid-Atlantische staten en Kentucky. Type C komt op zijn beurt
voornamelijk voor in California, Florida en Canada. Type D kent een wereldwijde distributie in
alkalische bodemtypes. Bijna alle gevallen van botulisme bij het dier worden veroorzaakt door een van
deze types (Sprayberry en Carlson, 1997). In Europa komt botulisme eerder sporadisch voor. In
België konden de afgelopen jaren slechts een handvol uitbraken bevestigd worden. Wegens het
toenemend gebruik van graskuil en voordroog als paardenvoeder is volgens sommige
wetenschappers botulisme wel aan een opmars bezig (Haagsma et al., 1990; Gerber et al., 2006;
Jahn et al., 2008).
3.3. PATHOGENESE
Het actieve neurotoxine van Clostridium botulinum heeft een moleculair gewicht van 150kDa en is
opgebouwd uit 2 ketens die met elkaar verbonden zijn door een disulfidebinding (Coffield en
Whelchel, 2007). Aangezien het botuline neurotoxine te groot is om te migreren doorheen de
bloedhersenbarrière, ziet men geen effecten op het centrale zenuwstelsel en blijft zijn werking dus
beperkt tot het perifere cholinerge zenuwstelsel (Jones, 1996; Goehring et al., 2005). Eens het toxine
in het lichaam terecht komt, zal dit worden opgenomen in de bloedbaan (Goehring et al., 2005;
Coffield en Whelchel, 2007). Het doelorgaan van het neurotoxine is de neuromusculaire eindplaat
(Fig. 6) waar de vrijstelling van acetylcholine verhinderd zal worden (Burgen et al., 1949; Coffield en
Whelchel, 2007; Camargo et al., 2008). Acetylcholine is een neurotransmitter die informatie doorgeeft
van zenuwcel naar spiercel. Het verhinderen van de acetylcholine vrijstelling resulteert in het uitblijven
van spiercontracties met een paralyse tot gevolg (Jones, 1996; Sobel, 2005; Camargo et al., 2008). In
een eerste stap zal het neurotoxine via zijn zware keten een verbinding maken met receptoren op de
presynaptische membraan van de neuromusculaire eindplaat. Eenmaal het toxine is gebonden aan de
membraan zal een receptorgemedieerde opname plaatsvinden. Via een proces van endocytose komt
het toxine intracellulair. Finaal zal in het endosoom een splitsing van de disulfidebinding plaatsvinden.
Hierdoor krijgt de lichte keten de mogelijkheid om te migreren doorheen de endosomale membraan
15
naar het cytosol (Sprayberry en Carlson, 1997; Coffield en Whelchel, 2007). In het cytosol bevinden
zich drie eiwitten die essentieel zijn voor de vrijstelling van neurotransmitters. Dit zijn SNAP-25,
synaptobrevine en syntaxin. Het neurotoxine zal zorgen voor een enzymatische splitsing van deze
proteïnen waardoor de acetylcholine vrijstelling verhinderd wordt. Afhankelijk van het serotype zal een
ander proteïne gesplitst worden. Serotypes A, C en E klieven het proteïne SNAP-25. Synaptobrevine
is gevoelig voor de serotypes B, D, F en G en serotype C zal zorgen voor een klieving van syntaxin
(Coffield en Whelchel, 2007). Zodra het toxine deze proteïnen gekliefd heeft, leidt dit tot neuronale
degeneratie aangezien herstel van de synaps onmogelijk is. Deze irreversibele schade heeft als
gevolg dat het lichaam nieuwe neuromusculaire eindplaten zal moeten aanmaken die de spieren re-
innerveren. Dit is echter een zeer langzaam proces (Mayers et al., 2001; Whitlock en McAdams,
2006).
Fig. 6: Schematisch overzicht van een neuromusculaire eindplaat. In deze figuur worden de
bindingsplaatsen en het intracellulaire transport van het botuline neurotoxine en tetanus neurotoxine
weergegeven (Mayhew, 2008).
16
3.4. SYMPTOMEN
3.4.1 Volwassen paard
Het ontstaan van de eerste symptomen kan variëren van 12 uur tot 10 dagen na opname van het
neurotoxine. De incubatieperiode is voornamelijk afhankelijk van de hoeveelheid opgenomen toxine
en de individuele gevoeligheid van het dier (Coffield en Whelchel, 2007; Furr en Reed, 2008; Roest et
al., 2009). Bij volwassen paarden die slechts een kleine hoeveelheid toxine hebben opgenomen,
kunnen de symptomen beperkt blijven tot een milde dysfagie (Coffield en Whelchel, 2007; Jahn et al.,
2008). Dysfagie was zowel bij Ouragan, Verona als Pholia de hoofdklacht toen deze dieren werden
aangeboden op de faculteit. Bij dieren die daarentegen een grotere hoeveelheid toxine hebben
geconsumeerd, zal het ziektebeeld gekenmerkt worden door een snel progressieve spierparalyse.
Binnen de 8-12 uur bevindt het dier zich in laterale decubitus en zodra de ademhalingsspieren
uitvallen zal het dier sterven (Coffield en Whelchel, 2007). In het geval van Podalydes kan men stellen
dat de merrie zich reeds in een verder gevorderd stadium van de ziekte bevond.
Desondanks de verschillende serotypes van het botuline neurotoxine zijn de symptomen steeds
hetzelfde. In de meeste gevallen zal het eerste waargenomen symptoom dysfagie zijn (Greet, 1989;
Coffield en Whelchel, 2007). Dit geeft aanleiding tot alimentaire neusvloei of dieren die
voedselproppen uit de mond laten vallen (Fig. 7) (Ricketts et al., 1984; Camargo et al., 2008; Jahn et
al., 2008). De aanwezigheid van alimentaire neusvloei was voornamelijk bij Ouragan prominent
aanwezig.
Fig. 7: A) Tongparalyse bij een paard met botulisme. B) De tongtonus is verminderd en voedsel-
proppen vallen uit de mond (Whitlock en Mc Adams; 2006).
17
Zeer aandachtige eigenaars zullen als eerste tekenen van botulisme lusteloosheid,
inspanningsintolerantie, bemoeilijkte voederopname en speekselen bemerken (Kelly et al., 1984;
Ricketts et al., 1984; Coffield en Whelchel, 2007). In het vroege stadium van de aandoening kunnen
ataxie, een stijve gang, het slepen van de tenen over de grond en spiertremoren waargenomen
worden (Ricketts et al., 1984; Goehring et al., 2005; Coffield en Whelchel, 2007; Jahn et al., 2008;
Lavoie en Hinchcliff, 2008). Spiertremoren waren duidelijk waarneembaar tijdens het klinisch
onderzoek van Pholia. Daarnaast zijn mydriasis, afhangende oogleden en een verminderde pupil- en
dreigreflex indicatief voor het vroege stadium van botulisme (Gerber et al., 2006; Coffield en Whelchel,
2007). Naarmate de ziekte evolueert zal de pupilreflex verder afnemen (Coffield en Whelchel, 2007).
Verder zijn een verminderde tonus van onderkaak, tong, anus en staart vaak voorkomende
symptomen (Hartigan, 1985; Critchley, 1991; Mair en Divers, 1997; Goehring et al., 2005; Gerber et
al., 2006; Camargo et al., 2008). Zowel bij Ouragan als bij Podalydes was een verminderde tongtonus
aanwezig. Wanneer de dysfagie en faryngale paralyse verder evolueren, wordt slikken moeilijker. Als
gevolg kan secundair aspiratiepneumonie optreden (Coffield en Whelchel, 2007). Paarden met
botulisme serotype C dragen hun hoofd lager wat kan resulteren in oedeem van het hoofd (Whitlock
en McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007). Door de paralyse van het autonome zenuwstelsel
bemerkt men tevens verminderde borborygmen, ileus, koliek en constipatie met ingedroogde
darminhoud (Sprayberry en Carlson, 1997; Coffield en Whelchel, 2007; Roest et al., 2009). Als men
kijkt naar het algemeen onderzoek van eerder vermelde cases, dan vindt men bij drie van de vier
gevallen verminderde borborygmen terug. Ouragan vertoonde tijdens de hospitalisatie zelfs
symptomen van een obstipatie koliek. Daarnaast bestaat het risico op retentie van urine met het
uitzetten van de blaas als gevolg. Dit houdt een verhoogd risico in voor infecties van het urinair stelsel.
Parese begint ter hoogte van de achterbenen en evolueert progressief naar craniaal met tetraparese,
tetraparalyse en decubitus tot gevolg (Wichtel en Whitlock, 1991; Jones, 1996; Coffield en Whelchel,
2007; Roest et al., 2009). Paarden in laterale decubitus houden hun hoofd en nek gestrekt om de
bemoeilijkte ademhaling wat te compenseren (Swerczek, 1980; Fraser et al., 1986). Inspanning is in
deze fase ongewenst daar de beperkte voorraad acetylcholine verder wordt uitgeput. Als laatste
stadium van de aandoening ziet men dyspnee ten gevolge van paralyse van de
ademhalingsmusculatuur. Eens in dit stadium van de ziekte sterven de paarden aan een respiratoir
falen of worden ze geëuthanaseerd (Jones, 1996; Coffield en Whelchel, 2007; Camargo et al., 2008).
Botulisme tast enkel de motorische zenuwbanen aan en niet de sensorische. Dit impliceert dat dieren
met botulisme honger, dorst, pijn en angst blijven ervaren maar er niet op kunnen reageren (Jones,
1996; Camargo et al., 2008).
3.4.2 Shaker foal syndrome
Bij veulens met deze aandoening bemerkt men vooral dieren die gedurende langere periodes
neerliggen. Wanneer ze rechtstaan zijn spiertremoren duidelijk waar te nemen. Na een korte periode
van rechtstaan, gaan de veulens terug liggen uit zwakte (Fig. 8) (Swerczek, 1980; Whitlock en
McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007; Camargo et al., 2008).
18
Voor het overige blijven deze dieren helder en alert. Als gevolg van dysfagie en faryngale parese kan
men kort na het zuigen bij de merrie melk uit de neusgaten zien lopen (Swerczek, 1980; Oliver et al.,
1987; Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007; Lavoie en Hinchcliff, 2008). Aspiratie
pneumonie is dan ook een belangrijke complicatie bij deze veulens. Verder worden constipatie en
ileus regelmatig waargenomen (Coffield en Whelchel, 2007). Fraser et al. (1986) en Oliver et al.
(1987) vermelden dat veulens met het shaker foal syndrome frequenter urineren. Andere symptomen
van botulisme zoals waargenomen bij het volwassen paard kunnen ook bij het veulen voorkomen
(Coffield en Whelchel, 2007). Indien deze aandoening niet tijdig onderkend en behandeld wordt, zullen
de veulens sterven ten gevolge van respiratoir falen (Camargo et al., 2008).
3.5. DIAGNOSE
Meestal kan men aan de hand van de klinische symptomen, de anamnese en een inspectie van de
omgeving tot een diagnose komen (Coffield en Whelchel, 2007; Camargo et al., 2008). Bovendien is
botulisme een diagnose per exclusionem. Door andere oorzaken, die mogelijks dezelfde symptomen
zouden veroorzaken, uit te sluiten, kan men tot het besluit komen dat het om een geval van botulisme
gaat (Heath et al., 1990; Whitlock en McAdams, 2006; Jahn et al., 2008).
Daarnaast maakt men gebruik van de “tongue stress test” om de tonus van de tong te bepalen. Het
bepalen van de tongtonus gebeurt het best door met de ene hand de kaken op elkaar te houden en
met de andere hand de tong doorheen het diastema naar buiten te brengen. Gezonde paarden zullen
hun tong snel terug in de mondholte trekken. Bij paarden met botulisme ziet men dat de tong zeer
Fig. 8: Veulen met het “shaker foal syndrome”. Het veulen bevindt zich in sternale decubitus en
vertoont veralgemeende spierzwakte (Whitlock en McAdams, 2006).
19
traag of niet meer teruggetrokken zal worden (Critchley, 1991; Whitlock en McAdams, 2006; Coffield
en Whelchel, 2007; Roest et al., 2009).
Een andere veel gebruikte techniek is de “botulism grain test” (Fig. 9). Bij deze test krijgen dieren met
een vermoeden van botulisme 225 gram zacht voeder verstrekt in een grote platte kuip op de grond.
De tijd nodig om deze hoeveelheid voedsel tot zich te nemen wordt gemeten. Normale dieren zullen
minder dan 2 minuten nodig hebben om deze hoeveelheid voeder op te nemen. Paarden met
botulisme eten dit voeder veel trager op en laten vaak voederproppen uit de mond vallen omdat hun
slikvermogen sterk gereduceerd is (Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007; Jahn et
al., 2008).
Fig. 9: De “Botulism grain test” bij een paard met botulisme. Het dier vertoont moeilijkheden om het
graan op te nemen en laat voedselproppen uit de mond vallen (Whitlock en McAdams, 2006).
20
Door middel van endoscopisch onderzoek van de luchtwegen kan men dysfagie aantonen. Hierbij
bemerkt men voedselresten ter hoogte van beide neusholtes, de faryngale wand en eventueel het
proximale deel van de trachea. Daarnaast zijn slappe farynxwanden waar te nemen (Ricketts et al.,
1984; Roest et al., 2009).
Furr en Reed (2008) en Jahn et al. (2008) vermelden de mogelijkheid om de klinische diagnose van
botulisme te bevestigen door middel van elektromyografie. Herhaaldelijke zenuwstimulaties resulteren
hierbij in een afnemende respons van de gestimuleerde spier (Furr en Reed, 2008). Volgens Mayhew
(2008) zijn korte kleine amplitudes en overvloedige actiepotentialen op het EMG indicatief voor een
presynaptische neuromusculaire blokkade.
Indien men de klinische diagnose botulisme wenst te bevestigen, dient men gebruik te maken van een
van de volgende diagnostische technieken. Men kan opteren om het neurotoxine aan te tonen in het
serum, gastro-intestinale inhoud, lever, wondmateriaal en verdachte voeders (Whitlock en McAdams,
2006; Coffield en Whelchel, 2007). De gouden standaard om uit deze stalen neurotoxines te isoleren
en te identificeren is de muis bio-assay. Nadat de ingestuurde stalen bewerkt zijn, worden deze
intraperitoneaal ingespoten bij muizen. Indien de muizen tekenen van botulisme vertonen zoals eerder
vermeld, kan men concluderen dat het toxine aanwezig is. Om te bepalen om welk serotype het gaat,
maakt men gebruik van de neutralisatietest. Hierbij wordt een aparte groep muizen ingespoten met het
staal in combinatie met serotype specifieke antitoxines om zo het serotype te identificeren (Haagsma
et al., 1990; Coffield en Whelchel, 2007; Furr en Reed, 2008). Belangrijk indien men wenst te werken
met serumstalen is dat men minimaal 6ml serum verzamelt. Daarenboven moet het staal afkomstig
zijn van een paard wat zich in de acute fase van de ziekte bevindt en nog niet behandeld is met
antitoxine. Dit is te wijten aan de zeer hoge gevoeligheid van het paard voor het neurotoxine. Hierdoor
is de hoeveelheid toxine in het serum van het paard vaak lager dan de detectielimiet van de muis bio-
assay. Indien men te laat stalen verzamelt, zijn de meeste neurotoxines reeds gebonden aan de
neuromusculaire eindplaat waardoor er te weinig vrij circulerend toxine overblijft in de bloedbaan om
intoxicatie te veroorzaken bij muizen. Hetzelfde geldt indien het paard reeds een behandeling heeft
gehad met het antitoxine (Swerczek, 1980; kelly et al., 1984; Jones, 1996; Whitlock en McAdams,
2006; Coffield en Whelchel, 2007; Roest et al., 2009). Wanneer men deze methode gebruikt, dient
men dus rekening te houden met vals negatieve resultaten (Jones, 1996; Jahn et al., 2008). Ondanks
de beperkte sensitiviteit van de muis bio-assay bij het paard is de specificiteit van de test hoog
(Coffield en Whelchel, 2007; Jahn et al., 2008). Pardon et al. (2012) vermelden dat in de periode van
2001-2011 op de vakgroep Inwendige Ziekten van de Grote Huisdieren van de Faculteit
Diergeneeskunde, Universiteit Gent 23 gevallen van botulisme werden binnen gebracht. Slechts in 2
van de 23 gevallen kon de klinische diagnose bevestigd worden door het isoleren van het neurotoxine.
Jones (1996), Coffield en Whelchel (2007) en Jahn et al. (2008) vermelden ook het gebruik van een
ELISA test voor het opsporen van neurotoxines. Deze ELISA kan naast het biologisch actief toxine
ook inactief toxine en subunits van het toxine detecteren. De sensitiviteit van de ELISA test is echter
niet hoog genoeg om de muis bio-assay te vervangen als gouden standaard. Bovendien zijn er
kruisreacties beschreven met Clostridium novyi serotype A (Coffield en Whelchel, 2007; Furr en Reed,
21
2008). Indien men grotere hoeveelheden stalen kan onderzoeken, stijgt echter de sensitiviteit van
deze test (Fraser et al., 1986). Momenteel is er ook een PCR ter beschikking voor het opsporen van
de genen die coderen voor het botuline neurotoxine (Coffield en Whelchel, 2007; Furr en Reed, 2008).
Geen van beide testen is op dit moment commercieel beschikbaar (Furr en Reed, 2008).
Daarnaast kan men trachten de spores van Clostridium botulinum aan te tonen in de gastro-intestinale
inhoud van het dier of in het verdachte voeder. Bij gezonde paarden vindt men zelden spores van
Clostridium botulinum terug in het gastro-intestinale stelsel. Bijgevolg is het aantonen van deze spores
in de gastro-intestinale inhoud in combinatie met de klinische symptomen zeer indicatief voor
botulisme (Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007; Roest et al., 2009). Volgens
Jahn et al. (2008) is het anaëroob opkweken van maagdarminhoud voor het detecteren van spores op
zich onvoldoende om een sluitende diagnose te stellen. Klinische symptomen dienen daarenboven
aanwezig te zijn. Spores kunnen immers aanwezig zijn in de faeces van gezonde paarden.
Als laatste kan men antistoffen tegen Clostridium botulinum trachten aan te tonen bij paarden die
herstellende zijn van een vermoedelijke botulisme intoxicatie. Deze test kan echter enkel aangewend
worden bij paarden die voordien niet gevaccineerd werden (Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en
Whelchel, 2007).
3.6. DIFFERENTIAALDIAGNOSE
Tot de differentiaaldiagnosen voor botulisme behoren verschillende infectieuze aandoeningen zoals
equine herpesvirus type 1, equine protozoaire myeloencephalitis, eastern- en western equine
encephalitis (Coffield en Whelchel, 2007). Verder dient rabies steeds in overweging genomen te
worden bij elk paard met zenuwstoornissen. Listeriose is minder waarschijnlijk daar botulisme
gekenmerkt wordt door symmetrisch voorkomende letsels (Heath et al., 1990). Volgens Goehring et
al. (2005) mag men bacteriële encephalitis veroorzaakt door streptococcus equi subspecies equi
zeker niet vergeten. Verder dient men ook aan grass disease te denken. De mogelijke rol van
Clostridium botulinum in de pathogenese van deze ziekte blijft echter nog ongekend (Milne, 1997;
Poxton et al., 1999; Coffield en Whelchel, 2007; Catriona en Scott, 2009).
Daarnaast dient men steeds rekening te houden met intoxicaties door fumonisine, lolitrem, lood,
arseen, kwik, organofosfaten, herbiciden, gele ster distel, taxus, “white snakeroot”, choline esterase
inhibitoren en ionofore antibiotica zoals monensin, salinomycine en narasin (Heath et al., 1990;
Goehring et al., 2005; Coffield en Whelchel, 2007; Jahn et al., 2008).
Wat betreft metabole aandoeningen behoort hepato-encephalopathie tot de mogelijkheden (Heath et
al., 1990; Goehring et al., 2005; Jahn et al., 2008). Andere aandoeningen zoals azoturie, eclampsie,
hypomagnesemie en hypocalcemie behoren ook tot de mogelijkheden (Coffield en Whelchel, 2007;
Furr en Reed, 2008). Jahn et al. (2008) vermeldt verder nog “tick paralyse”, “postanesthetic
myasthenic syndrome”, luchtzakmycose, equine motorneurondisease, hyperkaliëmische periodische
paralyse, faryngale ulceraties en “white muscle disease”.
22
3.7. BEHANDELING
Wanneer men paarden met botulisme wenst te behandelen, is het aangeraden zo snel mogelijk
hyperimmuun plasma toe te dienen afkomstig van paarden gevaccineerd tegen Clostridium botulinum
(Sobel, 2005; Gerber et al., 2006). Deze aanpak werd in de vier cases met succes toegepast. Een
enkele behandeling is voldoende aangezien de halfwaardetijd van het antitoxine 12 dagen is. Hierdoor
blijft het antitoxine voor meer dan 50 dagen in het lichaam aanwezig (Whitlock en McAdams, 2006;
Lavoie en Hinchcliff, 2008). De aanbevolen dosis hyperimmuun plasma is 200ml (30,000IU) voor
veulens en 500ml (70,000IU) voor een volwassen paard (Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en
Whelchel, 2007). Hierin bevinden zich naargelang het serotype specifieke antitoxines die de vrije
toxines in de bloedbaan gaan neutraliseren alvorens ze gaan binden ter hoogte van de
neuromusculaire eindplaat. De binding tussen het toxine en de neuromusculaire eindplaat is
irreversibel waardoor het antitoxine enkel het vrije toxine kan neutraliseren. De neuromusculaire
eindplaten, waaraan het toxine zich reeds heeft gebonden, zijn irreversibel beschadigd. Het paard kan
echter nieuwe neuromusculaire eindplaten aanmaken om de beschadigde te vervangen. Dit proces
neemt echter 7 tot 10 dagen in beslag. Het is dan ook een uitdaging om paarden die neerliggen en
niet meer eten noch drinken in leven te houden gedurende deze periode (Heath et al., 1990; Goehring
et al., 2005; Camargo et al., 2008).
Het gebruik van neostigmine bij paarden met botulisme wordt beschreven maar dit heeft volgens
Heath et al. (1990) weinig zin aangezien het postsynaptisch inwerkt. Verder is het gebruik van
guanidine-HCl en 4-aminopyridine beschreven (Heath et al., 1990). Deze producten zouden de
vrijstelling van neurotransmitters ter hoogte van de neuromusculaire eindplaat bevorderen. Belangrijk
is wel dat men ze via een druppelinfuus toedient. Indien men dit niet doet, is hun effect slechts van
voorbijgaande aard (Jones, 1996). Lavoie en Hinchcliff (2008) en Furr en Reed (2008) wijzen er wel
op dat deze producten de voorraad acetylcholine verder uitputten en het symptomenbeeld verergeren.
Bij 4-aminoprydine dient men bovendien beducht te zijn voor zijn nauwe therapeutische breedte
(Hartigan, 1985).
In de toekomst zou het mogelijk worden botulisme te behandelen met zink endopeptidase inhibitoren
zoals captopril. Het is aangetoond dat captopril werkzaam is tegen het botuline neurotoxine. Indien
men kan beschikken over een product wat het botuline neurotoxine intracellulair neutraliseert, heeft
men het grote voordeel dat het tijdsinterval voor een therapeutische interventie gevoelig verlengd
wordt waardoor meer dieren gered kunnen worden (Sprayberry en Carlson, 1997).
Wanneer het om een wondinfectie gaat, is het belangrijk dat men al het necrotisch materiaal verwijdert
waardoor er terug een aëroob milieu gecreëerd wordt (Critchley, 1991; Furr en Reed, 2008).
Men kan eventueel een breedspectrum antibioticum toedienen om te anticiperen op mogelijke
secundaire complicaties zoals aspiratiepneumonie, necrotische drukletsels en infecties van het urinair
stelsel (Whitlock en McAdams, 2006; Roest et al., 2009). Bij een geval van botulisme raadt men het
gebruik van aminoglycosiden, tetracyclines en procaïne penicilline af omdat deze producten de
neiging hebben om de neuromusculaire blokkade te versterken (Heath et al., 1990; Jones, 1996;
23
Whitlock en McAdams, 2006; Furr en Reed, 2008; Roest et al., 2009). Het effect van aminoglycosiden
zou worden veroorzaakt door chelatie van calcium en een competitieve inhibitie met acetylcholine ter
hoogte van de neuromusculaire eindplaat (Roest et al., 2009). Metronidazoles zijn vaak werkzaam
tegen anaërobe bacteriën, toch worden ze afgeraden bij paarden met botulisme. Men heeft
aangetoond dat ze niet werkzaam zijn tegen Clostridium botulinum. Bovendien zouden ze de
bacteriële overgroei van Clostridium botulinum in de darm bevorderen met een toxico-infectie tot
gevolg (Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007).
Het is verder belangrijk de hydratatietoestand van het dier op te volgen. Indien nodig moet een
vloeistoftherapie per os of intraveneus opgestart worden (Whitlock en McAdams, 2006; Lavoie en
Hinchcliff, 2008).
Dieren met hypoxie dienen vroegtijdig geïdentificeerd te worden door monitoring van arteriële
bloedgasparameters (Whitlock en McAdams, 2006). Bij een lage PaO2 behoort het toedienen van
zuurstof of mechanische ventilatie tot de mogelijkheden (Mayhew, 2008). Mechanische ventilatie bij
veulens met botulisme kan het succes van therapie aanzienlijk vergroten (Roest et al., 2009).
Mechanische ventilatie bij volwassen paarden is mogelijk maar wordt omwille van praktische redenen
niet uitgevoerd (Coffield en Whelchel, 2007). Indien nodig dient een respiratoire acidose gecorrigeerd
te worden door middel van intraveneuze vloeistoftherapie (Coffield en Whelchel, 2007).
Het verdere verloop van de behandeling bestaat voornamelijk uit ondersteunende therapie (Bernard et
al., 1987; Camargo et al., 2008). Hieronder verstaat men onder andere een box met een zachte
bedding en een vloer met goede grip (Heath et al., 1990). Bovendien dient beweging bij deze dieren
zoveel mogelijk vermeden te worden om de voorraad acetylcholine niet verder uit te putten. Indien
men de dieren assisteert om recht te staan mag dit niet meer dan 3-4 keer per dag gebeuren om
eerder vermelde reden (Whitlock en McAdams, 2006; Lavoie en Hinchcliff, 2008). In sommige
gevallen is het aangewezen dieren die in paniek raken, te sederen met xylazine of diazepam om de
inspanningen te reduceren (Coffield en Whelchel, 2007). Zoals in het geval van Podalydes
aangetoond, zijn necrotische drukletsels en spiernecrose belangrijke complicaties voor paarden in
laterale decubitus en dienen door middel van intensieve verzorging zoveel mogelijk vermeden te
worden. Belangrijk is dat men dieren die zich in decubitus bevinden regelmatig draait (Whitlock en
McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007; Lavoie en Hinchcliff, 2008). Bij paarden die nog
rechtstaan kan ondersteuning van het hoofd helpen om complicaties bij een lage hoofd-hals-houding,
zoals oedeem van het hoofd, te voorkomen (Furr en Reed, 2008; Roest et al., 2009).
Oogzalf is vaak nodig om beschadigingen van de cornea zoals cornea ulcera ten gevolge van ptosis
te voorkomen (Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007; Furr en Reed, 2008). Ook in
het geval van Podalydes werd een cornea ulcus vastgesteld die met succes werd behandeld. Bij
paarden, voornamelijk hengsten en ruinen, in laterale decubitus kan het noodzakelijk zijn om frequent
de blaas te katheteriseren om secundaire infecties van het urinair stelsel te vermijden (Whitlock en
McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007; Lavoie en Hinchcliff, 2008). Om ileus te bestrijden is het
aangewezen 3-4 liter minerale olie op te gieten via een slokdarmsonde (Whitlock en McAdams, 2006;
24
Lavoie en Hinchcliff, 2008). Indien er bij paarden met ileus een grote hoeveelheid vocht accumuleert
in de maag dient deze afgelaten te worden via een slokdarmsonde (Whitlock en McAdams, 2006;
Coffield en Whelchel, 2007). Gedurende de periode van dysfagie kunnen de paarden onderhouden
worden met een mengsel van warm water (10-12 liter) en 2-3 Kg meel of een ander water oplosbaar
equivalent. Dit dient men 2 maal per dag toe te dienen (Lavoie en Hinchcliff, 2008). Aangezien
aspiratiepneumonie een mogelijke complicatie is, dient men dit substraat het best toe via een
slokdarmsonde (Roest et al., 2009).
3.8. PROGNOSE
Botulisme bij het paard loopt meestal fataal af tenzij de aangetaste dieren snel behandeld kunnen
worden met een specifiek antitoxine (Whitlock en McAdams, 2006). De prognose van botulisme is
bovendien ook afhankelijk van de hoeveelheid botuline neurotoxine die is opgenomen (Mayhew, 2008;
Roest et al., 2009). Voor paarden die blootgesteld worden aan een kleine dosis van het neurotoxine is
de prognose over het algemeen gunstig. Bij deze dieren verloopt de ziekte traag progressief met
slechts milde symptomen (Heath et al., 1990; Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en Whelchel,
2007; Mayhew, 2008). Vaak ziet men bij deze dieren enkel een milde voorbijgaande dysfagie
(Whitlock en McAdams, 2006). Indien de ziekte snel evolueert met erge symptomen zoals decubitus
gaat het om dieren die aan een grotere dosis van het neurotoxine blootgesteld werden. Voor deze
dieren is de prognose in het algemeen ongunstig (Heath et al., 1990; Gerber et al., 2006; Whitlock en
McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007; Lavoie en Hinchcliff, 2008; Roest et al., 2009).
Desondanks de slechte prognose voor dieren in decubitus is mits een intensieve verzorging volledig
herstel mogelijk. Een belangrijke voorwaarde is wel dat het dier zich niet te veel uitput en de
ademhalingsmusculatuur nog naar behoren functioneert. Indien de behandeling met hyperimmuun
serum effectief werkzaam is, zal het paard in normale omstandigheden terug in staat zijn voedsel op
te nemen binnen de 7-10 dagen (Coffield en Whelchel, 2007). Volledig herstel neemt in de meeste
gevallen een maand in beslag (Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007; Lavoie en
Hinchcliff, 2008). Voor veulens aangetast met het “shaker foal syndrome” is de prognose in de meeste
gevallen iets beter (Coffield en Whelchel, 2007). Voornamelijk wanneer ze behandeld worden in het
beginstadium van de ziekte (Lavoie en hinchcliff; 2008). De meeste veulens zullen binnen 7-10 dagen
na toediening van het hyperimmuun serum recht kunnen staan (Coffield en Whelchel, 2007). Dankzij
het tijdig toedienen van antiserum en intensieve verzorging kan bij veulens met “shaker foal
syndrome” een genezingspercentage van 50-90% bekomen worden (Mayhew, 2008).
3.9. PREVENTIE
De behandeling van paarden met botulisme is vaak een moeilijke en zeer kostelijke zaak. Dikwijls is
men te laat waardoor het dier niet meer gered kan worden. Het is daarom beter te voorkomen dan te
genezen (Camargo et al., 2008).
Het voeder dient gecontroleerd te worden op de aanwezigheid van aas wat mogelijks een bron is van
het neurotoxine (Whitlock en McAdams, 2006; Roest et al., 2009). Kippenmest dient onderzocht te
worden op de aanwezigheid van karkassen alvorens het wordt uitgereden op het weiland. Het is
25
veiliger deze mest in te ploegen in plaats van hem oppervlakkig te verspreiden (Jones, 1996).
Graskuilen met een pH >4,5 worden best niet gevoederd aan paarden wegens een verhoogd risico op
botulisme (Hartigan, 1985; Heath et al, 1990; Camargo et al., 2008). Om voldoende fermentatie en
pH- daling te verzekeren kan bij het inkuilproces melasse toegevoegd worden (Ricketts et al., 1984).
Warm aanvoelende balen voordroog met donkerverkleurde zones en/of schimmelgroei dienen
vermeden te worden (Camargo et al., 2008). Volgens Ricketts et al. (1984) dient men bij voordroog
steeds te letten op een goede geur, een intacte verpakking, een hoog drogestof gehalte en een pH
<4.5. Het voederen van voordroog en kuilvoeder van goede kwaliteit waarin geen kadavers zitten, is
de voornaamste maatregel om botulisme bij paarden te voorkomen (Roest et al., 2009). Verder is een
gepaste wondverzorging noodzakelijk om een wondinfectie met Clostridium botulinum te voorkomen
(Coffield en Whelchel, 2007). Ter preventie van “shaker foal syndrome” dient men merries die een
veulen zogen best geen overdreven energierijk dieet te geven (Swerczek, 1980).
Daarnaast kan men paarden gaan vaccineren tegen bepaalde serotype toxines (Jones, 1996). Een
vaccin tegen serotype B is commercieel beschikbaar in de Verenigde Staten maar wordt in België
slechts sporadisch toegepast (Mair en Divers, 1997; Furr en Reed, 2008). Belangrijk om weten is dat
er geen kruisimmuniteit wordt opgewekt tussen de verschillende serotypes. Aangezien de
beschermende immunogene dosis ongeveer 500-20.000 keer groter is dan de letale dosis lijkt het
onwaarschijnlijk dat paarden die herstellen van botulisme voldoende immuniteit opbouwen om
beschermd te zijn tegen een volgende ziekte-uitbraak (Heath et al., 1990). Volwassen paarden dient
men 3 maal te vaccineren met een vaccinatie-interval van 1 maand. Daarna moet men jaarlijks een
herhalingsvaccinatie verstrekken. Bij drachtige merries geeft men deze boostervaccinatie best 4-6
weken voor de partus (Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en Whelchel, 2007; Lavoie en hinchcliff;
2008). Vaccinatie van de merrie op zich is onvoldoende. Men dient ook te zorgen voor een goede
colostrumopname bij het veulen (Lavoie en hinchcliff; 2008). Indien het veulen voldoende colostrum
heeft opgenomen is het beschermd gedurende de eerste 8-12 levensweken. Wanneer men veulens
vaccineert tijdens de eerste levensdagen ontwikkelen ze desondanks de aanwezigheid van maternale
antistoffen toch antistoffen tegen het toxoïd waarmee ze gevaccineerd werden (Thomas et al., 1988;
Whitlock en McAdams, 2006; Furr en Reed, 2008). Veulens geboren uit gevaccineerde merries begint
men best te vaccineren op een leeftijd van 2-3 maanden. Deze dieren dienen 3 vaccinaties te
ondergaan met een vaccinatie-interval van 1 maand. Veulens afkomstig uit niet-gevaccineerde
merries dient men te vaccineren op 2, 4 en 8 weken leeftijd (Whitlock en McAdams, 2006; Coffield en
Whelchel, 2007). Wanneer er een uitbraak van botulisme plaatsvindt op het bedrijf is een
noodvaccinatie van de nog niet-aangetaste dieren mogelijk. Hierbij dient men 3 maal te vaccineren
met een interval van 10-12 dagen (Whitlock en McAdams, 2006).
26
4. BESPREKING
Wanneer men al het bovenstaande in beschouwing neemt, kan men concluderen dat op het gebied
van etiologie en pathogenese de meeste zaken reeds bekend zijn. De eigenlijke rol van Clostridium
botulinum serotype C1 in de pathogenese van grass disease blijft echter onduidelijk. Hieromtrent zou
verder onderzoek interessant kunnen zijn om de precieze rol van Clostridium botulinum bij deze
aandoening te achterhalen.
Wat betreft de symptomen en diagnostische technieken, kan men stellen dat de diagnose in de
meeste gevallen gesteld wordt op basis van de klinische symptomen en na het uitsluiten van andere
mogelijke oorzaken. Het aantonen van het botuline neurotoxine in diverse substraten is echter vaak
teleurstellend omwille van de lage sensitiviteit van de meeste beschikbare testen. Indien men spores
van Clostridium botulinum tracht te isoleren uit de faeces van paarden, dient men voorzichtig te zijn
met de uitslag van deze test. Indien een positief resultaat niet gepaard gaat met de aanwezigheid van
klinische symptomen is dit geen garantie dat Clostridium botulinum wel degelijk de oorzaak is. Spores
van deze bacterie konden echter ook geïsoleerd worden uit de faeces van gezonde paarden.
Wanneer men paarden met botulisme wenst te behandelen, wordt momenteel aangeraden zo snel
mogelijk hyperimmuun plasma toe te dienen. In de toekomst zou het mogelijk worden botulisme te
behandelen met zink endopeptidase inhibitoren zoals captopril. Onderzoek toonde aan dat captopril
werkzaam is tegen het botuline neurotoxine. Het is een product dat het botuline neurotoxine
intracellulair neutraliseert. Hierbij heeft men het grote voordeel dat het tijdsinterval voor een
therapeutische interventie gevoelig verlengd wordt waardoor meer dieren gered kunnen worden. Dit is
een van de redenen waarom verder onderzoek over dit onderwerp interessant zou kunnen zijn.
Door het toenemend gebruik van voordroog als voeder voor paarden is het niet uitgesloten dat
botulisme bij het paard meer en meer zal voorkomen. Aangezien de behandeling van paarden met
botulisme vaak een moeilijke en zeer kostelijke zaak is, is het daarom beter preventief te werken. Het
zou om die reden nuttig zijn de paardeneigenaars te sensibiliseren voor de gevaren en gevolgen van
botulisme bij hun paarden. Hun wijzen op het belang van het voederen van voedermiddelen van
goede kwaliteit en op de gevolgen van het voederen van voeders van slechte kwaliteit zou tevens een
goede preventieve maatregel kunnen zijn. Bovendien is het van belang dat zowel eigenaren als
dierenartsen de eerste symptomen van botulisme vroeg onderkennen zodat tijdig kan ingegrepen
worden.
27
5. LITERATUURLIJST
1. Bernard W., Divers T.J., Whitlock R.H., Messick J., Tullerners E. (1987). Botulism as a sequel
to open castration in a horse. Journal of the American Veterinary Medical Association 191, p.
73-74.
2. Bohnel A. (1999). Botulismus- eine vergessene Erkrankung? Berliner Münchener Tierärztliche
Wochenschrift 112, p.139-145.
3. Burgen A.S.V., Dickens F., Zatman L.J. (1949). The action of botulinum toxin on the neuro-
musculaire junction. Journal of physiology 109, p. 10-24.
4. Camargo C., Coleman B., Lawrence L. (2008). Botulism: A deadly disease that can affect your
horse. UK Cooperative Extension Service 173, p. 1-4.
5. Catriona L., Scott P. (2009). Equine grass sickness. In Practice 31, p.26-32.
6. Coffield J.A., Whelchel D.D. (2007). Veterinary Toxicology, chapter 61: Botulinum neurotoxin.
Elsevier Inc., St Louis, Missouri, p. 755-761.
7. Critchley E.M.R. (1991). A comparison of human and animal botulism: a review. Journal of the
Royal Society of Medicine 84, p. 295-297.
8. Fraser C.M., Mays A., Amstutz H.E., Archibald J., Armour J., Blood D.C., Newborne P.M.,
Snoeyenbos G.H., Huebner R.A. (1986). Merck Veterinary Manual. A Handbook Of Diagnosis,
Therapy And Disease Prevention And Control For The Veterinarian. Merck And Co., Rahway,
New Jersey, p. 370-372.
9. Furr M., Reed S. (2008). Equine Neurology. Botulism. Blackwell Publishing, Ames, Iowa, p.
225-528.
10. Gerber V., Straub R., Frey J. (2006). Equine botulism and acute pasture myodystrophy: a new
soil-borne emerging diseases in Switzerland? Schweizer Archiv Tierheilkunde 148, p. 553-
559.
11. Goehring L.S., van Maanen C., Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan M.M. (2005).
Neurological syndromes among horses in The Netherlands. A 5 year retrospective survey
(1999-2004). Veterinary Quarterly 27, p. 11-20.
12. Greet T. (1989). Dysphagia in the horse. In Practice 11, p. 256-262.
13. Haagsma J., Haesebrouck F., Devriese L., Bertels G. (1990). An outbreak of botulism type B
in horses. The Veterinary Record 127, p. 206.
14. Hartigan P.J. (1985). Botulism In Horses. Irish Veterinary Journal 39, p. 194-197.
28
15. Heath S.E., Bell R.J., Chirino-Trejo M., Schuh J.C.L., Harland R.J. (1990). Feed through dirt
as a source of Clostridium botulinum type C intoxication in a group of farm horses. Canadian
Veterinary Journal 31, p. 13-19.
16. Jahn P., Ludovikova E., Chmelar D., Kalova L. (2008). Botulism in horses: a case report.
Veterinarni Medicina 53, p. 680-684.
17. Jones T. (1996). Botulism. In Practice 18, p. 312-313.
18. Kelly A.P., Jones R.T., Gillick J.C., Sims L.D. (1984). Outbreak of botulism in horses. Equine
Veterinary Journal 16, p. 519-521.
19. Lavoie J.P., Hinchcliff K.W. (2008). Botulism. Blackwell’s five-minute veterinary consult:
Equine. 2nd
Edition. Wiley-Blackwell, One Montgomery street, San Francisco, p.138-141.
20. Mair T.S., Divers T.J. (1997). Self-Assessment Color Review of Equine Internal Medicine.
Manson Publishing, Corringham road, London, UK, p. 7-8; 137-138.
21. Mayers C.N., Holley J.L., Brooks T. (2001). Antitoxin therapy for botulinum intoxication.
Reviews in Medical Microbiology 12, p. 29-37.
22. Mayhew J. (2008). Botulism and the shaker foal syndrome. Large Animal Neurology. 2nd
Edition. Wiley-Blackwell, One Montgomery street, San Francisco, p. 340-343.
23. Milne E. (1997). Grass Sickness: an update. In Practice 19, p. 128-133.
24. Oliver J.E., Hoerlein B.F., Mayhew I.G. (1987). Diseases Of The Peripheral Nerves, Cranial
Nerves And Muscle. Botulism. Veterinary Neurology. W.B. Saunders Company, West
Washington Square, Philadelphia, p. 386.
25. Pardon B., De Bleecker K., Fikri Y., De Schutter P., Dierick K., Deprez P. (2012). Animal
botulism in Belgium. Voordracht: “Animal botulism in Europe. Current status of an emerging
disease”, Upsala, Sweden, 7-8 juni 2012.
26. Poxton I.R., Hunter L., Lough H., Miller K. (1999). Is Equine Grass Sickness (Mal Seco) A
Form Of Botulism? Internetreferentie: http://www.anaerobe.org/ab98/13op.htm (geconsulteerd
op 12 februari 2013).
27. Poxton I.R., Hunter L.C., Brown R., Lough H.J., Miller J.K. (1997). Clostridia and equine grass
sickness. Review in Medical Microbiology 8, p.3.
28. Ricketts S.W., Greet T.R.C., Glyn P.J., Ginnett C.D.R., McAllister E.P., McCaig J., Skinner
P.H., Webbon P.M., Frape D.L., Smith G.R., Murray L.G. (1984). Thirteen cases of botulism in
horses fed big bale silage. Equine Veterinary Journal 16, p. 515-518.
29
29. Robertson D.M. (1939). Botulism. Canadian Journal of Comparative Medicine 111, p. 242-
244.
30. Roest H.I.J., de Bruijn C.M., Picavet M.T.J.E., Prins B., Parmentier D., de Zwart G.M.A.M.,
Dijkstra Y.E., van Zijderveld F.G. (2009). Twee paarden met neurologische verschijnselen: is
botulisme in het spel? Tijdschrift voor Diergeneeskunde 134, p. 790-795.
31. Sobel J. (2005). Botulism. Clinical Infectious Diseases 41, p. 1167-1173.
32. Spayberry K.A., Carlson G.P. (1997). Review of Equine Botulism. American Association of
Equine Practitioners 43, p. 379-381.
33. Swerczek T.W. (1980). Toxicoinfectious Botulism in Foals and Adult Horses. Journal of the
American Veterinary Medical Association 176, p. 217-220.
34. Thomas R.J., Rosenthal D.V., Rogers R.J. (1988). A Clostridium botulinum type B vaccine for
prevention of shaker foal syndrome. Australian Veterinary Journal 65, p. 78-80.
35. Vangelova L. (1995). Botulinum Toxin. A Poison That Can Heal. Food Drug Administration, p.
16-19.
36. Whichtel J.J., Whitlock R.H. (1991). Botulism associated with feeding alfalfa hay to horses.
Journal of American Veterinary Medical Association 199, p. 471-472.
37. Whitlock R.H., McAdams S. (2006). Equine Botulism. Clinical Techniques in Equine Practice,
p. 37-42.
38. Whitlock R.J. (1990). Feed additives and contaminants as a cause of equine disease.
Veterinary Clinics North America Equine Practice 6, p. 467-478.
39. Wilkins P.A., Palmer J.E. (2003a). Botulism in Foals Less Than 6 Months of Age: 30 Cases
(1989-2002). Journal of Veterinary Internal Medicine 17, p. 702-707.
40. Wilkins P.A., Palmer J.E. (2003b). Mechanical ventilation in foals with botulism: 9 cases
(1989-2002). Journal of Veterinary Internal Medicine 17, p. 708-712.
41. Wright B., Kenney D. (2001). Botulism in Horses and Haylage. Internetreferentie:
http://www.omafra.gov.on.ca/english/livestock/horses/facts/info_botulism.htm (geconsulteerd
op 12 februari 2013).