Hoe kunnen leidinggevenden succesvol de prestaties van hun...
Transcript of Hoe kunnen leidinggevenden succesvol de prestaties van hun...
-
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2015 – 2016
Hoe kunnen leidinggevenden succesvol de prestaties van hun medewerkers
managen?
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master of Science in de Bestuurskunde en Publiek Management
Vincent De Tandt
onder leiding van
Prof. Adelien Decramer
-
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2015 – 2016
Hoe kunnen leidinggevenden succesvol de prestaties van hun medewerkers
managen?
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master of Science in de Bestuurskunde en Publiek Management
Vincent De Tandt
onder leiding van
Prof. Adelien Decramer
-
I
PERMISSION
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of
gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Vincent De Tandt
-
II
Woord vooraf
Als masterstudent in de Bestuurskunde en Publiek Management is deze masterproef de kers op
de taart van mijn hogere studies. Alhoewel dat een masterproef een individuele opgave is, is de
ondersteuning van anderen van groot belang. Daarom wil ik enkele personen bedanken.
Ten eerste wil ik mijn promotors Prof. dr. Adelien Decramer en drs. Thomas Van Waeyenberg
bedanken voor hun begeleiding van het afgelopen jaar. Ook mijn oprechte dank voor het
opstellen van de vragenlijsten en het ingeven van de data.
Vervolgens wil ik alle scholen, directieleden en leerkrachten bedanken die meegewerkt hebben
aan dit onderzoek, door het invullen van een vragenlijst.
Daarnaast wil ik mijn grote appreciatie uitdrukken voor de personen die mijn thesis hebben
nagelezen. Katrien, Stef, Bram, Christoph en Ann bedankt!
Tot slot wil ik mijn ouders, vriendin en vrienden bedanken voor de steun en de verkregen kansen
tijdens mijn volledige studiecarrière.
-
III
Inhoudsopgave
PERMISSION ............................................................................................................................ I
WOORD VOORAF ................................................................................................................. II
INHOUDSOPGAVE ............................................................................................................... III
LIJST GEBRUIKTE AFKORTINGEN .................................................................................. V
LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN ............................................................................... VI
Inleiding .................................................................................................................................... 1
Hoofdstuk 1 Employee performance management (EPM) ..................................................... 5
1.1 Theoretische afbakening ................................................................................................ 5
1.1.1 Definitie ............................................................................................................. 5
1.1.2 Verschillende niveaus van prestatiemanagement ............................................... 7
1.2 Belang van EPM ............................................................................................................ 8
1.3 Rol van de leidinggevenden in EPM ........................................................................... 10
Hoofdstuk 2 Prestatiemanagement in het Vlaams onderwijssysteem .................................. 13
2.1 Omschrijving personeelsevaluatiesysteem in het Vlaams onderwijs .......................... 13
2.1.1 Oorsprong ........................................................................................................ 13
2.1.2 Evaluatieproces ................................................................................................. 14
2.1.3 Doelstellingen van het evaluatiesysteem in het Vlaams onderwijs ................. 15
2.2 Rol van de directie of schoolleider in het EPMS ......................................................... 15
2.3 Tevredenheid van de personeelsleden over het evaluatiesysteem ................................ 17
Hoofdstuk 3 De impact van de leidinggevenden op de kwaliteit van het evaluatiesysteem . 20
3.1 AMO-theorie ............................................................................................................... 20
3.2 Ability, Motivation & Opportunity: the key to happiness? ......................................... 24
3.2.1 Ability .............................................................................................................. 24
3.2.2 Motivation ........................................................................................................ 25
3.2.3 Opportunity ...................................................................................................... 28
Hoofdstuk 4 Empirisch onderzoek ....................................................................................... 30
4.1 Onderzoeksmethodologie ............................................................................................ 30
4.1.1 Onderzoeksprocedure en – steekproef ............................................................. 31
4.1.1.1 Onderzoeksprocedure ................................................................ 31
-
IV
4.1.1.2 Vragenlijst ................................................................................ 32
4.1.1.3 Onderzoekspopulatie en – steekproef ...................................... 33
4.2 Meetinstrumenten ........................................................................................................ 36
4.2.1 Afhankelijke variabelen ................................................................................... 36
4.2.2 Onafhankelijke variabelen ............................................................................... 37
4.2.3 Controle variabelen .......................................................................................... 38
Hoofdstuk 5 Resultaten ........................................................................................................ 39
5.1 Correlatie ..................................................................................................................... 39
5.2 Regressieanalyse .......................................................................................................... 42
Hoofdstuk 6 Discussie .......................................................................................................... 45
6.1 Discussie ...................................................................................................................... 45
6.2 Beperkingen van het onderzoek .................................................................................. 49
Hoofdstuk 7 Algemene conclusie ......................................................................................... 52
Literatuurlijst ......................................................................................................................... VII
Bijlagen .................................................................................................................................. IV
Bijlage 1 Beschrijvende kenmerken steekproef ........................................................ IV
-
V
Lijst gebruikte afkortingen
A.d.h.v. Aan de hand van
BSC Balance Scorecard
Bv. Bijvoorbeeld
CAF Common Assessment Framework
Cf. Vergelijk (confer)
Cf. infra Zie/vergelijk hieronder
Cf. supra Zie/vergelijk hierboven
E.g. Bijvoorbeeld (exempli gratia)
Enz. Enzovoort
EPM Employee performance management
EPMS Employee performance management system
Etc. Enzovoort (et cetera)
GO! Gemeenschapsonderwijs
HR Human Resource
HRM Human Resource Management
I.p.v. In plaats van
M Gemiddelde
NPM New Public Management
OGO Officieel gesubsidieerd onderwijs
O.a. Onder andere
PM Prestatiemanagement of Performance management
PMS Prestatiemanagementsysteem of Performance management system
SD Standaarddeviatie
SHRM Strategisch Human Resource Management
T.o.v. Ten opzichte van
VGO Vrij gesubsidieerd onderwijs
VIF Variance Inflation Factor
-
VI
Lijst van tabellen en figuren
Figuur 1 Evaluatiecyclus in het basis – en secundair onderwijs .................................... 14
Figuur 2 Eerste perspectief om AMO-theorie toe te passen .......................................... 21
Figuur 3 Tweede perspectief om AMO-theorie toe te passen ........................................ 21
Figuur 4 Hypothese 1 ..................................................................................................... 25
Figuur 5 Hypothese 2 ..................................................................................................... 27
Figuur 6 Hypothese 3 ..................................................................................................... 29
Figuur 7 Verdeling leeftijd respondenten ....................................................................... 33
Figuur 8 Verdeling geslacht respondenten ..................................................................... 34
Figuur 9 Verdeling onderwijscategorieën respondenten ................................................ 34
Figuur 10 Verdeling onderwijsnet respondenten ............................................................. 35
Figuur 11 Verdeling anciënniteit respondenten ............................................................... 35
Tabel 1 Cronbach’s Alpha van de afhankelijke variabele ............................................ 36
Tabel 2 Cronbach’s Alpha van de onafhankelijke variabelen ...................................... 38
Tabel 3 Correlatietabel .................................................................................................. 41
Tabel 4 Lineaire regressieanalyse ................................................................................. 44
Tabel 5 Vergelijking steekproef met populatie ............................................................. 50
-
1
Inleiding
“The hard part is implementing the decision, not making it” ~ Guy Kawasaki
Deze uitspraak van Guy Kawasaki – een bekende Amerikaanse auteur, spreker en voormalig
Apple-topman – benadrukt het substantieel belang van implementatie in het voeren van een
beleid en het uitvoeren van een beslissing. Vaak sputtert de drijvende kracht van de ideeën-
motor na het nemen van de beslissing. Een theoretisch uitgangspunt is van groot belang, maar
een goed doordachte en effectieve implementatie van die theorie is van levensbelang.
Een van de manieren om een gebrekkige implementatie van beslissingen, beleid, theoretische
modellen, etc. te voorkomen is een adequaat prestatiemanagementsysteem (PMS).
Een Employee Performance Management (EPM) systeem wordt gezien als een geheel van
activiteiten opgezet, door de organisatie, om de prestatie van een bepaalde medewerker of groep
van medewerkers te verhogen (Denisi, 2000). Over het belang van dergelijk EPM-systeem
bestaat weinig twijfel, maar de implementatie van een EPM-systeem is vaak een (moeilijke)
uitdaging voor vele organisaties (Armstrong & Baron, 2004; Latham, Almost, Mann & Moore,
2005; Latham & Locke, 2006).
Alhoewel het academisch onderzoek in het laatste decennium geresulteerd heeft in heel wat
kennis en aanbevelingen, valt er nog steeds heel wat te leren over de manier waarop EPM een
impact heeft op de prestaties van een individu, team en/of organisatie.
EPM of personeel prestatiemanagement werd voor het eerst geïntroduceerd in de publieke
sector van het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten begin jaren ’80, in de sfeer van het
New Public Management (NPM).
Na de Tweede Wereldoorlog kende het Europese en Amerikaanse overheidsapparaat een sterke
groei, als gevolg van de uitbouw van de welvaartsstaat. In de crisis van de jaren ’70 kampten
heel wat Europese landen met een hoge overheidsschuld. Overheidstaken moesten terugplooien
naar de basisdienstverlening. Met het oog op betere prestaties diende de overheid volgens het
NPM-denken haar functioneren op een meer economische manier te benaderen.
Eén van de grootste vernieuwingen van het NPM was het meten en normeren van prestaties.
Op die manier wou men bijdragen tot meer efficiënte en effectieve resultaten in de openbare
sector. Door het meten en vooropstellen van doelen, kan men de resultaten een bepaalde richting
aangeven en is men in staat om te evalueren of de doelstellingen al dan niet behaald zijn.
-
2
Dergelijke metingen van prestaties werkt ook de verhoging van de responsabiliteit in de hand.
(Hondeghem, Van Dooren, De Rynck, Verschuere & Op de Beeck, 2013).
Sinds de financiële crisis in 2008 kampten overheden met budgettaire problemen en
besparingen. Om aan deze besparingen te voldoen, was een hogere kostenefficiëntie nodig. Dit
leidde tot de adoptie van vele prestatie managementsystemen in de publieke sector (Ferlie,
Musselin and Andresani, 2008).
De introductie van nieuwe management ideeën en systemen is een belangrijk studiedomein
geworden in organisatiestudies. In de voorgaande decennia behandelden studies omtrent HRM
meestal HRM-systemen of modellen gericht op het verhogen van werkprestaties. Er werd geen
aandacht besteed aan EPM-systemen (Decramer, Smolders, Verstraeten & Christiaens, 2012).
Aansluitend komt daarbij dat in het verleden de kwaliteit van HRM veelal gemeten werd
a.d.h.v. de kwaliteit van de toegepaste HRM-acties en initiatieven, eerder dan de kwaliteit van
de implementatie van het HR-beleid na te gaan (Gratton & Truss, 2003; Huselid et al., 1997).
Daarnaast spelen leidinggevenden vandaag bij het effectief implementeren van HRM-
initiatieven en systemen een uitermate belangrijke rol. Leidinggevenden of line managers
hebben belangrijke verantwoordelijkheden bij het ontwerpen en implementeren van HRM-
acties bij hun werknemers. De attitude van de leidinggevende personen binnen een organisatie
is dus belangrijk voor de prestaties van het HRM-systeem en van de medewerkers. De nood
aan verder onderzoek naar die relatie tussen leidinggevende(n) en het EPM-systeem wordt
bevestigd door Aguinis, hij stelt dat
“future research regarding the relationship between how leaders think and behave
regarding performance management and subsequent impact on the effectiveness of
performance management systems is certainly warranted. For example: what type(s) of
leadership behaviors are likely to enhance the benefits of a performance management
system?” (2013).
Welk gedrag van de leidinggevende zorgt voor betere HR-prestaties en dus voor meer
tevredenheid bij de werknemers?
Om de relatie te meten tussen de rol van de leidinggevenden en de prestaties/tevredenheid van
de werknemers, wordt er gebruik gemaakt van de AMO-theorie als basis voor dit onderzoek.
Deze masterproef onderzoekt of leidinggevenden capabel (Ability) en gemotiveerd
(Motivation) zijn om HR-activiteiten uit te oefenen, en of er wel voldoende tijd en ruimte
(Opportunity) is binnen hun job om die HR-rol in te vullen. Verder wordt onderzocht of deze
-
3
AMO-criteria kunnen bijdragen aan de tevredenheid van medewerkers over de gevoerde HRM-
en prestatiemanagementstrategie.
Deze onderzoeksopzet wordt onderzocht door in het basis- en secundair onderwijs de relatie
tussen de AMO-factoren van de evaluatoren/schoolleiding en de tevredenheid van het
onderwijspersoneel over het EPM-systeem na te gaan.
Er is nog maar weinig onderzoek gevoerd naar prestatiemanagementsystemen in deze onderwijs
categorieën, in tegenstelling tot het hoger onderwijs in Vlaanderen waar meer
wetenschappelijke kennis beschikbaar is. Prestatie managementsystemen zijn de laatste jaren
binnen universiteiten en hogescholen in opmars. Dergelijke prestatie evaluatievormen zijn
geëvolueerd van louter administratieve personeelsevaluatiesystemen naar HRM-systemen,
gelinkt aan een bredere focus en de strategie van de organisatie (Decramer, Audenaert & Van
Waeyenberg, 2015).
De uitdaging is om kennis omtrent HRM-systemen en prestatiemanagementsystemen te
vergaren, specifiek voor het Vlaamse basis- en secundair onderwijs.
Deze thesis tracht dus enkele hiaten in het wetenschappelijk onderzoek op te vullen door na te
gaan in welke mate de AMO-factoren van de schoolleider of evaluator een impact hebben op
de tevredenheid van het onderwijzend personeel over EPM.
Het eerste hoofdstuk van deze masterproef gaat dieper in op het concept prestatiemanagement
door het leveren van een afgebakende definiëring, het benadrukken van het belang van
prestatiemanagement en het bespreken van de rol van de leidinggevende. Het tweede hoofdstuk
behandelt het systeem van prestatiemanagement binnen de Vlaamse onderwijssector. Hierbij
zal een introductie gegeven worden over het evaluatiesysteem, de bespreking van de rol van
leidinggevende in het systeem en de tevredenheid van het onderwijspersoneel. Het derde
hoofdstuk beschrijft de AMO-theorie.
De eerste drie hoofdstukken vormen het theoretische gedeelte van deze masterproef, daarnaast
beschrijft hoofdstuk 4 de empirische studie met o.a. een toelichting van de onderzoeksmethode
en de meetinstrumenten. In hoofdstuk 5 worden de resultaten uiteengezet, daarna volgt in
hoofdstuk 6 een discussie van de resultaten. Ten slotte wordt deze scriptie afgesloten met een
algemene conclusie, waarbij de resultaten en onderzoeksbeperkingen worden besproken en de
aanbevelingen worden gevormd.
-
4
Dit onderzoek zal niet één perfecte manier ontwikkelen om medewerkers succesvol te managen.
Wel tracht het de impact van verschillende facetten van de personen met de teugels in handen
op de prestatie en tevredenheid van de medewerker te verklaren. Dat kan belangrijke indicaties
opleveren voor organisaties op welke aspecten men kan inspelen bij leidinggevenden om tot
een hogere tevredenheid en betere prestaties van de werkkrachten te komen.
-
5
Hoofdstuk 1
Employee performance management (EPM)
1.1 Theoretische afbakening
1.1.1 Definitie
Alvorens het EPM-systeem binnen de onderwijssector te gaan onderzoeken, dient er een
accurate afbakening van het concept “employee performance management” gemaakt te worden.
Er bestaan heel wat definities over EPM in domeinen zoals HRM en Strategisch Management.
Hieronder worden enkele inzichten toegelicht.
Personeel prestatiemanagement of EPM is volgens Aguinis (2013) “a continuous process of
identifying, measuring and developing performance in organisations by linking each
individual’s performance and objectives to the organisation’s overall mission and goals”.
Daarbij zijn twee elementen van groot belang:
Continu proces: EPM is een continu doorlopend verhaal doorheen de werking van de
organisatie met het onafgebroken zetten van doelstellingen, monitoren van prestaties en
geven van opbouwende feedback.
In relatie met missie en doelstellingen: EPM dient ervoor te zorgen dat er een directe
link is tussen de prestaties van de werknemers én de missie en doelstellingen waarvoor
de organisatie staat. De bijdrage van de medewerkers dient een effectief resultaat op te
leveren voor de organisatie.
Uit deze definitie kan ook afgeleid worden dat er een verschil is tussen EPM-systeem en
prestatiebeoordeling. Bij dit laatste wordt enkel een evaluatie gemaakt van de acties van de
werknemer, zonder dat daar een duurzame cultuur van feedback en monitoring aan gekoppeld
wordt. Prestatiebeoordeling is dus een deel van EPM en niet gelijkgesteld aan EPM (Aguinis,
2013). Bij prestatiebeoordeling ontbreekt de verwerking van de strategische link in de
verschillende metingen en beoordelingen. Bij EPM-systemen is dit wel het geval en worden
metingen beoordeeld a.d.h.v. van de strategie en doelstellingen van de organisatie (Aguinis &
Pierce, 2008).
Voor Heinrich (2012) heeft EPM als absolute doel het verbeteren van de effectiviteit van de
organisatie, door het managen van de prestaties van de medewerker. Deze visie ligt in lijn met
de definitie die ontworpen werd door DeNisi (2000) (cf. supra) die zegt dat een EPM-systeem
een geheel van activiteiten is, opgezet door de organisatie om de prestatie van een bepaalde
-
6
medewerker of groep van medewerkers te verhogen, met als substantieel doel om de
effectiviteit van de organisatie te verbeteren.
Een ander perspectief inzake het definiëren van het concept EPM is dat van Fletcher en
Williams (1996), zij zien EPM als
“creating a shared vision of the purpose and aims of the organization, helping each
individual employee to understand and recognize their part in contributing to them, and
in so doing to manage and enhance the performance of both individuals and the
organization”.
Een resultaatgerichte organisatiestructuur en –werking is een ander kenmerk van PM en dus
ook EPM. “Performantiemanagement of resultaatgericht management kunnen we omschrijven
als een reeks van activiteiten waarbij resultaten of output centraal staan in de benadering van
mens en organisatie” (Vanderstraeten & Decramer, 2012).
Een blik op deze verschillende definities resulteert in het vaststellen van enkele cruciale
componenten van het concept EPM:
Duurzaam doorlopend proces
EPM beperkt zich niet enkel tot het beoordelen van de prestatie van medewerkers, maar
wordt voorafgegaan door een planning en monitoring van deze prestaties én voortgezet
door het geven van feedback. Het proces staat niet op zichzelf, maar is een cyclus die
zich continu herhaald.
Gerelateerd aan strategie en doelstellingen van de organisatie
De prestaties van de organisatie, de som van de werknemersprestaties, dienen in
overeenstemming te zijn met de vooropgestelde doelstellingen en strategie van de
organisatie om tot een effectieve werking te komen.
Verbeteren van de prestaties van zowel de werknemers als de organisatie
Door het verbeteren van de prestaties van de medewerkers tracht men de effectiviteit
van de organisatie in zijn geheel te verhogen.
-
7
1.1.2 Verschillende niveaus van prestatiemanagement
Prestatiemanagement (PM) kan op verschillende niveaus uitgevoerd worden en dit brengt met
zich mee dat EPM niet altijd hetzelfde betekent als PM. Het meten van resultaten en de
overeenstemming van deze resultaten met de strategie is een taak voor verschillende
organisatieniveaus.
PMS kan toegepast worden op drie verschillende niveaus; de individuele medewerker,
departementen/diensten binnen de organisatie en de organisatie in zijn geheel (zie figuur 1). De
toegepaste cyclische logica (nl.: doelen plannen, opvolgen en evalueren. Cf. infra) is analoog
voor de verschillende niveaus (Decramer & Van Waeyenberg, 2013).
Er zijn dus drie soorten PMS mogelijk binnen de organisatie:
1. Organisationele prestatiemanagementsystemen
Het implementeren van deze systemen heeft als doel het creëren van een zo efficiënt en
effectief mogelijk management van de organisatie resultaten. Dit soort PMS bevindt
zich in de sfeer van strategisch management of strategie implementatie, met Balance
Scorecard (BSC) en Common Assessment Framework (CAF) als veel gebruikte
voorbeelden (Vanderstraeten & Decramer, 2012).
2. Functionele prestatiemanagementsystemen
Deze prestatiemanagementsystemen bevinden zich op het niveau van afdelingen en
diensten. Deze systemen dienen de prestaties van de dienstafdelingen op te volgen, die
in lijn moeten zijn met de organisatiedoelstellingen. Op die manier kunnen de
afdelingen verantwoording afleggen voor hun werking en resultaten.
Service level agreements zijn een voorbeeld van deze categorie
prestatiemanagementsystemen, waarbij afdelingen onderling resultaatgerichte
afspraken kunnen maken (Vanderstraeten & Decramer, 2012).
3. Employee performance managementsystemen
Het type prestatiemanagementsysteem waarop dit onderzoek het meest de nadruk legt.
Dit systeem bevindt zich in het HRM-domein en zorgt voor het opvolgen van de
prestaties van de individuele medewerker. EPM-systemen trachten de doelstellingen
van de medewerkers, de teamdoelstellingen en die organisatiedoelstellingen op elkaar
af te stemmen (Decramer, Smolders, Vanderstraeten & Christaens, 2012; Decramer et
al., 2013).
Volgens Vanderstraeten (2010) is het afstemmen van de doelstellingen en meetpunten binnen
deze bovenstaande niveaus van prestatiemanagement een meerwaarde én succesfactor voor een
-
8
organisatie. In dit onderzoek gaan we het prestatiemanagementsysteem op het niveau van de
werknemer behandelen, nl. employee performance-managementsysteem.
Als besluit kan dus gesteld worden dat EPM een systeem binnen HRM is – een onderdeel van
het gehele prestatiemanagementsysteem – waarbij de prestatie van het individu binnen de
organisatie gemeten en gestuurd wordt door een onafgebroken proces van planning, monitoring
en evaluatie. Een systeem dat in overeenstemming is met de strategie en vooropgestelde doelen
van de organisatie en streeft naar het verhogen van de effectiviteit van zowel werknemer als
organisatie.
1.2 Belang van EPM
Employee performance management is een hoeksteen van HRM.
(Vanderstraeten & Decramer, 2012)
Organisaties kunnen door het integreren van een prestatiemanagementsysteem heel wat
voordelen creëren t.o.v. de organisatie zelf en t.o.v. de concurrentie. Voorwaarde van dergelijk
voordeelontwikkeling is dat de implementatie van het PMS op een goede manier uitgevoerd is.
Volgens een onderzoek van Cascio (2006) hebben organisaties met een systematisch
prestatiemanagementsysteem 51 % meer kans om financieel beter te presteren dan andere
organisaties en 41 % meer kans om beter te presteren inzake niet-financiële indicators (bv.
tevredenheid van het personeel, retentie van het personeel, hogere motivatie, enz.).
Wetenschappelijke academici scheppen echter een gemengd beeld over de impact van een
PMS. Er zijn onderzoekers die wetenschappelijk bewijs geleverd hebben over de positieve
impact van PMS op de prestaties van de organisaties en werknemers (cf. supra Cascio)
(Decramer & Van Waeyenberg, 2013). Daartegenover zijn er academici die zich vragen stellen
bij de effectiviteit van PMS en waarschuwen voor de mogelijke (negatieve) consequenties van
dergelijke systemen (Ordónez, Schweitzer, Galinksy & Bazerman, 2009). De sleutelrol voor
het al dan niet slagen van een PMS ligt vooral bij de implementatie van het PMS. Slecht
geïmplementeerde of in stand gehouden PMS kunnen het omgekeerde effect veroorzaken en
bijkomende problemen (cf. infra) ontwikkelen (Jansen & Pauwe, 2011).
-
9
De ontwikkeling van een effectief en efficiënt EPM-systeem ondersteunt het
prestatiemanagementsysteem op niveau van de gehele organisatie (Decramer & Van
Waeyenberg, 2013).
De rol van EPM is de laatste twee decennia gegroeid binnen het veld van HR. EPM is
getransformeerd van een HR-activiteit, nl. prestatiebeoordeling van de werknemers, naar een
geheel van verschillende HR-activiteiten. Deze set van HR-acties dient ervoor te zorgen dat de
organisatie niet alleen haar medewerkers kan beoordelen en meten, maar ook deze medewerkers
kan helpen te ontwikkelen, hun prestaties te verhogen én deze prestaties te belonen en te sturen
in een toekomstige richting. Door het groeiend belang van EPM binnen HRM heeft het nu een
belangrijke rol verkregen in het vormen en implementeren van de organisatiestrategie (Aguinis
& Pierce, 2008).
Het stijgend belang van EPM en het bewustzijn van organisaties over de baten van een goed
PMS werd reeds bevestigd door verschillende internationale wetenschappelijke onderzoeken.
In 2006 onderzocht Cascio de mate waarin PMS geïmplementeerd was in 278 organisaties uit
15 verschillende landen. Hieruit bleek dat 91% van de organisaties een PMS geïmplementeerd
hadden (Cascio, 2006). Een ander onderzoek bij 1000 HRM-functionarissen in Australië toonde
aan dat 96% van de onderzochte Australische organisaties een bepaald type van PMS
geïmplementeerd hadden of zich bevonden in de fase van implementatie (Nankervis &
Compton, 2006).
Volgens Vanderstraeten en Decramer (2012) wordt PM gezien als “een innovatieve
managementpraktijk die in contrast staat met een eerder klassieke bureaucratische en
administratieve benadering binnen de organisatie”. Waarbij de omschakeling werd gemaakt
naar resultaatgericht managen én beoordelen op basis van resultaten en maatschappelijke
effecten, i.p.v. op basis van correct procedureel handelen.
Daarnaast kan een Employee Performance Management System (EPMS) gebruikt worden als
middel om zich te onderscheiden van andere marktspelers. Bedrijven en organisaties dienen in
veel gevallen op te boksen tegen stevige concurrentie. Meestal is er weinig ruimte voor die
bedrijven om een competitief voordeel te ontwikkelen op basis van hun product, bv. wanneer
het gaat om een zeer homogeen product. Een effectief EPMS kan in dat geval zorgen voor de
ontwikkeling van een competitief voordeel in een gelijkaardige markt door over gemotiveerd,
getalenteerd en getraind personeel te beschikken. PMS heeft daarvoor de sleutel in handen om
zich als bedrijf te differentiëren van de andere marktspelers (Agunis, 2011).
-
10
1.3 Rol van de leidinggevenden in EPM
In dit onderzoek wordt de impact van de leidinggevende op de prestaties van het HR-systeem
en EPMS onder de loep genomen. Daarvoor dient eerst de rol van de leidinggevende in een
EPMS bepaald te worden.
Zoals eerder vermeld in het inleidende gedeelte van dit onderzoek, spelen leidinggevenden
vandaag een cruciale rol in HRM op strategisch en operationeel niveau. Meestal zijn zij
verantwoordelijk voor het implementeren en soms ook het vormen van HRM-systemen en
HRM-activiteiten (Bos-Nehles, Van Riemsdijk & Looise, 2013).
Volgens Bos-Nehles (2010) heeft de rol van de leidinggevenden de laatste decennia een
transformatie doorgemaakt; “the line management role has shifted from the operational
supervision of a team towards team leadership and strategic business management”.
Niet enkel de status en mate van verantwoordelijkheid van leidinggevenden is veranderd, naast
de operationele taken zijn er heel wat HR-activiteiten ondergebracht in het takenpakket van de
leidinggevende (Bos-Nehles, 2010). De effectiviteit van HR-prestaties en implementatie van
HR-systemen hangt dus in grote mate af van de leidinggevende, meer bepaald de mate waarin
de leidinggevende zijn HR-rol betrokken en capabel invult (Guest, 1987; Den Hartog, Boselie
& Paauwe, 2004; Purcell & Hutchinson, 2007; Storey, 1992).
Een ontwikkeling die er mee voor gezorgd heeft dat leidinggevenden een HRM-rol verkregen,
is het Strategisch HRM (SHRM). SHRM heeft als doel om de HRM-strategie consistent te
maken met de organisatiestrategie d.m.v. integratie van de HRM-strategie in de
organisatiestrategie (Boxall & Purcell, 2003). Door de focus bij HR-managers op SHRM en het
afstemmen van het HR-beleid met de organisatiestrategie, werden de operationele HR-
handelingen van minder belang voor HR-managers zodanig dat ze overgeheveld werden naar
de leidinggevenden. In het kader van SHRM dienen leidinggevenden geïntegreerd te worden in
het proces van uitvoering van HR-initiatieven (Storey, 1989). Deze ontwikkelingen verklaren
de transfer van HR-verantwoordelijkheden naar het niveau van de leidinggevende.
Daarnaast kan de devolutie van HR-verantwoordelijkheden naar leidinggevenden volgens
Budhwar & Sparrow (1997) gemotiveerd worden a.d.h.v. vijf motieven;
1. Sommige problemen zijn te complex en specifiek om te laten behandelen door het
topmanagement.
2. Line managers zijn beter in staat om sneller en accurater een antwoord te vinden op
lokale problemen.
-
11
3. Continu contact tussen leidinggevenden en werknemers leidt tot gemotiveerde
werknemers en betere controle.
4. Het helpt om toekomstige managers klaar te stomen, door leidinggevenden
beslissingsmacht te laten uitvoeren.
5. Kostenreductie.
Leidinggevenden worden dus gezien als het meeste geschikt voor de uitvoering van het HRM-
beleid, zelf meer dan HR-managers, door de potentiele voordelen voor de organisatie (Bos-
Nehles, 2010).
Desondanks bovenstaande overtuiging waren enkele onderzoekers sceptisch omtrent de
devolutie van HR-taken naar het leidinggevende niveau. In de literatuur zijn er vijf veel
voorkomende beperkingen omtrent devolutie op te merken;
1. Leidinggevenden hebben niet de motivatie om HR-verantwoordelijkheden op te nemen
(Cunningham & Hyman, 1995; Harris et al., 2002; Kulik & Bainbridge, 2006)
2. Leidinggevenden hebben onvoldoende capaciteit om zowel tijd te spenderen aan
operationele als HR-taken (Brewster & Larsen, 2000; McGovern et al., 1997).
3. Ontbreken van HR-gerelateerde competenties (Hall & Torrington, 1998; McGovern,
1999, Renwick, 2000)
4. Behoefte aan ondersteuning en advies van HR-professionals, maar dit is niet altijd
beschikbaar (Bond & Wise, 2003; McConville & Holden, 1999; Whittaker &
Marchington, 2003).
5. Nood aan duidelijke regels en procedures omtrent hun HR-verantwoordelijkheden en
hoe deze in de praktijk toe te passen, wordt niet altijd ingewilligd (Bowen & Ostroff,
2004; Brewster & Larsen, 2000; McConville, 2006).
Tegengif voor deze opgesomde beperkingen kwam uit een onderzoek van Bos-Nehles (2010)
naar de rol van leidinggevenden als effectieve HR-partners. Dit onderzoek bewees over
leidinggevenden dat:
“they seem to have accepted their HR role and found a way to carry out the expected
HR practices to the satisfaction of both themselves and their subordinates” en “line
managers are actually quite well-equipped to carry out their HR responsibilities and that
they are perceived by their subordinates as effective in implementing HR practice” (Bos-
Nehles, 2010).
-
12
De rol van de leidinggevenden in een systeem van EPM is van levensbelang voor de effectiviteit
van het systeem en de HR-strategie. Dat wordt bevestigd door Aguinis & Pierce (2008); “If an
employee believes that his or her supervisor has the ability to influence important tangible and
intangible outcomes (e.g., financial rewards, recognition), then the performance management
system is likely to be more meaningful”.
-
13
Hoofdstuk 2
Prestatiemanagement in het Vlaams onderwijssysteem
Om de relatie tussen leidinggevenden en de tevredenheid van de werknemers over het HR-
beleid na te gaan, spitst dit onderzoek zich toe op het Vlaams onderwijs en zijn
personeelsevaluatiesysteem. Een grondig inzicht van het evaluatiesysteem, dat van toepassing
is op leerkrachten in het Vlaamse kleuter, lager en secundair onderwijs, is een absolute
noodzaak om het verdere verloop van dit onderzoek te begrijpen.
Dit tweede hoofdstuk bevat een omschrijving van het evaluatiesysteem, de
systeemdoelstellingen, de rol van de schoolleiding in het evaluatieproces en de tevredenheid
van het onderwijzend personeel over het evaluatiesysteem in Vlaanderen.
2.1 Omschrijving personeelsevaluatiesysteem in het Vlaams onderwijs
2.1.1 Oorsprong
Vooraleer het evaluatieproces binnen het Vlaams onderwijs besproken wordt, dient het concept
afgebakend te worden in tijd en ruimte. De manier van evalueren binnen het Vlaams onderwijs
wordt in grote mate bepaald door de Vlaamse overheid en is wettelijk vastgelegd in decreten.
Het lokale niveau - de schoolorganisaties - beschikt over een beperkte autonomie inzake de
manier van evalueren (Devos, Van Petegem, Vanhoof, Delvaux & Vekeman, 2013).
Sinds 1991 worden niet meer de individuele leerkrachten gecontroleerd door de inspectie, maar
spitst de inspectie zich op de kwaliteit van de hele schoolorganisatie.
Begin de jaren ’90 bestonden de toenmalige decreten, rond het statuut en de rechtspositie van
het onderwijspersoneel, vooral uit regelgeving omtrent het opbouwen van anciënniteit en ging
er slechts weinig wetgevende aandacht naar het functioneren en evalueren van onderwijzend
personeel (Devos et al., 2013). Daarnaast was het personeelsbeleid binnen het onderwijs sterk
gericht op tuchtregels. Er werd een ruim gamma aan sancties en tuchtmaatregelen voorzien,
maar geen spoor van motiverende of ondersteunende maatregelen. Hierdoor had het
personeelsbeleid een sterke negatieve connotatie met de nadruk op het repressieve (Susant,
2003).
Daarom besloot de Vlaamse overheid in het vorige decennium om scholen er toe te verplichten
de prestaties van hun personeelsleden op een systematische manier op te volgen.
Schoolorganisaties dienden een modern personeelsbeleid te implementeren, in de sfeer van
NPM, om zo de verantwoordelijkheid en efficiëntie aan te scherpen. Naar analogie met de
-
14
private sector werd het implementeren van een PMS een nieuwe uitdaging voor de
onderwijsinstellingen (Devos et al, 2013).
Vanaf 2007 werden alle secundaire scholen, Centra voor volwassenenonderwijs en Centra voor
Leerlingenbegeleiding in Vlaanderen verplicht om hun personeel te evalueren. Het
basisonderwijs onderging dezelfde metamorfose van prestatiemeting in 2009 (Devos, Van
Petegem, Vanhoof, Declerq & Delvaux, 2014).
2.1.2 Evaluatieproces1
Het evaluatieproces binnen het basis- en secundair onderwijs is een cyclisch proces.
Het start met het aanduiden van evaluatoren, waarbij het aantal evaluatoren en de eerste en/of
tweede evaluator wordt vastgelegd. Daarna worden de functiebeschrijvingen opgesteld,
rekening houdend met de decretaal vastgelegde voorwaarden. Vervolgens worden er
functioneringsgesprekken georganiseerd, waarbij coaching en begeleiding een belangrijke rol
spelen voor de effectiviteit van het evaluatieproces.
Na het functioneringsgesprek volgt er een evaluatiegesprek dat resulteert in een
evaluatieverslag.
Dit proces dient minimaal om de vier jaar doorlopen te worden door ieder personeelslid met
een functiebeschrijving. De evaluatieperiode is dan ook maximaal 4 jaar; het jaar van de
evaluatie en de drie voorafgaande schooljaren (Devos et al, 2013).
Figuur 1: Evaluatiecyclus in het basis – en secundair onderwijs
1 Meer informatie over het evaluatieproces van het evaluatiesysteem in het Vlaams onderwijs: Devos, G., Van
Petegem, P., Vanhoof, J., Delvaux, E., Vekeman, E. (2013). Evaluatie van het onderwijspersoneel geëvalueerd.
Beleid en praktijk in het Vlaamse secundair onderwijs, centra voor leerlingenbegeleiding en voor
volwassenenonderwijs. Antwerpen: Garant. p. 31-40
Selecteren van evaluatoren
Opstellen/wijzigen functiebeschrijving
FunctioneringsgesprekkenEvaluatiegesprek
Evaluatieverslag
-
15
2.1.3 Doelstellingen van het evaluatiesysteem in het Vlaams onderwijs
Er is een grote variatie aan redenen om leerkrachten te evalueren en een kwalitatief EPMS te
implementeren. Behn (2003) formuleerde acht doelstellingen om over te gaan tot het meten van
de prestaties van werknemers; controle, vooruitgang, leren, evaluatie, motivering, budgettering,
succes bepaling en promotie.
In de omzendbrief van de Vlaamse regering van 27 oktober 2007 staat vermeld dat “het
evaluatieproces is bedoeld en moet gezien worden als een constructief en positief
personeelsbeleidsinstrument, dat het mee mogelijk moet maken een autonoom personeelsbeleid
te voeren gericht op het verstrekken van kwaliteitsvol onderwijs” (Vlaams ministerie van
Onderwijs en Vorming, 2007).
Belangrijk bij dit fragment is de nadruk op het positieve. Evaluatie beoogt hier geen repressief
middel te zijn; erkenning van de prestaties en inzet van de personeelsleden is het doel (Devos
et al, 2013). Net zoals het prikkelen van de motivatie van leerkrachten een doel is van EPMS
in het onderwijs (Scriven, 1973). Deze erkenning en stijgende motivatie moet leiden tot betere
kwaliteit van het onderwijs en betere resultaten van de schoolorganisatie.
Twee vaak voorkomende doelstellingen voor prestatiemeting in het onderwijs zijn
accountability en professionele ontwikkeling (Devos et al., 2013; Devos et al., 2014; Isoré,
2009; Stronge, 2006)2.
2.2 Rol van de directie of schoolleider in het EPMS
Dit onderzoek gaat de impact van de leidinggevenden op de tevredenheid van de
personeelsleden over het EPMS constateren. In dit deel worden de bevindingen van eerder
uitgevoerde onderzoeken omtrent de rol van de leidinggevende uiteengezet.
Zoals eerder vermeld speelt de leidinggevende vandaag een belangrijke rol in het HRM-systeem
en meer bepaald in de personeelsevaluatie. De effectiviteit van HR-prestaties en de
implementatie van HR-systemen hangt sterk af van de mate waarin de leidinggevende zijn HR-
rol opneemt en daarvoor capabel is (cf. supra 1.3) (Guest, 1987; Den Hartog, Boselie & Paauwe,
2004; Purcell & Hutchinson, 2007; Storey, 1992).
2 Meer informatie over de doelstellingen van het evaluatiesysteem in het Vlaams onderwijs: Devos, G., Van
Petegem, P., Vanhoof, J., Delvaux, E., Vekeman, E. (2013). Evaluatie van het onderwijspersoneel geëvalueerd.
Beleid en praktijk in het Vlaamse secundair onderwijs, centra voor leerlingenbegeleiding en voor
volwassenenonderwijs. Antwerpen: Garant. p. 60
-
16
Leidinggevenden hebben ook een belangrijke rol binnen het evaluatiesysteem omdat zij
verantwoordelijk zijn voor cruciale bepalingen van het evaluatiesysteem.
Zo wordt de eerste evaluator in het gemeenschapsonderwijs aangesteld door de schooldirectie.
De wetgeving stelt dat personeelsleden in het onderwijs over twee evaluatoren dienen te
beschikken, waarvan één evaluator de directeur of adjunct-directeur moet zijn (Devos et al,
2013). Er kan dus vanuit gegaan worden dat in de meeste gevallen een directielid de rol van
evaluator invult. De rol van evaluator is cruciaal binnen het evaluatiesysteem in het onderwijs
want deze persoon draagt de uiteindelijke verantwoordelijkheid van het evaluatieproces en
dient enkele belangrijke taken in dat proces uit te voeren (Devos et al., 2013).
De mate van effectiviteit van een evaluatiesysteem kan deels beïnvloed worden door de
evaluator bij het aandurven van een negatieve evaluatie en het vermijden van procedurefouten.
Uit twee onderzoeken omtrent het evaluatiesysteem in het Vlaams onderwijs blijkt dat in de
praktijk een aaneenschakeling van zwakke prestaties en negatieve evaluaties van een
vastbenoemd personeelslid zelden tot ontslag leidt. Sterker nog: verschillende respondenten
gaven aan dat evaluatoren en directieleden in veel gevallen het niet aandurven om een negatieve
evaluatie uit te spreken door de grote bewijslast die nodig is voor dergelijke evaluatie en het
ontbreken van een ontslagrecht bij de werkgever. Indien evaluatoren het toch aandurven om
dergelijke evaluatie uit te spreken, wordt deze vaak teniet gedaan door het College van Beroep.
De kans op procedurefouten is tijdens het evaluatieproces zeer aanzienlijk (Devos et al., 2013;
Devos et al., 2014).
De rol van de evaluator en leidinggevende, als regisseur van het evaluatieproces, is dus cruciaal
in het uitspreken van een negatieve evaluatie.
De tevredenheid van een personeelslid is ook deels afhankelijk van de relatie tussen de
evaluator en het personeelslid (Devos et al., 2013). Wetende dat die evaluator meestal een
directielid is, wijst op de cruciale factor van de leidinggevende in het systeem. Dit toont het
veelzijdig belang aan van de leidinggevende binnen een onderwijsinstelling. Deze persoon heeft
niet enkel een invloed vanwege zijn functie maar ook door zijn rol in het evaluatieproces.
Onderzoek wijst uit dat schoolleiders de onderwijskwaliteit van leerkrachten en de kwaliteit
van leren (in)direct sterk beïnvloeden (Leithwoord & Riehl, 2003). Volgens Devos & Tuytens
(2009) kan men bij indirecte invloed denken aan; het ontwerpen van een visie en missie, het
stellen van doelen of het opstellen van een budgettering. Anderzijds kan een directe invloed
gevormd worden door bv. het controleren en evalueren van het onderwijzend personeel.
-
17
De leidinggevende van een onderwijsinstelling heeft een belangrijke rol in het invoeren van een
evaluatiesysteem en het waarborgen van de kwaliteit van het evaluatieproces. Die impact is niet
enkel het resultaat van de gehanteerde leiderschapsstijl, maar ook van de attitude van de
leidinggevende t.o.v. het evaluatiesysteem (Fullan, 2001). Is een evaluatiesysteem voor de
schoolleider een evident gegeven of eerder een verplichting? Een schoolleider kan een invloed
hebben op de uitvoering van de leerkrachtenevaluaties a.d.h.v. zijn attitude ten aanzien het
systeem van personeelsevaluatie in het onderwijs (Spillane, Reiser & Reimer, 2002).
Daarnaast versterkte het onderzoek van Devos et al. (2013) het belang van de schooldirectie
door vast te stellen dat het evaluatiebeleid mee bepaald wordt door twee kenmerken van de
schoolleider:
De houding van de school leidinggevende t.o.v. het evaluatiesysteem
De manier waarop het evaluatiedecreet wordt geïmplementeerd
De rol van de directie of schoolleider in het evaluatiesysteem en de mate van effectiviteit van
het evaluatiesysteem lijkt cruciaal te zijn. Tuytens & Devos (2010) verklaren dat:
“we can explain the strong significant influence of the trust teachers have in their
principal on their perception of the policy in practicality . . . if teachers trust their
principal, they react also more positive towards the practicality of the new teacher
evaluation policy”.
Dit toont aan dat een relatie tussen enerzijds de attitude en capaciteiten van een leidinggevende
en anderzijds de gepercipieerde kwaliteit van het evaluatiesysteem door de personeelsleden tot
de mogelijkheden behoort. Dit onderzoek tracht dat verband te gebruiken om de
onderzoeksvraag te kunnen oplossen.
2.3 Tevredenheid van de personeelsleden over het evaluatiesysteem
In de relatie tussen leidinggevende en kwaliteit van het EPMS, zal de tevredenheid van het
personeel over het EPMS de meetindicator zijn in dit onderzoek om die kwaliteit na te gaan.
In de literatuur zijn er reeds resultaten te vinden aangaande de tevredenheid van het Vlaams
onderwijzend personeel over het evaluatiesysteem. Het laatste decennium tonen verschillende
onderzoeken aan dat het onderwijzend personeel behoorlijk positief staan t.o.v. het
evaluatiesysteem in het onderwijs (Devos et al., 2013; Devos et al., 2014; Tuytens & Devos,
2009). Daartegenover resulteerden heel wat andere onderzoeken in een pessimistische visie
-
18
omtrent de attitude van het onderwijspersoneel t.o.v. het personeelsevaluatiesysteem (Beerens,
2000; Peterson & Peterson, 2006).
Toch lijkt het positieve de bovenhand te halen in de recente onderzoeken. Het
onderwijspersoneel acht het evaluatiesysteem als noodzakelijk en vindt het een belangrijk
middel om duidelijkheid te creëren binnen de organisatie omtrent de verwachtingen van de
organisatie en de taken van de personeelsleden. Uit deze onderzoeken kan ook afgeleid worden
dat er minder twijfels bestaan rond het systeem zelf dan de implementatie van het systeem in
de schoolinstelling (Tuytens & Devos, 2009).
De tevredenheid over het evaluatiesysteem bestaat uit verschillende aspecten:
Algemene tevredenheid
Tevredenheid over de eigen functionerings- en evaluatiegesprekken
o Tevredenheid over de relatie tussen evaluator en personeelslid, bekwaamheid
van de evaluator én stress en werklast gerelateerd aan het functionerings-en
evaluatiegesprek.
Tevredenheid over de verkregen feedback
Uit onderzoek in het Vlaams basis- en secundair onderwijs blijkt dat de algemene tevredenheid
het hoogste is in de gewone basisscholen. Op een schaal van 1 tot 5, haalden de gewone
basisscholen een tevredenheidsscore van gemiddeld 3,43. Terwijl bij buitengewone
basisscholen (M= 3,20) en het secundair onderwijs (M= 3,24) die score lager ligt. Het personeel
in het Vlaams onderwijs is gematigd tevreden over het evaluatiesysteem.
De tevredenheid over de eigen functionerings- en evaluatiegesprekken is relatief hoog in zowel
het basis – als secundair onderwijs. De respondenten van dit onderzoek hebben een positieve
perceptie van de relatie met de evaluator en zijn relatief hoog tevreden, dit blijkt uit de
gemiddelde score van 4,24 voor het gewoon basisonderwijs. De tevredenheid in het secundair
onderwijs over die relatie met de evaluator is vergelijkbaar (M= 4,19). Tot slot gaven de
respondenten in basis (M= 3,89) - en secundair (M= 3,72) onderwijs aan tevreden te zijn met
de verkregen feedback (Devos et al., 2014).
Toch zijn sommige leerkrachten en directieleden minder tevreden over de sanctionerende
kracht van het evaluatiesysteem (cf. 2.1.2 Personeelsstatuut in het onderwijs). Doordat slecht
functionerende personeelsleden veelal hun ambt kunnen blijven houden binnen de
onderwijsinstelling na (enkele) negatieve prestatie evaluaties, wekt dit frustraties op bij zowel
de directie als de andere personeelsleden (Devos et al., 2013).
-
19
In het kader van de impact van de leidinggevenden op de tevredenheid van het onderwijzend
personeel, kan er een relatie getekend worden tussen de attitude van de evaluator en de
tevredenheid van het onderwijspersoneel. Devos et al. (2014) stelt “… heeft een positievere
attitude van de directie ten aanzien van het evaluatiesysteem zowel in het basis als secundair
onderwijs tot gevolg dat personeelsleden meer tevreden zijn over het evaluatiesysteem”.
Voor dit onderzoek is het belangrijk om een zicht te hebben over eerder uitgevoerde peilingen
naar de tevredenheid over het evaluatiesysteem binnen het Vlaams onderwijs. De meting van
de kwaliteit van de evaluatiesystemen in dit onderzoek wordt uitgevoerd door de tevredenheid
te gaan meten van de respondenten omtrent het evaluatiesysteem binnen hun
onderwijsinstelling.
-
20
Hoofdstuk 3
De impact van de leidinggevende op de kwaliteit van het
evaluatiesysteem
3.1 AMO-theorie
In dit onderzoek speelt de leidinggevende een grote rol. Er wordt nagegaan of er een relatie
bestaat tussen het gedrag van de leidinggevende en de tevredenheid van de leerkrachten over
het evaluatiesysteem. Het gedrag en de impact van de leidinggevende wordt vertaald door
gebruik te maken van de AMO-theorie. AMO staat voor Ability, Motivation en Opportunity.
In hoofdstuk 1 werd het belang van de rol van de leidinggevenden al uitgebreid benadrukt (cf.
1.3 Rol leidinggevenden in EPM). Leidinggevenden zijn steeds meer verantwoordelijk voor de
slaagkansen van HR-activiteiten en –systemen, doordat zij een cruciale rol hebben in de
implementatie van die systemen en activiteiten (Bos-Nehles, Van Riemsdijk & Looise, 2013).
Toch zijn er heel wat vooroordelen over de attitude en kunde van leidinggevenden inzake het
implementeren van HR-initiatieven. Verschillende auteurs achten leidinggevenden niet
gemotiveerd, ondersteund en/of deskundig genoeg om het HR-beleid van hun organisatie te
dragen en uit te voeren (cf. 1.3 Rol leidinggevenden in EPM).
In dit onderzoek wordt nagegaan of deze vooroordelen ongegrond zijn voor leidinggevenden in
het onderwijs. Hierbij wordt onderzocht in welke mate leidinggevenden presteren op gebied
van HRM, meer bepaald het EPMS.
Leidinggevenden hun prestaties kunnen worden verklaard a.d.h.v. drie factoren:
1. Bekwaamheid om goed te presteren in HRM door het bezitten van de nodige kennis en
vaardigheden (Ability).
2. De motivatie om goed te presteren door het beschikken over de wil om te presteren en
het verkrijgen van een correcte beloning voor de geleverde prestatie (Motivation).
3. De opportuniteit die gecreëerd wordt door de werkomgeving om goed te presteren
d.m.v. voldoende ondersteuning en toegang tot goede prestaties (Opportunity).
Dit zijn de fundamenten van de Ability-Motivation-Opportunitytheorie (Bos-Nehles, Van
Riemsdijk & Looise, 2013). Deze theorie is al meerdere malen gebruikt in wetenschappelijk
onderzoek om HRM-prestaties te gaan verklaren (Paauwe, 2009; Bos-Nehles, Van Riemsdijk
& Looise, 2013).
-
21
Er zijn twee perspectieven van waaruit deze theorie kan toegepast worden. Enerzijds kan er
gesteld worden dat HRM-toepassingen de drie bovenstaande factoren gaan beïnvloeden. Een
HR-beleid is in die context in staat om de attitude en het gedrag van de leidinggevende en de
werknemers te vormen. Zo kan een organisatie ervoor zorgen dat het een bekwame
leidinggevende heeft door het gebruiken van hoogstaande selectie- en trainingsmethoden.
Motivatie kan verhoogd worden door bv. het integreren van prestatie gerelateerde lonen
(Gerhart, 2005).
Figuur 2: eerste perspectief om AMO-theorie toe te passen
Anderzijds is de omgekeerde werking ook mogelijk, waarbij de kwaliteit van het HR-beleid en
de HR-toepassingen het resultaat is van de mate waarin de leidinggevende bekwaam,
gemotiveerd en/of ondersteund is (Bos-Nehles, Van Riemsdijk & Looise, 2013). Dit is de
manier waarop dit onderzoek de AMO-theorie toepast op het evaluatiesysteem binnen het
Vlaamse basis – en secundair onderwijs.
Figuur 3: tweede perspectief om AMO-theorie toe te passen
In deze masterproef wordt er dus vanuit gegaan dat de deskundigheid, attitude en
werkomgeving van de leidinggevende een impact heeft op de kwaliteit van het HR-beleid en
de implementatie ervan. De kwaliteit wordt vertaald door te peilen naar de tevredenheid van de
werknemers over het HR-beleid, specifiek over het personeelsevaluatiesysteem. Uit deze opzet
kan volgende onderzoeksvraag geformuleerd worden:
In welke mate hebben leidinggevenden hun competenties, motivatie en verkregen
ondersteuning een impact op de tevredenheid van medewerkers over de HR-prestaties in het
Vlaamse basis – en secundair onderwijs?
HR-beleid en
toepassingen
Bekwaamheid,
motivatie en
opportuniteit van de
leidinggevende
Bekwaamheid,
motivatie en
opportuniteit van de
leidinggevende
HR-beleid en
toepassingen
-
22
In vergelijking met eerder uitgevoerde onderzoeken waarbij de AMO-theorie gebruikt werd om
de impact van de drie factoren op de kwaliteit van het HR-beleid te analyseren, heeft dit
onderzoek enkele toegevoegde waarden.
Zo speelt dit onderzoek zich af in de publieke sector – de onderwijssector – die pas in een latere
fase (jaren ’80) dan de private sector prestatiemanagement introduceerde (Hondeghem, Van
Dooren, De Rynck, Verschuere & Op de Beeck, 2013).
Daarnaast is dit onderzoek uitgevoerd in de onderwijssector, die onderworpen is aan een
wettelijk opgelegd evaluatiesysteem (Devos et al., 2013). Door die wettelijke verplichting zou
er gesteld kunnen worden dat de attitude van de leidinggevende – t.o.v. evaluatiesysteem – een
nog grotere impact heeft dan in andere gevallen.
Uit onderzoek van Devos et al. (2014) bleek dat de directie een impact heeft op de tevredenheid
van de leerkrachten over het evaluatiesysteem. Indien de directieleden een positieve attitude
toonden t.o.v. het evaluatiesysteem, dan had dit een positieve impact op de tevredenheid van
het onderwijspersoneel over dat systeem (cf. 2.6 Tevredenheid van de personeelsleden over het
evaluatiesysteem).
Ook de leiderschapsstijl had een impact op de tevredenheid (Devos et al., 2014).
Daarnaast zijn er verschillende interpretaties in de academische wereld over de toepassing van
de drie factoren van de AMO-theorie. In de klassieke interpretatie worden prestaties van een
individu gezien als het resultaat van de motivatie en bekwaamheid van het individu (Vroom,
1964). Na enige tijd stelden verschillende auteurs (Peters & O’Connor, 1980; Blumberg &
Pringle, 1982) vast dat deze denkwijze te kort door de bocht gaat. Volgens hen wordt er geen
rekening gehouden met de werkomgeving van het individu, die dient om de opportuniteit te
bieden om te presteren. De werkomgeving kan dus volgens hen de prestatie van het individu
bevorderen of beperken (Peters & O’Connor, 1980; Blumberg & Pringle, 1982).
P = f (A x M) P = f (A x M x O)
In deze denkwijze wordt ervan uitgegaan dat de drie factoren allemaal aanwezig dienen te zijn
om tot een prestatie te komen. Als een van deze factoren daalt, dan zal de prestatie dalen
(Blumberg & Pringle, 1982). Indien er een factor ontbreekt, is het zelfs onmogelijk om een
prestatie te leveren (Siemsen, Roth & Balasubramanian, 2008).
Een tweede denkwijze over de AMO-theorie is die van Boxall en Purcell (2003). Zij stellen dat
elke factor een directe invloed kan hebben op de prestaties, onafhankelijk van de andere
-
23
factoren. In dit geval kan de prestatie al verhoogd worden door het verhogen van één variabele
(Lepak, Liao, Chung & Harden, 2006). Onderstaande formule geeft de functie weer van deze
interpretatie:
P = f (A + M + O)
Een derde interpretatie over het samenspel tussen bekwaamheid (A), motivatie (M) en
opportuniteit (O) komt van een onderzoek van Bos-Nehles, Van Riemsdijk & Looise in 2013.
Deze auteurs veronderstelden dat niet elke factor een rechtstreekse impact heeft op de prestatie.
Zij stelden dat motivatie en opportuniteit geen directe impact hebben op prestatie.
Daartegenover is factor bekwaamheid (A) van het individu een vereiste om tot een prestatie te
komen. Bekwaamheid heeft een directe impact op de prestatie. Motivatie en opportuniteit zijn
enkel in staat om de directe impact van bekwaamheid te versterken of te verzwakken (Bos-
Nehles, Van Riemsdijk & Looise, 2013). Binnen deze denkwijze is er dus één lineair verband
en twee interactieve verbanden:
P = f A (1 + M + O)
In dit onderzoek van Bos-Nehles, Van Riemsdijk & Looise werd de impact van de drie factoren
gemeten op de effectiviteit van de leidinggevende betreffende de implementatie van HRM. De
resultaten van het onderzoek bevestigden dat bekwaamheid een rechtstreekse impact had op de
prestatie of effectiviteit. Ook de interactie tussen bekwaamheid en opportuniteit werd deels
bewezen. Enkel voor de interactie tussen bekwaamheid en motivatie werd geen significant
verband gevonden (Bos-Nehles, Van Riemsdijk & Looise, 2013).
In deze thesis wordt dezelfde interpretatie van de AMO-theorie toegepast als die van Bos-
Nehles, Van Riemsdijk & Looise (2013). Hierin wordt dus gezocht naar bevestiging van deze
bovenstaande bevindingen en trachten we de interactie tussen bekwaamheid en motivatie toch
te bewijzen. Verschillend met het onderzoek van Bos-Nehles, Van Riemsdijk & Looise (2013),
is de afhankelijke variabele waarop dit onderzoek tracht de impact van de drie factoren te
verklaren. In deze masterproef wordt de impact van de drie factoren op de tevredenheid van de
werknemers over het evaluatiesysteem nagegaan, dit a.d.h.v. drie hypothesen (cf. infra).
-
24
3.2 Ability, Motivation & Opportunity: the key to happiness?
In een poging om de antecedenten te gaan analyseren die zorgen voor een verandering in de
tevredenheid van het onderwijspersoneel over het personeelsevaluatiesysteem, moet er
rekening gehouden worden met verschillende verbanden. De toepassing van de AMO-theorie
resulteert in dit onderzoek in één lineair verband en twee interactieve relaties. Er wordt een
effect verwacht van de interactie tussen bekwaamheid en motivatie. Daarnaast wordt hetzelfde
verwacht van de interactie bekwaamheid en opportuniteit. Een interactie tussen motivatie en
opportuniteit wordt niet ingecalculeerd, aangezien er wordt aangenomen dat deze twee factoren
niet in staat zijn om een impact te hebben op de prestatie zonder de aanwezigheid van
bekwaamheid (Bos-Nehles, Van Riemsdijk & Looise, 2013).
Uit onderzoek in het Vlaams secundair onderwijs bleek dat de directie een invloed heeft op de
algemene tevredenheid over het evaluatiesysteem (Devos et al., 2013). In onderstaand deel
tracht dit onderzoek die vermoedelijke invloed a.d.h.v. drie hypothesen aan te tonen.
3.2.1 Ability
Bekwaamheid of ability wordt in dit onderzoek gezien als de noodzakelijke competenties om
HRM te implementeren – meer specifiek prestatiemanagement – zodanig dat het
onderwijspersoneel tevreden is over het prestatiemanagementsysteem.
Eerder werd vermeld (cf. 1.3) wanneer een werknemer gelooft en/of ervaart dat de
leidinggevende bekwaam is om een invloed uit te oefenen op de werking en de resultaten, dat
de perceptie van die medewerker over het prestatiemanagementsysteem positiever is (Aguinis
& Pierce, 2008).
De rol van de leidinggevende in HRM is de laatste decennia getransformeerd van een
superviserend rol op operationeel niveau naar een leidinggevende rol op strategische niveau (cf.
1.3). Als gevolg daarvan is het HR-takenpakket van de leidinggevende sterk uitgebreid en
gespecificeerd (Bos-Nehles, 2010). Dit veronderstelt de noodzakelijke aanwezigheid van deze
competenties bij de leidinggevende.
Het delegeren van HR-taken naar een leidinggevende die een gebrek aan specifieke expertise
vertoont, kan voor heel wat risico’s zorgen zoals bv. het maken van onnodige kosten bij het
vormen van HR-oplossingen (Brewster & Larsen, 2000).
Uit onderzoek bleek dat hoe meer feedback tijdens het evaluatieproces als meer bruikbaar wordt
ervaren, hoe positiever de effecten van het onderwijs evaluatiesysteem op de tevredenheid van
het onderwijspersoneel. De kwaliteit van de feedback kan gelinkt worden aan de bekwaamheid
-
25
van de leidinggevende om die feedback te formuleren (Devos et al., 2013). Er kan dus
verondersteld worden dat de expertise van de leidinggevende een positieve invloed heeft op de
ervaring van de medewerker d.m.v. het verlenen van kwalitatieve feedback.
In de literatuur zijn er verschillende onderzoeken te vinden die vaststellen dat leidinggevenden
over een beperkte HR-expertise beschikken en dus niet capabel geacht worden om die HR-rol
op een fatsoenlijke manier uit te voeren (Brewster & Larsen, 2000; Hope Hailey et al., 2005;
1998; McGovern, 1999, Renwick, 2000). Leidinggevenden ontbreken soms specifieke HR-
kennis, hebben geen ervaring met informatie die ze nodig hebben om (bepaalde) HR-taken uit
te voeren en/of hebben beperkte vaardigheden inzake people manangement (Mcgovern et al.,
1997).
Onderzoek wees uit dat competenties (ability-factor) een rechtstreekse positieve invloed
hebben op de HRM-implementatie en dus HR-prestaties (Bos-Nehles, Van Riemsdijk &
Looise, 2013). Aangezien in dit onderzoek de kwaliteit van HRM – o.a. bepaald door de
implementatie van HRM (cf. supra) – wordt gemeten a.d.h.v. van de tevredenheid van het
onderwijspersoneel over het evaluatiesysteem, kan hetzelfde effect nagegaan worden in deze
thesis. De context van het verband is enigszins verschillend in dit onderzoek, doordat het
onderzoek zich afspeelt in de publieke sector (nl. onderwijssector) en de leidinggevende
verplicht is te handelen in een wettelijk opgelegd evaluatiesysteem.
Gebaseerd op bovenstaande assumpties is de eerste hypothese als volgt geformuleerd:
H1: Hoe hoger de bekwaamheid (Ability) van de leidinggevende/evaluator om EPM te
implementeren, hoe hoger de tevredenheid van het onderwijspersoneel over het EPM-
systeem.
Figuur 4: hypothese 1
3.2.2 Motivation
De derde interpretatie van de AMO-theorie (cf. supra) die in dit onderzoek toegepast wordt,
veronderstelt dat enkel de bekwaamheid van de leidinggevenden een rechtstreekse
onafhankelijke invloed heeft op de prestatie/tevredenheid over het evaluatiesysteem. Daarnaast
Bekwaamheid Tevredenheid
EPM-systeem
-
26
veronderstelt deze interpretatie dat het effect van de bekwaamheid op de prestatie, kan versterkt
worden door de motivatie van de leidinggevende en de opportuniteit die hij/zij verkrijgt om een
prestatie te leveren (Bos-Nehles, Van Riemsdijk & Looise, 2013).
Motivatie kan in deze context gedefinieerd worden als de wil en het verlangen om HR-
verantwoordelijkheden op te nemen en HR-taken uit te voeren. Sommige managers kunnen
ambities hebben om HR-verantwoordelijkheden op te nemen, terwijl anderen het als een
verplichting beschouwen (Harris et al., 2002).
Motivatie kan beïnvloed worden door zowel interne als externe factoren. Daardoor kan
motivatie ingedeeld worden in intrinsieke motivatie en extrinsieke motivatie.
Intrinsieke motivatie van een persoon kan gezien worden als het uitvoeren van een taak,
activiteit of gedrag, louter voor de inherente waarde van die taak of activiteit. Die inherente
waarde zorgt ervoor dat een behoefte bevredigd wordt en/of de persoon het als een plezier
ervaart.
Extrinsieke motivatie kan ingedeeld worden in de externe regulatie en interne regulatie. Externe
regulatie komt voor wanneer een individu een bepaald gedrag vertoont door een bepaalde
beloning of om negatieve gevolgen te vermijden. Het individu voelt dan een bepaalde
verplichting om dat gedrag te vertonen. Bij interne regulatie wordt het gedrag van een individu
gezien als door zichzelf gekozen. Desondanks is de aanleiding voor het gedrag extrinsiek omdat
het vertoond wordt als middel voor een andere doelstelling (Guay, Vallerand & Blanchard,
2000). Bv. een student werkt tijdens een vakantie in een supermarkt om zijn reis te betalen.
Hierbij is de motivatie niet gehaald uit de job en de taken zelf, maar om die reis te kunnen
financieren.
Intrinsieke motivatie wordt het meest geassocieerd met positieve resultaten en prestaties,
gevolgd door interne regulatie. Van externe regulatie wordt het minst verwacht dat het positieve
resultaten oplevert (Deci, 1971; Guay, Vallerand & Blanchard, 2000).
Een mogelijke verklaring voor het gebrek aan motivatie bij leidinggevenden om HR-taken op
zich te nemen, is de onduidelijkheid over of de ongevoeligheid voor de voordelen van HRM en
HR-prestaties Bos-Nehles, Van Riemsdijk & Looise, 2013). Whittaker & Marchington (2003)
verklaren deze assumptie a.d.h.v. deze stelling: “because line managers have many other
pressing priorities than managing and developing the people working for them, it is likely that
people management issues will be taken less seriously than production or service goals”.
-
27
Daarnaast zullen volgens Siemsen et al. (2008) leidinggevenden en werknemers die niet
bekwaam zijn om een (kwalitatieve) prestatie te leveren, ook niet gemotiveerd zijn om dat te
doen, omdat ze het als een te moeilijke opdracht ervaren (Siemsen et al., 2008). Daartegenover
zal een incapabele en gemotiveerde leidinggevende slechts een kleine impact hebben op de
prestatie (Macduffie, 1995).
Concluderend kan er verondersteld worden dat een bekwame én gemotiveerde leidinggevende
een grotere invloed heeft op de prestaties, dan een bekwame en minder gemotiveerde of
gedemotiveerde leidinggevende (Lepak et al., 2006; Macduffie, 1995).
Er kan dus gesproken worden over interactie tussen bekwaamheid en motivatie van de
leidinggevende, waarbij motivatie het lineaire effect van bekwaamheid kan versterken.
In de literatuur bestaat er over dit verband nog onduidelijkheid. Uit onderzoek bleek dat
motivatie geen versterkend effect had, integendeel het zwakte het effect van bekwaamheid af
(Bos-Nehles, Van Riemsdijk & Looise, 2013). Dit onderzoek doet een poging om de
bovenstaande interactie te bewijzen, waarbij het mogelijk is dat de publieke context en het
wettelijke opgelegd evaluatiesysteem het modererend effect van motivatie bevestigd. Deze
poging wordt ondernomen a.d.h.v. deze tweede hypothese:
H2: Hoe hoger de motivatie van de leidinggevende om EPM te implementeren, hoe sterker het
effect van de competenties van die leidinggevende op de tevredenheid van de
personeelsleden/leerkrachten over het EPM-systeem
Figuur 5: hypothese 2
Bekwaamheid
leidinggevende Tevredenheid
EPM-systeem
Motivatie
-
28
3.2.3 Opportunity
Een tweede mogelijke interactie om een impact op de HR-prestatie – en dus tevredenheid van
de werknemer – te hebben, is die tussen bekwaamheid en opportuniteit.
Stel dat de twee voorgaande hypothesen bewezen zijn, dan nog dienen organisaties hun
leidinggevenden te ondersteunen door het verlenen van verschillende mogelijkheden om hun
vaardigheden en expertise te ontplooien (Lepak et al., 2006). Opportuniteiten kunnen gezien
worden als de elementen uit de (werk)omgeving van de leidinggevende of werknemer, die het
mogelijk maken om een prestatie te leveren (Siemsen et al., 2008).
Volgens andere auteurs dienen opportuniteiten ook de beperkingen weer te geven die
veroorzaakt worden door de werkomgeving van de leidinggevende of medewerker (Blumberg
& Pringle, 1982; Mathieu, Tannenbaum & Salas, 1992).
De opportuniteit-factor kan opgedeeld worden in drie segmenten.
Een eerste segment is het ondersteunen van leidinggevenden door HR-professionals.
Verschillende auteurs hebben vastgesteld dat specifiek advies voor en coaching van de
leidinggevende noodzakelijk is voor een goede HR-prestatie van die leidinggevende (Hall &
Torrington, 1998; Whittaker & Marchington, 2000; Hope Hailey et al., 2005).
Het tweede segment is gelinkt aan de beschikbare tijd waarover de leidinggevende beschikt om
zich bezig te houden met HRM. Zoals eerder vermeld kunnen leidinggevenden voor dilemma’s
staan bij het behandelen van verschillende zaken. Vaak is beschikbare tijd onvoldoende voor
handen om alle prioriteiten te behandelen, laat staan te bewerkstellingen. Als dat het geval is,
staan de operationele en HRM-taken in conflict met elkaar welke van beide als prioritair
beschouwd moet worden (Whittaker & Marchington, 2003). De constante druk om problemen
en zaken te behandelen kan zorgen voor role overload van de HRM-rol van de leidinggevenden
(Whittaker & Marchington, 2003). Tijdsdruk en druk om doelstellingen te halen leidt soms tot
problemen op het vlak van HR (McGovern et al., 1997; Cunningham & Hyman, 1999), omdat
er bv. te weinig tijd is om te communiceren met medewerkers over bepaalde personeelszaken
zoals o.a. evaluatie.
Het laatste segment is de duidelijkheid omtrent de (HR-)rol van de leidinggevende. Dit derde
segment heeft het opzet om zoveel mogelijk rolambiguïteit of rol dubbelzinnigheid te reduceren
én het beschikbaar stellen van duidelijke procedures en regels (Bos-Nehles, Van Riemsdijk &
Looise, 2013). Wanneer het voor leidinggevenden onduidelijk is welke HR-initiatieven zij
moeten ondernemen en op welke manier, dan zal het voor de leidinggevenden ook onduidelijk
zijn wat hun rol is binnen HRM en de implementatie van HRM. Dit kan consequenties hebben
-
29
voor de kwaliteit van en dus ook de tevredenheid over het gevoerde HR-beleid en de uitvoering
ervan (Bos-Nehles, Van Riemsdijk & Looise, 2013). Rizzo, House & Lirtzman (1970) stellen
dat “… according to role theory, ambiguity should increase the probability that a person will be
dissatisfied with his role, will experience anxiety, will distort reality, and will thus perform less
effectively”.
Het beschikken over voldoende opportuniteiten voor het leveren van een HR-prestatie is nog
niet voldoende om tot een kwalitatieve prestatie te komen. Zoals bij tevredenheid is de
bekwaamheid van de leidinggevende een noodzakelijke waarde. Opportuniteiten kunnen die
impact van bekwaamheid versterken of beperken. Wetenschappelijk onderzoek van Bos-
Nehles, Van Riemsdijk & Looise (2013) bewees dat de bekwaamheidsfactor van de
leidinggevende een sterkere invloed had op de HR-prestatie wanneer de leidinggevende
duidelijke regels en procedures ter beschikking had. Dit wijst op het tweede segment van de
opportuniteitsfactor (Bos-Nehles, Van Riemsdijk & Looise, 2013). Dit onderzoek tracht deze
interactie te bewijzen a.d.h.v. volgende derde en laatste hypothese:
H3: Hoe beter de opportuniteiten (opportunity-factor) om EPM te implementeren, hoe sterker
het effect van de competenties van die leidinggevende op de tevredenheid van de
personeelsleden/leerkrachten over het EPM-systeem (moderatie)
.
Figuur 6: hypothese 3
Bekwaamheid
leidinggevende
Tevredenheid
EPM-systeem
Opportuniteiten
-
30
Hoofdstuk 4
Empirisch onderzoek
De doelstelling van dit onderzoek is na te gaan hoe leidinggevenden de prestaties van hun
medewerkers succesvol kunnen managen. De bestudeerde elementen die potentieel
verantwoordelijk kunnen zijn voor de impact van leidinggevenden op de prestaties van de
medewerkers worden onttrokken uit de AMO-theorie. Deze theorie meet en interpreteert de
impact van de leidinggevenden a.d.h.v. van drie criteria (cf. supra): Ability, Motivation &
Opportunity. Deze theorie zal getest worden aan de praktijk in het Vlaamse basis- en secundair
onderwijs, omdat in deze onderwijssegmenten de reeds bestaande wetenschappelijke kennis
over dit topic beperkt is.
Uit deze onderzoeksdoelstelling vloeit volgende onderzoeksvraag voort, waarop dit onderzoek
gebaseerd is:
In welke mate hebben leidinggevenden hun competenties, motivatie en verkregen
ondersteuning een impact op de tevredenheid van medewerkers over de HR-prestaties in het
Vlaamse basis – en secundair onderwijs?
Het eerste deel van dit hoofdstuk zal de onderzoeksmethodologie toelichten met een
beschrijving van de onderzoeksprocedure, de gehanteerde vragenlijst en de onderzoek
steekproef. In het tweede deel worden de meetinstrumenten gepresenteerd.
4.1 Onderzoeksmethodologie
Het onderzoeksdesign van dit verklarend onderzoek is kwantitatief en deductief opgezet. Het
onderzoek is kwantitatief omdat de dataverzameling is georganiseerd a.d.h.v. een
gestandaardiseerde vragenlijst. Daarnaast is het ook deductief omdat voorafgaand aan de
dataverzameling een grondige literatuurstudie uitgevoerd werd, waarbij een bestaande theorie
(cf. AMO-theorie) geselecteerd en beargumenteerd werd.
Het verzamelen van de onderzoeksdata werd georganiseerd in groepsverband met zeven andere
Masterstudenten uit de Master in Handelswetenschappen, die ook een masterproef uitwerken
onder leiding van Prof. Dr. Adelien Decramer binnen de vakgroep Personeel – en
Organisatiemanagement aan de Universiteit van Gent. Concreet zal de dataverzameling
gebeuren a.d.h.v. een gestandaardiseerde survey die afgenomen wordt van evaluatoren en
leerkrachten in het basis- en secundair onderwijs in Vlaanderen. De survey werd cross-
sectioneel georganiseerd; de data worden éénmalig verzameld op een bepaald tijdstip.
-
31
De onderzoeksmethodologie begint met een beschrijving van de procedure en de
onderzoekssteekproef. Vervolgens worden de verschillende meetinstrumenten besproken.
4.1.1 Onderzoeksprocedure en - steekproef
4.1.1.1 Onderzoeksprocedure
Het verzamelen van de data werd verricht a.d.h.v. een gestandaardiseerde vragenlijst. Het
beantwoorden van deze gestructureerde schriftelijke vragenlijst gebeurde autonoom door de
respondenten zelf en nam maximaal 15 minuten in beslag.
De gestandaardiseerde vragenlijst diende duidelijk te maken in welke mate zowel leerkrachten
als evaluatoren het evaluatieproces ervaren. Dit evaluatieproces omvat een functiebeschrijving,
een functioneringsgesprek, een evaluatiegesprek, het opmaken van een evaluatieverslag en het
geven en krijgen van (in)formele feedback.
Het doel van dit onderzoek is om algemene tendensen en veel voorkomende ervaringen te
traceren in dergelijke prestatiemeting instrumenten, zodanig dat die informatie kan bijdragen
tot het formuleren van aanbevelingen voor het verbeteren van het evaluatieproces.
Elk lid van de dataverzamelingsgroep diende tien scholen naar eigen voorkeur te selecteren om
de dataverzameling op toe te passen. Voor de samenstelling van die tien scholen werden vooraf
een aantal voorwaarden afgesproken. Om de representativiteit zo goed mogelijk te
optimaliseren, werd de samenstelling van de bestudeerde scholen gerelateerd aan de
verhoudingen tussen de drie inrichtende machten van het Vlaams onderwijs:
1. Officieel Gesubsidieerd Onderwijs (OGO)
2. Gemeenschapsonderwijs (GO!)
3. Vrij Gesubsidieerd Onderwijs (VGO)
Om schoolorganisaties te overtuigen voor een samenwerking werd de “foot-in-the-door
techniek” gebruikt. Eerst worden de respondenten telefonisch gecontacteerd waarbij hun
interesse wordt gewekt en hun bereidheid tot medewerking wordt nagegaan. Dit lijkt een
verhoogd positief effect te hebben op de responsgraad (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2013).
Na een positieve telefonische respons van de schooldirectie, volgde een korte ontmoeting met
de schooldirectie, waarbij het onderzoek en de verwachtingen van de participerende
schoolorganisaties voor een tweede maal werden toegelicht en benadrukt. Daarnaast werden
tijdens deze ontmoeting de vragenlijsten overhandigd ter verspreiding onder de leerkrachten en
evaluator(s).
-
32
4.1.1.2 Vragenlijst
De vragenlijsten en begeleidende brief werden opgesteld door promotor Prof. dr. Adelien
Decramer en drs. Thomas Van Waeyenberg. Om te vermijden dat het opstellen van de
vragenlijst in groep op een inconsistente en inefficiënte manier verliep, werd de vragenlijst
ontworpen door de gemeenschappelijke promotor en haar assistent. Daarnaast werd op deze
manier een grotere dataset ontwikkeld.
Voor dit onderzoek werden twee verschillende vragenlijsten ontwikkeld; een vragenlijst
bestemd voor de evaluator en een vragenlijst bestemd voor de leerkrachten. Per school werden
één evaluator en zes leerkrachten ondervraagd. De twee soorten vragenlijsten zijn quasi
gelijklopend wat betreft de structuur. Het verschil tussen de twee soorten vragenlijsten zit in
het perspectief waarop het evaluatieproces wordt benaderd. Zo verschillen vooral de
vooropgestelde stellingen bij de verschillende vragen van elkaar.
In elke vragenlijst wordt het doel van het onderzoek, de uitvoerders en organisatie vermeld
Daarnaast wordt de vertrouwelijke behandeling benadrukt en uitgelegd. Tot slot zal het
inleidend informatiecomponent van elke vragenlijst eindigen met een handleiding om tot een
goede invulling van de enquête te komen.
Elke school kreeg bij de overhandiging van de vragenlijsten ook een begeleidende brief met
informatie over het onderzoek en het verloop van de dataverzameling. Het bijsluiten van een
begeleidende brief wordt gezien als een van de belangrijkste middelen om de responsgraad te
verhogen (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2013).
De structuur van de vragenlijsten bestaat uit twaalf vragen die beantwoord worden door aan te
geven in welke mate men het eens is met een aantal stellingen. Het beantwoorden van de
stellingen gebeurt a.d.h.v. een Likertschaal die opgedeeld is in zeven punten waarbij 1 =
“Helemaal oneens” en 7 = “Helemaal eens” (op één uitzondering na waarbij het gaat over een
Likertschaal van vijf punten). De vragenlijst beschikt dus niet over open vragen, enkel gesloten
vragen die beantwoord kunnen worden. Het laatste gedeelte van de vragenlijst bevraagt de
achtergrond van de respondent: geslacht, leeftijd, anciënniteit, opleiding, werkregime en type
school (kleuter, lager of secundair).
De dataverzameling periode liep van 15 december 2015 t.e.m. 19 februari 2016.
-
33
4.1.1.3 Onderzoekpopulatie en -steekproef
De onderzoekspopulatie zijn evaluatoren en leerkrachten uit het kleuter-, lager- en secundair
onderwijs. Aan dit onderzoek participeerden 424 personeelsleden uit de onderwijssector,
waarvan 61 evaluatoren en 363 leerkrachten.
Figuur 7: verdeling leeftijd respondenten
Bij de evaluatoren varieert de leeftijd van 28 tot 62 jaar, waarbij de gemiddelde leeftijd 49,85
jaar (SD=7,09) is. Bij de leerkrachten ligt de gemiddelde leeftijd lager; 40,30 jaar (SD=10,24),
waarbij de leeftijd schommelt tussen 21 en 61 jaar. Bijna de helft van de leerkrachten (45,90%)
is jonger dan 40 jaar, terwijl bij de evaluatoren “slechts” 9,8 % jonger is dan 40 jaar. Er is dus
een leeftijdsverschil op te merken tussen de evaluatoren steekproef en die van de leerkrachten.
In onderstaande tabel is duidelijk te zien dat de leeftijd van evaluatoren veel meer naar rechts
gesitueerd is dan bij de leerkrachten. De grootste leeftijdsgroep (60,66 %) bij de evaluatoren is
die tussen 50 en 60 jaar, wat maakt dat 85,25% van de evaluatoren respondenten tussen de 40
en 60 jaar is. Terwijl 52,71 % van de leerkrachten tussen 40 en 60 jaar is.
17,66%
28,21%30,77%
21,94%
1,42%1,64%
8,20%
24,59%
60,66%
4,92%
0,00%
10,00%
20,00%
30,00%
40,00%
50,00%
60,00%
70,00%
20-30 30-40 40-50 50-60 60+
Leeftijd
Leerkrachten Evaluatoren
-
34
Figuur 8: verdeling geslacht respondenten
Een kwart van de respondenten behoort tot het mannelijk geslacht, terwijl maar liefst driekwart
van de respondenten vrouwen waren (cf. bijlage 1). De verdeling van het geslacht verschilt
sterkt tussen evaluatoren en leerkrachten. Bij de leerkrachten wordt de bovenhand genomen
door het vrouwelijke geslacht met 80,40%. Bij de evaluatoren geldt de omgekeerde verdeling,
waarbij het mannelijke geslacht een kleine meerderheid heeft van 57,38 %.
Figuur 9: verdeling onderwijscategorieën respondenten
Het onderzoek heeft betrekking op drie onderwijscategorieën; het kleuter, lager en secundair
onderwijs. Ongeveer de helft van de respondenten (52,83%) zijn afkomstig uit het lager
onderwijs, gevolgd door het secundair onderwijs (27,83%) en als minst voorkomende in de
steekproef het kleuteronderwijs (19,34%). De verdeling verschilt nauwelijks tussen de
evaluatoren en leerkrachten (cf. bijlage 1).
19,60%
57,38%
80,40%
42,62%
0,00%
10,00%
20,00%
30,00%
40,00%
50,00%
60,00%
70,00%
80,00%
90,00%
Leerkrachten Evaluatoren
Geslacht
Man Vrouw
Kleuter
19,34%
Lager
52,83%
Secundair
27,83%
Onderwijscategorieën
-
35
Figuur 10: verdeling onderwijsnet respondenten
Zoals reeds aangehaald wordt het onderwijs in Vlaanderen ingericht door drie verschillende
onderwijsnetten; GO!, OGO en VGO. De meeste respondenten zijn afkomstig uit het Vrij
gesubsidieerd onderwijs (77,12%), het officieel onderwijs (OGO & GO!) heeft slechts een
aandeel van 22,88% in de steekproef. De verdeling verschilt nauwelijks tussen de evaluatoren
en leerkrachten (cf. bijlage 1).
Figuur 11: verdeling anciënniteit responden