Het wetenschappelijk belang van de casestudie in het kader...

82
FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID Het wetenschappelijk belang van de casestudie in het kader van inlichtingenstudies. Een onderzoek naar "Opération Satanique" en "Operatie Mongool". Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door 00801717 Deckx Steven Academiejaar 2011-2012 Promotor: Commissarissen: Prof. dr. Marc Cools Prof. dr. Paul Ponsaers lic. Jelle Jansens

Transcript of Het wetenschappelijk belang van de casestudie in het kader...

  • FACULTEIT

    RECHTSGELEERDHEID

    Het wetenschappelijk belang van de

    casestudie in het kader van

    inlichtingenstudies.

    Een onderzoek naar "Opération Satanique" en

    "Operatie Mongool".

    Masterproef neergelegd tot het behalen van

    de graad van Master in de criminologische wetenschappen

    door 00801717 Deckx Steven

    Academiejaar 2011-2012

    Promotor: Commissarissen:

    Prof. dr. Marc Cools Prof. dr. Paul Ponsaers

    lic. Jelle Jansens

  • ii

    Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef

    criminologische wetenschappen

    Ondergetekende,

    DECKX Steven 00801717

    geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor),

    de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische

    wetenschappen,

    [de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)

    om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien

    beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts

    zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.

    Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de

    masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden

    onmiddellijk na het titelblad.

    Datum: ……………………………………..

    Handtekening: ……………………………

  • iii

    Trefwoorden

    Inlichtingenstudies

    Casestudy

    Opération Satanique

    Operatie Mongool

  • iv

    Woord Vooraf

    Als student criminologie zijn de mogelijke onderwerpen voor een masterproef bijna

    eindeloos. Dit kan zowel een vloek als een zegen zijn. Voor mij is dit een groot pluspunt.

    Mijn interesses liggen op diverse domeinen, gaande van de drugsfenomenen, harm reduction,

    beleidsvorming, geschiedenis, private beveiliging, militaire aangelegenheden, enzovoort.

    Gelukkig biedt de criminologie dit allemaal.

    Reeds voor ik met mijn studies begon was ik gefascineerd door alles wat met inlichtingen- en

    veiligheidsdiensten te maken had. Deze interesse werd nog eens bevestigd in het 3e

    bachelorjaar bij het vak ‘politiële en gerechtelijke organisatie’. Dit werd gedeeltelijk

    gedoceerd door professor dr. Marc Cools, die later ook het promotorschap van deze

    masterproef zou opnemen.

    Bij deze wil ik als eerste professor Cools dan ook oprecht en met het grootste respect

    bedanken voor de begeleiding, het aanreiken van literatuur en voor de introductie in de uiterst

    interessante wereld van de inlichtingendiensten. Ook de leescommissarissen prof. dr. Paul

    Ponsaers en lic. Jelle Jansens wil ik bedanken voor de tijd die zij nemen om mijn masterproef

    te lezen.

    Eveneens wil ik de deskundigen bedanken die hun tijd en expertise ter beschikking hebben

    gesteld voor mij. Zij waren zonder twijfel een verrijking voor deze masterproef.

    Als laatste wil ik mijn ouders bedanken. Zij hebben het mogelijk gemaakt dat ik deze studies

    kon aanvatten aan de Universiteit Gent. Bij deze gelegenheid wil ook nog mijn vriendin

    Margaux bedanken die mij steeds heeft gesteund en o.a. leerde dat er een tijd is van

    ontspanning, maar ook een tijd van studeren.

    Nogmaals bedankt!

    Steven

  • v

    Inhoudsopgave

    WOORD VOORAF ................................................................................................................................................... IV

    INHOUDSOPGAVE................................................................................................................................................... V

    LIJST MET AFKORTINGEN ..................................................................................................................................... VII

    1. INLEIDING ........................................................................................................................................................1

    2. CONCEPTUEEL KADER .....................................................................................................................................3

    2.1. INLEIDING ..................................................................................................................................................3

    2.2. INLICHTINGENSTUDIES ..................................................................................................................................4

    2.2.1. Wat zijn inlichtingenstudies ...........................................................................................................4

    2.2.2. Het wetenschappelijk belang van inlichtingenstudies ...................................................................5

    2.2.3. Bronnen en methodieken ...............................................................................................................6

    2.3. INLICHTINGENOPERATIES ...............................................................................................................................7

    2.3.1. Top secret. Wat zijn nu juist inlichtingenoperaties? ......................................................................7

    2.3.2. Ethiek en inlichtingen. Oxymoron of niet? .....................................................................................9

    2.4. CRIMINOLOGISCH WETENSCHAPPELIJKE RELEVANTIE ...........................................................................................9

    2.5. WETENSCHAPSPROGRAMMA .......................................................................................................................10

    2.6. AANPAK EN THEORIE ..................................................................................................................................11

    2.6.1. Intelligence cycle ..........................................................................................................................11

    2.6.2. Square of crime ............................................................................................................................13

    2.6.3. Vierledige kaderaanpak ...............................................................................................................14

    3. OPÉRATION SATANIQUE...............................................................................................................................16

    3.1. HISTORIEK ................................................................................................................................................16

    3.1.1. De Franse inlichtingen- en veiligheidsdiensten ............................................................................16

    3.1.2. Kernproeven in Frans-Polynesië ...................................................................................................17

    3.1.3. Greenpeace en de Rainbow Warrior ............................................................................................17

    3.1.4. Opération Satanique. Het einde van de Rainbow Warrior ...........................................................18

    3.1.5. Juridische gevolgen ......................................................................................................................20

    3.2. ROL VAN DE DGSE ....................................................................................................................................21

    3.3. BESLUIT ...................................................................................................................................................21

    4. OPERATIE MONGOOL ...................................................................................................................................23

    4.1. HISTORIEK ................................................................................................................................................23

    4.1.1. Van GS III tot BVD.........................................................................................................................23

    4.1.2. De BVD in de Koude Oorlog ..........................................................................................................24

    4.1.3. Project Mongool...........................................................................................................................26 4.1.3.1. De aanloop ...................................................................................................................................................... 26 4.1.3.2. Modus Operandi............................................................................................................................................. 27 4.1.3.3. De Marxistisch-Leninistische Partij Nederland............................................................................................. 27

    4.2. ROL VAN DE BVD ......................................................................................................................................28

    4.3. BESLUIT ...................................................................................................................................................29

    5. METHODOLOGIE ...........................................................................................................................................31

    5.1. INLEIDING ................................................................................................................................................31

    5.2. ONDERZOEKSDOEL .....................................................................................................................................31

    5.3. CENTRALE ONDERZOEKSVRAAG EN DEELVRAGEN ..............................................................................................32

    5.4. LOGICA ....................................................................................................................................................33

  • vi

    5.5. DE ONDERZOEKSSTRATEGIE ..........................................................................................................................33

    5.6. LITERATUURSTUDIE ....................................................................................................................................35

    5.7. KWALITATIEVE METHODEN VAN ONDERZOEK EN DATAVERZAMELING ....................................................................35

    5.7.1. De casestudy ................................................................................................................................36

    5.7.2. Egodocumenten ...........................................................................................................................38

    5.7.3. Het interview ................................................................................................................................39

    6. ONDERZOEK ..................................................................................................................................................41

    6.1. DATAVERZAMELING ...................................................................................................................................41

    6.1.1. Literatuurstudie............................................................................................................................41

    6.1.2. Interviews met experts .................................................................................................................42 6.1.2.1. Interview 1 ...................................................................................................................................................... 43 6.1.2.2. Interview 2 ...................................................................................................................................................... 45 6.1.2.3. Interview 3 ...................................................................................................................................................... 47 6.1.2.4. Interview 4 ...................................................................................................................................................... 48 6.1.2.5. Interview 5 ...................................................................................................................................................... 49

    6.1.3. De casestudy ................................................................................................................................50 6.1.3.1. Theorie in de praktijk. De inlichtingencyclus................................................................................................ 50 6.1.3.2. Theorie in de praktijk. De vierledige kaderaanpak ...................................................................................... 53

    6.2. THEORETISCHE EN PRAKTISCHE RELEVANTIE .....................................................................................................57

    6.3. RESULTATEN .............................................................................................................................................58

    7. DISCUSSIE & CONCLUSIE...............................................................................................................................63

    8. BIBLIOGRAFIE ................................................................................................................................................66

    9. BIJLAGE..........................................................................................................................................................72

  • vii

    Lijst met afkortingen

    ADIV Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid

    AIVD Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst

    BISA Belgian Intelligence Studies Association

    BISC Belgian Intelligence Study Centre

    BNV Bureau Nationale Veiligheid

    BVD Binnenlandse Veiligheidsdienst

    CCP Communistische Partij van China

    CI Centrale Inlichtingendienst

    CIA Central intelligence Agency

    CID Centrale Inlichtingendienst

    Comité I Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

    CPH Communistische Partij Holland

    CPN Communistische Partij van Nederland

    CPS Centrum voor Politiestudies

    CPSU Communistische Partij van de Sovjet-Unie

    CVD Centrale Veiligheidsdienst

    DGSE Direction Générale de la Sécurité Extérieure

    DCRI Direction Centrale du Renseignement Intérieur

    GS III Generale Staf sectie III

    HUMINT Human Intelligence

    KGB Komitet gosoedarstvennoj bezopasnosti (Comité voor Staatsveiligheid)

    NAVO Noord-Atlantische Verdragsorganisatie

    NISA Netherlands Intelligence Studies Association

    MI5 Security Service

    MI6 Secret Intelligence Service

    MLPN Marxistische-Leninistische Partij Nederland

    SDECE Service de Documentation Extérieure et de Contre-Espionnage

    SIGINT Signals Intelligence

    Stasi Staatssicherheit (=MfS: Ministerium für Staatssicherheit)

    TECHINT Technical Intelligence

    VSSE Veiligheid van de Staat / Sûreté de l'Etat

  • 1

    1. Inleiding

    Het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten spreekt bij veel mensen tot de

    verbeelding. Vaak heeft men hier ook maar één enkel beeld ervan. Vrijwel het enige wat er bij

    de bevolking geweten is over deze overheidsdiensten zijn de enkele opvallende individuen en

    gebeurtenissen uit de geschiedenis, hevig versterkt door de ‘cinéma’ (Cools & Ponsaers,

    2010). Zo kent iedereen wel Mata Hari en doen de benamingen ‘Stasi’, ‘KGB’ of ‘CIA’ bij

    velen wel een belletje rinkelen. Dat we in een tijd leven waar er tientallen films over de

    spannende avonturen van James Bond gemaakt zijn zal hierop ook zeker een invloed hebben

    (Rombout, 1995). De niet-fictieve aspecten die in het nieuws komen gaan bovendien over

    allerlei schandalen of spectaculaire gebeurtenissen. Dit maakt een praatje op café over dit

    onderwerp des te aangenamer en de inlichtingendiensten liggen er zeker niet wakker van dat

    niemand de waarheid kent.

    Wetenschappers kunnen echter niet meegaan in deze illusie. In de academische wereld zijn er

    grondige argumenten en bewijzen nodig. In Angelsaksische landen staat de wetenschappelijke

    kijk op inlichtingendiensten verder dan bij ons. Hier in België lopen we veel achter op dit

    gebied. Lange tijd waren het enkel journalisten die interesse leken te hebben voor onze

    Veiligheid van de Staat (Clerix, 2006; Timmerman, 2008). Gelukkig komt hier stilaan

    verandering in. Met de oprichting van het ‘Belgian Intelligence Study Centre’ of ‘BISC’

    (vroegere BISA) kent België een volwaardig studiecentrum dat de wetenschappelijke wereld

    en de inlichtingengemeenschap dichter bij elkaar moet brengen (Cools & Ponsaers, 2011).

    Het is in het kader van de inlichtingenstudies dat deze masterproef is opgezet. Binnen dit

    onderzoek zal op een kritisch wetenschappelijke manier bestudeerd worden of een casestudy

    een geschikte methode is en een meerwaarde kan bieden voor het domein van de

    inlichtingenstudies. Meer algemeen wordt ook de vraag gesteld of het überhaupt wel nuttig is

    om het werk van de veiligheids- en inlichtingendiensten te bestuderen. Om het concept van de

    casestudy invulling te geven, worden twee voorbeeldcases geanalyseerd. Dit zijn ‘Opération

    Satanique’ door de DGSE en ‘Operatie Mongool’ van de BVD.

    De masterproef start met een inleidend conceptueel kader (2). Hierin wordt besproken wat er

    verstaan wordt onder inlichtingenstudies (2.2) en inlichtingenoperaties (2.3). Vervolgens kan

    een duiding van de criminologische relevantie niet ontbreken (2.4), een bespreking van het

  • 2

    wetenschapsparadigma waarin het onderzoek kadert (2.5) en tenslotte de theoretische kaders

    die gebruikt zullen worden voor de analyse achteraf (2.6).

    Daarna zullen de twee cases uitvoerig beschreven worden (3) (4). Er zal specifiek aandacht

    worden besteed aan de historische achtergrond van de gebeurtenissen en de rol van de

    desbetreffende inlichtingendiensten.

    In een daaropvolgend hoofdstuk wordt het methodologisch kader uit de doeken gedaan (5).

    Hierin wordt in detail het onderzoeksdoel (5.2), de onderzoeksvragen (5.3), de logica van het

    onderzoek (5.4) en de onderzoeksstrategie (5.5) uiteengezet. Eveneens in dit hoofdstuk zullen

    de regels van de gehanteerde methoden vastgelegd worden (5.6 e.v.). Bij dit hoofdstuk kan nu

    al vermeld worden dat het methodologisch kader zal dienen als de bouwstenen voor het

    verdere onderzoek. Deze zullen gebruikt worden om de vraagstukken adequaat op te lossen,

    dit volgens een iteratief-parallelle werkwijze. Het onderzoek wordt dus gezien als een proces

    waarvan diverse aspecten gelijktijdig worden gerealiseerd en waarbij continu de

    terugkoppeling zal gemaakt worden naar eerdere bevindingen en bij uitbreiding het voorop

    vastgesteld conceptueel kader (Decorte, 2011).

    In het volgende en wellicht belangrijkste hoofdstuk zal het onderzoek in zijn geheel worden

    weergegeven (6). Hier wordt de werkwijze beschreven en zal de verkregen informatie van de

    dataverzameling op een gestructureerde wijze worden gepresenteerd. Hier zal de opsplitsing

    gemaakt worden naar wat de literatuur (6.1.1), de interviews (6.1.2) en de cases (6.1.3)

    hebben opgeleverd. Aansluitend hierop wordt de theoretische en praktische relevantie van het

    onderzoek beschreven (6.2). Er werd geopteerd om dit eerder naar het einde van het

    onderzoek toe te doen, om de reden dat dan de dataverzameling definitief stopt en het moment

    van reflectie begint. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een bespreking van wat het

    onderzoek heeft opgeleverd voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen (6.3).

    Tot slot is er dan nog de discussie en conclusie van de masterproef (7). Hier is ruimte

    voorzien voor een interpretatie van de resultaten en zullen de belangrijkste elementen

    toegelicht en naar waarde geschat worden. In dit laatste kapittel wordt de slotsom gemaakt, de

    geestesarbeid wordt een laatste keer ingezet om een algemeen besluit te formuleren dat moet

    voldoen aan de doelstelling van deze masterproef.

  • 3

    2. Conceptueel kader

    2.1. Inleiding

    Een conceptueel kader is nuttig om te duiden wat in het onderzoek wordt verstaan onder de

    relevante begrippen. Dit is noodzakelijk om mogelijke verwarring te vermijden. Zo kan al

    meteen wenselijk worden geacht, de termen ‘informatie’, ‘inlichtingen’ en ‘intelligence’ van

    elkaar te onderscheiden in deze inleiding. In deze masterproef zullen de concepten

    ‘informatie’ en ‘inlichtingen’ vaak voorkomen. Informatie wordt als ruimer begrip aanzien,

    het omvat alle gegevens die verzameld en gevonden worden. Die zijn uiteraard niet allemaal

    even bruikbaar. Pas nadat de ruwe informatie grondig geanalyseerd is en bevestigd kan

    worden door verschillende bronnen kan er met stijgende zekerheid gesteld worden dat het om

    inlichtingen gaat (Johnson, 2003). Dit proces zal later in dit hoofdstuk uiteengezet worden bij

    de beschrijving van de inlichtingencyclus (2.6.1). Het Engelse begrip ‘intelligence’ wordt

    vaak als loutere vertaling van inlichtingen aanzien, maar het omvat eveneens het

    voorafgaande proces om tot bruikbare inlichtingen te komen. Het is dus ruimer dan een één

    op één vertaling (Temmerman, 2007).

    De masterproef kadert in de inlichtingenstudies. Bijgevolg kan een uitgebreid relaas hierover

    niet ontbreken (2.2). Eerst wordt de nodige aandacht besteed aan wat inlichtingenstudies nu

    precies zijn en wat er onder verstaan wordt in de literatuur (2.2.1). Daarna wordt het

    wetenschappelijk belang ervan toegelicht (2.2.2). Dit is een extra uitbreiding die voor een

    criminologisch wetenschappelijke studie een meerwaarde kan bieden. Na vier jaren

    academisch onderricht is een student in staat om een bepaald thema op een objectieve

    wetenschappelijke manier te benaderen. Des te meer omdat het hier gaat over

    inlichtingenstudies, een discipline die grotendeels vanuit academisch initiatief is ontstaan.

    Aangezien de cases, die later uitvoerig aan bod komen, beide voorbeelden zijn van operaties

    opgezet door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zal in dit hoofdstuk ook kort besproken

    worden welke soorten inlichtingenoperaties er bestaan (2.3.1). Verder zal er stilgestaan

    worden bij de relatie tussen ethiek en inlichtingen (2.3.2).

    De vraag om de criminologische relevantie te beschrijven van een bepaald onderwerp of

    project, is een zeer typische en haast een clichévraag in de studie van criminologische

    wetenschappen. Hoewel dit na vier jaren wel eens voor de nodige frustratie kan zorgen, is het

    daarom niet minder belangrijk. Het is een zeer nuttige denkoefening die de aandacht op

  • 4

    relevante (deel)aspecten van het onderwerp versterkt. De zoektocht naar criminologisch

    relevante aspecten laat toe om de richting criminologie in al haar diversiteit te ontleden. Dit

    zal dan ook niet ontbreken in deze eindverhandeling voor het behalen van de master in de

    criminologische wetenschappen (2.4).

    Vervolgens zal vastgelegd worden in welk breder wetenschapsprogramma dit onderzoek kan

    geplaatst worden (2.5). Een onderzoek vertrekt altijd met een bepaalde ingesteldheid die

    bepalend is voor de later gehanteerde methoden en hun finaliteit.

    Tot slot zullen enkele relevante theorieën besproken worden (2.6) die kunnen helpen om deze

    uiteenzetting beter te situeren binnen een ruimer theoretisch kader. Dit is van belang om een

    adequaat antwoord te kunnen geven op de probleemstelling. Een sterk theoretisch kader is

    cruciaal om op een kritisch wetenschappelijke manier een oordeel te vellen.

    2.2. Inlichtingenstudies

    2.2.1. Wat zijn inlichtingenstudies

    De inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn van nature een gesloten instelling. Hun werk is

    meestal staatsgeheim en pottenkijkers worden geschuwd (O’Connell, 2004; Warner, 2009).

    Gelukkig zijn er organisaties die specifiek het werk van deze instellingen een

    wetenschappelijk perspectief willen bieden. Nederland staat hier al veel verder in dan België.

    Daar is het NISA verantwoordelijk voor alles wat met inlichtingenstudies te maken heeft

    (Cools & Ponsaers, 2010). In België hebben we het BISC (vroeger BISA) dat sinds kort de

    mogelijkheid biedt om een academische visie toe te laten over onze inlichtingendiensten. Dit

    is een goede zaak, het is vaak anders geweest. De criminologisch-academische wereld had

    meer aandacht voor politie- en inspectiediensten dan voor inlichtingendiensten. Deze laatste

    was meer een geliefd topic voor journalisten (Clerix, 2006; Timmerman, 2008).

    De inlichtingenstudies willen niet per se het geheim karakter van deze overheidsdiensten

    zodanig doorbreken dat hun werking onmogelijk wordt, maar eerder het beleid en de

    opdrachten open stellen voor wetenschappelijk debat en discussie (Cools & Ponsaers, 2010).

    Tenslotte is onze huidige maatschappij er één die democratische waarden van rechten en

    vrijheden sterk vooruitschuift en daarin past een ongecontroleerd en nooit geëvalueerd orgaan

    niet langer in.

  • 5

    Om het begrip een concrete invulling te geven, wordt graag verwezen naar het ‘Belgian

    Intelligence Studies Centre’ of ‘BISC’, een afdeling van het Centrum voor Politiestudies

    (CPS). Dit studiecentrum bestaat uit zowel professionals als academici en buigt zich over

    allerlei actuele vraagstukken omtrent inlichtingenwerk. Dit uit zich ook in het organiseren van

    studiedagen waar experts aan het woord komen en er openlijk kan gediscussieerd worden.1

    2.2.2. Het wetenschappelijk belang van inlichtingenstudies

    Het merendeel van de geavanceerde landen hebben een lange geschiedenis van

    inlichtingenstudies. Via de academische wereld wordt er op een wetenschappelijke manier

    gekeken naar hun inlichtingendiensten. Men spreekt dan ook over een ware

    inlichtingencultuur (Petermann, 2005).

    James J. Wirtz (2009) spreekt in zijn uiteenzetting over de Amerikaanse visie op

    inlichtingenstudies over het ‘intelligence paradigm’. Hij zegt daarbij het volgende:

    “The intelligence paradigm developed by the American scholarly community is an effort to

    apply analytic methodologies and insights drawn from the social sciences, to understand the

    fundamental nature of intelligence, to explain the history of intelligence successes and

    failures, to understand intelligence organizations and processes, and to assess and improve

    upon the craft of analysis itself.”

    Dit is een perfect samengevatte definiëring van het wetenschappelijk belang van

    inlichtingenstudies. Ook voor deze masterproef is het bijzonder bruikbaar om met dit in het

    achterhoofd het onderzoek door te lezen. Het doel bestaat er immers in om op een

    wetenschappelijke manier aan te tonen of de casestudy een nuttige bijdrage kan leveren in het

    kader van de inlichtingenstudies.

    Hiervoor wordt gebruik gemaakt van methoden uit de sociale wetenschappen, bijvoorbeeld

    het bestuderen van autobiografieën, om de cases te ondersteunen. Er wordt eveneens gebruik

    gemaakt van het semi-gestructureerd interview om de deskundigen op het werkveld te

    bevragen, een toch wel vaak gebruikte kwalitatieve onderzoeksmethode binnen de sociale

    wetenschappen waartoe de criminologie behoort.

    1 Informatie verkregen van de website van het CPS op 16/12/2011.

  • 6

    Bovendien zal de nadruk gelegd worden op het ‘grote’ succes die de beschreven

    inlichtingenoperaties kenden binnen hun eigen historische context en hoe dit binnen de

    betreffende inlichtingen- en veiligheidsdiensten werd verwezenlijkt in een organisatorische

    context. Er zal gepoogd worden de belangrijkste doorslaggevende elementen eruit te halen en

    te analyseren om daarna de vergelijking te maken met het huidige klimaat waarin de

    inlichtingendiensten zich bevinden.

    2.2.3. Bronnen en methodieken

    Zoals al eerder aangegeven is het werk dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verrichten

    confidentieel. Het is zelfs zo dat hun opdrachten geheim moeten blijven om te kunnen slagen.

    Zij opereren het liefst in de schaduw en alle bewijzen zijn ontoegankelijk voor iedereen,

    behalve voor de hoogste beleidsfunctionarissen (Warner, 2009).

    Het spreekt voor zich dat het bestuderen van dit domein complexer is dan het bestuderen van

    de meer toegankelijke overheidsdiensten. Ondanks dit bestaan er inlichtingenstudies; de

    academici kunnen op twee manieren aan hun informatie komen. Een eerste methode is het

    bestuderen van buitenaf, waarbij er geen toegang is tot officiële documenten. Een tweede is

    het bestuderen van binnenuit, waarbij er wel toegestaan wordt om bepaalde officiële

    documenten in te kijken (Warner, 2009). De eerste methode is uiteraard de meest gebruikte,

    inzage wordt niet zomaar verkregen en het gebeurt dan nog vaak onder gecontroleerde

    omstandigheden. De onderzoeker moet dus vaak naar andere bronnen op zoek gaan.

    Daarnaast kan ook een onderscheid gemaakt worden tussen inlichtingenstudies op individueel

    niveau, institutioneel niveau en maatschappelijk niveau (Hastedt, 1991).

    De primaire bronnen van informatie zijn (auto)biografieën. Deze zijn zeer belangrijk voor de

    inlichtingenstudies (Hastedt, 1991). Hier moet echter wel rekening mee gehouden worden dat

    dergelijke werken vaak een eenzijdige interpretatie van gebeurtenissen zijn en dus subjectief.

    Hier ligt de focus op het niveau van het individu.

    Een tweede manier van werken is het analyseren van de organisationele structuur. Hoewel de

    manier waarop een inlichtingen- of veiligheidsdienst georganiseerd is weinig impact heeft op

    hun effectiviteit, gaan de overheden steeds hervormingen in de organisatie willen doorvoeren

    wanneer zij onvoldoende resultaten opleveren (Hastedt, 1991). Bovendien is er een verschil in

    het type inlichtingenwerk dat een dienst zal verrichten. Dit naargelang het een binnen- of

  • 7

    buitendienst is, of het een defensieve of offensieve finaliteit heeft en tenslotte of het burgerlijk

    of militair is. Hier ligt de focus op institutioneel niveau.

    Een derde manier bekijkt welke invloed de samenlevingsstructuur heeft op de

    inlichtingendienst. Dit behelst de sociale waarden en normen van de samenleving, politieke

    structuren en de hoeveelheid macht uitgaande van de staat. Zo zal een inlichtingen- en

    veiligheidsdienst in een autoritair regime er heel anders uitzien dan die in een parlementaire

    democratie (Polgar, 1986; Hastedt, 1991). Hier ligt de focus op het maatschappelijk niveau.

    Uiteindelijk moet men bij het onderzoek een objectieve weergave kunnen geven van de feiten.

    Dit geldt voor journalisten maar nog meer voor academici, waaronder criminologen en

    historici (Warner, 2009).

    Op welk niveau de focus van het onderzoek ook ligt, het is nodig dat er steeds naar de impact

    wordt gekeken van een inlichting op een gebeurtenis. Het doel van de inlichtingenstudies is

    om te leren of en hoe inlichtingen het verschil hebben kunnen maken in beleidsbeslissingen.

    Want het blijft tenslotte de regering in machte die beslist hoe de natie zijn waarden verdedigd

    en hoe deze zich gedraagt in internationale relaties. De inlichtingendiensten hebben daarin een

    eerder ondersteunende rol (Warner, 2009).

    2.3. Inlichtingenoperaties

    2.3.1. Top secret. Wat zijn nu juist inlichtingenoperaties?

    Inlichtingenoperaties zijn geheime missies die de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

    uitvoeren (Harfield & Harfield, 2008). Er kunnen drie soorten missies onderscheiden worden.

    Ten eerste het “collecting and analysing information”, ten tweede “counterintelligence” en

    ten derde de “covert actions” (Johnson, 2007).

    Het eerste zal later in dit hoofdstuk uiteengezet worden wanneer de inlichtingencyclus

    besproken wordt (2.6.1).

    Onder het tweede volstaat hier te zeggen dat dit zich vooral toespitst op het bestrijden en

    verijdelen van terreuraanslagen. Beide zijn defensief van aard en dienen om de natie te

    beschermen tegen vijandelijkheden zoals buitenlandse inlichtingendiensten en terreurgroepen

    (Harfield & Harfield, 2008; Johnson, 2009). Het gaat hier over spionage en contraspionage,

  • 8

    een schoolvoorbeeld hiervan is de Koude Oorlog. De CIA en KGB probeerden elkaars

    agenten uit te schakelen of via infiltratie meer te weten te komen over de vijandelijke posities

    en technologische vooruitgang. Er werd dan ook gretig gebruik gemaakt van de ‘overlopers’,

    dit waren ex-agenten die hun loyaliteit aan hun land opgaven om trouw te zweren aan de

    vijand. Deze overlopers bleken steeds een schat aan informatie te bezitten over

    staatsgeheimen, maar ook over mogelijke spionnen in het eigen netwerk.

    “Covert actions” zijn nog meer verregaand, het heeft zelfs een offensieve insteek, er is sprake

    van een interventie (Johnson, 2007). De klassieke acties zijn propaganda, paramilitaire actie

    en politieke actie (Daugherty, 2009; Williams, 2011). Dergelijke missies hebben vaak tot doel

    om verandering in een buitenlandse politieke, sociale of militaire structuur te weeg te

    brengen. Dit kan door hevige propagandavoering bij de bevolking, of het saboteren van

    overheidsprojecten, omkoping van ambtenaren. Kortom, allerlei operaties die met behulp van

    clandestiene methodes worden uitgevoerd. De bedoeling is dat alles onzichtbaar gebeurd,

    behalve het eindresultaat dat overduidelijk moet zijn (Daugherty, 2009). Net omdat alles een

    geheim karakter heeft, maakt deze vorm van inlichtingenoperatie zeer aantrekkelijk. Andere

    staten kunnen enkel vermoeden wie erachter zit, maar er is geen zekerheid zoals dat wel is bij

    openlijk diplomatische, economische of militaire acties (Daugherty, 2009). Met de moderne

    technologieën die vandaag ter beschikking zijn, kan een staat zelfs proberen een andere staat

    te treffen op economisch, sociaal en politiek vlak door binnen te dringen in de

    telecommunicatienetwerken van de doelstaat (Williams, 2011). Uiteraard is dit tegenwoordig

    enigszins ingeperkt door wetgeving. Het beginsel van subsidiariteit wordt door vele naties

    erkend en ook nageleefd, althans toch officieel (Matthijs et al., 2008; Nolte, 2009).

    Tijdens oorlogstijd of liever erna kunnen de betrokken staten meestal nog toegeven dat ze

    dergelijke geheime missies hebben uitgevoerd. Maar wat tijdens vredestijd? Net omdat het

    door gebruik van cybernetwerken zo makkelijk is om invloed uit te oefenen is dit een realiteit.

    Er zijn geen internationale regelgevingen die dit reguleren, sterker nog, het is zelfs deel van

    het Amerikaans buitenlands beleid (Williams, 2011).

    Hoewel de laatste jaren de inlichtingenwereld zich meer heeft geopend, blijft het één van de

    meest geheimzinnige overheidsinstanties. In Westerse landen is deze openheid sterker

    gegroeid, maar over landen zoals China en Rusland is nog steeds zeer weinig geweten, zij

    blijven hun staatsgeheimen tot het uiterste beschermen (O’Connell, 2004).

  • 9

    2.3.2. Ethiek en inlichtingen. Oxymoron of niet?

    "Ethiek en Inlichtingen: oxymoron?" Zo titelde de studienamiddag die het BISC organiseerde

    op 1 december 2011. Dit laat blijken dat inlichtingen- en veiligheidsdiensten zich meer en

    meer bewust worden van een zeker conflict van hun werkmethoden en de hedendaagse

    democratische waarden in de samenleving.

    Geen onbegrijpelijk conflict, het werk van de inlichtingendiensten kan soms persoonlijke

    vrijheden van individuen schaden, het is een inmenging van de overheid op het privéleven van

    de burger (Goossens, 2005). De eerder besproken drie hoofdfuncties (1.3.1) vereisen

    activiteiten (Daugherty, 2009) die, wanneer ze door een normale burger zouden worden

    gesteld, strafbaar worden geacht. Daardoor is het essentieel dat agenten van

    inlichtingendiensten ook een duidelijk wettelijk kader hebben om te opereren (Nolte, 2009).

    In België kan daarvoor verwezen worden naar de Wet van 18 juli 1991 tot regeling van het

    toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het coördinatieorgaan voor de

    dreigingsanalyse2, de Wet van 30 november 1998, houdende de regeling van de inlichtingen

    en veiligheidsdiensten en bij uitbreiding daarvan de Wet van 19 februari 2010 op de

    Bijzondere Inlichtingenmethoden (BIM-wetgeving).

    Hier wordt een duidelijk kader gecreëerd met voorwaarden en limieten. Dit laat toe de

    controverse rond de gebruikte methoden te verminderen. Het is dus belangrijk om ethiek en

    inlichtingen blijvend van naderbij te bekijken en academici spelen hier een belangrijke rol in.

    Zij hebben de juiste ingesteldheid en kunnen als onafhankelijke partij op een objectieve

    manier evalueren (Goldman, 2006).

    2.4. Criminologisch wetenschappelijke relevantie

    Inlichtingenstudies komen dan wel maar beperkt aan bod in de opleiding, maar zij zijn

    daarom zeker niet minder aantrekkelijk voor de criminoloog. De inlichtingendiensten en het

    werk dat zij verrichten zit evengoed politiek en wettelijk ingebed dan het werk van politie en

    justitie ter bestrijding van misdaad en misdaadcontrole. Althans sinds 1998 in België met de

    2 Met deze werd het Vast Comité I (Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten)

    opgericht, een permanent en onafhankelijk controleorgaan. Het is belast met de controle op de activiteiten en de werking van de VSSE en de ADIV.

  • 10

    organieke Wet van 30 november 1998 houdende de regeling van de inlichtingen- en

    veiligheidsdiensten (Libert, 2010).

    De politiediensten worden dagelijks geconfronteerd met wetsovertreders, dit vereist weinig

    verbeelding. Dit is wat het grote publiek dagelijks op televisie of zelfs op straat kan zien.

    Hoewel meer verborgen, heeft de functie van de veiligheids- en inlichtingendiensten ook te

    maken met transgressie van de door de staat bepaalde normen. Uiteraard werken zij niet op

    het terrein van de politie en hebben bijgevolg geen oog voor courante misdrijven en

    problemen inzake openbare orde. Hun opdrachten houden verband met spionage, inmenging,

    extremisme, proliferatie, schadelijke sektarische organisaties en criminele organisaties.

    Bijgevolg is het dus ook interessant om de werking van deze diensten te bestuderen als

    criminoloog. Vandaar dat ‘intelligence studies’ bestaan, het zou een gemis zijn voor de

    criminologie als wetenschap moesten de inlichtingendiensten nooit het onderwerp uitmaken

    van onderzoek.

    De kracht van de criminologie is dat zij in al haar diversiteit de criminologen in wording leert

    om de zaken vanuit verschillende invalshoeken te benaderen. Er wordt veel aandacht besteed

    aan verschillende onderzoeksmethoden. In dit werkstuk worden deze kennis en vaardigheden

    aangewend om een poging tot bijdrage te leveren aan de inlichtingenstudies.

    2.5. Wetenschapsprogramma

    Het nadenken over welk wetenschapsprogramma te volgen gebeurd op een metatheoretisch,

    wetenschapsfilosofisch niveau (Lakatos & Musgrave, 1970). Dit is bepalend voor de

    veronderstellingen over de werkelijkheid en hoe we deze gaan percipiëren. Dit vertaalt zich

    ook in hoe een onderzoek wordt opgezet, welke verschijnselen er gaan onderzocht worden en

    welke methoden en technieken de voorkeur krijgen. Het geeft dus zowel vorm aan de theorie

    als aan de praktijkopvattingen die daar bij horen (Hebberecht, 2002).

    Er bestaan verschillende wetenschapsparadigma’s, het positivistisch-, sociaal

    constructivistisch-, conflicttheoretisch- of marxistisch wetenschapsprogramma zijn maar een

    paar voorbeelden. Elk met hun eigen specifieke kenmerken (Hebberecht, 2002). In de visie

    van positivisten is de werkelijkheid gebaseerd op wetmatigheden zoals in de

    natuurwetenschappen, zij geloven in de maakbaarheid van de samenleving. Sociaal-

    constructivisten hebben een totaal tegenovergestelde mening, zij geloven niet in een

  • 11

    objectieve werkelijkheid, de sociale realiteit is niet vooraf gedetermineerd, maar is het

    resultaat van een sociaal construct (Hebberecht, 2002; Decorte & Zaitch, 2009).

    In deze masterproef wordt echter een heel ander wetenschapsprogramma aangehouden. Het

    pragmatisme. Cresswell (2007) heeft hiervoor een treffende definitie:

    “Truth is what works at the time. It is not based in a duality between reality independent of

    the mind or within the mind.”

    Het type van onderzoek wordt dus gekozen op basis van het te bereiken doel. Er wordt

    gekeken naar wat werkt. Meer bepaald welke methoden het effectiefst zijn om een bepaald

    fenomeen te beschrijven of verklaren (Cherryholmes, 1992; Murphy, 1990).

    2.6. Aanpak en theorie

    2.6.1. Intelligence cycle

    De inlichtingencyclus is een model dat de nodige stappen beschrijft die nodig zijn om aan

    informatie te komen en deze om te zetten in bruikbare inlichtingen (Johnson, 2003). Dat is

    tenslotte wat een inlichtingendienst nodig heeft om goed te functioneren. De cyclus bestaat uit

    5 fasen: planning and direction, collection, processing, analysis & production en

    dissemination.

    Een eerste stap is dat beleidsmakers moeten beslissen welke data er moet verzameld worden,

    aldus ‘planning and direction’. Het doel is om inzicht te krijgen in bepaalde zaken zodat

    overheden, met kennis van zaken, gegronde beslissingen kunnen nemen. Hier schuilt al

    meteen het gevaar dat er onbetrouwbare gegevens insijpelen, hier moet constant over gewaakt

    worden wil men met voorkennis handelingen stellen en bijvoorbeeld terroristische aanslagen

    verijdelen (Herman, 2002).

    Bij de tweede stap moet er worden overgegaan op de effectieve verzameling van gegevens op

    het veld, aldus ‘collection’. Dit kan op verschillende manieren gebeuren en zal vaak afhangen

    van de beschikbare middelen van een natie (Johnson, 2003). Een rijker land zal meer

    geavanceerde en technische middelen kunnen gebruiken om informatie in te winnen (techint).

    Terwijl een minder welvarend land, of minder gesubsidieerde dienst, nog meer personeel zal

    moeten uitsturen om te spioneren (humint). Hier moet opnieuw de notie worden gemaakt dat

  • 12

    niet alle ingewonnen informatie even betrouwbaar is, zo kan een vijandelijke natie die weet

    heeft van een interceptie van zijn radiosignalen (sigint) met opzet valse informatie doorgeven

    (Johnson, 2007).

    De derde stap bestaat uit het verwerken van de informatie, ‘processing’. Nu moeten de

    verzamelde ruwe gegevens nog omgezet in voor de beleidsmakers bruikbare informatie. De

    grote stroom aan binnengekomen data moet vaak vertaald, ontcijferd of geïnterpreteerd

    worden. Deze stap kan dus gezien worden als een eerste filter waarvan de uitkomst een

    overzichtelijk rapport is (de Valk, 2005).

    Een vierde stap is de ‘analysis’ van de gefilterde informatie. De informatie moet nu

    geëvalueerd en geanalyseerd worden door getrainde analisten. Zij moeten door middel van

    interpretatie tot conclusies komen die contextuele waarde hebben.

    In de vijfde en laatste stap moet het eindproduct, een volwaardige inlichting, zijn weg vinden

    naar de beleidsmaker op de verantwoordelijke dienst, aldus ‘dissemination’. Dit is de meest

    cruciale stap, het verspreiden van de inlichtingen naar de relevante personen maakt dat het

    hele werk nuttig wordt. Belangrijk is dat het tijdig kan afgeleverd worden wil het een invloed

    hebben op beleidsbeslissingen. Niets is zo erg voor een analist om de stempel “OBE

    (overtaken by events)” op zijn rapport te zien (Johnson, 2003).

    Hoewel de benaming ‘cyclus’ doet vermoeden dat dit een steeds herhalend proces is waar

    elke stap afzonderlijk opnieuw moet genomen worden, is dit niet altijd geval. Hierdoor wordt

    de indruk gewekt dat inlichtingen produceren een constante is. Dit is niet het geval. Het is

    best mogelijk dat bepaalde externe factoren dit proces beïnvloeden en dat de analist bepaalde

    stappen moet overdoen of kan overslaan (Johnston & Johnston, 2007).

    Het is cruciaal wil een staat de juiste beslissingen nemen dat de stappen correct worden

    uitgevoerd. Wanneer dit niet gebeurd kan er onjuiste, gefragmenteerde of gecontamineerde

    informatie worden doorgegeven. Men spreekt dan van ‘intelligence failure’ en dat is nefast

    voor zowel de inlichtingendienst als voor de natie. Denk maar aan Pearl Harbor in 1941, of de

    aanslagen op de WTC-torens van 11 september 2001, of de inval in Irak door de V.S. op basis

    van zogezegde inlichtingen dat er massavernietigingswapens aanwezig waren. Allemaal

    gebeurtenissen die vereeuwigd zijn in de geschiedenisboeken als falende of foute inlichtingen

    (Johnson, 2007).

  • 13

    Ter verduidelijking van dit proces is in de bijlage3 een eenvoudige visuele weergave te vinden

    van de inlichtingencyclus.

    2.6.2. Square of crime

    De ‘square of crime’ of het criminologisch vierkant gaat uit van de veronderstelling dat

    criminaliteit beïnvloed kan worden als de wisselwerking tussen 4 actoren beïnvloed wordt.

    Deze 4 actoren zijn daders, slachtoffers, algemene bevolking en overheidsinstanties (Kinsey

    et al., 1986). Jock Young4 bedacht dit model en het kan ondergebracht worden het links

    realisme, een stroming die afstamt van de kritische criminologie.

    Hoewel deze masterproef een zuiver methodologische insteek heeft en dus niet focust op een

    bepaald criminaliteitsfenomeen, kan het werk van Young toch toegepast worden. Dit kan

    beter uitgelegd worden met behulp van een grafische voorstelling van dat criminologisch

    vierkant.

    3 Zie BIJLAGE 1

    4 Jock Young is een Brits socioloog en criminoloog. Hij is professor in de culturele criminologie aan de University of Kent.

  • 14

    De theorie stelt dat er interactie is tussen alle actoren. De hoeken staan met elkaar in

    verbinding via de zijden als de diagonalen. Volgens Young (1991) moeten op al deze

    terreinen activiteiten opgesteld worden om de criminaliteit trachten te controleren.

    In het kader van deze masterproef zal de nadruk liggen op acties van overheidsinstanties,

    meer specifiek natuurlijk de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze oefenen uiteraard niet

    dezelfde mate van controle uit als politie en justitie. Onrechtstreeks kan inlichtingenwerk wel

    ondersteuning bieden aan misdaadcontrole en preventie. Zo kan er tijdens een operatie

    informatie aan het licht komen die kan leiden tot het ontmaskeren van gevaarlijke individuen

    of criminele organisaties. Een goede samenwerking en informatie-uitwisseling met het parket

    is dus essentieel.

    2.6.3. Vierledige kaderaanpak

    Een andere aanpak, aangereikt door Marc Cools en Paul Ponsaers, is de vierledige

    kaderaanpak. Deze bestaat uit een historisch kader, een juridisch kader, een

    functioneringskader en tot slot een sociaalwetenschappelijk bestuurskundig kader (Cools &

    Ponsaers, 2005). Dit kan als volgt toegepast worden op deze masterproef;

    Een historisch kader waar de feiten worden uiteengezet die beschreven zijn door

    diegene die het van dichtbij hebben meegemaakt. Hier zal uiteraard het grootste deel

    van de aandacht naartoe gaan, echter is het zeker niet de bedoeling om een historisch

    relaas te maken van de gebeurtenissen. Een uitgebreid historisch kader is simpelweg

    essentieel voor de inlichtingenstudies (Cools & Ponsaers, 2005);

    Een juridisch kader om te bekijken wat de nationale en internationale repercussies

    kunnen zijn voor operaties. Zijn er wettelijke kaders waarbinnen dergelijke operaties

    kunnen worden uitgevoerd? Zijn er controleorganen op het inlichtingendispositief? Dit

    zijn belangrijke vragen voor de inlichtingenstudies en ze worden enkel ingewikkelder

    wanneer ze gesteld worden in een internationale context. Bovendien laat een analyse

    van de wetgeving en het bijhorende voorbereidend werk toe inzicht te krijgen in de

    bedoeling van overheid. Een goed juridisch kader kan hier antwoorden op geven

    (Wetzling, 2010);

  • 15

    In een functioneringskader worden de opdrachten van inlichtingen- en

    veiligheidsdiensten beschreven. Deze hangen steeds samen met actuele

    maatschappelijke fenomenen en zijn bijgevolg onderhevig aan evoluties in de

    samenleving. Het actieterrein en de prioriteiten worden aangepast aan wat het beleid

    als risico’s voor de samenleving en de soevereiniteit van de staat aanziet. Zo wordt er

    bijvoorbeeld bij elk nieuwe administratie in Washington een ‘threat assessment’

    uitgevoerd en kunnen bepaalde landen extra geviseerd worden op hun binnenlandse

    activiteiten (Johnson, 2003) ;

    In het sociaalwetenschappelijk en bestuurskundig kader wordt de vergelijking gemaakt

    tussen de verschillende inlichtingen- en veiligheidsdiensten en hun publieke en private

    partners. In een geglobaliseerde maatschappijstructuur als de huidige kan een

    ‘geheime’ dienst niet meer solo opereren en is een goede samenwerking met andere

    diensten noodzakelijk.

  • 16

    3. Opération Satanique

    3.1. Historiek

    3.1.1. De Franse inlichtingen- en veiligheidsdiensten

    Frankrijk kent twee grote publieke inlichtingendiensten. De DGSE (Direction générale de la

    sécurité extérieure) onder het Ministerie van Defensie en de DCRI (Direction centrale du

    renseignement intérieur) onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

    In het kader van deze casus is het enkel de DGSE die een belangrijke rol speelt. Het is sinds

    1982 dat de DGSE haar naam draagt, voorheen sprak men sinds de oprichting van een

    moderne inlichtingendienst in 1944 van de SDECE (Service de Documentation Extérieure et

    de Contre-Espionnage). Voor de Tweede Wereldoorlog was er het ‘Deuxième Bureau’. Deze

    dienst hield zich uitsluitend bezig met militaire inlichtingen en kende ook zijn portie

    schandalen, met als bekendste de Dreyfus Affaire in 1894 (Polisar, 2003). Hoewel eveneens

    zeer boeiend, is het voor deze masterproef onnodig om hier verder in detail te treden.

    De SDECE was aanvankelijk een onafhankelijke organisatie die geen politieke

    verantwoording moest afleggen. Het was pas naar aanleiding van de ontvoering en misschien

    ook wel de moord op de Marokkaanse revolutionair Mehdi Ben Barka midden jaren zestig dat

    besloten werd dat er meer controle en toezicht nodig was. Bijgevolg werd de SDECE onder

    het Ministerie van Defensie geplaatst (s.n., 2012).

    Zoals vele andere van de grootste inlichtingendiensten ter wereld organiseert de DGSE haar

    werk rond drie hoofdzaken: de inlichtingen zelf, contraspionage en geheime operaties. De

    case van de Rainbow Warrior valt duidelijk onder deze laatste. Men werkt met

    gespecialiseerde eenheden die ver buiten de landsgrenzen opereren in het grootste geheim.

    Hun acties moeten dermate subtiel uitgevoerd worden zodat zij onzichtbaar blijven. Bij de

    DGSE is de dienst ‘Action’ belast met de uitwerking en uitvoering van dergelijke clandestiene

    missies (Lacoste, 1997). Toen deze casus zich afspeelde, in de zomer van 1985, was admiraal

    Pierre Lacoste algemeen directeur van de DGSE, colonel Lesquer was hoofd van de ‘service

    Action’, Charles Hernu was minister van defensie en François Mitterand was destijds

    president van Frankrijk.

  • 17

    3.1.2. Kernproeven in Frans-Polynesië

    Zoals alle andere kernmachten deed Frankrijk ook mee aan de wedloop om de strafste en

    gevaarlijkste atoombom te maken. Hiervoor moesten uiteraard testen uitgevoerd worden zodat

    de ingenieurs de bom konden perfectioneren, maar ook zodat concurrerende landen zich

    zouden kunnen vergapen aan het spektakel. Frankrijk is na de Verenigde Staten en Rusland

    het derde land ter wereld die succesvolle kernproeven uitvoerde en het zou er uiteindelijk 210

    uitvoeren tussen 1960 en 1996 (Asquin, 2009).

    Aanvankelijk werden de testen gedaan in de Sahara woestijn in Algerije, destijds ook een

    integraal deel van Frankrijk. De eerste testen waren atmosferische testen, maar toen Algerije

    in 1962 onafhankelijk werd verklaard was dit onmogelijk geworden. Het voerde echter wel

    nog in het geheim ondergrondse testen uit tot 5 jaar na de onafhankelijkheid (Regnault, 2003).

    Daarna was de situatie niet langer houdbaar en was Frankrijk genoodzaakt andere locaties te

    vinden. Toenmalig president Charles de Gaulle besloot om alle toekomstige testen te

    verhuizen naar Frans-Polynesië.

    Gedurende dertig jaar, van 1966 tot 1996 werden er door de Fransen kernproeven gedaan in

    hun koloniaal gebied Frans-Polynesië, meer bepaald op het atol Mururoa (Lacoste, 1997;

    Regnault, 2003). Dit gebied in het zuiden van de Stille Oceaan werd ideaal bevonden door de

    Fransen. Buiten wat milde tegenstand, afkomstig van Polynesische separatisten, was er geen

    enkele natie die echte bezwaren had. Na enkele jaren en wat wetenschappelijk onderzoek

    begon enkel de regering van Nieuw Zeeland hiertegen te protesteren, zij meenden dat er een

    mogelijk gevaar voor de gezondheid van de bevolking zou zijn. In 1973 werd dit voor het

    Internationaal Gerechtshof in Den Haag gebracht, die oordeelde dat er geen onmiddellijk

    probleem was zolang de radioactiviteit in de bewoonde regio’s niet toenam (Greener, z.d.).

    3.1.3. Greenpeace en de Rainbow Warrior

    Milieuorganisatie Greenpeace zocht echter andere oplossingen, niet via de trage en stille

    justitiële weg. Hun werkmethode was een zo openbaar en luid mogelijk protest. Om hun

    manier van werken kracht bij te zetten werd in 1977 het schip de Sir William opgekocht van

    de Britse regering en werd deze omgedoopt tot de eerste Rainbow Warrior (Robie, 1986; De

    Bok, 1997). Sinds dan is het schip ingezet in verschillende ecologische missies, van protesten

    tegen walvisvangers over het hele noordelijk halfrond tot antinucleaire protesten in Frans-

  • 18

    Polynesië. Het leidde Greenpeace gedurende een aantal jaren tot een aantal grote successen

    (s.n., 2011), tot er in de zomer van 1985 abrupt een einde aan kwam (Robie, 1986; Lacoste,

    1997).

    3.1.4. Opération Satanique. Het einde van de Rainbow Warrior

    Deze operatie, beter bekend als de Rainbow Warrior affaire, is een heel bekende in de

    geschiedenis. Het kreeg destijds zeer veel aandacht van de media vanwege het hoge

    ‘schandaalgehalte’ (De Bok, 1997).

    Om de operatie zo goed mogelijk te kunnen voorbereiden was het noodzakelijk om een agent

    de rangen van Greenpeace te laten infiltreren. Hiervoor werd Christine Cabon gekozen, een

    openlijke lesbienne die meteen solliciteerde bij Greenpeace. Zij zorgde voor essentiële

    gegevens van binnenuit om de missie te kunnen effectueren (du Prel, 2005).

    Op 10 juli 1985 werd het schip tot zinken gebracht door middel van twee middelgrote

    explosies afkomstig van magnetische bommen, welke geplaatst waren door agenten van de

    Franse inlichtingendienst DGSE (du Prel, 2005). Eén bom aan de machinekamer en de andere

    aan de propeller (Shepheard & Nippert, 2010). Wie de bommen precies plaatste en welke

    agent(en) precies verantwoordelijk waren voor de effectieve detonatie is tot op vandaag niet

    bevestigd geweest door de Franse autoriteiten. Ter bescherming van zijn agenten wil het

    toenmalige hoofd van de DGSE, admiraal Pierre Lacoste, deze informatie niet vrijgeven

    (Lacoste, 1997). Vermoedelijk waren het Jacques Camurier en Alain Tonel die, in een

    Zodiac-bootje, van de door de DGSE gehuurde jacht, de ‘Ouvéa’, naar het schip van

    Greenpeace voeren met de bommen aan boord. Het is datzelfde Zodiac-bootje dat later als

    bewijsstuk werd gebruikt in de rechtszaak van Frankrijk vs. Nieuw Zeeland (Verenigde

    Naties, 1990; Shepheard & Nippert, 2010). In het bootje werd ook de duikuitrusting van de

    agenten gevonden. Voor een geheime operatie werd er blijkbaar vrij nonchalant met

    mogelijke bewijssporen omgegaan.

    Nadat de bommen geplaatst waren, vluchtten de agenten naar een afgesproken plaats waar een

    bestelwagen hun opwachtte met twee andere hoofdrolspelers in het verhaal, Kapitein

    Dominique Prieur en Majoor Alain Mafart. Het zou o.a. deze bestelwagen zijn die later het

    hele gebeuren zou linken aan de Franse inlichtingendienst. Prieur en Mafart waren onder

    valse namen aanwezig in Nieuw Zeeland. Zij waren zogezegd een net getrouwd Zwitsers

  • 19

    koppel dat onder de naam ‘Turenge’ op huwelijksreis was (Lacoste, 1997; du Prel, 2005; De

    Coninck, 2012). Om geen argwaan te wekken bleven de twee agenten Prieur en Mafart nog

    een week langer in Nieuw Zeeland. Achteraf bleek het te gaan om het recupereren van een

    teveel betaald bedrag van 130 Nieuw-Zeelandse dollar (80 euro) voor de bestelwagen. Wat zij

    niet wisten was dat deze wagen gezien was niet ver van de haven van Auckland door alerte

    inwoners en de nummerplaat ervan doorgegeven werd aan de politie wegens verdachte

    activiteiten. De Fransen hadden er niet op gerekend dat de lokale bevolking zo een goede

    relatie had met de politiediensten (Bingham, 2005). Het is door die 80 euro te willen

    terugvorderen dat de Nieuw-Zeelandse politie de tijd had om hen op het spoor te komen en

    het koppel te arresteren. Later na de rechtszaken zou dit voorval aan Frankrijk miljoenen

    euro’s kosten (du Prel, 2005).

    Op zich was het een effectieve maatregel om het schip te verhinderen uit te varen om protest

    tegen Franse kernproeven te voeren. Echter was er over het hoofd gezien dat er maar liefst

    twaalf mensen aan boord waren voor een verjaardagsfeest (du Prel, 2005; De Coninck, 2012).

    Jammer genoeg was de aanslag voor één ervan fataal. De Portugees-Nederlandse fotograaf

    Fernando Pereira kwam om door de tweede explosie omdat hij achterbleef op het schip om

    zijn materiaal te redden. Het was Cabon die de staf van de DGSE de inlichting verschafte dat

    het schip die nacht zogezegd verlaten zou zijn.

    De hele operatie werd gesuperviseerd door de Franse minister van defensie Charles Hernu,

    welke enkele maanden nadien op 19 september 1985 gedwongen werd af te treden om alsnog

    de regering van Laurent Fabius overeind te houden in deze rommelige tijden. Het was meteen

    ook een herkenning van de politieke verantwoordelijkheid van de overheid voor deze actie

    (Lacoste, 1997; du Prel, 2005). Een aantal dagen later, op 25 september 1985 werd ook

    admiraal Lacoste ontslagen uit zijn functie van algemeen directeur van de DGSE (Lacoste,

    1997). Gedurende deze hele periode hield president Mitterand vol dat hij niet op de hoogte

    was van deze operatie en hij veroordeelde de acties van zijn buitenlandse inlichtingendienst

    dan ook publiekelijk. Vele jaren later in 2005, zelfs na zijn dood, zou duidelijk worden dan

    het bevel van het allerhoogste niveau afkomstig was en dus François Mitterand zelf de

    operatie mee opzette (Shepheard & Nippert; 2010).

  • 20

    3.1.5. Juridische gevolgen

    Na de arrestatie van Majoor Mafart en Kapitein Prieur werden zij op 22 november 1985 in

    Nieuw Zeeland veroordeeld tot 10 jaar gevangenisstraf voor doodslag (de Aréchaga, 1990).

    Deze veroordeling zorgde voor een dispuut tussen Frankrijk en Nieuw Zeeland. De Franse

    overheid eiste de vrijlating van zijn agenten, terwijl de andere partij erop stond dat de daders

    hun straf in Nieuw Zeeland uitzaten. Wanneer duidelijk werd dat er geen uitlevering zou

    plaatsvinden begonnen de Fransen economische maatregelen te nemen om de Nieuw-

    Zeelandse regering onder druk te zetten. Hun export kwam plots vast te zitten bij de douane,

    zo werden balen wol stukgesneden op verdenking van heroïnesmokkel en vlees en

    aardappelen werden geweigerd in Frankrijk en hun koloniale gebieden (Greener, z.d.).

    Omdat de onderhandeling muurvast zaten werd de hulp ingeroepen van de toenmalige

    Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, Javier Perez de Cuellar, die als intermediair zou

    fungeren. Hij oordeelde op 7 juli 1986 dat de agenten naar de Franse militaire kazerne op het

    eiland Hao zouden gestuurd worden. Dit voor een periode van niet minder dan drie jaar. Zij

    mochten in geen geval het eiland verlaten zonder de uitdrukkelijke toestemming van beide

    landen. Daar bovenop moest Frankrijk zich verontschuldigen voor hun acties en 7 miljoen

    dollar schadevergoeding betalen aan Nieuw Zeeland. Er werd ook een tribunaal vastgelegd

    dat over eventuele toekomstige onenigheden zou moeten oordelen (de Aréchaga, 1990).

    Anderhalf jaar na de transfer in december 1987 werd er verzocht om Mafart wegens

    dringende gezondheidsredenen te repatriëren naar Frankrijk. Nieuw Zeeland wou echter zelf

    eerst een medisch team naar Hao sturen om hem te onderzoeken, dit werd dan weer

    geweigerd door de Fransen omdat hij verbleef op militair grondgebied. Enkele dagen later

    werd Mafart zonder de toestemming van Nieuw Zeeland toch overgebracht naar Frankrijk. Hij

    bleef daar ook na zijn behandeling in Parijs. Kapitein Prieur werd enkele maanden later in mei

    1988 gerepatrieerd. Frankrijk vroeg opnieuw de toestemming om haar over te brengen omdat

    zij een kind verwachtte. Deze keer stond Frankrijk wel toe om een dokter toe te laten op Hao.

    Eén dag voordat de Nieuw-Zeelandse dokter zou landen lag plots ook haar vader op sterven

    en was een terugkeer naar het thuisland een absolute noodzaak geworden. Opnieuw werd

    zonder de toestemming van Nieuw Zeeland de agente permanent overgebracht naar Frankrijk.

    Het opgerichte tribunaal kon weinig opbrengen tegen de acties van Frankrijk. Het bleek al

    snel duidelijk dat er ernstige beperkingen waren in het internationaal recht om over een

    dergelijke zaak uitspraak te doen. Uiteindelijk zou het Frankrijk nog 2 miljoen dollar extra

  • 21

    kosten, het tribunaal oordeelde dat er een fonds moest worden opgericht die de relaties tussen

    beide landen moest herstellen. De agenten zelf zouden nooit terugkeren en werden in

    Frankrijk eerder als helden dan als criminelen onthaald (de Aréchaga, 1990; du Prel, 2005).

    3.2. Rol van de DGSE

    Het is wellicht nooit de bedoeling geweest van de DGSE om een dodelijk slachtoffer te

    maken. De bedoeling van de explosieven was om het schip tot zinken te brengen zodat het de

    dagen erna niet kon uitvaren om te protesteren. Het was door de foutieve informatie van

    Christine Cabon dat de operatie voor die nacht gepland werd (du Prel, 2005; De Coninck,

    2012).

    Het is echter wel de bedoeling geweest om met veel vuur en rook het schip tot zinken te

    brengen zodat het nimmer nog kon uitvaren. Hernu peilde reeds jaren vooraf bij de DGSE of

    een dergelijke actie mogelijk was. Hij verwees ook steeds graag naar een vroegere missie van

    de SDECE in 1980 in Libië. Daar was de ‘Service Action’ erin geslaagd om de ‘Dat

    Assawari’, het vlaggenschip van de Libische zeemacht, te doen zinken in het havenstad

    Genua (du Prel, 2005). De orders die admiraal Lacoste kreeg waren dan ook zeer duidelijk

    (Lacoste, 1997; du Prel, 2005):

    “il faut envoyer le Rainbow Warrior par le fond”

    In feite was de rol van de DGSE beperkt tot het opzetten en uitvoeren van de operatie. In die

    zin was de operatie uiterst succesvol. Wanneer we echter naar de bredere maatschappelijke en

    politieke context kijken is de operatie een aaneenschakeling van ongelooflijke blunders

    geweest. Het primaire doel mag dan wel bereikt zijn, de Rainbow Warrior is gezonken. Het

    betekende voor de Franse regering één van de grotere schandalen uit de geschiedenis.

    3.3. Besluit

    De operatie in zijn geheel, rekening houdend met de onbedoelde gevolgen, was een absolute

    ramp. Eerst en vooral heeft de actie het leven gekost aan een onschuldige burger, dit is

    onacceptabel voor elke inlichtingendienst van eender welk democratisch land. Daarenboven

    heeft het Frankrijk zware internationale repercussies gekost, zowel financieel als op gebied

  • 22

    van haar reputatie. Dat er in de literatuur en media over ‘state-backed terrorism’ en

    ‘blunderwatergate’ wordt gesproken illustreert deze zware morele veroordeling (Robie, 1986;

    Sawyer, 1986; Armstrong, 2005). Volgens sommigen zou een aanslag zoals deze zelfs een

    ‘act of war’ kunnen genoemd worden. Het viel de Nieuw-Zeelanders heel zwaar om te horen

    dat de bevriende Fransen hierachter zaten (Armstrong, 2005).

    Uiteindelijk kan niet anders dan geconcludeerd worden dat dit een drieste wanhoopsdaad was

    van de Franse regering. De aanslag geeft perfect de frustraties weer die Frankrijk, maar

    evengoed de andere kernmachten, had omtrent de verdediging van zijn nucleair programma.

    Geen enkele actie van Greenpeace of wie dan ook had dit zo uitstekend kunnen weergeven.

    Het zou niet onwaar zijn te stellen dat de aanslag en zijn nasleep het begin van het einde

    betekende voor decennialange kernproeven (Sawyer, 1986).

  • 23

    4. Operatie Mongool

    4.1. Historiek

    4.1.1. Van GS III tot BVD

    Voor deze operatie kan toegelicht worden is het noodzakelijk eerst een kort overzicht te geven

    van hoe het inlichtingenlandschap er in Nederland uitziet en hoe het geëvolueerd is. Er is in

    Nederland lange tijd geen echte overheidsdienst geweest die instond voor binnenlandse

    veiligheid, er was enkel de plaatselijke politie die waakte over de openbare orde en veiligheid

    in de grote steden.

    Pas wanneer in 1913 de toenmalige minister van Oorlog Hendrikus Colijn de noodzaak zag

    om gedetailleerde informatie te hebben over de uitrusting, bewapening en organisatie van de

    legers van omringende landen werd er een eerste, weliswaar kleine, inlichtingendienst

    opgericht. De GS III (Engelen, 1998).

    Deze dienst stelde niet veel voor en kampte met zware onderbemanning en fungeerde

    daardoor meer als documentatiecentrum dan een echte inlichtingendienst. Zo sterk zelf dat zij

    het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog niet zag aankomen. Dit en nog andere

    tekortkomingen leidden ertoe dat de dienst in 1919 werd opgesplitst in twee militaire diensten

    en één civiele dienst. Voor deze casus is enkel van belang de evolutie van de burgerlijke

    inlichtingendienst te volgen. Dit onderdeel zou Centrale Inlichtingendienst gaan heten en zich

    bezighouden met binnenlands extremisme. Het werd onder de bevoegdheid van Binnenlandse

    Zaken geplaatst (Engelen, 1998). De CI heeft zich tijdens het interbellum in hoofdzaak bezig

    gehouden met het rapporteren over extremisten, voornamelijk langs linkerzijde. Veel

    aandacht ging uit naar de Communistische Partij Holland (CPH). Vanaf de jaren dertig werd

    ook meer en meer over fascistische en nationaalsocialistische organisaties en personen

    gerapporteerd.

    Het einde van de CI valt samen met de inval van de Duitsers en vier dagen later het vertrek

    van de regering naar London op 13 mei 1940. Alle rapporten en werkstukken over ‘links’ en

    ‘rechts’ werden vernietigd om niet in handen van de Duitsers te vallen. Ook waren alle

    officieren en medewerkers achtergebleven in Nederland en kon de normale werking van de CI

    niet langer voortgezet worden.

  • 24

    Bij geheim Koninklijk Besluit werd dan in London de Centrale Inlichtingendienst (CID)

    opgericht. Deze combineerde de taken van de vooroorlogse GS IIIa, GS IIIb en CI. Hun

    voornaamste doel was om inlichtingen over de situatie en mogelijke collaborateurs uit het

    thuisland te vergaren. In de praktijk bleek dit een onmogelijke opdracht, de CID kon noch

    terugvallen op een eigen ‘stay behind’-netwerk, noch op de Britse inlichtingendiensten. Om

    het nog erger te maken waren er zo goed als geen opgeleide agenten ter beschikking.

    Na de Tweede Wereldoorlog werd op 29 mei 1945 het Bureau Nationale Veiligheid (BNV)

    opgericht met als taak de zorg voor de in- en uitwendige veiligheid van de staat. Aan het

    hoofd kwam Louis Einthoven. Deze tijdelijke dienst zou zich vooral bezighouden met het

    opsporen van voormalige medewerkers van de Duitse geheime diensten Abwehr, SD en

    Gestapo.

    Het was pas in april 1946 dat Nederland een eerste echte volwaardige veiligheidsdienst kreeg,

    de Centrale Veiligheidsdienst (CVD), nog steeds geleid door Einthoven. In diezelfde periode

    kan het begin gezien worden van de Koude Oorlog. Het communisme ontwikkelde zich tot

    een belangrijke bedreiging van de democratische rechtsorde, met de CPSU in Moskou

    natuurlijk als hoofdrolspeler.

    Het is hier dat de aanloop van de casus reeds begint, alles draait namelijk om de strijd tegen

    de communisten en om zoveel mogelijk zicht te krijgen op wie met deze linkse extremisten

    heulde. Ter vervollediging moet hier nog vermeld worden dat de CVD in 1949 zijn naam

    veranderde in de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) zoals het lange tijd zal heten. Pas op

    29 mei 2002 werd de naam nogmaals aangepast tot Algemene Inlichtingen- en

    Veiligheidsdienst (AIVD), de huidige naam van de Nederlandse binnenlandse

    veiligheidsdienst.

    4.1.2. De BVD in de Koude Oorlog

    De Koude Oorlog deed zijn intrede in Nederland doordat de CPN de communistische

    machtsovername in Tsjecho-Slowakije zo fel toejuichte. De angst dat zoiets als de Praagse

    coup ook in Nederland zou kunnen gebeuren leidde ertoe dat er beslist werd dat er

    maatregelen dienden genomen te worden. In dit klimaat en mede door steun uit de Verenigde

    Staten groeide de BVD uit tot een eerder grote en agressieve veiligheidsdienst, zeker in

  • 25

    vergelijking met soortgelijke diensten uit bijvoorbeeld België of Denemarken (Engelen,

    1998).

    Het grootste deel van hun aandacht ging dus uit naar het nationaal en internationaal

    communisme. Vooral de Sovjet-Unie en andere landen van het Warschaupact, maar ook het

    Chinese communisme kreeg de nodige aandacht. De BVD speelde hierin een pioniersrol in

    West-Europa, zij waren de eerste die betrouwbare gegevens hadden verzameld over de

    Chinese inlichtingendiensten. (Engelen, 1998). Met deze ingesteldheid werd er ook nauw

    samengewerkt met de NAVO en vooral met de Amerikaanse inlichtingendienst CIA

    (Engelen, 2007).

    Op nationaal vlak ging de aandacht naar de Communistische Partij van Nederland (CPN).

    Een kerntaak bestond eruit om een zo volledig mogelijk ledenbestand te kunnen creëren met

    als finaliteit mensen met dergelijke overtuigingen te kunnen weren uit vertrouwensfuncties bij

    de overheid en het bedrijfsleven (Engelen, 1998; 2007). Communisten werden destijds gezien

    als vijanden van de democratie, dit door zowel politici, zakenmensen als de brede bevolking.

    Daardoor kenden de opdrachten van de BVD een breed draagvlak en werden vaak mensen,

    noch middelen bespaard. Het ging zelfs zo ver dat CPN-leden als staatsgevaarlijk werden

    beschouwd omdat ze vermoedelijk opdrachten kregen van Moskou, van de CPSU.

    Gedurende deze periode (1949-1961) is het Einthoven die de touwtjes in handen heeft bij de

    BVD. Deze niet onbelangrijke figuur drukte zijn stempel op het beleid dat gevoerd werd. Ook

    zijn opvolgers bleven in diezelfde succesvolle richting doorgaan. Het zou later in de jaren

    zeventig en tachtig blijken, wanneer er zich verschillende vormen van terrorisme en

    gewelddaden voordeden die niks met communisme te maken had, dat men wellicht te veel

    aandacht besteedde aan het linkse politiek extremisme. Zo zorgden de veiligheidsdiensten er

    mee voor dat de linkse groepering ‘Rode Jeugd’ opgedoekt werd midden jaren zeventig (De

    Graaf & Malkki, 2010). Dit gegeven is van essentieel belang om de casus ten volle te kunnen

    begrijpen in het licht van deze masterproef. Net doordat er een doorgedreven

    anticommunistisch beleid gevoerd werd konden operaties zoals ‘Project Diepzee’, ‘Operatie

    Zwart’, ‘Operatie Pandora’ en ‘Project Mongool’ zo lang en succesvol blijven bestaan.

  • 26

    4.1.3. Project Mongool

    4.1.3.1. De aanloop

    Het verhaalt begint in 1956 wanneer Nikita Chroesjtsjov publiekelijk het stalinisme verwerpt

    en een nieuwe weg wil inslaan. Hij sprak over vreedzame co-existentie en de convergentie

    van economische systemen (Hoekstra, 2004). De CPSU sloeg een meer gematigde koers in als

    het ware. Dit viel natuurlijk niet bij iedereen in goede aarde, sommige communisten

    bekeerden zich dan ook tot de revolutionaire leer van de Chinese leider Mao Tse-Toeng. Het

    gevolg hiervan is dat er een soort van tegenstrijdigheid ontstond bij de communisten, dit

    wordt ook wel het sino-sovjet-geschil genoemd. De CPN negeerde deze richtingenstrijd

    eerder en opteerde voor een autonome koers. Het werd zelfs democratischer en deed mee aan

    het parlementaire schouwspel (Hoekstra, 2004). Het is vooral dit laatste gegeven dat de echte

    marxisten-leninisten tegen de borst stootte. Zij waren de mening toegedaan dat het

    communisme enkel kon worden bereikt door een massale revolutie en de dictatuur van het

    proletariaat (Hoekstra, 2004; Zubov, 2007).

    Doordat de BVD in de CPN over een goede informatiepositie beschikte5 wist het te

    achterhalen dat er grote interesse was uit China om de CPN achter zich te scharen. De BVD

    vroeg zich dan ook af hoever de Chinezen bereid waren te gaan om dit voor elkaar te krijgen

    en een pro-Chinese CPN te construeren. Het project Mongool was één van de middelen die de

    BVD hiervoor inzette (Engelen, 2007). Dit valt mooi af te lezen aan de vooropgestelde

    doelstelling van deze operatie:

    “vaststellen of de Chinese Communistische Partij, al dan niet met de Chinese

    vertegenwoordiging in Den Haag als intermediair, bereid is steun te verlenen aan pro-

    stalinistische (lees maoïstische) agitatie in de CPN.” (Engelen, 2007).

    Het was een uitgelezen kans om een ‘venster op Peking’ te openen en inlichtingen te

    verzamelen over de politieke bedoelingen van de CCP.

    De operatie werd uitgedokterd door Neervoort en ging van start in 1962. Een aantal agenten

    van de BVD die reeds vooraf geïnfiltreerd waren in de rangen van de CPN maakten contact

    met de Chinezen. Zij zouden zich gaan voorstellen als een oppositie die zich wou afscheiden

    van de partij omdat het niet akkoord was met de destalinisatie. De Chinezen zouden

    5 De BVD beschikte over een technische operatie in het kantoor van de Chinese vertegenwoordiging (Engelen, 2007).

  • 27

    uiteindelijk pas een jaar nadien toehappen wanneer operatie ‘Sipier’ gelanceerd werd. Sipier

    was een informant die in opdracht van de BVD bij de CPN aangesloten was en op eigen

    initiatief al eens naar China was afgereisd. In 1963 gingen de Chinese inlichtingenofficieren

    akkoord en werd er besloten dat de eensgezinde partijgenoten zich moesten afscheiden van de

    CPN. Dit zag de BVD aanvankelijk niet zitten, het wou een oppositiegroep binnen de CPN

    blijven en van daaruit te werk gaan. Het zou tot 1969 duren vooraleer deze ‘illegale’ groep

    een eigen weg zou ingaan (Engelen 2007).

    4.1.3.2. Modus Operandi

    Omkoping was een belangrijk onderdeel van de Chinese modus operandi. Al vanaf het begin

    werden er geldsommen aangeboden om de kosten te dekken. De Chinese vertegenwoordiging

    stond er steeds op dat Sipier deze accepteerde. Het bleek ook snel dat de voorgespiegelde

    oppositiegroep geloofwaardig overkwam. De Chinezen zagen hierin namelijk een

    opportuniteit in om aan inlichtingen te komen over de CPN. Hierin kan een echte ‘tradecraft’

    gezien worden van de Chinezen, dat typerend is voor het werk van inlichtingendiensten

    (Engelen, 2007).

    Omgekeerd werden door de BVD ook de nodige vragen gesteld aan de Chinese afgezanten.

    Onder het mom van een erg voorzichtige en langzaam te werk gaande oppositiegroep werd er

    gepolst naar mogelijke bondgenoten in andere landen. Hierdoor kon de BVD een goed beeld

    krijgen van welke politieke partijen en groeperingen er in omringende landen het Chinese

    ideaal steunde. Zo bleek dat de er ook Chinese contacten waren met de groepering rond

    Jacques Grippa in België (Engelen, 2007).

    4.1.3.3. De Marxistisch-Leninistische Partij Nederland

    Op 1 mei 1969 werd de Marxistische-Leninistische Partij Nederland (MLPN) opgericht met

    als orgaan het blad ‘De Kommunist’. Niemand zou het geweten hebben in die tijd, maar het

    was een volledig virtuele maoïstische partij. Simpelweg een façade, met daarachter de BVD-

    agenten die de touwtjes in handen hadden. De zuivere ideologie in woord en geschrift was een

    compleet fictieve constructie. Het was zelfs zo dat het zogezegde partijorgaan van de MLPN,

    De Kommunist, gewoon vervaardigd werd in de huisdrukkerij van de BVD (Hoekstra, 2004).

  • 28

    De Amerikaanse inlichtingendienst CIA was eveneens nauw betrokken bij wat zij ‘Operation

    Red Herring’ noemde. Het was ook zo dat in het begin financiële steun vanuit de V.S. werd

    gegeven aan de anticommunistische missies van de BVD (Hoekstra, 2004; Engelen, 2007).

    Later werd er door China zelf geld doorgestort naar de MLPN. Dit is opnieuw een bewijs van

    het grote succes van de operatie. De partij werd door Peking en Tirana gezien als een trouwe

    verkondiger van de zuivere maoïstische revolutionaire leer.

    De MLPN slaagde uitstekend in de doelstelling van ‘Project Mongool’. Het was in staat een

    goed zicht te creëren op de aard en omvang van de gevaarlijke Chinese invloed. De

    subversieve manier van werken van de CCP werd steeds duidelijker en men kon een heel

    netwerk ontdekken van landen over de hele wereld die samenspanden met de revolutionaire

    communistische visie van de Chinezen (Hoekstra, 2004; Zubov, 2007).

    Eind jaren zeventig werd besloten de partij een stille politieke dood te laten sterven. De

    operatie had het in totaal vijftien jaar uitgehouden en een groot succes gekend. Verschillende

    redenen lagen aan de basis van de beslissing tot het stopzetten van Project Mongool. Zo werd

    het steeds lastiger voor de agenten om na tien jaar nog enthousiasme op te brengen voor het

    perfect blijven spelen van hun dubbelleven. Eveneens werden morele vragen gesteld voor het

    zo lang instandhouden van een fictieve organisatie dat de MLPN was. Andere morele vragen

    met betrekking tot de veiligheid van de agenten die vaak naar China afreisden staken op.

    Hoewel de Chinese partij wel nog veel vertrouwen had in de MLPN, rees intern bij de BVD

    het ongeloof in een nog langere succesvolle voortzetting van de operatie. Men moest ook

    constateren dat het project meer data had opgeleverd over het buitenland, dan over de

    binnenlandse veiligheidssituatie (Engelen, 2007).

    4.2. Rol van de BVD

    Een vraag die gesteld kan worden wanneer de rol van een inlichtingendienst besproken wordt

    is; in hoeverre wordt het functioneren ervan beïnvloed door politieke of maatschappelijke

    factoren?

    Dit is een relevante vraag omdat een inlichtingendienst zoals de BVD een onderdeel is van

    politieke organisatie, namelijk van Binnenlandse Zaken. Dit heeft als gevolg dat de bevoegde

    minister verantwoordelijk is voor het doen en laten van deze dienst.

  • 29

    Het wordt echter moeilijker wanneer men de vraag doortrekt naar controle en toezicht. Het is

    namelijk een ‘geheime’ dienst. Geheim is dan niet in de zin dat het bestaan ervan geheim is,

    maar wel werkomstandigheden en de concrete missies. Bijgevolg is het praktisch onmogelijk

    voor een minister om verantwoording of enige vorm van gedetailleerde toelichting te geven

    voor een parlementaire structuur (Engelen, 2007). Om hieraan tegemoet te komen werd er een

    speciale commissie opgericht in de Tweede Kamer, de BVD-commissie. Later de

    Kamercommissie voor Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten genoemd. In deze commissie

    konden zaken besproken worden die ‘geheim’ moesten blijven. Dit kan dan slechts als een

    partiële oplossing gezien worden, alles wat wordt besproken blijft ook binnen de commissie

    en mag niet publiek worden gemaakt. Dit is dan ook wat in deze uiteenzetting de balans

    tussen democratie en geheim wordt genoemd.

    Specifiek voor deze casus kan het sino-sovjet-geschil nog aangehaald worden. Doordat de

    CPN aanvankelijk geen duidelijke kant koos en een soort autonomiepolitiek voerde, gaf dit de

    BVD de kans om zicht te krijgen op zowel de pogingen van de Sovjet-Unie als de Chinese

    Volksrepubliek om de CPN in te palmen (Engelen, 2007). Het was destijds Kuipers die de van

    mening was dat de CPN nog steeds loyaal was aan Moskou. Een juiste mening zo bleek. Het

    grote succes van Operatie Mongool ligt wellicht ook in deze beslissing. Omdat de Chinezen

    aan het kortste eind trokken bij de CPN werd de MLPN daar dan weer erg gretig ontvangen

    en dit moet ook hebben meegespeeld bij het succes van de operatie.

    4.3. Besluit

    In een vorig hoofdstuk werd reeds aangehaald dat de BVD een vrij agressieve

    inlichtingendienst was. Deze stelling wordt nog meer kracht bijgezet wanneer we deze

    operatie in zijn geheel analyseren. De vijand moedwillig op het verkeerde been trachten te

    zetten door middel van desinformatie en valse vlagoperaties is een schoolvoorbeeld van de

    mogelijkheden van een offensieve ingestelde inlichtingendienst. Dit is het tegengestelde van

    wat vaker het geval is bij een passieve defensieve inlichtingendienst, die beperken zich tot het

    verzamelen van inlichtingen over de tegenstander, maar ondernemen verder geen actie.

    Operatie Mongool kan dus zeker getypeerd worden als een ‘active measure’ (Hoekstra, 2004).

    Het mag dan ook duidelijk zijn dat het Project Mongool één van de grootste successen is uit

    de geschiedenis van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Niet alleen slaagde

  • 30

    het volkomen in het vooropgestelde doel, de hele operatie werd zodanig geloofwaardig en

    professioneel uitgevoerd dat het langer dan een decennium kon worden volgehouden en dat

    het bovendien de Nederlandse overheid geen cent kostte door de Chinese subsidiering.

  • 31

    5. Methodologie

    5.1. Inleiding

    Vooraf dat het echte onderzoek begint is het nodig om een methodologisch kader uit te

    bouwen dat als plan dient om het hele proces vorm te geven. Het legt uit wat en hoe bepaalde

    vraagstukken worden aangepakt (Decorte, 2011). Dit onderdeel en bij uitbreiding de hele

    masterproef wordt ontwikkeld op basis van een iteratief-parallelle visie. Het onderzoek wordt

    dus gezien als een proces waarvan diverse aspecten gelijktijdig worden gerealiseerd en

    waarbij continu teruggekeken wordt naar eerdere bevindingen en beslissingen, die indien

    nodig worden afgestemd (Decorte, 2011).

    Concreet betekent dit dat onderdelen zoals de doelstelling, de onderzoeksvraag, de

    onderzoeksstrategie en de onderzoeksmaterie voortdurend met elkaar geconfronteerd zullen

    worden en als er op één van de onderdelen nieuwe zaken aan het licht komen, kan dat voor

    nieuwe invalshoeken zorgen op een ander onderdeel (Verschuren & Doorewaard, 2011).

    Verder kan in deze inleiding vermeldt worden dat in dit hoofdstuk gestart wordt met de

    uiteenzetting van de doelstelling van het onderzoek (5.2). Onmiddellijk gevolgd door de

    uitwerking van de centrale onderzoeksvraag en de deelvragen (5.3). Nadien wordt de logica

    besproken welke deze masterproef zal volgen en met welke ingesteldheid er te werk wordt

    gegaan (5.4). Daarna zullen de gehanteerde methoden voor dit onderzoek besproken worden

    (5.6 & 5.7), ingebed in een ruimere onderzoeksstrategie (5.5).

    5.2. Onderzoeksdoel

    Doelstelling: De bijdrage van casestudys in het raamwerk van inlichtingenstudies op

    een kritisch wetenschappelijke manier analyseren.

    Er is bewust gekozen voor een haalbare doelstelling. Gezien de beschikbare tijd is dit een

    acceptabele doelstelling en zal het de grootst mogelijke kans op slagen hebben om een

    bescheiden bijdrage te leveren aan het onderzoeksdomein.

    Dat domein is de wereld van de inlichtingenstudies. Zoals al eerder aangegeven (2.2) worden

    hier allerlei aspecten die te maken hebben met inlichtingenwerk van naderbij bekeken. Meer

    concreet betreft het hier welke feiten en gegevens als databron voor inlichtingenstudies

  • 32

    kunnen worden gebruikt. Om aan te tonen dat een casestudy hiervoor nuttig kan zijn, zal

    getracht worden de twee geko