HT LD N DN RBD - dbnl · N t d rbd t d pj, d vrt. ntlbr d hr, r lvn n lvn l dr r p dt n zh rht. Vr...

110
HET LIED YEN DEN ARBEID DOOR P. J. SMINg J.Bz.

Transcript of HT LD N DN RBD - dbnl · N t d rbd t d pj, d vrt. ntlbr d hr, r lvn n lvn l dr r p dt n zh rht. Vr...

HET LIED YEN DEN ARBEIDDOOR

P. J. SMINg J.Bz.

HET LIED VAN DEN ARBEID.

HET LIED VAN DEN ARBEID

DOOR

P. J. SMINK J.Bz.

UTRECHT - G. J. A. RUYS 1912

Christenen doen hun dagtaak

bij het licht van de eeuwigheid.

We weten het wel.

Maar denken er vaak niet aan.

En nu komt dit boekje vragen

of 't u er aan mag helpen her-

inneren.

DELFT, Juli 1912. S.

INHOUD.

Werken . 1

Zittende aan zijn voeten 5

Altijd hetzelfde . 27

Alle dingen vermogen 39

Mede-arbeiders Gods. 53

Het werk een spijze . 67

Moede menschen . 81

WERKEN.

Werk niet om de spijze, die vergaat,

maar om de spijze, die blijft tot in het

eeuwige leven.

Joh. 6: 27.

Heerlijk, dat wij werken mogen !Heerlijk, dat het leven telken keer réveille blaast !'t Maakt zoo'n vroolijke forschheid in ons wak-

ker. En 't vervult ons hart met blij gedruisch, als

ruiterij, die met veel paarden en veel muziek 's mor-gens in leutigen overmoed het stille stadje uit dendommel haalt.

Ze bazelen, de menschen, die den arbeid noemeneen vloek. Alsof de Paradijsheerlijkheid niets anderswas dan een dag van zomervacantie: lang, lui liggen

tegen de noodende heuvelhelling, of in de hei, waarde wijde stilte woont ! Alsof niet door de zwartedreiging van „doornen en distelen" al aanstonds dóór-lichtte de zilverglans der belofte: „uw brood zult gijeten" !

Arbeid is glorie.Arbeid is majesteit.

4

Glorie op het veld, waar de ploeger de aardescheurt en breekt om haar tot vruchtbaarheid tedwingen. Glorie op de zee, waar de helden worste-len met het geweld van wind en van water, opdatde zee worde een weg naar verre landen. Glorie inde mijn, waar, man tegen man, de zwarte zwoegersvechten met het gesteente, om het zijn glinsterendeschatten te ontwringen. Glorie in de stad, waar dreu-nend en daverend, fel gillend of zwaar rombombe-rend, de techniek haar hoogtij viert als in een wildenoverwinningsroes . . . . Het is glorie alom. De glorievan den arbeid.

Arbeid is majesteit ook. De stille waardigheid,waarmee de wetenschap wijst en wenkt — en danzal straks de techniek, luidruchtig en druk-doende,dat wenken volgen. De gespannen ernst van de wijs-heid, die diep en klaar zich bezint op raadselen enproblemen — en dan zullen straks de menschen hoo-ren van de wereld, die achter hun jagen en vragenligt. De hooge adel van het intellect, dat het „doen"telkens met den blik van het „denken" beziet — endan zullen straks de menschen leeren, wat hun be-drijvigheid baat, en of het niet eenvoudiger kan en

nog voordeeliger. In dit alles is majesteit. De majes-teit van den arbeid.

Hoe klinkt en hoe blinkt ze ons tegen, die glorievol majesteit, die majesteit vol glorie ! En wij voe-len ons doortinteld van een hoogen trots. En weweten ons in een wereld, waar kracht is en mo-

gendheid. En wij verstaan den dichter, die den ar-

beid met hulde omkranst in zijn feestzang

„Kroont met ijzer den arbeid keizer,Voert zijn wagen door markt en kerk !Hem is de kracht, de moed en 't werk,Hem is het land, hem is de zee,Vlaanderens volk, hoezee

Nu gaat die arbeid meest om de spijs, die vergaat.Ontelbaar is de schare, wier slaven en sloven al-

door maar op dit ééne zich richt. Voor niets anders

meer oog. Voor niets anders meer hart.En gij, met uw intéressante quaesties op allerlei

gebied, waaraan gij al de gemaakte belangstellingvan uw leege leven geven kunt, omdat immers ach-ter de vlijmende broodvraag uw zwaar te tillen geld-

kist staat ; —ook gij, die, knusjes als een blozend huisjes-baasje,

dag bij dag u verkneutert in het koesterend we-ten van er toch wel warmpjes in te zitten en het er

zoo rustigjes van te kunnen nemen ; —ook gij, die wel wichtig het hoofd schudt over

dure tijden en soms ook moeizaam peinst over reke-ningen en belasting, maar die toch hebt uw socie-teit en uw abonnement op dit of dat en een dineetje

nu en clan (o, héél onder ons, natuurlijk !) ; —

6

gij zult het niet bestaan, die andere stumperdsstompzinnig te schelden.

Zij kunnen eenvoudig niet anders. Toen de school-deur dicht ging, stond de fabrieksdeur al open. Ennu is er. eigenlijk geen variatie te wachten, behalvestraks de gang door de poort van het armhuis ofanders de laatste rit door het hek van het kerkhof.Mik op die menschen niet met de pijltjes van uw.gepreek. Blijf hen van 't lijf met uw treiterende po-ging om hun belangstelling wakker te maken hier-voor of daarvoor. Merkt ge niet, dat ze voortdurend.schuwe blikken richten op de klok, onder uw be-toogen door? Ontgaat het u, dat ze geen tijd heb-ben — niet eens tijd om naar u te luisteren ? Alsge hen nog langer ophoudt, komen ze te laat op 'twerk. En dat kost weer een half daggeld. En datgeeft weer een onrustbarend magere week. . . . Altijdéén vraag. Altijd dezelfde vraag. Altijd de vraag omde spijs, die vergaat.

Zoo is het bij duizenden.

Maar ook voor de anderen is er die vraag. Nietzoo wreed-sarrend. Niet zoo schrijnend-scherp. Maarze is er. Ze komt naar hen toe met zwijgendenernst. Ze behoeft ook niet te zeggen, dat ze er is.Dat is aan alles te voelen. Ze staat aan de deur.En wacht op antwoord.

7

Haar wijde strekking, haar zorg bezorgenden eisch,

haar klemmenden nadruk van dadelijk en degelijk

geholpen willen worden — die beseft ge aanstonds,wanneer ge de uitdrukking „de spijs, die vergaat"maar neemt in den rijken zin, waarin de Heilandhet meent. Dan omvat ze al wat dient tot opbou-wing en onderhouding van het aardsche. Dan klinktze dóór in die veelheid van vragen, die wild-weg opons aanstormt of zonder verademing knelt en kwelt.Dan zit haar zwaarte in schier eiken last, dien wijte dragen krijgen. En dan laat ze ons geen rust.Kort nadat Bismarck te midden der zegevierendeDuitsche legers het nieuwe keizerrijk heeft uitgeroe-pen, hooren wij hein verklaren : „er is in het poli-tieke leven eigenlijk geen rustpunt, van waar men eenbevredigenden blik achter zich kan werpen." Eigen-lijk geen rustpunt. Dat geldt niet' alleen in het levenvan de politiek. Dat geldt ook in het leven van denarbeid.

„Des drijvers geweldige roedeJaagt rustloos ons voort op ons pad."

Het leven is een geweldig prediker.En de tekst van de preek is : „werk om de spijs,

die vergaat".

Maar dan stooten we hier tegen Jezus' woord.Die zegt : „werk niet om de spijs, die vergaat". En

8

het absolute van dat woord verbijstert ons. Wij wil-len het niet aan. En wringen ons lenig in de on-waarschijnlijkste bochten, ten einde te ontkomen aandat absolute, dat immers al de plooibaarheid van onsplooibare christendom dreigt te verstrakken.

Dit woord van Jezus is ons te sterk. Wij zijn aanverdunde oplossingen gewend.

Toch : als er ooit reden is om met druk gebaarden bijbel te doorbladeren en een tekst op te slaan endien zwaarwichtig te bevingertikken en triomfant tezeggen : „er staat geschreven", dan is het hier.

Maar we weten er wel wat op. Daar zijn we im-mers „christelijke" menschen voor, d.w.z. menschen,die de levende woorden net zoo lang kloppen, tothet leven eruit geklopt is en die dan bij zoo'n ver-zameling doodgeklopte woorden genoeglijk roemen :„ziet ge wel: zijne geboden zijn niet zwaar!"

Dit woord van Jezus is een wild woord. Een bar-baarsche verschijning in 't gezelschap van onze ge-soigneerde en gecoiffeerde christelijke overleggingen.Welnu : we zullen dit wilde woord wel tam krijgen.We zullen er mee sollen — stichtelijk sollen tot-dat wij dat woord of ons zelf (dat komt immers op't zelfde neer) suf hebben gesold. Of anders zullenwij het ombouwen met verklaring en toelichting.Schijnbaar met de bedoeling om het tegen aanvallenvan buiten te beschutten. Werkelijk in de hoop, dathet stikken zal onder den druk van exegese en vancommentaar.

9

Zóó krijgen wij 't wel tam, dat wilde woord.

En ons christendom is gered.

En ge kunt tevreden zijn — tenzij gij dien moord-aanslag op de waarheid niet op uw geweten wenschtte hebben. Gij kunt tevreden zijn — tenzij in uwhart een schuchter heimwee hunkert naar de fluis-terende dalen, de juichende bergspitsen, de stillewateren en de grazige weiden van het natuurlevenmet God — ver van de stad onzer christelijkheid,de stad, waar alles is genummerd en geboekt — ergnetjes en erg fatsoenlijk en erg mákkelijk ook.

Want dan, als gij weet van dit heel hooge enonzegbaar teere, dan zult gij liever dragen het oor-deel van Jezus' woord, dan het krachteloos te maken

door uw inzettingen.Gij zult beseffen, dat het Hem juist om dit heel

hooge is te doen.

Het is ontroerend, dat zoo velen dit woord heb-ben uitgeschakeld. Misschien met Faust begonnen,

de onzienlijke wereld te bestormen, zijn ze in elkgeval als hij geëindigd met tot hun handen te zeg-gen : „gij zijt mijn god". De wekstem van den ar-beid is hun geworden het onrustig bonken van denoodklok, die alleen het woord wil hebben en dieáldoor roept : „hier heen, hier heen !"

Daar doet nog onze tijd het zijne toe. We hebben

I 0

het veel te druk. We maken het ons veel te drukvoor 't minst. Als achter al ons doen niet staat debreede, stille kracht van innerlijk leven met God —nu, dan verloopen wij ons zelf.

Alzoo degenen, die niet weten willen van de spijs,die blijft.

Ze weren zich met onbedwongen drift. Hun levenis vol, tot barstens toe vol met allerlei belangen enquaesties. Ze pakken aan, van alles door elkaar, vanalles tegelijk. Ze zijn van den arbeid vol. En vol zijnze van de plannen en vol van de moeite en vol vanhet succès, waarmee de arbeid plaagt of lokt. Watmoeten het gelukkige menschen zijn, met zoo'n vo/

en rijk leven ; met zoo'n „bewust streven"; met zoo'nwèl gezien doel!

En toch : onze tijd is leeg-. Leege levens en leegeharten en leege karakters — men wordt leeg vanbinnen, als men er goed over denkt. Is dan dit dezegen van den mensch-werker onzer dagen, dat het

lied van den arbeid het beste in hem heeft dood-gezongen? En zal dan dit het einde zijn, dat dekreet van zijn zielehonger opgaat als de kreet vaneen, die klaagt in de woestijn — maar zijn jammertrilt ongehoord weg en er is geen verstaan, nochbij de vlammende zon omhoog, noch bij het schroei-ende zand aan zijn voet?

Want de kinderen van dit geslacht zijn als Ezau.Jagende het wild van eigen lust. Dolende op de ber-gen van ongebroken trots. Den Heer verlaten — o,

II

zoo ver. Den Heer vergeten — o, zoo lang. Totdatde eeuwigheid op eens vlak bij hen staat. Totdatze de heerlijkheid zien van een zegen, lang verwor-pen, maar nu onstuimig begeerd. Dan kermt hunziel in een wild verlangen : „zegen ook mij, mijnvader". „En Ezau schreeuwde met een grooten enbitteren schreeuw, gansch zeer". (Gen. 27 : 34.)

Dan blijkt, dat de zegen verzondigd is.En dat een mensch zichzelf pijnt en straft met

hongersnood en hongerdood, als hij werken wil —enkel om de spijs, die vergaat.

Anderen trachten dit erge te ontkomen.Ook zij weten geen weg met des Heilands eisch

— eigenlijk geen weg met den Heiland zelf, zoodraHij wordt de levende, die in hun leven ingrijpenwil. Maar daar is iets, dat hen altijd weer naar Hemtrekt. Hier de nawerkende kracht eener opvoeding,die met trouwhartigen ernst telkens naar boven wees.Daar de hang naar een mooi leven, de hang vaneen hart, dat in het christendom idealen glinsterenziet. Ginds weer een onzuivere angst voor het oor-deel, te sussen door het op touw zetten van allerleiverdienstelijks, dat helpen zal om met het jenseitsop goeden voet te blijven.

Dit alles komt dan aan den dag in één vorm :„christelijke belangstelling in christelijken arbeid".

1 2

Alsof dus het eeuwige en het aardsche te scheidenviel. Alsof met God een pacht was aangegaan, waarbijop enkele dagen, op vele dagen, op alle dagen mis-schien, wat gewerkt wordt voor Hem — en danverder weer om de spijs, die vergaat.

En ook deze werkers zijn zeer bezig.Dat soms de eigenlijke levenstaak er onder lijdt.Predikers, die, behalve naar de roeping, die ze

ontvingen van God, ook nog luisteren naar de roe-ping van menschen, en die dan meedoen in veel ver-eenigingen met veel besturen en veel beslommerin-gen, die niet zoozeer veel kracht vergen als wel veeltijd en veel gesprekken.

Vaders, die 's avonds haast altijd gewichtige ver-gaderingen hebben, waar „de vijanden der waarheid"worden uitgescholden en „onze candidaten" wordenopgekamd — maar die doorgaans niet weten waarhun jongens 's avonds zitten en die de opvoedingmaar overlaten aan — de kinderen zelf.

Moeders, die sieraden en steunpilaren van zes, ze-ven kransen zijn, maar wier beeld ontstellend weinigovereenkomst vertoont met dat aantrekkelijk portret

uit Spreuken 31.Zij werken niet enkel om de spijs, die vergaat !Zij meenen Jezus' vreemden eisch te gehoorzamen !Maar ook zóó wordt de holheid geen volheid.

Jan Toorop klaagde onlangs in een interview, „dat

I j

ze maar schilderen, zonder zich te verdiepen om erden geest van God in te vinden."

Dit is het geheim. Dit verzoent met Jezus' woord.En wijst den weg metéén om er naar te doen. Degeest van God zal heiligend moeten gaan door alledingen van ons leven, door alle dingen van onzenarbeid ook. De eeuwigheid de bodem, die ons levendraagt ! En dus ook het verlangen, dat ons levendrijft ! Heel het vergankelijke met den goudglans vanhet onvergankelijke gedoopt ! En — opdat het allesweer niet wegglippe in vertoon — heel onze persoon-lijkheid in de wereld der eeuwige dingen geworteld !

Dat komt enkel in 's Heilands gemeenschap.

Maar dan komt het ook.

En groeit gestadig.

Heerlijk, dat wij werken mogen !Om de spijs, die vergaat ?Of om de spijs die blijft ?Wij stellen de vraag niet meer. Wij voelen haar

ook niet meer. In Christus is, met alle antwoorden,ook dit antwoord gekomen. Hij verzoent wat anders

o, zoo pijnlijk botst. Hij geeft wijding, waar anders

enkel mijding resten zou.Werken leert Hij ons. In frissche veerkracht. En in

stoere doorzetting.Het schijnt ál te zijn voor den tijd.Maar de kern der eeuwigheid is er in.

ZITTENDE AAN ZIJN VOETEN.

Maria, die, zittende aan de voeten vanJezus, zijn woord hoorde.

Doch Martha, zeer bezig met veeldienens.

Luk. Do: 39, 40.

Werken is het wachtwoord — ook in het konink-rijk Gods.

Anna, de profetes, mocht zonder eigenlijke dagtaakpeinzen en bidden in den tempel, al maar bezig metde onzienlijke dingen. Maar Anna was vier en tach-tig. En toefde daar niet om 't gemak. En voorts :men moet niet enkel vier en tachtig tellen, menmoet ook een stille ziel vol peinzenden ernst heb-ben, en een rijk gemoedsleven bovendien, om zonderschade zóó te zijn, en zóó te doen.

In 't gewone leven staat de eisch van den arbeid.En hij staat er niet stooterig en oneigen, als eenonhandig meubelstuk in uw huiskamer of als eendoos op uw trap, waarover ge struikelt en waarnaarge dan ziet met misnoegen, omdat het ding daartoch ook niet hoort. Hij staat er niet als de kwadekans, die nu eenmaal opkwam uit bedorven sociale

8

verhoudingen, maar verdwijnen zal, zoodra de lentevan het toekomstrijk haar blijde bloemen strooit.Hij staat er van Godswege. En dus gansch naarrecht. Een planting van Gods eigen hand, opdatHij verheerlijkt worde. Een bevel, dat uit zijn mondis uitgegaan en waarnaar de gansche creatuur zal

doen.Jezus heeft gewerkt. Het verhaal van zijn leven

is eigenlijk het verhaal van zijn werken. Het werkdrong van alle kanten op Hem aan en tegen Hemop. Het wist Hem te vinden in de hoede van

den stillenden nacht. Het kwam Hem zoeken in deveilige eenzaamheid van den rustigen berg. Het liepHem na — drie dagen de woestijn in. En Hij weeshet nooit terug. Hij maakte het altijd af. Hij konzeggen : „Vader, Ik heb voleindigd het werk, dat GijMij gegeven hebt om te doen."

Jezus heeft gewerkt. Hij heeft ons ook het wer-ken laten zien als gehoorzaamheid aan God, alseenswillendheid met den Vader. Wie werkt, doet

wat God wil. Sterker : wie werkt, doet wat God óókdoet. „Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook."

Arbeidskracht gaat uit van God. En komt Hemtoe. En moet tot Hem wederkeeren.

Nu verklaart het geloof, dat in ons werken dekern der eeuwigheid is. Terwijl het naar den schijn

1 9

geschiedt om de spijs, die vergaat, richt het zichwezenlijk op de spijs, die blijft. Laat de anderen inhet zweet huns aanschijns sjouwende bouwen aanden tempel van den arbeid — straks komt het vuurder vergankelijkheid, wreed als een tyran, sterk alsde bliksem, meedoogenloos als de dood. Dan teerthet alles op. Dan teert het alles weg. Het werk ver-gaat, de spijs vergaat — de werker hongert dood bijstof en asch, bij gruis en sintels.

Maar wat op het eeuwige is gericht, dat wordtmet het eeuwige bezield, dat wordt van het eeuwigedoorflonkerd. Zooals de grauwe zee fonkelt in kleu-renpracht, als de zon haar belicht.

Het valt niet mee, dat vol te houden en vast tehouden.

En daarom moeten wij telkens uitklimmen bovenhet werk van den tijd. Om reine berglucht in tedrinken. Om zonnigen vrede te genieten. Om hetwiekgeklep van den Geest Gods te vernemen. Ennaar zijn fluisterstem te hooren met een ziel, die

alleen maar denkt aan Hem. Wij hebben dat noo-dig. Anders ontglippen ons de beste dingen. En 'tkon zijn, dat wij, wij christenen, ten slotte toch nogbleken gewerkt te hebben enkel om de spijs, dievergaat.

Als Daniël moeten wij doen. Daniël, die het zoo

20

geweldig druk heeft in die hooge betrekking aanDarius' hof. Maar die toch naar zijn stille opperzaalgaat, 's morgens en 's middags en 's avonds, om tebidden, te denken, te danken. En die dan in dieopperzaal heeft „open vensters naar Jeruzalem" —naar de stad waar de tempel is en waar God woonten waarheen hij tuurt en hunkert met een onuit-sprekelijk zoet verlangen. Zijn roeping ligt in Babel.Zijn kracht wordt aan Babel gewijd. Zijn werk wordtvoor Babel gedaan. Maar zijn hart is aan Jeruzalemverpand. En dat heiligt wat hij in Babel begint.

Wij moeten hebben ons open venster naar Jeru-zalem, ons uitzicht op den hemel : ons stille ziels-verkeer met God.

Als de Heiland moeten wij doen. Telkens, als deavond neerzweeft en de aarde in den mantel derstilte zich hult, gaat Hij op den berg, alleen, om tebidden. Soms blijft Hij heel den nacht over in hetgebed tot God. Met zuchtingen, opvarend met denavondwind, die ritselend ruischt door de wachtendeboomen. Met overleggingen, rein als de klare berg-beek, die schrijdt langs zijn voet. Alleen op den berg.Alleen met zijn God.

Wij moeten hebben ons bidden op den berg, onswaken in den nacht : ons stille zielsverkeer met God,

Martha heeft daar niet veel van begrepen.

2 I

Die beste Martha dan toch ! Altijd even hartelijk.Ze kan in de verte Jezus niet zien aankomen, of zeis al in de weer. „Daar komt de Meester! Waar zalHij willen zitten ? Wat zal ze Hem voorzetten? Isdit nog wel in huis en zou er daar nog wel genoegvan zijn?" De onrust is er al, voor Jezus binnenkomt.En ijvert door heel het huis, zoolang Hij er blijft. Hetbeste is nu net goed genoeg. Jammer, dat de Mees-ter nu komt: gisteren had ze juist zijn lievelingsspijs Maar, 't is een kleine moeite, zal ze soms en weg is ze, om het klaar te gaan maken. Ja, numoet ze toch even — ach, ze staat ook overalalleen voor, ziet u — nu moet ze toch even hier-naast en daar gaat ze gauw, gauw, bij eenkennis wat vragen of wat leenen.

Jezus is met al die drukte weinig ingenomen.Waardeert Hij dan niet die royale hartelijkheid, diezoo vlijtig zich rept? Het is toch om Hem begon-nen. En het wordt toch voor Hem gedaan. En zewaren en zijn zoo talrijk niet, de menschen, die zicheen feest maken van zijn bezoek, en wier genoegenhet is, Hèm eens een genoegen te doen.

Maar daar gaat het nu niet om. Een volgendenkeer — of misschien straks nog wel — zal Hij o,zoo gaarne genieten van wat ze opdient. En stelligzal dan het gulle woord van den dankbaren gasthaar dubbel bonen, haar, de echte huisvrouw, wiede eer van huis en tafel zoo na ligt aan 't warmen sympathieke hart.

2 2

Maar nu die drukte niet. Want nu heeft Jezus ietste zeggen. Teere en heilige dingen zeker, die gezegdwillen zijn in een stille ure. En die het huis door-zweven met den balsemgeur der eeuwigheid, waar-mee de etenslucht uit Martha's keuken zich immersniet verdraagt.

Martha is „zeer bezig met veel dienens."Het is goed bedoeld.Maar het moest nu niet zijn.

Hier dreigt dus een wel heel bijzonder gevaar.Het is mogelijk, den arbeid vroolijk in te zetten

en forsch door te zetten, maar dan aan 't eind testaan als menschen, die niets hebben en niets zijn.Nu ja, we hebben ons oordeel daarover klaar ; hetglijdt ons gemakkelijk van de lippen : Dat kèmt nuvan dat werken om de spijs, die vergaat. Geen won-der waarlijk, dat God het weg doet, in droeve ont-

stemming ! Als het toch ook buiten Hem omgaat,of tegen Hem in !

Maar hier blijkt iets gansch anders. Dat veel diepersnijdt — ook in weemoed. En waarover wij met onsrappe klaar staan voor allerlei Godgevallig doel enmet ons ongedurig heen en weer draven in dendrukken dienst van een of anderen gezegenden ar-beid — waarover wij, zeg ik, wel eens kalm en klaarmogen denken.

2 3

Het is mogelijk, dat wij bezig zijn speciaal voor

Jezus, in zijn blijden dienst, in zijn begeerde nabij-heid, onder zijn gaarn gezochten blik, „zéér bezigmet véél dienens" — en dat wij dan toch — o smaaden o smart! — moeten hooren, dat het niet goedgaat zoo. En dat maar één ding noodig is. En datMaria het goede deel gekozen heeft, Maria, die, zit-

tende aan Jezus' voeten, zijn woord hoorde.Aldoor bezig — dat houdt niemand uit ; dat

doet niemand goed. De „vele" dingen van den ar-beid moeten saamkomen, nu en dan, in het „ééne"

ding van stil zitten en stil luisteren.Het lied van den arbeid heeft zijn maten rust.

Wie dóór zingt, kent het nog niet.

En nu hunkert onze tijd naar het eeuwige.Niet enkel de verloren zonen bij den zwijnentrog —

ook de verloren zonen in het weeldeslot verterenvan heimwee naar den Vader. Niet enkel zij, diebedelen om draf, ook zij, die „leven overdadiglijk"klagen in knagenden zielsnood : „ik verga van honger."

Maar men verwacht het ál van weeke stemmingen.Hoor Bfflsche maar in een zijner laatste boeken :„als men de menschen van onzen tijd, die zenuw-achtig voortrennen, die alles willen grijpen, allesmaar weer achter zich willen hebben — als men dieallen eens dwingen kon, iederen nacht een uur lang

24

zwijgend in den zilveren nevel der werelden te zien-- te zien en te denken en te zwijgen ! Dat zou meerwaard zijn dan alle redevoeringen over het behoudvan den godsdienst."

Nu : bij deze dingen leeft men tegenwoordig. Wie-gend op deinende gevoelens. Fluweelig lispelend denamen van wijzen en dichters. Loom bladerend in 'tprentenboek van oud-heidensche gestalten in nieu-werwetsche kleedij. En zoo, mijmerend en droomenden dwepend, zoekende de ziel te sussen en haarhonger te stillen met zoetige lekkernij.

Maar zoo wordt immers metéén voor ons het ge-vaar weer dubbel gevaarlijk. Want wat dáár gebeurt,dat wil ook wezen onder ons. En dan zullen onzestille uren leeg-e uren worden, indien maar niet ergerdan leeg. Dan zal het einde erger zijn dan het begin.Dan zullen wij droomerig zitten voor ons open ven-ster naar Jeruzalem, of mijmerend staan op onzenstillen berg — maar Gods stem zal wezen ver envaag, als klokgeklank van heel wijd-weg ; zijn lichtenzal wezen als het onbegrepen kleurenspel van verreseinen op de ongeziene spoorbaan. .

En zoo mág het natuurlijk niet.Onze ziel moet wakker zijn, als de jonge morgen,

frisch gebaad in parelenden dauw.Onze ziel moet gretig luisteren, heilig-intens, om

2 5

God te kennen als Hij straks komt in het suizeneener zachte koelte.

Anders baten stille stonden niet.En wij worden „deze wereld gelijkvormig" in het

soezig streelen van een weeïg sentiment.

Aan 's Heilands voeten dus !Omdat bij Hem te hooren is het woord, dat le-

vend is en levend maakt. En omdat Hij de ziel nietin slaap wiegt noch ze brengt in een soort vanstichtelijke narcose, maar integendeel het allerbestein haar wakker maakt. Het eene noodige, dat Marthadreigt te verspelen — Maria vindt het, Maria houdthet, zittende aan zijn voeten.

De opmerking is gemaakt : „als Martha zoo heelveel drukte maakt, kon Jezus wel eens zeggen : „nuga Ik maar liever weg". Zou Jezus hetzelfde nietkunnen zeggen als Maria zit zonder hooren en tuurtzonder zien?

Martha wil niet voelen de stille kracht van datneerzitten. En bij haar geldt de variant van een be-kend spreekwoord. Van haar zeggen we: „wie nietvoelen wil, moet hooren" hooren, dat altijd bezigzijn het ware niet is.

Maria heeft het goede deel gekozen. Toch danktze haar zaligspreking niet enkel aan haar stil zitten.Ze dankt haar zaligspreking ook aan het „hooren".

26

Het hooren — dat er niet wezen kon zonder hetstil zitten. Maar dat het stil zitten toch eerst maakt

wat het zijn moet.

Onder de handenvol spreuken, waarmee Prof. Bol-

land zoo kwistig ons bestrooit, is er een, die aldusluidt : „waar men van lustig-leven houdt, is men nog

zonder het ware leven, dat in stilte gedijt."Van Haydn weten wij, dat hij zijn wonderrijke

productiviteit verklaarde uit het feit, dat hij een stilbidvertrekje had, waar zijn ziel van altijd nieuwemelodieën omruischt werd, telkens als ze wegzonk inde diepte der aanbidding.

Hier hebt ge dan de vrucht der stille uren. Hetleven, dat in de veelheid van 't werk opteren zou —het rust niet enkel, neen: het gedijt in de stilte. Enhet lied van den arbeid, dat wel verloopen moet ineen klankenkermis van warrelmuziek als het rusteloosdoorzoemt — het gaat straks (k) met nieuwe zui-

verheid ná het weldadig zwijgen van de bidcel.De beste arbeiders, meent ge, zijn zij, die ruste-

loos ratelen en rennen, die altijd klaar willen komenen toch nooit klaar kunnen zijn ?

Ge vergist u.De beste arbeiders zijn zij, die stil kunnen zitten.

ALTIJD HETZELFDE.

Hetgeen er geweest is, hetzelfde zaler zijn en hetgeen er gedaan is, het-zelfde zal er gedaan worden.

Pred. 1: 9.

Diep in het menschenhart ligt de onuitroeibarewortel des verlangens naar het groote en het groot-sche. Wij zijn van Gods aristocratie. Zijn adel zitons in het bloed - de adel, die naar de hoogte wil,omdat hij van de hoogte komt en op de hoogtethuishoort. Zijn geest zingt voor des menschen geestvan de poëzie der eeuwigheid. En omdat de menschdie verrukkelijke melodie met zich meedraagt; omdathij haar trilling beluistert in alle dingen, zooals hetkind het oor drukt tegen den telegraafpaal aan den

weg en dan meent te hooren het lied, dat het van-

middag leerde op school — daarom kan de menschniet rusten bij het dorre proza van een door en doorprozaïsch leven. „Het leven zelf is 't, wat mij doodt,en niet de zwakheid, maar de kracht verstikt mij"zoo hooren wij Napoleon op St. Helena aan zijn

30

geneesheer klagen. Wie zal ze tellen in onze dagen,de menschen, die als deze krachtmensch moeten zuch-ten ? Adelaarszielen, die tusschen een stuk of wattamme musschen moeten rondhippen op een binnen-plaats ! Leeuwenharten, wier macht en mogendheideen beving door het wilde woud zou doen gaan endie nu weerloos staan, als een kind met een stokjehen sart !

Arme zielen !Hun plage is zoo smartelijk. Want het ideaal sterft

niet. Het kán niet sterven. Wel kunnen we ons inarren moede opmaken om het te gaan begraven.Maar dan gaat het ons als dien Engelschen dichter,die, heel diep in het bosch, de hoop begraven had,doch als hij loom en mat van dien smartetocht terugkomt — zie, aan den zoom van het woud treedt eengestalte in stralende schoonheid hem tegen en opde vraag wie ze is, komt het lachende antwoord : „ikben de hoop". Voelt gij niet het schrijnende wee, dateen mensch foltert als hij den dood zoekt voor zijnideaal en ach — het wil niet sterven ?

Arme zielen !Aldoor zich verscheurd voelen worden ! Aldoor de

tweespalt zien. Aldoor zelf een tweespalt zijn. Dewerkelijkheid, dat aan het ideaal den dood verklaart.En het ideaal, die zich maar niet dood verklarenlaat. Zoo wordt het leven ééne foltering. Een wonde,die ál maar brandt. En er is géén balsem :

„Uber diesen grauenvollen Schlund

31

Trgt kein Nachen, keiner Brcke BogenUnd kein Anker findet Grund."

Als wij God gezien hebben dán weten wij pas vanhet ideaal !

„Hier weidt mijn ziel met een bewonderend oog"zoo hebben wij in teedere ontroering gezongen, toenwij — de schoenen van de voeten ! — stonden inden tempel der ontmoeting. Daar vierde de schoon-heid hoogtij. Daar was de zuivere jubel van stroo-mende lichttresoren, die omgingen als een vlammen.-feest. Daar was de heilige harmonie van lijnen, trotsrijzende als een toren, en van kleuren, zacht stree-lende als 't gefluister van een liefdestem. Daar washet eeuwige vuur van het ideaal. Het flonkerlichttein bezielende pracht. Het sloeg vonkenheerlijkheiduit naar alle kanten. En die vonken sprankelden overop onze ziel. En wij raakten in brand. En wij wer-den vuur met het vuur ; wij werden vuur van hetvuur; wij werden vuur in het vuur, èp brandend inGodsglorie, om straks uit den schoot van het vuurherboren op te staan : helden van vlammenkracht,kinderen van het ideaal !

Maar nu wondt ook te wreeder het grauenvollevan den grauenvollen Schlund.

32

Wat bij de menschen zonder God zich nog weleens afspeelt in den nacht van het onbewuste, datgebeurt bij ons — o, dat vreeselijke voorrecht, eenchristen te zijn ! — dat gebeurt bij ons altijd, alsik het zoo zeggen mag, bij klaarlichten dag. Hetgelukt ons niet om de gedachte kwijt te raken aande heerlijkheid, die wij hebben aanschouwd. Het ge-lukt ons evenmin, de poging op te geven om ietsvan het heerlijke dier heerlijkheid te trekken binneneigen levenscirkel. En nu blijven natuurlijk de con-flicten niet uit. Wij droomen den gouden droom vanhet ideaal, maar de werkelijkheid schudt ons wak-ker en gromt, dat we onzen besten tijd — ja, wèlonzen besten tijd ! — verslapen. Wij grijpen naarhet eeuwige en stooten de handen stuk aan den tijd.Wij minnen het groote en het kleine kleeft zich aanons vast. Wij smachten naar boven, naar den berg,waar de extase woont en waar de hemel zoo heeldicht bij ons is. Maar wij mogen niet naar boven.We moeten zoet beneden blijven, beneden, waaralles praat met een benedendialect en waar mengeen andere heerlijkheden dan kruideniersheerlijkhe-den kent.

Toen wij de heerlijkheid in den tempel gezienhadden, was dit zeker, dat ons werk nu voortaan eenpriesterwerk zou zijn. „Ik moet werken" zoo sprakde plicht in ons hart. Maar liefde heeft er in zoetverrukken op geantwoord : „ik mag werken, ik mag,ik mag !" En vroom gevoel beloofde in volle wijding,

33

dat het een werken wezen zou om de spijs, die blijft,met, nu en dan, als gewijde achtergrond, een luiste-rend zitten aan Jezus' voet.

Maar nu het leven is gekomen. En het wasvan die priesterheerlijkheid niet gediend. En het gafons den raad om heel die priestergarderobe maarbij een kleerkoop te brengen, die er misschien, mis-schien, nog een paar kwartjes voor geven zou.

Wij kunnen er bijna niet aan denken, zonder datde tranen ons uit de oogen springen. Het is tochook zoo innig, innig, innig-droef. Komt, laat onsstille naar den dichter luisteren :

„Schoon, een priesterrang te voeren,Maar de schoone taak is zwaar :Onder den profetenmantelSchuilt zoo menig martelaar.Alledaagsch is 't menschlijk leven,Gelijkvloersch de meerderheid,En de priester staat voor 't eeuwgeVan een smart of zaligheid.Dit volstrekte en idealeKwijnt in zijn verheven hartEn hij klaagt met Amrams zone :„God, mijn roeping is mijn smart".

Het overdenken van deze dingen zet ons middenin des predikers stemming. Wat hij, wijsgeerig, schouw-

34

de van den onvreugdigen wentelgang der geslachten,dat voelen wij, weemoedig diep, in eigen leven. Grauwedagen, die in lusteloos beweeg zich rijen tot een stukleven zonder glans of gloed. Een werk, dat onzehanden doen of dat ons hoofd doet, maar waarbijwe ons voelen als de kaartjes-automaat aan 't sta-tion. Een omgeving van altijd dezelfde gezichten,dezelfde verhoudingen, dezelfde eigenaardigheden ofeigen onaardigheden.

Wat een bestaan eigenlijk !Wandelen in het eentonige. Werken in het eento-

nige. Leven in het eentonige. Is het wonder, dat eenmensch onder die omstandigheden langzamerhandzelf een stuk eentonigheid wordt ?

Daar is heerlijkheid in het hijgen der vermoeienis,als we gejaagd hebben naar het ideaal.

Daar is glorietinteling in het trillen der afmat-ting, als wij gevochten hebben met het sterke levenen het, winnend, zijn grijnzende kaken scheurdenals Simson met zijn leeuw.

Maar dat muffe en duffe in de vermoeienis vandoor hetzelfde !

Maar die wenteling waarbij het gaan het keerenalweer profeteert !

Het is haast niet uit te houden !„Alle deze dingen worden zoo moede, dat niemand

het zou kunnen uitspreken."

3 5

Schreeuw dat nu maar eens uit met een ziel, diewild is door het foltersarren van geniepig gepeuteren kleinzielige pietluttigheden !

Vloek dat nu maar eens met den prachtigen vloekvan het ideaal, dat zijn toorn uitvlamt tegen zoo'nhofjesbestaan!

't Spreekt vanzelf, dat ge 't met de menschen deralledaagschheid te kwaad krijgt: „Schreeuwen is nietnetjes. Vloeken ook niet. En het ideaal dat woordmoet ge maar bewaren, tot ge weer eens een nieuw-jaarsvers maakt, want het hoort bij papier met bloe-menrijke bovenhoekjes en een gouden rand".

't Spreekt van zelf, dat ge 't tevens te kwaad krijgtmet de menschen der „christelijke" alledaagschheid,tienmaal stichtelijker en honderdmaal ongenietbaarderdan die andere exemplaren : „We moeten toch ver-trouwen, dat de Heer het zoo wil. Ieder moet tochtevreden zijn. En — wat zou het ongezellig wordenbuiten, als de menschen eens oproer gingen maken,in plaats van rustig aan hun werk te blijven."

Dit is zoo ergerlijk, dat zulke zielen niets voelenvan wat duizenden prikt. En dit, dat zij 's Zondagshooren van dingen, die den hemel doen scheurenen de aarde doen beven, maar die in hun leven nietsverheffen, niets, niets, niets. En dit, dat ze hun loomestappen doen op den weg der alledaagschheid entoch bij wijle roepen, dat ze „koningen" zijn, in hetrijk der techniek of in het rijk der poëzie — mis-schien wel in het rijk Gods.

36

Telkens weer die menschen te ontmoeten, telkensweer zich voor te nemen hen te laten bazelen entoch telkens opnieuw te bezwijken voor de verzoekingom er tegen in te bruisen — voorwaar, dat verdieptnog den weemoed, dat verscherpt nog de schrij-ning, dat verzwaart nog den druk van dit : „altijdhetzelfde."

Voor ons, christenen, heeft de zaak ook nog eenanderen kant.

Neen : wij moeten ons niet laten verleiden totmisbruik van die verzekering van Lincoln, dat deHeer zeker van gewone menschen houdt, daar Hijer zooveel van gemaakt heeft. Wij moeten dienheerlijk bruisenden bergstroom van het ideaal nietwringen en dwingen in het keurige stelletje kanalenvan onze lage landen. Honderdmaal liever een adelaar,die zich in wilde wanhoop nu en dan den koptegen zijn traliën ten bloede stoot, dan een adelaar,die in 't musschengedoe zelf haast musch — en dannog : welk een musch ! — gaat lijken.

Wij danken hartelijk voor de stichtelijkheidsnarcose, die ons wil laten meedommelen den dommelder alledaagschheid. Liever de kruispijn met zijn dui-zend dooden, dan de laffe bedwelming van „een sponsmet edik en gal". Liever ál het gesar van „altijd het-zelfde", maar dan ook ál den heerlijken honger naar-

37

het ideaal, dan „tevredenheids"poedertjes en „be-rustings"pillen, die ons, o zeker, heel lief „kalmee-ren", maar die ons metéén — want er zit vergifin ! — den gezonden eetlust, den eeuwigheidshongerbederven.

Wij zijn „christenen."Dat zijn menschen met een kroon.Dat zijn helden van het ideaal.Dat zijn zangers en dichters, in wier hart onop-

houdelijk een fontein van liederen opruischt: poëzievan den hemel, zooals de engelen die zingen.

En van zulke menschen verwacht gij een zieligmeezeuren de taal van het alledaagsche ? Van zulkemenschen verlangt gij een zeulend meeloopen denloop der dingen, zooals het loome jagerspaard metmatte trouw loopt voor de schuit, die traag mee-komt door den stillen vliet?

Dacht ge, dat het kon ?

We hebben, God dank, beters te doen.Niet mat meeklagen met den prediker, over wiens

geest het moeë zijn der dingen als een verdoffingis getrokken.

Niet met een brandend hart meedelven aan degroeve, waarin sommigen het ideaal begraven, neen:versmoren willen, opdat het eindelijk, eindelijk hunrust late.

38

Niet in steigerende furie opspringen tegen de tralies,rammelen met de ketens, scheurende eigen vleesch.

Tot dit alles kan een mensch komen.En wij oordeelen niet, wie er toe kwam.Maar, nog eens : wij hebben beters te doen.Worstelen willen wij !Worstelen, om over het alledaagsche te triomfeeren!Worstelen, om het kleine niet de eer te gunnen,

dat het ons trekt binnen zijn macht, die uitput enuitzuigt en uitmergelt.

Worstelen, om integendeel de heerlijkheid van hetideaal te dragen tot midden in het alledaagsche,zooals de vaandrig zijn vlag draagt tot in het hartvan den vijandelijken burcht.

Zoo worstelend, blijven wij wel wakker !Het ideaal verjongt, vernieuwt, verfrischt.„Looft den Heer, die uw jeugd vernieuwt als eens

arends."„Gods goedertierenheden zijn elken morgen nieuw".„Die op den troon zat zeide : „Zie, Ik maak alle din-

gen nieuw" ".

Voorwaar, er is een poëzie, „die schuilend leeft inde alledaagsche dingen."

Aan ons de taak om ze uit haar schuilhoek tevoorschijn te brengen.

Aan ons de eer om het lied van den arbeid — altijdhetzelfde ! — om te zetten in een gloriezang, die dennaam verheerlijkt van den eeuwigen werkmeester.

ALLE DINGEN VERMOGEN.

Ik vermag alle dingen, door Christus,die mij kracht geeft.

Filipp. 4: 13.

Onder ons is voor de zwakheid geen plaats.Het leven houdt geen spreekuur voor on- en min-

vermogenden. Een mensch zal sterk zijn of niet-zijn.In zomer-zonnebrand zal hij moeten staan bij water-

beken, waar de sterkte verfrisschend hem toevloeit— of anders gaat hij dood.

Bij verstarrend ijsgeweld zal hij moeten vol zijnvan innigen levensgloed, die staalt en die steunt —of anders gaat hij dood.

En wáár hij luistert naar de veelheid van levens-stemmen, daar gaat alom de roep uit : „wees sterk"en nog eenmaal: „wees sterk".

God zelf wil dat zoo.

Of Hij dan niet is een God, met ontferming in-

nerlijk bewogen, behoedzaam als de herder bij zoo-gende schapen, teer-troostend als moeder bij hetkranke kind?

42

Of dan niet juist dit het heerlijke van de heerlijkheidzijner liefde is, dat de gouden poort wijd open staatvoor hulpelooze zwervelingen, en dat Hij bij voorkeuropzoekt en thuis brengt al wie weenend gaan langswegen van smart en wie halfdood bleven liggen aan's levens heirbaan, van wege het geweld der roovers ?

Het is zoo. God dank, dat het zoo is ! Wat zoudenwij, indien 't eens anders ware !

Maar Hij ontfermt zich niet over de zwakheid,omdat Hij haar zwakheid wil laten blijven.

Hij ontfermt zich juist over de zwakheid, omdat Hijhaar niet dulden wil.

Bij Hem is de zwakheid een misdaad.De doodstraf staat er op.Ik denk aan Ps. 27, paradoxaal genoeg, maar

vol van de gedachte, die we hier aanroerden : „zijtsterk en Hij zal uw hart versterken".

Ik denk ook aan Ps. 68, waar het nog korter klinkt,nog meer als een commando : „uw God heeft uwsterkte geboden".

Ik denk eindelijk aan Jeremia 1, waar het zelfs nietontbreekt aan een dreiging van klemmenden ernst :„gord uw lendenen en wees niet verslagen, opdat Ikii niet versla".

Wij moeten sterk zijn.God zelf wil het zoo.

4, *

43

Aan dien eisch Gods paart zich nu de levenseischvan onzen dag. En niemand zal willen beweren, datdie eisch tegenwoordig niet sterker klemt dan in dedagen, die vóór ons geweest zijn. Wij staan voorhet „moeten" kunnen. Het was er vroeger ook, maarhet zag er vriendelijker uit. Het trad gemoedelijkerop. Het maakte niet zooveel drukke gebaren. Hethad geen duizend dingen tegelijk te zeggen. Wekonden er een pijp bij opsteken. Er was mee tepraten. Degelijk en zakelijk, zeker. Maar ook rustig,en met een huiselijke genoegelijkheid.

En dat is er tegenwoordig af.Wij meenen, dat de stoom in onzen dienst staat,

maar eigenlijk staan wij in dienst van den stoom.Alles gaat met stoom. Allen gaan met stoom. Destoom heeft het woord !

Wij moeten kunnen. Wie niet recht voort kan, wieniet goed mee kan — arme brekebeen ! Misschiennemen de anderen hem een eindje op sleeptouw ofmisschien doen ze dat niet eens, — bijster veel ver-schil maakt het niet : het eind is toch, dat hij halfdood aan den weg blijft liggen — arbeidsmateriaalvoor den barmhartigen Samaritaan of voor het armhuis.

Wij moeten kunnen. Het leven heeft veel vragen.En als we niet gauw genoeg een antwoord weten,als we niet gauw genoeg het antwoord weten, dangaat het net als op school : „wie volgt!" — en wijkrijgen een slechte aanteekening. Het leven heeftvéél werk. En als we niet flink aanpakken, als we

44

niet van alle markten thuis zijn, dan gaat het netals op de werkplaats — neen, dan gaat het nogerger dan op de werkplaats, want het leven is geenwerkgever, die zich laat binden door eenig arbeids-contract. Er is geen termijn van opzegging. Wijworden op straat gezet met de boodschap : „u kanik niet gebruiken."

Wij moeten kunnen.Wij moeten: „alle dingen vermogen."

blondere eensgezindheid van den teederen God enhet harde leven !

Wij stellen dat zoo gaarne anders. En dat brengtdan in den zieletempel een vredigen glans, als weer-schijn van zacht doorgloeide avondwolkjes. Of hetmaakt van binnen den moed wakker, die zich wèlvoelt toegerust en, met zekerheid van zegepraal, nuluistervol uitrukt tot den krijg. Maar in elk gevalwij stellen het zoo, dat bij God te vinden is wat we

in het leven behoeven, of dat Hij vergoedt, wat hetleven ons tekort doet.

Bij voorbeeld zóó : met Daniël hebben wij onsopen venster naar Jeruzalem. Daar toeven wij inheilig gepeinzen, tot de stilte van rondom het stilmaakt van binnen. Wij weten dat als een zoet ge-heim, heel apart van 't gewone leven. En van datvenster, waardoor wij God aankeken, treden we terug

45

en gaan Babels straten weer in — o, zoo blij, dat deteedere God sterkt voor het harde leven.

Of anders zóó: wij hebben gewerkt, zooals het eischis in Gods koninkrijk. Maar niets werkte mee. Eigen-lijk werkte alles tegen. Toch werkten we door, onsgroot houdend, ons goed houdend, omdat de anderenimmers niet weten mochten van onze kleinheid . . . .Eindelijk is dan het stille uurtje gekomen. Zalig,dat uitschreien voor den grooten God, die zóó grootis, dat wij voor Hem ons niet groot behoeven tehouden. Zalig, dat uitzuchten, dat uitzeggen van alleswat ons heeft gehinderd en geërgerd en gemartelden gekweld. En we zwelgen in stillen dank, datde teedere God troost in het harde leven.

Gij speurt wel in beide gevallen dezelfde gedachte:God en het leven stellen zich niet in eenzelfde ver-houding tot ons. Integendeel : het leven zal zijneen gaan door het dal van moerbeziënboomen. Endan zal God telkenmale wezen een lavende fontein,vol van ruischende verkwikking.

En dat is nu ten opzichte van het sterk zijn heelanders.

Het harde leven eischt dat.En — de teedere God eischt het óók.Wondere eensgezindheid.Pijnlijke eensgezindheid ook.Ons wordt het te moede als een kind, dat doorgaans

van den strengen vader allerlei harde dingen hoort,maar veelal troost vond bij moeders stillen wenken

46

zachten raad — om nu op eens, juist nu er wathéél hards wordt bevolen, ook van moeder, zelfs vanmoeder te hooren : het mag niet anders en hetmoet !

Het moet.Maar wij kunnen niet.Wij staan als onmachtig, tegen het overmachtige

leven.Er zijn zoo vele dingen. Het is als aan een heel

groot station, waar wij van wege de veelheid vantreinen misschien geen enkelen trein kunnen vinden.Het is als in een rumoerige vergadering, waar zoo-veel menschen praten, dat we niemand kunnen ver-staan. De veelheid jaagt ons. De veelheid plaagt ons.De veelheid maakt ons verward.

Er zijn zoo schitterende dingen. Lokkend en lon-kend met onweerstaanbare bekoring. Streelend enkweelend met fluweelen vleierij. Ons uit den nachtvan 't grauwe leven roepend naar hun lachend genot,zooals de vuurtoren de vogels trekt met fonkelblijbekoren. De schittering maakt ons verblind.

Er zijn zoo harde dingen. Gevoelloos en stom alshet ijzerblok, dat daar van uit dien pakhuiszolderneerbonkt op een vroolijk huppelend kind en in éénsdat kind neerslaat tot een hoopje bloedige ellendeen dan na dien moord blijft liggen, alsof er niets is

47

gebeurd. Of tergend en sarrend, met nu en dan eenschijnbeweging van de deur uit te gaan, om vlak aanden drempel weer te keeren en te komen als metslanggeschuifel. De hardheid is zoo nameloos wreed.De hardheid is zoo vreeselijk hard. De hardheidmaakt ons vervaard.

Zoo staan wij door de dingen verward, verblind,vervaard.

Wij, die alle dingen moeten vermogen.Maar die niet kunnen.

*

Hierin ligt onze onmacht, dat de dingen boven,ons zijn, zooals een last kan zijn boven uw draag-kracht of een probleem boven uw denkkracht.

Maar dan zal ook onze macht hierin te vindenzijn, dat wij komen boven de dingen. Zooals de wilvan den ruiter is boven den wil van het ros. Zooals"de wil van den czar was boven den wil van hetvolk, bij dien opstand in 1825, toen de oproerlingen,dreigend stonden voor het paleis en hij verscheenop het balkon en enkel maar commandeerde : „knielt".en zie — de menigte knielde en het verzet was be-dwongen.

Als wij zoo eens boven de dingen stonden !

Dat wij stuurden en niet gestuurd werden.Geen knecht maar koning d. i. kunnende.Dán was het bereikt !

48

Nu : hier is het. In dezen tekst, bij dezen man,bij Paulus.

Hij zegt : ik vermag alle dingen. Het zou niet veelbeteekenen als hij niet anders kende dan dingenzonder stralende hoogten en zonder dreigende diepten.Maar het een is er zoowel als het ander. Verzadigdin den overvloed. Hongerend in de vernedering.Tot bezwijkens toe door een doorn gepijnigd.Tot jubelens toe door genade getroost. Op Meliteaangebeden als een god. In Athene uitgelachen alseen zot. Op één dag als een ellendige Jood gegeeselden als een geboren Romein gerespecteerd. Nu eensomringd met liefde en hulde. Straks weer beladenmet smaad en met vloek.

Een leven vol tegenstellingen ! Een leven, dat zelfwel een tegenstelling heeten mag.

Wat een reden om zich machteloos te gaan ge-voelen. Wat een verzoeking, om nu alles maar telaten gaan, ook zich zelf maar te laten gaan op dienonbedwingbaren, onberekenbaren stroom der dingen.

Maar Paulus klimt boven de tegenstelling uit. EnPaulus klimt boven de verzoeking uit. En zoo klimthij tot de hoogte waar de bron der kracht ontspringten waar het lied der sterken opschalt : „ik vermagalle dingen !"

* *

Het geheim ?Eigenlijk is er van geen geheim sprake. Welk ge-

49

heim houdt de visch er wel op na, dat hij alle din-gen vermag in het water, zonder een duikerklok?Of de vogel, dat hij alle dingen vermag in de lucht,zonder een vliegmachine ?

Als we enkel weten van de wereld der zien-lijke dingen, dan zullen we ook enkel weten vanonmacht. Maar daar ligt een andere wereld achteronze wereld. De wereld van het onzienlijke achterde zienlijkheid. De wereld van kracht achter onzezwakheid.

Het is de vraag of die wereld onze levenssfeer ge-worden is. Of wij leven uit het eeuwige. Met heteeuwige gevoed, ook als we niet opzettelijk de eeuwigespijze tot ons nemen. Van het eeuwige doordrongen,

ook al staan we midden in den tijd. Het eeuwigeinademende, ook zonder dat we bij elken ademtochtangstvallig trachten te berekenen, hoeveel eeuwig-heidslucht we op die manier binnen krijgen.

Dan zullen we leven in de kracht Gods.Uit de kracht Gods metéen.En zoodoende alle dingen vermogen.

Wij verstaan nu wel, waarom God zoo hard is indien eisch van het sterk zijn. En zijn eensgezindheid,die wondere eensgezindheid van den teederen Godmet het harde leven — ze wordt nu in aanbiddelijkeheerlijkheid openbaar als een van die middelen, die

50

zijn zoekende liefde bedenkt om ons tot zich te trek-ken en om ons bij zich te houden.

Als we dan de kracht maar zoeken waar ze tevinden is !

Paulus spreekt van „den mij kracht gevende nChristus". Met een stuk of wat min of meer be-trouwbare historische gegevens omtrent Hem zijnwe waarlijk niet geholpen. En evenmin met de eenof andere belijdenis van wat Hij was of deed. Dekracht gevende Christus, dat is de Christus vannu; de Christus, die nu in ons werkt en die nu voorons bidt en die nu ons nabij is, „naar zijn godheid,majesteit, genade en geest."

Dus weten wij den weg.Wij, onmachtig, met het overmachtige leven te-

gen ons.Wij, sterk, met den oppermachtigen Christus

vóór ons.

Zoo zal het lied van den arbeid zwellen tot eengloriezang.

Tegen de rots van deze sterkte zal de golvenfurievan het wilde leven breken. Tegen den toren dezerkracht beukt zijn stormwind zich moe, tot neerval-lens toe.

In Christus is de arbeidskracht.Alle hoogten verguldt Hij met den glans van zijn

5!

nabijheid. Alle diepten vervult Hij met den troostzijner genade. Met Hem verleidt ons geen overvloed.En met Hem klagen we over geen gebrek. Wantwaar Hij is, daar is „genoeg".

Zonder Hem : gebrek bij allen overvloed!Met Hem : overvloed bij alle gebrek !

Jezus zegt: „Zonder Mij kunt gij niets doen."Verblijdt u, zoo ge deze onmacht beseft.Zij is de moeder van het „alle dingen vermogen."

MEDE-ARBEIDERS GODS.

Want wij zijn Gods mede-arbeiders.Cor. 3 : 9.

Chantecler, de heldhaftige haan uit Rostand's be-kend tooneelstuk, verzekert te goeder trouw aan zijnfazantehen, dat hij eiken ochtend de zon doet op-komen door een geheim en dat geheim is: zijn ge-kraai. En Jerome K. Jerome vertelt ergens van eenhaan, die zich nog heel wat meer verbeeldde en wel,dat de zon eiken morgen alleen opkwam om hemte hooren kraaien.

Zoo nu en dan hebben wij 't genoegen ook in demenschelijke samenleving zoo'n haan te ontmoeten.Merk : parvenu. Zoo iemand zweeft u voorbij, ikzou willen zeggen in een wolk van zelfvoldaanheid,maar dat gaat niet, of er moesten wolken bestaanmet prikkelrandjes. Hij praat met u — als ge zijnmindere zijt, om u grof af te snauwen ; als hij eendeftigheidsgenoot in u ziet, om te vervelen methet verhaal van wat hij tot stand bracht, brengende

56

is of brengen zal. Hij bidt, neen, hij bidt zeker niet,maar hij zegt misschien bij gelegenheid een gebed.Geen tollenaarsgebed — verbeeld u ! Ook geen fari-zeërsgebed ; want de farizeër dankt nog, maar dezePratz zegt : „wien heb ik iets te danken buiten ofboven me zelf!" Alzoo : een parvenusgebed, een ge-bed van dezen inhoud : „ik feliciteer U, Heer, datGij het voorrecht hebt, door mij niet genegeerd teworden."

Deze mensch draait als de bromtol altijd om zijneigen middelpunt. Met dat speeltuig heeft hij nogdit gemeen, dat hij afstoot al wat hem aanraakt. Envooral nog dit, dat er een gonzend gezoem van hemuitgaat, waar letterlijk niemand met plezier naarluistert.

Stel, dat zoo'n mensch eens „godsdienstig" is. Dat

hij zich bedient van de terminologie, die in chris-

telijke kringen een vertrouwbaarheidsklank kreeg.Hoe, denkt ge, zou hij dan genoemd willen worden ?

„Knecht Gods" ? Maar schaamt ge u niet, het hem

voor te stellen en zoodoende Zijne Onafhankelijkheideen plaats te wijzen tusschen „het personeel", „de

ondergeschikten" ?„Kind Gods" dan ? Het wijst inderdaad op ie-

mand „van familie". Maar 't onderstelt toch metéén

weer een zekere gehoorzaamheid, een zekere af han-

57

kelijkheid, kortom iets, dat Zijne Onafhankelijkheideenigszins mishaagt.

Maar hier : „mede-arbeider Gods" ! Dát ware weliets.

Gij gevoelt wel wat ik zeggen wil ?Dat „mede-arbeiders Gods" is immers van een

haast humoristische zelfoverschatting. Alleen maardenkbaar als een zelf gefabriceerd eerelint om denhals van den een of anderen hoogmoedskraaier uitde familie Chantecler.

Er is niet al te veel wijsheid noodig om het z156te zien ! Een oor, dat een weinigje, een weinigjemaar, gevat heeft van de stem der grootheid Gods.En een oog, dat een weinigje, een weinigje maar,gezien heeft van het dwergengedoe der menschen-kinderen. En dan is het er al : de huivering, die gaatdoor de ziel, als ze den afstand meten wil. Dan ishet er al: het inzicht, dat niet spreken kan van„mede-arbeider Gods" zonder te moeten lachen.

Het is toch ook zoo hevigst zonderling!

Nu moet ge eens nemen : het werk der schepping.De bijbel vertelt u er van, en ik laat, om meer

dan één reden, nu maar enkel dien bijbel aan 'twoord.

58

Die flonkerende sterrenheerlijkheid ! „Heft uweoogen op omhoog en zie, wie deze dingen gescha-pen heeft, die in getale hun heir voortbrengt, die zealle bij name roept, van wege de grootheid zijnerkrachten en omdat Hij sterk van vermogen is; daarwordt er niet één gemist".

Die machtige wentelgang van dagen en nachten,die cirkel der seizoenen ! „De dag is Uw, ook is denacht Uw ; Gij hebt het licht en de zon bereid, Gijhebt al de palen der aarde gesteld ; zomer en winter,die hebt Gij geformeerd".

Die knellende verstrakking der koude en die ver-lichtende lente-lafenis! „Hij zendt zijn bevel op aarde,zijn woord loopt zeer snel. Hij geeft sneeuw als wol,Hij strooit den rijm als asch, Hij werpt zijn ijs heenals stukken: wie zou bestaan voor zijn koude ! Hijzendt zijn woord en doet ze smelten, Hij doet zijnwind waaien, de wateren vloeien heen".

Het stemt tot hoogen jubel :

„O, Heer, uw werken zijn volkomen,Met wondere wijsheid toebereid,

De wereld tot haar verste zoomenVloeit over van uw heerlijkheid !"

Het is een werk, geweldig in mogendheid.Maar: van „mede-arbeiden" valt niet te speuren.

En dan : het werk der geschiedenis.

59

De stem Gods vaart door der eeuwen gang. Nietenkel het vast gebouw van zijne gunstbewijzen —ook het vast gebouw van zijn gerichten zien wij naarzijn gemaakt bestek verrijzen. Zijn wrake is in defurie der oorlogen en om zijn oordeelen scheurt deaarde en ontzet zich de diepte der zee. Alle volkenmoeten meehelpen om „zijn" volk tot heerlijkheidte brengen. Alle kronen zijn er om straks voor „zijn"troon te worden neergelegd en zoo dien troon tezetten als op een kleed van kronenheerlijkheid. Alledingen zijn er enkel om de erfenis nog rijker temaken van Hem, die de erfgenaam is van alle din-gen. Dit is Gods arbeid in het wereldgebeuren. Elkelijdenslijn in ieder menschelijk gelaat hoort bij deteekening van zijn wereldplan. Elke gedachte, dielichtend vaart door de rij der volken, gaat van zijngrondgedachte uit, voert naar zijn hoofdgedachteheen. 0, arbeid Gods, wichtig in wijsheid, en vangedachten zwaar! „Hoe kostelijk zijn mij, o God,uw gedachten ! Hoe machtig vele zijn hare sommen !Zou ik ze tellen, harer is meer dan des zands".

Welk een werk !Maar waar blijft ons ,,mede-arbeiden"?

Maar nu hier: Gods werk in uw eigen leven,wezen, persoonlijkheid.

Natuurlijk : ge kunt dat zeer absoluut nemen. ,,God

6o

alles — de mensch niets" is dan de uitdrukking vanuw belijden. En in uw ijver om God niet te kortte doen, laat gij Hem omspringen met menschenzooals de gymnastiek-onderwijzer omspringt met zijnhalters en staven.

Maar ge voelt wel, hoe ge dan de zielkunde uit-noodigt om allebei haar oogen heel stijf dicht tedoen. En als ge de moeite neemt om ook maar ge-durende éénen dag uw doen en laten eens nauw-keurig na te gaan, dan zal die controle u toch ookwel aan 't verstand brengen, dat de zaak niet zooeenvoudig is, als gij ze wilt voorstellen.

We hebben een wil. Er wordt niet voor onsgewild. Ook God wil ten slotte niet voor ons.Wij willen zelf. Of — wij willen niet. En de be-slissing is een werk.

We staan voor de keuze. En ik zal niet zeggen,dat een mensch niet vaak voor allerlei gekozen wordt,meer dan hij zelf kiest. Maar ook dat passieve gaat

niet buiten onze activiteit om. „Daar ben ik zelfook bij" zegt het volk -- als gewoonlijk niet zonderzin. Wij kunnen ons laten kiezen. Of — tegenstrib-belen. En de beslissing is een werk.

Begint ge te zien wat het is : „mede-arbeiders Gods"?Het is er, als ons willen saamklinkt met het wil-

len Gods tot een lied van harmonie.Het is er, als ons kiezen rust in Gods keus en

wij met Lodensteijn verkiezen geen verkiezing meerte hebben.

6

Het is er, als Hij in ons werkt het willen en hetwerken, en wij laten Hem werken.

Dan zijn wij medearbeiders Gods.

Of dan de zelfoverschatting niet blijft — watstichtelijker nu, maar daardoor gevaarlijker nog?

Maar zoo vragen — het is immers enkel doenblijken van zijn botte onwetendheid ! Dit zich mede-arbeider weten — het is enkel bij de kinderen Gods.En dán zelfoverschatting? Alsof Paulus het niet„onwijs" vindt om te roemen ! Alsof Luther niet

hevigst verwonderd staat, dat God juist hem gebrui-

ken wil! Alsof Oberlin, na vijf en twintig jaren reu-zenarbeid, den gelukwenschenden broeders niet toe-roept : „lieve menschen, ik heb toch niets bijzonders

gedaan!"Neen, topzwaar maakt het niet, dit zich mede-

arbeiders Gods weten.Maar een breede rust geeft het.En een stoere kracht.

Nu kunnen wij immers ons werk doen met vroo-lijken moed en ons geven, ons heelemaal weggeven,

zonder eenige vrees voor tekort.Toen Stanley Livingstone moest zoeken, in de

62

binnenlanden van Afrika, gaf James Gordon hemeen wissel van f 12500 voor de eerste kosten.,Als het geld op is", zei hij, „trekt ge weer eenwissel — net zoo lang tot ge Livingstone gevondenhebt."

Een vorstelijke daad!Toch nog maar een flauwe, flauwe schaduw der

daden van Hem, die ons tot medearbeiders roept.De zon, die aldoor zichzelf weggeeft en de stroom,

die aldoor zichzelf weggeeft en de liefde, die aldoorzichzelf weggeeft, ze zullen ons worden tot het beeldvan onzen arbeid.

Voor ons is de heilige overmoed !Gods medearbeiders dan toch !

Hetzelfde bewustzijn, dat ons helpt om vroolijk hetwerk voort te zetten, helpt ons ook om vroolijk hetwerk los te laten. Menigeen ziet er tegen op, zijnwerk neer te leggen, omdat het dan voor goed zalblijven liggen. Menigeen ook ziet er tegen op, om-dat het zal worden voortgezet gelijk het hem nietbehaagt. Maar de mede-arbeiders Gods...

In de Westminster abdey te Londen staat, ternagedachtenis van de gebroeders Wesley, een mo-nument met dit opschrift : „God draagt zijn arbeidersuit, maar zijn arbeid draagt Hij voort."

Hier ligt de rust. Als bij den knaap, die sturen

63

mocht, maar die willig van den wagen stapt, omdatvader de teugels overneemt.

En dan : hetzij werkend, hetzij rustend — wij we-ten ons werk nu een éénheid, omdat het immersGods werk is. Hoe troosteloos zou onze geestdriftneerslaan, als we 't niet wisten. Vandaag bouwen weons werk en morgen. . . . Het zou zijn als bij dekinderen, die daar aan 't strand een vesting bouwen,een vesting van zand op zand o, zoo aardig. Maarstraks komt de vloed. En de vloed neemt de heelevesting mee en neemt metéén mee al de vreugde

van het vestingbouwen. Daar staat ge, o mensch, ophet strand van den tijd, werkend uw vestingwerken,van zand op zand gebouwd. Ge gaat in uw arbeid op.Ge zingt bij uw arbeid een lied van vroolijk zelfver-trouwen. Hoort ge 't niet ? Hoort ge nu werkelijkniets van het ruischen en bruisen van de zee dervergankelijkheid ? De vloed komt al op. Straks om-spoelen u de golven. En de golven spoelen uw arbeidweg. En de golven zingen ook hun lied, zooals gijhet uwe gezongen hebt, maar thans is het een liedvol weemoedigen spot, het oude lied met het ouderefrein : de veranderlijkheid der veranderlijke dingen.

0, schrikgedachte:dat wij zweeten en zwoegen en onze ernst wordt

der golven spel ;

64

dat die ons voorgingen, werkten, maar wee eerwij ons werk konden vasthaken aan het hunne, washet wèg gegaan ;

dat ná ons er komen zullen, die aansluiting zoekenmet onzen arbeid, maar die is niet en ze moetenopnieuw beginnen. Opnieuw en — voor niets.

Wee ons, dat der menschen werk is : grillig als hetwolkenspel, planloos als veulengedartel, spoorloosals de wind over de vlakte.

In zijn gedicht de „Doodenkaravane" schildertFreiligrath wat soms den eenzamen reiziger in deArabische woestenij overkomt. Al de dooden, dievan eeuwen her gevallen zijn in de woestijn, trekkenlangs hem voorbij. Een onafzienbare rij mannen, ,

vrouwen, kinderen, paarden, kameelen — ál door,ál door, tot benauwens toe.

Zoo ziet de mensch buiten God den gang vanden arbeid. Als in een droom schouwt hij het dóór-trekken: het heeft geen begin en het heeft geeneinde : de moede gang der oneindigheid, de trageontmoediging van der dingen loop.

Maar nu weer dit „mede-arbeider Gods" !Zooals bij de Engelsche marine ook door het

kleinste touwwerk een roode draad loopt, die hetalles als staatseigendom teekent, zoo speuren wijalom Gods merk in ons werk.

Het stond in den arbeid van vroeger en gaf daareen eeuwigheidskarakter aan.

Wij weten het in den arbeid van nu en het

65

doortintelt ons met den blijden trots, een blijvendwerk te doen.

Het zal wezen in den arbeid, die met zijn ijverde toekomst vinden gaat en allen, die komen, zullenzich één weten met wie gingen.

En in het lied van den arbeid klinkt telkens deaanbidding :

„Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alledingen; Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid,Amen !"

Dus hebben wij met onzen arbeid maar één be-stemming na te jagen: ons werk weerglans van Godswerk; onze arbeidsglorie spiegelbeeld van de zijne.

Dschelaleddin Rumi, de diepzinnige Aziatische dich-ter-wijsgeer, geeft ons een rijkzinnig verhaal. 1)

Een schach hoort Grieken en Chineezen met el-kaar redetwisten, daar beiden beweren de schoonstekleuren te kunnen schilderen. Hij wil een wedstrijdtusschen hen. Twee paleizen naast elkander moetenvan buiten beschilderd worden. Ze worden met be-schutting omtrokken en beiden, Grieken en Chinee-zen, mogen nu aan 't werk gaan de schach geefthun beschikking over alle hulpmiddelen, die zij zul-len verlangen. De Chineezen vragen duizenden kleu-

I) Dit verhaal en dat van „de doodenkaravaan" is overgenomen uitProf. Gunning's „Blikken in de openbaring."

66

ren, die hun ook gegeven worden. Maar de Griekenverlangen niets van dit alles: slechts zijn ze onop-houdelijk bezig, den muur te polijsten, zoodat hijspiegelglad wordt in weergaloozen metaalglans. Bei-der arbeid is gereed : met paukenslag wordt het be-gin van den wedstrijd aangekondigd. De schuttingrondom het Chineesche paleis wordt weggenomenen inderdaad : de schach is bijna buiten zich zelfvan verrukking over de heerlijke kleuren, die de Chi-neezen op dien muur hebben weten te tooveren.Doch zie, het Grieksche paleis wordt ontdekt ; eenzonnestraal breekt door de wolken en de geheeleChineesche kleurenpracht weerkaatst op den spiegel-gladden wand

„Mede-arbeider Gods."Is het ten slotte wel iets anders, dan ál maar po-

lijsten, zich zelf èn zijn arbeid ?

HET WERK EEN SPIJZE.

Jezus zeide tot hen : „mijn spijzeis, dat Ik doe den wil desgenen, dieMij gezonden heeft, en zijn werk vol-brenge".

Joh. 4: 34.

Terwijl de discipelen naar de stad zijn om spijzete koopen, heeft Jezus een merkwaardige ontmoeting.En de gevolgen zijn haast nog merkwaardiger dande ontmoeting zelf. De Samaritaansche vrouw, debekende figuur uit dit hoofdstuk, is na haar gesprekmet Jezus heengegaan. Diep onder den indruk. Envol verlangen om anderen te winnen voor het groot-sche idée, dat deze de Christus is. Geestdrift werktaanstekelijk. En vrouwelijke welsprekendheid wekten trekt en wint. Daar gaan de lieden de stad uit,met de vrouw mee, naar Jezus heen.

Intusschen zijn de discipelen teruggekomen ennooden Hem tot den maaltijd.

Maar aan eten denkt Jezus op 't oogenblik niet.Daar golft zaligheid door zijn ziel. Hij ziet enkelheerlijkheid. De heerlijkheid van zijn taak. Maar ook

70

de heerlijkheid van zegen op die taak. Want hetblijkt, dat die zegen er is. Zooeven die Samaritaan-sche : lichtzinnig en oppervlakkig, maar blijkbaar metzooveel echt zuivere vatbaarheid voor het hoogere,dat Hij aan haar — een der weinigen ! — recht-streeks zijn messiasschap kan openbaren. En dandaar in de verte de stedelingen ! Op weg naar Hemtoe, met den vluggen stap van blijden spoed. Daarzullen er onder hen zijn, wier hart brandende is omden zendeling Gods te begroeten. En elk van diezal op zijn beurt voor Hem straks als zendeling uit-gaan. Zoo werkt zijn woord in. Zoo werkt zijn woorddoor. En is het werken zoo geen weelde ? Nauwe-lijks bezaaid, zijn de velden al wit om te oogsten.De vrucht rijpt ten eeuwige leven, opdat zich tesamen verblijden beide, die zaait en die maait. . . .

Daar wenkt dan de arbeid. Maar hij wenkt als eenbelofte en het moet louter genot zijn hem te grijpen.

Hier valt alle bemoeienis om spijze bij weg.Hier is het werk zelf een verzadiging.En dan komt het woord van hoog enthousiasme :

„mijn spijze is, dat Ik doe den wil desgenen die Mijgezonden heeft, en zijn werk volbrenge."

Kille nuchterheid heeft hier natuurlijk haar be-zwaren. En practische platvloerschheid, die „weetwat er in het leven te koop is" voelt neiging tot

71

een gemoedelijke waarschuwing. Ze waagt niet tepeuteren aan de heerlijkheid van Jezus' woord, alzou ze wellicht graag er wat afschilferen. Maar nie-mand moet denken, dat in dit woord nu een soort

van levensprogram is uitgedrukt, ook voor ons.Goed en wel, die geestdrift van het werk èrn het

werk.Maar men eet er geen brood van.En dus: met uw adhaesie liefst wat voorzichtig.

Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen?Laat ons rustig erkennen wat waar is en goed in

die — wat moet ik zeggen : „ontnuchterende kalmte"of: „kalmeerende ontnuchtering" ?

Waar is, dat het leven in den tijd zijn zuivermaterieele eischen heeft, wier knellende boei niet los-springt voor de tooverformule van een paar eeuwig-h eidswoorden .

En goed is, dat eens gerinkeld worde met dieboei, telkens als lieve vrome zieltjes bezig zijn elkan-der wijs te maken, dat we toch eigenlijk maar metstroovlechtjes te doen hebben, die zich zoo aardigleenen om met stichtelijke roosjes omkranst te worden.

Maar verder gaan we dan ook niet.En allerminst geven we toe, dat Jezus' woord al-

leen maar thuishoort op feestelijke hoogten, dieglinsteren in zonnepracht van zegen en voorspoed,

7 2

en waar de lofzang ontspringt als een huppelendebeek.

Want zijn woord is wel waarlijk levenswoord.Rustig.Reëel.En juist daardoor van zoo stoere sterkte.

Laat mij hier mogen herinneren aan een der meesteigenaardige evangelieverhalen. Voor ons vol vanvragen, in allerlei opzicht. Maar in alle geval meteen klaar antwoord op de ééne vraag, die hier onsbezighoudt, de vraag of het enkel maar in zonnetijdis vol te houden, dat Gods werk is een spijze en duseen verzadiging metéén.

Ik denk aan het verhaal van „de eerste verzoe-king". En zou haar willen noemen het tegenbeeldvan het lieflijk tafereel uit onzen tekst.

Er zijn geen discipelen om brood te koopen. Maarhet vasten is er, veertig dagen lang.

Er is geen kring van medemenschen, die bemoe-digen door hun belangstelling. Maar de eenzaamheidis er, die van den eenzame geen notitie neemt.

Er is geen vreugdig voelen de heerlijkheid vanwerk en zegen. Maar er is een gedachte vol ver-zoeking — vol bekoring en dáárom vol verzoeking :„waartoe toch eigenlijk dit zelfbedwang, die zelf-beperking ? Waarom geen mannelijk machtsgebruik ;

73

waarom geen volle verzadiging ?" „Zeg, dat deze stee-nen brood worden."

Matth. 4 het tegenbeeld van Joh. 4.

En als nu in Joh. 4 een soort van weelde-over-moed aan 't woord was, dan zou dat hier inMatth. 4 moeten blijken.

Want dan zou die immers hier wegkronkelen voorde hitte der verzoeking, zooals een papieren bloemopkrult en wegschroeit in de vlam.

En, gelijk van die bloem niets rest dan wat asch,zoo zou dan hier de overmoed wegbranden tot hetzielig hoopje asch van ontmoediging en moedeloos-heid.

Maar het blijkt wel anders.Want in Jezus treft deze eenheid — hier, bij Jo-

hannes en daar, bij Mattheus —: het bezig zijn metGod, het opgaan in God, het enkel vragen naar God.

Hier is brood. De discipelen brachten het. EnJezus wordt tot eten genood. Maar Hij doet het niet.Hij is van hoogers en beters vervuld. Zijn werk zelfis een spijze, zijn werk dat God Hem opdroeg. Hijleeft van: gehoorzaamheid.

Hier liggen steenen. Er is makkelijk brood van temaken. En Jezus wordt tot eten genood. Maar Hijdoet het niet. „De mensch zal bij brood alleen nietleven, maar bij alle woord, dat uit den mond Gods

74

uitgaat" d. w. z. bij alle leiding, die God met hem

houdt. Met dit hoogere en betere is Hij vervuld. Hijleeft van: gehoorzaamheid.

Nu ziet ge dus ééne houding op de hoogte vanzegen en in de diepte der verzoeking.

Nu hoort ge dus éénen toon bij de vreugde vanglorie en in de hitte van strijd.

En ge geeft toe : er bloeit een levensbeginsel, ergroeit een levensprogram in dit woord : het werkzelf is spijze en verzadiging metéén.

Hoe zullen wij dit realiseeren voor ons zelf endezen jubel voegen in ons lied van den arbeid ?

Want gij moet deze vraag nu niet van u afschui-ven met de opmerking, dat wij zoo'n woord desHeilands maar niet op ons ,zelf mogen toepassen.Booze opmerking toch ! Tenminste als ze goed pratenmoet uw onwil om te wandelen in zijn voetstappen,uw traagheid om den slaap der onmacht kloekwegvan u af te schudden.

Is Jezus niet de ware mensch, zooals gij en iker een — ach neen, niet zijn, maar toch wel : moe--

ten zijn en moeten worden voor 't minst ?

Is het christen zijn (waarop wij prat gaan, waar-schijnlijk omdat we er zoo weinig van begrijpen) niethet mensch zijn in den besten zin?

En zal de ware mensch, Jezus, ons niet kunnen

75

helpen om tot dit echt-menschelijke op te klimmen?Of ons werk er bij winnen zou, als wij het deden

naar zijn voorbeeld!Of het lied van den arbeid zuiverder klonk, als

we telkens stemden op zijn toon!Het moet ook voor ons regel worden: het werk

zelf spijze en verzadiging meteen.Diepste grond en hoogste doel van ons werken

moet wezen: gehoorzaamheid.

Dat kan enkel, als we in ons werk Gods wil zien.Ik weet, dat het moeilijk is. Niet b.v. voor een

prediker met veel gaven en een kostelijke gemeenteen allerlei andere heerlijke dingen. Ook niet op eenpositie, die belangrijk is in aller menschen oog. Ookniet bij een arbeid, die zichzelf aanbeveelt door zijnzedelijke beteekenis, zijn — ik noem maar iets —zijn sociale waarde, zijn geestelijken invloed.

Maar nu die honderden, die duizenden, wier arbeidwentelt in den cirkelgang van „altijd hetzelfde."

Voor hen is het zwaar.Toch : zou het voor iemand zoo zwaar zijn als het

was voor den Heer?

Ge zucht: Gods wil te zien in een werk van gees-telooze eentonigheid, van droeve onbeduidendheid,

van ellendige alledaagschheid — het is zoo moeilijk.

Maar neem nu deze vraag — ze bedoelt een be-

76

schaming, maar een vertroosting metéén : hoemoeilijk moet het wel geweest zijn om Gods wil tezien in miskenning, in mislukking, in — het kruis?

Het komt enkel aan op het zich weten in Godsweg. Dan voelen we Gods wil te doen — ook inhet onbeduidende. En ge zult eens zien, hoe weiniger dan onbeduidend blijft. Dan zoeken we Gods wilte doen, letterlijk in alle dingen.

En dan . . .Nu, dan zijn we immers al een heel eind op weg.En dan gaat het hoe langer zoo beter.Want gehoorzaamheid wordt uit gehoorzaamheid

geleerd.

Als we het werk dan maar wezenlijk doen.

En: als we maar letten op zijn wil.Ik voeg die twee gedachten met opzet bijeen.

Wordt er onder ons niet veel gewerkt, buiten Godswil om ? En zijn die volvaardige werkers niet vaakbijzonder traag van hart, als het er eens recht opaankomt, Gods wil na te komen ?

Het verschijnsel is gemakkelijk te verklaren. Enhangt samen met de schier onuitroeibare neigingvan het menschenhart, om alleen dat werk aan tepakken, dat hem begeerlijk schijnt en om voorts ookhet opgedragen werk te doen naar eigen lust eninzicht.

En nu weet ik wel, dat hierin weer schuilt het

77

kostelijk verlangen naar zelfstandigheid, de fiere hel-denlust om zijn persoonlijkheid naar alle zijden on-belemmerd te ontplooien. Maar om deze dingen ishet nu hier niet te doen. En, hoe meer last wijhebben van de neiging om op deze dingen bijzon-deren nadruk te leggen, des te meer aanbevelingverdient het om eens extra te letten op de overweging,dat onze God een bindende God is. Hij bindt denmensch aan zijn werk. En Hij bindt dat werk aanallerlei conditie. En Hij doet het omdat die samen-snoering, die insnoering onontbeerlijk is, teneinde alledingen te binden aan zijn wil.

Wel heel vaak zal onze eigenwil opstrubbelentegen zijnen wil.

Wel heel aannemelijk zal de verzoeker het maken,dat de beperking van gisteren en de belemmeringvan heden toch niet wezen zal Gods wil.

En ik beef bij de gedachte aan wat wij dan zul-len doen.

Maar wie zich van God gezonden weet tot zijnarbeid, die zegt tot zijn God : „ik heb lust o, mijnGod, om uw welbehagen te doen en uwe wet isin het midden mijns ingewands." (Ps. 40: 9)

En — o, wondere wisselwerking — als ooit devlam van dien lust in hem dreigt te dooven, zie, ditgebed zal haar tot olie wezen : „leer mij uw welbe-hagen doen, want Gij zijt mijn God."

78

Wilt gij nog hooren van de bemoediging, die ster-kend straalt uit de bewustheid, dat wij Gods wil doenin ons werk ?

God gunt ons — en dat noem ik het eerste, om-dat het ligt in den tekst — God gunt ons oogen-blikken van vreugde in het werk en van vreugdeom het werk. In veler leven is de grauwe, gelijk-matige somberheid, zonder ooit wat blijdschap. Zou't geen verband houden hiermee, dat zij hun werkniet zien of te weinig zien als Gods wil ?

Want dit staat wel zeker : Hij geeft vreugd-momenten. De stemming van des Heilands ziel, dieopklinkt in dien jubel over de witte velden. Zoomenige apostolische verklaring aangaande vrucht ophet werk. De blijde dank van elk kind Gods omallerlei verheuglijk ervaren. Dat alles is toch enkelmaar te smaken door wie Gods wil zien in hun werk.

Ik noem er nog bij : het betrekkelijk vrij zijn vanallerlei behoeften aan wier bevrediging de tegenwoor-dige mensch á.1 zijn krachten wijdt. Men heeft denmodernen mensch genoemd het product van de wan-verhouding tusschen behoefte en bevrediging. Nu,zoo'n product is Gods kind in elk geval niet. Hijwenscht te leven bij alle woord, dat door den monddes Heeren uitgaat. God weet wel waarom Hij onslaat vasten. En God weet ook wel hoe lang Hij ons

79

kan laten vasten. En als we 't niet meer kunnenuithouden, als we 't heelemaal niet meer kunnenuithouden — nu, dan hebben we nog den satan enzijn welgemeenden raad niet noodig. Want dan kanGod het desnoods wel manna laten regenen.

0, wij leven hartelijk mee met allerlei sociaal —en geenszins satanisch — pogen om den honger wegte krijgen en weg te houden.

Maar als 't er in ons persoonlijk leven nu eensheel, héél nauw op aankomt : nu, dan werken wijten slotte enkel uit gehoorzaamheid.

En de broodvraag laten wij aan God over.

Eindelijk moet ge even letten op de rustigheid ende gerustheid waarmee een mensch, die Gods wildoet, zijn werk laat mislukken of liever : toeziet, datGod zijn werk aan mislukking overgeeft.

Andere menschen kunnen dat niet uitstaan: mis-lukking van hun werk. Natuurlijk, zeggen wij. Ze heb-ben immers nooit geleerd iets anders te werken danhun eigen wil. Daar hebben ze steentje voor steentjetoe aangesjouwd. En nu gooit God dien tempel dereigenwilligheid om, of God blaast hem om . . . geenwonder voorwaar, dat ze dat niet hebben kunnen.

Maar wie gelooft !Wie weet Gods wil te doen !In 't paleis van Versailles moet zich een marmeren

80

zitbeeld van Napoleon bevinden, hem voorstel-lende op den laatsten dag van zijn leven. In 't gewaadvan een kranke gehuld, houdt hij op zijn knieën dekaart van Europa. En op die kaart is beteekenisvolzijn oog gericht.

Arme werker van den eigen wil.In het leven één ideaal: heerschappij.En bij zijn sterven één en al nederlaag : „het is

mislukt".Maar op den heuvel Golgotha hangt de Man der

smarten. Hem schrijnen scherpe nagelen door zeerteeder vleesch. Aan het vloekhout, op den schande-berg sterft Hij, en Hij sterft een dood van duizenddooden.

Heerlijke werker van den wil Gods.In het leven één ideaal: gehoorzaamheid.En bij zijn sterven één en al overwinning: „het

is volbracht".

MOEDE MENSCHEN.

En twee honderd mannen blevenstaan, die zoo moede waren, datze over de beek Besor niet kon-den gaan.

Sam. 3o: 10.

David zou met zijn mannen de achterhoede vanAchis' leger vormen. Maar de vorsten der Filistijnenkijken hem met wantrouwen aan. En ze kijken netzoo lang, tot ze den ongewenschten bondgenoot weg-gekeken hebben. 't Spijt Achis erg. En hij neemthet hartelijk voor David op. De heeren behoevenniet bang te zijn: er is op dezen David niets te zeg-gen en Achis heeft nog nooit ook maar één oogen-blik moeten denken, dat hij toch eigenlijk de rechtebroeder niet zou zijn. Maar zijn recommandatie werktaverechts. De oversten der Filistijnen worden boos.En op hoogen toon verlangen ze, dat David naarhuis gestuurd wordt. Er moeten natuurlijk verraders-plannen achter zitten. Maar — erin loopen zullenze niet !

David is over die miskenning bitter verbaasd. „Wat

84

heb ik gedaan of wat hebt ge in uw knecht gevon-den, dat ik niet zal gaan en strijden?" zoo klinkt devraag der oprechtheid, onschuldig als kinderoogen.En Achis bezweert, dat David toch vooral niet den-ken moet, dat hij iets tegen hem heeft. „Voorwaar,"zoo hooren wij hem complimenteeren, „voorwaar, gijzijt aangenaam in mijn oogen als een engel Gods."Maar : de menschen hebben nu eenmaal iets tegen u.Dan baat al die engelachtigheid bitter weinig. EnDavid wordt naar huis gestuurd.

Arme David !'t Moet toch wel een heel ding zijn om daar aan

te komen met den stap der argelooze bereidheid endan te worden tegengehouden door de hand van hetlasterend wantrouwen. Miskenning schrijnt zoo scherp.En ze heeft daar niet voor 't eerst en niet voor't laatst alsem gedrupt in den beker der levens-ervaring.

De teleurstelling is al heel erg.Maar God vindt het nog niet erg genoeg.Want als David na drie dagen in Ziklag weder-

komt, moe van de reis en moe van zijn ervaren —zie, de Amalekieten zijn in Ziklag ingevallen en hunwraakzucht is er als een furie woedend omgegaan.Vrouwen en zonen en dochters — het is alles ge-vankelijk weggevoerd. En David — het staat er zoodeerniswekkend — David en zijn volk weenen „totdater geen kracht om te weenen meer in hen was".

Maar David zou toch David niet zijn, als hij daar

85

bleef staan, bleef liggen, als een af-geweende, eenmoe-geweende.

„Breng mij den efod" zoo heeft hij in echt jood-schen godsdienstzin gevraagd. En als straks dekostbare inhoud van dat gerichtskleed zijn orakel-taal gesproken heeft — o, dan weet David wat hemte doen staat en een nieuwe kracht doorbruist zijnaderen.

Zie, daar tintelt weer een vonk van de oude ener-gie in het roodgeschreide oog. Daar is weer vastheidin den greep van de straks nog bevende hand. Enals hij zijn mond opent en zijn mannen oproept toteen prachtige wraak — o, dan is er in zijn stemniets meer te bespeuren van die snoerende benauwd-heid, die zooeven hem den adem schier benam.David is een man. David is een held : „Op, deAmalekieten achterna!"

Zijn zeshonderd mannen gaan mee.Heerlijke heldentrouw! Eerst leek het alsof de

bittere ervaring hen ook jegens hun heer bitter hadgemaakt: „Want het volk sprak van hem te steeni-gen, want de zielen van het gansche volk warenverbitterd, een iegelijk over zijn zonen en over zijndochteren." Maar lang duurde dat niet. De trouwwon het van de 'bitterheid. En de moed won hetvan de smart. En daar gaan ze heen. Allen, om hunDavid. Allen, om hun eer. Allen, om den smaad vanyvege de Amalekieten ! Allen, den triomf te gemoet.

Allen den triomf te gemoet ?

86

Ach, neen ! De emoties van deze dagen zijn toch ookzoo geweldig geweest. Vaardig naar het leger toe.En smadelijk teruggestuurd. Toen weer een reis vandrie dagen. En nu zoo'n thuiskomst ! Als stofwol-ken langs den weg, zoo stuiven de teleurstellingenvoor hun voeten op. Alles loopt tegen. En 't looptzoo moeilijk, als alles tegenloopt. 't Loopt zoo moei-lijk, als 't hart niet vroolijk meeloopt.

En als de zeshonderd gekomen zijn bij de beekBesor, dan wagen slechts vierhonderd den overtocht.Twee honderd blijven achter.

Twee honderd moede mannen.Zóó moede, dat ze over de beek Besor niet kon-

den gaan.*c ik

Alle geschiedenis is symbolisch. Israels geschiede-nis vooral.

Wat hebben onze toestanden en omstandighedenbitter weinig van die uit het tekstverhaal. We staaner in allerlei opzicht zoo heel ver van af. We gaanniet zoo licht op vechten uit. En als we een dag ofdrie uit de stad zijn geweest, dan bevinden wij bijthuiskomst meestal niet, dat de rest van de familiegestolen is. Inbraak bij onze afwezigheid — dat kangebeuren. Maar ook in dat geval loopen we nietmet zijn zeshonderden de inbrekers na. We loopenheel hard — ja zeker, maar: naar 't politie bureau,of liever nog : naar de assurantie-maatschappij.

87

Maar nu moet ge eens enkel letten op die twee-honderd moede mannen.

En vindt ge dan ook niet, dat die simpele aan-teekening van dat niet kunnen gaan over de beekBesor wel dienst kan doen als een soort van ge-lijkenis?

En hebt ge niet tevens den indruk, dat die ge-lijkenis bijzonder toepasselijk is op onze dagen?

Mij wilde het tenminste voorkomen, dat we 'tniet over het werk des daags kunnen hebben, zon-der het óók even te hebben over die vele, vele,menschen, die dat werk niet kunnen doen, niet goedkunnen doen tenminste, omdat ze zoo moede zijn.

Onze tijd is vol van moede menschen.Het zal wel zijn, omdat de lasten al zwaarder

zwoegen eischen. Wij moeten immers „alle dingenvermogen". Daar zijn dingen, die vroeger óók gedaanmoesten worden, doch ze waren lichter te hanteeren.Maar daar komen nog zooveel dingen bij, waarvanvroeger schier geen sprake was.

Het zal wel zijn ook, omdat de spankracht ver-slapt en de draagkracht verzwakt. Want we zijn aan't zakken. Aangaande den strijd tusschen David enSaul staat er ergens : „David ging en werd sterker,maar die van het huis Sauls gingen en werdenzwakker."

88

Nu : het ontbreekt onder ons gelukkig niet aande Davidsfiguren, die het leven aankunnen en dieden last des arbeids tillen en dragen schier zonderdoorbuigen. „Dezen zijn de geweldigen, die van oudsgeweest zijn mannen van naam." De verspieders uitNumeri 13 zouden van hen zeggen : „we hebbenreuzen gezien : de kinderen Enaks, van de reuzen,en wij waren sprinkhanen in onze oogen; alzoo warenwe ook in hunne oogen."

Maar : het Saulstype vindt ge ál talrijker in allenkring en stand en staat. Ouden glijden er van zelfnaar toe. Maar jongen nemen het vaak al dadelijkaan. Zwakken is het eigen. Maar sterken dragen hetal zoo gauw. Velerlei variatie, maar één type, dra-gende dit merk : „gaandeweg zwakker."

* *

Er zijn menschen, die moede zijn van wege hetzondigen.

Hun zinnelooze lust is omgeslagen, neergeslagenin lustelooze zinnen. En na den brand hunner on-gerechtigheid is er van hen niet veel meer over-gebleven dan de armzalige rest van iederen brand :een hoopje gruis en asch en sintels.

Of anders hebben ze in zoo wilde zonden nietgeleefd. Maar hun bestaan is geweest meegaan metde ijdelheid eener ijdele wereld, opgaan in de ijdel-heid, en zó6 opgaan in die ijdelheid tot ze in dieijdelheid zijn ondergegaan.

89

Dat alles heeft hen onzegbaar moe gemaakt. Zevoelden het al lang aankomen, maar festijnden hetwèg, tot het niet meer weg te krijgen was. En nu.is over hen gekomen de groote, groote levensmoe-heid en zielematheid. Alle dingen gaan traag aanhen voorbij. Geen kleurenspel boeit meer hun oog.Geen klankenweelde vermag hen een oogenblik hethangend hoofd te doen opheffen. . . moede menschen,moe van het zondigen.

Maar die vermoeiden komen hier toch niet tersprake.

Wij willen hun enkel wenschen, dat zij, moede vanhet zondigen, nu ook waarlijk het zondigen moedemogen worden. En wijzen willen wij hen op onzenHeiland, die daar staat met uitgebreide zegen-armen,en die juist hen staat op te wachten en die juistvoor hen een woord heeft : „komt allen tot Mij, dievermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven."

Er zijn menschen, die moede zijn van wege hetlijden.

Ik denk aan de lijdenden van jongs af, zooals zetot Jezus gebracht werden „op bedden en bedde-kens". Stakkerds en stumperds, die als kind nooiteens heerlijk konden stoeien of springen en als groo-ten nooit konden wandelen of werken. Ze hebbenletterlijk nooit iets gedaan om moe van te worden

90

en toch zijn ze altijd moe. Ze moeten altijd rustendoch ze voelen nooit zich uitgerust. En zoo liggenze maar te wachten. Op de genezing, die niet komt.Of op den dood, die toch ook zoo vreeselijk langwegblijft.

Arme, arme vermoeiden !Ook zij zijn niet de vermoeiden van ons onder-

werp.Maar onze ziel gaat naar hen uit met een on-

eindige sympathie.Wij willen de roos van Gods vertroosting laten

geuren door hun ziekenkamer. Wij willen hun zeg-gen — maar zachtkens moet het, want harde stem-men doen hun pijn -- wij willen hun zeggen, dater een God is, die den moeden kracht geeft, diehun de kracht geeft om moede te zijn. En dat ereen belofte is van vernieuwing en verjonging voorallen, die den Heere verwachten. En dat er een dagkomt, zód verrukkelijk, dat het ons niet verwondertals ze 't zich niet dadelijk indenken kunnen — eendag, waarop zij zingen zullen van louter levenslust,een nieuw lied, het lied van : „wij loopen en wordenniet moede, wij wandlen en worden niet mat."

Maar de moeden van onzen dag, dat zijn tochvooral de moeden van wege het leven.

Ze zijn als Davids getrouwen. Sterke mannen.

91

Ijverende mannen. Willige mannen. Maar gekneusden gebeukt door moeizame spanning en schrijnendeteleurstelling en een schrikvol gebeuren. Nu willen ze,in een vleug van enthousiasme, wel doorzetten en vol-houden. Maar juist als veel moet worden bestaan,vermogen ze weinig, vermogen ze niets. En straks,als de anderen de beek overgaan, den vijand ach-terna, den buit tegemoet — dan blijven zij achter,vreugdeloos, werkeloos, moedeloos.

Het zal u wel weinig moeite kosten -- o, onrust-barend weinig moeite kost dat tegenwoordig — omin uw omgeving een stuk of wat van zulke men-schen aan te wijzen. Misschien hoort ge er zelf toe.En in dat geval zal u de „gelijkenis" wezen een„gelijkenis" als van een portret.

Het is niet één ding, het is de overstelping derdingen, en de onthutsing van die overstelping, diehet bij Davids mannen doet.

Voor een reis zijn ze niet bang. En een enkeleteleurstelling dragen ze wel. En wat die Amalekie-ten aangaat — ze hebben wel voor heeter vuren ge-staan. Neen, elk der dingen op zichzelf is het niet.Maar het is de gansche aanéénschakeling van tegen-slag, de opeenhooping van smartervaren verwar-rend als een legeraanval van twee kanten, troosteloosals wolken, wederkomend na den regen.

Zoo ook nu : het jagende, plagende veel moeten,brengt tot het matte en moeë: niet kunnen.

92

Gij weet wel hoe dat gaat ?Daar is het werk, dat wenkt en wacht. Het pakt

aan, maar dat deert niet. Wij pakken 66k aan: daarzijn we werkers voor. En daar gaat het erop los !Een geroezemoes, waarbij een flink dooreengeschuddebijenkorf nog het toonbeeld is van een idyllischerust. Een gedraaf heen en weer, als menschen, dievan alles kwijt zijn en toch niets kunnen vinden.Een haast, alsof er zoo metéén een commando ko-men zal, dat het verder werken verbiedt. Van allestegelijk. En van alles door elkander. En in dat allesde ál maar klemmende eisch van den arbeid, die áfmoet en die goed af moet ook. Neen, ik zeg niet,dat dit de moeheid verwekt. Maar is 't wel tegente spreken, dat we zoodoende, eer we 't zelf rechtweten, terecht komen, door de inspanning, vanwege de spanning, bij de overspanning, die strakszich in moeheid openbaart ?

Daar is de teleurstelling. Ik zou 't willen noemen:Ziklag verbrand vinden. Het is voor elk onzer ietsanders. Het is ook bij ons allen hetzelfde.

Wat het is ?Heerlijkheid, vertrapt tot eene ruïne. Trots, weg-

gesmolten in een nederlaag. Overlast van menschen.Overmacht van omstandigheden. Déceptie, désillusie,zorgenbenardheid en zorgenverwardheid

Die man hier. Zoo'n flinke kerel. Hij pakte zijnwerk aan met prachtige wijding en met stoeren wilen met de blijde fierheid: „een eigen zaak". Maar

93

die zaak loopt niet. Of eigenlijk: ze loopt wel, maarze loopt achteruit. Hij ziet het aankomen. En kaner niets tegen doen. Het laat hem geen oogenblikrust. Het zit aan zijn tafel en belet hem te eten.Het zit aan zijn bed en belet hem te slapen. En hijdoet reuzenwerk om het te winnen. Maar hij verliest.

Of anders hier die vriendelijke huisvrouw, die gemaar even hadt te hooren over haar gezin, om aan-stonds iets ervan te vatten welk een schat van liefdeen van zorg in dat hart verborgen ligt. Neen: sterkwas ze nooit. Maar ziek toch evenmin. Alleen, inden laatsten tijd: geldzorgen bukken een mensch zoodiep; de kinderen worden groot en het gaat langniet in alles zooals zij weet, dat het gaan moet, ter-wijl de kleinen immers áldoor haar in de weer hou-den. En zoo nu en dan moet ze even gaan zittenal heeft ze geen tijd. En ze staat 's morgens haastnooit meer frisch op. . . . De moeheid nadert. Demoeheid is er eigenlijk al.

Zóó komt ze : de verschrikking van onzen tijd, deellende van o, zoo menig leven : de moeheid, diepen intens.

Wat nog wel gebeurt?Dat op eens een vleug van enthousiasme die moede

zielen doortrilt. Zooals dat bij die tweehonderd was,toen David ze riep tot de wraak op de Amalekieten.

94

Het kan een uiterlijke prikkel zijn. Men wil zooheel graag dit of dat bereiken, verwerven.

Het kan een innerlijke prikkel zijn. De redeneeringvan een zielig zelfbedrog : „Het zal wel verbeeldingzijn en kleinzeerigheid. Anderen klagen er toch ookniet over. Dóárzetten maar en flink zijn. Dan gááthet wel."

En het gáát ook.Totdat. . . .Totdat we komen aan onze beek Besor. Waar nu,

eens iets extra's gebeuren moet. Waar willen noodig is en kunnen. Sterk willen en sterk kunnen.

Maar de kracht is op. En de wil is weg.En daar zitten we dan !In gezelschap van de twee honderd moede mannen.Aan den oever van de beek Besor, waar binnen-

kort wel een sanatorium komen zal, dat daar stelligrendeert.

Het leed der moeden is op zichzelf al zwaar ge-noeg te torsen.

Maar om het recht te waardeeren moeten we nogeven letten op iets, dat het niet weinig verzwaart.

Als straks de vierhonderd triomfeerend wederko-men, dan vinden ze 't zonde en schande, dat Davidde moede mannen gelijk op laat deelen van denbuit.

95

Het is typeerend, dat zij spreken van „den buit,dien wij roofden," terwijl David gewaagt van : „eenzegen des Heeren."

Dat verklaart veel.Wie roemt in eigen kracht verstaat de moeden

niet en miskent ze. Maar die eigen kracht „een zegen"noemt — hij oordeelt de moeden zeer mild.

Intusschen : in 't maatschappelijk leven, in dendagelijkschen omgang keert dat telkens terug. Demoeden tellen maar half mee. De moeden tellen opden duur heelemaal niet mee. En het leidt tot ach-terafzetten — en tot erger.

Wij verstaan, o, moede menschen, uw dubbele leed.Dat ge zoo moe zijt.En dat de anderen om u schokschouderen.

Maar dit kan troosten :David, die méér is dan de vierhonderd, comman-

deert: „gelijk op deelen." En het zal voor de moedemannen een stille troostgedachte zijn geweest: „hij,die boven ons staat, kent ons en weet hoe 't metons is en hij vergeet ons niet."

Wapent gij u dan met dezelfde gedachte.Probeer maar niet, u groot te houden en goed te

houden voor God.Zeg Hem vrij uit, wat de smart is van veler leven: „zijn

we moede, men laat ons geen rust". (Klaagl. : 5).

96

Maar zeg het niet op een toon, alsof ook Hij hardis voor u.

Want Hij begrijpt.En begrepen te worden — dat is vertroost te worden.

En nu :Als we moede zijn, laat ons niet versagen.En als we sterk staan, laat ons ootmoedig blijven.Wij hebben het lied van den arbeid te zingen.God is het, die dirigeert.En het geheim van goed zingen is goed letten

op den dirigent.