T D HRNNRNN VN N D JRNLT - Cloud Storage — AWS · PDF filet dn vndn: ln, r nrn plth nn,...

120

Transcript of T D HRNNRNN VN N D JRNLT - Cloud Storage — AWS · PDF filet dn vndn: ln, r nrn plth nn,...

UIT DE HERINNERINGEN VANEEN OUDE JOURNALIST

ROTERODAMUMEEN REEKS BOEKJES OVER ROTTERDAM

IN VERLEDEN EN HEDEN

ONDER LEIDING VAN DR F. K. H. KOSSMANN

6

p.1, G E No_• 0).0 ::n-•(-7-4A ‘PelV) 4.64411.‘ %.

411C;:i 0-r-Z- "is Eli-0'1g- v

15 VII \''1%

.

tiii0DPO4'

UITGEGEVEN VANWEGE HET HISTORISCH GENOOTSCHAP

ROTERODAMUM1 949

HERMAN HEYERMANS SR

UIT DE HERINNERINGEN VANEEN DUDE JOURNALIST

AD. DONKER - UITGEVERROTTERDAM

1949

TER INLEIDING

Herman Heyermans Senior was in zijn tijd eenbekend man. Zijn werk aan de krant voldeed aanbehoeften van zijn omgeving en leidde wellicht die om-geving ook naar een doel, dat zij vager zag dan hij.Maar het was werk van een journalist, van en voorde dag. Voor ons is deze Heyermans in de eersteplaats de vader van een zoveel grotere zoon, de toneel-schrijver Herman Heyermans Junior.

Ook zijn gedenkschriften heffen hem niet uit dezevergetelheid op en zij willen dat ook niet. Er zijnveel aanleidingen denkbaar, die een mens tot hetschrijven van zijn memoires kunnen brengen:de behoefte om dingen, die men beleefd heeft en hetaandeel, dat men er in had, in de geschiedenis tczien opgenomen, het verlangen om zijn opgespaardeliefde of wrok te uiten, de wil om de som van zijnleven op te maken. Maar zo persoonlijk was zeker deaanleiding voor Herman Heyermans niet, toen hij, albijna tachtig, zich er toe zette. Johan de Meesterhad het hem aangeraden, omdat hij wel eens klaagdezijn leven niet meer te kunnen vullen als in vroegerejaren. Men kan deze gedenkschriften dan ook be-schouwen als feuilletons, krantenartikelen tenslotte,waarin de ervaren journalist zich bescheiden op de

5

achtergrond houdt. Zo bescheiden inderdaad, dat hetnodig is iets over het leven van de man te vertellen,die uit zijn leven vertellen wilde.

Herman Heyermans werd 16 Dec. 1824 in Rotter-dam geboren. Zijn vader, over wie hij in de volgendebladzijden allerlei meedeelt, was blijkbaar autodidact.Zijn moeder schijnt analfabete geweest te zijn. Er waseen ouder zusje, dat jong gestorven is. De vader wasin de Joodse gemeente een geziene persoonlijkheid;hij bekleedde er verschillende belangrijke functies.Een grote rol moet in zijn leven de muziek gespeeldhebben. Trouwens ook een broer Barend was lid vanhet orkest van C. Miihlenfeldt, dat in de jaren '20 en'30 in de societeit Harmonie zijn concerten gaf. Dezeorkestpractijk was overigens niet zuiver liefhebberij ;zij leverde ook voor de dilettanten enige bijverdiensteop. Barend Heyermans — die het overigens wel nietnodig gehad zal hebben, want hij bezat met een anderebroer een grote pettenfabriek in de Hoogstraatspeelde contrabas en kreeg per uitvoering f 3 uitbe-taald. De musicus Ganz echter verdiende met zijnvioloncel-spel f 10 per avond. Herman Heyermans'vader — altviool schatte men even hoog als zijnbroer de pettenfabrikant, n.l. op f 3. 1 )

De vader had ook de hobby's van de muzieklief-hebber. Zijn zoon vertelt, hoe hij eens op de dijk van

1 ) A. Hoynck van Papendrecht: Gedenkschrift van de Vereeni-ging Societeit „Harmonie" . . . 1926, blz. 4.

6

het Kralingse Veer naar Rotterdam wandelend, eendienstmeisje aanriep, dat benedendijks fraai zingendaan het werk was. Maar hij had geen geluk met dezeontdekking, want zijn eerste avance deed het meisjeonder het geroep van „Ga weg, lelijke Jood" op devlucht slaan.

Herman zelf speelde viool. Blijkbaar voelde hij ookwel behoefte om scheppend werkzaam te zijn: hijdroomde ervan componist te worden. Maar in laterejaren beperkte hij zich geheel tot de rol van critischluisteraar. Ook de literaire belangstelling, die de vaderal vroeg bij zijn zoon wekte, heeft bij deze geenscheppende gave kunnen losmaken: dat zou nog eengeneratie duren.

Blijkbaar verdiende de vader genoeg in zijn zouiteenlopende functies om Herman een makkelijkejeugd te geven. Daarbij kwam nog, dat hij niet regel-matig naar school hoefde. Wel heeft hij de hoogsteklassen in de school van Schlimmer op de Zuidblaakgevolgd. Naar een betrekking schijnt hij voorlopigniet te hebben gezocht. Pas op 23-jarige leeftijd is hijvrij toevallig tegen een baantje aangelopen, zoals hijzelf vertelde bij zijn vijftigjarig jubileum aan de N.R.C.Een kennis van hem n.l., met wie hij bevriend was,doordat hij zijn grote hobby voor het schaakspeldeelde, had een brochure, die Heyermans in een over-moedige en zwaarwichtige bui geschreven had overniets minder dan de politieke toestand in Europa, terlezing doorgegeven aan Tels, de hoofdredacteur van

7

de nog jonge, in 1844 opgerichte N.R.C. Deze nodigdedaarop de schrijver uit om aan de krant te komen,nadat hij eerst bij wijze van examen enkele stukkenuit buitenlandse bladen had moeten vertalen. De ver-diensten hadden voorlopig niet veel te betekenen. Enal heette zijn functie een journalistieke, zij had noggeen uitgesproken professionele kleur. In het bedrijfvan de beginnende krant moet Heyermans zich meerkantoorklerk gevoeld hebben dan journalist.

Toch bleek dit het begin van een levenstaak. Heyer-mans is met hart en ziel in het krantenwerk opge-gaan. Zijn opvoeding en het voorbeeld van zijn vaderhebben er zeker toe meegewerkt om hem zijn plaatste doen vinden: algemene, maar nergens specialistischekennis, vrijzinnigheid en onafhankelijkheid naar allerichtingen, stijl- en kunstgevoel, zij gaven een grond-slag aan de talenten, die Heyermans had en kondenhet middelpunt blijven van de wijde cirkels, welkezijn vlotte belangstelling van all-round-journalist trok.Zo werd hij — door een toeval alweer — muziek- entoneelrecensent; zo kreeg hij na het in werking tredenvan de gemeentewet (1851) de nu openbare raads-zittingen te verslaan, zo werd hij reporter.

Naast dit varierende werk aan de N.R.C. zocht hijook in andere bladen plaats voor zijn activiteit. In het„Humoristisch Album", eveneens een uitgave vanNijgh, verschenen vrij regelmatig bijdragen van zijnhand. Later kwam hij in de redactie. Het is wel merk-waardig, dat zijn stukjes in dit blad geschreven wer-

8

den onder het pseudoniem Falkland; Herman Heyer-mans Jr heeft ook zijn vaders schuilnaam eer aan-gedaan.

De oude Falkland hield er een kwajongensachtigegrappigheid op na, die hem tot zot geformuleerdeadressen aan de Rotterdamse gemeenteraad en aande Tweede Kamer inspireerde en hem een zekere ver-maardheid in politieke kringen verschafte. Hij verteltzelf, hoe Thorbecke, aan wie hij door Fransen van dePutte werd voorgesteld, het gesprek opende met: „Zo,is U die rare snaak?" Ook in de „Spectator" zochten vond hij plaats voor zijn humor.

Maar de belangrijkste taak naast zijn werk aan deN.R.C. lag wel in zijn redacteurschap van het „Zon-dagsblad", een onderneming van Nijgh, waarin Heyer-mans ook financieel nauw betrokken was. Dit is van3 Aug. 1867 tot 27 Dec. 1902 regelmatig in de om-yang van vier pagina's iedere Zaterdagavond ver-schenen. Het heet „hoofdzakelijk gewijd aan de be-langen der Gemeente Rotterdam" en werd zelfs in-direct door het gemeentebestuur gesteund, doordateen subsidie uitgetrokken was voor de uitgave vande officiele raadsverslagen, die als bijvoegsel ervanverschenen. Het blad was uitgesproken liberaal enwijdde al dadelijk bij zijn oprichting de nodige strijd-vaardigheid aan de parlementaire conflicten van diejaren. Het schijnt wel typisch een een-mansblad; menkrijgt de indruk, dat Heyermans zelf de krant vooreen goed deel vulde.

9

De vrijzinnigheid van Heyermans, die zeker echtwas, ontkwam niet altijd aan het gevaar van watdoctrinair te worden. Hazewinkel heeft de eenzijdig-heid van zijn blad bij het De Vletter-oproer van 1868duidelijk aan het licht gesteld. 1 ) In de kiesrecht-kwestie van de jaren '80 schijnt het „Zondagsblad" hetstandpunt van de langzamerhand naar de rechtervleugel van de liberale partij geevolueerde Van Houtengedeeld te hebben.

Het blad is in 1902 kennelijk aan zijn ouderdomoverleden. Heyermans neemt de 27ste Nov. van datjaar niet ontevreden van zijn lezers afscheid. Ook vanzijn arbeid aan de krant naderde het einde. De lsteOct. 1897 had hij zijn vijftigjarig jubileum herdacht.Als nestor van de Nederlandse journalisten werd hijmet veel waardering geleteerd. Hij werd tot erelidvan de Journalistenkring benoemd. Veel vreugde gafhem een briefje van Abraham Kuyper, die in politiciszover van hem afstond: „Waarde j ubilaris, Sta mijtoe, en als publicist en als bestuurslid van den Jour-nalistenkring U persoonlijk met Uw zoo schoon feestmijn oprechten gelukwensch aan te bieden. Uw methodeom Uw taak op te vatten stelde regel in onze pers enin zooverre was Uw verdienste „grundlegend". Ver-geef mij het Duitse woord. Hoogachtend Uw dw. dr.Kuyper. A'dam, 2/10/97."

1) Rotterdams Jaarboekje 1947, blz. 176 e.v.

10

Heyermans heeft ook nog zijn zestigjarig jubileummogen vieren in 1907. Daarna is hij met het kranten-werk opgehouden, waarschijnlijk eerder, omdat mende zo oude man vervangen wilde, dan omdat hij zelfzijn krachten to kort voelde schieten.Niet alleen in de politiek, ook in het godsdienstigewas Heyermans vrijzinnig. Blijkbaar is hij van dej aren '50 tot '80 vrijmetselaar geweest. Hij zelf ver-meldt in een hier niet gepubliceerd gedeelte van zijnmemoires, dat hij actief gewerkt heeft als redenaarvan de loge „De drie Kolommen" en als mede-oprichter en regerend meester van de loge „Acacia".

Herman Heyermans Sr is tweemaal getrouwd ge-weest. Zijn tweede, artistieke en door haar Frans-Engelse afkomst al internationaal georienteerde vrouw,schonk hem de zoons en dochters van wie zo velentot algemene bekendheid kwamen door hun belang-rijke loopbaan. Zij stierf enkele jaren voordat ookhaar man op de 18de Febr. 1910 zijn lange levenbesloot.

De memoires van Heyermans zijn in en na 1902geschreven. Zij worden hier slechts voor een deeluitgegeven. Bij de keuze is niet zozeer gelet op hethistorische belang als wel op de aantrekkelijkheid vanhet verhaal. De indeling in min of meer een geheelvormende hoofdstukjes is niet door Heyermans aan-gebracht; zij deed zich bij het bloemlezen als vanzelf

11

voor. Om de overgang van de ene naar de volgende,in het manuscript geheel ergens anders staandeanecdote enigzins vloeiend to maken, moest de teksthier en daar wat worden bijgevijld. Alles echter watik toevoegde of veranderde is cursief gedrukt. Deannotatie wil niet buiten dit luchtige kader springen.Zij geeft enige datering en localisatie en werd in voet-noten of tussen haakjes ondergebracht. De spelling isvereenvoudigd; alleen de naamvalsuitgangen heb ikbehouden.

Van de hier niet gepubliceerde gedeelten kan menniet beweren, dat ze heel belangrijk zijn. Wel aardigzijn de herinneringen aan het Koninklijk Huis, dieechter geen enkel verband met Rotterdam hebben endaarom in deze Rotterdarnse serie minder op hunplaats leken.

E. KOSSMANN

12

I

In de eerste plaats moet ik in den kortst mogelijkenvorm iets zeggen van het Rotterdam van het beginder negentiende eeuw, zoals ik het gevonden heb, toenik over voldoend waarnemingsvermogen kon beschik-ken. Hoe groot was de bevolking van Rotterdam inhet begin van de vorige eeuw? Het is het enige wat ik,al bepaal ik me er toe herinneringen te schrijven,

gemeend heb zelf te moeten naspeuren, doch ik benin mijn pogen niet geslaagd. Het oudste officielecijfer, dat ik machtig ben geworden, klimt op tot hetjaar 1818. Toen bedroeg de bevolking 56259 zielenen, regelmatig toenemende, in 1848 reeds 82800 zielen.Alzo ene vermeerdering met plus minus 850 per jaar.Brengt men dit in rekening aan de jaren 1801 tot1818, dan zou men gerechtigd zijn aan te nemen datin den j are 1801 de bevolking van Rotterdam nietheel veel meer dan 41000 zielen kan hebben bedragen.Ik ben er echter niet in geslaagd het juiste cijfer opte delven. In elk geval, Rotterdam was in vergelijkingmet nu een kleine stad.

Ten Zuiden was zij begrensd door de Boompjes,nauwelijks half zo breed als thans. Aan den linkeroever der rivier weinig anders dan drassig grasland,communicatie tussen de beide oevers uitsluitend aan

13

bet Katendrechtse Veer, als voortzetting van den

Dordtsen Straatweg en als gemeenschapsmiddel met

het dorp Charlois. Aan de Boompjes, op enigen af-

stand van den Kaaimuur, die bij laag water droog liep,

een rij aan elkander vastgekoppelde palen, als aanleg-

plaats voor de langs het kanaal van Voorne binnen-

vallende zeeschepen, die dan met losse bruggen met

den wal werden verbonden. Aan het eind van de

Boompjes (Bolwerk) stuitte men op het water van

de Oude Haven, niettegenstaande vlak aan den over-

kant zich het Zeekantoor beyond. Een overhaalschouw

voorzag in de gemeenschap met de Spaanse Kade.

Daar aangekomen had men rechts de mooie Oude

Hoofdpoort, jammer genoeg sinds lang verdwenen. Van

al de vroegere poorten van Rotterdam heeft alleen de

Delftse Poort, tot nu toe althans, genade gevonden.

Die Oude Hoofdpoort gaf toegang tot een kleinen pier,

dienst doende als aanlegplaats voor de binnenvaart,

en van dien pier ging dan de voortzetting uit van den

palenrij tot aan het eind van het Rijkelui's Haring-

vliet, een straat waarvan de achtergevels der huizen

door de rivier bespoeld en door die palen beschermd

werden, onder meer tegen de gevolgen van ijsgang.

Aan het eind van het Haringvliet beyond zich het

Rijks-EntrepOt en, in de lengte genomen, was de stad

dan uit.

Ten Oosten was de stad begrensd door de Oude

Oostpoort, ongeveer parallel lopende met het Entre')Cit.

In die poort, waarvan nog slechts de zijwanden be-

14

stonden, een gedenksteen ter herinnering aan gebeur-tenissen uit den Spaansen tijd een verraad daardoor de Spanjaarden gepleegd.

Ten Noorden nam het bebouwde deel der stad eeneinde langs Goudse-, Cool- en Schiedamse Singels, metkleine uitwassen, zoals de Schie en korte stukkenGoudseweg, Kruiskade en Binnenweg. Verder nietsdan smalle lanen, met tuintj es langs stinksloten.

Ten Westen eindelijk nam de bebouwde stad eeneinde aan de Witte Poort, die zich beyond aan heteind van de Leuvehaven, terwijl de communicatie metde Boompjes al weder werd onderhouden door eenoverhaalschouw. Van die Witte Poort liep, als meneen ophaa/bruggetje was overgegaan, een smallelandweg tot waar nu de toegangsweg is tot het Park.Van de Leuvehaven komende had men links de aan-slibbing van de rivier, rechts een paar landhuizen.Aan het eind van dien landweg rechts omslaande, be-reikte men de Westelijke grens der stad, het tolhuisvan de Bontepaal, met het wit geverfde zware hek-werk, dat voor rijtuigen slechts werd geopend als detol was voldaan. Meer dan andere dergelijke tol- enbelastinghuisjes aan de grenzen der stad, had deBontepaal vermaardheid, waarvan de eer toekwamaan een kleine, benedendijks gelegen bakkerij, wierBontepaalse moppen in reputatie wedijverden metGoudse Sprits. Ook was er, even buiten de Bontepaal,een boerderij, waar men tegen betaling melk kondrinken, pas gemolken, warm van de koe komende;

15

zij smaakte echter — de melk namelijk — al te dik-werf naar den rook!

Rotterdam was in het bezit van het achtste wereld-wonder. Terwille van het publiek verkeer is het ver-nield, verwoest, weggevaagd. Ik bedoel de KleineDraaibrug.

Wie van den hoofdingang der Beurs (toen nogzonder de glazen bekapping) recht voor zich uit liep,had een rij huizen aan zijn rechterhand, die met denachtergevel in het water stonden van de Oude Haven.Aan het einde van dien weg met tamelijk sterke belling,een brugwachtershuisje. Dan rechts en links een openruimte; aan beide kanten in de diepte het water, datonder den weg doorliep naar het Westnieuwland. Eenijzeren hek sloot aan beide kanten van den wal demogelijkheid uit van in 't water te geraken. Danverder de nauwe Kleine Draaisteeg, waarna het verkeerzich naar drie kanten kon verdelen.

Doch waar was de brug, de Kleine Draaibrug? Deschepen met staanden mast moesten toch in en uit hetWestnieuwland kunnen varen, dat zich begrensd zagdoor de Grote Markt? Maar waar was de brug? Eenpuzzle, indien men in dien tijd van zo'n raadselvormhad geweten.

Aileen hij, die de zaak ernstig naspeurde, ontdekte,dat in de kruin van den oprel de keistenen vervangenwaren door dikke planken, drie in getal, naast elkaargelegen. De breedste zal zowat driekwart meter ge-weest zijn. De hekken aan den waterkant liepen slechts

16

schijnbaar door. De rechtse en linkse plank zat aanhet ijzeren hek vast, dat een duimbreed naar vorensprong, aan beide einden los van het overige deel vanhet hek. In de middelste plank was een zware ijzerenring bevestigd. Moest nu een schip worden doorgelatendan verschenen de brugwachters. Rukkende aan hetbedoelde vooruitstekende deel van het hek lieten zijde plank omkantelen. Dan werd de derde plank om-gelegd met behulp van een hefboom, die door denring werd gestoken. Zo ontstond dan op den open-baren weg een gleuf en dan kwamen de schepen metstaanden mast opzetten van links naar rechts of vanrechts naar links en zag men het wonder, dat mast-spitsen met haar wimpel dwars door de straat voeren.Het wateroppervlak lag toch zo veel dieper dan debegane grond, dat slechts de mastspitsen ruimte be-hoefden. In heel de oude en nieuwe wereld zal menhet wonder niet hebben kunnen beschouwen van doorde straat heenvarende wimpels aan de spits vanscheepsmasten.

Ongelukken kwamen niet voor en averij werd nietgevaren. Pleit dat voor de bedrevenheid der schippers,die met de spits van hun mast altijd precies door diegleuf wisten to komen, achting moet men ook hebbenvoor de bouwmeesters van vroegeren tijd. Zij maakteneen toestel van hout, een houten verwulf, waarvan deboven-uiteinden elkander naderden, doch niet be-reikten. Het verwulf werd afgesloten door de drieplankieren. Het overige werd met zand bedekt en met

17

keien bestraat. Als men nu bedenkt, dat er daar terplaatse een enorm verkeer plaats had, ook van zwaarbeladen handwagens en bespannen vrachtwagens endat de toestel daartegen een onheugelijke reeks vanjaren bestand bleek, dan blijkt daaruit dat het eeneven knap als degelijk stuk werk is geweest en nietomdat het bouwvallig was, maar om aan de steedstoenemende eisen van het verkeer te voldoen werdhet geslecht en op andere wijze voorzien in een door-vaart van schepen, die den mast kunnen strijken,terwijl nu weder door demping van het water vanhet Westnieuwland en Steiger een geheel nieuwe toe-stand in het leven is geroepen.

In die alzo een ongeveer langwerpig vierkant vor-mende stad, tierden handel en scheepvaart. Veel solideeigen handel, met levering en ontvangst van goederenin natura. Er was geen stoom en geen telegraaf.Inzicht en zaakkennis vermochten veel. Termijnhandel,in zijn verband met likwidatiekassen, was er niet. Descheepvaart en met haar de scheepsbouw, Weide;dank zij vooral de inmenging van de NederlandseHandel-Maatschappij, wier bevrachtingen voor veleneen bron van welvaart en rijkdom werden. Als menwat kapitaal had, dan liet men een houten driemasterbouwen, of als men zelf niet genoeg had, dan vondmen kapitaal door aandelen in het schip te plaatsen,om er dan zelf boekhouder van te worden. In betrek-

18

kelijk weinig tijd had het hoge cijfer van bevrachting,door de Handel-Maatschappij betaald, den kostendenprijs van het schip terugbezorgd en dan kwamen voorde rederij de dagen waarin zonder risico grote winstentoevloeiden. De stoom heeft aan dat alles een eindegemaakt!

De onderlinge verhouding van de bevolking wasvan bijzonderen aard. Vrij groot kapitaal begon zichin de hogere lagen der samenleving to vormen, dochgrote weelde werd niet ten toon gespreid. Men leefdevoorzeker op goeden voet, doch bij dat al met zekereneenvoud, die, in hogere mate, aan de lagere standenaangeboren scheen. Tussen den burgerman en werk-man niet dat grote verschil. Eenvoud en gemoedelijkeberusting voerden den schepter. De „Internationale"zou eerst later haar intrede doen.

De woningtoestanden in Rotterdam waren erbar-melijk. Men heeft daar heden ten dage geen begripvan. Tal van gezinnen woonden in een klein, oudhuis, en gezinnen van man, vrouw en een half dozijnkinderen in ene kamer of in een kelder gehuisvest,was een alledaags verschijnsel. Vunze sloppen enstegen in geen gering aantal. Kelders allerwege in ge-bruik als woning en gelijktijdig voor nering en be-drijf — kelders die alleen licht en lucht konden ont-vangen langs de stenen of houten trap die van denopenbaren weg naar beneden voerde — kelders, die

19

winters en zomers kil en vochtig waren, want als zijbij hoog water (en de stad werd dikwerf overstroomd)niet vol liepen, dan hadden zij toch te lijden van hetgrondwater. In vele straten langs de huizen opengoten. In de door verschillende gezinnen bewoondehuizen, soms van drie verdiepingen, niet eens eenstraatdeur, of, als die er was, dan werd zij toch nooitdes nachts gesloten, want men wist niet of al debewoners thuis waren. Waarom ook gesloten? Veelte stelen was er niet, en men hoorde in het algemeenzo heel veel niet van diefstal bij insluiping of metbraak.

De huizen, die aan havens en grachten gelegenwaren, hadden doorlopende privaten. Enkele huizenloosden in beerputten. De meeste gezinnen moestener een tonnestelsel op eigen hand op na houden, een„stilletje" met een emmer er in, die, als hij gevuldwas, naar het water gedragen en daarin geledigdwerd, tenzij bijtijds een vuile, stinkende wagen deninhoud kwam afhalen, welke wagen van het yolk dendoopnaam had ontvangen van „Is er jets". Nu wasdat werpen van faecalien in het water wel niet geoor-loofd, maar de paar dienders met hun groten gen-darmesteek en langen bruinen rotting, konden geenvoldoend toezicht houden en dan, nood brak wettenvoor het geval dat er een droppel kwam die den emmerdeed overlopen.

De huizen, aan havens en grachten gelegen, hadden

20

pompen in de keuken, boven den gootsteen. Anderenhadden hun pomp staan op een wel. Al de overigeburger-gezinnen moesten voorraad water in huis heb-ben en daartoe bezigden zij grote, staande watertonnen,die tot aan den rand gevuld werden met water, datin den regel met haak en emmer uit havens engrachten werd geschept. Men vermengde veeltijds datwater met aluin om het bezinken te bevorderen, liet ereen blikken of koperen schepper in drijven en sloothet vat dan met een los deksel. Wie dorst hadging veeltijds naar het vat, schepte wat water in hetblik, dronk en wierp het blik, leeg gedronken of noggedeeltelijk gevuld, weer in het vat. Men was, gelijkreeds gezegd, eenvoudig van aard en niet zo vies vanelkander als het ras van de twintigste eeuw. Hoezou ook het van elkander vies zijn destijds te verklarenzijn geweest, nu men niet vies was van het water zelf?Rijke en hoogst beschaafde lieden waren evenminkieskeurig! De rioolgaten van hunne privaten monddenuit vlak naast of vlak onder de rioolgaten van depompen, en op het ogenblik dat de eersten hun inhoudloosden werd soms het drinkwater opgepompt. Boven-dien ging, boven en behalve hetgeen stilletj es met de„Stilletj es" geschiedde, veel van het straatvuil in hetwater. Daartoe werkten de dienstmeisjes allerijverigstmede, hetgeen een eigenaardig schouwspel opleverde,dat nu tot het verleden behoort. Des Zaterdags namelijk,als het hele, aan het water gelegen huis was schoon-gemaakt, moesten ook portaal, stoep en straat geboend

21

worden. Daar nu het in de keuken oppompen en metvoile emmers naar beneden dragen van water maarweer verontreiniging in huis zou hebben kunnen ver-oorzaken, zag men de kraakzindelijk geklede dienst-meisjes, op wit geschuurde klompen naar buitenkomen, met wit geschuurde lange stokken, die aanhet ene einde van blinkend koperen haken voorzienwaren. In zulk een haak werd een niet minder blin-kende koperen emmer bevestigd en de ene emmerwater na den anderen geschept. En dan naar harte-lust met den luiwagen aan het boenen, 66k van devoetstraat, van de keistraat en van den klinkerwegaan den waterkant. Die tijd is voorbij; het afboenselvan de straat gaat niet meer in het water omdat destraat niet meer geschrobd mag worden.

De Rotterdammers waren destijds aan het gebruikvan zulk drinkwater gewoon, waarmede ook saladeen groenten gewassen, soep gekookt en spijzen bereidwerden. De Rotterdammers ondervonden er zoge-naamd geen schadelijke gevolgen van, maar wee! denlandgenoot of vreemdeling die dat water dronk. Hijkreeg er een soort buikloop van, die men dan ook „DeRotterdammer" noemde. De gemeentelijke drinkwater-leiding verschaft thans zindelijkheid en veiligheid, voorzoveel doenlijk althans; doch reeds veel vroeger werdheel wat onzindelijkheid en kwaad voorkomen doorhet vrij algemeen in gebruik nemen van kleine filtreer-machines, door Engeland ingevoerd.

22

Waren jaarwedden en lonen laag, alle levensmidde-len waren goedkoop, zowel vlees, vis, brood, boter enkaas, als groenten en fruit. Wij, jongens, kochtendertien Jutteperen, of dertien verse okkernoten, ofeen grote bos peen, enz., voor een cent; dat ging erin met wellust en smaakte soms heel wat beter- dan,later, gebraden patrijzen of fazanten.

De Vismarkt was bijna altijd ruim voorzien vanzee- en riviervis, de zeevis meest van uitstekende hoe-danigheid, niettegenstaande de visschuiten om uit zeeRotterdam to bereiken, evenals de koopvaardijschepende lange reis moesten maken door het kanaal vanVoorne. Er was dikwerf zulk een ontzaglijke aanvoervan zeevis, dat de openbare weg tot aan de stoepender huizen moest worden in beslag genomen voor demanden van den afslager. De eigenlijke vismarkt wasmaar een heel kleine kolonnade met een paar vis-banken, die op korten afstand van den openbaren wegdoor een hek waren gescheiden. Aan beide zijden vandie kolonnade voerden trappen naar brede vlotten,die de eigenlijke vismarkt aan de achterzijde in eenlangwerpigen driehoek insloten. Aan die vlotten werdde vis gelost.

Er was op de vismarkt een bordje bevestigd, ver-meldende de wonderbaarlijke lengte en zwaarte vaneen indertijd aangebrachten steur. Intussen was hetaan de markt brengen van geweldig lange steurengeen zeldzaamheid. Zij werden aan het yolk per mootverkocht; voor de helft was het vis, voor de helft

23

vlees, aldus werd verzekerd. Den moed om het teverifieren heb ik nooit gehad. Vermeld diem voortste worden dat er destijds des zomers overvloed wasvan Hollandse schol, zowel gekookt als gebakken, eenheerlijk eten voor rijk en arm. Die Hollandse schol isdoodgevist of uitgestorven. De vishandelaren zijn deeersten om het te erkennen.

Ook gedroogde vis was een geliefkoosd eten in denkring van werkman en burgerman. Men vergastte erzich bij voorkeur des Zondags op, misschien omdatmen dan meer tijd had zo'n schar of moot schol tevillen en of te knagen. Men at er een boterham bijen dronk bier, dat, naar het schijnt, voor dat doel— 'het eten van scharren namelijk werd gebrou-wen; het droeg althans de naam „Scharrebier". Hetwas een zeer weinig alcohol houdend bruin vocht.Het was goedkoop, evenals het minder in zwang zijndeprikkelende, sterk schuimende wine bier. Daarnaasthad men het duurdere bruine bier; dat had meergehalte en als het oud was, namelijk als het zeergoed gekurkt, op kruiken had gelegen, dan had datniet meer schuimend „oud bruin" een dusdanigekracht, dat het een sterke kop moest zijn, die er eenhalve kruik van verdragen kon.

Die biersoorten vertegenwoordigden den yolks-drank, al werd er ook toen jenever gedronken en veelinlandse likeuren, welke zoetigheden, verkrijgbaar inalle kleuren van den regenboog en de meest verschil-lende, allervreemdsoortigste namen dragende, zeer in

24

den smaak vielen van de vrouwen uit de volksklasseen de burgervrouwen. Ook de dames waren er vol-strekt niet afkerig van, doch konden fijnere en beterekwaliteit betalen.

In gefortuneerde kringen was rode wijn hoofddrank.Er waren zelfs inrichtingen, zoals Fritschy op de Noord-blaak en Wythoff, aan de Korte Hoogstraat, waar doorde bezoekers schier uitsluitend „rooje baai" werdgedronken. Ook daaraan heeft de latere tijd groten-deels een einde gemaakt.

Aangestipt zij nog, als bewijs hoe goedkoop invroeger tijd tot zelfs de delicatessen waren, dat oesters,gegeten in den viskelder op de Vismarkt, naast denbanketbakkerswinkel van Sprecher (than magazijnHeineman) slechts f 1.—a f 1.20 de honderd kostten,beste, grote, Zeeuwse oesters en zelfs bij Fritschy be-taalde men niet meer dan f 1.50 de honderd. Dat isbij lange na geen vijftig j aar geleden. De toenmaligekoroesters, schalen zo groot als een tafelbord en deoesters a l'avenant, ziet men heden ten dage in hetgeheel niet meer.

Karakteristiek was in de eerste helft der vorigeeeuw to Rotterdam een Engels bierhuis, van MacFarlane meen ik. Men zat daar, in kleine, van elkanderafgeschutte ruimten, op banken aan smalle tafels,waarop potj es tabak en Engelse aarden pijpen voorden bezoeker kosteloos gereed stonden. Men stopteeen pijp en bestelde een glas Ale of Porterbier, datsteeds van uitstekende hoedanigheid was. Een broodje

25

met vlees? Men zette u een groot stuk roastbief vooren ge hadt er zelf een stuk van af te snijden. Gemari-neerde zalm? Dan kwam men aandragen met eenlangwerpige aarden kuip waarin soms een hele zalmlag te drijven. Ge hadt maar zelf een stuk te nemen.Er was natuurlijk wel enige contrOle, maar menhoorde niet van misbruik. Of dergelijke inrichting indoze dagen hier te lande nog goede zaken zou maken?

Als bewijs hoe primitief de toestanden te Rotterdamnog waren, zelfs in 1831 of 1832, kan dienen datmen er, in spijt van de scheepvaart op de Maas, jachtop wilde eenden kon maken als de scheepvaart deswinters tijdelijk gestremd was. Met eigen ogen hebik gezien dat, Coen bij dooiweer een wak was ontstaanmidden in het ijs voor de stad, Rooie Dries, een onderdien naam bekend visser en jager, op het ijs, vlakvoor de Pottebakkerssteeg een driehoek bouwde vanijsschollen, met de open zijde naar genoemde steeggekeerd. Hij bracht lok-eenden in het wak, deed eenwit hemd aan over zijn kleren, trok zich een witteslaapmuts over de oren, nam zodoende zoveel mogelijkde kleur aan van het omliggende ijs en legde zichachter de ijsschollen in hinderlaag met geladen jacht-geweren. Een kameraad lag bij het Bolwerk in eenroeibootje roerloos op den uitkijk. Dan kwamen eraf en toe wilde eenden aanzetten, streken bij de lok-eenden neder en de schoten knalden. Fluks kwam dan

26

het bootje aanzetten en haalde de gedode eenden uithet water. Men denke zich heden ten dage eens zulkeen jacht op wilde eenden viak bij de Pottebakkers-steeg!

De prostitutie is een onderwerp, dat door sommigenin den laatsten tijd aan de orde van den dag is ge-bracht en het komt mij niet in den zin mij daarin,bij het schrijven van deze herinneringen, te gaan ver-diepen. Het ligt echter op mijn weg te dezer gelegen-heid er op te wijzen, dat de stand van zaken ten aan-zien van de prostitutie in de eerste helft van de vorigeeeuw te Rotterdam oneindig slechter was dan hedenten dage. Het lust mij niet dat in de bijzonderhedente gaan bewijzen. Geen enkele moralist zal mij echterveel straten, stegen of lanen kunnen noemen, waarzich destijds geen huizen van ontucht bevonden, voorelkeen herkenbaar aan de rode gordijnen, terwijl desavonds altijd een der pensionnaires aan de deur ofin het portaal stond om klanten te lokken. Die huizenwaren in groten getale in heel de stad gevestigd, inde armste en in de voornaamste buurten, in het cen-trum der stad en in de buitenwijken, en zuiks niet-tegenstaande destijds de Zandstraat, met aangren-zende stegen, haar toppunt van liederlijke vermaard-heid had bereikt. De lanen achter de singels, het beginvan den Schiedamsen Singel en de omgeving van deGrote Kerk deden dienst voor ontmoetingen in de

27

open lucht. En alsof dat alles niet genoeg was, kwamener tegen kermistijd de Friese wafelkramen bij, bor-delen van de allergemeenste en gevaarlijkste soort, dieregelmatig van de ene kermis naar de andere trokken.Wat is er van dat alles in het begin van de twintigsteeeuw overgebleven?

Het linnengoed werd in huis gewassen. Als men hetbetalen kon geschiedde het buitenshuis door de was-vrouw, die de was echter nat thuis bracht. Daar werdhet in stijfsel gezet en op zolder, aan de daar aan-wezige stokken, te drogen gehangen en daarna verderbewerkt. De mangelvrouw bracht er het hare aan toe.

Gekookt werd er, behalve wellicht bij enkele rijkelieden, op den zogenaamden vuurwagen. In denschoorsteen, aan een ijzeren staaf, hing een kettingmet een hack, waaraan pot of ketel werd bevestigd.Gestookt werd in den open ijzeren vuurwagen uit-sluitend met turf en taai, inwendig vochtig talhout.

In de kachel werd 's winters sliknat steenkool-gruisgestookt. Die kachel! Ook zij is grotendeels van hetwereldtoneel verdwenen, en toch, wat was zij gezellig,die hoogst alledaagse, eenvoudige potkachel! Hoe konmen zich, als Naar konen begonnen te gloeien, er omheen scharen, er om heen, want zij stond steeds eenheel eind in de kamer! En als dan ook het dekselbegon te gloeien, dan bracht de meid een hoop zorg-vuldig afgeboende aardappelen, of Bellefleuren, Of

28

gespleten kastanjes, en die werden dan op het dekseluitgespreid en gebraden na met een grote aardendeksel te tzijn bedekt. Hoe de kinderen dat alles gade-sloegen, blij in het vooruitzicht van het festijn, datzou volgen! Helaas! met de open haarden en de vul-kachels is de soort gezelligheid, die de potkachelsbrachten, verdwenen en voor de kinderen zijn diehuiselijke, voor hen genotrijke avonden voorbij!

Als de vrouwen het, bij de felle koude daarbuiten,toch nog koud hadden — en dat was meest altijd hetgeval — dan maakten zij gebruik van een houtenstoof met een test vuur. Daar zijn vrouwen, die hetnu nog doen, maar destijds was het een algemeengebruik. De turf, die men in den vuurwagen alsbrandstof bezigde, werd als hij wel uitgebrand maarnog niet geheel verteerd was, met de tang uit het vuurgehaald en in den doofpot geborgen. Als men zo'n„dovekool" nodig had werd zij weer vluchtig gloeiendgemaakt en in de test gelegd. In de kerken had men

misschien nog altijd — voor den wintertijd vastaangestelde stovenzetsters. Nu gebeurde het zeerdikwerf dat zo'n turf tot dovekool werd gepromoveerdzonder volledig uitgebrand te zijn en als dan devrouwen van de warme stoof gebruik maakten, danwas het een gewoon verschijnsel, dat het deel turf,dat niet uitgebrand was, begon te roken en dan hadmen in huis of in de kerk een brand- en stiklucht teverduren die ongemeen hinderlijk was; maar menleefde in een tijd van eenvoud en zachtmoedige be-

29

rusting. Men meende dat het zo hoorde, althans dathet onvermijdelijk was, en het bleef bij het oude voor-vaderlijke gebruik.

Er was te Rotterdam in het begin der negentiendeeeuw geen enkele badinrichting.

Ja toch! Er was eene badinrichting, namelijk hetkerkelijk bad voor Israelitische vrouwen achter deGrote Synagoge in de Boompjes. Volgens het kerkelijkvoorschrift moet elk meisje den dag voor de kerke-lijke inzegening van haar huwelijk, een bad nemenop de daarbij voorgeschreven wijze (een voorschriftwaartegen haar aanstaande man wel allerminst be-zwaar zal hebben), en verder elke maand na zekertijdstip, of na volledig herstel na hare bevalling. Datuitstekende zindelijkheids- en gezondheidsvoorschriftwordt ook heden ten dage door meisjes en vrouwenvan de Joodse orthodoxie trouw nageleefd. Het geldtnatuurlijk alleen voor Jodinnen en alleen zij werdenin het kerkelijk bad toegelaten. Welke zindelijkheids-maatregelen de vrouwen van andere religien en demannen van alle religien toepasten, weet ik niet tezeggen.

Het enige wat ik weet te vermelden is, dat er teRotterdam jongens en mannen waren die althans deszomers behoefte hadden aan baden. Men zag ze weleens in de openbare wateren zich in het zwemmenoefenen of zich baden aan de Boezembrug of in het

30

paardenwed, dat zich destijds beyond in den Cool-singel, naast de Binnenwegse brug, vlak tegenover detegenwoordige Boymansstraat. En dan was er enebadplaats in de open lucht, zó heerlijk als er te Rot-terdam wel nooit meer een zal komen! Het was eenzandplaat aan den linker Maasoever, tegenover hetBolwerk. Diar aan de watertrap van de overhaal-schouw hadden des zomers steeds een paar roeiersmet hun boten post gevat, voorzien van een aantalschone handdoeken. Wie baden wilde, stapte in eender bootjes, na een kwartje betaald te hebben, endan roeide de man u naar de zandplaat. Onderwegkleedde men zich uit en stapte bij aankomst de rivierin. Men kon daar rondwandelen naar de plekkenwaar het water al dieper en dieper werd, steeds inhet oog gehouden door den roeier, die zijn ankertjehad laten vallen. Hoe heerlijk zulk een bad was inhet stromende rivierwater! Als men er genoeg vanhad — men ging soms met drie, vier tegelijk — danklom men weer in de boot, droogde zich of met eender handdoeken en werd aan het Bolwerk weer aanland gezet. Ook dat baden is voorbij.

En eindelijk pour en finir met dat eerste gedeeltemijner herinneringen: de Kermis.

Met Sinterklaas kwam er steeds wel enige bewegingin de burgerij, die te voet of in rijtuigen de etalagesvan koek- en banketbakkers ging bewonderen —, en

31

ook met Oudejaarsavond waren er wel die er eenpleziertje van namen, maar voor het overige bleef deaandacht op de Kermis gevestigd. Tegen den tijd,dat zij er kwam, leden tot zelfs de witbloedigsten aankermiskoorts. De kramen, die de zogenaamde Jaar-markt vertegenwoordigden, doch hoegenaamd niets tobetekenen hadden, stonden vlak tegen elkander inlange rijen langs Zuid- en Noordblaak en op hetBeursplein, een vierkante in het water uitgebouwderuimte achter de Beurs en derhalve aan het uiteindevan de Noordblaak. Op dat pleintje stond tevens deschouwburgtent van Duport, uit Amsterdam, waar ikals kind heb zien spelen de „Twee Savoyaards", meteen meisje en een jongen in de titelrollen, welk tweetallater van zich zou doen spreken. Het meisje namelijkwas mej. Gartman, de latere mevrouw Kleine. Dej ongen was Eduard Bamberg, de latere populairekomiek en liedjeszanger (1816-1900).

De Soetebrug, Soetesteeg en Varkensteeg, (thansBoymansstraat) dicht bezet met kramen, meest pof-fertj es-, wafel- en koekkramen, aan welke laatste koekwerd verloot of ook met bijlen op blokken „verhakt"of „verslagen". De Grote Markt geheel ingenomendoor „spullen" en tenten, waaronder de schouwburg-tent van Boas en Judels, uit Amsterdam.

Het pleintje bij de Binnenwegse brug alsmede deNieuwe Markt waren geheel ingenomen met spellenwaaronder vast en zeker het „grote" paardenspel, hetkleinere van Blanus, de Russische Pantomimisten, het

32

Wassenbeelden- en het Honden- en Apenspel. De Vee-markt (Delftse Poort) geheel bezet met kramen. Verdereen menigte heel kleine tentjes, waar menseneters, mis-vormde dieren en dergelijken to zien waren.

Allerwege grote drukte en veel vertier, doch in denregel liep de kermisweek zelve vrij ordelijk af. Heteigenlijke spektakel begon op den beruchten Zaterdag.Wat zich dan van de anders zo kalme en inderdaadhoogst fatsoenlijke bevolking van Rotterdam meestermaakte, is voor hem, die het bijwoonde en er thanseen terugblik op werpt, een raadsel. De gehele be-volking, geen klasse der samenleving uitgezonderd,was als door waanzin aangetast. Men mOest uitgaan,veel drinken en eten; men mOest op straat springen,hotsen, zingen, gillen, een hels leven maken metrateltjes, die bij vele duizenden dien avond en nachtverkocht werden, hetgeen — en dat was de enigegoede zijde van het bachanaal — aan menigen armendrommel een flink stuk geld bezorgde. Duizendengingen dien nacht helemaal niet naar bed en deliederlijkheid steeg dan ten top. Gevochten werd ernooit. Dat was dan ook het enige wat de volksmassadien nacht niet toeliet.

En dan de Dinsdag, op den beruchten Zaterdag-nacht volgende! Dan toog het landvolk bij hopen destad binnen en sloeg aan liederlijkheid het record.Tot zelfs in den Groten Schouwburg gedroeg menzich alsof men thuis zonder getuigen was.

Politie was gedurende de kermisweek onzichtbaar.

33

Dieven en inbrekers hielden zelven kermis. Gevochten

werd er nooit. De politie kon vacantie nemen of aan

de kermispret meedoen.

Men vergelijke nu met voorgaande onopgesmukte

schets de kermis van het jaar 1902 en beslisse zelf of

het de moeite loont het weinige dat van de vroegere

kermis overgebleven is, of to schaffen —, het weinige,

want inmiddels is de bevolking verzesvoudigd.

34

II

Als kind van drie jaar — tot zover reiken mijn her-inneringen — leefde ik in de Gebakken Pauwensteegin een vrij bovenhuisje met mijne ouders, een zusje,dat een paar jaar vOOr mij geboren was, en Neel.Die Neel was een lange, magere, lelijke dienstbode.De steeg had de breedte die zij thans nog heeft, na in

Pauwensteeg herdoopt te zijn. Toenmaals echter waszij aan het benedeneinde begrensd door een stinksloot.Aan gene zijde van die sloot een pleintje met hetBinnenwegse Poortje en het ophaalbruggetje, waar-

over men heen moest om Singels en Binnenweg tebereiken. Op dat pleintje, vlak aan de sloot, kwameen houten hulpkerk te staan, ten behoeve van deKatholieken, in afwachting dat de Steigerse Kerk zouzijn gebouwd en ingewijd. Links van de steeg riihuisjes, in een waarvan wij woonden. Rechts het grotegebouw van het Hoogheemraadschap van Schieland(het tegenwoordige museum Boymans). Het gebouwheeft sedert uitwendig weinig verandering ondergaan.Het hoge ijzeren hekwerk, dat het voorplein omgaf, isechter verdwenen, tegelijk met den ommuurden twin,die zich beyond ter plaatse waar nu het standbeeld vanVan Hogendorp verrijst. De achtermuur van dien

35

kleinen tuin belendde aan voormelde sloot, zodat menniet achter het gebouw heen kon.

Er moet intussen sedert aan den zijgevel van hetgebouw in de Pauwensteeg iets verbouwd zijn. Naarmijne herinneringen moet zich in dien zijgevel eenkleine deur bevonden hebben, toegang gevende tot dewoonvertrekken van den dijkgraaf, van een beambteof van den concierge, dat weet ik niet te zeggen endat doet ook niets ter zake. Zeker is het, dat dit ge-deelte van het gebouw voortdurend bewoond was dooreen gezin met kleine kinderen. Die zagen mij in dieeenzame steeg heel in mijn eentje spelen, mijzelvenmet het een of ander bezig houdende. Ik was, toenik zowat vier jaar oud zou worden, nieuwsgierig vancard en — men lache er s.v.p. niet om — ook na-denkend.

Toen ik vier jaar oud was begon mijn vader, diein alles mijn leermeester is geweest, mij onderricht tegeven in lezen en schrijven en nam mij overdag —later ook des avonds — zoveel mogelijk met zich mede.Vermoedelijk maakte dat terecht of ten onrechte eendeel uit van zijn opvoedingsstelsel, dat mij bij slot vanrekening goed is bekomen. En zo nam hij mij, vier-] arig kind, mede, — 't was de eerste keer naarene repetitie in den groten schouwburg, waar deHollandse Tonelisten een stuk zouden opvoeren metzang, die door orkest moest begeleid worden.

36

Die oude schouwburg aan den Coolsingel, op het-zelf de terrein waarop later een nieuwe schouwburgverrees en zich nu de lokalen van Tivoli bevinden, kanik mij nog levendig voor den geest roepen. Hij zager vreemd genoeg uit om er hier een korte beschrijvingvan te mogen geven.

Van den openbaren weg was van dien schouwburgniets te zien. Aan den Coolsingel namelijk niets dande ramen van een laag, onaanzienlijk huis, dat — 'twas van de straat niet toegankelijk — dienst deed alskoffiekamer. Onmiddellijk aan dat huis grenzende, eenopen poort. Ging men die binnen dan beyond menzich in een overdekte gang; daar was het plaatsbureauen daarachter de contrOle. Als men de contrOle voorbijen de gang uit was, kwam men op een open plaats enhad eerst dan den schouwburg voor zich met zijnetoegangsdeuren ter rechter- en ter linkerzijde. Tradmen een van die deuren binnen, dan beyond men zichin ene kleine vestibule, met trappen die naar balconyen gaanderij leidden. Op de gaanderij kon men gaanzitten waar men wilde, want het amphitheater wasaangebracht aan het benedeneinde van het parterre,jets hoger dan dat gelegen en er van of gescheidendoor een balustrade. Het parterre zelf bestond uit eenaantal lange banken; links en rechts een tamelijk breedgangpad, waar het geoorloold was de voorstellingstaande bij te wonen of tijdens de voorstelling op denstenen vloer heen en weer te wandelen, mits daardoorgeen hinderlijk gedruis ontstond. Rechts, aan het

37

midden van den muur, een grote kachel, het enigeverwarmingsmiddel, dat buiten gestookt werd dooreen opening in den muur. Aan het benedeneinde vanhet parterre ene balustrade en dan het orkest.

Gaan wij nu weer naar buiten op het open plaatsjeen slaan wij links om, dan dalen wij twee treden af.Wij hebben dan twee kleine bleekvelden voor ons, wieromrastering met sterrekers geheel is begroeid. Rechtseen houten trapje, waarlangs men opklimt tot dekoffiekamer, waar de dames Beierman in het buffettronen, aftrek hebbende onder meer van haar „eigengemaakte" punch. Links gaat men langs een blindedmuur de stookopening van de kachel voorbij, opentene deur en heeft dan rechts een smalle kleedkamervoor mannelijke figuranten. Men daalt twee tredenaf en bevindt zich onder het toned. Een wirwar vantouwen duidt de aanwezigheid van zinkluiken aan.Vlak voor zich heeft men een houten trap die naarhet ruime toned voert. Links, in het midden, eenhouten trapje, waarlangs de souffleur in zijn hokjekan kruipen, en vervolgens heel in den hoek, tweetreden op, de toegang tot het orkest, aan welks uit-einde een kast, als bergplaats dienende voor contra-bas en slaginstrumenten. De verlichting heeft plaatsmet behulp van olielampen. Aan het plafond een grotekroon, die tegen den avond langs een zich boven 'tplafond bevindende spil aan touwen wordt neergelatentot op de banken van het parterre, ten einde denlampenist de gelegenheid to geven al de lampen van

38

olie te voorzien, het verbrande deel der kousjes of teknippen en zo nodig nieuwe kousjes aan te brengen.Ms al de lampen goed verzorgd en aangestoken zijn,wordt de kroon opgehesen en vastgezet. In het orkest,aan de lessenaar der muzikanten, vetkaarsen in blakersvan blik, aan een kant van een hogen wand voorzienopdat de vlam der kaarsen niet hinderlijk zal zijnvoor het publiek. Als voetlicht van het toneel een rijolielampen, terwijl verder ook in de gehele verlichtingvan toneel en coulissen door olielampen wordt voor-zien. Het gebeurde wel eens dat zo'n lamp begon tewalmen, maar het publiek van dien tijd was niet zokieskeurig. In den regel liep alles goed van stapel ener was niemand die de verlichting niet volkomen vol-doende vond.

De eerste voet op de planken zette ik bij de repetitievan een toneelstuk met zang welk weet ik niet, wanttoen had ik geen juist besef van hetgeen er gebeurdeen kan het mij thans gevoegelijk niet herinneren. Mijnvader nam in het orkest aan een der lessenaars plaats enzette mij naast zich op een bankje, wel zo hoog als ikzelf. Muzikanten kwamen en stemden hun instrumenten.

Met grote ogen staarde ik voor mij uit, vol ver-bazing turende op de beschilderde coulissen en ophet toneel, van welks bestemming ik geen bewustzijnhad. Mannen en vrouwen bewogen zich daar. Heelachteraan zat een jonge dame op een stoel. Zij zag

39

ook mij zitten, stond op, kwam naar het voetlichten zei: „He, wat een aardige krullebol! Is datkereltje van U, mijnheer Heyermans?" Toneelspelersen muzikanten kenden elkaar. Mijn vader antwoorddetoestemmend. „Och", hernam zij, „reik hem eenseven aan!" Mijn vader pakte mij onder de armen,tilde mij op en reikte mij, over het voetlicht heen, hetmeisje toe, dat mij nu in haar armen nam en mij zónaar achteren droeg, waar zij, met mij op haar schoot,weer plaats nam op den stoel waarop ik haar zoevenhad zien zitten.

Wat was zij mooi, vond ik, met hare blozende wan-gen, schitterende ogen en rijken, donkeren haardos!Het was, zoals mij in lateren tijd is gebleken, Mej.Vink, de latere mevrouw Ruffa.

Al op het einde van de achttiende eeuw had Rotterdam geeneigen gezelschap meer. Haverkorn van Rijsewijk (de OudeRotterdamsche Schouwburg, 1882, 343-5) vermeldt uit 1795 eentoneelgezelschap o.l.v. de grote Ward Bingley, dat blijkbaaralleen Woensdags en Zaterdags in Rotterdam speelde, terwijlde exploitatie van de Haagse schouwburg zijn voornaamstebezigheid was. Tot 1818, zijn sterfjaar, had Ward Bingley zelfde leiding van dit Zuid-Hollands Toneelgezelschap. Daarnaging de directie over op zijn tweede zoon W. A. Bingley(1791 - 1843) en zijn schoonzoon J. H. Hoedt (1779 -1846) (Johs.Hilman, Ons Tooneel, 1879, 214). Zij speelden lang niet alleenin Rotterdam, maar schijnen meer een „reisgezelschap" tohebben gevormd, dat Rotterdam, Leiden, Delft, Dordrecht enandere plaatsen op zijn weg had, die het van Den Haag uitgaan moest. Hilman (t.a.p., 218) noemt het lot van de Zuid-Hollandse Tonelisten weinig benijdenswaardig.

40

Het Hollands . Toned.

Rotterdam bezat in het begin van de negentiendeeeuw een eigen toneelgezelschap. Het stond onderdirectie van de heren Hoedt en Bingley, de laatste eenafstammeling van den groten Ward Bingley. Beidenwaren, indien ik het thans beoordeel, geroutineerdeacteurs. Onder hun leiding werd zowat van allesgespeeld, van het treurspel tot de vaudeville.

Bovenaan op het repertoire stonden, to rekenen naarde vele malen waarop zij werden opgevoerd, stukkenals Nero, De Kruisvaarders, Mensenhaat en Berouw,Emilia Galotti, Jacoba van Beieren, Dertig jaren ofhet leven van een dobbelaar, De Rovers, De VurigeKamer, Preciosa, De Vrek, Don Quichotte, KrelisLouwe, De Pagestreken, enz.

De toneelstukken vindt men in de Toneelcatalogus van de Mij.Ned. Letterkunde door Th. Arnold terug; De Dood van Nero,naar het Frans door J. Haverkamp, 1709; De Kruisvaarders,naar Aug. v. Kotzebue door J. S. Esveldt Holtrop, 1803;Menschenhaat en Berouw, eveneens naar Kotzebue; EmiliaGalotti, naar Lessing; Jacoba van Beieren, door J. de Marre,1736; Dertig jaren of het Leven van een Dobbelaar, naar hetFrans van V. Ducange en Dinaux, door B. A. Fallee, 1828;De Rovers naar Schiller; Preciosa naar Kotzebue door T. J.Kerkhoven, 1830; De Vrek van Moliere, door Esveldt Holtrop,in 1806 vertaald; Don Quichotte (1712) en Krelis Louwen, vanPieter Langendijk; De Pagestreken, naar Kotzebue, door A.Fokke Simonsz, 1805; De Vurige Kamer kan ik niet vinden.

De volledige namen van de genoemde artisten zijn: J. H. Stoo-pendaal; Mevr. E. Stoopendaal - van Elten; F. A. Rosenveldt(1767 -1847) en J. Schouten.

41

De acteurs die destijds op mijn sympathie kondenbogen en dan ook grote populariteit verwierven, 'twaren de echtgenoten Stoopendaal en de komiekRoseveldt. Zeer in aanzien stond tevens — ook bijmij — de „verrajer" Schouten. De Stoopendaals enSchouten onthielden zich reeds toenmaals van gekun-stelde declame. Hun mondelinge voordracht was bijnaeven ongedwongen als men dat heden ten dage insalonstukken gewoon is, doch met meer stemverheffing.

lk was in dien tijd uiterst gevoelig voor hetgeenten tonele werd vertoond. Als „Dertig jaren of hetleven van een Dobbelaar" werd opgevoerd wipte ikin het laatste bedrijf over de balustrade in het parterreen vandaar zo hard mogelijk de deur uit. Ik kOn geengetuige zijn van den moord dien de vader ging be-drijven op zijn zoon, niet wetende dat het zijn zoonis. Als kort na de Belgische omwenteling het ge-legenheidsstuk „Van Speyk" werd opgevoerd, danging ik regelmatig op de vlucht tegen den tijd dathet schip met man en muis in de lucht moest vliegen.En als het treurspel „Nero" werd opgevoerd, dan wasik in de laatste scene niet in den schouwburg tohouden. De voortvluchtige Nero moest in die sceneeen eind aan zijn zondig leven maken, wilde zich metzijn blinkend zwaard van kant maken, doch moestdaarbij een handje door trouw gebleven slaven wordengeholpen. Dan echter was Bingley, bij het declameren

42

van zijne rol, aan het gillen alsof hij in werkelijkheidvermoord werd. Bij de burgerij van Rotterdam stondhet onherroepelijk vast: „Als Bingley den Nero speeltdan kunt ge hem al in de Raamstraat horen brullen"_Mij was het te machtig. Ik ging er van door!

Een bracht het Hollands Toneelgezelschap een dramaten tonele, dat meen ik „De Vurige Kamer" heette.Het was de geschiedenis van de markiezin De Brinvil-liers (zoals mij later is gebleken heeft die giftmengsterin de Bastille gezeten). Die Markiezin bezat volgenshet drama een poeder waarmede zij links en rechtsde mensen vergiftigde. Waal.Om zij het deed, uitwraakzucht, eerzucht of geldelijk belang, snapte ikniet, maar wel was ik er getuige van hoe de een naden ander, die dat poeder slikte, krampen kreeg endood ging. Nu, dat liet me koud; ik had al heel watakeliger dingen gelezen. Ook interesseerde het mebitter weinig dat de markiezin, die ten laatste op devlucht was gegaan, precies aan de grenspaal des landswerd gepakt. Maar nu kwam voor mij het afgrijselijke!De Markiezin (mevrouw Wicart) zat in de gevangenis,wachtende op haar doodvonnis of op de executie ervan.Zij had een heel jong en heel onschuldig dochtertje(de kleine Sablairolles, de latere mevrouw Valois).Dat lieve kind scheen verlof te hebben de gevangenisharer moeder in en uit te mogen lopen, waarvanMama gebruik maakte om aan haar dochtertje last tegeven een gesloten papier te gaan halen, dat Mamaergens verborgen had. Aan het kind werd op het hart

43

gedrukt dat het document van het uiterste gewichtwas en tot geen prijs in handen van derden mochtkomen. Het kind gehoorzaamt, haalt het ding, keertnaar de gevangenis terug, doch wordt op straat als dedochter van de gifmengster herkend en door woestgepeupel vervolgd. Het kind, bevreesd dat het papierin handen van zijne vervolgers zal vallen, steekt hetin den mond en slaagt er in het in te slikken. Hetpubliek is van dat alles geen getuige, maar men hoorthet gehuil van de volksmenigte als het meisje, ont-komen aan zijne vervolgers, in de gevangenis tothaar moeder terugkeert en dan vertelt wat er gebeurdis. Het kind ziet doodsbleek, heeft akelige zwartekringen onder de ogen, wankelt, krijgt stuiptrekkingenen geeft den geest. Het gesloten papier had het poederbevat dat Mama nu voor zichzelf bestemde, doch dataan haar dochtertje den dood gaf. Mama wordt laterlevend verbrand of op minder verhittende wijze om-gebracht, maar dat haar dochtertje op zo jammerlijkewijze om het leven kwam impressionneerde me op ge-weldige wijze. 1k heb er verscheidene nachten nietom kunnen slapen. Niettegenstaande ik reeds denvolgenden dag de kleine Sablairolles springlevend bijden schouwburg ontmoette, bleef mij dat bleke, in 'twit geklede stervende meisje onophoudelijk voor dengeest staan en ontroofde mij de nachtrust..

Op lateren leeftijd wist ik wel te onderscheidentussen poezie en bombast, maar toch is mij, ten delealthans, die overgevoeligheid van mijne jeugd bij-

44

gebleven. Van Zuylen zei dikwerf tot zijn medespelers:„Let maar op Heyermans. Als die zijn zakdoek voorden dag haalt en zijn tranen afdroogt van het lachenof van het huilen, naar gelang van het stuk, dan kuntge er zeker van zijn dat het pakt". Nu, die zekerheidbestond in genen dele, maar dat een stuk, waar watin zat, ernstig of vrolijk, mij sneller dan een anderde tranen uit de ogen kon en nog altijd kan persen,is waarheid.

Middelerwijl scharrelde ik maar altijd op het toneel.Alle acteurs en actrices kenden het kleine vent] e. Ikzorgde wel dat ik niemand in den weg liep en wasreeds genoeg geroutineerd om mij bij het ophalenvan de gordijn niet op het toned te laten verrassen.Wat ik aan dat snuffelen op het toneel tijdens de voor-stellingen had? Niets dan het bevredigen van mijnenooit te verzadigen nieuwsgierigheid.

Zo werd bijvoorbeeld „Lucie van Lammermoor"opgevoerd als treurspel, doch met een geheel anderslot dan dat van de opera Lucia. Een veel, veel mooierslot dan dat van dien tenor, die, nadat hij zich doodheeft gestoken, nog ene aria zingt.

In het laatste bedrijf van het treurspel stelde hethele toneel den oceaan voor, niets dan zeewater, vanhet voetlicht tot aan het achterdoek. Midden in denoceaan een rotsblokje een half el — van meters wistmen nog niets of — boven het water uitstekende. Men

45

moest aannemen dat het eb was en dat een strook zanddaardoor was drooggelopen, want midden door denoceaan heen kwamen Lucia en Edgardo aanwandelenen namen naast elkander plaats op het rotsblokje. Danbegonnen zij te lamenteren en maar altijd door telamenteren, wat mij danig verveelde. Maar zie! Opeens begon er beweging in het zilte nat te komen,dat tot nu toe tot bewegingloosheid gedoemd scheen.Al hoger en hoger stegen de golven. Of Lucia enEdgardo dat niet merkten, dan wel of zij levensmoedewaren, dat was mij niet volkomen duidelijk. Zekerwas het in elk geval dat hun gejammer nu zo mogelijknog toenam. „Dierbare Lucia!", „Enig geliefde!",„Trouw tot in den do-oo-ood!", hoorde men Bingleynog gorgelen gorgelen, want het zeewater stondhem al tot boven den mond. Toen zag men nog eenenkele hand boven de golven uitsteken. Of die handaan Lucia dan wel aan Edgardo toebehoorde, was opdien afstand niet te zien. En toen was alles door denoceaan — du Ungeheuer! — verslonden, Lucia,Edgardo en de rots. Daarna kwam er aan den gezichts-einder een heel kleine jol aanzetten, met een roeier,maar 't was te laat. Lucia en Edgardo waren voor dehaaien.

Dat verdrinken van die twee liet me koud, omdatze me den helen avond verveeld hadden, maar hoe zedat op het toneel lapten met die zee en die boot?Daar moest ik het mijne van hebben. Bij de volgendevoorstelling was ik in de coulissen. Toen zag ik hoe

46

een paar mannen en jongens onder het dunne doekgingen liggen, dat als zee beschilderd was, en hoe zezich op een gegeven signaal, zachtkens aan ophieventotdat ze overeind stonden en met de armen kondenzwaaien. En tevens zag ik dat het roeibootje nietswas dan een wagentje, met een beschilderde voorplank,dat aan een touw werd voortgetrokken, terwij1 in-middels Lucia en Edgardo langs den bodem van denoceaan op handen en voeten wegkropen. Mijnnieuwsgierigheid was bevredigd, maar ik vond heterg flauw.

Karakteristieker was Gijsbrecht van Amstel, onaf-scheidelijk, evenals Kloris en Roosje, van Nieuwjaar.Op de Kloosterscene volgde destijds in Gijsbrechtsteeds een tableau-vivant, te zien gevende wat laterdoor den Bode wordt verteld, minus hetgeen geachtwordt met de nonnen te zijn voorgevallen. Dat tableauboezemde mij geen belangstelling in, wel in het laatstebedrijf de verschijning van den engel Rafael, middenin de zich expresselijk ten zijnen behoeve in tweeenverdelende wolkenlaag. Daar moest ik alweder hetmijne van hebben en bij de eerste de beste reprise— het stuk werd gewoonlijk meer dan eens gegeventer gelegenheid van het nieuwe jaar — was ik ophet toneel. Wat was dat dwaas en kinderlijk tevens!Op hoge houten schragen een paar planken. Op dieplanken een op zijn kop staande doodkist, van binnenbekleed met blauw katoen of iets dergelijks. In diekist ene vrouw, in staande houding, zonder vlerken,

47

maar in blauw gaas of tulle gewikkeld. Op een ge-geven teken werden de bordpapieren wolkjes, waaraantouwtjes bevestigd waren, op zij getrokken en zózweefde dan de engel in de lucht! Ik vond het naar,doch was stom van verbazing toen een der directeuren

ik kende hem zeer goed als zodanig — op de stel-lage toevloog en de hand boven den mond ombuigendeom het geluid te dempen, aan de juffrouw, die bezigwas een vers op te zeggen, toesnauwde: „Kee, spreektoch Goddome wat harder, ze kunnen je in de zaalniet verstaan!" En de engel gehoorzaamde en ze sprakmet veel luider stemme.

Men verdenke mij niet van te fantaseren. Het feitheeft zich in mijn geheugen gegrift omdat ik hetdestijds zo oneerbiedig vond een engel aldus te be-j egenen.

Opmerkelijk schijnt het mij zelf toe dat deze en zoveel andere dingen, die ik achter de coulissen waarnam,nooit, als ik in de zaal zat, de illusie bij mij hebbengestoord. Ik wist hoe alles toeging en toch bleef deindruk, als ik het vanuit de zaal. bezag, vrijwel on-verzwakt.

Laat ik voor het overige eerlijk bekennen dat eender dingen die voor mij, als kind, het bezoeken vanden schouwburg aantrekkelijk maakten, hierin bestond,dat in den schouwburg een Joden-man rondliep inkuitendekker en pet gekleed, met een mandje metboterkoek, en een Christen-vrouw, in jak en rok, meteen mandje met pruimetaartj es. Die hadden mij tot

48

klant als mijn moeder mij een stuiver of een dubbeltjemeegegeven had. Heden ten dage zouden dergelijkekleinhandelaren uit den schouwburg-Aert van Nesstraatgeweerd worden, en toch, die grote stukken boterkoeken die kleine pruimetaartj es waren lekker, erg lekker.Zij behoren tot de zoetste herinneringen mijner kinder-j aren !

Om op de schouwburg terug to komen, hoeveel maalik, altijd voor een vrij goed bezette zaal, „Mensenhaaten Berouw" heb gezien, zou ik niet durven zeggen.Ontelbare malen, en het publiek was altijd aandachtigen dankbaar. Dat goede, eenvoudige publiek van dientijd! Hoe dikwerf het ook „Mensenhaat en Berouw"gezien had, telkens geraakte het in vrolijke stemmingals de Heer des Huizes den livreiknecht beval: „Haalpijpen voor ons!" (voor Meneer en zijn gast) en deknecht dan terugkwam zeif een lange pijp rokendeen twee pijpen voor de anderen meebrengende. Pijpenvoor Ons daar hoorde hij immers ook bij! En hetpubliek gulhartig aan het lachen, niet eens opmer-kende dat men in het hart van Duitsland en in dentijd waarin het stuk speelt, zich bij het roken welniet van lange Goudse pijpen zal hebben bediend!

En hoe dikwerf de mensen ook Gijsbrecht gezienhadden, nooit kart de Spie zijn: „Heer Gyzdbrechtgenae" uitkramen of men schudde van het lachen.

In verband hiermede diene ook nog het volgende.In dien tijd werd voor voile zalen ook opgevoerd

49

een treurspel, ten name van „Johanna Shore". Dc

eerste opvoering van dat stuk was een soort gala-voorstelling, waaraan de voorname wereld deel nam,omdat er als vertaler of bewerker de naam van eenVan der Hoop aan was verbonden. Het was — zobegreep ik er van — de geschiedenis van ene Engelse,die tenslotte, natuurlijk onschuldig, veroordeeld wordttot den hongerdood. Bon! Het karakteristieke lagechter hierin, dat men haar niet opsloot. Zij mochtoveral vrij rondlopen en doen en laten wat zij wilde,maar niemand mocht haar etenswaar verkopen ofschenken. Daarop stond als straf: „bewerking doorden beul tot dat er de dood op volgt". Nu zwalkte deMiss uitgehongerd rond en ontmoette op een plein eenvan hare voorname, vroegere aanbidders. Zij smeekthem om brood en uit medelijden biedt hij haar eenhandvol edelgesteenten aan. Mal, niet waar? DeEngelse juffrouw vindt dat ook erg mal, want ze zegtmet gal-bitter verwijt: „Ik vraag U om brood en gijgeeft mij stenen!"

Welnu — en daarom heb ik het verteld — dat„Breng pijpen voor ons", dat „Neer Gijzebrechtgenae" en dat „Ik vraag U brood en gij geeft mijstenen", zijn stopwoorden geworden, die doordrongen

Johanna Shore (1834) is een treurspel in 5 bedrijven, dat speeltin de tijd van Richard III. Het is een vrije bewerking van Nico-las Rowe's gelijknamige drama door de bekende Rotterdamseletterkundige en drogist Adriaan van der Hoop Jr. (1802 - 1841),romantisch poeet en veelzijdig intellectueel.

50

tot het volksleven. Men hoorde ze jaren achtereenbezigen, te pas en te onpas. Ze vervolgden u, zoals inlateren tijd in Frankrijk het „As to vu Lambert?" ofhet „c'est comme du veau!" Dat goedige Rotterdamsepubliek van die tijd!

Na reeds het een en ander verteld te hebben vanhet Hollands Tooneel in het begin en de eerste helftvan de negentiende eeuw, rest mij nog iets te zeggenvan een later tijdperk. Ene geschiedenis te schrijvenvan het Hollands Tooneel ligt niet op mijn weg. Alheb ik het personeel in alle hoofd- en onderdelen ge-kend, van Hoedt en Bingley, Duport, Bredee en Valois,Peters, Boas en Judels, Jan Eduard de Vries, Roobolen Tjasink, van Doeselaar, Driessens, enz., de ge-gevens zouden mij ontbreken indien ik zelfs maarenigszins op volledigheid zou willen aanspraak ma-ken, want, het kan niet genoeg herhaald worden, ikbezit geen enkele aantekening, geen enkele affiche.Wie echter van alien, en daaronder zo veel bekwametonelisten, bij mij het levendigst in herinnering zijngebleven, het zijn Suze Sablairolles en Morin. Zij,een en al gratie en natuur, aandoenlijk of geestig,

Als volledige namen van de toneelspelers vindt men: J. C.Valois; Anton Peters, 1812 - 72; Corn. J. Roobol, 1806 - 70;Joh. Tjasink, 1809- 79; Victor Driessens, 1829 - 85; Suze Sablai-rolles, 1829 - 67 en P. A. Morin.

51

schalks, naar de rol die zij te vervullen had, altijdsober in spel en dictie en toch altijd wegslepend. Hij,beschaafd en gematigd in spel en voordracht, maarmet van geest tintelende ogen en met een ongekunstelde,innige hartelijkheid sprekende en spelende, die zichvan zelf een weg baande tot het hart der toeschouwers.Die twee in hun jonge jaren te zien spelen in ver-liefde rollen, hetzij in comedie of vaudeville, was ver-rukkelijk, want het was dan geen komedianterij, 't waswerkelijkheid; zij wAren op elkander verliefd en zijndan ook trouw bij elkander gebleven, ook toen zij zichnaar Amsterdam verplaatsten (1859), waar zij nogjaren lang hoog in de gunst van het publiek stonden.

Ook Louis Bouwmeester heeft als jongeling te Rot-terdam gespeeld en reeds toen ging van hem, zelfs inkleine rollen, als b.v. die in „De Matroos", een krachtuit en ene heerschappij over den toeschouwer, die dezekerheid gaven dat hij zich tot een acteur vanbuitengewone bekwaamheid zou ontwikkelen. Heelanders was het gesteld met zijne zuster, die, toen zijals j ong meisj e te Rotterdam speelde, een lieve ver-schijning was, ongedwongen en natuurlijk in haar op-treden, maar dat is dan ook de hoogste lof die haarkon worden gegeven. Wie heeft destijds kunnen ver-moeden dat zich uit haar ene actrice van betekenisen dat nog wel een tragedienne zou ontpoppen?

Meer in het bijzonder wens ik stil te staan bij hettot het verleden behorende toneelgezelschap, het Rotter-

52

damse, van de Heren Albregt en Van 011efen.Op een der vergaderingen van de directie met het

comite van „zakenmannen" (waarvan de schrijver lidwas en dat in die tijd soms met de leiding van Albregten Van 011efen in conflict kwam) werd mij door beideheren aanleiding gegeven om op uiterst kiese wijzeene opmerking te maken — op uiterst kiese wijze,omdat het de vrouw van een der directeuren, Mevr.Albregt, betrof. Men herinnert zich zeker met in-genomenheid hoe bekwaam deze actrice was, maarreeds destijds was zij aan het emplooi van soubrette„ontgroeid" en nu stelde ik de vraag of het niet mo-gelijk was haar een jonge actrice als soubrette toe tevoegen. De directie antwoordde „dat zij zelve die zaakreeds had overwogen, maar dat er slechts ene actricein het land was die met kans van succes voor haarzelve en voor de directie te Rotterdam als soubrettezou kunnen optreden, namelijk Jeannette Corijn-Heilbron, en dat, als wij haar konden engageren, dedirectie haar gaarne tegen hoge gage en met openarmen zou ontvangen."

J. H. Albregt en W. van 011efen namen in 1869 de directievan de „Rotterdammers" op zich. Al spoedig was er onenigheidin het gezelschap. De verdere geschiedenis kan men kort vindenbij Pieter Koomen, „Konstrycke Verpoosing" (Gedenkboek Rot-terdam, 1328 - 1928). De bier door Heyermans vertelde anecdotemoet in 1869 of 1870 geplaatst worden, aangezien in dat laatstejaar V. Driessens, die Heyermans in Amsterdam bezoekt, direc-teur van Boas en Judels wordt (Worp - Sterck, Geschiedenis vanden Amsterdamschen Schouwburg, 1920, 277) en in deze functiebier kennelijk nog niet optreedt.

53

Mevrouw Corijn was echter verbonden aan hetpersoneel van Boas en Judels en het kwam noch mij,noch een der andere leden van het comite in den zinook maar een poging te wagen om Mevr. Corijn hunafhandig te maken. Doch zie wat er gebeurde. Hetwordt Rotterdamse Kermis en zoals gewoonlijk speel-den Boas en Judels in hun op de Grote Markt geplaatste tent. Ik bezocht een van de voorstellingen enin de pauze vraagt mij een van de acteurs of ik hetgrote nieuws al wist. Op mijn ontkennen vertelde hijdat er hooglopende onaangenaamheden waren gerezentussen Mevr. Corijn en Judels en dat zij het onher-roepelijk besluit had genomen zijn personeel te ver-laten. Ik knoopte dat achter de oren, informeerdewaar zij gelogeerd was (een klein hotel in de Molen-steeg), wachtte haar daar, na afloop der voorstelling,of en verkreeg, na mijn kaartje gepresenteerd te heb-ben, een kort onderhoud. Zij verklaarde niet langerbij Boas en Judels te willen blijven en genegen te zijnals men het verlangde lid van het Rotterdamse per-soneel te worden. Den volgenden dag trommelde ikde Heren Pollen, Bezeth, Albregt en Van 011efen bij-een en deelde mijn blijde tijding mede. De directieheld zich alsof zij zeer met de zaak was ingenomen,maar vond het wel een beetje jammer dat ik Mevr.

Mevr. Wilhelmina Albregt - Engelman werd in 1834 geborenen stierf in 1902. Zij was toen dus ongeveer 36 jaar.Volgens Sterck (t.a.p. 277) was Jeanette Corijn - Heilbronn inde jaren '50 en '60 een van de sterren in het zangspel bij Boasen Judels' Theatre des Varietes in de Amstelstraat.

54

Corijn reeds gepolst had over een engagement voor .

Rotterdam; dat zou haar wellicht de voorwaardenhoog doen stellen; daarom zou de directie niet terstondtot haar gaan, de zaak liever wat koud laten wordenen alzo wachten tot de kermis te Leeuwarden, waarde directie ging spelen evenals Boas en JudeIs; zij kondan daar meer ongezocht met Mevr. Corijn onder-handelingen aanknopen. Wij berustten daarin natuur-lijk, doch daarna hoorden wij niets verder van dezaak. De ene kermis buiten Rotterdam volgde op deandere. Eindelijk dan toch kwamen Albregt en Van011efen voor goed te Rotterdam terug. Op de nu vol-gende gewone vergadering ondervraagd, bleek hetdat zij Mevr. Corijn wel overal hadden ontmoet, maargeen woord van een engagement gerept hadden! Datdit ons ontstemde, spreekt van zelf. In overleg metmijne medeleden van het comite schreef ik toen eenbrief aan Mevr. Corijn, die zich, naar we hadden ver-nomen, te Arnhem beyond, en vroeg haar of zijbuiten engagement was en eventueel bij Albregt enVan 011efen wilde komen. Het antwoord luidde be-vestigend. Toen heeft het comite de directie uitge-nodigd de door haar in duplo opgemaakte en onder-tekende contracten aan hen toe te vertrouwen, dejaarwedde en de verdere voorwaarden bepalende diezij wilde toekennen; dan zou het comite zelf nu aanhet onderhandelen gaan en trachten aan de directiede actrice te bezorgen, die zij, directie, immers ver-klaard had zo gaarne te willen engageren en tegen hoge

55

gage met open armen te zullen ontvangen. Tot onzeverwondering voldeed de directie aan die uitnodigingzonder lang dralen , zij was zelfs zo beleefd er dewaarschuwing bij te voegen dat de contracten, omvoor haar rechtsgeldig te zijn, ook door den HeerCorijn moesten ondertekend worden. Eerst later zoumij blijken welke betekenis die waarschuwing had.Er lag daardoor geen addertje, maar een boa con-strictor onder het gras verscholen!

Vol ijver om aan het Rotterdams toneel de actricete verbinden, die, naar het oordeel van Albregt enVan 011efen zelven, de enige was die Mevr. Albregtter zijde kon staan en bovendien uitnemend geschiktwas ook voor travestis, begaf ik mij, zodra wij decontracten in ons bezit hadden, met den eerstenochtendtrein naar Arnhem en bracht Mevr. Corijneen bezoek. Zij las het contract en verenigde zich, inde omstandigheden waarin zij zich beyond, met al denu juist niet schitterende voorwaarden. Zij tekendede stukken. Toen ik haar echter vroeg waar ik haarman kon vinden — hij bleek te Amsterdam te zijn —werd mij, die in de Amsterdamse chronique scanda-leuse niet was ingewijd, voor het eerst duidelijk watde beleefde waarschuwing van de Heren Albregt enVan 011efen eigenlijk te betekenen had! Mevr. Corijnvertelde mij dat zij van haar man gescheiden leefde,dat echtscheiding voor de deur stond; dat hij woe-dend op haar was en niet te bewegen zou zijn decontracten te ondertekenen.

56

Daar zat ik nu. Al mijn moeite en kosten warente vergeefs geweest. Toch wilde ik geen kamp geven.lk dacht lang na, beraamde in stilte een plannetje enbesloot het uiterste te gaan wagen. Ik wist Mevr.Corijn te bewegen met mij te vertrekken; zij meendemet mij naar Rotterdam te gaan, ten einde al hetverdere met Albregt en Van 011efen te bepraten; maarterwijl zij met haar kleine handbagage in de wacht-kamer van het station zat, nam ik aan het loket kaartjesvoor Amsterdam. Daar aangekomen maakte ik hethaar duidelijk dat ik middelerwijl besloten had, voorik terugkeerde, haar man op te zoeken ten einde al-thans te beproeven zijn handtekening te verwerven.Gewillig liet zij zich naar het Amstelhotel brengen,waar ik haar ene kamer liet geven en mij onmiddellijkop weg begaf om den Heer Corijn op te zoeken. Maarwaar hem te vinden? De portier van het hotel wisthet niet, maar gaf mij het adres van Driessens, onderwiens directie Corijn speelde. Vlug naar dat kleinehotel, in de hoek van het Rembrandtplein.

„Is de Heer Driessens thuis?"awel, ga maar de trap op, links, kamer nummero

zoveel".Ik deed het en klopte aan.„Binnen!" riep een zware mansstem.Ik trad binnen maar deinsde verschrikt terug, met

den uitroep: „Oh! Pardon!" Op een reusachtigledikant zonder verhemelte, lag namelijk Driessens,boven op de dekens, in zijn overhemd breed uit op

57

zijn rug, en naast hem geheel gekleed, maar evenbreed uit op haar rug, zijne vrouw, in corpulentie methem wedijverende. Het was een hete zomerdag enbeiden lagen kennelijk te puffen van de warmte.

„Oh!" zei Driessens, met moeite even het hoofd om-wendende: „Bent u het, Meneer Heyermans, kom maargerust binnen. Mijn vrouw en ik hadden het zó warmdat we een beetje op bed zijn gaan liggen. Wat iser van uw dienst? Ga zitten."

„Keen, ik dank u, ik ga onmiddellijk weer heen envraag u excuus voor de stoornis. Ik kwam maar omhet adres van Corijn te vragen."

Hij deelde mij mede waar ik hem kon vinden; ikdankte en spoedde mij naar de aangeduide plaats,waar ik een in het Amstelhotel gereed gemaakt briefjevoor hem afgaf zonder te vragen of hij er was — datkwam zo in mijn plannetje te pas — waarin ik hemdringend verzocht mij, lid van het RotterdamseComite, onmiddellijk in het Amstelhotel een bezoek tebrengen, daar ik hem over ene belangrijke zaak nood-zakelijk had te spreken.

Op die wijze had ik een coup-de-theatre voorbereid,die deze twee geroutineerde comedianten van hun stukkon brengen.

Ik bleef, een sigaar rokende, in de vestibule van hethotel zitten wachten, niet lang, hij kwam spoedig.1k verzocht hem mij te volgen, opende de bewustekamer ten halve, liet hem binnengaan, ging zelf snelbinnen en sloot de deur.

58

Daar stonden man en vrouw onverhoeds tegenoverelkander! Beiden ontstelden hevig en van hun ont-roering maakte ik zonder dralen gebruik om hem opde hoogte van den toestand te brengen en hem teverzoeken de contracten te ondertekenen. Hij weigerdemet de meeste beslistheid. Ik begon toen, zo wel-sprekend mogelijk , ,verzoening" te pleiten, doch be-werkte slechts dat hij een deel van de grieven, die hijtegen zijne vrouw had, uiteenzette en die ik hier na-tuurlijk niet zal herhalen. Zij in tranen. Hij, van hetbegin tot het einde, sprekende en zich gedragende alseen gentleman. Vruchteloos bracht ik hem onder hetoog dat hij zich niet op de „kunstenares" moest wre-ken, haar als zodanig niet moest beletten een beteretoekomst tegemoet te gaan. Hij bleef weigeren, nutegen mij op een scherpen toon, waarvan de wezen-lijke bedoeling mij ontging. Toch verkreeg ik van hem.na lang op zijn gemoed te hebben gewerkt, dat hij ernog eens zou over nadenken; alles had hem nuzeide hij — te veel verrast en overrompeld; hij gaf mijrendez-vous den volgenden ochtend in een cafe in deKalverstraat en vertrok. Ik bracht Mevr. Corijn naarhaar moeder, die in de Amstelstraat woonde, en ver-wenste den last dien ik me op den hals had gehaald,want nu moest ik ook nog te Amsterdam overnachten.

Den volgenden ochtend was ik op het bepaalde uurin het bedoelde cafe; hij was er nog niet, doch kwamkort daarna en ik merkte dadelijk dat hij zachter ge-stemd was. Hij nam terstond zelf het woord en wat

59

dunkt U dat hij mij zonder omwegen zeide? Hij hadmij en zijne vrouw, na zijn vertrek uit het Amstelhotellaten bespieden! Hij wist dat ik haar naar haar moederhad gebracht en had, toen ik daar terstond aan dedeur wegging, zelf de wacht gehouden, wist nu metzekerheid dat zij niet verder was uitgegaan en denavond en nacht bij haar moeder had doorgebracht,bij wie zij zich ook nu nog beyond. Hiermede warenzijne „vermoedens" ten mijnen aanzien vervallen enhad hij nu besloten uit waardering van mijne belang-loze bemoeiingen voor den bloei van het Rotterdamstoneel, de contracten te tekenen. Hij deed het op slag.

ZO en niet anders is het gekomen dat Mevr. Corijndoor Albregt en Van 011efen werd geengageerd en zówas onder die directie het streven van het comite, datzich echter nooit direct noch indirect heeft gemengdin de keus van de op te voeren stukken.

De echtscheiding tussen Corijn en zijne vrouwvolgde zeer spoedig. Hij is hertrouwd. Zij is niet langaan het Rotterdams toneel verbonden geweest, dochdat was in geen enkel opzicht aan Albregt en Van011efen noch aan Mevr. Albregt te wijten. Mevr. Corijnvertrok naar Belgie en ik heb sedert niets meer vanhaar vernomen.

60

III

Mijn vader was to Rotterdam secretaris van deIsraelitische Gemeente, secretaris tevens van hetIsraelitisch Armbestuur, van het gesticht van oudelieden en zieken, van de schoolcommissie, van hetMannen Begraafgenootschap, kortom van alle Israeli-tische inrichtingen van betekenis en daar hij iemandwas voor zijnen tijd van overwegende bekwaamheid,was hij in het wezen der dingen de ziel en het hoofdzijner gemeente. Zijn naam leeft dan ook nu nog bijhaar in ere voort. Niet minder in aanzien stond hijbij de burgerlijke autoriteiten van Rotterdam en bijde regering in Den Haag, waar, indien ik mij nietbedrieg, destijds ene afzonderlijke afdeling bestondvoor zaken van eredienst. Hoe mijn vader aan zijnuitgebreide kennis gekomen is, weet ik niet. Zeker ishet dat hij een grondig Hebraicus en schriftkennerwas, tevens volkomen vertrouwd met het Hollands,Frans en Duits. Engels kende hij niet, waarom hijzich met vertalingen van de voornaamste Engelseschrijvers vergenoegde. In Bijbelse, Romeinse, Griekseen algemene geschiedenis was hij bedreven. Hij waseen knap stylist en doorkneed administrateur. Alstoonkunstenaar nam hij door zijn inzicht in de be-tekenis van de werken van grote meesters, ene plaats

61

in het orkest in die zeer werd gewaardeerd. Bij datalles ene levenswijze van zeldzame ingetogenheid enmatigheid. Als hij niet als toonkunstenaar zijne mede-werking had te verlenen, of geen vergadering had bijte wonen, dan was hij op zijn kantoor in de Boompjesachter de Grote Synagoge, of thuis aan den arbeid ofaan het lezen. Roken deed hij niet. Zonder afschafferte zijn zette hij toch bijna nooit de lippen aan alco-holische dranken. In een koffiehuis heeft hij nooit denvoet gezet. Ook in zijn eten was hij hoogst matig enin zijn klederdracht de verpersoonlijkte eenvoud.Helaas! Al die soberheid en matigheid heeft hem geengezondheid gebracht. Van een ogenschijnlijk ijzersterkgestel, heeft het meestal zittende leven zijn gezondheidgeknakt. Hij begon zwaarmoedig te worden als gevolgvan onderbuikslijden en toen hij daartegen trachttete reageren door des zomers zeer lange wandelingente maken, waarop ik hem steeds moest vergezellen— wij waren onafscheidelijk — toen was het te laat.Toch heeft hij nog den leeftijd van 64 jaar bereikt. lkwas zijn trots en, hoe streng hij mij ook opvoedde, hetvoorwerp zijner innige genegenheid. Zijn sterfbedwas voor mij in dubbele mate een marteling. Hij wasvolkomen bij kennis en wilde dat ik ene Hollandsevertaling van de Psalmen uit de boekenkast zou halenen dan naast zijn bed zou komen zitten. Toen zei hij:„Lees mij voor Psalm . . . ." en toen ik al mijn zelf-beheersing en wilskracht bijeengeraapt en aan zijnverlangen voldaan had, toen gaf hij mij een anderen

62

Psalm aan dien ik hem moest voorlezen. Toen kwamer een tevreden trek op zijn gelaat. Hij sloot de ogenen stierf. De geweldige inspanning die het mij gekosthad om aan het laatste verlangen van den stervendete voldoen, had ten gevolge dat ik nog wel veertiendagen daarna Teed aan een zenuwachtig lachen, dat ikonmogelijk kon bedwingen. Hoe hoog hij in aanzienstond bleek ook bij zijne begrafenis, waaraan nietslechts de kerkelijke, maar ook de burgerlijke autori-teiten deelnamen.

Mijn arme zuster was hem voorgegaan.Mijn vader was vrijzinnig op elk gebied en zo ben

ik het vanzelf geworden en mijn hele leven lang ge-bleven.

Mijn vader nu is mijn leermeester geweest. Hij begonreeds mij onderricht te geven toen ik vier j aar oudwas en heeft het sedert onverzettelijk dag aan dagvoortgezet. Toen ik zes jaar oud was had ik reeds eenkleine viool in de hand. Zijn taalonderwijs was vantweeledigen aard, grammaticaal en tegelijk de directemethode, die men heden ten dage de Berlitz-methodenoemt. Als ik mijne lessen geleerd en mijne thema'sen rekensommen gemaakt had, dan moest ik naast hemkomen zitten en dan nam hij een Frans of een Duitsboek en verklaarde mij de betekenis van elk woorden van elken zin, hetgeen hij dan tevens dienstbaarmaakte om mij in te wijden in mooie lectuur en ge-schiedenis. ZO heb ik met hem onder meer „Telemachus"en „Numa Pompilius" alsmede de beste Duitse en

63

Franse leesboeken doorgeworsteld. Stellen leerde hijmij door mij de brieven te laten copieeren die hij inzijne betrekking aan verschillende autoriteiten schreefen 66k door mij zeer dikwerf dergelijke uitgebreidemissives te dicteren, die hij daarna zelf in zijn mooi,regelmatig schrift overschreef.

Laat het mij eerlijk bekennen dat towel het eenals het ander weinig in mijn smaak viel, althans aan-vankelijk niet. Ik had uit de Gebakken Pauwensteegden lust of de behoefte medegenomen om op straat,liefst met jongens van mijn leeftijd, te spelen en teravotten. En dat deed ik dan ook nu nog kort nadatmijn vader naar zijn bureau was gegaan. Het schrif-telijk werk werd afgeraffeld; de lessen, die geleerdmoesten worden, werden even ingezien; de viool navijf minuten krabbelens weggeworpen —, en dan destraat op! Want vader kwam eerst tegen etenstijd.twee uur, thuis. Hoe menig pak ransel ik dan gehadheb als het hem bleek dat ik niet ernstig genoeg ge-werkt had! Gelukkig was ik vlug van begrip en hadeen stalen geheugen, eigenschappen die mij met deaangeboren nieuwsgierigheid, waarvan ik vroegerreeds heb gesproken, enigermate geschikt hebben ge-maakt — en daarom maak ik er melding van — voorde betrekking die ik op lateren leeftijd geroepenwerd in de journalistiek te vervullen.

Een andere voor mij gelukkige omstandigheid kwamer als kind bij. Dat vertalen met mijn vader vanwerken als die ik zoeven noemde, wekte in mij den

64

lust op om te lezen, dien ik bevredigen kon door tesnuffelen in de boekverzameling mijns vaders. Hij hadzich achtereenvolgens op boekverkopingen en aanboekstalletjes in het bezit weten te stellen van enekamer vol boeken. Daar lag alles door en op elkander:Racine, Corneille, Moliere, Voltaire, Rousseau, Schiller,GOthe, Lessing, Klopstock, Kotzebue, de gezamenlijkewerken van Shakespeare (Duitse vertaling), vertalingenvan de oude Griekse en Romeinse schrijvers, Vondel,Geschiedenis, Flavius Josephus (een geweldig foliantmet gravures) naast de Jobsiade en de fabelen vanEsopus (een uiterst zeldzaam exemplaar, dat ik lateraan het Rotterdams archief ten geschenke heb ge-geven), enz., enz. Verder ene menigte reisbeschrijvin-gen en bijbels in een half dozijn talen.

Een deel van al die boeken heb ik „doorgevreten",dat is het meest passende woord, want als het Duitsof Frans was, dan las ik maar raak, veel te nieuws-gierig of te lui om mij van dictionnaires te bedienen,die in voldoende hoeveelheid voorhanden waren. Dankzij de directe methode van taalonderwijs van mijnvader, kende ik de betekenis van een menigte woordenen zo slaagde ik er in den zin van hetgeen ik las tebegrijpen zonder nu juist elk woord te verstaan. Entoch verrijkte ik zodoende ten laatste mijne taalkennis.Niemand zal mij van grootspraak verdenken wanneerik nu, op mijn ouden dag, vertel dat ik als jongenvan negen jaar vlotweg las b.v. Moliere en dat nogwel in het oud-Frans. Dat ik daartoe in staat was is

65

zó waar, dat toen mijn vader eens in gezelschapklaagde over zijn gezondheidstoestand, hetgeen metzijn gezond voorkomen niet scheen te rijmen, ik deimpertinentie had uit te roepen: Le Malade imaginaire!Hij werd er niet boos om, scheen integendeel trots opmijne belezenheid, trok mij aangedaan naar zich toeen kuste mij hartelijk.

Maar weldra had ik aan de boekverzameling van

mijn vader niet genoeg en toen zocht ik, naar hetvoorbeeld van zoveel anderen, hulp en troost bij Bolle,die destijds op de Noordblaak een leesbibliotheek ge-vestigd had. Toen ging ik verwoed aan de roman-lectuur, daarbij aan de romans van avonturen devoorkeur gevende. Het was vooral toen dat ik, ook's winters in de kou, dikwerf ter sluiks halve nachtenbij een nachtpitje heb zitten lezen en dat ding ver-wenste als het begon te knetteren ten teken dat hetmij in het donker zou laten zitten.

Terwijl C. Westerbach (de oude) mij nu les kwamgeven in het vioolspel, ging mijn vader voort mijonderwijs te geven in al hetgeen hij zelf wist en nammij regelmatig mede naar schouwburg en concerten.Op de concerten van Eruditio en van de SocieteitHarmonie, alsmede bij de uitvoeringen van de Maat-schappij van Toonkunst, stond ik naast de lessenaarmijns vaders en moest op zijn bevel tot mijn onderrichtde altpartij volgen die hij speelde. Niemand heeftdaar ooit aanmerking op gemaakt. Probeer zoiets nueens!

66

Het orkest dat bij de voorstellingen van het HollandsTo oneel medewerking verleende stond onder leidingvan den Heer Dahmen, zelf fluitist. Onlangs melddende bladen dat de heer J. F. A. D. Dahmen te Amster-dam zijn vijftigjarig jubileum als fluitist heeft ge-vierd. Vermoedelijk is dat een afstammeling van dentoenmaligen kapelmeester van de komedie te Rotterdam.

Daar ik maar altijd in- en uitliep preste de heerDahmen mij wel eens, schoof me een stukje notenbladen een triangel in de hand en verzocht mij mee tespelen. Nu, de rustmaten tellen kon ik best en zo wistik met zekerheid wanneer ik moest beginnen tetingelen en wanneer ik er mede moest ophouden. Alsze dan echter iets speelden uit de pas in de mode ge-komen „Postilion", dan preste Dahmen mij wel wederom „de zweep" te vertegenwoordigen, maar voor datgewichtig emplooi bestond geen notenblad. Het in-strument was even belangrijk als merkwaardig. Hetbestond uit twee stijve scheerriemen, wier uiteindenaan elkander waren vastgenaaid. Wilde men nu hetinstrument bespelen, dan moest men de beide uiteindennaar elkander duwen; dan puilde de bovenste riemopwaarts en de andere naar beneden ; als men dandoor een ruk de riemen in hun oorspronkelijken standterugbracht, dan gaf dat een knal als van een zweep-slag in de lucht. Mooi he? Ik had dan maar te letten

Johannes Cornelis Dahmen (1801 - 42 te Rotterdam). De Amster-damse fluitist J. F. A. T. Dahmen (geb. 1837) is zijn achterneef.

Le Postilion de Longjumeau is een opera van Adam.

67

op Dahmen, die mij een wenk gaf als ik moest beginnenen dan klonken mijne zweepslagen flunk en kranig inde maat, doch daar ik geen muziekblad had, wist ikniet wanneer ik moest ophouden. Dahmen moest mijdaartoe weer een wenk geven en dat deed hij dan ookwel, maar eerst zo op het allerlaatste ogenblik dat ikmet een zweepslag nakwam. Dahmen keek dan nijdig,maar hij had er evenmin als ik zelf enig vermoedenvan dat ik voorloper was van den beroemden tenor-zanger Wachtel, die altijd en opzettelijk na hetrefrein van zijn Postillon-lied, een zweepslag te veelgaf. Men vond dat van hem, den gewezen koetsier,„Urkomisch" en juichte hem toe. Toen ik met mijnescheerriemen dien naslag gaf nam het publiek er hele-maal geen notitie van en keek de kapelmeester mijaan of hij mij opeten wou. Zo ziet men dat succesniet voor elkeen is weggelegd!

De concerten van Eruditio hadden plaats in deNutszaal, die van de Societeit Harmonie in de zaaldie thans Kleine Bovenzaal wordt genoemd en waarde emblemata aan de wanden heden de vroegere be-stemming van het lokaal vermelden. De grote boven-zaal was er destijds nog niet.

Kleine muziekuitvoeringen vonden een uitstekendonderkomen in een concertzaaltje in de Bierstraat.

Theodor Wachtel: geb. 1823 te Hamburg, gest. 1893 te Frankfurt.

De Grote Bovenzaal van de Societeit Harmonie of zoals menhaar vaker noemde, de Doelenzaal, is pas in 1844 geopend.

68

Het is sinds lang verdwenen en getrokken bij de R.K.Kerk aan de Wijnhaven.

Waren bestuurderen van de Doele meester van desocieteits-concerten, van de Eruditio-concerten warende heren Miihlenfeldt, Tours en Ganz „proprietaires",'eiders en medewerkers tegelijk.

Miihlenfeldt was pianist en tevens dirigent van hetorkest. Hij zal in beiderlei opzicht wel bekwaam zijngeweest, doch mij was het als kind niet gegeven overde bekwaamheid van een kapelmeester te oordelen enpiano, als solo-instrument, kwam toenmaals zelden ofnooit voor. Men gaf in het algemeen de voorkeur aanzang, viool en cello, dat weet ik met zekerheid.

Tours speelde viool en nam in het orkest de plaatsin van hetgeen men heden ten dage „Concertmeester"noemt. Het was een algemeen geacht kunstenaar.

Ganz, de derde in het driemanschap, was in hetorkest eerste cellist. Als mens en als kunstenaar genoothij aller waardering, maar zou om lichaamsbouwen gelaatsvorm hebben doen denken aan de leer van

Het concertzaaltje in de Bierstraat werd in 1862 door het R.K.parochiaal kerkbestuur gekocht en als kantoor en pakhuisverhuurd (zie Hazewinkel in het Rotterdamsch Jaarboekje, 1940,blz. 179 e.v.)

Carl Miihlenfeldt werd in 1797 te Brunswijk geboren. Bartho-lomeus Tours leefde van 1797 - 1864 en was o.m. na 1830organist van de Grote Kerk in Rotterdam. S. Ganz (gel). 1787 teOffenbach) kwam in 1819 naar Rotterdam, waar hij in 1861stierf. Deze drie musici richtten in 1829 Eruditio op. ToenMiihlenfeldt in 1840 de stad verliet, nam Hutschenruyter deleiding van hem over.

69

Darwin, indien men daarvan destijds al iets had ge-

weten. Aan zijn instrument wist hij een mooien, vollen

toon te ontlokken, doch hij leed aan het euvel

waaraan alle cellisten van de eerste helft der vorige

eeuw leden als zij als solisten optraden. Het was alsof

zij, zodra zij met den strijkstok de snaren aanraakten,

aan stuiptrekkingen begonnen te lijden; de gelaats-

trekken verwrongen zich aanhoudend; het lichaam

bewoog zich convulsief grimassen z45 dwaas dat

men slechts hun spel genieten kon door naar iets

anders te kijken. Tot zelfs de grote, wereldberoemde

cellist Servais (de heel oude) maakte bij het spelen

dusdanige contorsien en zette zulke rare gezichten op

dat het inderdaad lachwekkend was. Gelukkig hebben

de cellisten van lateren tijd zich aan die nare heb-

belijkheid weten te ontworstelen.

Maar de belangrijkste van onze toonkunstenaars uit

het begin en de eerste helft der vorige eeuw was wel

Hutschenruyter (Wouter, 1796-1878 te Rotterdam),

de grootvader van den tegenwoordigen kapelmeester

van het Utrechts Stedelijk orkest.

Hutschenruyter! Een duivelskunstenaar! Want wat

kon en vermocht hij niet? Hij bespeelde zowat alle

instrumenten. Leporello zou van hem gezongen hebben:

Jedes Instrument war Ihm recht! Ik heb hem op

Eruditio, waar hij aanvankelijk eerste hoornist was,

solo waldhoorn (zonder pistons) horen blazen en later

A. F. Servais, 1807 -1866 te Halle bij Brussel.

70

solo-alt horen spelen. Blaas- of strijkinstrumenten,was hem egaal. Hij was organist en hij was pianisten hij gaf zangles. Hij was kapelmeester van hetmuziekkorps der Schutterij (van 1815-1865) en ar-rangeerde voor dat korps een aantal muziekstukken.Hij was componist; hij componeerde liederen, ouver-tures, missen, zelfs een opera in drie grote bedrijven!Hij was opvolger van Miihlenfeldt als dirigent van deconcerten van Eruditio (1840-1865). In het kort,die kleine man, met zijn grote sprekende ogen, heeftgedurende een reeks van jaren een belangrijke rolgespeeld in onze muziek-wereld en al was hij dan geengroot genie, hem mag worden nagegeven dat hijiemand is geweest van veel kennis en van grote werk-kracht. Nu geef ik gaarne toe dat het orkest onderzijne leiding geen wonderen verrichtte en slechtsdragelijk werk leverde, maar er was dan ook geen tijden geen gelegenheid voor langdurige samenwerkingen herhaalde voor-oefening. Des morgens van den dagwaarop het concert zou plaats hebben werd er onevluchtige repetitie gehouden van een symphonie en vantwee ouvertures, maar dan ook tevens van de bege-leiding der solisten, met hunne soms uitgebreide eningewikkelde eigen composition. Dat alles des avondsaltijd zonder afkloppen vrij goed van stapel liep,pleit, dunkt mij, voor den dirigent en het orkest beiden.

Naast, eigenlijk boven Hutschenruyter, stond invroegeren tijd als componist de Heer Joh. Verhulst.Hij was in zijn tijd hier to lande een grootheid en

71

zonder twijfel toenmaals de beste dirigent van Neder-land. Hij zag bij de repetition niets door de vingers,keek niemand naar de ogen, berispte openlijk als eraanleiding toe bestond zowel gezaghebbenden alsondergeschikten, de muzikanten zowel als de damesen heren van het koor en had alien duchtig gezagweten in te boezemen. Het resultaat was als gewoonlijk:men vreesde hem, maar had hem niet lief. Dat wilthij wel, maar bekreunde er zich niet om. Hij leefdeuitsluitend voor de kunst.

Verhulst heeft heel wat gecomponeerd. Wat is er,behalve een enkel lied van Verhulst, nog op denhuidigen dag in leven van de massa composition vandie twee toenmaals vrij algemeen gehuldigde corn-ponisten? Sic transit gloria mundi! Maar zou er nuin hunne werken inderdaad hoegenaamd niets meerbruikbaar wezen?

Naast Verhulst had men onder meer in Den HaagNicolai (1829-1896) en Van der Does (1817-1878),die tevens hof-pianist was.

Ik kan er niet van verdacht worden ene onbeschei-denheid te begaan, nu ik iets in herinnering ga bren-gen wat in vroeger j aren van algemene bekendheidwas in de kringen van hen die belang stelden inmuziek en opera. Ik bedoel dat koning Willem III zelfde toonkunst beoefende. Hij moet een barytonzangervan betekenis geweest zijn. Ik had mij daar persoonlijk

J. J. H. Verhulst (1816 -1891 te Den Haag) was directeur vande Rotterdamse Toonkunstafdeling van 1843 - 45 en sinds 1848.

72

van kunnen overtuigen, maar heb het niet gewild. Erwerd namelijk dikwerf overdag ten paleize gemusiceerd,eigenlijk gerepeteerd, met klein orkest van de opera.Mij is herhaaldelijk aangeboden: „Kom op den be-paalden dag; breng uw viool mede en ga met ons

meespelen ter repetitie op het paleis; niemand zal hetopmerken en ge kunt dan zelf over den zang deskonings oordelen." Ik ben echter voor de verleidingniet bezweken. Ik mocht en wilde op die wijze hetpaleis niet binnen dringen en zo heb ik ook het aan-bod van de hand gewezen om eens een kijkje op eenhofbal te nemen door met mijn viool zitting te nemenin het bal-orkest. Er zullen vermoedelijk heden tendage reporters zijn die mijne scrupules van toen be-lachelijk vinden, maar ik heb het niet van mij kunnenverkrijgen op die manier den indringer te spelen. Opde verklaring van leden van het opera-orkest afgaande,645k van den kapelmeester, mocht ik evenwel aan-nemen dat Zijne Majesteit inderdaad over belangrijkestemmiddelen beschikte. In die veronderstelling kanzelfs voor een gekroond hoofd niets kwetsends gelegenzijn en nog minder in hetgeen nu volgt. Men verhaaldenamelijk dat Zijne Majesteit ook bezig was een operate componeren, namelijk in dien zin dat hij aan Vander Does de melodieen naar het libretto voorzong, dieze optekende, verder bewerkte en instrumenteerde enten slotte uit de hoofdmotieven de ouverture samen-stelde. Inderdaad is toen door de Franse opera een

73

opera van den Heer van der Does opgevoerd, bedriegik mij niet dan was het „Le roi de Boheme". Algemeenheette het destijds dat Willem III de eigenlijke com-ponist was. Daar was niemand die het in twijfel troken het is nooit weersproken.

Zoveel is zeker: Willem III schreef in 1850 een prijsvraag uitvoor een Franse opera Le Roi de Boheme, die tot libretto eenblijkbaar voor het doel niet onhandig in elkaar gezette tekstvan een onbekend dichter had. Er kwamen vijf inzendingen opbinnen, o.a. van W. Hutschenruyter en van Charles Van derDoes. Maar de 23-jarige Martin Lazare to 's Gravenhage won deprijs. Zie Dr Wap in Astrea, 1851, blz. 114 e.v.

74

IV

Operavoorstellingen werden in den aanvang dernegentiende eeuw te Rotterdam gegeven door deFranse Opera uit Den Haag. Dat was althans het gevaleen kleine tachtig jaar geleden. Hoe het vroeger wasweet ik niet. Ik snuffel niets na, schrijf slechts eigenherinneringen, in de hoop dat de lezer ze niet al teonbelangrijk zal vinden.

De voornaamste artisten van de Haagse opera warendestijds mevrouw Miro-Camoin (eerste zangeres), me-vrouw Hebert (dugazon), de heren Albert (eerstetenor), Hebert (baryton) en Payen (eerste bas). VanAlbert herinner ik mij hoegenaamd niets; ik weetslechts van horen zeggen in dien tijd, dat het een uit-stekend zanger moet geweest zijn en dan ook door deParijse opera aan de Haagse werd ontnomen. Miro-Camoin zal wel een goede zangeres geweest zijn, maarhad niet de eer in mijn smaak te vallen. Dat ver-mochten evenmin de echtgenoten Hebert, die ook meer-malen als solisten optraden op de concerten van desocieteit Harmonie. Hoe klein ik ook was, ik had nueenmaal mijn eigen smaak en vond beider stemmente droog. De enige die mijn hart gestolen had was debaszanger Payen. Hij kon, vond ik, verrukkelijk mooizingen. Men moge er om lachen zoveel men maar wil,

75

maar de heerlijke wijze waarop hij b.v. zijne grote ariain Le Chalet (van Adam) voordroeg, klinkt mij zelfsnu nog in de oren. In zijn uiterlijk had Payen nietsdat te zijnen gunste sprak. Integendeel! Hij was nietgroot en had, om het kies uit te drukken, een hoge rug.Och, als men mooi kon zingen, dan heeft het publiekhier te lande steeds een oog dichtgeknepen. Hoe zouhet anders gegaan zijn toen Caubet heldentenor enRay Sainton altzangeres waren, twee zeer corpulentetoneelfiguren, die te dien aanzien tot zelfs den teLonden zo gevierden baszanger Lablache naar dekroon staken. Als Caubet en-scene knielen moest, steeger een stofwolkje uit de planken op en zat de toe-schouwer in angst hoe de met prachtige stemmiddelenbegaafde man weer overeind zou komen. De Haagseopera bezat eens ene nog jonge eerste dramatischezangeres, klein van gestalte en tenger, met een smalgezichtje en dun gezaaid haar, van ene kleur die deRotterdamse gamin van het soort, dat van mijne „kol-oogen" sprak, „peenhaar" zou hebben genoemd. Daar-bij liep zij mank, wel niet geprononceerd als laterCarlotta Patti (1840-1889), maar dan toch beslistmank. Zij kon echter heel mooi en met veel uitdrukkingzingen en werd steeds met warmte toegejuicht.

Men zag ook nog jets anders. Een der voornaamsteleden van het Turkse Gezantschap in Den Haag werddoor haar zang dermate betoverd en als gevolg daarvanzó op de jonge dame gecharmeerd, dat, als het per -soneel der Opera naar Rotterdam kwam om ene voor-

76

stelling te geven, waartoe de zangeres moest meewerken,en het vervoer dan per diligences moest geschieden(er was nog geen spoorweg), men er vast op rekenenkon den Turk, de rode muts op het hoof d, te paardte zien komen aandraven achter de diligence, waarin dezangeres met andere artisten gezeten was. En na of -loop der voorstelling escorteerde hij te paard haarrijtuig naar Den Haag!

Met den dood van koning Willem II, die de FranseOpera met zo milde hand subsidieerde, ontviel haareen steun dien zij niet kon missen en zonder dat hetin mijne bedoeling ligt aan de elkander opvolgendedirection iets onaangenaams te zeggen, mag ik, dunktme, constateren dat het gehalte van het personeel ge-lijken tred is gaan houden met de dalende inkomsten.Men gaf destijds zeer dikwerf Verdi's opera Jeruzalem.In den beginne waren de drie hoofdrollen (heldentenor,baryton en bas) in handen van zangers van betekenis.Op hun tocht naar het Heilige Land zag men dan diedrie Kruisvaarders te paard voor het voetlicht ver-schijnen en hoorde men hen daar, alzo te paard, hunhelden-trio zingen. Later was de baszanger van minderallooi en verschenen alleen tenor en baryton te paard.Weer iets later was ook de baryton van minder allooien verscheen nog de tenor te paard. En nog lets laterwas ook de tenor van minder allooi en gingen ze alledrie te voet naar Jeruzalem. Dat deed mij destijds in

77

de critiek die ik in de N.R.C. schreef de verzuchtingslaken: „Geen paarden en geen zangers meer!" Ikhaal dat aan ten bewijze dat de Franse opera inderdaadtrapsgewijze in verval kwam.

Terugkerende tot de tijden van omstreeks 1830 zijnog vermeld, dat toenmaals door de Fransen opera'swerden gegeven waarvan men nu niets meer hoort.Le Chalet en Le Maitre de Chapelle (Paer) hebben hunplaats op het repertoire weten te behouden, doch watis er geworden van werken, toen aanhoudend opge-voerd, b.v. Ferdinand Cortez (Spontini), Les fauxMonnayeurs en La Pie Voleuse (Rossini)?

In die „Pie" ziet men hoe een ekster in een tuinkomt vliegen, van een gedekte tafel een zilveren lepelwegkaapt en er mee in een boom, in haar nest ver-dwijnt. Daar moest ik het mijne van hebben! Bij deeerstvolgende reprise liep ik naar boven, op het toneel,ten einde na te speuren hoe alles in zijn werk ging,maar j a wel, de Fransen j oegen mij van de planken.Ik vond dat het onmensen waren. Die barbaren hebbenhet op hun geweten dat ik nu niet kan vertellen hoezulk een opgezette ekster vliegen en zilveren lepelsstelen kan.

Reeds in het begin van de vorige eeuw moet er— zo verbeeld ik mij — te Amsterdam een DuitseOpera zijn geweest. Ik weet althans met zekerheiddat ik als kind mijn vader en mijn oom met lof heb

78

horen spreken van een paar Duitse of Hollandse,maar Duits zingende chanteuses en in verband daar-mede heb ik den naam horen noemen van Dessauer,als directeur of kapelmeester, dat weet ik niet. Nogeens, ik speur hoegenaamd niets na, schrijf slechtspersoonlijke herinneringen. Zeker is het dat destijdseen Dessauer, uit Amsterdam, een enkel maal aanmijn vader een bezoek bracht.

Nu had in lateren tijd Jan Eduard de Vries te Am-sterdam een Duits en wellicht ook eens een ItaliaansOperapersoneel, want ik weet niet waar anders deItalianen vandaan kwamen, die in de societeit Har-monie voorstellingen gaven, door mij als recensentbijgewoond, van „Hernani" (Verdi), „I Puritani"(Bellini) en dergelijke, doch voor dien tijd had Rot-terdam reeds een eigen Duits operette-gezelschap,weldra tot een soort Duitse Opera vervormd. Directeur,ondernemer en medewerker was de Heer Rahnenberg.

Die Rahnenberg! Operazanger geweest zijnde, dochnu aan chronische heesheid lijdende, had hij zich aan

J. H. Dessauer was de leider van het door hem in 1784 opge-richte „Joodsch Hoogduitsch Tooneelgezelschap", dat veelopera's opvoerde, ook in Rotterdam, Den Haag en Utrecht.(Zie Bottenheim, De Opera in Nederland, 1946, 103-5).In 1846 kwam Jan E. de Vries aan het hoofd van een Hoog-duitsch Operagezelschap, dat tot 1859 stand hield. In de jaren1852 - 53 had De Vries in de Amsterdamse stadsschouwburg,waarvan hij directeur was, ook een Italiaans gezelschap. (Bot-tenheim, a.w. 144).Zie voor Rahnenberg ook Sibmacher Zijnen, Het Muzieklevenvan Rotterdam, Caecilia, 1911, blz. 283.

79

het hoofd gesteld van een soort operette-gezelschapen kwam zich daarmede te Rotterdam vestigen, waar hijregelmatig voorstellingen gaf in den groten Schouw-burg (nog altijd de heel oude) en uitsluitend kleineoperetten en Possen met zang opvoerde, zoals „DerSchulmeister" en „Lumpaci Vagabundus". Of hijdaarmede goede of kwade zaken heeft gemaakt, weetik niet. Zeker is het dat hij, na verloop van enigen tijdzijn gezelschap ontbond en er een ander voor in deplaats stelde, een Rotterdamse Duitse Opera, met eenonnoemelijk klein koor en een Duitser als kapelmeester.Het weinig talrijk orkest werd gevormd door Rotter-damse dei minores.

Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat deDuitse Opera-voorstellingen, die Rahnenberg in denouden schouwburg gaf, zelfs niet aan zeer bescheideneisen hebben beantwoord. Ik herinner mij eens in deCourant ene recensie te hebben geschreven, waarin ikhem en zijn personeel groten lof bracht voor het tentonele brengen van ene geestige parodie op de „DonJuan". Ik was de eerste om te erkennen dat Mozarten zijn onsterfelijk werk veel te hoog stonden dan datene parodie aan menigeen geen ergernis zou baren,maar als men er in was geslaagd zich daarover heente zetten, dan moest men erkennen dat Rahnenbergen zijn personeel allervermakelijkste dingen haddengeleverd. Een man met een pieperig tenorstemmetjetrad op als Leporello; als Gouverneur zu Pferde dedirecteur zelf, nog heser dan gewoonlijk; als Don

80

Octavio een korist, die, toen hij nog stem had, barytonmoet zijn geweest; als Donna Anna en Donna Elviratwee van het emplooi van Komische Alte, doch met zóbewonderenswaardige muzikale vastheid, dat zij telkensen zeer regelmatig bij alle moeilijke passages, even denmond hielden om dan precies weer in te vallen waarde parodie het haar voorschreef, en zs5 ook Zerlineen de rest. Het bal, met de finale met koor, was hetdolste dat men zich denken kon. Het was dan ookden helen avond om het uit te schateren. Jammer washet echter dat het uitmuntend ensemble bedorven werddoor den baryton, die als Don Juan optrad en helemaalbuiten het kader viel door zijne partij te serieus op tevatten. Merkwaardig dat er onder het lezend publiekwaren die dit in ernst opnamen, de satire niet be-grepen en tot Rahnenberg het verzoek richtten omspoedig ene herhaling van deze parodie te bezorgen!Hij zelf heeft mij dit verteld, er op zeer gemoedelijkentoon bijvoegende, dat ik „verdammt scharf" was ge-weest.

Rahnenberg moest ten laatste zijn ondernemingstaken en toen was het voornamelijk Jan Eduard deVries die van uit Amsterdam te Rotterdam Duitseopera-voorstellingen kwam geven. Dat personeel stondvan zelf hoger dan dat van Rahnenberg, doch konevenmin aan billijke eisen beantwoorden. Op het creditvan dien directeur zij gebracht dat hij den Rotter-dammers de eerste opvoering bezorgde van Tannhauser(1859). Oh! het was een in alle opzichten gebrekkige

81

opvoering; geen enkele zangeres en zanger was voorzang en spel berekend. Het koor bestond uit nog geentwintig personen. Ook het orkest was uiterst magerbezet. Met het oog zowel op het een als op het anderwaren in de partituur woedende coupures gemaakt.En in spijt van dat alles gelukte het mij door te dringentot de bedoeling van den dichter-componist; ik ontvingeen diepen indruk en heb daarvan terstond in deCourant rekenschap gegeven. De hoogst enkelen uit-gezonderd, die reeds Wagner-voorstellingen in Duits-land hadden bijgewoond of zich in het bezit gesteldhadden van het een of ander klavier-uittreksel, kendemen te Rotterdam Wagner slechts bij naam en menweet hoe in den beginne met hem en zijne „toekomst-muziek" de spot werd gedreven. Daarbij kwam datwat men hier als uitvloeisel van de nieuwe richting tehoren had gekregen het werk was geweest van naHpers,die door het angstvallig vermijden van al wat naarbepaalde melodie zweemde, poogden zich tot innova-toren te verheffen, doch er slechts in slaagden excen-triek te zijn en bombast te leveren. Toen men hiereindelijk met Wagner zelf kennis maakte, al was hetdan met behulp van ene slechte, verminkte opvoeringvan Tannhauser, toen kwam men tot beter inzicht;toen verstomde de spot en was aan Wagner voortaaneen ereplaats in onze muziekwereld verzekerd en moestten slotte tot zelfs de tot nu toe uiterst conservatieveMaatschappij van Toonkunst hare deuren openen voor

82

den nieuweren tijd. Het heeft lang geduurd, maar hetis er dan toch eindelijk toe gekomen.

Weldra begon men genoeg te hebben van al diegebrekkige en onvolkomen opera-voorstellingen. Hetplan rijpte en kwam tot uitvoering om te Rotterdamnu eens een eigen, maar tevens goede Duitse Operate vestigen (1860). Contribuanten brachten kapitaalbijeen en een talrijk comite belastte zich met de taakvan uitvoerend bewind, tevens bereid een eventueelextra-verlies bij te passen. In de samenstelling van hetpersoneel, waaraan nu een voldoende loon kon wordentoegekend, slaagde men grotendels op zeer gelukkigewijze. Men had Mevrouw Bertram-Mayer als eerstedramatische zangeres, Mevr. Kains voor jeugdigedramatische en coloratuurpartijen, Grimminger alsheldentenor, Dalle Aste als eersten bas, Brassin alseersten baryton, enz. Een sterk bezet koor overtroi,wat geoefendheid en klankgehalte betrof, alles watmen ooit hier gehoord of bezeten had. Ook voor eenflinke bezetting van het orkest was gezorgd, als welksleider het eerste jaar Skraup en het tweede jaar Levi,de later beroemd geworden dirigent optrad. Het succeswas enorm! en het was volkomen gerechtvaardigd.

Franz Skraup werd in 1801 in Bohemen geboren en stierf in1862. Hermann Levi (1839 te Giessen tot 1900 in Munchen)werkte van 1861 - 64 in Rotterdam. Skraup was kapelmeester vande opera van 1860 - 62,Levi van 1862 - 63.

83

De solisten waren zeker niet allen zangers van denallereersten rang, maar het waren, op een enkele uit-zondering na, artisten, die bovendien over voldoendcstemmiddelen en veel zeggingskracht beschikten. Daar-bij kwam dat zij elkander heel spoedig begrepen endaardoor in samenzang en samenspel een voortreffelijkgeheel wisten te leveren. Het zou Been zin hebbenthans nog te vertellen wat elk der solisten vermocht tepresteren of het wegslepend gehalte van de meestevoorstellingen te gaan beschrijven, die zonder twijfelaan menig tijdgenoot nog vers in het geheugen zullenliggen. Genoeg zal het zijn te constateren dat hetiederen avond in de toen reeds nieuw (n.l. in 1853)gebouwden schouwburg aan den Coolsingel (op het-zelfde terrein waar de oude zich beyond, thans Tivoli)stampvol was; dat men uit alle oorden des lands naarRotterdam toog om de voorstellingen bij te wonen endat men sedert in de Opera nooit verhevener kunst-genot heeft gesmaakt als destijds, vooral bij opvoe-ringen van Fidelio, Don Juan, Zauberfliite, Figaro'sHochzeit en Tannhauser. In een ander genre was bij-voorbeeld de Martha een meesterstuk van zang en uit-bedding. Wat was die Mevr. Bertram-Mayer eenheerlijke Fidelio, een indrukwekkende Donna Annaen hoe was zij dan als Nancy op eens getransformeerdin de geestige, spotzieke gezelschapsdame! En DalleAste, de prachtige Sarastro, de onovertroffen Rocco,de geweldige Lysiart, wat was dat een Plumkett, volhumor in zijn boersen eenvoud. En Mevr. Kains als

84

Marzelline, Zerline, Martha! En Grimminger alsTannhauser! Die man bezat algemene kennis; hij wasbovendien poeet; terwijl hij aan onze opera was ver-bonden verscheen in Duitsland een bundel van zijngedichten; hij was beeldhouwer voor hij operazangerwerd; hij was tevens genoeg pianist om zichzelf zijnepartijen in te studeren; was het dan wonder dat hijals „Darsteller" zeer hoog stond? Doch genoeg omaan te 'tonen dat de goede naam, dien dit eerste per-soneel van de eigen Rotterdamse Opera nagelaten heeft,ten voile verdiend is te achten en zich geenszins baseertop de hebbelijkheid van menigeen om ten koste vanhet heden het verledene meer op te hemelen dan hetverdient.

Onder directie van 'De Vries kwam het tot een ver-eniging van de Opera-onderneming met het HollandsToneel (1862). Men begreep dat ook het laatste ge-steund behoorde te worden en op initiatief van DeVries kwam er een derde element bij, namelijk hetballet. In dien tijd deed zich een incident voor met decoupletten van de vaudeville, dat bier goedschiks eenplaatsje kan vinden.

De onderneming was, gelijk gezegd, oorspronkelijkgevestigd met het doel om een goede eigen Duitseopera te bezitten. Het Hollands Toneel, het spijt mehet te moeten vermelden, werd daarna slechts fatsoens-halve betrokken in den eigenlijk alleen voor de opera

85

bestemden financielen steun. Om het ballet gaf nie-mand, al erkende men dat het een gewenst, soms zelfrnoodzakelijk toevoegsel was. Waar de contribuantenhun zinnen op gezet hielden, het was op de opera,hun troetelkind. Nu werd elk jaar ene voorstelling ge-geven uitsluitend en kosteloos toegankelijk voor decontribuanten en het spreekt vanzelf dat het in devorenbedoelde periode een spectacle-coupe moest wor-den; een derde opera, een derde Hollands Tonel eneen derde ballet.

Op den contribuanten-avond, dien1ik op het oog heb,liep het eerste deel goed van stapel en ook het derde,maar het tweede hokte. In plaats van een of twee be-drijven te kiezen uit de een of andere belangwekkendecomedie, waarin de voornaamste artisten zich in voilekracht konden tonen, had de directie haar keus latenvallen op ene heel onbeduidende vaudeville „DeScheepskapitein", meen ik, gespeeld door de damesAlbregt en De Vries (toen een jong en mooi, maar nogeen heel onbeduidend actricetje) en den Heer Moor.De muziekliefhebbers verveelden zich tenslotte zicht-baar, maar gedroegen zich ordelijk en rustig. Onge-lukkigerwijze was het zo'n ouderwetse vaudeville metzangcoupletten. Daar houdt Mevr. de Vries eensklapsop met spreken; een preludium van het orkest en daarbegint zij, dan nog zonder aannemelijk orgaan, een

couplet te zingen, als altijd op de lamentabele wijzevan „Van Speyck is dood" of „is" of „was" grootik weet dat inderdaad zo precies niet meer. Dit nu

86

was menig contribuant te sterk; enkelen konden zichniet bedwingen en begonnen te lachen. Dat was nieterg betamelijk, ik stem het toe, maar aan den anderenkant was het taktloos met zulk een stuk en hoogst on-voorzichtig met deze wijs en dezen zang voor datkleine, door de opera verwende publiek te verschijnen.Mevr. de Vries voelde zich gekwetst, beledigd enbarstte midden in haar couplet in tranen uit. Mevr.Albregt liep op haar toe om haar te troosten, maarwerd nu zelve zó aangedaan, dat ook zij bitter begonte schreien. Geen van beiden kon meer een woordspreken. De Heer Moor achtte toen den tijd gekomenom te intervenieren; hij verscheen ten tonele (het wasanders lang zijn tijd nog niet) en sprak de beidedames met luider stem aan.

„Kom", zei hij, „kom, huil nou maar zo niet. Hetis zo erg niet!"

Maar dat had een nieuwen tranenvloed ten gevolgeen toen die begon te minderen is het stukje verder alsnikkende verder gespeeld. Het was er onder die oni-standigheden ook spelen naar!

Ik ben zonder opzet aanleiding geweest dat dehoofdcommissaris van politie, de heer Jansen, zijnebetrekking heeft moeten neerleggen. Dat zonderling

Voor de diepere oorzaken van het ontslag van de heer A. J. C.Janssens in Mei 1866 zie Hazewinkel in Rotterdams Jaarboekje,1946, blz. 70-2.

87

geval heeft zich aldus toegedragen. Men gaf in de operade ZauberflOte en ik was als recensent op mijn post.Toen de voorstelling afgelopen was en ik de zaal ver-liet, vond ik binnen het gebouw, aan den uitgang vande verschillende rangen, Pruisische militairen gepos-teerd, in voile uniform, de sabel op zij en de Pickel-haube op het hoofd. Zij namen alien die naar buitenkwamen scherp op. De mensen gingen huns weegszonder zich om hen te bekommeren, maar ik rook eennieuwtje voor de courant en bleef. Een der geemploy-eerden van de opera, dien ik om inlichtingen vroeg,wist me niets anders te zeggen dan dat het geen mili-tairen, maar politie-agenten waren en dat zij reedseen geruimen tijd op post stonden. Inmiddels kwamende laatste bezoekers de trap of van de gaanderij. Enj a wel! Daar vlogen de Pruisen aan op een baarde-lozen knaap, een Duitsen jongen, ogenschijnlijk vaneen jaar of achttien. De Pruisen namen hem gevangenen transporteerden hem naar het hoofdbureau vanpolitie aan de Kaasmarkt. Ik mee! Het bleek mij dathij gelogeerd had in St. Lucas, dat men daar vernomenhad dat hij naar de opera was gegaan, waar de Prui-sische agenten hem nu hadden opgewacht. Het waseen kwajongen, die kennis had gemaakt met een meisjeuit een tingeltangel en met haar de vlucht had ge-nomen, na zijn patroon van een paar honderd Markte hebben bestolen, een zo klein beetje geld, dat zijhem dadelijk weer had laten zitten. Zoals later bleek

88

was het geval inderdaad niet ernstiger en stond metde politiek in generlei verband; het is dan ook eenraadsel gebleven waarom de Pruisische politie denknaap tot in Rotterdam is gaan achterna zetten.

Ms ik iets te vertellen had wat het publiek kon in-teresseren, clan moest mij dat dadelijk uit de pen. Ikdacht er geen ogenblik aan naar huis te gaan en metmijn „moois" tot den volgenden dag te wachten, maarbegaf mij naar de courant, waar ik na middernachtkwam aanzetten. Ik schreef een onopgesmukt verhaalvan hetgeen ik gezien en vernomen had. Dat berichtliet ik zetten en onder de stadsberichten afdrukken,aangezien er toen nog geen rubriek Gemengde Be-richten was.

Den volgenden ochtend bleek de uitwerking ont-zettend te zijn. Men was in die dagen veel meer Fransclan Duits gezind, doch al ware dat ook anders ge-weest, het was volstrekt onaannemelijk dat buitenlandsepolitie-agenten, en dat nog wel in voile uniform, hierop de voorschreven wijze arrestatien deden en hungevangene langs straat vervoerden. Nog vOOr den mid-dag had de hoofdcommissaris van politie, die, wakkergeschud door het bericht in de courant, den gevan-gene nog in zijn bezit had, bevel van den Minister vanJustitie om den knaap vast te houden, die, nadat dezaak onderzocht was en de vreemde agenten ver-dwenen waren, op bevel van den minister op vrijevoeten moest worden gesteld. De N.R.C. en alle anderecouranten in den lande gaven hun diepe verontwaar-

89

diging over het voorgevallene te kennen. De hoofd-commissaris legde zijne betrekking neer.

Voor zo ver ik hem had leren kennen was het mijnindruk dat hij de vergaande draagkracht niet heeftdoorzien van zijne toegeeflijkheid jegens de Pruischepolitie. Eerlijk wil ik bekennen dat mij het voorge-vallene uitermate had bevreemd, maar ik was jongjournalist en de grote betekenis van de feiten stondmij, toen ik er openbaarheid aan gaf, niet helder voorden geest. Men was mij intussen algemeen zeer erken-telijk voor mijn optreden, hetgeen mij aanleiding heeftgegeven aan het libretto van de ZauberflOte allerleizinspelingen op het voorgevallene te ontlenen, speciaalomdat de arrestatie na de opvoering dier opera inden schouwburg plaats had, bijvoorbeeld:

In diesen heilgen HallenKennt man die Rache nicht,Und ist ein Mensch gefallenFiihrt Liebe ihn zur Pflicht.

Maar wat bekreunt Pruisische politie zich om deleerstellingen van Sarastro!

90

V

In den groten schouwburg gaf destijds ook eensoort artisten geheel alleen voorstellingen, dat menheden ten dage slechts in circus of casino ziet.Zo werden kort na 1830 in den schouwburg voorstel-lingen gegeven door Carlo Rappo, een Europesevermaardheid van die dagen. Ms gymnast is hij sedertovertroffen, niet echter als „krachtmens". Zijn werkenmet gewichten is, zover ik weet, nooit geevenaard.IJzingwekkend was zijn werken met grote, zeer zware,van een handvatsel voorziene en van onderen afgeplattegewichten — zoals men die toenmaals bij het tabaks-pikkelen bezigde. Zulk een zwaar, hoekig gewichtwierp hij met zichtbare inspanning hoog in de luchten ving het op, het hoofd voorover gebogen, in dennek, zó dat zijn gehele lichaam van den schok trilde;of hij boog het hoofd achterover en liet het gewichtop zijn borst neerploffen, z45 dat men bevreesd wasdat de ribben hem zouden kraken. Er was bij al het-geen hij deed geen sprake van trucs of bedrog. Eenlange, ijzeren schaaf, van niet geringe zwaarte, greephij aan het ene, uiterste einde met de rechterhand aanen tilde het voorwerp horizontaal op tot aan zijn heup.Zelfs heden ten dage klinkt het dan ook nog wel eensuit den volksmond: „Hij is zo sterk als Rappo !"

91

Een merkwaardige specialiteit was destijds ook deMan-Vlieg, die almede in den schouwburg voorstel-lingen gaf. Het was een ietwat corpulent man zonderbenen; de voeten waren hem met een heel kleinstompje aan het onderlijf vastgegroeid. Dat misvormdewezen liet een draad spannen van de bovenste bankder galerij tot op het toneel. Als veelkleurige vlieggecostumeerd liet hij zich dan, aan een kleinen ring be-vestigd, van boven naar beneden glijden, wat nu juistzo'n grote kunst niet was, maar dan klom hij tegenhet portiek op (aan beide kanten was daartoe latwerkaangebracht), greep boven het touw waaraan degordijn bevestigd was, bereikte, altijd met behulp vanhanden en voeten, de overzij en klauterde vandaar,het hoofd naar omlaag, weer op het toneel. Hij heeftook met de Hollandse Tonelisten samengewerkt doorin een stuk de rol van aap to vervullen.

En zie nu wat er gebeurde!Bij het toneelgezelschap beyond zich een Jong meisje,

als actrice onbeduidend, maar mooi, zó zelfs dat zij,als de „Kruisvaarders" gegeven werd, de gesluierdeTurkse of Saraceense moest voorstellen. Als in zekerescene aan een Kruisvader een bijzonder mooie vrouwmoest worden vertoond en dan van haar, die als zo-danig optrad, de sluier van het gelaat werd verwijderd,dan ging er in de zaal altijd een applausje op ter erevan bedoelde actrice. Welnu, op een goeden morgenwas de Man-Vlieg gevlogen, het mooie actricetje metzich meevoerende. Van haar kant moet de liefde wel

92

blind geweest zijn! Voor zover het mij bekend is,heeft men van die twee nooit meer iets vernomen.

Een merkwaardige figuur van die dagen was Barn-berg, de heel oude, hij die het recht had verkregenden weidsen titel to dragen van „Hofmechanicus".Het was een uitgeslepen goochelaar, die, al voerde hijden titel van mechanicus, heel weinig met toestellenwerkte en zijn kracht en glorie zocht en vond in zijnevingervlugheid. De toen reeds niet meer j onge manwas ongemeen handig, maar al gaf hij wel eens voor-stellingen aan het Hof, hij bleef toch een beetje boers.Een elegante goochelaar was het niet. Eens zaten wij,heel jonge lieden, met hem in het Londens Koffiehuisom een grote ronde tafel. Hij was druk aan 't vertellenvan zijn wedervaren en hoe dikwerf hij boeren enburgerlui bij den neus had gehad, vooral met smous-jassen en nu zaten wij wel vlak om hem heen, zeidehij, maar hij ging toch met ons een weddenschap aanom drie gulden — in het uitlokken en onveranderlijkwinnen van weddenschappen was hij bepaald eengenie! — dat als men een hoed omgekeerd middenop de tafel plaatste, hij dan daarin een groot voor-werp zou goochelen zonder dat wij er iets van merkten;wij zouden naast en om hem heen blijven zitten enhem op de handen kijken zoveel wij maar wilden.Wij wisten vooruit dat wij verliezen zouden, maarwilden hem wat laten verdienen — kapitalist was hij

93

bij Lange na niet — en gingen de weddenschap aan.Hij begon nu van voren of aan te vertellen en namvan tijd tijd den hoed even op, zien latende dat erniets in was. Op eens zei hij: „Ik heb de weddenschapgewonnen." En toen een van ons den hoed oplichtte,wat denkt ge dat er in zat? Een hoge laars! Bamberghad zich met den rechtervoet zijn linkerlaars uitge-trapt, dien met beide voeten op zijn schoot gewerkt enwas er al pratende en gesticulerende in geslaagd hemin den hoed te stoppen zonder dat een onzer ook maarhet geringste had gemerkt. ZO was de oude Hof-mechanicus.

94

VI

Op een goeden morgen in 1847 deed ik dus mijneintrede in het redactiebureau van de N.R.C. De aan-vankelijke jaarwedde — 't is nu zo wat 56 jaar ge-leden — was f 500, maar ik was bij mijn ouders inhuis, natuurlijk kosteloos, en f 10 in de week extrazakgeld waren niet zo te versmaden.

De eerste indruk dien ik ontving was geen van bij-zonder opwekkenden aard. De courant was destijdsgevestigd in het beneden-v6Orgedeelte en in hetachterhuis van het pand aan de Grote Markt, hoekMolensteeg. De nauwe ingang was in die steeg. Bin-nenkomende had men links het kantoor, rechts, eentrapje afdalende, het bureau van den uitgever vanhet blad, den Heer H. Nijgh.

Laat mij hier even afbreken om te zeggen, dat ikmet hem een lange reeks van j aren heb gewerkt enhem steeds en onveranderlijk heb leren kennen alseen hoog achtenswaardig, braaf, loyaal man, vol-komen, ik zou haast zeggen meer dan volkomen be-rekend voor de taak die hij op zich nam en daarbijiemand van rusteloze activiteit. Hij was als uitgeverzijn tijd verre vooruit. Begonnen met voor eigenrekening een courantje uit te geven, kwam dat aldadelijk in concurrentie met de bestaande „Rotter-

95

damsche Courant" van de uitgevers Arrenberg en VanReijn. Die en in voorkomen en in inhoud zeer ouder-wetse courant zat er muurvast in, gaf groot voordeelen zag van uit de hoogte neder op het kleine blaadje,met zijne nieuw-modische en vooruitstrevende allures.En die oude courant bleef bij hare geringschattingvolharden, toen het kleine ding zich ging uitbreidenen kapitaal op aandelen werd geplaatst. Eindelijk dantoch werden Arrenberg en Van Reijn wakker en gingenhun blad hervormen, moderniseren, doch toen washet al te laat. De „Rotterdamsche Courant" is redde-loos ten gronde gegaan (1867). De „Nieuwe Rotter-damsche Courant" behield het veld. Dat zulks vooreen groot deel het gevolg was van de hoogst intelligenteleiding en den ondernemingsgeest van den uitgever,is boven alien twijfel verheven en het was mij eenbehoefte dit te vermelden. Doch laat ik thans tot mijnpunt van uitgang terugkeren.

Achter het bureau van den uitgever in de nauwegang, het kantoortje van den boekhouder, tevens kas-sier, en vervolgens ene kamer, die den indrukwekken-den naam „Commissariskamer" droeg.

Rechts, onmiddellijk naast den straatingang, eensmalle deur, toegang gevende tot een nog smallere,vuile trap, die ik verzocht werd op te klimmen.wenteltrap een heel eind opgeklommen zijnde, kwamik op een portaaltje, nauwelijks groot genoeg om mijer op te kunnen bewegen en had toen rechts de voort-zetting van de wenteltrap naar de zetterij, en vlak

96

voor mij het redactiebureau, een klein opkamertje,weiks twee vensters uitzicht gaven op de daken aan deoverzij van de zeer nauwe steeg. VOOr die ramen enook aan den tegenovergestelden muur, een onogelijkelessenaar, elk voor twee personen, en vier kantoor-krukken, alles nu juist niet uitblinkende door zinde-lijkheid. Aan de andere zijde van het portaaltje was demachinekamer; daar stond op een verhoogden vloereen snelpers, die aan een spil door twee als in eenkuil geplaatste werklieden, in beweging moest wordengebracht en gehouden als de oplaag moest worden ge-drukt. Op de zetterij nog een paar handpersen.

Mijne collega's, aan wie ik werd voorgesteld, blekendrie in getal te zijn, de Heren Lammers, Van Launen Rietstap. Alle drie bleken mij later bekwamcmensen te zijn, maar ook van de doden mag mende waarheid zeggen. Lammers was student in detheologie geweest, wist heel wat, maar rookte dengehelen dag lange pijpen en beproefde daarbij evenhardnekkig als vruchteloos of hij aan den overkant depannen van de daken kon wegkijken. Vermoedelijkdeed hij zo omdat stelwerk hem zo moeilijk van dehand ging. Hij was erg kieskeurig op stijl en eer hijdan ook naar zijn zin enige regels gesteld had, was detijd voor de courant gekomen om naar de pers te gaan.

Van Laun kon, als hij 't wilde, goed en vlug werken,maar in den regel stond zijn hoofd er niet naar. Hijwas de drie moderne talen machtig en bij lange nageen vreemdeling in hare litteratuur, maar dacht meer

97

aan uitgaan dan aan werken, daarbij een recht geestigegrappenmaker, waardoor hij de anderen in hunarbeid nog stoorde. Wij hebben hem weldra naarEngeland voortgeholpen, waar hij heel goed zijn wegheeft gevonden.

Die „anderen", de beide werkezels, die in den regelvoor alles zorgden, waren (J. B.) Rietstap (1828-1891)en mijn persoon Rietstap echter nog veel meer danik, want dat was een rusteloze arbeider. Als hetredactie- en correctiewerk (we moesten 66k de handels-berichten, zeetijdingen en advertentien corrigeren)enige verpozing liet, dan had Rietstap fluks eenwapenboek in de hand, studeerde er in en verveeldeons met de uitlegging van de overheerlijke betekenis vanwapenschilden, waarvan hij steeds enige in kleurendrukbij zich droeg. Als hij er van sprak, dan zag men zijneogen achter zijn brilleglazen van geestdrift schitteren.Of anders nam hij een Hollands boek en begon het inradelozen spoed te copieren in stenografisch schrift.Nu, hij althans heeft zijn ideaal bereikt. Hij is (in 1852;)stenograaf geworden van de Tweede Kamer en heeftgelijktijdig als wapenkundige naam gemaakt. DeCourant verloor in hem haar ijverigsten en bekwaam-sten medewerker.

Van wie er toen zo al verder aan de redactie vande Courant verbonden werden, heb ik geen meldingte maken. De Courant nam na verloop van tijd hetgehele huis in gebruik en verplaatste zich daarna naareen groot perceel Zuidblaak-Wijnstraat, waar ik ge-

98

promoveerd werd tot chef-de-bureau van de redactie,na ene langdurige oogziekte echter nog slechts dienstdoende als reporter. Over welken aanzienlijken stafvan redacteurs de Courant thans beschikt en dat zijsinds lang in haar eigen gebouw in de Witte de With-straat is gevestigd, is van algemene bekendheid.

Op zekeren dag werd ik ter commissarisvergaderinggeroepen, die als altijd werd bijgewoond door denhoofdredacteur en den uitgever. Ditmaal was er ookeen vreemdeling. Wij werden aan elkander voorgesteld.Het was de heer Cornets de Groot, betrokken bijstoombootondernemingen in Indie en pas daarvanteruggekeerd (het is meer dan een halve eeuw geleden).En wat bleek mij nu? Hij had de historie verteld vaneen Europeaan, die naar Indie was vertrokken; hetmeisje zijner keuze zou zijn terugkomst afwachten.Toen hij na verloop van langen tijd terugkeerde, bleekhem dat men haar, met behulp van valse documenten,van zijn dood had overtuigd en dat zij daarna, omhaar familie nit geldelijke verlegenheid te redden,was getrouwd met den „verrajer". Hem wist nu deIndier te straffen door hem in „aanraking" te brengenmet ene Indische die aan „boassi" leed, een besmette-lijke ziekte van den ijselijksten aard. En nu verzochtmen mij, op den grondslag van die gegevens, voor deCourant een roman te schrijven. Men kan zich denkenhoe mal ik opkeek.

99

Ik begon met het onderwerp, al heette het een „ware"geschiedenis te zijn, als zeer gezocht en in hoge mateonkies te verwerpen, doch dat balletje ging niet op.Men hield vol dat het inderdaad gebeurd was, de HeerCornets de Groot verzekerde het en dat de ontwik-keling van het drama zoveel onkieser niet was dan deromanlectuur van den dag. De schrijver kon voor hetoverige de wraakneming zo kies inkleden als hem datwenselijk zou toeschijnen. Nu was het waar dat deFranse romanlectuur van dien tijd sterk gepeperd was.Aankomende jongens en meisjes lazen b.v. trouw deromans van Paul de Kock. De jongens wisten elkanderbovendien te vertellen van Casanova en de Chevalierde Faublas. Eugene Sue had de wereld in rep enroer gebracht met zijn Mysteres de Paris en Juif errant,ook door meisjes en vrouwen verslonden, niettegen-staande in beide werken onwaarschijnlijke en ookheel rare dingen verteld werden.

Zonder mijn bezwaar prijs te geven, verklaarde ikniet te begrijpen waarom de keuze, om een roman teschrijven, op mij was gevallen. Ik achtte mij daartoevolkomen ongeschikt. Maar de Heer van Rijckevorselantwoordde lachend, dat men het mij wenste op tedragen, omdat ik, gesproten uit den stam Israels,„Oostersen gloed" bezat; dat men mij verzocht hetalthans te beproeven; lukte het niet, niemand zou mijer scheef om aanzien.

En zo keerde ik met die opdracht naar de redactie-kamer terug, waar mijne drie collega's, toen ik hun

100

vertelde wat mij was overkomen, al even vreemd op-keken als ik het zelf had gedaan.

Kort en goed, ik heb mij aan den arbeid gezet enhad, tussen het gewone werk door, in betrekkelijkkorten tijd een romantisch verhaal voltooid, dat ge-deeltelijk in Indie, gedeeltelijk in Duitsland en inOostenrijk, tijdens het beleg van Wenen, speelde. Datverhaal heb ik op ene commissarisvergadering integenwoordigheid van den Heer Cornets de Grootvoorgelezen; het werd onveranderd goedgekeurd en is,met mijne inititalen ondertekend, als bijblad bij deN.R.C. uitgegeven, onder den „mooien" titel van „SirWilliam, of misdaad en wraak"! Zo'n „of" moest ertoenmaals altijd bij; reeds de titel moest er op be-rekend zijn de mensen nieuwsgierig te maken! Hetwas het eerste oorspronkelijk feuilleton, misschienwel het eerste feuilleton, dat hier te lande door eendagblad werd gepubliceerd. Fiasco heeft het ding nietgemaakt; ik kreeg dan ook ongevraagd een gratificatieen wel van f 25.—.

De eerste „grote" reis, die ik voor de courant onder-nam, was ene reis, die wel een week zou duren —ene reis van Rotterdam helemaal naar Arnhem. Daarzou het grote zangersfeest plaats hebben, het Hollands-Duitse, dat om het jaar te Kleef en te Arnhem werdgehouden. Nog altijd werkte de courant met verlies,met steeds verminderend verlies, maar dan toch nog

101

altijd met verlies. Zij zou eerst de vleugels brederkunnen uitslaan, toen het dagbladzegel was afgeschaft(1 Juli 1869). Alhoewel de courant mij zelfs in dieneersten tijd nooit heeft beperkt in mijne uitgaven opreis en mij ook toen de vrije hand liet, wel wetendedat ik er geen misbruik van zou maken, had ik mijzelf zuinigheid tot plicht gesteld. Gevoegelijk beslootik per stoomboot naar Arnhem te gaan, hetgeen veelgoedkoper was dan de reis per spoor, en daar ikjong en sterk was, bestelde ik geen rijtuig om mij inden vroegen ochtend, als alles in de stad nog in rustlag, naar de stoomboot te brengen. Ik nam mijn kofferin de ene hand en een mandje met vier postduivenin de andere hand, en wandelde van de Delftse Vaart,waar wij toen woonden, naar de aanlegplaats van destoomboot in de Boompjes, vol blijde verwachtingvan de ,grote" reis die ik ging ondernemen. Tussenhaakjes zij vermeld dat de zo ondernemende en hoogstintelligente uitgever van de Courant destijds op groteschaal een duivenpost ten behoeve van de Courant hadgeorganiseerd. Die duivenpost was gevestigd op deuitgestrekte, hoge vliering van het courant-gebouwaan de Grote Markt. Er waren daar wel honderd paarpostduiven van de beste soort bijeengebracht, toenreeds grotendeels afgericht voor het doen van grotereizen en mijn „Wenigkeit" was als „Madchen farAlles" natuurlijk met de hoofdleiding belast, moestvoornamelijk alle berichten die de duiven aanbrachten,rechtstreeks in ontvangst nemen. En nu had de uit-

102

gever mij een mandje postduiven thuis gestuurd metverzoek elken dag een duif op te laten met een voor-lopig bericht uit Arnhem.

Toen ik nu in de Boompjes, aldus beladen, aankwam,bleek de stoomboot reeds vertrokken te zijn. Men hadmij het uur van vertrek verkeerd opgegeven! Ditspeet mij geweldig, want ik had mij zo ijselijk veelgenot voorgesteld van die lange reis op zulk een grotestoomboot. Intussen, naar Arnhem moest ik. Eenrijtuig, dat ik thans genomen zou hebben, was er nieten ik diende den eersten trein te halen. Zonder aar-zelen dan maar met mijn koffer in de ene en hetmandje duiven in de andere hand naar het StationDelftse Poort (het Maasstation was er destijds niet),waar ik in het zweet mijns aanschijns den eerstentrein haalde naar Amsterdam en met al mijn bagageplaats vond in een wagon derde klasse, als zijnde hetgoedkoopst. Te Amsterdam per omnibus heel de staddoor naar het Rijnspoor, en toen, altijd derde klasse,naar Arnhem.

Toen ik eindelijk te Arnhem aankwam, waar iknatuurlijk geen kamer had besproken — een in dientijd voor den reporter ongekende weelde — was erin dien bloeitijd van de jaarfeesten der liedertafelsuit beide landen, geen onderkomen te vinden. Menlag er in de hotels tot op de zolders, op naast elkandergeplaatste matrassen. Bagage? De koffers gingen open door elkander de kelders in. Men moest nog blijzijn onder dak te kunnen komen. Daarin slaagde ik

103

ten laatste, maar moest besluiten mijn arme postduivenmaar dadelijk op te laten met het bericht van dentoestand zoals ik dien had gevonden en dat van regel-matig werken geen sprake kon wezen. De herrie wasalgemeen; men was kennelijk uit om eens dol pleizierte maken; kunst en zingen waren bijzaken; dat bleekmij weldra maar al te duidelijk. Drinken en nog eensdrinken, dag en nacht door, lachen, pret maken,dairom was het te doen en dat is dan ook ten laatstede onvermijdelijke oorzaak geweest dat deze zangers-feesten te gronde gingen. Een van mijne Rotterdamsekennissen, die in geen 36 uren uit de kleren was ge-weest en er in geslaagd was ongemerkt zijn matraste bereiken, werd uit zijn diepen slaap met geweldwakker geschud en op zijn benen gezet en toen hijdodelijk verschrikt uitriep: „Wat is er?" bood menhem een glas wijn aan, zeggende: „Kerel, we haddenmedelijden met je; je kondt van den dorst niet slapen!"ZO ging het! Was het ondoenlijk verslag te schrijvenen te verzenden, ik maakte al die dagen trouw aan-tekeningen en reeds op de stoomboot, waarmede ikterugkeerde, schreef ik mijn eerste feuilleton, dat doorverscheidene andere gevolgd werd en aan de couranttevredenheid verwekte.

Hoe goed herinner ik me ook de maand Februarivan het jaar 1848: de Franse Revolutie.

De als altijd voortvarende en ondernemende uitgever

104

der courant had nu ook een koerierdienst georgani-seerd, natuurlijk weder onder het oppertoezicht vanhet „Madchen fiir Alles", waarvoor ik altijd fungeerde.Die koeriers brachten des middags buitenlandsebeursberichten aan en in den vroegnacht de Franseen Belgische correspondenties en couranten. Ik had opzekeren nacht de nachtbeurt, doch moest, na tot hetuiterste ogenblik op den koerier gewacht te hebben,last tot afdrukken geven. Ik zelf ging echter niet naarhuis. Ik had er een voorgevoel van dat de koerierditmaal — het spande reeds te Parijs — iets belang-rijks zou brengen. Ik wachtte en wachtte en daarkwam dan toch eindelijk de ruiter de Grote Marktoprennen. Ik opende het pakje en het eerste wat mijin handen viel was de „Correspondance Havas" methet bericht van de omwenteling en de vlucht vanLodewijk Philips. De zetterij was al lang naar huis ende courant grotendeels afgedrukt. Ik maakte echternaar alle kanten alarm en zette mij tevens aan hetwerk om copie te maken voor een groot bulletin.

Welk succes de courant in later jaren ook mogebeleefd hebben, zo'n herrie als zich toen onder hetpubliek voordeed, dat koortsachtig op nieuws belustwas, is zelden weer voorgekomen. Het was maarcouranten en bulletins drukken dag en nacht door.De Grote Markt stond, als er een courant of bulletinwerd uitgegeven, zwart van de mensen. Het hele per-soneel van de administratie stonds soms op de vroegerdoor mij beschreven wenteltrap geechelonneerd, elk

105

exemplaar dat van de pers kwam, ging, nat van deinkt, van hand tot hand naar beneden, waar dikwerfcommissarissen zelven, die er schik in hadden, hetaan het ene raam dat aan de marktzijde to openenwas, voor een dubbeltje verkochten. Het gedrang wassoms daarbuiten zó geweldig, dat er bloed aan hetkozijn van het raam Jcleefde. Opkopers kwamen metgrote zakken doordringen en baden om honderdenexemplaren tegelijk, maar werden niet geholpen.

Dat lieve leventje heeft dagen lang geduurd. Ikzelf ben in een kleine veertien dagen geen ogenblikvan het bureau geweest, waar ik eten kreeg uit eenrestauratie, terwijl de schoonmaakster mij 's morgensvan waswater voorzag. Toiletbenodigdheden had ikvan huis laten komen. Van tijd tot tijd een dutje opeen paar stoelen. Mijne bezorgde moeder kwam mijmeer dan eens opzoeken, er tegen protesterende datik mijne gezondheid zo roekeloos op het spel zetteen mij biddende dat ik thuis toch weer eens met mijnvader het middagmaal zou komen gebruiken. In ditlaatste stemde ik eindelijk toe. Ik kwam. Wij atenaltijd om twee uur en het was kwart voor tweeen.„Weet u wat", zei ik, „vader is er nog niet; datkwartiertje ga ik even in de woonkamer op de canapeliggen; als ik in slaap mocht vallen, wek me dan alshet eten op tafel staat". — Zo gezegd zo gedaan.Wakker werd ik gemaakt, doch weet ge wanneer? Zowat zes en dertig uur later, met mijn beangste moederen den huisdokter aan mijn bed. Men had mij niet

106

wakker kunnen krijgen; de dokter was gehaald, diemij, na van alles op de hoogte gesteld te zijn, had latenontkleden en te bed leggen en zich er verder toe hadbepaald van tijd tot tijd een kijkje te komen nemen.Ik was als een lijk! Mijne buitengewone dienstvaardig-heid bij die gelegenheid werd door de courant zeergewaardeerd. Ik kreeg zelfs ongevraagd ene gratifi-catie van f 25.

De naam van Lourens Koster is eens met meer dangewone innigheid gezegend door de zetters, drukkersen redactie-leden van dagbladen, die ook des Zondagsdoorwerkten, zodat het personeel slechts op de erkendChristelijke feestdagen een dag vrij had. En nu zouhet standbeeld van Lourens Koster te Haarlem wordenonthuld en ter ere van dien uitvinder van de boek-drukkunst (toen werd dit, voor zover ik weet, niet,althans niet zo heftig, betwist) kregen alle werkliedenniet slechts een vrijen dag, maar konden zij en-corpsaan den optocht te Haarlem gaan deel nemen, vrijreis- en verblijfkosten! Nooit is Lourens Koster zopopulair geweest als toen ook bij mij, want ikging er wel heen op eigen kosten, maar had niet voorverslag te zorgen! Hoe het daarmede is gegaan weetik me niet te herinneren. Waarschijnlijk is voor alle

De Belgische beeldhouwer Louis Royer (1793 te Mechelen, tot1868 te Amsterdam) vervaardigde de Laurens Jansz. Coster opde markt te Haarlem. Het beeld werd 16 Juli 1856 onthuld.

107

couranten een uniform verslagje door den een ofander opgemaakt. Alles in het land wat tot het vakbehoorde trok naar Haarlem. Bij die massa liedensloten zich vele duizenden belangstellenden en nieuws-gierigen aan, van heinde en verre gekomen. Het wasmooi zomerweder. Vas Dias (de oude, de toenmaligehoofdverslaggever van het Haagse Correspondentie-bureau) en enige andere journalisten, waarbij ik mijaansloot, wij ontbeten vluchtig omstreeks negen uurin een koffiehuis tegenover het station en besloten ernu eens een vrolijk dagje van te nemen; maar demens wikt en de omstandigheden beschikken. Van denoptocht en de onthullingsplechtigheden zal ik maarniets vertellen. Vermelden doe ik slechts dat wijdaarna uitgingen, wandelende, kennissen ontmoetendeen praatjes makende, hier en daar „aanleggende" enmet vrienden en bekenden drinkende en klinkende.Wat kwam het er op aan? Wij waren uit! Te werkenhadden wij niet en een fijn diner zou ons restaureren.In opgewekte stemming keerden wij van den Houtnaar de stad terug om te dineren; doch nergens wasmeer iets te krijgen! Heel Haarlem was leeg gegeten.Tot zelfs banket-, koek- en broodbakkers waren uit-verkocht en voor geen millioen was een Haarlemseschar te krijgen. Alcoholische en andere drankenbleven in overvloed voorhanden, maar te eten was erabsoluut niets meer te krijgen.

Enfin! Toen het donker werd trokken wij naar denHout om de illuminatie te zien. Tegen tien uur be-

108

sloten wij, vermoeid en bulkende van den honger,huiswaarts te keren en liepen naar het station. Daarwachtte ons nieuwe teleurstelling. Het station wasdoor duizenden belegerd, niettegenstaande er in beiderichtingen aanhoudend extra treinen liepen. Maarnaar huis moesten wij! Wij begonnen met allerzachtstgeweld ons een weg door de menigte te banen, voorhet grootste deel uit mannen bestaande die vrouwenbij zich hadden en dus ons voorbeeld minder gemak-kelijk konden volgen. Maar zwaar werk was het enverschrikkelijk lang duurde het ook. Wij waren in hetgedrang van elkander afgeraakt. Eindelijk, met ge-deukten hoed en gehavende kleren, bereikte ik tegenmiddernacht het perron, juist op het ogenblik dateen trein vertrok. Wanhopig sprong ik uit een hoopandere gedesespereerden op de loopplank, opendeeen portier en werd door medelijdende zielen naarbinnen gehesen —, door medelijdende zielen, want hetwas een wagen eerste klasse voor acht personen en erwaren er zeker al een stuk of veertien in. Ik kwamop de knieen te liggen tussen de benen van een be-aard heer en inmiddels sukkelde de trein verder, bij

elk blokhuis stoppende met het oog op de menigtevOOrtreinen. Het was zo wat half twee toen de treinstilhield en de portieren geopend werden. „Uitstappen!"klonk het bevel. „Zijn wij dan al te Rotterdam?" vroegik half versuft. „Wel neen", zei de conducteur, „teAmsterdam". En zo was het! Naar kaartjes werd indie herrie niet eens gevraagd. Teleurgesteld was ik

109

natuurlijk in hoge mate en de vorenbedoelde oudeHeer was het niet minder, want hij moest naar DenHaag en toch waren wij blij niet meer te Haarlem tezijn, dat ons in de laatste uren als een hel was toe-geschenen. Gelukkig wist hij goed den weg in Amster-dam. Wij trokken van het ene in de nabijheid vanhet toenmalig station gelegen hotel naar het andere,doch alles was al propvol met vluchtelingen uitHaarlem; zo belandden wij ten laatste op den Damen vonden in een hotel in de Kalverstraat tegen drieuur een kamer en een bed. Ten half zes weer op debeen om met den eersten trein te vertrekken. Op hetvroege uur waren mijn reisgenoot en ik de enigenaan de ontbijttafel en als uitgehongerde wolven — ookhij had te Haarlem niets te eten kunnen krijgen —vielen wij aan. Zoveel broodjes, eieren, gerookt vleesen kaas werden zo lang de wereld bestaat niet doortwee fatsoenlijke reizigers in een hotel bij hun eersteontbijt verslonden als toen door ons. Het was voor denkellner maar halen en brengen en wij hebben dan ook,natuurlijk uit eigen beweging, extra betaald. Met deneersten trein vertrokken, zat ik ten negen uur op hetredactie-bureau. Wat kan men niet als men j ong isen gezond?

Ook als journalist kan men zijn „oude plunje"hebben net zo goed als menige minister-president.Oh! mijn oude plunje is oud omdat het zo schrikkelijk

110

lang geleden is dat ik ze aflegde, doch toen ik hetdeed was het een nieuw costuum dat ik slechts eenmaal aan het lijf heb gehad.

Dat heeft zich aldus toegedragen:De „Spectator", waarvan de Heer Lindo redacteur

was onder het pseudoniem „De Oude Heer Smits",was een geillustreerd humoristisch-satyriek weekblad,dat de hoge eer genoot in mijn smaak te vallen.1k was toen reeds aan de N. R. C. verbonden enschepte er behagen in of en toe een stukje aan Lindoin te zenden (anoniem en belangeloos) en hij heeftsteeds wat ik zond in den „Spectator" opgenomen. Nutrok op een goeden dag een maatschappelijk ver-schijnsel mijne aandacht. Ik was groot gebracht ineen tijdperk, waarin, zoals ik dat vroeger heb uiteen-gezet, alle levensmiddelen zeer goedkoop waren. Nuechter was alles duur geworden behalve datgeen watmen niet kon eten; dit was goedkoper geworden. Dietegenstelling trof mij en toen schreef ik een satyriekstukje, dat ik ditmaal ondertekende met dr. Merhan(omzetting van de letters van mijn voornaam) en hetaan Lindo voor den „Spectator" toezond. Hij vondgoed — buiten mijn voorkennis, want hij is nooit teweten gekomen wie ik was — het stukje door SchmidtCrans te laten illustreren, die er een paar aardigeplaatjes bij maakte, het ene een sterk doorvoed gezinvoorstellende, eenvoudig gekleed en met eenvoudighuisraad, doch zittende aan een tafel beladen met kos-telijk eten; het andere plaatje hetzelfde gezin voor-

111

stellende, doch nu zeer vermagerd, mooi gekleed enomringd door mooie meubelen en ander huisraad,doch gezeten aan een tafel met weinig of geen etener op. Aldus geillustreerd verscheen mijn pennevrucht,de eerste pagina van den „Spectator" vullende. Enwaar ik nu helemaal niet op had gerekend, daar hadtge de poppen weer aan het dansen!

Op slag volgde een aanval op dr. Merhan in de„Arnhemsche Courant", waarin van het standpunt vanden vrijhandel een loopje werd genomen met desdokters begrippen. Ik diende uitvoerig van repliek ensloeg, eveneens op spottenden -won, naar links en naarrechts van mij af. Mijn opstel genoot de eer van doorde ,,Arnhemsche" als hoofdartikel te worden geplaatst,vergezeld van de nodige op- en aanmerkingen van deredactie. Terwijl ik zat te bedenken met welke argu-xnenten ik riposteren zou, trad tot mijn niet geringenschrik, de N.R.C. in het strijdperk (niemand wist dat

In 1858 heeft Dr Merhan meer dan een bijdrage aan de Neder-landsche Spectator geleverd. Het langste en hier bedoelde stukheet Meropie en beschrijft met weinig levendigheid een land,dat zich na zijn overgang van protectionisme naar volledigevrijhandel, alle levensmiddelen laat onttrekken door het buiten-land en slechts luxe artikelen importeert. Het is als waarschu-wing tegen „bandelooze uitvoer" bedoeld. Er staat een plaatjebij, waarop men echter geen gezin, maar slechts een man ziet:een vrolijke veelvraat in de eerste tijd, een magere fat sindsde vrijhandel. In de Spectator zelf liet men Heyermans overigensook geen rust. Tegen een van zijn andere stukjes, dat dezelfdeketterse redenering volgde, opponeerde de heer F. W. C. Blommet uitvoerige, zeer serieuze en daarom in deze omgeving ietwatvreemd aandoende economische beschouwingen.

112

ik dr. Merhan was). Het stukje in den „Spectator" ende vinnige polemiek in de „Arnhemsche Courant"hadden heel wat opzien gebaard en het was nu mijnhoofdredacteur, Mr H. Tels, noodzakelijk toegeschenennog eens de beginselen van den vrijhandel in een reeksartikelen uiteen te zetten. Ik stopte, daar ik het nodigvond het slot van zijn betoog of te wachten. Welnu,zijn kalme, logische bewijsvoering bracht me tot staan.Ik schafte mij een paar standaardwerken aan overstaathuishoudkunde. Ik was al geen protectionist ge-weest, had slechts op toestanden gewezen die mij be-vreemdden en leerde inzien dat de vrijhandel voor onsland het enig goede en mogelijke is. Ziedaar verteldwaarin mijn „oude plunje" bestaat, al is het dangeen hele garderobe.

113

VII

Nu j a, ik werd schutter zoals ieder ander het wordt,namelijk na als militair mijn dienst te hebben vol-bracht of eigenlijk gezegd te hebben laten volbrengen,want mijn ouders, die het niets voorzien hadden opbloedvergieten, hadden een remplacant voor mij ge-kocht. En zo werd ik dan op mijn beurt ingelijfd bijhet regiment dienstdoende schutterij van Rotterdam,die van plaatsvervanging niets wilde weten. Nu moestik in den wapenhandel worden geoefend en als mendie bewerking niet op ongelegen tijd wilde onder-gaan, dan kon men, in gemeenschap met anderen,een instructeur engageren, en zo kwamen wij dan deszomers voor dag en dauw op de Grote Beurs vanKoophandel heel deftig bijeen, leerden er marcheren,met verdubbelde en andere „rotten" exerceren, als-mede de handgrepen met het geweer, een zwaar,antiek model, met een geweldige laadstok en ditobajonet. Men moet niet denken dat dit alles voor eenstadsj ongen, al schreef hij in de krant, zulk eenkleinigheid was. Het was zwaar werk, maar schonkgelijktijdig voedsel voor den geest. Dit laatste wasvooral het geval met de schietoefeningen, de gefin-geerde natuurlijk, want geschoten werd er niet enwas ook, geloof ik, met die geweren onmogelijk. De

114

manoeuvres, waarbij men zich moest houden alsofmen ging schieten, waren echter ijselijk ingenieus enwie er licht over denkt geeft blijk van gemis aan in-zicht. Zie eens hier! Ms de schutters zo in drie rijenachter elkander opgesteld staan tegenover den vijanden er moet geschoten worden, dan schieten de achterstende voorsten morsdood. Toen heeft een krijgskundigeerop bedacht om het eerste gelid te doen knielen ; dankonden die manschappen schieten en met hunnebaj onetten prikken geven en dan het tweede gelid overhen heen schieten. Maar hoe dan met het derde gelid?Men heeft die manschappen eerst een paar pasachteruit laten doen, maar dan konden zij niet eenshet geweer aanleggen zonder hun voorman een deukin zijn schako te slaan, veel minder schieten. Datheeft toen een anderen krijgskundige op het denkbeeldgebracht om het derde gelid ook een stap naar rechtsof naar links te laten doen. Nu konden de schuttersvan het derde gelid tussen de twee koppen van hunnevoormannen aanleggen en schieten. Het is verwonder-lijk ingenieus, maar hoe het, als er werkelijk metkruid en lood geschoten wordt, met de gehoorvliezeiiafloopt van de twee koppen aan wie links en rechtsde schoten om de oren knallen, dat heb ik niet gewaarkunnen worden.

Het is echter niet om lof en hulde te brengen aandeze vindingrijke krijgskundigen dat ik mijn schut-terlijke loopbaan ter sprake breng, maar alleen om tevermelden dat ik waarschijnlijk de eerste hier te lande

115

ben geweest die gedreigd heb in functie te zullentreden met mijn wapens doch in burgerkleding. Eeiijeugdige zonde, waarvoor ik, indien het inderdaadverkeerd is geweest, gaarne amende honorable doe.

De zaak stond aldus. Men verlangde dat ik mijnuniform voor eigen rekening zou laten maken. Datstreed tegen mijne „beginselen". Ik argumenteerde datik niet verzocht had schutter te worden, maar dat menmij er toe dwong en wie er mij toe dwong had danook in mijn uniform te voorzien. Ik weigerde geendienst, maar zou bij de exercitien in zwarten rok enwitte das verschijnen.Wat men ook deed, ik bleef opmijn stuk staan en het einde is geweest dat men mijkosteloos een uniform uitreikte. Die heeft zich opmij gewroken!

Op een goeden dag moesten wij op de Beurs integenwoordigheid van officieren worden „afgeexer-ceerd" en te dien einde zou ik voor het eerst in hetopenbaar in militaire uniform verschijnen. Ik droegin dien tijd — men houde mij die intiemezonderheid ten goede — om mij tegen weer en windte harden aan ondergoed niets anders dan een hemden een paar sokken. Het was bovendien een warmezomerdag. Ik trok mijn uniform van grof-wollenblauwe baai aan, king mij den patroontas links en debajonet rechts om het lijf (of in omgekeerde verhou-ding, dat weet ik zo precies niet meer), wierp hetgeweer op den schouder, na mij de schako op hethoofd te hebben gedrukt, en stapte met echten sol-

116

datenmoed de straat op. Ik moet een kranig militairefiguur hebben gemaakt, want ik merkte zeer goed datverscheidene mensen mij in stomme verbazing nakeken.Het was, gelijk gezegd, een hete zomerdag en de offi-cieren lieten ons duchtig onder handen nemen. Wehebben ik weet niet hoe lang in het zweet onzes aan-schijns moeten marcheren en met de geweren werken.We hebben ontelbare malen op de officieren deze ge-weren moeten aanleggen, die dit zonder knipogen metheldenmoed doorstonden, en toen waren wij „afgeexer-ceerd". Toen ik eindelijk, geen drogen draad meerhet lijf hebbende, thuis kwam en mijn kosteloze uniformuittrok, was ik blauw geverfd. Het verwenste ding hadeen deel van zijn verfstof op mijn huid overgedragenik heb heel wat moeite gehad om aan mijn huid denatuurlijke kleur terug te geven. Ik heb die uniformnooit meer gedragen, doch om geheel andere redenen,die ik nog even wens te vertellen.

Ik was nu een afgeexerceerd schutter en alzo inactieven dienst. Daar moest ik nu heel spoedig op eenDonderdag met den helen troep naar het exercitieveld,even buiten de Bontepaal aan de rivier gelegen; —maar ik moest voor de courant naar de zitting vanden Gemeenteraad; er was niemand die mij daar konvervangen; ik ging naar het Stadhuis. Ik werd doorde Schutterij beboet en betaalde. Alsof het er opzettelijkom gedaan werd, er werd altijd des Donderdags ge-exerceerd als ik Raadszitting had. Ik moest mijnerzijdstrouw aan het Stadhuis blijven. Boete en nog eens

117

boete. Ik betaalde zo coulant als het wel nog nooiteen beboet schutter zal hebben gedaan. Op zekerendag kreeg ik bericht dat ik brandpiket had. Goed!Maar alsof Satan er mede speelde, er kwam brand enik had de nachtbeurt. Wat moest ik doen? Alles inden steek laten en den volgenden ochtend geen courantlaten verschijnen? Ik liet het brandpiket in den steek.Nieuwe, steeds zwaarder wordende boete, met be-dreiging dat ik bij volgende wanprestatie in de dooszou worden gestopt. Ik schreef daarop den koloneleen langen brief, waarin ik bewees dat er van onwilof verzet geen sprake was, maar dat het mij geblekenwas onmogelijk te zijn schutterlijken dienst te ver-richten. Wilde men mij blijven beboeten, ik zoublijven betalen, en wilde men mij provooststraf op-leggen, dan zou ik die ondergaan. Waartoe echter?,zo veroorloofde ik mij te vragen. Als ik in „de doos"zat, kon ik toch evenmin komen exerceren of brand-piket waarnemen en straffen deed men mij volstrektniet. Ik was van den zwaren arbeid vermoeid, haddringend stilte en rust nodig en als de Schutterij mijniet een dag of veertien opsloot, dan kwam ik erstellig niet toe mij eens van den arbeid en de buiten-wereld te isoleren.

Of dat schrijven indruk heeft gemaakt, weet ik niet.Zeker is het dat men mij verder met rust heeft gelaten.Herinnerd zij dat dit alles een halve eeuw is geleden.Op den bestemden tijd leverde ik mijn mooie uniform,schako en geweer met toebehoren weer in. Ik verzocht

118

den laadstok van mijn geweer to mogen behouden, nietals souvenir, maar als een geducht wapen van aanvalen verdediging. Het was namelijk een lange, zwarc,ronde ijzeren staaf, die aan de beide uiteinden dikuitliep; men kon er een stier met een slag den kopmee verbrijzelen. De bevoegde autoriteit meendeechter dat het antiek geweer daardoor zou wordengeschonden. Mijn verzoek werd althans gewezen vande hand.

119

INHOUD

Ter inleiding 5

I Rotterdam in het begin van de negentiende

eeuw 13

II Toneel 35

III Concertleven 61

IV Opera 75

V Variete 91

VI De Krant 95

VII Schuttersdienst 114