Evidentie voor het gebruik van doelgerichte 'targeted' therapieën...
Transcript of Evidentie voor het gebruik van doelgerichte 'targeted' therapieën...
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2013 - 2014
EVIDENTIE VOOR HET GEBRUIK VAN DOELGERICHTE
"TARGETED" THERAPIEËN BIJ VERGEVORDERD
ENDOMETRIUMCARCINOOM
Anne-Marie VAN DER BIEST
Promotor: Prof. Dr. Hannelore Denys
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding
MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE
ii
Voorwoord
Kanker van het endometrium is een ziekte die door de mazen van het net valt. Velen hebben zelfs
nog nooit van deze aandoening gehoord. Nochtans vormt deze ziekte een reële bedreiging voor de
oudere vrouwen in onze samenleving en haar frequentie zal waarschijnlijk toenemen samen met de
vergrijzing van de bevolking. Vrouwen met risicofactoren zijn zich vaak niet bewust van de
alarmsymptomen, waarvan de vroegtijdige erkenning levensreddend kan zijn. De ziekte in zijn
ergste vorm treft een zeer kwetsbare groep oude, zwaarlijvige en weinig fitte patiënten, die vaak
nog maar weinig participeren in het maatschappelijk leven. Er is duidelijk nood aan aandacht voor
deze patiënten en bekendmaking van deze ziekte bij het grotere publiek. Ik hoop dat ik, met de
kennis die ik bij het maken van deze thesis opgedaan heb, hiertoe mijn steentje kan bijdragen.
Publieke belangstelling voor het probleem kan immers de inzet van de grote investeerders op
kwalitatief beter onderzoek naar deze “vergeten kanker” stimuleren. Intensiever wetenschappelijk
onderzoek kan misschien eindelijk verandering brengen in het feit dat er de laatste 50 jaar nog geen
vooruitgang is geboekt in de behandeling voor deze ziekte.
Ik vond het heel leerrijk om mij te verdiepen in deze problematiek. Niet enkel omdat de medische
oncologie op wetenschappelijke vlak een boeiend vakgebied is, maar vooral omdat het een
aanleiding was om buiten het strikt medische probleem te kijken naar het grote geheel en de
maatschappelijke kwesties die rond deze ziekte bestaan. Ik wil in dit verband mijn promotor, Prof.
Hannelore Denys, speciaal bedanken om mij te helpen beide aspecten van het probleem van
baarmoederkanker in onze samenleving aan te kaarten in dit eindwerk. Haar kritische nazicht van
mijn teksten en de leerrijke en motiverende gesprekken en opmerkingen hebben mij vele inzichten
bijgebracht.
Ik wil ook van de gelegenheid gebruik maken om iedereen te bedanken die mij terzijde staat om
deze studies tot een goed einde te brengen. Sander wil ik bedanken voor zijn hulp met de figuren en
de lay-out in dit eindwerk, maar vooral voor zijn onvoorwaardelijke steun en geduld sinds ik
besliste om terug te keren naar de schoolbanken. Mijn ouders en zus stonden bij het schrijven van
deze thesis weer paraat bij nood aan aanmoedigingen en advies. Rest mij nog mijn oud-collega’s -
Saskia en Inge - te bedanken: zonder hen zouden de eerste stappen als geneeskundestudent zoveel
moeilijker geweest zijn. Bedankt allemaal.
Anne-Marie
Gent, 29 maart 2014
iii
Inhoudstafel
SAMENVATTING .............................................................................................................................. 1
1 HET ENDOMETRIUMCARCINOMA .................................................................................... 2
1.1 EPIDEMIOLOGIE VAN BAARMOEDERKANKER .......................................................................... 2
1.2 HISTOLOGISCHE TYPERING ..................................................................................................... 4
1.3 RISICOFACTOREN .................................................................................................................... 6
1.3.1 Metabole risicofactoren ..................................................................................................... 6
1.3.2 Iatrogene oorzaken ............................................................................................................ 7
1.3.3 Anovulatie/Infertiliteit ........................................................................................................ 7
1.3.4 Overige risicofactoren ....................................................................................................... 8
1.3.5 Factoren die het risico reduceren ...................................................................................... 9
1.4 SCREENING EN DIAGNOSE ...................................................................................................... 9
1.4.1 Screening ............................................................................................................................ 9
1.4.2 Symptomen en klinische tekens .......................................................................................... 9
1.4.3 Diagnose ............................................................................................................................ 9
1.5 STADIËRING EN RISICOSTRATIFICATIE .................................................................................. 10
1.5.1 Evolutie ............................................................................................................................ 10
1.5.2 Stadiëring ......................................................................................................................... 11
1.5.3 Risicostratificatie ............................................................................................................. 12
1.6 HUIDIGE THERAPEUTISCHE MODALITEITEN EN BELEID ......................................................... 13
1.6.1 Curatieve behandelingsmogelijkheden ............................................................................ 13
1.6.2 Behandeling in palliatieve setting .................................................................................... 13
1.6.3 Follow up ......................................................................................................................... 15
1.7 PROGNOSE ............................................................................................................................ 15
1.8 RATIONALE VOOR DEZE STUDIE EN DEFINIËRING VAN DE ONDERZOEKSVRAAG .................... 16
2 METHODOLOGIE .................................................................................................................. 18
3 RESULTATEN ......................................................................................................................... 20
3.1 HORMONALE THERAPIE ........................................................................................................ 20
3.1.1 Etiopathogenese van het endometrioid carcinoom .......................................................... 20
3.1.1.1 Rol van oestrogeen en progesteron ........................................................................... 20
3.1.1.2 Rol van oestrogeen en progesterone receptoren ....................................................... 22
3.1.2 Hormonale behandelingsvormen ..................................................................................... 24
iv
3.1.2.1 Progestagenen .......................................................................................................... 24
3.1.2.2 Selectieve Oestrogeen Receptor Modulatoren (SERM): Tamoxifen, Arzoxifene ... 25
3.1.2.3 Anti-oestrogenen: Fulvestrant .................................................................................. 26
3.1.2.4 Aromatase Inhibitoren: Letrozole, Anastrozole ....................................................... 26
3.1.3 Evidentie voor het gebruik van hormonale therapie in de behandeling van vergevorderd
en recidiverend endometriumcarcinoom (Tabel 11) .................................................................. 26
3.1.3.1 Progestagenen - SERM’s ........................................................................................ 26
3.1.3.2 Aromatase inhibitoren .............................................................................................. 31
3.2 NIEUWE DOELGERICHTE THERAPIEËN .................................................................................. 34
3.2.1 Moleculaire achtergrond ................................................................................................. 34
3.2.1.1 Moleculaire kenmerken Type 1 carcinoom ............................................................. 35
3.2.1.2 Moleculaire kenmerken niet-endometroïd endometriumcarcinoma ........................ 38
3.2.2 Evidentie voor het gebruik van mTOR inhibitoren in de behandeling van vergevorderd
en recidiverend endometriumcarcinoom (Tabel 12) .................................................................. 39
4 DISCUSSIE ............................................................................................................................... 43
5 REFERENTIES ........................................................................................................................ 48
v
Lijst van illustraties
Figuren
Figuur 1 Leeftijdgestandaardiseerde incidentie en mortaliteit van de verschillende tumoren bij vrouwen. ..... 2
Figuur 2: Leeftijdsspecifieke incidentie kanker van het corpus uteri (C54) ..................................................... 3
Figuur 3: De normale endometriale cyclus ..................................................................................................... 20
Figuur 4: Steroïdhormoon producerende enzymen: Aromatase, 17-β-Hydroxysteroïd dehydrogenase ......... 21
Figuur 5: Cellulaire effecten oestrogeen-receptor complex. ............................................................................ 23
Figuur 6: Mechanismen van inhibitie van de oestrogeenactiviteit door progesterone. .................................... 24
Figuur 7: Hoge versus lage dosis medroxyprogesterone acetaat. ..................................................................... 29
Figuur 8: Interactie tussen mTOR en ER. ........................................................................................................ 33
Figuur 9 : doelwitgerichte therapieën tegen HRpositieve carcinoma. .............................................................. 35
Figuur 10: AKT/PI3K/mTOR signaaltransductie en PTEN inhibitie. ............................................................. 37
Tabellen
Tabel 1: Histopathologische subtypes endometriumcarcinoom. ...................................................................... 4
Tabel 2: Kenmerken Type I en Typer II Endometriumcarcinoom . ................................................................... 5
Tabel 3: Risicofactoren voor de ontwikkeling van endometriumkanker. .......................................................... 8
Tabel 4: Correlatie tussen diepte van myometriale invasie en histologische graad met de incidentie van
pelviene en para-aortische metastasen.............................................................................................................. 11
Tabel 5: Stadiëring volgens FIGO: chirurgische classificatie (2010) .............................................................. 11
Tabel 6: Verdeling volgens FIGO stadium bij diagnose. ................................................................................. 12
Tabel 7: Factoren die het risico op herval en overlijden beïnvloeden .............................................................. 13
Tabel 8: Prognose van het endometriumcarcinoom (EC) volgens stadium en histologisch subtype . ............ 16
Tabel 9: Mesh-termen ...................................................................................................................................... 19
Tabel 10: Proportie ER en PR positieve tumoren .......................................................................................... 25
Tabel 11: klinische studies: hormonale therapie: ........................................................................................... 28
Tabel 12: klinische studies: mTOR-inhibitoren ............................................................................................... 41
Tabel 13: Endometriumcarcinoom versus borstcarcinoom: vergelijking # hits in de Medline databank ...... 45
Tabel 14: “Source of spending data: NCI Office of Budget and Finance (OBF).” .......................................... 45
1
Samenvatting
Endometriumcarcinoom is de vierde meest frequente tumor bij vrouwen in België. De gemiddelde
leeftijd bij diagnose bedraagt 68 jaar. Per jaar sterven er in België meer dan 200 vrouwen aan deze
ziekte. Endometriumcarcinoom is een neoplasie die ontstaat in het klierepitheel van het
baarmoederslijmvlies. Histologisch bestaan er verschillende subtypes waarvan het endometroïde
carcinoom het meest frequent (80%) voorkomt. Op basis van de verschillen in het klinische gedrag
hanteert men frequent een opdeling in type I en type II tumoren. Type I tumoren zijn
oestrogeengevoelig en hebben een goede prognose. Type II tumoren zijn niet gerelateerd aan
oestrogeenblootstelling, hebben een agressievere biologie en hebben een veel slechtere prognose.
Obesitas, hypertensie en diabetes mellitus zijn de belangrijkste risicofactoren voor
endometriumcarcinoom. De ziekte kan ook op genetische basis voorkomen bij jongere patiënten
met het Lynch Syndroom. De mortaliteit is het hoogste in de patiënten met vergevorderde ziekte en
bij die vrouwen waarbij de tumor recidiveert. De vijfjaarsoverleving in deze patiëntengroep
bedraagt slechts 20%. Vergevorderde en recidiverende endometriumcarcinomen met
symptomatische metastasen vereisen klassiek een systemische behandeling met radiotherapie en/of
chemotherapie. Chemotherapie heeft een matig effect op de levensverwachting van deze patiënten,
met een gemiddelde overleving van 7 à 10 maanden. Dit zijn vaak echter niet fitte patiënten waarbij
deze therapieën niet mogelijk zijn. Bij deze patiënten probeert men met progestativa de symptomen
te bestrijden.
In dit literatuuronderzoek werd de doeltreffendheid van deze hormonale behandeling nagegaan.
Ook het effect van experimentele doelgerichte therapieën werd onderzocht.
Het gebruik van progestativa wordt door de literatuur zwak onderbouwd. De effectiviteit van deze
behandelingen op vlak van overleving werd nog niet overtuigend aangetoond. De klinische studies
die deze behandelingen evalueren bleken zeer weinig statische bewijskracht te hebben door de
kleine studiepopulaties. Nieuwe targeted therapieën die beschikbaar zijn voor andere types
carcinomen werden nog niet voldoende bestudeerd voor endometriumcarcinoom.
Er is op dit moment geen doeltreffende behandeling beschikbaar voor vrouwen met vergevorderd
endometriumcarcinoom. In de kliniek gebruikt men al jaren progestativa omdat er voor deze
patiënten geen andere medicaties geregistreerd zijn. Er is dringend nood aan aandacht en degelijk
onderzoek voor deze “vergeten kanker” om de prognose van deze vrouwen te kunnen verbeteren.
2
1 Het endometriumcarcinoma
1.1 Epidemiologie van baarmoederkanker
Het endometriumcarcinoom is een neoplasie die uitgaat van het klierepitheel van de mucosa van de
baarmoeder en de meest frequente kanker van het corpus uteri. Wereldwijd is baarmoederkanker
de 5e meest voorkomende tumor bij vrouwen. In 2012 werden 319.600 nieuwe patiënten met deze
tumor gediagnosticeerd, 76.100 vrouwen overleden aan de ziekte (1). Baarmoederkanker is het
meest frequente carcinoom in de vrouwelijke genitale tractus in de Westerse wereld en de tweede
meest frequente pelviene tumor in ontwikkelingslanden na het cervixcarcinoom (2). De voor leeftijd
gestandaardiseerde incidentie en mortaliteit wereldwijd bedraagt 8,2 per 100.000 vrouwen per jaar
(mortaliteit 1,8) (1).
Figuur 1 Leeftijdgestandaardiseerde incidentie en mortaliteit van de verschillende tumoren bij vrouwen.
Ontwikkelde versus ontwikkelingslanden. (Globocan, 2012, Beshikbaar op: http://globocan.iarc.fr, dd
21/03/2014)
3
In de geïndustrialiseerde landen komen deze tumoren frequenter voor dan in de minder ontwikkelde
landen met incidenties respectievelijk 14,7 (mortaliteit 2,3) en 5,4 (mortaliteit 1,5) per 100.000
vrouwen per jaar (figuur 1).
Anno 2011 werden 1414 Belgische vrouwen met de ziekte gediagnosticeerd (3). De voor leeftijd
gestandaardiseerde incidentie voor kanker van het corpus uteri in België bedraagt 12,47/100.000
vrouwen per jaar (3). Hiermee is het endometriumcarcinoom de 4e meest frequente maligniteit bij
vrouwen na borst-, long- en colorectale tumoren en maakt deze ziekte 40-45% uit van alle
gynaecologische tumoren (exclusief het mammacarcinoom) (4). In 2008 overleden 214 vrouwen
ten gevolge van corpus uteri kanker. Baarmoederkanker is hiermee in België de 14e meest frequente
oorzaak van kankersterfte bij vrouwen (1.9%, voor leeftijd gestandardiseerde mortaliteit
1,4/100.000 persoonjaren; data 2008) (5).
Het is typisch een aandoening van de postmenopausale vrouw en de gemiddelde leeftijd bij
diagnose bedraagt 68 jaar (5) (figuur 2). Het endometriumcarcinoom manifesteert zich zelden (10%
van de gevallen) bij pre- en perimenopauzale vrouwen. Sporadisch treedt de ziekte op bij vrouwen
jonger dan 40 jaar. Het cumulatief risico op het ontwikkelen van baarmoederkanker (0-74 jaar)
bedraagt in België 1,6 % (3).
Figuur 2: Leeftijdsspecifieke incidentie kanker van het corpus uteri (C54) (Belgische Kankerregister 2011,
Beschikbaar op: http://www.kankerregister.org, dd 21/03/2014)
4
1.2 Histologische typering
In het uterusweefsel kunnen maligne processen op verschillende niveaus ontstaan. Grosso modo
onderscheidt men endometriumcarcinomen (vanuit het klierepitheel), endometrium-
carcinosarcomen (sarcomateuze ontaarding op niveau van het epitheel) en uteriene sarcomen
(vanuit het myometrium en bindweefsel elementen van het epitheel). Uteriene sarcomen zijn
agressieve tumoren met een slechte prognose maar omvatten slechts 3 tot 9% van de uteriene
maligniteiten (6). Zij worden meestal beschouwd als een aparte groep tumoren. In deze scriptie
wordt gefocust op de meest prevalente vorm, de zuivere carcinomen die ontstaan in het klierepitheel
van het endometrium.
De histopathologische subtypering van het endometriumcarcinoom gebeurt standaard volgens de
classificatie van het WHO en the International Society of Gynecological Pathologists (tabel 1)(7).
Endometrioid adenocarcinoma (75-80%) Zeldzame types:
Variant met squameuze differentiatie Mixed adenocarcinoma
Villoglandulaire variant Mucineus adenocarcinoma
Secretoire variant Squamous cell carcinoma
Ciliated cell variant Transitional cell carcinoma
Sereus papillair adenocarcinoma (1-5%) Kleincellig carcinoma
Heldercellig carcinoma (5-10%) Ongedifferentieerd carcinoma
Tabel 1: Histopathologische subtypes endometriumcarcinoom. (7)
Het endometroïde adenocarcinoma is het meest frequente histologische type
endometriumcarcinoom (75-80%). De meeste endometroïde tumoren zijn goed gedifferentieerd met
duidelijke kliervorming in het neoplastisch weefsel. Naargelang de mate van soliede groei (i.t.t.
kliervorming) in het tumorweefsel en nucleaire atypie in de celkernen, worden de endometroïde
carcinomen ingedeeld in graad 1, graad 2, en graad 3 tumoren (respectievelijk goed, matig en slecht
gedifferentieerd) (7) .
Veel minder frequent zijn de sereuze en heldercellige carcinomen (respectievelijk 5-10% en 1-
5%). Dit zijn veel agressievere vormen, waarbij de ziekte zich meestal in een verder gevorderd
stadium presenteert bij diagnose (7). Deze carcinomen vertonen veel frequenter invasie van het
myometrium en van de bloedvaten en hebben een slechtere prognose als de endometroïde tumoren
(8). De helft van de patiënten met een recidief hebben de sereuze of heldercellige vorm van
endometriumcarcinoom (9).
5
De zeer zeldzame types endometriumcarcinoom (mucineus, transitional cell, kleincellig carcinoom)
maken slechts minder als 2% uit van het totale aantal gevallen (7) .
Het endometriumcarcinoom is een heel heterogene ziekte waarbij twee biologisch verschillende
subtypes beschreven zijn op basis van verschillen in de moleculaire pathogenese. Type I en type II
carcinomen verschillen in klinisch gedrag, in incidentie en prognose, en in oestrogeengevoeligheid
(10, 11) (tabel 2). Het biologisch subtype bepaalt, samen met de lokale uitbreiding van de tumor,
het risico op persisterende ziekte na primaire behandeling, alsook het risico op recidieven en op
overlijden. Met betrekking tot de therapeutische benadering van de endometriumcarcinomen, wordt
er naast deze subtypering ook rekening gehouden met de histologische gradatie en de
uitgebreidheid.
Kenmerk Type1 (75-80%) Type2 (10-20%)
Etiologie oestrogeen gerelateerd atrofisch endometrium
Leeftijd bij diagnose jong, pre-/perimenopauzaal late postmenopauze
Hyperplasie aanwezig afwezig
Histologische graad laag hoog
gem. stadium bij diagnose laag hoog
Invasie myometrium minimaal diep
Subtypes endometroïd sereus, heldercellig
Klinisch gedrag stabiel aggressief
Hormoonreceptor expressie hoog laag
Moleculaire genetica
PTEN
KRAS
PIK3CA
Microsatelliet Instabiliteit
Β-catenine
P53
Her2neu overexpressie
Aneuploïdie
Tabel 2: Kenmerken Type I en Typer II Endometriumcarcinoom . Naar: (12-14)
Type I endometriumcarcinomen zijn de meeste voorkomende tumoren. 75-80% van de
endometriumcarcinomen behoren tot dit –over het algemeen- laag risico subtype. Deze groep
omvat de goed en matig gedifferentieerde (graad 1 en 2) carcinomen met een endometroïde
histologie. Ze ontstaan uit premaligne hyperplastische letsels (atypische en/of complexe
6
hyperplasie) die evolueren naar intra-epitheliale neoplasie. De metastasering gebeurt voornamelijk
lymfogeen. In de carcinogenese van deze tumoren speelt langdurige niet-geopponeerde blootstelling
aan oestrogenen de hoofdrol. Deze carcinomen exprimeren oestrogeen- en progesteronreceptoren
(ER, PR) en zijn vaak gevoelig aan hormonale therapieën. Type I endometriumcarcinomen
veroorzaken reeds in hun vroege stadia bloedingssymptomen en hebben, dankzij hun vroegtijdige
diagnose en de mogelijkheid tot een curatieve heelkundige behandeling, een goede prognose. Type
I tumoren ontstaan voornamelijk in relatief jongere pre- en postmenopauzale vrouwen.
10-20% van de endometriumcarcinomen zijn type II tumoren. Hieronder vallen de slecht
gedifferentieerde (graad 3) endometroïde alsook de carcinomen met niet-endometroïde histologie
(meest frequent de sereus papillaire en heldercellige carcinomen). Klinisch zijn dit hoog risico
tumoren met een veel slechtere prognose als de type I carcinomen. Deze tumoren zijn agressiever,
en metastaseren veel sneller dan de type I carcinomen. Deze carcinomen breiden snel uit door locale
invasie, maar daarnaast ook door lymfatische en vasculaire embolisatie (15). Type II carcinomen
treden voornamelijk op bij post-menopauzale vrouwen op oudere leeftijd en ontstaan typisch op een
atrofisch endometrium. Meestal wordt er bij deze carcinomen geen precursor letsel gedefinieerd.
Dit type tumorweefsel vertoont doorgaans slechts een heel lage of zelfs afwezige expressie van
steroïdhormoonreceptoren (16). Deze carcinomen worden over het algemeen beschouwd als
oestrogeen-onafhankelijke tumoren, waarschijnlijk niet geassocieerd met verhoogde
oestrogeenspiegels (17).
Stilaan wordt het echter duidelijk dat de opdeling in type I en type II tumoren niet strikt toepasbaar
is. In de klinische praktijk vindt men overlappende vormen terug, of tumoren met gecombineerde
morfologische en moleculaire kenmerken (16, 18).
1.3 Risicofactoren
1.3.1 Metabole risicofactoren
De drie metabole risicofactoren obesitas, diabetes mellitus en hypertensie bestaan vaak naast
elkaar bij patiënten met endometriumcarcinoom en maken deel uit van de zogenoemde “triade van
het endometriumcarcinoom”. In feite blijkt het metabool syndroom in zijn totaliteit een goede
predictor van het risico op endometriumkanker (19).
Voornamelijk obesiteit is hierbij de belangrijkste geassocieerde factor (20). Het door de bijnier
geproduceerde androsteendion, wordt in het vetweefsel gearomatiseerd tot oestron (E1) (figuur 4) ,
waardoor de obese patiënte aan suprafysiologische oestrogeenconcentraties wordt blootgesteld. Een
overgewicht van 25 kg zou geassocieerd zijn met een vertienvoudiging van het risico op
7
endometriumcarcinoom (4). Dit effect speelt vooral postmenopauzaal, vermits de
oestrogeenproductie in het vetweefsel dan niet meer geopponeerd wordt door cyclisch progesterone.
Stimulatie van de IGF-I-receptoren in het endometrium door insuline en IGF-1 is verantwoordelijk
voor het verhoogde risico bij patiënten met diabetes mellitus en insulineresistentie, waarbij
insuline ageert als groeifactor. Insuline stimuleert daarenboven de ovariële androgeenproductie,
met anovulatie tot gevolg. Daarnaast remt het de productie van SHBG (sex hormone-binding
globuline) in de lever waardoor de vrije fractie E2 (oestradiol) verhoogt (21).
1.3.2 Iatrogene oorzaken
Postmenopauzale oestrogeentherapie zonder toevoeging van progestagenen leidt na 5 jaar in 30%
van de gevallen tot endometriumhyperplasie (4). Cyclische oestrogeentherapie zonder toevoeging
van progestagenen is nu dan ook obsoleet geworden. Gemiddeld een derde van de patiënten die
behandeld werden met deze, voorheen frequent gebruikte, therapie voor menopauzale klachten
ontwikkelde een endometriumcarcinoom (22).
Tamoxifen, standaard gebruikt als adjuvante anti-oestrogeen behandeling van het borstcarcinoom,
oefent een zwakke oestrogene werking uit op het endometrium. Eén van de belangrijkste
nevenwerkingen van deze Selectieve Oestrogeen Receptor Modulator (SERM) is dan ook het
verhoogde risico op endometriumcarcinoma door zijn proliferatief effect op het endometrium. Dit
vormt vooral een probleem bij postmenopauzale vrouwen onder tamoxifenbehandeling. Een
behandeling van langer dan 2 jaar, gaat gepaard met een 2,5-voudige verhoging van het risico (23).
1.3.3 Anovulatie/Infertiliteit
Nulliparen hebben een tot tweemaal verhoogd risico op endometriumkanker. Uit recente studies is
gebleken dat nullipariteit een onafhankelijke risicofactor is, die los staat van andere
hormoongerelateerde risicofactoren (24). Het exacte mechanisme werd nog niet opgehelderd, maar
mogelijks heeft deze risicoverhoging te maken met de vaak anovulatoire pathologie bij patiënten
met subfertiliteit. De hiermee gepaard gaande luteale insufficiëntie veroorzaakt aldus een
oestrogeenovergewicht.
Het polycystisch ovarieel syndroom is geassocieerd met het voorkomen van het
endometriumcarcinoom op zeer jonge leeftijd (jonger dan 35 jaar) (25). Analoog hieraan hebben
ook vrouwen die laattijdig in menopauze gaan een verhoogd risico. Een langdurige peri-
menopauzale periode met frequente anovulatoire cycli veroorzaakt een milieu met een overmaat aan
oestrogene stimuli, onvoldoende tegengewerkt door progesterone (10).
8
1.3.4 Overige risicofactoren
Oestrogeenproducerende tumoren van het ovarium (granulosaceltumoren) komen frequent voor
in associatie met type I endometriumcarcinomen (26).
Patiënten met leverinsufficiëntie hebben een verhoogd risico omwille van de verminderde
metabolisatie van oestrogeen en de verlengde blootstelling van het baarmoederslijmvlies aan deze
hormonen (4).
Hoewel het endometriumcarcinoom in het merendeel van de gevallen sporadisch voorkomt (90%),
ontstaat de ziekte in 10% op een genetische achtergrond (16). Het Lynch syndroom (hereditair
nonpoliposis colorectaal kankersyndroom, HNPCC) predisponeert tot de ontwikkeling van
endometriumcarcinoom, ovarium- en coloncarcinoom. Endometriumkanker ontwikkelt zich bij deze
patiënten op relatief jonge leeftijd, reeds tussen de 55 en 60 jaar. Het cumulatief riciso bij deze
patiënten bedraagt 22-50% (27).
Risicofactor Relatief Risico
Postmenopauzale oestrogeentherapie 10-20
Tamoxifen 2.5
Polycystisch ovarieel syndroom 3-5
Obesiteit 2-5
Diabetes 2-3
Nullipariteit 2-3
Oestrogeen producerende ovariële tumoren 5
Tabel 3: Risicofactoren voor de ontwikkeling van endometriumkanker. Naar: (13, 28)
Bovenstaande risicofactoren zijn reeds lange tijd bekend voor de type I endometroïde tumoren. De
risicofactoren voor het ontwikkelen van de agressieve vormen van het endometriumcarcinoom
(type II) zijn minder goed gekend (29, 30). Een recente studie doet echter toch een relatie
vermoeden met dezelfde hormonale risicofactoren die gekend zijn bij de type I tumoren (29).
Diabetes en oestrogeengerelateerde factoren bleken in deze studie voor beide types evenzeer
geassocieerd met de ontwikkeling van ziekte. Voortgaand op dit gemeenschappelijk risicoprofiel
zou de etiologie van type II carcinomen dus niet volledig onafhankelijk zijn van oestrogeen (16,
29).
9
1.3.5 Factoren die het risico reduceren
Gebruik van gecombineerde orale contraceptiva reduceert het risico met 50% (31). Roken
stimuleert de afbraak van oestrogeen, wat resulteert in een lichte risicoreductie (RR 0.59-0.83) (32).
Ook vroegtijdige menopauze, multipariteit en zwangerschap na de leeftijd van 35 jaar,
hebben een beschermend effect op het endometrium (24).
1.4 Screening en Diagnose
1.4.1 Screening
In de algemene bevolking is er geen bewezen effectieve screeningstest voor endometriumkanker
beschikbaar. Dit geldt ook voor vrouwen met risicofactoren zoals obesitas en diabetes (32). Ook
voor de hoogrisicopatiënten met genetische belasting of voor patiënten onder tamoxifen , is
screening niet effectief gebleken. Bij vrouwen met Lynch syndroom kan men door middel van
jaarlijkse transvaginale echografische met endometriumbiopsie (vanaf 35 jaar) mogelijks wel
premaligne letsels tijdig opsporen (33, 34). Echter de screening van patiënten met Lynch syndroom
of bij tamoxifen-gebruik zou geen significant effect hebben op de overleving (33).
1.4.2 Symptomen en klinische tekens
Meestal wordt de diagnose gesteld naar aanleiding van de klinische manifestatie van het
endometriumcarcinoom. Kardinaal symptoom bij postmenopauzale patiënten is het plots optreden
van vaginaal bloedverlies, wat in 5-10% van de gevallen wijst op een onderliggend
endometriumcarcinoom (35). Premenopauzale vrouwen zullen zich aanmelden met meno- en/of
metrorragieën, eventueel geassocieerd met abnormale vaginale fluor of onverklaarde ferriptieve
anemie. Postmenopauzaal en abnormaal vaginaal bloedverlies treedt reeds op in vroege stadia van
de tumor, is vaak het eerste klinische teken en is aanwezig bij gemiddeld 75 tot 90% van de
patiënten (36). In vergevorderde stadia manifesteert de ziekte zich met pijn, een drukgevoel
hypogastrisch of symptomen als gevolg van metastasen op afstand (4).
1.4.3 Diagnose
In 20% van de gevallen wordt postmenopauzaal bloedverlies veroorzaakt door een onderliggend
endometrium carcinoom (28). Elke vorm van postmenopauzaal bloedverlies dient altijd verder
onderzocht te worden. In eerste instantie zal een TVE (transvaginale echografie) reeds een
abnormale verdikking van het endometrium kunnen aantonen. Bij een postmenopauzale vrouw
zonder hormoonvervangende therapie wordt een dikte (van beide endometriumlijnen) groter als 5
10
mm weerhouden als potentieel maligne en is een biopsie vereist (4). Daarnaast kan de TVE reeds
een schatting geven van de lokale uitgebreidheid van de tumor (grootte, diepte van myometrium
invasie, uitbreiding naar de cervix) (15).
Een bimanueel onderzoek alsook abdominale palpatie kunnen palpeerbare massa’s aantonen in de
onderbuik en zijn essentieel bij de uitwerking van een patiënte met abnormaal bloedverlies (36).
Bij verdenking op endometriumkanker, wordt de zekerheidsdiagnose gesteld door middel van een
bioptname. Een weefselstaal bekomen met een Pipelle de Cornier levert meestal voldoende
celmateriaal om de diagnose te kunnen stellen. Bij weinig uitgebreide ziekte kan deze techniek
echter vals negatieve resultaten genereren (5% van de gevallen (4)) en is een (gefractioneerde)
curettage aangewezen bij persisterende symptomen.
Preoperatief wordt de lokale uitgebreidheid van de tumor geëvalueerd aan de hand van de TVE.
Indien deze onvoldoende resolutie biedt, kan een MRI scan van het bekken de lokale invasiediepte
met meer precisie aantonen. Lymfeklierinvasie wordt opgespoord aan de hand van een CT-scan. De
aanwezigheid van metastasen op afstand wordt onderzocht met behulp van een CT of RX-thorax,
een CT-abdomen en een CT van het klein bekken. Aanvullend kan een bepaling van de
tumormerker CA125 nuttig zijn. Vooral bij de sereuze types kan deze merker verhoogd aanwezig
zijn in het bloed. Indien nodig kunnen cystoscopie en rectoscopie infiltratie van de blaas en het
rectum aantonen.
1.5 Stadiëring en risicostratificatie
1.5.1 Evolutie
Het endometriumcarcinoom ontstaat vaak ter hoogte van de fundus, waar zich de hoogste
concentratie aan oestrogeenreceptoren bevindt. Van hieruit invadeert de tumor lokaal met doorgroei
in het myometrium (groei per continuitatem). De snelheid van infiltratie is hierbij afhankelijk van
de differentiatiegraad van het carcinoom. In een tweede fase treedt er invasie op van de cervix en de
parametria. Doorheen het myometrium kan de tumor uitbreiden naar de adnexen, de blaas en het
rectum (13). Niet zelden is er reeds in een vroeg stadium inname van de ovaria (4). Entmetastasen
kunnen optreden naar de peritoneale ruimte en naar de vagina. Bij lymfogene invasie zijn frequent
de lymfeklieren in het bekken en de para-aortische lymfeklieren aangetast. Lymfeklierinnname
wordt voornamelijk gezien bij weinig gedifferentieerde tumoren en bij tumoren die meer als de helft
van het myometrium invaderen (tabel 4). Hematogene metatasering is mogelijk naar de longen, de
lever en zelden naar het bot. Bij diepe invasie van het myometrium is er een hoog risico op
hematogene verspreiding (13).
11
Pelviene Lymfeklieren Para-aortische lymfeklieren
Myometriale invasie Graad 1 Graad 2 Graad 3 Graad 1 Graad 2 Graad 3
Afwezig 1% 7% 16% <1% 2% 5%
≤ 50% 2% 6% 10% <1% 2% 4%
> 50% 11% 21% 37% 2% 6% 13%
Tabel 4: Correlatie tussen diepte van myometriale invasie en histologische graad met de incidentie van
pelviene en para-aortische metastasen. Uit: (13)
1.5.2 Stadiëring
In regel gebeurt de stadiëring van het endometriumcarcinoom na heelkunde, uitgezonderd in geval
van inoperabele patiënten, waarbij men een klinische stadiëring zal hanteren. De chirurgische
classificatie van invasieve endometriumcarcinomen volgens de FIGO-richtlijnen wordt
weergegeven in tabel 5.
Stadium I : de tumor is beperkt tot het corpus uteri
I A: tumorinvasie tot minder dan de helft van het myometrium
I B: tumorinvasie tot meer dan de helft van het myometrium
Stadium II : uitbreiding tot de cervix van de uterus
II A: inname endocervicale klierepitheel
II B : ook stromale invasie van de cervix
Stadium III : lokale en regionale uitbreiding buiten de uterus maar beperkt tot het klein bekken
IIIA: invasie van de serosa, parametria en/of adnexen en/of positieve peritoneale cytologie
III B: vaginale metastasen
III C: metastasen in de pelvische en/of para-aortische lymfeklieren
Stadium IV : uitbreiding buiten het klein bekken of invasie van de rectum- of dunne darmmucosa
IVA: tumor invasie van blaas-, rectum-, sigmoïd-, of dunnedarmmucosa
IVB: metastasen op afstand
Tabel 5: Stadiëring volgens FIGO: chirurgische classificatie (2010) (37)
De meeste vrouwen worden gediagnosticeerd wanneer de ziekte zich in een vroegtijdig stadium
bevindt. De prognose van deze patiënten is meestal goed, vermits er dan nog een curatieve
heelkundige behandeling mogelijk is. Ongeveer 10%-25% van de vrouwen met
endometriumcarcinoma bevinden zich echter bij diagnose reeds in een vergevorderd stadium
12
(stadium III-IV) met een veel slechtere prognose (38). De gemiddelde verdeling van de stadia
waarmee patiënten zich presenteren bij diagnose wordt weergegeven in tabel 6.
FIGO Stadium %
I 73
II 11
III 13
IV 3
Tabel 6: Verdeling volgens FIGO stadium bij diagnose. Uit: (13)
De frequentie van de verschillende tumorstadia is sterk afhankelijk van het histologisch subtype.
Volgens de cijfers van het Belgisch kankerregister bevinden 13% van de vrouwen met
endometroïde carcinomen zich in stadia III-IV, terwijl dit bij de non-endometroide carcinomen
40,1% bedraagt (39).
1.5.3 Risicostratificatie
Naarmate de ziekte een hoger risico heeft op persisteren en op herval, zal de behandeling
agressiever moeten zijn om mogelijks genezing te bekomen. Patiënten worden onderverdeeld in
laag, intermediair en hoog risico afhankelijk van de aanwezigheid van prognostisch gunstige en
ongunstige factoren (tabel 7).
Naarmate de tumor zich in een verder stadium van uitgebreidheid bevindt, daalt de kans op
volledige genezing en tumorcontrole. De prognose van stadium I tumoren is sterk afhankelijk van
de mogelijkheid tot chirurgie en de diepte van myometriuminfiltratie. Infiltratie van de tumor tot
meer dan de helft van de dikte van het myometrium verhoogt het risico op extra-uteriene
uitbreiding, recidief en klierinname. Ook naarmate de differentiatie van het tumorweefsel
vermindert, stijgt het risico op myometriale en klierinvasie. Aantasting van de pelviene en para-
aortische lymfeklieren en lymfovasculaire invasie zijn zeer ongunstige prognostische factoren.
Prognostisch gunstige factoren
- Tumoraal ingroei beperkt tot de binnenste helft van het myometrium
- Histologie: endometroide histologie, graad I differentiatiegraad
- Afwezigheid van klieraantasting
Prognostisch ongunstige factoren
- Tumorinfiltratie tot meer als de helft myometrium
13
- Histologie: Sereus papillair/ heldercellig carcinoom, graad III differentiatiegraad,
lymfovasculaire invasie
- Lymfekliermetastasen
Tabel 7: Factoren die het risico op herval en overlijden beïnvloeden
1.6 Huidige therapeutische modaliteiten en beleid
1.6.1 Curatieve behandelingsmogelijkheden
Chirurgie vormt de hoeksteen van de behandeling van het endometriumcarcinoma. De standaard
procedure voor de chirurgische stadiëring bestaat uit een totale hysterectomie met bilaterale
salpingo-oophorectomie. Meestal is pelviene lymfadenectomie ook noodzakelijk (40). Deze
procedure gebeurt preferentieel door middel van laparoscopie. Bij slechte beweeglijkheid van de
uterus, zeer grote uteri of uitgesproken obesitas zal men toch opereren via laparotomie .
De primaire heelkundige behandeling van tumoren die nog beperkt zijn tot het corpus uteri
(atypische hyperplastische letsels, in situ carcinoma en stadium I endometriumcarcinoom) is
meestal curatief bij laag risico patiënten. In geval van type II tumoren en bij hooggradige
carcinomen zal een lymfeklieruitruiming gebeuren om het risico op herval te reduceren. Patiënten
met intermediaire- of hoog risico ziekte worden best nog adjuvant behandeld met radiotherapie
en/of chemotherapie. Ook adjuvante hormonale therapie kan na heelkunde wordt aangewend ter
preventie van recidieven. Papillair sereuze carcinomen zijn relatief gevoelig aan chemotherapie en
hierbij zal er vaak adjuvante chemotherapie opgestart worden na primaire chirurgie.
Bij verdere lokale uitbreiding (stadium II) zal de heelkunde radicaler zijn. Indien patiënten
inoperabel zijn kan radiotherapie, al dan niet met chemotherapie, aangewend worden als primaire
therapie.
Bij extra-uteriene uitbreiding van de tumor beperkt tot het kleine bekken (stadium III) kan er nog
curatief behandeld worden door middel van radiotherapie en/of chemotherapie. Bij inoperabele of
heel uitgebreide chemotherapie-gevoelige tumoren is neoadjuvante chemotherapie gevolgd door
heelkunde een mogelijke behandelingsstrategie.
1.6.2 Behandeling in palliatieve setting
Bij uitbreiding van het carcinoom buiten het kleine bekken en bij metastasen op afstand (stadium
IV) is genezing niet meer mogelijk. Ook in de meeste gevallen van recidiverende
endometriumcarcinomen is er geen curatieve behandeling voorhanden. Deze patiënten kunnen
14
palliatief behandeld worden met radiotherapie, systemische chemotherapie en/of progestativa om de
ziekte te stabiliseren en de symptomen te verlichten. De keuze van de behandeling is heel sterk
afhankelijk van de noden en mogelijkheden bij de individuele patiënt. Hierbij wordt onder meer
rekening gehouden wordt met de leeftijd, de fitheid en de algemene toestand van de patiënte. Op
geleide van de symptomen, de lokalisatie van de metastasen en de wens van de patiënte zelf, wordt
er al dan niet tot behandeling overgegaan.
In geval van solitaire metastasen op afstand kan een heelkundige behandeling of lokale
radiotherapie de prognose verbeteren. Symptomatische metastasen kunnen eventueel palliatief
bestraald worden. Bij multipele metastasen zal de verdere therapiekeuze bij deze patiënten
afhankelijk zijn van het al dan niet aanwezig zijn van oestrogeen- en progesteronereceptoren in het
neoplastisch weefsel. Bij progesteronreceptor positieve endometroïde carcinomen heeft men de
keuze tussen hormonale therapie of chemotherapie. Indien snelle symptoomverlichting noodzakelijk
is, bijvoorbeeld bij een kortademige patiënte met longmetastasen, zal men eerder opteren voor
chemotherapie. Minder urgente klachten kan men proberen te verbeteren door middel van
progestativa (hydroxyprogesterone, medroxyprogesterone acetaat en megestrol) en anti-oestrogenen
(tamoxifen) (9).
In het geval van hormoonreceptornegatieve tumoren is hormonale therapie niet aangewezen. Bij
symptomatische patiënten kan men eventueel systemisch behandelen met chemotherapie om de
klachten te verlichten.
De standaard chemotherapeutische behandeling bestaat momenteel uit cisplatinum-doxorubicine of
carboplatinum en paclitaxel. Hierbij moet men altijd de nevenwerkingen van deze producten
afwegen tegen de mogelijke symptoomverlichting en tumorstabilisatie die men met een bepaald
chemotherapeuticum kan bereiken. Op basis van de huidige evidentie blijkt cisplatinum-
doxorubicine de meest effectieve behandeling, met in 50% van de gevallen een verbetering van het
ziektevrije interval en overleving (41). Hiertegenover staan echter de bijwerkingen van cisplatinum
met nefrotoxiciteit, perifere neuropathie en braken, alsook de neveneffecten van doxorubicine:
alopecie, cardiotoxiciteit en beenmergsuppressie. Carboplatinum in combinatie met paclitaxel is
momenteel het meest in gebruik wegens een betere tolerantie. De kwaliteit van leven en de keuze
van de individuele patiënte blijven in elk stadium van doorslaggevend belang bij de therapiekeuze.
De respons op chemotherapie is frequent slechts partieel met een responsduur van 3 à 6 maanden.
De gemiddelde respons op chemotherapeutica bedraagt 10-45% (42, 43). De ‘time to progression’
ligt meestal tussen de 4 en de 6 maanden. Chemotherapie levert bijgevolg slechts een matige
15
bijdrage tot de levensverwachting van deze patiënten, met een gemiddelde overleving van 7 à 10
maanden.
Bij een lokaal en solitair recidief in een voorheen bestraalde zone, zonder aanwezigheid van ziekte
op andere plaatsen, kan met agressieve heelkunde (pelvische exenteratie) nog een curatieve
behandeling aanbieden (4, 9). Indien de zone waarin lokaal herval optreedt voorheen nog niet
bestraald werd, is radiotherapie een therapeutische optie. Bij inoperabele patiënten en bij multipele
recidieven zal men niet meer curatief kunnen behandelen en een palliatieve hormonale of
chemotherapeutische behandeling vooropstellen.
1.6.3 Follow up
Na de primaire behandeling moet men de volgende jaren bedacht blijven op recidieven. In de
meeste gevallen gaat ziekteherval gepaard met symptomen: vaginaal bloedverlies, pijn, hoest,
kortademigheid, gewichtsverlies, … De patiënten ondergaan de eerste 2 jaar driemaandelijks een
algemeen klinisch (klieren, longen, abdomen) en gynaecologisch onderzoek. Beeldvorming is
hierbij in principe niet nodig, tenzij hiertoe klinische aanwijzingen zijn. Routinematig kan men bij
controle ook een cytologie van de vagina afnemen (44).
Deze frequentie van opvolging wordt afgebouwd tot een jaarlijkse check-up vanaf het moment dat
de patiënte vijf jaar ziektevrij is gebleven.
1.7 Prognose
De overleving van patiënten met endometriumcarcinoma is sterk afhankelijk van het
tumorstadium, het histologisch subtype, de differentiatiegraad, en de aanwezigheid van
lymfekliermetastasen (zie ook tabel 7).
Sereuse, heldercellige, en squameuze carcinomen zijn prognostisch slechte types, type I
endometroïde tumoren zijn histologisch gunstige types. Eens de tumor zich verder buiten de uterus
heeft uitgebreid, daalt de vijfjaarsoverleving drastisch (tabel 8). Patiënten met vergevorderde,
recidiverend of gemetastaseerd endometriumcarcinoom hebben een gemiddelde overleving van
minder als 12 maanden (45). De meeste patiënten overlijden ten gevolge van metastasen buiten het
kleine bekken.
Bij ongeveer 10-15% van de patiënten met een vroegtijdige stadiëring zullen er zich na verloop van
tijd recidieven ontwikkelen van het endometriumcarcinoom (45). Herval is frequenter bij ziekte in
vergevorderd stadium en bij hoog-risico tumoren (zie tabel 7). Het merendeel van de recidieven
(68-100%) van de endometriumcarcinomen treden op binnen de drie jaar na behandeling (46).
16
Gemiddelde 5-jaars overleving
Histologie
Endometroïd EC 40%
Sereus/Heldercellig EC 25%
Stadium
I 87%
II 76%
III 57%
IV 18%
Tabel 8: Prognose van het endometriumcarcinoom (EC) volgens stadium en histologisch subtype . Naar: (47,
48)
Meestal treedt er lokaal ziekteherval op ter hoogte van de vagina of beperkt tot de pelvis.
Recidieven kunnen ook voorkomen als metastasen in lymfeklieren, intra-abdominaal of ter hoogte
van de longen (9). Adjuvante radiotherapie vermindert het risico op vaginale en lokale recidieven,
maar heeft geen invloed op recidieven op afstand. In de helft van de gevallen blijft het herval van de
ziekte beperkt tot het bekken. In de andere helft zijn er metastasen op afstand aanwezig (4). Type II
tumoren hebben een agressieve biologie en recidiveren vaker buiten het klein bekken.
1.8 Rationale voor deze studie en definiëring van de onderzoeksvraag
Het endometriumcarcinoom is de meest voorkomende gynaecologische tumor bij vrouwen in de
westerse wereld. In tegenstelling tot wat geobserveerd wordt voor andere tumoren, is de
vijfjaarsoverleving van deze patiënten de laatste decennia nauwelijks gestegen (49). In België
overlijden jaarlijks meer dan 200 vrouwen aan de gevolgen van endometriumcarcinoom. Het
overgrote merendeel van de sterftes als gevolg van deze ziekte, treedt op bij patiënten met
vergevorderd (stadium III-IV) of recidiverend endometriumcarcinoom. De vijfjaars-overleving van
deze vrouwen bedraagt vandaag –nog steeds- slechts 20%. Er is dus dringend nood aan efficiëntere
behandelingen voor deze ziekte die nog steeds een zeer hoge mortaliteit heeft eens een curatieve
chirurgische aanpak niet meer mogelijk is.
De klassieke therapieschemata bestaan uit zware behandelingen met veel bijwerkingen. De
meerderheid van de patiënten met vergevorderde ziekte heeft bovendien een zeer slechte algemene
fitheid gecorreleerd aan het typische risicoprofiel (obesiteit, diabetes en hypertensie). Door de
17
aanwezigheid van deze comorbideiten zijn behandelingen zoals chemotherapie, chirurgie of
radiotherapie bij velen niet haalbaar. Hormonale behandeling (in monotherapie, of in combinatie
met chemotherapie) van stadium III en IV endometriumcarcinoom zou hier soelaas kunnen
brengen. De behandeling veroorzaakt minder zware nevenwerkingen, en ook de toediening is
minder belastend dan bij systemische chemotherapie.
Hormoon-gebaseerde therapieën zijn de langst gekende vorm van doelgerichte therapie voor
tumoren van het endometrium. Op basis van de aanwezigheid van progesteronreceptoren op de
neoplastische cellen, beïnvloeden deze geneesmiddelen op een quasi selectieve wijze het tumoraal
weefsel.
Reeds sinds 1961 worden progestagenen gebruikt als behandeling voor vergevorderd
endometriumcarcinoom. De eerste studies over per orale therapieën met medroxyprogesteron
acetaat en megestrol acetaat bij patiënten met uitgebreide of recidiverende carcinomen, gaven een
responsratio aan van 30-56% (49(50). Deze bevindingen, in combinatie met het gunstige
toxiciteitsprofiel van deze producten, heeft ertoe geleid dat de behandeling met progestativa van
vergevorderd en recidiverend endometrium carcinoom algemeen aanvaard werd in de klinische
praktijk. De studies, op basis waarvan hormonale therapie opgenomen werd in quasi alle
beschikbare aanbevelingen, waren echter kleinschalig, zonder goed gedefinieerde eindpunten.
Tot op vandaag adviseren alle richtlijnen betreffende het management van vergevorderd en recidief
endometrium carcinoom een behandeling met progestagenen en/of tamoxifen als systemische
palliatieve therapie. Behandeling met deze hormonale therapieën wordt enkel geadviseerd bij
patiënten met hormoongevoelige (endometroïde) carcinomen. Doel hierbij is het afremmen van de
ziekteprogressie en symptoomvermindering. Er is tot op vandaag echter geen sluitende evidentie
beschikbaar die kan aantonen dat deze hormonale therapieën ook daadwerkelijk de overleving of
levenskwaliteit van deze patiënten verbetert. Toch worden alle hormoonreceptor-positieve patiënten
met deze therapie behandeld. De behandelende arts heeft bij symptomatisch patiënten die niet
opgewassen zijn tegen chemotherapie immers geen keuze: er zijn momenteel geen alternatieven
voorhanden en deze producten veroorzaken bovendien zelden zware nevenwerkingen.
In deze literatuurstudie wordt de beschikbare evidentie voor het gebruik van hormoon-gebaseerde
therapieën bij patiënten met vergevorderde endometriumcarcinomen bij diagnose en bij
recidiverende ziekte na primaire behandeling bestudeerd. Dit aan de hand van het opzoeken van
klinische studies waarin het effect van dergelijke behandeling op de harde eindpunten geëvalueerd
wordt, zoals de duur van het progressievrije interval en verlenging van de overleving.
18
Naast de reeds goed gekende groep van progestativa, worden momenteel tal van andere producten
uitgetest die hun effect uitoefenen door in te werken op de hormonale huishouding binnen het
tumoraal endometriumweefsel. Naar analogie met andere oestrogeengedreven tumoren -met name
het borstcarcinoom- zouden Selectieve Oestrogeen Receptor Modulatoren (SERM’s) en Aromatase
Inhibitoren (AI) in de toekomstige behandeling van het gemetastaseerd endometroïde carcinoom
een rol kunnen spelen.
Naarmate de kennis over de moleculaire eigenschappen van tumoren steeds meer verfijnd wordt,
ligt de weg open voor nieuwe doelwitgerichte therapieën. De nood aan een meer specifieke en
effectievere behandeling voor gemetastaseerd endometriumcarcinoom heeft de laatste jaren geleid
tot het uittesten van een hele reeks nieuwe therapeutica gericht op deze moleculaire targets.
Opvallend is dat al deze producten afkomstig zijn uit het kankeronderzoek voor borsttumoren,
niertumoren en pancreascarcinomam. In het onderzoek naar oncologische behandelingen voor deze
kankertypes, staat de internationale wereld al veel verder wat betreft de mechanismen van
carcinogenese en beschikbaarheid van nieuwe therapeutica. Typevoorbeeld hiervan zijn de mTOR
inhibitoren (zie later) die in 2012 in Europa reeds goedgekeurd werden voor het gebruik bij
vergevorderde stadia van renaalcelcarcinoom, hematologische tumoren en borstcarcinomen.
De effectiviteit van deze nieuwe experimentele behandelingsstrategieën voor de behandeling van
vergevorderd endometriumcarcinoom zullen –naast de hormonale therapieën- verder deel uitmaken
van dit literatuuronderzoek.
2 Methodologie
In de zoektocht naar evidentie voor de effectiviteit van de huidige hormonale behandelingen, werd
in eerste instantie gezocht naar relevante klinische studies in de Medline database door middel van
de PubMed zoekmachine. Met behulp van de Mesh (Medical Subject Headings) thesaurus werden
de zoektermen aangepast aan de trefwoorden van de publicaties in de databank. Er werd
voorondersteld dat deze methode de meest volledige publicatielijst zou opleveren. Dezelfde
methode werd toegepast voor het vinden van studies die het effect van recentere doelgerichte
therapieën onderzochten. De huidige state of the art in het onderzoek naar de carcinogenese van
endometrium tumoren werd vooral aan de hand van review-artikels nagegaan. Ook dit gebeurde via
PubMed aan de hand van Mesh-termen en filters. Aanvullend werden op basis van deze reviews de
publicaties opgezocht waarnaar de auteurs refereerden.
19
De uitgevoerde searches zijn terug te vinden in tabel 9.
search Medline a.h.v. Mesh-termen
Endometrial Neoplasms/therapy[Mesh] AND (Clinical Trial[ptyp] AND English[lang])
Antineoplastic Agents, Hormonal[Mesh] AND "Endometrial Neoplasms"[Mesh]
Endometrial Neoplasms[Mesh] AND "Molecular Targeted Therapy"[Mesh]
Aromatase Inhibitors[Pharmacological Action] AND "Endometrial Neoplasms"[Mesh]
letrozole[Supplementary Concept] AND "Endometrial Neoplasms"[Mesh]
Tamoxifen[Mesh] AND "Endometrial Neoplasms/therapy"[Mesh]
TOR Serine-Threonine Kinases[Mesh] AND "Endometrial Neoplasms"[Mesh]
("Endometrial Neoplasms/pathology"[Mesh] OR "Endometrial Neoplasms/physiopathology"[Mesh]) AND
(Review[ptyp] AND English[lang]) AND "physiopathology"[Subheading]
("Endometrial Neoplasms/therapy"[Mesh] AND "Receptors, Estrogen"[Mesh]) AND "Receptors,
Progesterone"[Mesh]
Tabel 9: Mesh-termen
Het doorzoeken van de Medline databank leverde veel publicaties op die daarna geselecteerd
werden op de relevantie voor de patiëntenpopulatie met “vergevorderd of recidief
endometriumcarcinoom”.
Daarnaast werd er in Clinical Trial Database (www.clinicaltrials.gov) gezocht naar lopende, of nog
niet gepubliceerde studies. Deze databank heeft echter niet zo een goede zoekfunctie en een groot
deel van het doorzoeken gebeurde manueel. Specifiek voor deze patiëntengroep waren er slechts
heel weinig klinische studies beschikbaar. De recente studies met moleculaire therapieën voor
gemetastaseerd endometriumcarcinoom onderzoeken vooral de respons op Letrozole (AI) en mTOR
inhibitoren. Voor een aantal van deze studies werd de verantwoordelijke firma of universiteit
aangeschreven. De ontvangen resultaten werden mee opgenomen in dit literatuuronderzoek.
Alle klinische studies die deel uitmaken van het literatuuronderzoek in dit eindwerk staan opgelijst
in tabel 11 en tabel 12.
20
3 Resultaten
3.1 Hormonale therapie
3.1.1 Etiopathogenese van het endometrioid carcinoom
Endometroïde carcinomen ontstaan door een combinatie van hormonale factoren en mutaties in
genen verantwoordelijk voor de regeling van groei en differentiatie.
3.1.1.1 Rol van oestrogeen en progesteron
Genexpressie in de epitheelcellen wijzigt in functie van de hormonale omgeving. Tijdens de
normale endometriale cyclus (figuur 3) ondergaat het epitheel van het endometrium structurele
veranderingen in antwoord op endocriene wijzigingen. Het endometrium prolifereert in respons op
oestrogeen blootstelling. Progesterone (of synthetische progestativa) is een antagonist van deze
oestrogeen gemedieerde celproliferatie en induceert celdifferentiatie in het klierepitheel. Dit op
voorwaarde dat de expressie van progesteronreceptoren gestimuleerd werd door de voorafgaande
oestrogeen stimulus.
Figuur 3: De normale endometriale cyclus
Een onevenwicht in de oestrogeen/progesterone balans staat centraal in de pathogenese van het
endometroïde endometriumcarcinoom. Langdurige of overmatige oestrogeen blootstelling zonder
progesterone heeft een ongecontroleerd proliferatief effect met hyperplasie tot gevolg. Atypische
hyperplasie en complexe hyperplasie met atypie evolueert in respectievelijk 25% en 50% van de
gevallen tot tumorale ontaarding (51). De reeds vermelde hormonale risicofactoren voor
endometriumcarcinoom (zie 1.3) zijn geassocieerd met dergelijke overmaat aan endogeen of
exogeen oestrogeen.
21
De meerderheid van de oestrogeenafhankelijke tumoren treden postmenopauzaal op, wanneer de
ovaria niet meer functioneel zijn en geen hormonen meer produceren. Veranderingen in het
oestrogeenmetabolisme en in situ oestrogeensynthese spelen dus waarschijnlijk een rol in de
ontwikkeling en progressie van deze carcinomen (52). Het intratumorale oestrogeen-metabolisme
wordt bepaald door steroïdhormoon producerende enzymen.
Aan de hand van weefselonderzoek werd een verhoogde hoeveelheid E2 (biologisch actief
estradiol), E1 (estrone) en testosterone vastgesteld in het endometriaal tumorweefsel in vergelijking
met de hormoonconcentraties in het serum bij postmenopauzale patiënten (52). Verschillende
studies toonden reeds aan dat oestrogeenafhankelijk endometriaal kankerweefsel de nodige
enzymsystemen bevat voor een specifieke intratumorale biosynthese en opstapeling van E2 in
postmenopauzale vrouwen met endometriumcarcinoom.
Het aromatase katalyseert de omzetting van circulerende androgenen (androsteendion en
testosteron) naar E1 (vanuit andostreendion) en E2 (vanuit testosteron) (zie figuur 4).
Figuur 4: Steroïdhormoon producerende enzymen: Aromatase, 17-β-Hydroxysteroïd dehydrogenase
Ito et al toonde de expressie van aromatase aan in stromale cellen en fibroblasten van het
endometrium bij endometriumcarcinoma (52). In normaal of hyperplastisch endometrium was deze
22
expressie niet aantoonbaar. Lokale aromatase expressie zou aldus een rol spelen in tumorprogressie
door de vorming van in situ oestrogenen. Deze expressie van aromatase is voornamelijk aanwezig
ter hoogte van de plaats waar de tumorale cellen het stroma invaderen. Deze bevinding suggereert
dat tumor-stroma interacties mogelijks de expressie induceren (53). In vitro resulteert toevoeging
van een aromatase inhibitor in een suppressie van de carcinomacellen. De aanwezigheid van
stromale aromatase activiteit zou gecorreleerd zijn met een slechtere prognose (52).
Twee types van het enzyme 17-β-Hydroxysteroïd dehydrogenase (17-HSD type 1 en type 2) zijn
verantwoordelijk voor de reversiebele omzetting tussen E2 naar E1 (figuur 4). Deze enzymes
regelen de weefselconcentratie van E2. De expressie van 17-HSD type 2 is gedaald in
carcinomaweefsel, met een geassocieerde verhoging van de intratumorale E2 concentratie (52).
3.1.1.2 Rol van oestrogeen en progesterone receptoren
Zowel oestrogeen als progesterone oefenen hun effecten uit via intra-nucleaire receptoren (ER,
PR). In de meeste oestrogeengevoelige cellen wordt de expressie van ER en PR gecoördineerd door
transcriptie van het PR-gen. Deze transcriptie wordt geïnduceerd door oestrogeen en geïnhibeerd
door progesterone.
Klassiek wordt aangenomen dat het oestrogeen-ER complex werkt als een transcriptiefactor die de
expressie van verschillende doelwitgenen initieert. Dit gebeurt ofwel door rechtstreekse binding van
het E2/ER complex aan het doelwitgen, ofwel door interactie met andere transcriptiefactoren (54)
(figuur 5). Oestrogeen zou ook snelle stimulerende effecten uitoefenen via interactie met
intracellulaire signaaltransductiewegen (52).
De twee subtypes van ER, ERα en ERβ, worden gecodeerd door twee verschillende genen,
gelegen op verschillende chromosomen. De verschillen in aminozuursequenties suggereren een fors
verschillende transcriptionele activiteit van de twee receptoren (52). In de baarmoeder is ERα het
dominante subtype. ERβ zou de activiteit van ERα moduleren, met een anti-proliferatief effect tot
gevolg (54). Een onevenwicht in de expressie van de twee subtypes, zou dus een kritische stap
kunnen zijn tijdens oestrogeenafhankelijke carcinogenese. De precieze rol van ERβ in de
tumorvorming is echter nog niet helemaal duidelijk. In de meerderheid van de
endometriumcarcinomen kan ER expressie worden aangetoond. In een studie van Ito et al , werd
ERα gedetecteerd in 80% van de gevallen, ERβ was in 36% van de endometriumcarcinomen
aanwezig (52). De ratio ERα/ERβ zou in het algemeen hoger zijn in tumorweefsel vergeleken met
normaal endometriumweefsel (52), maar deze ratio blijkt gradueel te verlagen naarmate de
23
tumorgraad toeneemt (54). De aanwezigheid van ERα-receptoren in het carcinomaweefsel is
geassocieerd met een minder agressief fenotype (52).
Figuur 5: Cellulaire effecten oestrogeen-receptor complex. Uit: (55)
Gemuteerde oestrogeenreceptoren zouden mogelijks ook een rol kunnen spelen in de pathogenese.
Varianten van het ERα werden aangetoond in endometrium carcinoma en waren in staat de
oestrogeen doelwitgenen constitutief te activeren in afwezigheid van hormonen (54).
Er bestaan twee isovormen van de PR die op eenzelfde gen gelegen zijn, maar waarvan de
transcriptie geïnitieerd wordt via verschillende promotors. Onderdrukking van ER signalisatie zou
vooral te wijten zijn aan PRA activiteit (56).
Het PRA subtype kan de activiteit van PRB onderdrukken. De balans tussen de twee receptor-
subtypes bepaalt het effect van progesterone op het weefsel. In endometriumcarcinoom is de PRB
frequenter aantoonbaar als PRA (52). De PR-status van de tumorcellen zou de invasiviteit en het
metastatisch potentieel van het carcinoom beïnvloeden. Aan- of afwezigheid van PR in het
endometroïd carcinomaweefsel wordt beschouwd als een onafhankelijke prognostische factor (52).
Afwezigheid van beide PR isovormen blijkt geassocieerd met een korter ziekte vrij interval en
24
overleving. Verlies van expressie van PR (voornamelijk PRA) resulteert in meer agressieve
biologische karakteristieken van een enometroïd endometriumcarcinoom en een verslechtering van
de prognose en de kans op herval (52).
3.1.2 Hormonale behandelingsvormen
3.1.2.1 Progestagenen
In tumorweefsel ziet men slechts een lage expressie van de typische genen kenmerkend voor
secretoir endometrium. Het carcinoomweefsel vertoont voornamelijk een genexpressieprofiel
passend bij de proliferatieve fase (57). Progesterone duwt de genexpressie weer in de richting van
differentiatie.
De mechanismen waarop progesterone de oestrogeenactiviteit tegengaat worden weergegeven in
figuur 6. De actie van progestagenen situeert zich op drie niveaus: (1) verminderde expressie van
ER (2) expressie van 17-β-hydroxysteroïd dehydrogenase (zie figuur 4) en (3) suppressie van de
ER-geïnduceerde genexpressie.
De respons op progestagenen therapie is afhankelijk van de mate waarin de tumor PR expressie
vertoont. In goed gedifferentieerde endometroïde carcinomen onderdrukt medroxyprogesterone de
groei veel sterker als in PR-negatieve carcinomen.
Figuur 6: Mechanismen van inhibitie van de oestrogeenactiviteit door progesterone. Naar: (56)
25
De ER/PR status van het endometriumcarcinoom blijkt bovendien op zich een belangrijke
prognostische factor te zijn. Goed gedifferentieerde endometroïde carcinoma vertonen vaak ER en
PR positiviteit, waarbij de aanwezigheid van deze receptoren geassocieerd is met betere
prognostische factoren (58). Deze expressie is gecorreleerd met het stadium en de
differentiatiegraad (tabel 10).
Klinische en
pathologische
kenmerken
Cytoplasmatische HR-status
ER + PR+ ER+/PR+ ER-/PR-
EC 80% (56) 53% (56) 57% (28) 24% (28)
Stadium III-IV EC 50% (59) 44% (59)
Graad 1 80% (28)
Graad 2 60-70% (28)
Graad 3 46% (28) 59% (28)
Tabel 10: Proportie ER en PR positieve tumoren (EC: endometriumcarcinoom, HR: hormoonreceptor).
Naar: (14)
De overleving is voornamelijk beter bij ER+/PR+ en ER-/PR+ carcinomen, vergeleken met tumoren
met een ER-/PR- en ER+/PR- expressie profiel. In gemetastaseerde tumoren blijkt verlies van PR
expressie meer frequent dan verlies van ER expressie (28).
De respons op hormonale therapie lijkt beter te zijn bij carcinomen met ER en PR expressie (60),
hoewel er ook een respons beschreven werd in weefsels zonder deze merkers (56). Slecht
gedifferentieerde tumoren, heldercellige en papillair sereuze tumoren exprimeren slechts zelden
oestrogeen of progesterone receptoren (43). Ook bij deze morfologische types is respons op
hormonale therapieën uitzonderlijk maar niet uitgesloten.
3.1.2.2 Selectieve Oestrogeen Receptor Modulatoren (SERM): Tamoxifen, Arzoxifene
SERM’s zijn moleculen die interaheren met de intracellulaire ER, waarbij kunnen zij als agonist of
als antagonist optreden. Door de conformatie van de ERα en ERβ receptor te wijzigen, verandert de
interactie van het ligand-receptor complex met transcriptiefactoren en doelwitgenen. De
resulterende activiteit van deze SERM’s is weefselspecifiek. Beiden receptortypes voor oestrogeen
zijn aanwezig in de verschillende doelwitorganen. De weefselspecifieke oestrogeenrespons wordt
voornamelijk bepaald door de expressieniveaus van de twee ER subtypes. Tamoxifen werkt als
competitieve inhibitor van E2 in het borstklierweefsel, maar heeft een ER-activerend effect op het
endometrium. Aroxifene werkt als oestrogeenantagonist in op het endometrium en het borstweefsel
en heeft een oestrogeenagonist op het bot.
26
3.1.2.3 Anti-oestrogenen: Fulvestrant
Anti-oestrogenen zijn zuivere antagonisten van oestrogeen. Het mechanisme berust op competitieve
inhibitie ter hoogte van de oestrogeenreceptor. Fulvestrant bindt zowel ERα als ERβ.
3.1.2.4 Aromatase Inhibitoren: Letrozole, Anastrozole
Aromatase inhitoren blokkeren de functie van het aromatase enzym (figuur 4). In het kader van
endometriumkanker tracht men voornamelijk de aromatase activiteit in het perifeer vetweefsel en in
het neoplastisch weefsel zelf door middel van AI’s te inhiberen.
3.1.3 Evidentie voor het gebruik van hormonale therapie in de behandeling van
vergevorderd en recidiverend endometriumcarcinoom (tabel 11)
Volgens de huidige internationale richtlijnen (European Society for Medical Oncology (ESMO)
2013 (61), National Comprehensive Cancer Network (NCCN) (62)) maakt endocriene therapie -
naast chemotherapie- standaard deel uit van de systemische behandeling van patiënten met
metastasen of herval. Dit wordt volgens de ESMO richtlijnen enkel aanbevolen voor carcinomen
met endometroïde histologie (61). Meest gebruikt zijn de progestagen, alsook tamoxifen en
aromatase inhibitoren (61).
3.1.3.1 Progestagenen - SERM’s
De gemiddelde responsratio op progestagenen therapie ligt rond de 25% (61, 63). De duur van de
gemiddelde respons is echter kort (63). De differentiatiegraad van de tumoren en de concentratie
aan progesteronreceptoren in het tumorweefsel zijn hierbij belangrijke voorspellende factoren (61,
63). Monotherapie met tamoxifen heeft slechts een heel beperkte activiteit (gemiddelde responsratio
10%). De therapierespons op tamoxifen ligt hierbij ook hoger bij de meer gedifferentieerde tumoren
(64).
Overtuigende evidentie voor de effectiviteit van progestagenen met betrekking tot de harde
eindpunten (overleving, progressie vrij interval), zijn tot op heden nog niet voorhanden. In 2010
publiceerde ‘The Cochrane Collaboration’ een analyse waarin de effectiviteit van progestagenen
en tamoxifen in verschillende therapieschema’s onderzocht werd bij vergevorderd (stadium III-IV)
of recidiverend endometriumcarcinoom (65). In deze studie werden zes gerandomiseerde
gecontroleerde klinische studies weerhouden (periode 1965 – mei 2009). Er werd geen statisch
significante evidentie gevonden voor de werkzaamheid van progestativa met betrekking tot de
algemene overleving en de vijfjaars-ziektevrije overleving. Dit zowel in monotherapie als in
combinatie met chemotherapie of radiotherapie.
27
PROGESTAGENEN – SERM’S
Interventie Patiëntenpopulatie Resultaten
Fulvestrant (250mg/maand IM)
Emons 2013, Fase 2
N=35
Vergevorderd/recidief EC met HR
positieve tumoren
PR: 11,4%
SD: 22,8%
OL: 13,2 maanden
Fulvestrant (250mg/maand IM) (duur ≥ 8weken)
Covens 2011, Fase 2
N=67
Vergevorderd/recidief EC
ER negatieve patiënten : Responsratio: 0%; SD: 18%
Mediaan PVI: 2 maanden, OL :3 maanden
ER positieve patiënten: CR 3%; PR 13% ; SD 29%
Mediaan PVI: 10 maanden, OL 26 maanden
Arzoxifene (20 mg/day PO)
McMeekin 2003, Fase 2
N=29
Vergevorderd/Recidief EC HR
positief/Graad 1-2
Responsratio: 31% gemiddelde responsduur 13 maanden
Gemiddelde PVI: 3,7 maanden
Arzoxifene (20 mg/day PO)
Burke 2003, Fase 2
N=66; N=34
Gemetastaseerd/Recidief EC
Responsratio: 25%-31%, gemiddelde responsduur 19,3 – 13,9
maanden
Alternerend MPA (3 weken) en tamoxifen (3 weken)
Fiorica 2004 , Fase 2
N=56
Vergevorderd/recidief EC
CR: 21%; PR: 5%
Responsratio 27%
Mediaan PVI: 2,7 maanden
Mediane OL: 14,0 maanden
Dagelijks Tamoxifen (40mg) + om de 7d MPA (200mg)
Whitney 2004, Fase 2
N=61
Vergevorderd/recidief EC
Responsratio: 33%
Mediaan PVL: 3 maanden
Mediaan OL: 13 maanden
Analyse door The Cochrane Collaboration d.d. 2010
Tamoxifen (20 mg/d) versus MPA (1g/week IM)
Rendina 1984, prognostische studie
N=93
Stadium III-IV EC Geen verschil in risico op overlijden binnen 1 jaar (RR=1)
Combinatie CT (CAF) en MPA + 3 weken tamoxifen versus Combinatie CT monotherapie
Ayoub 1988, RCT
N=43
Stadium IV /recidief EC
Geen verschil in risico op overlijden binnen 2 jaar (RR 0.80, 95%CI
0.48 - 1.33)
Megestrol (80 mg) versus
Megestrol (80 mg) + tamoxifen (10 mg)
Pandya 2001, RCT
N=62
Vergevorderd EC
N=20
Geen verschil in risico op overlijden binnen 5 jaar (RR 1.03, 95%CI
0.87 - 1.22)
28
RT+ OPC verus RT
Stolyarova 2001, RCT
N=14
Stadium III EC Vijfjaar ziekte-vrije overleving niet verschillend (RR 1.00)
MPA 200mg/d versus MPA 1000 mg/d
Thigpen 1999, RCT
N=299
Vergevorderd/recidief
adenocarcinoma
- Overleving beter in patiëntengroep onder lage dosis MPA
- Patienten onder hoge dosis MPA hoger risico op ziekteprogressie
(na correctie voor algemene toestand, HR-niveau, tumorgraad en
leeftijd)
Adjuvante therapie (1 jaar) met hydroxy-
progesterone-caproaat na heelkunde versus controles
Urbanski 1993, RCT
N=31
Stadium III EC
Geen verschil in risico op overlijden binnen 5 jaar (RR 0.08, 95% CI
0.01 - 1.28)
AROMATASE INHIBITOREN
Interventie Patiëntenpopulatie Responsratio PVI (mnd) OL (mnd)
Anastrozole (1 mg p.o. /dag minstens 28 d)
Rose et al 2000, Fase 2
N=23 (Graad 2 (n=9),
graad 3 (n=14))
Vergevorderd /recidief EC
≤1x hormonale therapie, geen CT
Graad 2: PR: 9% ,
responsduur 13-18
maanden.
Graad 3: geen respons
1 maand 6 maanden
Letrozole (2,5 mg p.o. /dag)
Ma et al 2004, Fase 2
N=32
Postmenopauzaal
Vergevorderd/recidief EC
HR positief ; +/- adjuvante chemo,
≤1x progestagenen
Responsratio: 9,4%
CR: 4%
PR: 7%
SD voor 7 maanden : 39%
Nb Nb
Letrozole (2,5 mg p.o. /dag)
Gitsch et al 2011, Fase 2
N=27
Postmenopauzaal
Vergevorderd / recidief EC
HR-positief
CT +/-, max 1 maal progestagenen
Responsratio 37% (PR en
CR: 0; wel stabilisatie
ziekte)
110d
Nb
Letrozole/Anastrozole
Altman et al 2012; Restrospectieve studie
N=8
Adenoca met CI voor HK
Recidief EC
PR: 20%
SD: 40%
PD: 40%
Nb 448 weken
Tabel 11: Overzicht klinische studies: hormonale therapie bij vergevorderd of recidiverend endometriumcarcinoom:
Progestagenen – Selectieve Oestrogeen Receptor Modulatoren (SERM) - Aromatase Inhibitoren
RCT: gerandomiseerde gecontroleerde studie; CT: chemotherapie; RT: radiotherapie; HK:heelkunde; MPA: medroxyprogesterone acetaat; OPC: 17-oxyprogesterone
caproaat; EC: endometriumcarcinoom; HR: hormoonreceptor; CI: contra-indicatie; IV: intraveneus; CR: complete respons; PR: partiële respons; SD: stabiele ziekte;
PD: progressieve ziekte; PVI: Progressie Vrije Interval; OL: overleving; Nb: niet beschikbaar
29
Een lage dosis medroxyprogesterone acetaat zou mogelijks een gunstig effect hebben op de
overleving en het progressie-vrije interval in vergelijking met een hoge dosis (figuur 6).
Figuur 7: Hoge versus lage dosis medroxyprogesterone acetaat. Uit: (65)
Het probleem in al deze studies is dat het aantal patiënten in de studiepopulatie meestal te beperkt is
om een algemeen significant effect te kunnen aantonen. Daarenboven zijn de bestudeerde
patiëntenpopulaties en interventies heel divers. De auteurs nuanceren hun resultaten dan ook en
besluiten dat het gebruik van progestativa individueel benaderd moet worden en in hoofdzaak met
de intentie om de symptomen van de ziekte te verzachten in een palliatieve setting.
Progestagenen veroorzaken in het merendeel van de gevallen slechts matige bijwerkingen. Veel
patiënten blijken last te hebben van gewrichtspijnen. Systemische therapie met progestagenen is
geassocieerd met een significant verhoogd risico op thrombo-embolische complicaties. Echter een
goede schatting voor het risico bij het gebruik van systemische hormonen in deze setting ontbreekt
vooralsnog (65).
Wat betreft de combinatie van progestagenen en tamoxifen zijn de resultaten tegenstrijdig. In een
RCT studie uit 2001 (Pandya et al) bleek het toevoegen van tamoxifen geen voordeel te bieden in
termen van overleving in vergelijking met monotherapie met megestrol (66).
Twee fase 2 studies van de “Gynecologic Oncology Group” (2004) toonden echter wel een repons
op een alternerend therapieschema megestrolacetaat – tamoxifen. Tamoxifen zou hierbij de
responsiviteit van de tumorcellen op megestrolacetaat verbeteren op progesteronreceptor niveau
(60, 64, 67, 68). Tamoxifen moduleert de expressie van progesteron receptoren (via activatie van de
30
oestrogeenreceptoren) en compenseert daardoor voor de downregulatie van de PR in respons op
langdurige progestageen blootstelling.
Sinds de publicatie van de Cochrane Collaboration, zijn er -volgens de voor deze scriptie
onderzochte databanken- geen grote studies meer uitgevoerd met progestagenen en tamoxifen in
monotherapie of in combinatie met chemo- of radiotherapie.
Nieuwe pistes voor het gebruik van progestagenen in de behandeling van hormoongevoelige
enometriumcarcinomen zijn nog in ontwikkeling. Met name de effectiviteit van progestagenen in
combinatietherapie met mTOR inhibitoren wordt momenteel onderzocht in een lopende studie van
het National Cancer Institute (“A Randomized Phase II Trial of Temsirolimus or the Combination
of Hormonal Therapy Plus Temsirolimus in Women With Advanced, Persistent, or Recurrent
Endometrial Carcinoma”)
Een recente prospectieve fase 2 studie (n=35) met Fulvestrant als monotherapie toonde slechts een
matige activiteit in vergevorderde of hervallen patiënten met ER en/of PR positieve tumoren (69).
Deze studie bevestigt de resultaten van Covens et al., die in 2011 reeds een vergelijkbaar onderzoek
uitvoerde (n=67) (70).
Twee fase 2 studies met Arzoxifene (derde generatie SERM) gaven een significante activiteit aan
bij recurrent of gemetastaseerd endometriumcarcinoma. McMeekin et al selecteerden negenen-
twintig patiënten met hervallen ziekte of met vergevorderd endometriumcarcinoom waarbij geen
curatieve therapie meer mogelijk was. Enkel patiënten met primaire en/of recidief tumoren met
receptorpositiviteit (immunohistochemie voor ER+ en/of PR+) werden geïncludeerd. Indien de
receptorstatus niet te bepalen was, werden patiënten met redelijk tot goed gedifferentieerde
endometroïde tumoren ook nog meegenomen in de studie. Patiënten werden gestratifieerd volgens
progesterone-gevoeligheid. Een dosis arzoxifene 20mg/dag per os resulteerde in een responsratio
van 31% (BI 25-51%) met een gemiddelde duur van 13 maanden. Het gemiddelde progressie vrije
interval bedroeg 3,7 maanden. Er werden geen zware toxiciteitseffecten vastgesteld (71).
Burke et al bevestigde dit resultaat in een iets grotere cohorte van zesenzestig patiënten met
recidiverend of gemetastaseerd endometrium carcinoom. Ook hier werd er een responsratio
genoteerd van 25% en 34% respectievelijk in de totale studiepopulatie en in de progesterone-
sensitieve arm (56). De gemiddelde responsduur in deze studie bedroeg 19 maanden. Ook de
toxiciteit van arzoxifene was acceptabel. Een tweede cohorte van vierendertig patiënten leidde tot
een vergelijkbaar resultaat.
31
Deze twee studies, met relatief kleine patiëntenpopulaties, dateren van 2003. Sindsdien werden er
(volgens de Medline database) geen nieuwe trials met arzoxifene meer gepubliceerd.
3.1.3.2 Aromatase inhibitoren
Anastrozole was de eerste aromatase inhibitor waarvan het therapeutisch effect werd nagegaan bij
patiënten met vergevorderde endometrium carcinoom of recidieven. De Gynecologic Oncology
Group (GOG) voerde in 2000 een trial uit met drieëntwintig patiënten met uitgebreide ziekte
waarbij geen genezing meer mogelijk was door chirurgie of radiotherapie (43). Patiënten mochten
nog geen voorafgaande chemotherapie of meer dan één hormonale behandeling hebben ondergaan.
Een systemische behandeling met anastrozole in een dosis van 1mg p.o./dag gedurende minstens 28
dagen resulteerde slechts in een partiële respons bij 9% van de patiënten. Het gemiddelde progressie
vrije interval onder anastrozole bedroeg één maand. De meeste patiënten uit deze studie hadden
echter slecht gedifferentieerde tumoren. De verwachte respons bij goed gedifferentieerde en
receptor positieve tumoren of hormoongevoelige tumoren zou mogelijks hoger liggen maar werd
hier niet onderzocht.
In 2008 publiceerde Bellone et al een case studie waarin behandeling met anastrozole leidde tot een
complete regressie van het carcinoma bij een patiënte met een chemotherapie resistent
tumorrecidief (72).
Ma et al publiceerde in 2004 een fase 2 trial met letrozole bij patiënten met herval of stadium IV
ziekte. Patiënten met heldercellig of papillair carcinoom werden niet geïncludeerd. Eenendertig
procent van de patiënten hadden reeds een behandeling met progestagenen ondergaan. Het
expressieprofiel van moleculaire merkers op het tumorweefsel werd bepaald voorafgaand aan de
behandeling om zo mogelijke correlaties met een respons aan letrozole of met ziekte progressie na
te gaan. Tweeëndertig geselecteerde patiënten kregen een dagelijkse dosis letrozole 2,5mg p.o.
Letrozole toonde slechts weinig activiteit met een gemiddelde responsratio van 9,4% (95% BI 2-
25%). Bij één patiënte met multipele metastasen op afstand werd er wel een complete respons
bereikt. Er kon geen verband aangetoond worden tussen het expressieniveau van hormoon-
receptoren ER en PR , noch van p53, HER-2, bcl-2 en PTEN. Ook de ratio gefosforyleerd proteïne
kinase B/AKT bleek geen voorspellende waarde te hebben.
In deze studie bleek de toxiciteit van letrozole in het algemeen minimaal. Diepe veneuze thrombose
en depressie traden op in twee patiënten.
De ‘Defend studie’ (Novartis) uit 2011 onderzocht 27 patiënten met vergevorderde of recidiverende
hormoonreceptor positieve tumoren. Geen van deze patiënten was vooraf reeds behandeld met
32
hormonale therapie. Bij geen van deze patiënten werd er een volumedaling van de tumorlaesie
bekomen (partiële of complete respons: n=0). Wel werd er na 3 maanden letrozole-therapie een
stabilisatie van de tumor geobserveerd in 10 patiënten. Vermoeidheid (29,6%) en anemie (22,2%)
werden vermeld als nevenwerkingen van de therapie. In het algemeen werd letrozole goed
getolereerd (73).
De search in de Medline databank leverde verder geen klinische studies op over de werkzaamheid
van letrozole of anastrozole specifiek in patiëntenpopulaties met vergevorderde ziekte of
ziekterecidief.
In een retrospectieve studie uit 2012 werd de rol van aromatase inhibitoren onderzocht voor
patiënten met endometriumcarcinoom met contra-indicaties voor heelkunde (i.e. extreme obesiteit
of zware comorbiditeiten: CVA, diepe veneuze trombose en longembolie, hypertensie,
slaapapneu)(74). Een deel van deze studie betrof patiënten met recidieven waarbij AI-therapie werd
opgestart als palliatieve behandeling (n=8). Eén patiënte werd behandeld met letrozole, de overige
zeven kregen anastrozole met een gemiddelde therapieduur van 69 weken. De patiënten in deze
palliatief behandelde groep hadden laaggradige tumoren (7/8 patiënten met graad 1-2), in
tegenstelling tot de studie van de GOG groep d.d. 2000. Het stadium van ziekte werd in deze studie
niet gespecificeerd. De globale respons bij palliatieve behandeling met AI’s was 20% (partiële
respons). In 40% van deze patiënten stabiliseerde de ziekte onder AI’s. De gemiddelde overleving
in deze groep was 448 weken. Hoewel hier vooral laaggradige ziekte geïncludeerd werd, was de
geobserveerde effectiviteit van AI niet hoger als bij weinig gedifferentieerde tumoren (GOG studie,
2000).
Barker et al. probeerde in een retrospectieve studie het effect van aromatase inhibitoren te
objectiveren door het meten van de dikte van het endometrium via transvaginale echografie (75).
Bij zestien patiënten met endometriumhyperplasie en endometriumcarcinoom in niet-operabele
conditie werd de therapierespons van letrozole of anastrozole op deze wijze bepaald, waaronder ook
vier patiënten met gematastaseerde ziekte. De gemiddelde vermindering in endometriumdikte
bedroeg 67,1%. Echter bij de patiënten met metastasen werd er geen respons bekomen.
Hoewel de werkzaamheid van aromatase inhibitie bij zwaar gevorderde ziekte in monotherapie veel
lager blijkt dan verwacht, zou het gebruik van deze moleculen mogelijks wel een significante
meerwaarde kunnen bieden in combinatie met mTOR inhibitie. Vermits de oestrogeenreceptor
deels zijn effect uitoefent via ligand-onafhankelijke activiteit van het mTOR complex, zou mTOR
33
inhibitie ook langs deze signaaltransductiecascade de proliferatie van oestrogeengevoelige tumoren
kunnen beïnvloeden (figuur 8).
Figuur 8: Interactie tussen mTOR en ER. Naar: (76)
De groep van Professor Robert Coleman (University of Texas) voerde een fase 2 studie uit met een
combinatie van RAD001 (everolimus) en letrozole bij patiënten waarbij de tumor ongevoelig bleek
aan chemotherapie. Een cohorte van vijfendertig patiënten met vergevorderd of recidief
endometriumcarcinoma werd opgevolgd onder dagelijkse behandeling met 10mg everolimus en
2.5mg letrozole (cycli van 28 dagen). De combinatietherapie everolimus-letrozole werd goed
verdragen. Vermoeidheid was de meest frequent gerapporteerde nevenwerking. De gemiddelde
responsratio was 31% (complete respons en partiële respons werden bereikt in 8, respectievelijk 3
patiënten) met een gemiddelde responsduur van 12,6 maanden. Bij alle patiënten waarbij een
respons bereikt werd, had de tumor een endometroïde histologie. Vierendertig procent van de
patiënten behaalde een progressie vrij interval van 12 maanden of meer. De overleving na 12
maanden bedroeg 50%. De ‘clinical benefit response’ was 49%. Stratificatie van de resultaten voor
metforminetherapie gaf aan dat de respons opmerkelijk hoger was bij patiënten onder metformine.
34
Deze resultaten wijzen op een mogelijkse rol voor metformine in het potentialiseren van het effect
van mTOR inhibitie.
Conclusie : Klinische studies hormonale therapie
Er is volgens de literatuur nog geen evidentie beschikbaar die het effect op de harde eindpunten van
hormonale therapie bevestigt. Het gebruik van progestagenen en /of tamoxifen wordt geadviseerd,
doch de enkele gerandomiseerde studies die werden uitgevoerd (geanalyseerd door de Cochrane
Collaboration) konden geen significante activiteit aantonen. Hoewel aromatase inhibitoren heel
gunstige effecten vertonen als behandeling voor vergevorderd borstcarcinoom, geeft deze therapie
bij gevorderd endometriumcarcinoom slechts een minimaal resultaat (responsratio minder als 10%).
Wat het meest opvalt bij de oplijsting van gepubliceerde klinische studies, is de beperkte grootte
van de betrokken studiepopulaties (tabel 11). Ondanks het gebruik van progestagenen sinds de jaren
’60 en de hoge incidentie van deze ziekte, werden er zelfs voor deze standaardbehandeling geen
studies teruggevonden die uitgevoerd werden op een voldoende grote populatie. Studies met
voldoende bewijskracht blijken dus niet vlot beschikbaar te zijn in de literatuur. Verder zijn de
studiepopulaties frequent anders gedefinieerd waardoor de resultaten uit de verschillende studies
moeilijk onderling te vergelijken zijn. Verder dient hierbij opgemerkt te worden dat de kwaliteit
van leven en het functioneren van de patiënte na behandeling met hormonale therapie niet
geëvalueerd werd in klinische studies, terwijl het in essentie toch nog altijd een palliatieve
behandeling betreft.
In combinatie met nieuwe doelgerichte therapieën, die de neoplastische cellen meer
hormoongevoelig maken, zouden progestagenen of aromatase inhibitoren eventueel een
meerwaarde kunnen bieden. De studie van Coleman et al, toonde een responsratio van meer dan
30% aan met de combinatie Everolimus/Letrozole. Dit zijn echter nog preliminaire resultaten die
nog bevestigd moeten worden in verder translationeel onderzoek.
3.2 Nieuwe doelgerichte therapieën
3.2.1 Moleculaire achtergrond
Het onderscheid in type I en type II endometriumcarcinomen (zie tabel 2) gaat samen met
verschillen in het genetisch profiel. De neoplasieën ontstaan als resultaat van een stapsgewijze
accumulatie van wijzigingen in de mechanismen die instaan voor de regulatie van de celgroei
(activatie van oncogenen en inactivatie van tumor suppressor genen). Deze mutaties die de
35
endometriale cellen voorbeschikken tot tumorale groei zijn verschillend voor beide types tumoren
(58).
Aberrante proteïnen in het neoplastisch weefsel vormen een mogelijks doelwit voor nieuwe
therapeutica (figuur 8). Daarnaast maakt de klinische waarde van moleculaire merkers nog volop
het onderwerp uit van onderzoek. Verschillende biomerkers (bijvoorbeeld Ki67, Bcl-2, ERα, PR)
werden reeds uitgetest op hun correlatie met de therapierespons. Mogelijks zouden deze een rol
kunnen spelen in het verfijnen van de diagnose, therapie opvolging en het accuraat inschatten van
de prognose (77-80).
Figuur 9 : doelwitgerichte therapieën tegen HRpositieve carcinoma. Di Cosimo S. and Baselga J.
Management of breast cancer with targeted agents: importance of heterogenicity. J. Nat. Rev. Clin. Oncol. 7,
139–147 (2010): (1) Aromatase inhibitors (2) Fulvestrant (3) Her2 receptor-antilichamen (5) mTOR
inhibitoren
3.2.1.1 Moleculaire kenmerken Type 1 carcinoom
Endometriumcarcinomen met endometroïde morfologie vertonen frequent specifieke mutaties in
PTEN, PIK3CA, K-RAS en in het β-catenine gen (81). Ook defecten in het DNA-herstel
mechanisme blijken een rol te spelen in het ontstaan van genetische wijzigingen (82).
36
3.2.1.1.1 Defecten in het DNA herstelmechanisme: Microsateliet instabiliteit
Het DNA herstelmechanisme speelt een grote rol in het behoud van genetische stabiliteit bij
celproliferatie. Microsatellieten zijn kleine repetitieve DNA-sequenties in het genoom die zeer
gevoelig zijn voor fouten in de DNA replicatie tijdens celdeling. Instabiliteit van deze
microsatellieten (verschijnen van nieuwe, of wijzigingen in de aminozuursequentie) treedt op als
gevolg van een disfunctie van het DNA herstelmechanisme (‘DNA mismatch repair’ defecten).
Mutaties in de genen van het herstelmechanismen kunnen leiden tot de accumulatie van wijzigingen
in het DNA, met carcinogenese tot gevolg (23)(58).
Deze abnormale DNA –mismatch repair genen zijn aanwezig in de erfelijke tumoren bij patiënten
met Lynch syndroom (75%). Maar ook in de sporadische vorm van endometriumcarcinoom (17-
25% van de gevallen) werd microsatelliet instabiliteit vastgesteld ten gevolge van epigenetische
inactivatie van deze genen (16, 58). Voornamelijk het MLH1 gen blijkt hierbij geïnactiveerd te zijn
als gevolg van een hypermethylatie van de MLH1promotor (81, 82). Het optreden van de ziekte op
jonge leeftijd bleek geassocieerd met de aanwezigheid van microsatelliet instabiliteit (58).
Er wordt aangenomen dat deze genetische instabiliteit vroeg in de pathogenese ontstaat. Deze
hypothese berust op de aanwezigheid van deze wijzigingen in precancereuze letsels. Microsateliet
instabiliteit blijkt meestal geassocieerd te zijn met een hoge histologische graad van de tumor (81).
3.2.1.1.2 Inactivatie van tumorsuppressor genen: PTEN
Normale activiteit van PTEN (fosfaat en tensine homoloog) resulteert in het stoppen van de
celcyclus en stimulatie van apoptose (16). Dit eiwit is een fosfatase dat in normale omstandigheden
de PI3K (phosphotidylinositol 3-kinase) /AKT signaaltransductie inhibeert (82) (figuur 10). De
AKT pathway leidt via activatie van het mTOR (mammalian target of rapamycin) complex tot
celproliferatie, verhoogde celadhesie en migratie en onderdrukking van apoptose.
In endometroïde carcinomen zijn er somatische puntmutaties in PTEN aantoonbaar in 37-80 % van
de gevallen (45, 82). Deze mutaties in PTEN blijken geassocieerd te zijn met de aanwezigheid van
microsatelliet instabiliteit in de tumorcellen. (82) (58). Ook in hyperplastisch endometrium zijn
dezelfde mutaties in PTEN aangetoond (55%), wat suggereert dat ook deze genetische wijziging
vroegtijdig in het ziekteproces optreedt (16, 82). Aanwezigheid van PTEN mutaties is frequenter bij
laagrisico endometrium carcinomen (laag stadium, endometroïde laaggradige histologie, weinig
invasief) (58). Deze mutatie bleek in dezelfde studie dan ook gecorreleerd met een betere prognose.
37
De gekende endocriene risicofactoren voor het ontwikkelen van endometroïde carcinomen spelen
waarschijnlijk een rol in het verlies van PTEN activiteit. De aanwezigheid van cellen met PTEN
mutaties blijkt het hoogst te zijn in oestrogeen rijk milieu, terwijl progesterone leidt tot apoptose
van de PTEN-gemuteerde cellen (45).
Figuur 10: AKT/PI3K/mTOR signaaltransductie en PTEN inhibitie. Naar:(83)
Constitutieve activatie van AKT is een gekend proces in tumoren. Zestig procent van de patiënten
met gemetastaseerd of recidief endometriumcarcinoom vertonen AKT fosforylatie en overactivatie
van deze signaaltransductie cascade (79). Inhibitie van deze disfunctionele pathway op niveau van
mTOR is een mogelijk therapeutisch mechanisme om ongecontroleerde celgroei tegen te gaan.
3.2.1.1.3 Activatie van oncogenen: PIK3 CA ,K-RAS en β catenine
Een proto-oncogen codeert voor eiwitten die instaan voor de regulatie van celgroei en differentiatie.
Bij mutatie in of overexpressie van deze genen ontstaan tumor-inducerende of -bevorderende
oncogenen. De aanwezigheid van mutaties in PIK3 CA en K-ras in tumorale endometrium cellen is
vaak geassocieerd met PTEN mutaties (16, 45, 82).
Het K-ras gen is een goed gekend oncogen dat codeert voor een GTPase dat instaat voor
tumorgroei. Mutaties in dit gen komen voor in 10-30% van de endometroïde carcinomen en in een
zelfde percentage van de hyperplastische letsels. De frequentie van K-ras mutaties blijkt progressief
38
te stijgen in de evolutie van eenvoudige hyperplasie naar complexe hyperplasie met progressie tot
carcinoma. Deze mutaties zijn prognostisch ongunstig (16).
PIK3 CA is een katalytische subunit van phosfatidylinositol 3-kinase. Dit proteïne komt tussen in
de regeling van apoptose via PI3K/Akt signaaltransductie. Mutaties in dit gen zijn frequent
aanwezig in endometroïde tumoren (36%) en geassocieerd met ongunstige prognostische factoren
zoals invasie en progressie (45, 82, 84).
β catenine is een belangrijk eiwit voor celdifferentiatie en voor het behouden van de normale
weefselarchitectuur. Daarnaast heeft dit eiwit ook nog een belangrijke rol in de Wnt-oncogen
signaaltransductie pathway als activator van transcriptie.
De mutaties van het β catenine gen die gezien worden bij tumorale endometriumcellen maken dit
eiwit resistent tegen afbraak. De accumulatie van β catenine intracellulair veroorzaakt een
constitutionele activatie van het doelwitgen.
Accumulatie van β catenine komt voor in 25-38% van de type I endometriumcarcinomen, alsook bij
hyperplasie van het endometrium (82). Deze mutaties komen meestal alleen voor en niet in
associatie met PTEN en K-ras mutaties.
3.2.1.2 Moleculaire kenmerken niet-endometroïd endometriumcarcinoma
Microsateliet instabiliteit, PTEN en KRas mutaties komen zelden voor in niet-endometroïde
carcinomen. Type 2 carcinomen vertonen wel zeer frequent mutaties in P53 en Her2/neu.
3.2.1.2.1 Overexpressie oncogen Her2/neu
Het Her2/neu proteïne is een groeifactorreceptor die betrokken is bij de regeling van celgroei en
celtransformatie. Overexpressie van Her2/neu is meestal secundair aan een amplificatie van het
Her2/neu gen. In endometroïde endometriumcarcinomen werd overexpressie van dit proteïne
aangetoond in 10-30% van de gevallen. In sereuze papillaire carcinomen loopt dit percentage op tot
80%. Opvallend hierbij is ook de associatie tussen lage ER en PR concentraties en HER2/neu
overexpressie. Dit suggereert een hormoononafhankelijke groei van Her2/neu positieve letsels.
Over het algemeen is overexpressie van dit glycoproteïne geassocieerd met een slechtere prognose.
3.2.1.2.2 Inactivatie van het tumor suppressor gen p53
Het p53 eiwit is een molecule dat instaat voor de controle van celgroei en inductie van apoptose in
beschadigde cellen. Accumulatie van gemuteerd p53 eiwit is heel frequent (94-100%) aanwezig in
sereuze carcinomen. Enkel bij heel hooggradige endometroïde carcinomen, met klinisch extra-
39
uterien uitgebreide laesies werd er afwijkend p53 aangetoond. Hoewel de resultaten van
verschillende histologische studies niet volledig consistent zijn, lijkt de accumulatie van abnormaal
p53 proteïne eerder een prognostische factor te zijn geassocieerd met een kortere vijfjaarsoverleving
en ziekteherval, (58).
3.2.2 Evidentie voor het gebruik van mTOR inhibitoren in de behandeling van vergevorderd
en recidiverend endometriumcarcinoom (Tabel 12)
Eén van de eerste studies die de werkzaamheid van mTOR inhibitoren onderzocht bij recidiverend
endometriumcarcinoom werd uitgevoerd door Slomovitz et al in 2010 (85).
Patiënten met progressieve ziekte of recidiverend carcinoom waarbij chemotherapie gefaald had,
werden geselecteerd op basis van de histologie van de tumor. Enkel endometroïde carcinoma
werden geïncludeerd, vermits PTEN mutaties voornamelijk bij deze tumoren optreden.
Uitgebreidheid van de tumor werd voorafgaand bepaald, bij dertien vrouwen was de ziekte beperkt
tot de uterus. Elf patiënten vertoonden bij start van de studie uitbreiding tot in het klein bekken. Zes
patiënten hadden stadium IV uitbreiding , bij vijf patiënten kon het stadium niet worden bepaald.
Patiënten werden behandeld met everolimus in monotherapie in een dosis van 10mg per dag. De
‘clinical benefit respons’(CBR) werd gedefinieerd als het primaire eindpunt ter objectivering van de
effectiviteit, waarbij complete en partiële respons, alsook stabiele ziekte langer dan 8 weken werd
weerhouden. Ook de toxiciteit van everolimus en geïnduceerde laboratoriumafwijkingen werden
bepaald volgens de geldende criteria. Bij 43% was de ziekte stabiel gebleven voor 8 weken. Bij
21% bleef dit effect behouden na 20 weken therapie (CBR 21%). Bij elf patiënten moest de
behandeling vroegtijdig stopgezet worden als gevolg van toxiciteit. De meest frequente
nevenwerkingen van everolimus waren vermoeidheid, anemie, pijn, neutropenie en misselijkheid.
Het is nog niet duidelijk of aangetoonde aanwezigheid van mutaties in PTEN een voorspellende
waarde heeft voor de respons op mTOR inhibitie.
Een recentere studie door Ray-Coquard et al leverde gelijkaardige resultaten op (86). Vierenveertig
patiënten met gemetastaseerd of recidief endometriumcarcinoom die progressie vertoonden na
platinumgebaseerde chemotherapie werden behandeld met 10mg everolimus per dag. In deze studie
werd de ratio niet-progressieve ziekte na 3 maand vooropgesteld als primaire uitkomstmaat voor de
werkzaamheid. Deze uitkomstparameter werd gedefinieerd als de proportie patiënten met een
complete of partiële respons, of stabiele ziekte voor 3 maand. Geen van de patiënten vertoonde
complete respons in antwoord op therapie, bij drie patiënten met endometroïde tumoren trad er
partiële respons op na 6 maanden. De proportie patiënten met niet-progressieve ziekte na 3
maanden bedroeg 36%, waaronder 5% partiële respons. Dit percentage bleef stabiel tot 6 maanden
40
na de start van de therapie. De proportie patiënten met stabiele ziekte na 6 maand bedroeg 27%, 9%
van de patiënten bereikte ondertussen een partiële respons. De gemiddelde responsduur was 3,1
maanden. De gemiddelde progressie-vrije-overleving en totale overleving bedroegen 2,8 en 8,1
maanden respectievelijk. De histologie van de tumoren bleek geen invloed te hebben op de
overlevingsparameters. De frequentste reden voor dosisreductie of therapiestop was het optreden
van mucositis. Ook anemie, vermoeidheid, hypercholesterolemie en neutropenie werden
geobserveerd bij de meerderheid van de patiënten. Alle patiënten vertoonden nevenwerkingen, bij
het merendeel bleef dit beperkt tot toxiciteit graad 1 en 2.
De effectiviteit van monotherapie met temsirolimus, net zoals everolimus een rapamycine derivaat,
werd onderzocht door Oza et al in een multicenter fase 2 studie met 60 patiënten (79). In deze
studie werden patiënten opgesplitst naargelang voorafgaande chemotherapie behandeling. Patiënten
met lokale vergevorderde uitbreiding, met recidief en met metastasen, die niet meer in aanmerking
kwamen voor standaard curatieve behandeling, werden in de studie opgenomen. De patiënten
werden behandeld met temserolimus 25 mg intraveneus eenmaal per week. Zowel patiënten met
endometroïde als niet-endometroïde (sereus en heldercellig) tumoren maakten deel uit van deze
studie. De activiteit van de PTEN/Akt/mTOR pathway werd bepaald door middel van
immunohistochemische detectie van PTEN, Akt, pS6 en gefosforyleerd mTOR. De aanwezigheid
van mutaties in het PTEN-gen werd opgespoord door middel van PCR.
De tumorrespons was het hoogste in de patiëntengroep zonder voorafgaande chemotherapie
behandeling met een partiële responsratio van 24%. In 46% van de patiënten waarbij temserolimus
als primaire behandeling werd opgestart stabiliseerde de ziekte voor een gemiddelde duur van 9,7
maanden. Slechts 17% van deze patiënten vertoonde ziekteprogressie onder temserolimus
behandeling. In de groep die wel reeds chemotherapie kregen in hun voorgeschiedenis bedroeg de
responsratio 4% waarbij de ziekte stabiliseerde in 46% van de patiënten (met een kortere
gemiddelde responsduur van 3,8 maanden). Temserolimus blijkt ook een gunstig effect te hebben
op tumoren met niet-endometroïde histologie. Zowel laag- als hooggradige tumoren vertoonden
respons. Meest frequente bijwerkingen waren vermoeidheid, huiduitslag, mucositis en
pneumonitits. Ook lymfopenie werd gerapporteerd in 16 patiënten. Ook hier vertoonden de meeste
patiënten beperkte toxiciteit graad 1 à 2.
De aanwezigheid van PTEN mutaties of verlies van PTEN expressie bleek niet gecorreleerd met de
geobserveerde therapierespons.
41
Interventie Patiëntenpopulatie Responsratio Gemiddelde PVI
(mnd)
Gemiddelde OL
(mnd)
Everolimus (10mg/d p.o.)
Slomovitz et al 2010, Faze 2
studie
N=35
Progressieve/recidiverend EC behandeld met 1
of 2 CT- regimes
CR:0%
PR:0%
SD: 43% op 8 weken
PD: 57% op 8 weken
Nb Nb
Everolimus (10mg/d p.o.)
Ray-Coquard et al 2013, Fase 2
studie
N=44
Recidief/gemetastaseerd EC refractair aan 1 of 2
CT- regimes
CR:0%
PR:9%
SD: 27%
PD: 57%
2,8 8,1
Temsirolimus (25mg IV/week)
Oza et al 2011, Fase 2 studie
N=33
Gemetastaseerd EC/ lokaal vergevorderd EC
zonder voorafgaande CT
CR: 0%
PR: 24%
SD: 69%
PD: 15%
7,33 Nb
N=27
Gemetastaseerd EC/ lokaal vergevorderd EC
met 1 voorafgaande CT - kuur
CR: 0%
PR: 7%
SD: 48%
PD: 48%
3,25 Nb
Temsirolimus (25mg IV/week) +
bevacizumab (10mg/kg/14d)
Alvarez et al 2013, Fase 2 studie
N=53
Recidiverend/persisterend EC na 1-2 CT -
regimes
CR: 2%
PR: 22,4%
SD: 55,1%
5,6
(Progressie Vrije
Overleving 46,9%
na 6 maand)
16,9
Ridaforolimus
Colombo et al 2013, Fase 2
studie
N=45
Vergevorderd/Recidief EC refractair aan CT,
≤ 2 CT regimes
CR: 0%
PR: 5%
SD: 8% (≥16 weken)
(Progressie Vrije
Overleving 18% na
6 maand)
Nb
Tabel 12: klinische studies mTOR-inhibitoren (IV: intraveneus; CT: chemotherapie; CR: complete respons; PR: partiële respons; SD: stabiele ziekte; PD:
progressieve ziekte; PVI: Progressie Vrije Interval; OL: overleving; Nb: niet beschikbaar)
42
Een recente multicenter fase twee studie toonde aan dat ook ridaforolimus activiteit vertoont tegen
chemotherapie resistente endometriumcarcinomen (87). De meeste vrouwen in deze studie met
vergevorderde of recidief tumoren hadden reeds twee chemotherapie behandelingen achter de rug.
Negenentwintig procent van de patiënten toonde respons, in deze studie gedefinieerd als stabilisatie
van de ziekte voor minstens 16 weken. Ridaferolimus leidde hiermee tot vergelijkbare
responsratio’s als de andere mTOR inhibitoren, doch was deze molecule in staat de ziekte voor een
langere duur te stabiliseren. Het product werd door de meeste patiënten vrij goed getolereerd.
Conclusie: Klinische studies mTOR-inhibitie:
Tot nu toe werd de effectiviteit van mTOR inhibitie bij vergevorderd endometriumcarcinoom
nagegaan in een kleinschalige fase twee setting. Op basis van de resultaten kan men klinische
activiteit vermoeden, maar ook hier hebben de data nog te weinig bewijskracht. Grotere
gecontroleerde gerandomiseerde studies zijn nodig om het gunstig effect van mTOR inhibitoren op
de overleving te bevestigen.
43
4 Discussie
Endometriumcarcinoom is een frequente ziekte waarvan verwacht wordt dat de incidentie de
komende jaren nog zal toenemen. Bij vrouwen is dit in België, volgens de laatste cijfers (2010), de
vierde meeste voorkomende tumor. Parallel met de veroudering van de bevolking, zal de
prevalentie van de metabole risicofactoren, met name obesitas, diabetes en hypertensie, in de
toekomst in belangrijke mate stijgen. Men mag dus stellen dat endometriumcarcinoom bij
postmenopauzale vrouwen een belangrijk gezondheidsprobleem vormt en nog in toenemende mate
zal vormen. Het grootse deel van deze patiënten (80%) heeft een hoge kans deze ziekte te
overleven, dankzij vroegtijdige diagnose en heelkundige resectie. Dit wil zeggen dat er nog altijd bij
20% van deze patiënten geen curatieve behandeling bestaat. Deze patiënten leven nog maximaal 12
maanden na het stellen van de diagnose van herval of van gemetastaseerde ziekte. Vaak zijn deze
vrouwen in een algemeen zwakke toestand en is chemotherapie en heelkunde geen optie door de
aanwezige comorbiditeiten. Deze ongeneeslijk zieke populatie bestaat in hoofdzaak uit fysisch
zwakke, oudere, vaak obese vrouwen. Uit deze literatuurstudie moesten we helaas concluderen dat
er voor deze patiënten nog geen doeltreffende geregistreerde behandeling bestaat. Voor de
aanbevolen systemische hormonale therapie is er geen duidelijke evidentie voorhanden.
Desondanks het ontbreken van overtuigende evidentie is men in de klinische praktijk verplicht zich
te wenden tot het gebruik van progestagenen, bij gebrek aan nieuwe alternatieven behandelingen
voor deze groep patiënten. De huidige behandelingsmogelijkheden schieten hier duidelijk te kort.
1. Gebrek aan duidelijk bewijs van effectiviteit
De statistische bewijskracht van de studies in deze patiëntenpopulatie is onvoldoende door de
beperkte grootte van de geselecteerde studiepopulaties. Een grote gerandomiseerde gecontroleerde
studie die progestagenen test bij vergevorderd en/of recidief endometriumcarcinoom ontbreekt
vooralsnog. Dit wordt duidelijk geïllustreerd in tabel 11, waarin de studies bij patiënten met
uitgebreide ziekte werden opgelijst. Uitkomstparameters zijn niet gestandaardiseerd over de studies
heen, waardoor de resultaten onderling moeilijk vergelijkbaar zijn. Ook door de verschillen in
inclusiecriteria wordt het moeilijk om conclusies te trekken wat betreft het verschil in onderlinge
activiteit van de geneesmiddelen. Patiëntengroepen verschillen onder meer in de geselecteerde
histologische eigenschappen en in het al dan niet aanwezig zijn van steroïdreceptoren op het
tumorweefsel. Patiënten met recidief worden al dan niet geïncludeerd in dezelfde groep als
patiënten met vergevorderd carcinoom. Soms worden de resultaten in deze groepen afzonderlijk
geanalyseerd, soms ook niet. Dit was ondermeer de reden waarom de Cochrane Collaboration er in
44
2010 niet in slaagde een meta-analyse uit te voeren op alle studies die sinds 1961 verschenen waren
met betrekking tot het gebruik van hormonale behandeling bij deze patiënten.
De huidige behandelingsmogelijk blijken duidelijk ontoereikend, en de laatste 10 jaar is de
prognose voor vrouwen met vergevorderd of recidief endometriumcarcinoom niet verbeterd.
Kwalitatief degelijke studies zijn niet voorhanden, wat opmerkelijk is als we dit vergelijken met de
vooruitgang die ondertussen geboekt werd in de behandeling van andere oncologische
pathologieën. Als men het aantal publicaties en klinische studies voor de verschillende kankertypes
onderling vergelijkt, wordt een grote discrepantie duidelijk. Als voorbeeld maken we de
vergelijking met onderzoek uitgevoerd in het kader van borstkanker. Bij deze –ook oestrogeen-
afhankelijke tumor- spelen gelijkaardige mechanismen een rol in de carcinogenese. Dezelfde
therapeutische aanknopingspunten (AI, mTOR inhibitie) zijn dan ook theoretisch toepasbaar zowel
voor borstcarcinoom als voor endometriumcarcinoom. Tabel 13 geeft het aantal publicaties weer
die in Pubmed verschijnen naargelang de Mesh-zoektermen. De laatste 10 jaren verschenen er 11
maal meer publicaties over borstcarcinoom. Het relatieve verschil in het totaal aantal verschenen
klinische studies was van dezelfde grootteorde. Als men verder selecteert op studiegrootte (fase 3
studies), wordt dit verschil beduidend groter: de laatste 10 jaar werden 33 maal meer grote studies
uitgevoerd over de behandeling van borstcarcinoom versus endometriumcarcinoom. Deze 16
studies betroffen allen de heelkundige aanpak van endometriumcarcinoom of behandelingen met
radio- en/of chemotherapie. Met betrekking tot de hogerop vermelde patiëntengroep, waarbij de
therapeutische opties beperkt zijn door de slechte algemene toestand van de patiënt, leverde deze
search geen fase 3 studies op .
MESH zoektermen - filters # hits in pubmed (laatste 10 jaar)
Endometrial Neoplasms 7.834
Breast Neoplasms 89.088
Endometrial Neoplasms - clinical trial 526
Breast Neoplasms-clinical trial 6840
Endometrial Neoplasms - clinical trial, Phase III 16
Breast Neoplasms-clinical trial, Phase III 540
Endometrial Neoplasms/therapy AND aromatase inhibitor-
clinical trial 2
Breast Neoplasms/therapy AND aromatase inhibitor-
clinical trial 231
45
Endometrial Neoplasms AND TOR Serine-Threonine
Kinases – clinical trial 4
Breast Neoplasms AND TOR Serine-Threonine – clinical
trial 15
Tabel 13: Endometriumcarcinoom versus borstcarcinoom: vergelijking # hits in de Medline databank
Deze grove cijfers corresponderen met de bevinding in dit literatuuronderzoek dat het gemiddeld
aantal patiënten per studie in de meeste gevallen te klein is om hieruit effectiviteit te kunnen
aantonen. Dit geldt zowel voor de studies met progestativa als voor de trials met de nieuwere
medicaties (zie tabel 11-12).
Men mag dus besluiten dat er in vergelijking met andere orgaantumoren relatief weinig onderzoek
werd uitgevoerd naar nieuwe, meer effectieve behandelingsstrategieën voor
endometriumcarcinoom. Een deel van de verklaring moet waarschijnlijk gezocht worden in de
verschillen in incidentie van de verschillende types carcinomen.
De wetenschappelijke internationale wereld lijkt weinig interesse te hebben in deze groep
kwetsbare oudere vrouwen. Dit doet de vraag rijzen of hier mogelijks economische motieven een
rol spelen. Het Amerikaanse National Cancer Institute publiceert volgende budgetverdeling,
vrijgemaakt voor kankeronderzoek per type:
Kanker type 2010 Uitgaven 2011 Uitgaven 2012 Uitgaven
(in millions) (in millions) (in millions)
Long $281.9 $296.8 $314.6
Prostaat 300.5 288.3 265.1
Borst 631.2 625.1 602.7
Colorectaal 270.4 265.1 256.3
Blaas 22.6 20.6 23.4
Melanoom 102.3 115.6 121.2
Non-Hodgkin Lymfoom 122.4 126.4 119.5
Nier 44.6 46.2 49.0
Schildklier 15.6 16.2 16.5
Endometrium (Baarmoeder) 14.2 15.9 19.1
Tabel 14: “Source of spending data: NCI Office of Budget and Finance (OBF).”
(www.cancer.gov/cancertopics/factsheet/NCI/research-funding)
Ook hier spreken de cijfers voor zich. Onderzoek naar endometriumcarcinoom wordt wel
gefinancierd, maar heeft duidelijk niet de prioriteit. Nochtans zal deze ziekte in de toekomst een
serieuze bedreiging vormen voor de gezondheid van de postmenopauzale vrouwen in onze
46
populatie. Een grootschalig onderzoek dat de werkzaamheid van progestagenen bevestigt is
dringend nodig. Deze producten zijn ondertussen echter generisch beschikbaar, waardoor er geen
inkomsten uit patenten meer voorhanden zijn om grootschalige studies te financieren.
De hoge mortaliteit van vrouwen in een vergevorderd stadium is aldus niet enkel een
wetenschappelijk, maar ook een maatschappelijk probleem. Er is onvoldoende aandacht voor deze
kwetsbare groep patiënten. Het betreft hier een groep vrouwen die niet opkomt voor zichzelf. Er
zijn geen publieke, georganiseerde patiëntengroepen die door het voeren van acties,
fondsenwerving en lobbying zelf het heft in handen nemen. Dit in tegenstelling tot andere
patiëntengroepen met borst-, prostaat-, of coloncarcinoom.
Er is hier zowel een rol weggelegd voor de wetenschappelijke gemeenschap als voor de
eerstelijnsgezondheidszorg. Op internationaal niveau is er nood aan samenwerking om grote
gerandomiseerde studies met hormonale behandeling mogelijk te maken. Op zijn minst zijn er
voldoende studies nodig met vergelijkbare patiëntengroepen en dezelfde uitkomstmaten, zodat een
meta-analyse mogelijk wordt.
Ten tweede is er nood aan sensibilisering voor postmenopauzaal en overvloedig en/of tussentijds
bloedverlies. Een efficiënte screeningstest voor endometriumcarcinoom is niet voorhanden en ook
bij endometriumcarcinoma is vroegtijdige diagnostiek van cruciaal belang. Vooral risicopatiënten
met obesiteit, diabetes, of vrouwen onder tamoxifen-behandeling moet men aandachtig maken voor
deze alarmsymptomen. Ook preventie van de metabole risicofactoren behoort tot de rol van de
eerstelijnszorg. Algemene gezondheidspromotie campagnes om het risico op diabetes en obesitas te
reduceren vormen hiervan een belangrijk aspect. Vrouwen moeten gemotiveerd worden om een
gezonde levensstijl aan te houden. Zonder in stigma’s te vervallen, dient men zich hierbij vooral te
richten op ondersteuning van oudere obese dames, voor wie het fysiek vaak moeilijk is een gezond
dagelijks activiteitsniveau te bereiken.
2. Toekomstperspectieven: Genomic Profiling
Nieuwe inzichten in de moleculaire pathogenese van het endometriumcarcinomen hebben het
voorbije decennium geleid tot de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen die aangrijpen op deze
abnormale pathways. Specifieke genetische afwijkingen zouden hierbij van nut kunnen zijn als
biomerkers voor het inschatten van de individuele potentiële therapierespons, alsook bij de detectie
en monitoring van agressieve tumoren. Deze biomerkers zullen in de toekomst “Genomic
47
profiling” mogelijk maken, waarbij men op basis van de moleculaire eigenschappen van het
neoplastisch weefsel geïndividualiseerde therapieën zal kunnen aanbieden.
Inhibitie van de mTOR – pathway zou de overleving van de patiënten mogelijks verlengen, maar
verder onderzoek is noodzakelijk. De zoektocht naar predictieve factoren op basis waarvan men
patiënten zou kunnen selecteren voor mTOR therapie is nog aan de gang.
Degelijke uitwerking van deze toekomstige behandelingsstrategieën zal echter enkel mogelijk zijn
mits bewustwording van het maatschappelijke belang van deze ziekte. Investeringen vanuit de
farmaceutische industrie, academische instellingen en overheidsinstanties in grondig
wetenschappelijk onderzoek naar de carcinogenese, screenings- en preventie-strategieën, en nieuwe
medicaties voor vergevorderd of recidiverend encometriumcarcinoom, zal de prognose voor deze
vrouwen misschien eindelijk kunnen verbeteren.
48
5 Referenties
1. Globocan 2012: Estimated Cancer Incidence, Mortality and Prevalende Worldwide in 2012: IARC;
France 2014 [cited 21/03/2014]. Available from: http://globocan.iarc.fr/Pages/online.aspx.
2. Jemal A, Bray F, Center MM, Ferlay J, Ward E, Forman D. Global cancer statistics. CA: a cancer journal
for clinicians. 2011;61(2):69-90.
3. Belgium: Females, number of invasive tumours by primary site and age group in 2011: Belgian Cancer
Registry; 2013 [cited 21/03/2014]. 01/10/2013:[Available from:
http://www.kankerregister.org/default.aspx?url=Statistieken_tabellen_jaarbasis.
4. Dhont M. Handboek Gynaecologie. Acco; 2012, Leuven
5. Cancer Incidence in Belgium, 2008. . Brussels: Belgian Cancer Registry 2011
6. Memarzadeh S, Berek J. Uterine sarcoma: Classification, clinical manifestations, and diagnosis. In:
UpToDate TWPe, editor. UpToDate, Waltham, MA.2014.
7. Lomo L, Hecht J. Endometrial carcinoma: Histopathology and pathogenesis. In: UpToDate TWPe, editor.
Up To Date, Waltham, MA2014.
8. Boggess J, Kilgore J. Uterine Cancer. In: Niederhuber: Abeloff's Clinical Oncology, 5th ed. Saunders
Elsevier; 2013.
9. Campos S, Cohn D. Treatment of recurrent or metastatic endometrial cancer. In: UpToDate TWPe, editor.
UpToDate, Waltham, MA.2014..
10. Bokhman JV. Two pathogenetic types of endometrial carcinoma. Gynecologic oncology. 1983;15(1):10-
7.
11. Felix AS, Weissfeld JL, Stone RA, Bowser R, Chivukula M, Edwards RP, et al. Factors associated with
Type I and Type II endometrial cancer. Cancer causes & control : CCC. 2010;21(11):1851-6.
12. Kumar V. Kumar: Robbins and Cotran Pathologic Basis of Disease, Professional Edition, 8th ed.
Philadelphia: Saunders Elsevier; 2010. Available from: Beschikbaar op : MD Consult
13. Hoffman B, Schorge J, Schaffer J, Halvorson L, Bradshaw K, Cunningham F, et al. Endometrial Cancer:
The McGraw-Hill Companies, Inc.; 2012.
14. Suh G, Hennessy B, Markman M. Tumors of the Uterine Corpus. In: The MD Anderson Manual of
Medical Oncology, 2e The McGraw-Hill Companies, Inc. 2011.
15. Gent U. Multidisciplinair Oncologisch Handboek 2e editie Zorgprogramma Oncologie - UZ Gent2009.
16. Llaurado M, Ruiz A, Majem B, Ertekin T, Colas E, Pedrola N, et al. Molecular bases of endometrial
cancer: new roles for new actors in the diagnosis and the therapy of the disease. Molecular and cellular
endocrinology. 2012;358(2):244-55.
17. Liu FS. Molecular carcinogenesis of endometrial cancer. Taiwanese journal of obstetrics & gynecology.
2007;46(1):26-32.
18. McConechy MK, Ding J, Cheang MC, Wiegand KC, Senz J, Tone AA, et al. Use of mutation profiles to
refine the classification of endometrial carcinomas. The Journal of pathology. 2012;228(1):20-30.
19. Friedenreich CM, Biel RK, Lau DC, Csizmadi I, Courneya KS, Magliocco AM, et al. Case-control study
of the metabolic syndrome and metabolic risk factors for endometrial cancer. Cancer epidemiology, biomarkers &
prevention : a publication of the American Association for Cancer Research, cosponsored by the American
Society of Preventive Oncology. 2011;20(11):2384-95.
20. Boeing H. Obesity and cancer--the update 2013. Best practice & research Clinical endocrinology &
metabolism. 2013;27(2):219-27.
21. Kaaks R, Lukanova A, Kurzer MS. Obesity, endogenous hormones, and endometrial cancer risk: a
synthetic review. Cancer epidemiology, biomarkers & prevention : a publication of the American Association for
Cancer Research, cosponsored by the American Society of Preventive Oncology. 2002;11(12):1531-43.
22. Furness S, Roberts H, Marjoribanks J, Lethaby A. Hormone therapy in postmenopausal women and risk
of endometrial hyperplasia. The Cochrane database of systematic reviews. 2012;8:CD000402.
23. Cohen I. Endometrial pathologies associated with postmenopausal tamoxifen treatment. Gynecologic
oncology. 2004;94(2):256-66.
24. Schonfeld SJ, Hartge P, Pfeiffer RM, Freedman DM, Greenlee RT, Linet MS, et al. An aggregated
analysis of hormonal factors and endometrial cancer risk by parity. Cancer. 2013;119(7):1393-401.
25. Dumesic DA, Lobo RA. Cancer risk and PCOS. Steroids. 2013;78(8):782-5.
26. Busquets M, Gonzalez-Bosquet E, Muchart J, Rovira C, Lailla JM. Granulosa cell tumor and endometrial
cancer: a case report and review of the literature. European journal of gynaecological oncology. 2010;31(5):575-8.
49
27. Koornstra JJ, Mourits MJ, Sijmons RH, Leliveld AM, Hollema H, Kleibeuker JH. Management of
extracolonic tumours in patients with Lynch syndrome. The lancet oncology. 2009;10(4):400-8.
28. Abeloff. Abeloff's Clinical Oncology. 5th edition. Maryland Heights, MO 63043, USA: Saunders,
Elsevier; 2013.
29. Setiawan VW, Yang HP, Pike MC, McCann SE, Yu H, Xiang YB, et al. Type I and II endometrial
cancers: have they different risk factors? Journal of clinical oncology : official journal of the American Society of
Clinical Oncology. 2013;31(20):2607-18.
30. Brinton LA, Felix AS, McMeekin DS, Creasman WT, Sherman ME, Mutch D, et al. Etiologic
heterogeneity in endometrial cancer: evidence from a Gynecologic Oncology Group trial. Gynecologic oncology.
2013;129(2):277-84.
31. Maxwell GL, Schildkraut JM, Calingaert B, Risinger JI, Dainty L, Marchbanks PA, et al. Progestin and
estrogen potency of combination oral contraceptives and endometrial cancer risk. Gynecologic oncology.
2006;103(2):535-40.
32. Loerbroks A, Schouten LJ, Goldbohm RA, van den Brandt PA. Alcohol consumption, cigarette smoking,
and endometrial cancer risk: results from the Netherlands Cohort Study. Cancer causes & control : CCC.
2007;18(5):551-60.
33. Nederland IK. Richtlijnen oncologische zorg. Gynaecologie: Endometriumcarcinoom: Screening2011.
34. Longo D. Gynecologic Malignancies: Uterine Cancer. Harrison's Principles of Internal Medicine, 18ed
The McGraw-Hill Companies, Inc.; 2012.
35. Kimura T, Kamiura S, Yamamoto T, Seino-Noda H, Ohira H, Saji F. Abnormal uterine bleeding and
prognosis of endometrial cancer. International journal of gynaecology and obstetrics: the official organ of the
International Federation of Gynaecology and Obstetrics. 2004;85(2):145-50.
36. Chen L, Berek J. Endometrial carcinoma: Clinical features and diagnosis: UpToDate, Inc.; [cited 2014].
37. Cancer AJCo. Corpus Uteri. AJCC Staging Manual, 7th: Springer, New York 2010.
38. Lee NK. Adjuvant treatment of advanced-stage endometrial cancer. Clinical obstetrics and gynecology.
2011;54(2):256-65.
39. Van Vaerenbergh E. Epidemiologie van baarmoederkanker. Belgian Cancer Registry, 2008.
40. Pecorelli S. Revised FIGO staging for carcinoma of the vulva, cervix, and endometrium. International
journal of gynaecology and obstetrics: the official organ of the International Federation of Gynaecology and
Obstetrics. 2009;105(2):103-4.
41. Aapro MS. Doxorubicin versus doxorubicin and cisplatin in endometrial carcinoma: definitive results of a
randomised study (55872) by the EORTC Gynaecological Cancer Group. Annals of Oncology. 2003;14(3):441-8.
42. Carey MS, Gawlik C, Fung-Kee-Fung M, Chambers A, Oliver T, Cancer Care Ontario Practice
Guidelines Initiative Gynecology Cancer Disease Site G. Systematic review of systemic therapy for advanced or
recurrent endometrial cancer. Gynecologic oncology. 2006;101(1):158-67.
43. Rose PG, Brunetto VL, VanLe L, Bell J, Walker JL, Lee RB. A phase II trial of anastrozole in advanced
recurrent or persistent endometrial carcinoma: a Gynecologic Oncology Group study. Gynecologic oncology.
2000;78(2):212-6.
44. oncology Co. National Clinical Proactice Guidelines: Endometrial Cancer
http://www.collegeoncologie.be/2010 [cited 2014 17.02.2014].
45. Tsikouras P, Bouchlariotou S, Vrachnis N, Dafopoulos A, Galazios G, Csorba R, et al. Endometrial
cancer: molecular and therapeutic aspects. European journal of obstetrics, gynecology, and reproductive biology.
2013;169(1):1-9.
46. Fung-Kee-Fung M, Dodge J, Elit L, Lukka H, Chambers A, Oliver T. Follow-up after primary therapy for
endometrial cancer: a systematic review. Gynecologic oncology. 2006;101(3):520-9.
47. Temkin SM, Fleming G. Current treatment of metastatic endometrial cancer. Cancer control : journal of
the Moffitt Cancer Center. 2009;16(1):38-45.
48. Lewin SN HT, Barrena Medel NI, Deutsch I, Burke WM, Sun X, Wright JD. Comparative performance
of the 2009 international Federation of gynecology and obstetrics' staging system for uterine corpus cancer.
Obstetrics and gynecology clinics of North America. 2010;116(5):1141-9.
49. Carlson MJ, Thiel KW, Yang S, Leslie KK. Catch it before it kills: progesterone, obesity, and the
prevention of endometrial cancer. Discovery medicine. 2012;14(76):215-22.
50. Yang S, Thiel KW, De Geest K, Leslie KK. Endometrial cancer: reviving progesterone therapy in the
molecular age. Discovery medicine. 2011;12(64):205-12.
51. Giuntoli R, Zacur H. Classification and diagnosis of endometrial hyperplasia. UpToDate: UpToDate, Inc; 2012.
50
52. Ito K, Utsunomiya H, Yaegashi N, Sasano H. Biological roles of estrogen and progesterone in human
endometrial carcinoma--new developments in potential endocrine therapy for endometrial cancer. Endocrine
journal. 2007;54(5):667-79.
53. Matsumoto M, Yamaguchi Y, Seino Y, Hatakeyama A, Takei H, Niikura H, et al. Estrogen signaling
ability in human endometrial cancer through the cancer-stromal interaction. Endocrine-related cancer.
2008;15(2):451-63.
54. Doll A, Abal M, Rigau M, Monge M, Gonzalez M, Demajo S, et al. Novel molecular profiles of
endometrial cancer-new light through old windows. The Journal of steroid biochemistry and molecular biology.
2008;108(3-5):221-9.
55. Mohibi S, Mirza S, Band H, Band V. Mouse models of estrogen receptor-positive breast cancer. Journal
of carcinogenesis. 2011;10:35.
56. Burke TW, Walker CL. Arzoxifene as therapy for endometrial cancer. Gynecologic oncology. 2003;90(2
Pt 2):S40-6.
57. Mutter GL, Baak JP, Fitzgerald JT, Gray R, Neuberg D, Kust GA, et al. Global expression changes of
constitutive and hormonally regulated genes during endometrial neoplastic transformation. Gynecologic oncology.
2001;83(2):177-85.
58. Cerezo L, Cardenes H, Michael H. Molecular alterations in the pathogenesis of endometrial
adenocarcinoma. Therapeutic implications. Clinical & translational oncology : official publication of the
Federation of Spanish Oncology Societies and of the National Cancer Institute of Mexico. 2006;8(4):231-41.
59. Creasman WT. Endometrial cancer: incidence, prognostic factors, diagnosis, and treatment. Seminars in
oncology. 1997;24(1 Suppl 1):S1-140-S1-50.
60. Singh M, Zaino RJ, Filiaci VJ, Leslie KK. Relationship of estrogen and progesterone receptors to clinical
outcome in metastatic endometrial carcinoma: a Gynecologic Oncology Group Study. Gynecologic oncology.
2007;106(2):325-33.
61. Colombo N, Preti E, Landoni F, Carinelli S, Colombo A, Marini C, et al. Endometrial cancer: ESMO
Clinical Practice Guidelines for diagnosis, treatment and follow-up. Annals of oncology : official journal of the
European Society for Medical Oncology / ESMO. 2013;24 Suppl 6:vi33-8.
62. (NCCN) NCCN. NCCN Guidelines: Uterine Neoplasms Version 1.2013.
63. Thigpen JT, Brady MF, Alvarez RD, Adelson MD, Homesley HD, Manetta A, et al. Oral
medroxyprogesterone acetate in the treatment of advanced or recurrent endometrial carcinoma: a dose-response
study by the Gynecologic Oncology Group. Journal of clinical oncology : official journal of the American Society
of Clinical Oncology. 1999;17(6):1736-44.
64. Thigpen T, Brady MF, Homesley HD, Soper JT, Bell J. Tamoxifen in the treatment of advanced or
recurrent endometrial carcinoma: a Gynecologic Oncology Group study. Journal of clinical oncology : official
journal of the American Society of Clinical Oncology. 2001;19(2):364-7.
65. Kokka F, Brockbank E, Oram D, Gallagher C, Bryant A. Hormonal therapy in advanced or recurrent
endometrial cancer. The Cochrane database of systematic reviews. 2010(12):CD007926.
66. Pandya KJ, Yeap BY, Weiner LM, Krook JE, Erban JK, Schinella RA, et al. Megestrol and tamoxifen in
patients with advanced endometrial cancer: an Eastern Cooperative Oncology Group Study (E4882). American
journal of clinical oncology. 2001;24(1):43-6.
67. Fiorica JV, Brunetto VL, Hanjani P, Lentz SS, Mannel R, Andersen W. Phase II trial of alternating
courses of megestrol acetate and tamoxifen in advanced endometrial carcinoma: a Gynecologic Oncology Group
study. Gynecologic oncology. 2004;92(1):10-4.
68. Whitney CW, Brunetto VL, Zaino RJ, Lentz SS, Sorosky J, Armstrong DK, et al. Phase II study of
medroxyprogesterone acetate plus tamoxifen in advanced endometrial carcinoma: a Gynecologic Oncology Group
study. Gynecologic oncology. 2004;92(1):4-9.
69. Emons G, Gunthert A, Thiel FC, Camara O, Strauss HG, Breitbach GP, et al. Phase II study of fulvestrant
250 mg/month in patients with recurrent or metastatic endometrial cancer: a study of the Arbeitsgemeinschaft
Gynakologische Onkologie. Gynecologic oncology. 2013;129(3):495-9.
70. Covens AL, Filiaci V, Gersell D, Lutman CV, Bonebrake A, Lee YC. Phase II study of fulvestrant in
recurrent/metastatic endometrial carcinoma: a Gynecologic Oncology Group study. Gynecologic oncology.
2011;120(2):185-8.
71. McMeekin DS, Gordon A, Fowler J, Melemed A, Buller R, Burke T, et al. A phase II trial of arzoxifene,
a selective estrogen response modulator, in patients with recurrent or advanced endometrial cancer. Gynecologic
oncology. 2003;90(1):64-9. 72. Bellone S, Shah HR, McKenney JK, Stone PJ, Santin AD. Recurrent endometrial carcinoma regression
with the use of the aromatase inhibitor anastrozole. American journal of obstetrics and gynecology.
2008;199(3):e7-e10.
51
73. Gitsch G.The Defend Study: Effect of Letrozole in postmenopauzal women with advanced or recurrent
hormone receptor positive endometrial cancer. Abstracts presented at the 17th International Meeting of the
European Society of Gynaecological Oncology .ESGO 2011.
74. Altman AD, Thompson J, Nelson G, Chu P, Nation J, Ghatage P. Use of aromatase inhibitors as first- and
second-line medical therapy in patients with endometrial adenocarcinoma: a retrospective study. Journal of
obstetrics and gynaecology Canada : JOGC = Journal d'obstetrique et gynecologie du Canada : JOGC.
2012;34(7):664-72.
75. Barker LC, Brand IR, Crawford SM. Sustained effect of the aromatase inhibitors anastrozole and
letrozole on endometrial thickness in patients with endometrial hyperplasia and endometrial carcinoma. Current
medical research and opinion. 2009;25(5):1105-9.
76. Slomovitz BM, Coleman RL. The PI3K/AKT/mTOR pathway as a therapeutic target in endometrial
cancer. Clinical cancer research : an official journal of the American Association for Cancer Research.
2012;18(21):5856-64.
77. Ferrandina G, Ranelletti FO, Gallotta V, Martinelli E, Zannoni GF, Gessi M, et al. Expression of
cyclooxygenase-2 (COX-2), receptors for estrogen (ER), and progesterone (PR), p53, ki67, and neu protein in
endometrial cancer. Gynecologic oncology. 2005;98(3):383-9.
78. Utsunomiya H, Suzuki T, Ito K, Moriya T, Konno R, Sato S, et al. The correlation between the response
to progestogen treatment and the expression of progesterone receptor B and 17beta-hydroxysteroid dehydrogenase
type 2 in human endometrial carcinoma. Clinical endocrinology. 2003;58(6):696-703.
79. Oza AM, Elit L, Tsao MS, Kamel-Reid S, Biagi J, Provencher DM, et al. Phase II study of temsirolimus
in women with recurrent or metastatic endometrial cancer: a trial of the NCIC Clinical Trials Group. Journal of
clinical oncology : official journal of the American Society of Clinical Oncology. 2011;29(24):3278-85.
80. Thangavelu A, Hewitt MJ, Quinton ND, Duffy SR. Neoadjuvant treatment of endometrial cancer using
anastrozole: a randomised pilot study. Gynecologic oncology. 2013;131(3):613-8.
81. Matias-Guiu X, Prat J. Molecular pathology of endometrial carcinoma. Histopathology. 2013;62(1):111-
23.
82. Bansal N, Yendluri V, Wenham RM. The molecular biology of endometrial cancers and the implications
for pathogenesis, classification, and targeted therapies. Cancer control : journal of the Moffitt Cancer Center.
2009;16(1):8-13.
83. Vignot S, Faivre S, Aguirre D, Raymond E. mTOR-targeted therapy of cancer with rapamycin
derivatives. Annals of oncology : official journal of the European Society for Medical Oncology / ESMO.
2005;16(4):525-37.
84. Abal M, Llaurado M, Doll A, Monge M, Colas E, Gonzalez M, et al. Molecular determinants of invasion
in endometrial cancer. Clinical & translational oncology : official publication of the Federation of Spanish
Oncology Societies and of the National Cancer Institute of Mexico. 2007;9(5):272-7.
85. Slomovitz BM, Lu KH, Johnston T, Coleman RL, Munsell M, Broaddus RR, et al. A phase 2 study of the
oral mammalian target of rapamycin inhibitor, everolimus, in patients with recurrent endometrial carcinoma.
Cancer. 2010;116(23):5415-9.
86. Ray-Coquard I, Favier L, Weber B, Roemer-Becuwe C, Bougnoux P, Fabbro M, et al. Everolimus as
second- or third-line treatment of advanced endometrial cancer: ENDORAD, a phase II trial of GINECO. British
journal of cancer. 2013;108(9):1771-7.
87. Colombo N, McMeekin DS, Schwartz PE, Sessa C, Gehrig PA, Holloway R, et al. Ridaforolimus as a
single agent in advanced endometrial cancer: results of a single-arm, phase 2 trial. British journal of cancer.
2013;108(5):1021-6.