Faculteit Geneeskunde en...
Transcript of Faculteit Geneeskunde en...
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Hoe kiezen mensen activiteiten? Het ontwikkelen van een meetinstrument IVAK (impact van activiteiten keuzes) en het nagaan van de inhoudsvaliditeit, de constructvaliditeit en de betrouwbaarheid
Annelies DUHAMEL Lotte VAN HECKE
Masterproef ingediend tot het verkrijgen van de graad van Master of science in de ergotherapeutische wetenschap
door Annelies Duhamel en Lotte Van Hecke
Promotor: prof. dr. van de Velde Academiejaar 2013-2014
MASTER IN DE ERGOTHERAPEUTISCHE WETENSCHAP
Interassociatieve master in samenwerking met:
UGent, KU Leuven, UHasselt, UAntwerpen, Vives, Thomas More, HoGent, Arteveldehogeschool, AP Hogeschool Antwerpen, HoWest, HUB-KAHO, PXL
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Hoe kiezen mensen activiteiten? Het ontwikkelen van een meetinstrument IVAK (impact van activiteiten keuzes) en het nagaan van de inhoudsvaliditeit, de constructvaliditeit en de betrouwbaarheid
Annelies DUHAMEL Lotte VAN HECKE
Masterproef ingediend tot het verkrijgen van de graad van Master of science in de ergotherapeutische wetenschap
door Annelies Duhamel en Lotte Van Hecke
Promotor: prof. dr. van de Velde Academiejaar 2013-2014
MASTER IN DE ERGOTHERAPEUTISCHE WETENSCHAP
Interassociatieve master in samenwerking met:
UGent, KU Leuven, UHasselt, UAntwerpen, Vives, Thomas More, HoGent, Arteveldehogeschool, AP Hogeschool Antwerpen, HoWest, HUB-KAHO, PXL
6
Abstract Doel: het opzet van deze studie was om een meetinstrument te ontwikkelen die de
manier waarop activiteitenkeuzes werden gemaakt in het verleden en hoe die nu
worden gemaakt in kaart te kunnen brengen bij mensen met een dwarslaesie. De
‘impact van activiteiten keuzes’ of de IVAK. Hierbij zullen de constructvaliditeit,
interne consistentie en interraterbetrouwbaarheid worden.
Deelnemers: In het revalidatiecentrum van het Universitair Ziekenhuis Gent werden 19
deelnemers (N=19) met een traumatische dwarslaesie gerekruteerd. Van deze groep
verbleven op dat moment 4 deelnemers nog in het revalidatiecentrum en de overige 15
waren reeds thuis.
Methode: via een test-hertest protocol met een tussenperiode van 14 dagen werd de
interraterbetrouwbaarheid nagegaan. Ook werd er bij de eerste testing de RAND-36 en
de MADRS afgenomen om de construct validiteit na te gaan. Verder werd er gekeken
naar de inhoudsvaliditeit aan de hand van voorgaand onderzoek en werd de vloer- en
plafondeffecten nagegaan. Als laatste werd er ook naar de interpreteerbaarheid gekeken
van de kwantitatieve scores op kwalitatieve wijze.
Resultaten: Er kan besloten worden dat de validiteit en interne consistentie gemiddeld
tot goed is. De interraterbetrouwbaarheid is zeer goed tot excellent. Er zijn wel vloer- en
plafondeffecten gevonden maar deze waren te verwachten. Om de interpreteerbaarheid
van het instrument duidelijk te maken werd er een handleiding opgesteld.
Conclusie: Er kan gesproken worden over een bruikbaar valide en betrouwbaar
meetinstrument dat een mogelijke predictieve waarde heeft. Deze dient dan ook samen
met reproductiviteit, responsiveness en agreement in verder onderzoek nagegaan te
worden. Aantal woorden masterproef: 7840 (exclusief bijlagen en bibliografie)
7
Abstract (Engelstalig) Aim: The objective of this study was to develop an instrument IVAK that is able to
identify the way decisions were made and how they are made now in people with spinal
cord injury. The construct validity, internal consistency and interraterreliability of this
instrument will be examined.
Participants: 19 participants (N = 19) with a traumatic paraplegia were recruited from
the rehabilitation center of Ghent University Hospital. 4 of the 19 participants were, at
the time of the study, residents in the rehabilitation center and the remaining 15 were
already home.
Method: A test-retest was taken with an interval of 14 days in order to examine the
validity and interraterreliability. At the first interview there was also a testing of the
RAND-36 and MADRS in order to check the construct validity. Also the content
validity was examined on the basis of previous research and the floor and ceiling effects
were checked. As a last, there was also the interpretability of the quantitative scores
examined in a qualitative way.
Results: It can be concluded that the validity and internal consistency are average to
good. Also the interraterreliability is very good to excellent. Floor and ceiling effects
were found but these were to be expected. A manual was made to clear up the
interpretability of the instrument.
Conclusion: It is possible to talk about a useful valid and reliable instrument that has a
potential predictive value. Therefore, in conjunction with reproductive, responsiveness
and agreement it is recommended to be examined in further research.
8
Inhoudsopgave 1! Inleiding.................................................................................................................................10!2! Methode ................................................................................................................................19!
2.1! Opbouw meetinstrument ................................................................................................19!2.2! Deelnemers: Sampling methode ....................................................................................20!2.3! Statistische analyse........................................................................................................21!
2.3.1! Criterium validiteit ....................................................................................................21!2.3.2! Content validity ........................................................................................................21!2.3.3! Face validity.............................................................................................................21!2.3.4! Interne consistentie..................................................................................................22!2.3.5! Construct validiteit ...................................................................................................22!2.3.6! Interraterbetrouwbaarheid .......................................................................................23!2.3.7! Vloer- en plafondeffecten.........................................................................................24!2.3.8! Interpreteerbaarheid ................................................................................................24!
3! Resultaat...............................................................................................................................26!3.1! Deelnemers ....................................................................................................................26!3.2! Statistische analyse........................................................................................................27!
3.2.1! Construct validiteit ...................................................................................................27!3.2.2! Interne consistentie..................................................................................................31!3.2.3! Interraterbetrouwbaarheid .......................................................................................31!3.2.4! Vloer- en plaffondeffecten........................................................................................32!3.2.5! Extra gevonden resultaten.......................................................................................33!
4! Discussie...............................................................................................................................39!5! Conclusie ..............................................................................................................................41!6! Literatuurlijst..........................................................................................................................42!7! Bijlagen ....................................................................................................................................I!
7.1! Bijlage 1: Voorstelling van een keuze in balans ................................................................I!7.2! Bijlage 2: Vier types van keuze maken ............................................................................II!7.3! Bijlage 3: Meetinstrument IVAK (Impact Van Activiteiten Keuzes)..................................III!7.4! Bijlage 4: Handleiding IVAK (Impact Van Activiteiten Keuzes) ....................................... X!7.5! Bijlage 5: Lijst van figuren en tabellen..........................................................................XVI!7.6! Bijlage 6: toelating tot consultatie................................................................................XVII!
9
Woord vooraf Het schrijven van deze masterproef was een werk van lange adem. Het was evenwel een
boeiende zoektocht en een leerrijke belevenis. De bedoeling was om eerst elk apart een
masterproef te maken dat ging over hetzelfde onderwerp, maar voor de ontwikkeling
van het meetinstrument en om de afname van de interviews vlotter te laten verlopen
hebben we uiteindelijk besloten om er een duo-masterproef van te maken. Dit kwam
goed uit aangezien we dan ook de mogelijkheid hadden om de betrouwbaarheid van het
meetinstrument na te gaan. Graag danken we langs deze weg al de mensen die door hun
hulp dit werk mogelijk maakten.
In het bijzonder willen we onze dank betuigen aan onze promotor Dominique van de
Velde, die de begeleiding van onze masterproef op zich nam. Dankzij zijn
deskundigheid heeft hij zeer nuttige feedback kunnen geven die een grote bijdrage
levert aan de kwaliteit van deze masterproef. Hij wist ons ook steeds inspiratie te geven
als we even niet meer wisten hoe we verder konden.
Speciale dank gaat uit naar Dr. Viaene en hoofdverpleegkundige mevrouw De
Baerdemaeker die ervoor gezorgd hebben dat we voldoende patiënten kregen op een
korte tijd. We willen ook de patiënten bedanken die tijd hebben willen maken voor de
twee interviews.
Daarnaast willen we ook nog de broer van Lotte en de opa van Annelies bedanken om
onze masterproef na te lezen. De zus van Annelies willen we bedanken voor haar
ondersteuning bij de statistische verwerking. Ook onze ouders willen we bedanken dat
ze ons de kans gegeven hebben om ons diploma te behalen en omdat ze onze steun en
toeverlaat waren tijdens het hele schrijfproces. We wensen hierbij ook uitdrukkelijk álle
lesgevers verbonden aan de opleiding ergotherapeutische wetenschap te bedanken voor
de interessante theorieën en inzichten die we de afgelopen twee jaar heb mogen
ontdekken . Tenslotte willen we ook onze medestudenten bedanken voor de aangename
sfeer en vruchtbare collegiale samenwerking.
10
1 Inleiding In deze studie wordt onderzocht of er kan gemeten worden hoe mensen keuzes maken in
hun dagelijkse leven. Het is een algemeen aanvaard sociaal concept dat mensen keuzes
maken, maar het is tot nu toe weinig onderzocht op basis van wat deze dagelijkse
keuzes gebaseerd zijn en door wat deze worden beïnvloed? Bovendien is het onduidelijk
welke invloed de keuzes hebben op ons leven? Welk proces vindt plaats er bij het
maken van een keuze? Is er een verschil tussen de keuzes voor en nadat mensen een
dwarslaesie hebben? Onderstaande literatuurstudie geeft een overzicht van de kennis
hieromtrent.
Hoewel de studie rond keuzes maken van Harchik en collega’s, dateert uit 1993, blijft
de basis hierrond nog hetzelfde. Keuzes zijn volgens hen een belangrijk onderdeel van
ons dagelijks leven en kunnen gezien worden als een dagdagelijkse handeling, en dit is
nog steeds hetzelfde. In een sociale context worden er de hele dag door keuzes gemaakt,
die bewust of onbewust gebeuren (Harchik, Sherman, Sheldon, & Bannerman,1993).
Een belangrijk gegeven is dat het onderzoek van Harchik et al. (1993) is gebeurd binnen
de context van mensen met ontwikkelingsstoornissen maar het geeft een idee van
‘keuzes maken’ die mogelijks transfereerbaar zijn naar andere contexten. Volgens dat
onderzoek worden activiteiten eerst zorgvuldig uitgekozen en pas erna tot stand
gebracht. De activiteiten, de algemene beelden, ontwikkelen zich eerst in ons hoofd en
krijgen bij de uitvoering ervan een persoonlijke betekenis. (Pierce, 2001). Dit zorgt
ervoor dat de manier waarop individuen kiezen en welke factoren een belangrijke rol
spelen tijdens het maken van keuzes voor iedereen verschillend zal zijn. Verder
onderzoek in andere doelgroepen om deze vaststelling te bevestigen is noodzakelijk.
Activiteiten kiezen kan volgens Scivoletto et al. (1997) beïnvloed worden door drie
variabelen: de organische variabelen, de persoonlijke variabelen en de
omgevingsvariabelen. Shevin en Klein (2004) gaan hierin nog verder en stellen dat
keuzes een essentieel onderdeel zijn van ons onafhankelijk functioneren. Door de
keuzes die individuen maken kan er worden deelgenomen aan het maatschappelijke
11
functioneren. Dit bevestigen Timmermans en Haas in hun studie van 2008. Het proces
van keuzes maken heeft volgens hen ook een invloed op de gezondheid van de mens. Er
zijn namelijk heel wat beïnvloedende factoren op gezondheid zoals economie,
omgeving, sociale determinanten. De perceptie van een individu over wat gezondheid is
en wat ziekte is zal hierdoor beïnvloed worden. Er is dan ook een paradigma shift
geweest naar een sociaal model van ziekte en een focus op de oorzaak van de ziekte, die
eerder bepaald werd door de maatschappij dan door het spectrum van de ziekte zelf
(Timmermans en Haas, 2008). Er werd meer en meer gegaan naar een bio-psycho-
sociaal model van de ziekte, ook nu bekijkt men de ziekte vanuit een holistische
benadering.
Daardoor werd participatie steeds belangrijker in de revalidatie. Net als integratie,
inclusie, autonomie, cliëntgerichtheid enz. centraal kwam te staan in het
revalidatieproces (Van den Heuvel, 2000). Om deze optimale participatie te bereiken
moet ernaar gestreefd worden dat de cliënten zichzelf bewust worden van hun eigen
individuele besluitvormingsproces rond activiteiten (Van de Velde, Bracke, Van Hove,
Josephsson & Vanderstraeten, 2012).
Er is bewijs dat fysieke omgevingsfactoren invloed hebben op de “level of
involvement” in activiteiten (Fekete & Rauch, 2012). Volgens Scivoletto et al. (1997) is
er ook bewijs dat een lage graad van autonomie in het kiezen en uitvoeren van
activiteiten ervoor kan zorgen dat psychologische stress ontwikkeld wordt door het
gevoel van weinig controle te hebben. Verder werd in de studie van Blanes, Carmagnani
en Ferreira (2009) aangetoond dat het verlies van controle in activiteiten kiezen en
uitvoeren kan zorgen voor een lager zelfvertrouwen en negatief zelfbeeld. Dit is een
bevestiging van de eerder vermelde studie van Harchik (1993) waarin gesteld wordt dat
controle en keuze in een activiteit een invloed heeft op de graad van participatie in de
activiteiten, het type gedrag dat gesteld wordt tijdens de participatie en de perceptie over
de situatie.
Volgens Van de Velde, Bracke, Van Hove, Josephsson & Vanderstraeten (2012) is voor
sommige mensen een activiteit uitvoeren de manier om te tonen wie ze zijn. Ook
12
Christiansen (1999) sprak hier reeds over in het artikel ‘Defining lives: Occupation as
identity: An essay on competence, coherence and the creation of meaning’. Hij schreef
dat het participeren aan een activiteit het belangrijkste middel is om als individu zijn of
haar identiteit over te brengen naar de samenleving. Het wordt omschreven als de
‘occupationele identiteit’ omdat een activiteit kiezen fundamenteel en gerelateerd is tot
het individu zelf. Het gaat om wie hij is en wie hij wil zijn door de activiteiten uit te
voeren. Wanneer activiteiten wegvallen of niet meer uitgevoerd kunnen worden door
omstandigheden dan zal dit een effect kunnen hebben op de persoon zijn leven, zijn
participatie en zijn autonomie. Milner en Berni (2009) en Van de Velde et al. (2010)
gaan hierin nog verder. Zij stellen dat als een individu niet in staat is om de gewenste
activiteiten te kiezen, deze geen gevoel van participatie ervaart.
Iyengar en Lepper (2002) en Davis en Strand (2007) vonden dat kiezen van een
activiteit een sterke intrinsieke motivatie heeft, het zorgt voor gevoelens van
persoonlijke controle, autonomie en empowerment. Individuen die hun activiteiten zelf
konden kiezen participeerden met meer vrijheid in activiteiten, scoorden de activiteiten
als plezanter, presteerden beter en stelden minder probleem gedrag (Goodwin &
Watkinson, 2000; Harchik, Sherman, Sheldon & Bannerman, 1993). Als besluit kan
gesteld worden dat in de literatuur kiezen bekeken wordt als een intern proces van
onderhandelen. Er wordt intern afgewogen welke activiteiten men zal uitvoeren en hoe
de uitvoering zal verlopen (Van de Velde, Bracke, Van Hove, Josephsson &
Vanderstraeten, 2012).
In deze studie zal er voornamelijk de focus gelegd worden op personen met een
paraplegie. Wat maakt dat er in de literatuur specifiek op zoek gegaan is naar studies
rond keuzes maken bij mensen met een paraplegie. In deze studie werden er enkele
individuen geïncludeerd met een lage tetraplegie, wat wil zeggen dat men nog
voldoende handfunctie heeft. De reden hiervoor is dat deze groep mensen nog
voldoende mogelijkheden heeft om activiteiten uit te voeren. Maar eerst volgt een korte
uitleg rond wat paraplegie is en hoeveel het voorkomt. Paraplegie is een verlamming
van het onderste gedeelte van het lichaam, waarbij zowel de motoriek als de sensibiliteit
13
zijn betrokken. Het komt voornamelijk voor bij mannen en vindt een piekleeftijd tussen
de 20 en 40 jaar (Winter & Pattani, 2011).
Volgens een studie van Wyndaele M. en Wyndaele J.-J. (2006) is er sprake van een
incidentie tussen 10.4 en 83 per miljoen inwoners per jaar wereldwijd. Gezien de range
enorm groot is, is het moeilijk om op basis van deze cijfers conclusies te trekken met
betrekking tot de incidentie en beargumenteren de auteurs dat er grote verschillen zijn
tussen de verschillende werelddelen en landen.
In Noord-Amerika (Alaska, Mississipi, Kentuckey, Indiana, Ontario en Alberta) is er
bijvoorbeeld een incidentie tussen 27,1 en 83 per miljoen inwoners per jaar. In Azië:
tussen 18 en 40,2 per miljoen inwoners per jaar en in Europa (Turkije, Portugal,
Rusland, Nederland en Frankrijk): 10,4 en 29,7 per miljoen inwoners per jaar weer.
Aanvullend onderzoek door andere auteurs heeft aangetoond dat het werelddeel Azië
een incidentie toont van 13,9 per miljoen inwoners per jaar. (Weerts, 2008 en 2009).
Voor Europa werden er in Estland, Griekenland, IJsland en Zweden bijkomende
onderzoeken gedaan. Zo vond men dat er in Estland een incidentie is van 27,9 (Sabre,
2009), in Griekenland een incidentie van 33,6 (Divanoglou, 2009), in IJsland een
incidentie van 20 (Knutsdottir, 2009), en in Zweden een incidentie van 19,7
(Divanoglou, 2009) per miljoen inwoners per jaar. In Nederland komen er jaarlijks 150
volwassenen met een dwarslaesie bij en sinds 2010 telt men rond de 10 000 dwarslaesie
patiënten (Persbericht Dekkers, 2010). Ook in België is er onderzoek gedaan naar de
incidentie in de periode van 2002 tot 2007, maar geen van deze gegevens werden
gerapporteerd (Osterthun, 2009). Enkel op de website van Coloplast wordt er gesproken
over een 100 tot 150 nieuwe dwarslaesies per jaar. Rond prevalentie zijn slechts twee
studies gevonden die elk meer dan tien jaar oud zijn uit 1997 en uit 1999. In Australië is
er een prevalentie van 681 per miljoen inwoners en in Finland een prevalentie van 280
per miljoen inwoners (Wyndaele M. & Wyndaele J.-J., 2006).
Paraplegie heeft een grote invloed op alle aspecten van het dagelijkse leven, doordat het
een aandoening is die wordt meegedragen voor heel het leven en die gevolgen zal
hebben voor fysieke, psychologische, sociale en economische aspecten van het individu
14
(Blanes, Carmagnani en Ferreira, 2009). Personen met een paraplegie zullen een grotere
beperking in hun functioneren en in hun deelname aan sociale activiteiten ondervinden.
Men wordt bijvoorbeeld gedwongen om professionele activiteiten (al dan niet voor
altijd) te onderbreken en plannen voor de toekomst te reorganiseren. Deze
belemmeringen en reorganisatie van het leven hebben zo’n grote impact op de mens
omdat naast het verlies van lichamelijke functies ook het zelfbeeld aangetast wordt. Dit
werd in 1922 al beschreven na observaties van A. Meyer , maar dit is in onze
hedendaagse maatschappij nog steeds het geval. Zo wordt er ook in het artikel van Van
Leeuwen, Hoekstra, van Koppenhagen, de Groot en Post (2012) vermeld dat het hebben
van een dwarslaesie een hele grote invloed heeft op het zelfbeeld, het zelfwaardegevoel
enz. van het individu.
Mensen met een paraplegie komen, samen met zijn of haar naasten, in een nieuwe en
onbekende situatie terecht wat op zich voor heel wat angst en onzekerheid kan zorgen.
Angst om zijn of haar autonomie te verliezen nu men afhankelijker is van anderen en
onzekerheid over hoe de toekomst nu zal uitdraaien. Naast het verstoren van de
mogelijkheden tot het verrichten van specifieke activiteiten of taken, kan een ernstige
beperking zoals paraplegie ook het vermogen tot het uitvoeren van normale rollen
(zelfzorg, familie, ontspanning, ...) in het leven van het individu ernstig schaden
(Pentland, Harvey, Smith & Walker, 1999). Ook de persoon zijn ervaring van
participatie wordt door deze aandoening beïnvloed. In 2010 werd er door Van de Velde,
et al, onderzoek gedaan naar de ervaring van participatie wanneer paraplegie patiënten
terug naar huis mogen na hun verblijf in het ziekenhuis. Daaruit is gebleken dat
participatie niet meer gelijk staat met enkel het actief deelnemen, maar dat het ook
anders ervaren kan worden. Drie categorieën kunnen hier onderscheiden worden:
1) ‘Occupational participation’: dit zijn personen die actief deelnemen aan de
activiteiten. Dit kan zijn om hun tijd te vullen of om iets voor zichzelf te
bereiken.
2) ‘Social participation’: deze groep voelt zich betrokken bij de activiteit, zonder
dat er effectief actief deel wordt genomen aan de activiteit.
15
3) ‘Socio-occupational participation’: deze groep neemt actief deel aan de
activiteiten, maar voor hen speelt een gevoel van controle en goedkeuring door
de activiteit uit te voeren een grotere rol.
De nadruk ligt hier niet langer op de manier waarop men deelneemt aan de
samenleving, maar eerder op hoe men zich betrokken voelt in deze samenleving en welk
effect de participatie heeft op het eigen welzijn. Daarnaast speelt ook de autonomie of
het gevoel van het autonoom zijn een belangrijke rol binnen de mens zijn of haar leven.
Het is aangetoond dat personen met een paraplegie beperkter zijn in hun functioneren
(Zivcak, Madarasc, Hudak en Rudas; 2013). Het niveau van functionaliteit hangt
voornamelijk af van de hoogte van het letsel en brengt met zich mee dat men
afhankelijker wordt van anderen en men hulp zal moeten krijgen of vragen bij het
volbrengen van activiteiten uit het dagelijkse leven. Het kan hier gaan over ADL-taken,
zoals wassen en aankleden, alsook huishoudelijke taken, zoals koken, poetsen en klusjes
in de tuin. Dit kan bij de patiënt een angst opwekken om zijn of haar autonomie te
verliezen. Uit het onderzoek van Van de Velde en collega’s (2012) blijkt echter dat het
autonoom zijn veel meer inhoudt dan enkel de mogelijkheid om zelf taken te kiezen en
die zelfstandig te verwezenlijken. In dit artikel wordt er een onderscheid gemaakt tussen
drie categorieën van het kiezen en sturen van activiteiten. Bij de eerste categorie kan en
wil het individu activiteiten doorgeven zonder er zelf controle over te houden. Bij de
tweede wil men de activiteiten doorgeven, maar wilt men er zelf de controle nog over
hebben. En bij de derde wil het individu de activiteiten niet doorgeven. Helpen mag,
maar men wil zelf de touwtjes in handen kunnen houden.
In een voorgaande studie werd er door Van de Velde, Bracke, Van Hove, Josephsson &
Vanderstraeten (2010) reeds onderzoek gedaan naar hoe mannen met een paraplegie
activiteiten kiezen om een optimale participatie te bekomen en wat de impact van deze
aandoening is op het maken van keuzes. Er wordt gekeken naar het verschil in hoe men
in het verleden keuzes maakten en hoe men dat nu doet. De keuzes die men maakt
kunnen op twee manieren gestuurd worden. De eerste gebeurt volledig door de persoon
zelf gestuurd zonder tussenkomst van anderen. En de tweede volledig of gedeeltelijk
door de omgeving (zie bijlage 1). Wanneer de keuze gestuurd wordt door de omgeving
16
kan dit door de persoon ervaren worden als positief of negatief. Bij de negatieve
ervaring zijn de keuzes meestal ongebalanceerd: de persoon wil het zelf kiezen maar in
praktijk kiest de omgeving of de persoon wil dat de omgeving kiest maar ervaart druk
om toch zelf keuzes te maken waar hij zich dan eigenlijk niet goed bij voelt.
Ongebalanceerde keuzes kunnen emotionele stress uitlokken en deze kan
belemmeringen in de participatie met zich meebrengen. Uit het onderzoek is gebleken
dat er vier types zijn waarop mensen hun keuzes maakten en nu maken.
Het eerste type is ‘Revolt and Justice’. Hier treedt er geen verandering op in de manier
van keuzes maken. Zowel vroeger als nu maakt men keuzes volledig vanuit eigen
waarden. Het tweede type is ‘Revolt and Injustice’. De manier waarop men vroeger
keuzes maakte verschilt van hoe men nu kiest. Vroeger werd de keuze gestuurd vanuit
de omgeving, terwijl men nu volledig kiest vanuit eigen waarden. Dit brengt wel een
gevoel van onrechtvaardigheid met zich mee. Het derde type is ‘Resignation and
justice’. Ook hier is er geen verandering met vroeger en nu. De keuzes die men maakt
worden voor een groot deel gestuurd door de omgeving. Het laatste type is ‘Resignation
and Injustice’. Terwijl men vroeger keuzes maakte die volledig door zichzelf werden
gestuurd, speelt nu de invloed van de omgeving daarbij een grotere rol. Hierdoor heeft
men ook een gevoel van onrechtvaardigheid (zie figuur in bijlage 2) (Van de Velde,
Bracke, Van Hove, Josephsson & Vanderstraeten, 2012). Daarom is het belangrijk dat
mensen een balans vinden tussen hun eigen leven en de manier waarop keuzes worden
gemaakt. Wanneer keuzes ongebalanceerd zijn kunnen deze leiden tot emotionele stress.
Emotionele stress kan op zijn beurt zorgen voor een beperking in de participatie.
Het kiezen van een activiteit kan leiden tot vier uitkomsten: opstand en
rechtvaardigheid, opstand en onrechtvaardigheid, berusting en rechtvaardigheid of
berusting en onrechtvaardigheid. Met rechtvaardigheid wordt er bedoeld dat er geen
significant verschil is met het besluitvormingsproces uit het verleden. Met
onrechtvaardigheid wordt bedoeld dat een conflict beleefd wordt tussen de eigen keuzen
en deze van de omgeving. Bijvoorbeeld de persoon geeft voorkeur aan bepaalde
activiteiten, die niet aan bod komen of de omgeving biedt kansen aan die nu gemist
worden. Opstandigheid wil zeggen dat de persoon in het keuzeproces geen rekening
17
houdt met de omgeving. Berusting is als de persoon geen voeling meer heeft met het
“zelf”, als hij niet actief kan deelnemen aan het beslissingsproces en de innerlijke
gevoelens niet bevredigd kunnen worden, dit kan zowel positief als negatief ervaren
worden (Van de Velde, Bracke, Van Hove, Josephsson & Vanderstraeten, 2012).
Uit bovenstaande literatuurstudie kan er verstaan worden dat besluitvorming een
dynamisch, individueel en subjectief proces is gebaseerd op vroegere activiteiten en
toekomstige uitdagende activiteiten. Het geeft kansen aan zorgprofessionals om de
personen met een risico op innerlijke conflicten van opstandigheid en berusting in
combinatie met rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid te identificeren. Het geeft ook
de mogelijkheid om de verschillende typologieën als handvatten te gebruiken om de
cliënt te leiden in het maken van keuzes, en om als therapeut het proces van klinisch
redeneren op te starten vanuit een cliëntgericht en maatschappelijk perspectief (Van de
Velde, Bracke, Van Hove, Josephsson & Vanderstraeten, 2012). Ten slotte kan er nog
gesteld worden dat de typologie van onze cliënt dient gevonden te worden, want
volgens Macleod en Macleod (1998) is het succes van revalidatie afhankelijk van
cognitieve en emotionele factoren. , die volgens hen in het revalidatieproces een even
grote aandacht moeten krijgen als de fysieke factoren.
Verder blijkt uit de studie van Van de velde en collega’s (2012) dat er nood was een
aan een instrument dat toelaat het potentiële keuzegedrag van een individu in kaart te
brengen. Mits er tot op heden nog geen meetinstrument hierrond bestaat, zal er in deze
studie getracht worden om een instrument te ontwikkelen. De belangrijkste gegevens
die met het instrument gemeten dienen te worden zijn, hoe de persoon zijn beslissing
voor een activiteit maakt, is dit onder druk van de omgeving of het kiest hij het zelf. Er
moet ook nagegaan worden of het een activiteit is die al uitgevoerd is in het verleden of
nieuw zal zijn voor in de toekomst. Er moet vervolgens nagegaan worden welk gevoel
de persoon heeft bij die keuze: opstand en rechtvaardigheid, opstand en
onrechtvaardigheid, berusting en rechtvaardigheid of berusting en onrechtvaardigheid.
Zo kan het individu zich ook zelf bewust worden hoe hij zijn keuzes maakt. En kan er
beter ingespeeld worden op de noden van de cliënt. Zo kan de overgang naar
participatie in de maatschappij vlotter verlopen. Als er hiervoor een meetinstrument
18
bestaat, dan kunnen de zorgprofessionals beter inspelen op de eventuele innerlijke
conflicten. De therapeut kan de verschillende typologieën gebruiken als handvatten in
de therapie om het individu te begeleiden in het maken van keuzes. Het is dan ook
mogelijk om het proces van klinisch redeneren meer specifiek af te stemmen op het
individu en de maatschappij. Het doel van de studie is dan ook om een meetinstrument
te ontwikkelen waardoor al de bovenstaande gegevens gemeten kunnen worden.
In deze studie is de onderzoeksvraag dan ook: hoe kiezen mensen activiteiten? Er wordt
in deze studie een meetinstrument IVAK (impact van activiteiten keuzes) ontwikkeld en
getest. De inhoudsvaliditeit, de constructvaliditeit, de interne consistentie en de
betrouwbaarheid zullen nagegaan worden.
19
2 Methode
2.1 Opbouw meetinstrument Voor de opbouw van het meetinstrument IVAK (Impact Van Activiteiten Keuzes)
hebben we ons gebaseerd op een voorgaande studie rond de invloed van een plots
trauma, zoals een paraplegie, op het maken van keuzes (Van de Velde et al, 2010). Deze
studie werd in de inleiding reeds uitgebreid besproken. Samengevat werd er gekeken
naar het verschil in hoe men in het verleden keuzes maakte en hoe men dat nu doet.
Daaruit blijkt dat er twee manieren zijn waarop keuzes gemaakt kunnen worden
namelijk, door zichzelf gestuurd of gestuurd door de omgeving. Deze zijn dan ook de
twee basisregels waarop het instrument werd opgebouwd. De vragen zijn dan opgesteld
aan de hand van die kennis. Daarnaast was het de bedoeling om te weten of er een
verschil zou zijn moesten de mensen geen beperking hebben en misschien ook geen
druk ervaren door de omgeving. Daarom hebben we gekozen voor een derde situatie
waarin de keuze van de activiteiten nagegaan wordt in de “ideale situatie”.
Met enkel de gegevens over hoe mensen keuzes hebben gemaakt of zouden willen
maken en hoe men die nu maakt, wordt er onvoldoende duidelijkheid geschapen rond
de impact ervan. Ook de manier waarop een keuze wordt gemaakt bepaald mee hoe de
persoon dit zal ervaren. Wanneer de keuze gestuurd wordt door de omgeving kan dit
zowel positief als negatief waargenomen worden. Bij de negatieve ervaring zijn de
keuzes meestal ongebalanceerd, wat maakt dat er een emotionele stress kan optreden die
belemmeringen in de participatie met zich meebrengt. Om een duidelijk beeld hierover
te krijgen werd er in het artikel (Van de Velde et al, 2012) vier types ontwikkelt die aan
kunnen geven hoe dit alles verband houdt met elkaar. Deze zijn: ‘Revolt and Justice’,
‘Revolt and Injustice’, ‘Resignation and justice’ en ‘Resignation and Injustice’ (Van de
Velde, Bracke, Van Hove, Josephsson & Vanderstraeten, 2012). Deze vier types werden
als laatste vraag verwerkt in een Visuele Analoge Schaal (VAS) ter bevestiging van de
antwoorden op voorgaande vragen. Het meetinstrument is terug te vinden in bijlage 3.
20
Als blijkt dat bij de afname van het instrument dat verschillende individuen tijdens de
eerste en de tweede afname een andere opsomming van activiteiten geven wordt bij de
eerste vraag: “Wat waren de 5 hoofdactiviteiten waarmee u uw dagen vulde vòòr u
getroffen werd door uw ziekte of uw beperking?” dan zullen we deze individuen niet
kunnen includeren in de statistische verwerking. Aangezien de daaropvolgende vraag er
verder op doorgaat geeft zou dit dan een vertekend beeld kunnen van die eerste vraag.
2.2 Deelnemers: Sampling methode Individuen werden geïncludeerd in deze studie op basis van volgende inclusiecriteria:
paraplegie of lage tetraplegie, niet meer in de acute fase van revalidatie zitten, kennis
van de Nederlands taal en voldoende cognitieve mogelijkheden. De inclusiecriteria
werden bepaald in samenspraak met de behandelende revalidatiearts en de
hoofdverpleegkundige van het revalidatiecentrum. Deze kandidaten kwamen dus plots
in een rolstoel terecht of werden geconfronteerd met een plotse wijziging in hun
levensstijl.
Figuur 1: flowchart verloop van de deelnemers.
21
2.3 Statistische analyse
2.3.1 Criterium validiteit Omdat er geen gouden standaard is kan de criterium validiteit van het instrument niet
bepaald worden.
2.3.2 Content validity De content validiteit is bepaald door het voorgaande onderzoek van Van de Velde,
Bracke, Van Hove, Josephsson & Vanderstraeten (2012) waarbij de doelgroep werd
bevraagd en geraadpleegd bij de itemselectie van de vragen.
2.3.3 Face validity Zowel bij het opstellen van het meetinstrument als bij het afnemen van de pilootstudie
waren er experten betrokken. Deze experten zijn ergotherapeuten die met hun opleiding
en ervaringen uit de praktijk bij cliënten met paraplegie een meerwaarde voor de
ontwikkeling van dit meetinstrument zullen zijn.
Voor het instrument definitief zal worden getest op personen met een paraplegie, is er
eerst een pilootstudie uitgevoerd bij vier personen uit het gewone leven. Bij de keuze
van deze mensen werd er rekening mee gehouden dat elke deelnemer een andere
achtergrond had en allen in een fase zitten waarin een overgang aan bod is gekomen. Zo
werd er een poetsvrouw bevraagd die vorig jaar een breuk aan haar elleboog heeft
opgelopen na een val met haar fiets en die sinds drie maanden terug aan het werk is. De
tweede persoon is vorig jaar afgestudeerd als arts en is momenteel haar eerste jaar aan
het werken. Als derde werd een persoon ondervraagd die na haar bachelor in sociaal
werk begonnen is als manager op de personeelsdienst in Colruyt. De laatste
deelneemster is een huisvrouw die na een ongeluk een elleboogprothese gekregen heeft
en nu drie maand aan het revalideren is. Tijdens de pilootstudie werd bekeken of de
vragen op een duidelijke en verstaanbare manier opgesteld waren, of ze de vragen
eenduidig begrepen, of de antwoordmogelijkheden begrijpbaar waren, of de scores op
een correcte manier overeenstemden met de vragen enzoverder.
22
Eens dat de vragen voor iedereen duidelijk waren, werd er besloten om het instrument
definitief te maken en van start te gaan met de effectieve testen bij de doelgroep.
2.3.4 Interne consistentie Om de interne consistentie na te gaan werden aan de opmaak van het instrument nog
een aantal controlevragen toegevoegd. Deze werden gebaseerd op de vraag, “Hoe voel
je jouw in dit hele proces?”, en waarbij een gradatiemogelijkheid werd gemaakt tussen
“gevoel van rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid” en tussen “gevoel van opstand en
berusting”. Aan de hand van deze controlevraag kan er nagegaan worden of de cliënt
zijn antwoorden wel overeenkomen met de vier vooropgestelde types, die ook terug te
vinden zijn in onze voorgaande literatuurstudie. Deze extra vraag kan ook gebruikt
worden om de antwoorden in de voorgaande vragen er mee te vergelijken, zodat er
nagegaan wordt of de cliënt inzicht heeft in zijn eigen gevoelens. Om de interne
consistentie van het instrument te beoordelen zullen onderstaande hypotheses getoetst
worden door middel van de Chronbach alpha te berekenen:
! Indien men zich opstandig voelt kiest men nu zelf zijn activiteiten en heeft
men een score tussen 1 en 4 op de nu-as.
! Als men zijn keuze als rechtvaardig beschouwt dan kiest men vroeger en nu
op dezelfde manier (twee keer zelf of twee keer omgeving), dit wordt in de
vragenlijst weerspiegeld door vroeger en nu hetzelfde te scoren.
! Bij onrechtvaardigheid is de keuze veranderd vergeleken met vroeger:
vroeger koos men zelf en nu kiest de omgeving of omgekeerd) dit wordt in de
vragenlijst weerspiegeld door een tegenovergestelde score in de vragenlijst.
! Bij berusting wordt de keuze nu door de omgeving gemaakt en geeft men op
de nu-as een score tussen 6 en 10.
2.3.5 Construct validiteit Om de construct validiteit van het instrument na te kunnen gaan werd ons instrument
vergeleken met enkele andere, reeds bestaande vragenlijsten. Voor dit onderzoek werd
er gekozen voor de MADRS als depressieschaal en de RAND-36 als schaal om de
kwaliteit van leven na te gaan. De RAND-36 zal zich vooral richten op de functionele
23
status (fysiek, sociaal, rolbeperkingen...), welzijn en de algemene gezondheidsevaluatie
van de zorgvrager. Terwijl de MADRS zich eerder focust op zowel de ernst als de
herstelmogelijkheden van de depressiviteit bij de cliënt. Om de constructvaliditeit te
berekenen zullen onderstaande hypotheses getoetst worden door middel van berekening
van de correlatie.
! Indien men zelf aanduidt berusting (score tussen 6 en 10) te voelen scoort
75% ook depressief op de depressieschaal, MADRS.
! Indien men zelf aanduidt rechtvaardigheid (score tussen 1 en 4) te ervaren
dan scoort 75% hoog op de kwaliteit van leven schaal, RAND-36.
! Indien de keuze nu bepaald wordt door de omgeving (score tussen 6 en 10 op
de nu-as) dan scoort 75% hoog op de MADRS.
! Indien men hoog scoort op de MADRS dan heeft 75% op de vroeger-as een
score tussen 6 en 10 en op de nu-as een score tussen 1 en 4 of omgekeerd. Dit
wordt benoemd als discrepantie: vroeger omgeving, nu zelf of omgekeerd
want dit toont het verschil aan tussen sociale contacten.
! Indien men op de toekomst- en nu-as dezelfde score scoort dan scoort 75%
hoog op de RAND-36.
2.3.6 Interraterbetrouwbaarheid Om de interraterbetrouwbaarheid te bepalen zal de ICC (Intraclass Correlation
Coefficient) berekend worden. Op deze manier zal er gekeken worden of er geen
verandering is opgetreden bij de scores van het eerste interview en van het tweede
interview van elke deelnemer. Zoals reeds eerder vermeld zal dit enkel gebeuren met de
gegevens van de deelnemers die bij de eerste en tweede afname ongeveer dezelfde
activiteiten opgenoemd hebben (N=14) (Terwee, 2007). Volgende hypotheses worden
voorgesteld bij interraterbetrouwbaarheid:
! Er is geen verschil te merken tussen eerste en tweede afname bij de
antwoorden op keuze voor van het individu.
! Er is geen verschil te merken tussen eerste en tweede afname bij de
antwoorden op keuze na van het individu.
24
! Er is geen verschil te merken tussen eerste en tweede afname bij de
antwoorden op keuze ideaal van het individu.
! Er is geen verschil te merken tussen eerste en tweede afname bij de
verschilscore tussen keuze vòòr en keuze na.
2.3.7 Vloer- en plafondeffecten De vloer- en plafondeffecten worden in deze studie berekend als een percentage van het
aantal antwoorden die zich situeren bij de laagst of hoogst mogelijk score. Er wordt
gesproken van een vloereffect wanneer minstens 15% van de deelnemers de laagste
score heeft. Hetzelfde percentage wordt gehanteerd bij de hoogste score voor het
plafondeffect (Terwee, 2007). Er worden vloereffecten verwacht. Het vloereffect wordt
verwacht omdat er verondersteld kan worden dat individuen vroeger de keuze zelf
maakte en in de ideale situatie ook de keuzes zelf zouden maken.
2.3.8 Interpreteerbaarheid Voor de interpreteerbaarheid wordt er in de handleiding een deel voorzien waarin een
duidelijke uitleg staat over hoe de kwantitatieve scores kwalitatief geïnterpreteerd
kunnen worden (zie bijlage 4). Kort samengevat wordt de gebruikte 10-punten schaal
onderverdeeld in drie groepen waarbinnen elke score een eigen betekenis heeft. Zo geldt
voor de schaal die een evolutie weergeeft tussen ‘keuzes vanuit zichzelf’ en ‘keuzes
gestuurd door omgeving’ volgende onderverdeling:
! Een score van 0 tot 4 geeft aan dat men vooral zelf de keuzes heeft gemaakt,
waarbij 0 staat voor volledig zelf gekozen en 4 voor keuzes die werden
gemaakt met een neiging naar zelfgestuurd.
! Een score van 5 is een neutrale score.
! Een score van 6 tot 10 geeft aan dat vooral de omgeving de keuzes heeft
gestuurd, waarbij 6 staat voor keuzes die werden gemaakt met neiging naar
de omgeving die stuurt en 10 voor volledig omgeving gestuurd.
Ook voor de schaal die een gradatie weergeeft tussen ‘gevoel van rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid’, kan volgende onderverdeling gemaakt worden:
25
! Een score van 0 tot 4 geeft aan dat er vooral een gevoel van rechtvaardigheid
is, waarbij 0 staat voor een volledig gevoel van rechtvaardigheid en 4 voor
een gevoel dat neigt naar rechtvaardigheid.
! Een score van 5 is een neutrale score.
! Een score van 6 tot 10 geeft aan dat er vooral een gevoel van
onrechtvaardigheid is, waarbij 6 staat voor een gevoel dat neigt naar
onrechtvaardigheid en 10 voor een volledig gevoel van onrechtvaardigheid.
Hetzelfde principe wordt ook toegepast voor de schaal met een gradatie tussen ‘gevoel
van opstandigheid en berusting’:
! Een score van 0 tot 4 geeft aan dat er vooral een gevoel van opstandigheid is,
waarbij 0 staat voor een volledig gevoel van opstandigheid en 4 voor een
gevoel dat neigt naar opstandigheid.
! Een score van 5 is een neutrale score.
! Een score van 6 tot 10 geeft aan dat er vooral een gevoel van berusting is,
waarbij 6 staat voor een gevoel dat neigt naar berusting en 10 voor een
volledig gevoel van berusting.
26
3 Resultaat 3.1 Deelnemers De groep individuen die ondervraagd werden varieerde tussen individuen met een
gebroken ruggenwervel, ciste ter hoogte van wervel, enkele mensen met een tetraplegie
maar met goede handfunctie, één persoon met een hemiplegie en één met een
plexusletsel (Tabel a). Bij de meerderheid van de populatie is er sprake van een
traumatische dwarslaesie.
Tabel a: Overzicht van de aandoeningen.
Aantal Traumatische dwarsleasie Aantal Overige
11 Gebroken ruggenwervel 1 Hemiplegie
2 Ciste op de wervel 1 Plexsusletsel
3 Lage tetraplegie met goede handfunctie
1 Paraplegie door goedaardige tumor
Alle mensen die geïncludeerd werden verbleven op dat moment in het
revalidatiecentrum in het Universitair Ziekenhuis Gent of kwamen op ambulante
consultatie bij de revalidatiearts. In totaal namen 19 personen deel aan het onderzoek,
waarvan de leeftijd zich situeerde tussen de 18 en 67 jaar oud. Opmerkelijk was wel dat
er meer mannen (74%) dan vrouwen (26%) waren die in aanmerking kwamen voor deze
studie.
Het bekomen van de medewerking van de deelnemers gebeurde met behulp van de
hoofdverpleegkundige, zij zorgde voor een vijftal personen die op dat moment
gehospitaliseerd waren. De deelnemer werd pas na deze aanduiding door de
onderzoeker benaderd. Na dit interview werd er een nieuwe datum afgesproken voor
een tweede interview waarbij een tijdspanne werd voorzien van 14 dagen. Bij twee van
de vijf deelnemers werd deze tijdspanne verkort naar 7 à 10 dagen wegens hun ontslag
uit het revalidatiecentrum dat vroeger viel. Om niet alleen residentiële deelnemers te
betrekken in deze studie werden door de revalidatiearts ambulante patiënten
27
doorgegeven. Dit waren eveneens personen met een dwarsleasie, ruggenletsel of plots
trauma en die reeds thuis wonen. Tijdens de consultaties werden potentiële deelnemers
gevraagd om hun medewerking. Hiervan hebben 15 personen toegezegd en zij werden
juist voor of na hun consultatie door één van de onderzoekers geïnterviewd. Met het oog
op een tweede interview, werden de gegevens uitgewisseld met de collega-interviewer,
die na een tijdspanne van 14 dagen opnieuw op gesprek ging.
Bij de tweede afname van het instrument hebben in totaal 14 van de 19 individuen
opnieuw deel genomen, de tweede maal werd enkel de vragenlijst IVAK afgenomen.
Indien het mogelijk was werd dit live gedaan, alternatieven waren telefonisch of via
mail.
3.2 Statistische analyse
3.2.1 Construct validiteit Er is een lichte correlatie gevonden van r=0.498 (p < 0.05 level) tussen de totaalscore op
de depressieschaal (MADRS) en het gevoel van onrechtvaardigheid dat men ervaart
(figuur 2). Er is dus een verband gevonden tussen het hebben van een onrechtvaardig
gevoel en het ontwikkelen van een depressie.
Figuur 2: Correlatie tussen totaalscore van de MADRS en het gevoel van rechtvaardigheid.
28
Er is geen significante correlatie r= -0.06 gevonden tussen de totaalscore op de MADRS
en het gevoel van opstand dat men ervaart. Hieruit kan dus niet besloten worden dat een
depressief gevoel en opstand of berusting aan elkaar kunnen gelinkt worden. Ook
volgende correlaties werden niet significant bevonden: tussen de totaalscore van de
MADRS en de keuze na het incident r=-0.15; en tussen de score op de MADRS en de
discrepantie in het kiezen van de activiteiten vroeger en nu r=0.1. Bij deze laatste niet-
significante correlatie kan er besloten worden dat de ervaring van een depressief gevoel
geen link vertoont met hoe de keuze gemaakt wordt. Er moet natuurlijk rekening
gehouden worden met het feit dat deze resultaten verkregen werden uit een kleine groep
testpersonen. Misschien kan er wel een verband zijn als dit nagegaan zou worden op een
grote groep testpersonen. Zo is er in figuur 3 wel een niet parametrische significante
lichte correlatie (r=-0.51, p<0.05) gevonden tussen het verschil van keuzes maken
vroeger en nu en de score op de RAND-36. Dit toont aan dat er mogelijks toch een
verband is tussen de verandering in de keuze vroeger en nu van een activiteit (vroeger
zelf en nu omgeving of omgekeerd) en hoe men zijn kwaliteit van leven ervaart.
Figuur 3: Correlatie tussen verandering van keuze maken vroeger en nu (1ste afname) en
totaalscore RAND-36.
29
Op figuur 4 is te zien dat er met de gegevens van de 2e meting een sterke significante correlatie is van r=-0.84 (p<0.01) tussen het verschil van keuzes maken vroeger en nu en de score op de RAND-36. Hieruit kan geconcludeerd worden dat in de tweede testafname dit verband veel duidelijker naar voor gekomen is en dat de kwaliteit van leven beïnvloed wordt door hoe de keuze gemaakt wordt, door zichzelf of door de omgeving.
Figuur 4: Correlatie tussen verandering van keuze maken vroeger en nu (2de afname) en
totaalscore RAND-36.
30
Er is een lichte correlatie (r=0.46, p<0.05) gevonden tussen het verschil van keuzes
maken toekomst en nu en de score op de RAND-36 (figuur 5). Er is dus een verband
tussen de kwaliteit van leven die een persoon ervaart en hoe de keuze van een activiteit
op dit moment bepaald wordt en hoe men deze in de toekomst zou willen bepalen.
Figuur 5: Correlatie tussen verandering van keuze maken toekomst en nu (1ste afname) en
totaalscore RAND-36.
31
Ook bij de gegevens van de 2e meting is er een sterke significante correlatie
teruggevonden, r=0.70 (p<0.01) tussen het verschil van keuzes maken in de toekomst en
nu en de score op de RAND-36 (figuur 6).
Figuur 6: Correlatie tussen verandering van keuze maken toekomst en nu (2de afname) en
totaalscore RAND-36.
3.2.2 Interne consistentie De chronbach alpha ligt gemiddeld tussen 0.4 en 0.6 wat een gemiddelde score is. Dit
toont aan dat de controle vragen ongeveer hetzelfde kenmerk meten als de hoofdvragen
(Lefevre & Thomis, 2011).
3.2.3 Interraterbetrouwbaarheid Bij het vergelijken van de gegevens van de eerste afname en deze van de tweede afname
ligt de ICC op 0.70, 0.79, 0.83, 0.89. Dit zijn dus zeer goede tot excellente waarden wat
betekend dat het instrument betrouwbaar is (Terwee, 2007).
We hebben ons gebaseerd op de Single measures ICC aangezien er in de toekomst
slechts 1 afname van het instrument zal gebeuren (Lefevre & Thomis, 2011).
32
3.2.4 Vloer- en plaffondeffecten Bij de keuze van een activiteit vòòr het incident is er een licht vloereffect merkbaar van
38% (figuur 7). Dit kan verklaard worden doordat de individuen vroeger ook effectief
meer zelf de keuzes maakten. Daarnaast is er ook een vloereffect (56%) merkbaar bij de
keuze van een activiteit in een ideale situatie (figuur 8). Een mogelijke verklaring
hiervoor zou zijn dat als deze individuen de kans hadden, zij nu effectief zelf meer de
keuzes zouden willen maken. Dit was te verwachten als er wordt gekeken naar de
theorie waarop deze studie werd gebaseerd. De groep is weliswaar nog te klein om deze
besluiten te kunnen trekken (Terwee, 2007).
Figuur 7: vloereffect keuze voor incident. Figuur 8: Vloereffect keuze in ideale situatie.
33
3.2.5 Extra gevonden resultaten Er is een significant positief verband gevonden van r=0.5 (p<0.05), tussen de keuze na
het incident en de rechtvaardigheid die men voelt (figuur 9). Als het individu de keuze
van de activiteiten na het incident zelf gaat maken, zal men zich rechtvaardig behandeld
voelen. Worden de keuzes gestuurd door de omgeving, dan zal er een gevoel van
onrechtvaardigheid aanwezig zijn.
Figuur 9: Correlatie tussen keuze na het incident en het gevoel van rechtvaardigheid.
34
Bij de verwerking van de verkregen resultaten werd er ook een onderverdeling gemaakt
tussen de verschillende tijdstippen waarin het incident plaatsvond. Daaruit is gebleken
dat bij de recente voorvallen (2013 – 2010) er een significante negatieve correlatie is
van r= -0.77 (p<0.05) tussen hoe de keuze nu gemaakt wordt en het gevoel van opstand
(figuur 10). Dit wil zeggen dat wanneer het trauma recent is voorgekomen, de personen
bij sturing door de omgeving meer opstand zullen voelen. Dit is belangrijk om meer te
nemen in de therapie. Het is dus heel belangrijk om cliëntgericht te werken zodat de
individuen hun eigen keuzes kunnen maken en zo weinig mogelijk gestuurd worden
vanuit de omgeving. Zo kunnen ze een gevoel van rechtvaardigheid ervaren.
Figuur 10: Correlatie tussen hoe de keuze nu wordt gemaakt en gevoel van opstand bij personen
met recent trauma.
35
Daarnaast werd er ook een opsplitsing gemaakt tussen de mensen die in het
revalidatiecentrum verblijven, en in de acutere fase zitten, en de mensen die thuis
wonen. Bij de personen die thuis wonen hebben we een significante positieve correlatie
gevonden van r=0.63 (p<0.05) tussen de keuze vòòr hun aandoening en de keuze van
een activiteit in een ideale situatie (figuur 11). Met andere woorden als men voor het
ongeval vooral zelf de keuze van een activiteit maakte, dan zal men in de ideale situatie
ook vooral zelf de keuzes willen maken.
Figuur 11: Correlatie tussen keuze voor het incident en de ideale situatie.
36
Er is een significante positieve correlatie r=0.5 (p<0.05) gevonden tussen leeftijd en
opstandigheid (figuur 12). Hieruit kan er afgeleid worden dat jonge mensen meer
opstand voelen dan oudere mensen en dat deze ouderen sneller een gevoel van berusting
zullen omschrijven.
Figuur 12: Correlatie tussen leeftijd en gevoel van opstandigheid.
37
Op figuur 13 is te zien dat de leeftijd ook een significante negatieve correlatie r= -0.5
(p<0.05) heeft met de verschilscore tussen rechtvaardigheid en opstandigheid. Dit
maakt dat hoe ouder de mensen zijn, hoe groter het verschil is tussen rechtvaardigheid
en opstand schaal. Met andere woorden de oudere mensen zullen sneller een gevoel van
rechtvaardigheid en berusting voelen of onrechtvaardigheid en opstand. Bij jonge
mensen daarentegen liggen de scores op die schaal redelijk dicht bij elkaar wat wil
zeggen dat ze sneller rechtvaardigheid en opstand zullen voelen of onrechtvaardigheid
en berusting.
Figuur 13: Correlatie tussen leeftijd en verschilscore rechtvaardigheid en opstand schaal.
38
Als laatste is er nog een lichte correlatie gevonden, r=0.4 (p<0.05) tussen de totaalscore
op de MADRS (de depressieschaal) en de verschilscore tussen rechtvaardigheid en
opstand (figuur 14). Hieruit kan afgeleid worden dat mensen met een gevoel van
rechtvaardigheid en berusting of mensen met een gevoel van onrechtvaardigheid en
opstand hoger scoren op de depressieschaal dan mensen die een gevoel hebben van
rechtvaardigheid en opstand of van onrechtvaardigheid en berusting.
Figuur 14: Correlatie tussen totaalscore MADRS en verschilscore rechtvaardigheid en opstand
schaal.
39
4 Discussie Na de verwerking van de resultaten kan er gesteld worden dat er meer van de
vooropgestelde hypotheses bevestigd werden bij de individuen die reeds thuis
verblijven, dan bij diegene die momenteel nog residentieel zijn. Het is dan ook
belangrijk om de vraag te stellen of dit instrument geen predictieve waarde heeft.
Daarom is het een belangrijk aspect om dit in een volgende studie verder te
onderzoeken. De bedoeling zou dan zijn om enkel de eerste drie vragen van het
instrument af te nemen en de controlevragen rond rechtvaardigheid en opstandigheid
weg te laten. Deze test nog eens te herhalen na een lange tussenperiode zodat er
nagegaan kan worden of er nog steeds dezelfde antwoorden gegeven worden. Pas dan
kan er gesproken worden over een sterke predictieve waarde van het instrument.
Deze prediciteve waarde zou vervolgens er voor kunnen zorgen dat de hulpverlener het
instrument kan afnemen bij de individu wanneer deze nog in de acute fase zit, om zo
een mogelijke voorspelling te maken volgens welk model de keuzes later zullen
gemaakt worden. Er kan dan ook voorspeld worden welk gevoel het individu zal
krijgen, gaande van rechtvaardig tot onrechtvaardig en van opstand tot berusting. Dit
kan een heel belangrijk element zijn om in de therapie mee te nemen. Ook naar de
partner of familieleden kan het een geruststelling zijn als men op voorhand kan laten
weten dat alles goed zal verlopen of dat ze voorbereid moeten zijn op mogelijke
gedragsveranderingen bij het individu. Een persoon die in de acute fase bijvoorbeeld
zich nog opstandig en onrechtvaardig voelt maar waarvan we via het meetinstrument
kunnen zien dat hij vroeger zelf keuzes maakte en nu dit nu ook zal doen, bij die
persoon weten we dat het gevoel van onrechtvaardigheid en opstandigheid zal
wegebben na een tijd. Dit is dan ook een heel belangrijk gegeven, want indien het
instrument toelaat deze verwachtingen mee te geven aan de familie, zal die een zekere
geruststelling vinden en de persoon op een andere, doelmatiger manier kunnen
benaderen.
40
Naast de persoon zelf en zijn of haar familie, zal ook het revalidatieproces een
meerwaarde ondervinden dankzij dit instrument. Het is dan ook van grote waarde dat er
op deze studie een vervolgstudie wordt voorzien. Doordat dit onderzoek slechts op een
zeer kleine en beperkte groep werd toegepast, dient het herhaald te worden bij een
grotere groep individuen met een paraplegie of lage tetraplegie met goede handfunctie.
Naast de reeds bovenvermelde aspecten, dient er ook een vervolgstudie te gebeuren om
de reproduceerbaarheid en responsivness van het meetinstrument te achterhalen. De
opzet van deze studie was om na te gaan of de theorie die opgesteld werd in de vorige
kwalitatieve studie kon omgezet worden in een meetinstrument. De nadruk werd hier
dan ook vooral gelegd op het ontwikkelen van het nieuwe meetinstrument IVAK en op
het nagaan van de validiteit en interraterbetrouwbaarheid hiervan na te gaan. Er wordt
aanbevolen om de responsiveness en de agreement van het instrument in een
vervolgstudie na te gaan. Het is namelijk belangrijk dat er een grote homogeniteit is bij
de afname om een sterk en betrouwbaar instrument op de markt te brengen.
41
5 Conclusie In deze studie werd IVAK, een nieuw instrument ontwikkeld. Er kan besloten worden
dat de validiteit en interne consistentie gemiddeld tot goed is. De
interraterbetrouwbaarheid is zeer goed tot excellent. Er zijn wel vloer- en
plafondeffecten gevonden maar deze waren te verwachten. Om de interpreteerbaarheid
van het instrument duidelijk te maken werd er een handleiding opgesteld (zie bijlage 4).
Er moet echter rekening gehouden worden met het feit dat deze resultaten verkregen
zijn uit een kleine populatie. Aangezien het instrument mogelijks een predictieve
waarde heeft wordt aanbevolen dit verder te onderzoeken. Er wordt aangeraden om een
vervolgstudie te doen met een grotere populatie en een studie die het instrument
onderzoekt op responsiveness en agreement.
42
6 Literatuurlijst Asberg, M., Montgomery, S. A., Perris, C., Schalling, D., en Sedvall, G. (1978). A
comprehensive psychopathological rating scale. Acta Psychiatrica Scandinavica,
271, pp. 5 – 27.
Blanes, L., M.I. Carmagnani, en L.M. Ferreira. (2009). Quality of life and self-esteem
of persons with paraplegia living in Sao Paulo, Brazil. Quality of Life Research,
18 (1), pp. 15–21.
Christiansen, C. H. (1999). Defining lives: Occupation as identity: An essay on
competence, coherence and the creation of meaning. American Journal of
Occupational Therapy, 53, pp. 547 – 558.
Davis, W.E., en Strand, J. (2007). Conceptualizing choice as central to the ETA Applied
model: Broadening the vision. In W.E. Davis & G.D. Broadhead (Eds.),
Ecological task analysis and movement (pp. 53–82). Champaign, IL: Human
Kinetics.
Fekete, C., en A. Rauch. (2012). Correlates and determinants of physical activity in
persons with spinal cord injury: A review using the International Classification
of Functioning, Disability and Health as reference framework. Disability and
Health Journal, 5 (3), pp. 140–50.
Goodwin, D.L., en Watkinson, E.J. (2000). Inclusive physical education from the
perspective of students with physical disabilities. Adapted Physical Activity
Quarterly, 17, pp. 144–160.
Harchik, A.E., Sherman, J.A., Sheldon, J.B., en Bannerman, D.J. (1993). Choice and
control: New opportunities for people with developmental disabilities. Annals of
Clinical Psychiatry, 5, pp. 151–162
43
Hartong, E. G. Th. M. en Goekoop J. G. (1989). De Montgomery-Asberg
beroordelingsschaal voor depressie. Tijdschrift voor psychiatrie, 27, pp. 657 –
668.
Iyengar, S.S., en Lepper, M.R. (2002). Choice and its consequences: On the costs and
benefits of self-determination. In A. Tesser, D.A. Stapel, & J.V. Wood (Eds.),
Self and motivation: Emerging psychological perspectives (pp. 71–96).
Washington, DC: American Psychological Association.
Leontjevas, R., van Hooren, S. en Mulders A. (2009). The Montgomery-Asberg
Depression Rating Scale and the Cornell Scale for Depression in Dementia: a
validation study with patients exhibiting early-onset dementia. American Journal
of Geriatric Psychiatry, 17 (1), pp. 56 – 64.
Macleod, L., en G. Macleod. (1998). Control cognitions and psychological disturbance
in people with contrasting physically disabling conditions. Disability and
Rehabilitation, 20 (12), pp. 448–56.
Meyer, A. (1922). The Philosophy of Occupational Therapy. The American Journal of
Occupational Therapy, 31 (10), pp. 639-642.
Milner, P., en K. Berni. (2009). Community participation and inclusion: People with
disabilities defining their place. Disability & Society, 24 (1), pp. 47–62.
Pentland, W.; Harvey, A.S.; Smith, T. en Walker, J. (1999). The impact of spinal cord
injury on men’s time use. Spinal cord, 27, pp. 786-792.
Persbericht dwarslaesieorganisatie Nederland. (2010, 29 November). Opgevraagd op 28
april 2014, van http://www.nvdg.org/index.php/component/content/article/20-
statisch/168-persbericht-dwarslaesieorganisatie-nederland.
Pierce, D. (2001). Untangling Occupation and Activity. American Journal of
Occupational Therapy, 51 (2), pp. 138-155.
44
Scivoletto, G., A. Petrelli, L.L. Di, en Castellano, V. (1997). Psychological
investigation of spinal cord injury patients. Spinal Cord, 35 (8), pp. 16–20.
Shevin, M., en Klein, N. (2004). The importance of choice making skills for students
with severe disabilities. Research and Practice for Persons with Severe
Disabilities, 29, pp. 161-168.
Timmermans, S. en Haas, S. (2008). Towards a sociology of disease. Sociology of
Health & Illness, 30, pp. 659–676.
Van de Velde, D., P. Bracke, G. Van Hove, S. Josephsson, en G. Vanderstraeten.
(2010). Perceived participation, experiences from persons with spinal cord injury
in their transition period from hospital to home. International Journal of
Rehabilitation Research, 33 (4), pp. 346–55.
Van de Velde, D., Bracke, P., Van Hove, G., Josephsson, S. en Devisch, I. (2012). The
illusion and the paradox of being autonomous, experiences from persons with
spinal cord injury in their transition period from hospital to home. Disability and
Rehabilitation, 34 (6), pp. 491-502.
Van de Velde, D., Bracke, P., Van Hove, G., Josephsson, S. en Vanderstraeten, S.
(2012). How do men with paraplegia choose activities in the light of striving for
optimal participation? A qualitative study, based on a phenomenological–
hermeneutical method, Disability & Society,
DOI:10.1080/09687599.2012.728795
Van den Heuvel, W.J.A. (2000). Revalidatie en participatie [Rehabilitation and
participation]. Presented at the Aanvaarding ambt van hoogleraar revalidatie en
handicap [Accepting office of full professor rehabilitation and disability].
van der Zee, K. I. en Sanderman, R. (2012). Het meten van de algemene
gezondheidstoestand met de RAND-36 : een handleiding. Groningen: Noordelijk
Centrum voor Gezondheidsvraagstukken, Rijksuniversiteit Groningen, gevonden
45
online op 24 februari 2014 op: http://www.rug.nl/research/share/research/
tools/handleiding_rand36_2e_druk.pdf
Van Leeuwen, C., Hoekstra, T., van Koppenhagen, C., de Groot, S. en Post, M. (2012).
Trajectories and Predictors of the Course of Mental Health After Spinal Cord
Injury. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation 2012; 93, pp. 2170-
2176.
Winter, B. en Pattani, H. (2011). Spinal cord injury. Anaesthesia and intensive care
medicine, 12 (9), pp. 403-405.
Zivcak, J., Madarasc, L., Hudak, R. en Rudas, I.J. (2013). Thermografic diagnostics
applied to problematics of paraplegia and tetraplegia. Berlijn: Springer
Heidenberg.
I
7 Bijlagen
7.1 Bijlage 1: Voorstelling van een keuze in balans
Uit Van de Velde, Bracke, Van Hove, Josephsson & Vanderstraeten, 2012.
II
7.2 Bijlage 2: Vier types van keuze maken
Uit Van de Velde, Bracke, Van Hove, Josephsson & Vanderstraeten, 2012.
III
7.3 Bijlage 3: Meetinstrument IVAK (Impact Van Activiteiten Keuzes)
IV
Vra
genl
ijst –
Int
ervi
ew: I
VA
K
!
!""#$%"&
$'($)"
*+,&
*-$
V
IVA
K (I
mpa
ct V
an A
ctiv
iteite
n K
euze
s)
Dit
mee
tinst
rum
ent i
s ge
schi
kt v
oor
volw
asse
nen
met
een
par
aple
gie
die
zich
mom
ente
el in
hun
rev
alid
atie
proc
es b
evin
den.
De
mee
sten
zul
len
nog
geho
spita
lisee
rd z
ijn o
f am
bula
nte
reva
lidat
ieth
erap
ie v
olge
n.
Het
doe
l van
dit
inte
rvie
w is
om
era
chte
r te
kom
en h
oe e
en p
erso
on m
et e
en v
erla
mm
ing
aan
de o
nder
ste
lede
nmat
en z
ijn k
euze
s vr
oege
r m
aakt
e vo
or d
e aa
ndoe
ning
, hoe
m
en d
ie n
u m
aakt
en
wat
men
voo
r zic
hzel
f het
idea
albe
eld
vind
t. H
et is
als
ther
apeu
t goe
d om
dit
proc
es te
wet
en z
odat
men
kan
voo
rspe
llen
hoe
een
pers
oon
zal r
eage
ren
op
de a
ctiv
iteite
n in
de
ther
apie
en
om h
et g
evoe
l van
de
clië
nt b
eter
te b
egrij
pen.
Het
kan
ook
de
clië
nt h
elpe
n om
een
bet
er in
zich
t te
krijg
en in
de
man
ier w
aaro
p hi
j/zij
keuz
es
maa
kt. D
oor
het i
nter
view
af
te n
emen
kan
men
bew
ust w
orde
n ho
e m
en k
euze
s m
aakt
en
wel
k ge
voel
hij/
zij e
rbij
heef
t. D
oord
at d
it ee
n be
wus
t pro
ces
wor
dt z
al d
e cl
iënt
zi
chze
lf be
ter k
unne
n be
grijp
en
Dem
ogra
fisch
e ge
geve
ns:
•
Leef
tijd
van
de p
atië
nt:…
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
…
• G
esla
cht:
Man
, vro
uw
• A
ard
van
de a
ando
enin
g:…
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
…
• Ti
jdst
ip v
an h
et in
cide
nt (f
ase
van
de re
valid
atie
):……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
……
…
• W
oonp
laat
s: T
huis
, zie
kenh
uis,
reva
lidat
iece
ntru
m
VI
1.
Wat
war
en d
e 5
hoof
dact
ivite
iten
waa
rmee
u u
w d
agen
vul
de v
òòr
u ge
trof
fen
wer
d do
or u
w z
iekt
e of
uw
bep
erki
ng?
a.
......
......
......
......
......
......
......
.....
b.
......
......
......
......
......
......
......
.....
c.
......
......
......
......
......
......
......
.....
d.
......
......
......
......
......
......
......
.....
e.
......
......
......
......
......
......
......
.....
1.bi
s
Wer
den
deze
act
ivite
iten
voor
al g
ekoz
en o
p ba
sis
van
jeze
lf, o
f eer
der
onde
r dr
uk v
an d
e om
gevi
ng?
Gee
f op
onde
rsta
ande
sc
haal
aan
hoe
je d
it er
vaar
t.
VII
2.
Wat
zijn
de
5 ho
ofda
ctiv
iteite
n w
aarm
ee u
uw
dag
en n
u vu
lt? (
na h
et le
tsel
)?
a.
......
......
......
......
......
......
......
.....
b.
......
......
......
......
......
......
......
.....
c.
......
......
......
......
......
......
......
.....
d.
......
......
......
......
......
......
......
.....
e.
......
......
......
......
......
......
......
.....
2.bi
s
Wer
den
deze
act
ivite
iten
voor
al g
ekoz
en o
p ba
sis
van
jeze
lf, o
f eer
der
onde
r dr
uk v
an d
e om
gevi
ng?
Gee
f op
onde
rsta
ande
sc
haal
aan
hoe
je d
it er
vaar
t.
VIII
3.
In e
en id
eale
situ
atie
(aka
zon
der
lets
el o
f in
de to
ekom
st),
wat
zou
den
uw 5
hoo
fdac
tivite
iten
dan
zijn
?
a.
......
......
......
......
......
......
......
.....
b.
......
......
......
......
......
......
......
.....
c.
......
......
......
......
......
......
......
.....
d.
......
......
......
......
......
......
......
.....
e.
......
......
......
......
......
......
......
.....
3.b
is
Wer
den
deze
act
ivite
iten
voor
al g
ekoz
en o
p ba
sis
van
jeze
lf, o
f eer
der
onde
r dr
uk v
an d
e om
gevi
ng?
Gee
f op
onde
rsta
ande
sc
haal
aan
hoe
je d
it er
vaar
t.
IX
4.
Bijv
rage
n:
a.
Kun
t u a
andu
iden
op
deze
twee
ass
en h
oe u
zic
h vo
elt i
n di
t hel
e pr
oces
?
X
7.4 Bijlage 4: Handleiding IVAK (Impact Van Activiteiten Keuzes) Dit meetinstrument is geschikt voor volwassenen met een paraplegie die zich
momenteel in hun revalidatieproces bevinden.
Het doel van dit interview is om erachter te komen hoe een persoon met een
verlamming aan de onderste ledenmaten zijn keuzes vroeger maakte voor de
aandoening, hoe men die nu maakt en wat men voor zichzelf het ideaalbeeld vindt. Het
is als therapeut goed om dit proces te weten zodat men kan voorspellen hoe een persoon
zal reageren op de activiteiten en om het gevoel van de cliënt beter te begrijpen. Het kan
ook de cliënt helpen om een beter inzicht te krijgen in de manier waarop hij/zij keuzes
maakt. Door het interview af te nemen kan men bewust worden hoe men keuzes maakt
en welk gevoel hij/zij erbij heeft. Doordat dit een bewust proces wordt zal de cliënt
zichzelf beter kunnen begrijpen.
Als blijkt uit de vragenlijst dat de cliënten een gevoel ervaren van opstandigheid of
onrechtvaardigheid en dat deze besluitvorm genomen wordt als basis van het
therapieplan dan zullen die cliënten niet volledig kunnen ontplooien. Dit kan ervoor
zorgen dat de cliënt een slecht gevoel heeft bij de therapie en dus ook niet gemotiveerd
zal meewerken. Het is dus belangrijk dat men de keuzes die in therapie gemaakt worden
op een correcte (rechtvaardige) manier gebeuren aangezien dit een grote invloed heeft
over hoe men zich later zal voelen en hoe men zal handelen na de revalidatie. De
therapie kan dan meer cliëntgericht gegeven worden.
Inhoud • +/- 15minuten durende vragenlijst
• 5 likert schalen met scores van 0 tot 10
o 3 schalen met keuze ‘eigen’ of ‘omgeving’
o 1 schaal met keuze ‘rechtvaardig’ of ‘onrechtvaardig’
o 1 schaal met keuze ‘opstandig’ of ‘berusting’
• Handleiding
XI
Werkwijze afname interview
Fase 1: Voorbereidend gesprek
De interviewer legt aan de persoon uit dat je een, ongeveer 15 minuten durende,
vragenlijst gaat afnemen. Deze is gericht op de manier waarop keuzes worden gemaakt
en de impact van dit proces op zijn eigen leven.
Het is belangrijk dat de vragen zo neutraal mogelijk worden gesteld om sturing door de
interviewer te vermijden. De antwoorden moeten volledig van de persoon zelf komen.
Er mogen geen voorbeelden gegeven worden tijdens het interview want deze kunnen de
persoon beïnvloeden.
Fase 2: Vroeger
De interviewer stelt aan de persoon de vraag om zijn of haar vijf hoofdactiviteiten op te
noemen waar men vòòr het incident mee bezig was. Er moet benadrukt worden dat dit
activiteiten mogen zijn uit het alledaagse leven. Nadat deze, door de interviewer, zijn
genoteerd krijgt de cliënt een 10-punten schaal voor zich waar de cliënt op moet
aanduiden hoe zijn of haar keuzes zijn gestuurd, op welke manier die activiteiten
gekozen werden. Er is een mogelijkheid van gradatie tussen volledig door zichzelf
gestuurd (‘eigen’) en gestuurd door de omgeving (‘omgeving’).
Fase 3: Nu en toekomst
De interviewer stelt dezelfde vragen aan de persoon als in fase 2 maar nu gericht naar de
verschillende hoofdactiviteiten die men nu uitvoert en de activiteiten die men zichzelf in
een ideale situatie wil zien doen. Telkens met een gradering tussen gestuurd door
zichzelf en omgevings-gestuurd.
Fase 4: Gevoel linken aan proces
De interviewer dient nog na te gaan hoe de persoon dit gehele proces ervaart. Aan de
hand van twee 10-punten schalen zal de persoon bevraagd worden hoe men zich voelt in
dit hele proces. De eerste schaal geeft een gradering tussen het gevoel van
rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid. Op de tweede schaal zal men een score kunnen
geven die varieert tussen zich eerder opstandig voelen (zich afzetten tegen de omging)
en zich meer gaan berusten in de situatie.
XII
Let op! Berusting kan op twee manieren geïnterpreteerd worden:
1. Gelatenheid, overgave, onderwerping, lijdzaam
2. Bij de situatie neerleggen zonder negatieve gevoelens, vorm van positieve
acceptatie
Enkele overwegingen bij gebruik • Zorg er als interviewer voor dat je zelf zo neutraal mogelijk blijft: let op je
non-verbale en verbale communicatie.
• Probeer geen voorbeelden te noemen want deze zullen de cliënt beïnvloeden
• Verduidelijking van woorden gebeurt volgens de definities opgenomen in de
handleiding.
• Vergeet niet om achteraf samen met de cliënt dit te bespreken wat zijn of haar
resultaat is, dit kan de cliënt helpen om zelf inzicht te krijgen in de manier
waarop hij/zij keuzes maakt.
XIII
Analyse na afname interview
Interpretatie van VAS-schaal
Zoals eerder vermeldt wordt er per vraag een schaal voorzien telkens ingedeeld in 10-
punten. Voor de schaal die een evolutie maakt tussen ‘keuzes vanuit zichzelf’ en
‘keuzes gestuurd door omgeving’ geeft dit:
• 0 : Volledig zelf gekozen
• 1 : Overheersend eigen keuzes
• 2 : Keuzes matig zelfgestuurd
• 3 : Licht zelfgestuurd
• 4 : Keuzes werden gemaakt met neiging naar zelfgestuurd
• 5 : Neutraal
• 6 : Keuzes werden gemaakt met neiging naar omgeving gestuurd
• 7 : licht omgeving gestuurd
• 8 : Keuzes matig omgeving gestuurd
• 9 : Overheersend gestuurd door omgeving
• 10 : Volledig omgeving gestuurd
Ook voor de schalen van de bijvragen die een gradatie maken tussen ‘gevoel van
rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid’ en een ‘gevoel van opstandigheid en
berusting’, gelden volgende interpretaties:
• 0 : Volledig gevoel van rechtvaardigheid/ Opstandigheid
• 1 : Overheersend gevoel van rechtvaardigheid/ Opstandigheid
• 2 : Matig gevoel van rechtvaardigheid/Opstandigheid
• 3 : Licht gevoel van rechtvaardigheid/ Opstandigheid
• 4 : Gevoel dat neigt naar rechtvaardigheid/Opstandigheid
• 5 : Neutraal
• 6 : Gevoel dat neigt naar onrechtvaardigheid/ Berusting
• 7 : Licht gevoel van onrechtvaardigheid/ Berusting
• 8 : Matig gevoel van onrechtvaardigheid/ Berusting
XIV
• 9 : Overheersend gevoel van onrechtvaardigheid/ Berusting
• 10 : Volledig gevoel van onrechtvaardigheid/ Berusting
De verschilscore, verkregen door de scoring van hoe men vroeger keuzes maakte af te
trekken van de scoring van hoe men nu keuzes maakt, bevestigd tevens de antwoorden
die voortkomen uit de bijvragen rond rechtvaardigheid – onrechtvaardigheid en
opstandigheid – berusting.
Voorbeeld:
• Een scoreverschil tussen vroeger en nu van 10 punten komt overeen met een
score van 10 op de rechtvaardigheid – onrechtvaardigheid schaal. M.a.w. een
hoog gevoel van onrechtvaardigheid.
• Een scoreverschil tussen vroeger en nu van 5 punten geeft ook een score van
5 op de rechtvaardigheid – onrechtvaardigheid schaal. M.a.w. een
neutrale/gemiddelde score.
Indeling volgens uitkomst
Na de afname van het interview worden de verkregen gegevens zodanig verwerkt dat de
uitkomst van de persoon dit geïnterviewd werd onderverdeeld kan worden binnen
volgende vier categorieën:
• ‘Revolt and Justice’: Er is geen verandering in de manier van keuzes maken
tussen vroeger en nu. Zowel nu als vroeger komen de keuzes volledig uit
zichzelf.
• ‘Resignation and justice’: Ook hier is er geen verandering met vroeger en nu.
De keuzes die men maakt worden voor een groot deel gestuurd door de
omgeving.
• ‘Revolt and Injustice’: Vroeger werd de keuze gestuurd vanuit de omgeving,
terwijl men nu volledig kiest vanuit eigen waarden. Een gevoel van
onrechtvaardigheid treedt hier op.
• ‘Resignation and Injustice’: Terwijl men vroeger keuzes maakte die volledig
door zichzelf werden gestuurd, speelt nu de invloed van de omgeving een
grote rol. Ook hier treedt er een gevoel van onrechtvaardigheid op (Van de
Velde, Bracke, Van Hove, Josephsson & Vanderstraeten, 2012).
XV
Binnen de twee laatste groepen (‘revolt & injustice’ en ‘resignation & injustice’) wordt
er een extra onderverdeling gemaakt volgens het gewicht van het gevoel van
opstandigheid of berusting. Voorbeeld hiervan is terug te vinden in onderstaande tabel.
Revolt
and
Justice
Resignation
And
justice
‘Revolt and Injustice Resignation and Injustice
licht beperkt matig ernstig licht beperkt matig ernstig
Bij sommige cliënten zal het gevoel van autonomie anders zijn dan wat er wordt verteld
tijdens het afnemen van de vragenlijst. Sommige cliënten zien zelf niet in dat ze
eigenlijk gestuurd worden door de omgeving. Ze hebben zelf het gevoel dat ze
zelfstandig beslissingen nemen Volgens Van de Velde et al. (2012) kunnen de cliënten
onderverdeeld worden in vier types volgens de autonomie die ze zelf ervaren: de actieve
agent, de actieve volger, de passieve volger en het passieve slachtoffer. Bij de eerste
twee types is de mate van autonomie duidelijk voor zichzelf en voor de omgeving. De
actieve agent zal autonoom zijn beslissingen nemen. Het passieve slachtoffer zal de
beslissing niet autonoom kunnen nemen. Voor het interview is het vooral belangrijk dat
er opgelet wordt bij de twee middenste types:
! The active follower: de beslissing is niet genomen door de persoon zelf,
maar is wel gebaseerd op zijn volgzaamheid.
! The passieve follower: Het lijkt er op alsof de persoon een autonome
beslissing heeft genomen, maar de beslissing is niet gebaseerd op de persoon
zelf.
Deze types zien dus zelf niet in dat ze beïnvloed werden door de omgeving. Deze zullen
in het interview dan ook melden dat ze de keuze zelf gemaakt hebben. (Van de Velde,
Bracke, Van Hove, Josephsson, Devisch & Vanderstraeten, 2012).
XVI
7.5 Bijlage 5: Lijst van figuren en tabellen Figuur 1: flowchart verloop van de deelnemers.
Figuur 2: Correlatie tussen totaalscore van de MADRS en het gevoel van
rechtvaardigheid.
Figuur 3: Correlatie tussen verandering van keuze maken vroeger en nu (1ste afname) en
totaalscore RAND-36.
Figuur 4: Correlatie tussen verandering van keuze maken vroeger en nu (2de afname) en
totaalscore RAND-36.
Figuur 5: Correlatie tussen verandering van keuze maken toekomst en nu (1ste afname)
en totaalscore RAND-36.
Figuur 6: Correlatie tussen verandering van keuze maken toekomst en nu (2de afname)
en totaalscore RAND-36.
Figuur 7: vloereffect keuze voor incident.
Figuur 8: Vloereffect keuze in ideale situatie.
Figuur 9: Correlatie tussen keuze na het incident en het gevoel van rechtvaardigheid.
Figuur 10: Correlatie tussen hoe de keuze nu wordt gemaakt en gevoel van opstand bij
personen met recent trauma.
Figuur 11: Correlatie tussen keuze voor het incident en de ideale situatie.
Figuur 12: Correlatie tussen leeftijd en gevoel van opstandigheid.
Figuur 13: Correlatie tussen leeftijd en verschilscore rechtvaardigheid en opstand
schaal.
Figuur 14: Correlatie tussen totaalscore MADRS en verschilscore rechtvaardigheid en
opstand schaal.
XVII
7.6 Bijlage 6: toelating tot consultatie