Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies...

57
Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht Een zoektocht naar een gepast wetenschappelijk model en bijbehorende interventies Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Naam: P.B. Goense Begeleider: dhr. dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, april 2009

Transcript of Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies...

Page 1: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht Een zoektocht naar een gepast wetenschappelijk model en

bijbehorende interventies

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam Naam: P.B. Goense

Begeleider: dhr. dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, april 2009

Page 2: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

2

Inhoudsopgave

Bladzijde Abstract 3 Inleiding 4 Theoretisch kader 6 Hfst 1.Gedrag en ontwikkeling 8 - 1.1 Invloedrijke factoren op gedrag - 1.2 Totstandkoming van probleemgedrag Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren - 2.4 Erkenning effectieve jeugdinterventies

Hfst 3. Doelgroep en populatie GOG 25 - 3.1 Inleiding - 3.2 Psychosociale en omgevingsproblemen - 3.3 Intellectueel functioneren - 3.4 Persoonkenmerken - 3.5 Conclusie Hfst 4. Doelstellingen van het GOG 44 Hfst 5. Werkmodel 46 Hfst 6. Interventies 49 Conclusie 51 Referenties 53 Bijlagen 57

Page 3: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

3

Abstract

Evidence-based practise and the Gouvernement Opvoedingsgesticht. A search for a scientific model and related interventions

The Gouvernement Opvoedingsgesticht (GOG) on Curacao is a juvenile residential setting of

which the question for a scientific model, in which evidence-based theories are practised, has

grown. Main goal of this research has been to find such a model. The leading question asked

was: Which scientific model and acknowledged interventions are best to fit the GOG? It has

been concluded that the competence model is the best fit. No interventions could be

recommended because the information and knowledge concerning the population was found

not to be specific enough to base decisions for interventions on. It is recommended that the

GOG conducts more research on its population characteristics in order to be able to prescribe

interventions that fit the population.

Page 4: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

4

Inleiding

Het Gouvernements Opvoedingsgesticht (het GOG) is een justitiële jeugdinrichting van de

Nederlandse Antillen en valt onder direct toezicht van het ministerie van Justitie. Het GOG

telt 4 open en 1 gesloten afdeling met een totale capaciteit van 50 plaatsen. Er is plek voor 40

jongens en 10 meisjes. Het GOG is bedoeld voor jongeren tussen de 12 en 21 jaar afkomstig

uit de vijf eilanden van de Nederlandse Antillen en uit Aruba die via een rechtelijke uitspraak

naar het GOG zijn verwezen. Momenteel zitten er tussen de 75-80% van de jongeren in het

GOG vanwege een civielrechtelijke plaatsing, ofwel een Ondertoezichtstelling (OTS).Tussen

20-25% van de jongeren zijn toegewezen aan het GOG vanuit het strafrechtelijke kader.

Op Curaçao is een aantal jeugdinstellingen te vinden. Het GOG is daarbij de enige

waar alleen vanuit een rechtelijke uitspraak jongeren kunnen worden geplaatst. Het GOG

heeft mede daardoor te maken met de moeilijkste jongeren, die vaak al een lange

instellinggeschiedenis kennen. Bij deze jongeren is er sprake van multicausale problematiek.

Dit houdt in dat de problematiek van deze jongeren voortkomt uit een cumulatie van

risicofactoren op meerdere levensgebieden en/of combinaties van risicofactoren die elkaar

versterken. Het GOG probeert in te spelen op deze problematiek door op meerdere gebieden

ondersteuning te bieden aan de jongeren. Zo is er binnen het GOG een ZMOK school, een

vakschool en zijn er diverse therapieën opgenomen in het lesrooster. Omdat er sprake is van

een zeer problematische groep, waarvoor na het GOG de opties beperkt zijn, is het slagen van

de behandelingen en interventies die er worden gegeven van groot belang.

Binnen justitiële jeugdinrichtingen in onder andere Nederland en de Verenigde Staten

wordt er de laatste jaren steeds meer gewerkt met evidence-based gedragsinterventies, die

gebaseerd zijn op de wetenschappelijke kennis over wat werkt en waarvan empirisch bewijs is

voor de werkzaamheid ervan. In landen als Nederland, Engeland, Wales en Canada is het in

toenemende mate zodanig geregeld dat alleen de instellingen die evidence-based interventies

aanbieden gefinancierd worden door de overheid (Slotboom & van der Laan, 2002). De

beleidsmakers willen dit ook in de praktijk terugzien. Sinds de jaren zeventig is de

ontwikkeling gaande dat wetenschap en praktijk steeds meer zijn gaan samenwerken en er een

wederzijdse afhankelijkheid ontstaan is (Faas, 2005). Ook binnen het GOG is de vraag naar

een wetenschappelijk model om vanuit te werken, waarin evidence-based theorieën in de

praktijk worden toegepast, gegroeid.

Dit onderzoek is er daarom op gericht om voor het GOG een wetenschappelijk

onderbouwd model te vinden waarmee gewerkt kan worden bij de aanpak van de jongeren in

Page 5: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

5

het GOG. Hierbij staat een zorgvuldige beschrijving van de doelgroep centraal. Ook zal

gekeken worden welke erkende interventies hier vervolgens op aansluiten. De uiteindelijke

hoofdvraag is: Welk wetenschappelijk model en welke erkende interventies sluiten het beste

aan bij het GOG? Om tot beantwoording van de hoofdvraag te komen, is er een aantal

deelvragen opgesteld die zijn ondergebracht in verschillende hoofdstukken. De deelvragen

luiden als volgt:

- Vanuit welke visie kijkt men binnen het GOG naar jongeren? (theoretisch kader)

- Welke factoren zijn van invloed op gedrag en ontwikkeling? (hoofdstuk 1)

- Hoe komt probleemgedrag tot stand? (hoofdstuk 1)

- Waar moet een interventie aan voldoen wil deze effect bewerkstelligen? (hoofdstuk 2)

- Wat zijn de kenmerken van de doelgroep en populatie van het GOG? (hoofdstuk 3)

- Wat zijn de doelstellingen van het GOG? (hoofdstuk 4)

- Welk werkmodel past bij de omschrijving van de doelgroep en de doelstellingen van

de instelling? (hoofdstuk 5)

- Welke erkende interventies sluiten hierop aan en kunnen worden ingezet in het GOG?

(hoofdstuk 6)

Page 6: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

6

Theoretisch kader

Voor men een begin kan maken met het zoeken van een gepast wetenschappelijk model en

daarop volgende interventies, moet men zich afvragen vanuit welk denkkader men naar de

mens kijkt. Wordt er vanuit gegaan dat de mens een actief of passief wezen is, een robot of

een totaal genetisch bepaald individu? De verschillende opvattingen impliceren andere

modellen die op hun beurt weer worden ondersteund vanuit andere theorieën. Men kan de

keuze voor een bepaalde interventie niet beargumenteren als men niet omschrijft hoe de

factoren van die interventie terugslaan op de mens in zijn algemeenheid. De keuze voor een

training in sociale vaardigheden bijvoorbeeld, veronderstelt dat mensen vaardigheden kunnen

worden aangeleerd. Dan gaat men dus uit van een actief mensbeeld.

Hoewel zaken als dit vaak niet expliciet bij de verantwoording voor keuzes

terugkomen, zijn ze voor instellingen vaak verhelderend van aard. Het kennistheoretisch en

antropologisch perspectief van waaruit achtereenvolgens naar de wetenschap en de mens

wordt gekeken binnen dit onderzoek, zal nu kort worden besproken. Een latere uitwerking

hiervan kan vervolgens worden gebruikt als toegevoegde informatie voor het team dat met de

methodiek gaat werken.

De moderne aanpak binnen de ontwikkelingspsychologie gaat uit van het idee dat men

de werkzame processen en mechanismen die aan de basis liggen van gedragsveranderingen

moet verklaren. Dit gebeurt door middel van experimentele methoden, proces analyse en het

bestuderen van oorzaak- gevolg relaties (Verhofstadt-Deneve, van Geert & Vyt, 2001).

Binnen dit onderzoek naar een passend wetenschappelijk model voor het GOG wordt de

moderne aanpak gehanteerd. Deze aanpak heeft consequenties voor de theorievorming. De

theorievorming bij de moderne aanpak is nomothetisch en dus gericht op het vinden van

wetmatigheden die voor een grote groep mensen gelden en in die zin dus ‘normatief’ kunnen

worden genoemd. Hoewel de theorievorming is veranderd, gaat de aandacht nog altijd uit naar

ontwikkelingskenmerken, processen en mechanismen (Verhofstadt-Deneve et al., 2001).

Om tot bepaalde kennis te komen, kan men vervolgens op twee manieren te werk

gaan, deductief (Evidence-Based Practice) of inductief (Practice-Based Evidence). De

deductieve methode schrijft voor dat men vanuit algemeen vaststaande uitgangsstellingen of

wetten meer specifieke waarheden afleidt. Men maakt dus gebruik van bestaande theorieën en

tracht daarmee bepaalde informatie te plaatsen. Bij de inductieve methode tracht men juist

vanuit een sterk variërend geheel van specifieke waarnemingen algemeen geldende

basisstellingen te formuleren. Omdat de vraag gesteld is welk wetenschappelijk model het

Page 7: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

7

beste aanluit bij de doelgroep van het GOG, ligt het voor de hand om te werk te gaan vanuit

de deductieve methode (EBP). Door immers kennis over de doelgroep van het GOG te

combineren met kennis over risicofactoren die bij deze groep relevant zijn, kan men met meer

zekerheid geldige besluiten nemen.

Het wereldbeeld waar vanuit wordt gegaan, is organisch en dynamisch, waarbij het

idee van een mensbeeld wordt aangehouden dat niet deterministisch is en waarin

ontwikkeling en context centraal staan. Door uit te gaan van een actief mensbeeld is het

aanbevelingswaardig om een model aan te nemen dat als doel heeft om een verandering

teweeg te brengen. Bij het GOG zijn de jongeren tussen de 12 en 21 jaar en de doelgroep

bestaat daardoor uit jongeren die midden in hun ontwikkeling zitten. Uitgaande van de

bovenstaande beschouwing kan er dus gesteld worden dat er bij het GOG interventies moeten

worden geïmplementeerd die zich richten op de ontwikkeling van jongeren.

Ontwikkelingstheorieën zullen daardoor een belangrijke positie moeten innemen in het

wetenschappelijke model dat men gaat hanteren. Om de problematiek van de jongeren die

zich in het GOG bevinden te kunnen plaatsen, is het belangrijk om kennis te hebben van de

factoren die van invloed zijn op gedrag. Dit zal daarom nu worden besproken.

Page 8: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

8

Hoofdstuk 1

Gedrag en Ontwikkeling

1.1 Invloedrijke factoren op gedrag

Wanneer men het heeft over factoren die van invloed zijn op gedrag, komt men bijna altijd uit

op het nature-nurture debat. Dit debat draait om de vraag in hoeverre de natuur of juist de

opvoeding van een persoon bepalend is voor zijn of haar gedrag. Dit debat stond enkele jaren

geleden nog centraal. Nu raakt men er echter steeds meer van overtuigd dat erfelijkheid noch

omgeving op zichzelf bepalend zijn voor gedrag. Volgens velen wordt gedrag bepaald door

een wisselwerking tussen de twee, wat wordt aangeduid als interactionisme. Wetenschappers

hebben nu de opvatting dat mensen deel uitmaken van meerdere systemen binnen contexten

die van directe en indirecte invloed zijn op hun gedrag. De meest bekende wetenschapper op

dit terrein is Bronfenbrenner (1979). Zijn bio-ecologisch ontwikkelingsmodel is uitgangspunt

geweest voor veel onderzoek naar de invloed van contexten op gedrag.

In het bio-ecologisch ontwikkelingsmodel (zie Figuur 1) wordt ervan uitgegaan dat

gedrag onmogelijk geïnterpreteerd kan worden zonder te kijken naar de context en de

geschiedenis waaronder het gedrag zich voordoet. Bronfenbrenner (1979) onderscheidt 5

contexten in zijn model. Als eerste is er het microsysteem, hieronder vallen de directe

leefomgeving, school, familie en peers. Vervolgens is er het meso-systeem, hieronder worden

de verbindingen tussen de delen van het micro-systeem geplaatst zoals de relatie tussen de

school en thuissituatie. Het derde systeem is het exo-systeem, hieronder worden de sociale

systemen die indirecte invloed hebben op het individu geschaard. Vaak wordt hierbij

werkstress van de ouder als voorbeeld gegeven van een indirecte invloed. Het macro-systeem

is de cultuur waarin een individu opgroeit die direct en indirect invloed heeft op de

ontwikkeling van de jongeren. Ten slotte is er het Chronosysteem, hieronder vallen de

historische condities waaronder de ontwikkeling plaatsvindt.

Page 9: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

9

Figuur 1. Bio-ecologisch ontwikkelingsmodel Bronfenbrenner (1979) Het model van Bronfenbrenner (1979) is op veel manieren uitgewerkt. Een bekende

uitwerking ervan is zoals het ontwikkelingsmodel van Wenar en Kerig (2005). Zij hebben het

niet over systemen, maar over domeinen die van invloed zijn op de ontwikkeling van een

persoon. Hoewel ook in dit model wordt uitgegaan van een wisselwerking tussen individu en

omgeving, ligt de nadruk net iets anders dan bij Bronfenbrenner. Wenar en Kerig leggen meer

nadruk op de invloed van de biologische opmaak van individuen op de verdere ontwikkeling

(zie Figuur 2).

Figuur 2. Developmental Framework van Wenar en Kerig, 2005

Page 10: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

10

Volgens hen gaat de individuele context om alle kenmerken van het individu die bepalend

zijn voor zijn gedrag. Dit is zowel de biologische opmaak van een individu als zijn

psychologische welzijn. De gezinscontext legt voornamelijk de nadruk op de interactie tussen

het individu en de ouder. Voor de ontwikkeling van jongeren is vooral de gezinscontext van

groot belang. Wat jongeren leren in het gezin nemen ze vaak mee naar andere contexten, zoals

school. Vervolgens is er een sociale context die eigenlijk alle relaties die het individu heeft

omvat. Dit kunnen vrienden zijn, maar ook leraren met wie de jongere een speciale band

heeft. De culturele context heeft te maken met de wijdere omgeving van het individu. Volgens

Wenar en Kerig (2005) bestaat de culturele context uit de buurt, de school en de media. Deze

zijn weer verbonden met het land, de sociale klasse en etnische groep waarbinnen een jongere

opgroeit.

Wat deze schema’s voornamelijk willen weergeven is dat de karakteristieken van een

individu slechts een bepaald deel van het gedrag bepalen. De interactie die het individu heeft

met de personen in zijn omgeving zijn van even groot belang bij de ontwikkeling van gedrag.

De beïnvloeding van de verschillende contexten op het individu die hier plaatsvinden, zijn

niet eenzijdig. Het individu beïnvloedt zijn omgeving net als dat deze op zijn beurt het

individu beïnvloedt. Het gedrag van een individu kan men dus ook niet alleen toeschrijven

aan de persoon zelf. Ook het gezin, sociale netwerken en de culturele context hebben hier

invloed op. Het gedrag is dus afhankelijk van de omstandigheden in alle contexten.

Gedurende de ontwikkeling komt de jongere te staan voor bepaalde

ontwikkelingstaken waarvan de vervulling bepalend is voor de vervulling van de

daaropvolgende ontwikkelingstaak (Smitsman & van Lieshout, 1992). Een bekende

wetenschapper op het gebied van ontwikkelingstaken is Erikson (1950). Zijn theorie over

identiteitsontwikkeling aan de hand van ontwikkelingsstadia heeft lange tijd veel aanzien

genoten onder wetenschappers. In de loop der tijd is er echter veel kritiek ontstaan op de

omschrijving van het begrip ‘ontwikkelingstaak’ door Erikson (Slot, 1994). Dat kwam vooral

doordat de ontwikkelingstaken die hij benoemde niet op empirisch onderzoek waren

gebaseerd (Slot, 1994). Aan de hand van vele onderzoeken ten aanzien van

ontwikkelingstaken door meerdere wetenschappers is er door Slot een nieuwe lijst opgesteld

met ontwikkelingstaken. Voor een overzicht hiervan zie Tabel 1.

De ontwikkelingstaken die hier zijn genoemd, zijn gebaseerd op dat wat in de

Westerse wereld wordt gezien als ontwikkeling. Men moet zich realiseren dat in veel niet

Westerse landen het beeld van ontwikkeling bij jongeren er anders uit kan zien.

Page 11: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

11

Tabel 1 Ontwikkelingstaken voor adolescenten (12-21 jaar)

Positie ten opzichte van de ouders: minder afhankelijk worden van de ouders en het bepalen van een eigen plaats binnen de veranderende relatie in het gezin en de familie. Onderwijs of werk: kennis en vaardigheden opdoen om een beroep uit te kunnen oefenen en een keuze maken ten aanzien van werk. Vrije tijd: ondernemen van leuke activiteiten in de vrije tijd en het zinvol doorbrengen van de tijd waarin er geen verplichtingen zijn. Eigen woonsituatie: zoeken of creëren van een plek waar je goed kunt wonen en het omgaan met huisgenoten. Autoriteit en instanties: accepteren dat er instanties en personen boven je gesteld zijn, binnen geldende regels en codes opkomen voor eigen belang. Gezondheid en uiterlijk: zorgen voor een goede lichamelijke conditie, een uiterlijk waar men zich prettig bij voelt, goede voeding en het vermijden van overmatige risico’s. Sociale contacten en vriendschappen: contacten leggen en onderhouden, oog hebben voor wat contacten met anderen kan opleveren, je openstellen voor vriendschap, vertrouwen geven en nemen en wederzijdse acceptatie. Intimiteit en seksualiteit: ontdekken wat mogelijkheden en wensen zijn in intieme en seksuele relaties.

Bron: Handleiding basismethodiek Justitiële Jeugd Inrichtingen, 2008

De invulling van de ontwikkelingstaken gaat hand in hand met de ontwikkeling van gedrag.

Riksen- Walraven (in Meij & Boendermaker, 2008) heeft de ontwikkelingstaken

gecombineerd met de invloeden op gedrag in een algemeen ontwikkelingsmodel (zie Figuur

3). Het model bestaat uit drie lagen, helemaal onderaan staan het gedrag en de ontwikkeling,

in het midden de interne processen en bovenaan de omgeving. Volgens Meij en

Boendermaker (2008) geeft Riksen- Walraven met haar model: “ [ ] een algemeen

ontwikkelingmodel voor de relaties tussen de sociale steun die een persoon gedurende zijn

ontwikkeling ervaart, de verwachtingen die hij daarbij van zichzelf en anderen opbouwt – het

‘intern werkmodel’ – en de oplossing van ontwikkelingstaken” (blz. 4).

Page 12: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

12

Figuur 3. Algemeen ontwikkelingsmodel Riksen-Walraven ( in Meij & Boendermaker, 2008) Al deze factoren zijn van invloed op de ontwikkeling en op gedrag. Al deze factoren spelen

dus ook een belangrijke rol bij de totstandkoming van probleemgedrag. Omdat de populatie

binnen het GOG veel probleemgedrag vertoont, is het belangrijk om hier eerst verder op in te

gaan. In het volgende stuk worden daarom de factoren die een prominente plaats innemen bij

de totstandkoming van probleemgedrag uitvoerig besproken.

1.2 Ontwikkeling van gedragsproblemen

Bij de bepaling of er sprake is van probleemgedrag wordt een aantal criteria aangehouden. We

hebben het allereerst over probleemgedrag wanneer er sprake is van lijden, disfunctioneren,

onvoorspelbaar gedrag, irrationeel gedrag, onconventioneel gedrag en overschrijding van de

normen van de samenleving (van der Ploeg, 1997). Het plegen van delicten als ook het

overmatig gebruik van alcohol en drugs worden hier dus ook onder verstaan. Alvorens wordt

gesteld dat er bij een persoon sprake is van probleemgedrag wordt het gedrag bekeken in het

licht van de duur, frequentie, omvang en gevolgen (van der Ploeg).

Gedragsproblemen zijn vaak een uiting van een reeks problematische ervaringen die

een jongere ondervonden heeft. Er is dan ook vaak niet één oorzaak aan te wijzen die

verantwoordelijk is voor de gedragsproblemen. Er is echter überhaupt weinig echt zeker

wanneer we het hebben over oorzaak-gevolg relaties bij gedragsproblemen. Volgens Faas

Page 13: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

13

(2005) zijn er echter twee wetmatigheden aan te wijzen in de relatie tussen omgeving- en

opvoedingsvariabelen en gedragsproblematiek. De eerste wetmatigheid is volgens hem dat de

relatie aspecifiek is. Hij zegt hierover: “A-specifiek betekent dat er geen enkelvoudige causale

verbanden bestaan tussen oorzaak en gevolg bij het ontstaan van gedrags- en of

opvoedingsproblematiek. Het is niet zo dat bepaalde omstandigheden of gezinssituaties per

definitie leiden tot gedragsproblemen” (blz. 40). De tweede wetmatigheid stelt dat de relatie

exponentieel is. Exponentieel wil hierbij zeggen dat: “…..naar mate er meerdere

stressfactoren in een opvoedingssituatie aanwezig zijn, de kans verveelvoudigt dat er

problemen ontstaan” (blz. 40). Door onderzoek van meerdere wetenschappers wordt dit beeld

ondersteund (Meij & Boendermaker, 2008).

Omdat er veel onderzoek is gedaan naar jongeren met gedragsproblemen weten we

tegenwoordig meer over factoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van problematisch

gedrag. Deze factoren noemen we risicofactoren. Deze zijn weer onder te verdelen in statische

en dynamische risicofactoren. Statische factoren zijn factoren die niet van buitenaf

beïnvloedbaar zijn; ze zijn in wezen dus onveranderbaar. Voorbeelden van statische factoren

zijn geslacht, leeftijd en aantal gepleegde delicten. Dynamische factoren zijn wel te

veranderen en zijn daarom aangrijppunten voor een interventie. Voorbeelden van dynamische

factoren zijn problemen op school, problemen in de thuissituatie en problemen met het

invullen van de vrije tijd (Aalbers- van Leeuwen, Hees & Hermanns, 2002). Naast

risicofactoren heeft men het ook vaak over life events, dit zijn levensgebeurtenissen die vaak

onverwacht en plotseling plaatsvinden, zoals het ziek worden van een dierbaar persoon of het

overlijden van een ouder. Omdat het onderscheid tussen een life event en een risico- en

protectieve factor vaak moeilijk te maken is, worden life events vaak beschouwd als een

bijzondere vorm van een risicofactor of protectieve factor (Meij & Boendermaker, 2008).

Risicofactoren en negatieve life events belasten op een negatieve manier ontwikkelingstaken

waar een jongere gedurende zijn ontwikkeling voor komt te staan. De vaardigheden die de

jongere bezit, kunnen daardoor niet toereikend genoeg zijn om de ontwikkeling in evenwicht

te houden. Protectieve factoren, zoals het hebben van steunfiguren in de omgeving, kunnen de

negatieve invloed van risicofactoren op de persoon verminderen.

Belangrijk bij risico- en protectieve factoren is dat de invloed ervan samenhangt met

leeftijd. Uit onderzoek naar delinquent gedrag is naar voren gekomen dat sommige

risicofactoren een grotere invloed hebben aan het begin van de adolescentie op het

ontwikkelen van delinquent gedrag dan daarna (Farrington, 2003). Zo wordt gesteld dat

zwakke bindingen met de ouders en school in het begin van de adolescentie een grotere

Page 14: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

14

risicofactor vormen voor delinquent gedrag dan later in de adolescentie, waar de banden met

de partner of werk juist meer invloed hebben (Meij & Boendermaker, 2008). Ook is er op

sommige vlakken een onderscheid tussen jongens en meisjes wat betreft het effect van

risicofactoren. Uit onderzoek van Hipwell en Loeber (2006) is naar voren gekomen dat

meisjes bijvoorbeeld veel gevoeliger zijn voor negatieve invloed van leeftijdsgenoten.

Protectieve factoren en risicofactoren nemen plaats binnen verschillende domeinen.

Ten eerste is er het domein van het individu zelf, we hebben het dan over intrapersoonlijke

factoren. Meij en Boendermaker (2008) verstaan hieronder: “genetische en biologische

factoren en factoren die te maken hebben met de mate waarin de jeugdige eerdere

ontwikkelingstaken succesvol heeft vervuld en met de daarbij horende gedragingen,

verwachtingen, cognities en emoties ” (blz. 6).

Ten tweede zijn er de factoren in de directe sociale omgeving van de jeugdige. Onder

de directe sociale omgeving worden het gezin, de school en de peergroup verstaan. Ten derde

is er het domein van de wijdere omgeving waarin de jeugdige zich bevindt. Hieronder worden

factoren in de buurt, cultuur en samenleving verstaan.

Per domein bestaan er bepaalde risicofactoren die van grote invloed zijn op de

ontwikkeling van probleemgedrag (zie Tabel 2 voor een overzicht). Wanneer we kijken op het

niveau van het individu dan hebben we het voornamelijk over psychologische kenmerken die

of een risicofactor of een protectieve factor kunnen zijn. De belangrijkste risicofactoren

binnen dit domein zijn internaliserende stoornissen en psychosociale problematiek, agressie,

antisociale opvattingen of houding en hyperactiviteit, impulsiviteit en aandachtstekort maar

ook het intelligent functioneren beneden de normale ontwikkeling is een risicofactor (Aalbers-

van Leeuwen et al., 2002).

Op het niveau van het gezin zijn vooral de banden die de jongere heeft met zijn

familieleden van belang. Geweld binnen een gezin en een slechte begeleiding door de ouders

verhogen de kans op probleemgedrag bij jongeren. Tekortschietende opvoedingskwaliteiten

zijn daarbij een belangrijke risicofactor. Ook psychopathologie bij de ouders, zoals

drugsmisbruik of antisociale persoonlijkheidsstoornissen, zijn risicofactoren. Door een

verstoord gezinsleven vallen vaak de regels, orde en begeleiding weg, waardoor het toezicht

en uiteindelijk de grip op het kind verloren gaan (Wenar & Kerig, 2005). In veel onderzoek

heeft men zich gericht op of alleen het kind of alleen de ouders om probleemgedrag te

verklaren. Tegenwoordig is men echter van mening dat er gekeken moet worden naar de

interactieprocessen tussen het kind en de ouders. De ouders beïnvloeden het kind in zijn

Page 15: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

15

gedrag, maar het kind beïnvloedt ook de manier waarop de ouders met hem of haar omgaan.

Men moet dus kijken naar de wederzijdse beïnvloeding van ouder en kind (Dodge, 1990).

De school is ook een belangrijk levensgebied bij jongeren, de meeste tijd van de dag

brengen ze immers op school door. Schooluitval en slechte prestaties op school vormen

risicofactoren voor problematisch gedrag. Belangrijk te vermelden is dat het risicofactoren

zijn en schooluitval en slechte prestaties dus niet altijd hoeven te leiden tot problematisch

gedrag. Zo is er volgens sommige wetenschappers in veel gevallen bij jeugdigen die

problematisch gedrag vertonen al ver voor het uiteindelijke voortijdig verlaten van school

sprake van slechte prestaties en moeilijkheden in de ontwikkeling (Sweeten, Bushway &

Paternoster, 2009). Of het verlaten van school daarom gezien kan worden als de directe

aanleiding tot delinquent gedrag is de vraag.

De sociale context waarin de jongere zich bevindt, wordt voor een groot deel in beslag

genomen door de vriendengroep. Deze vriendengroep is dan ook erg belangrijk bij het

vormen van dan wel een risico dan wel een protectieve factor. Het hebben van prosociale

vrienden verkleind de kans op het plegen van delicten, antisociale vrienden vormen echter een

belangrijke risicofactor (Aalbers- van Leeuwen et al., 2002).

Ten slotte speelt de buurt of de omgeving waarin de jongere opgroeit een belangrijke

rol. Een arme, gevaarlijke buurt is één van de belangrijkste negatieve invloeden op jongeren.

In dit soort buurten worden jongeren blootgesteld aan geweld en modellen van agressief en

antisociaal gedrag (Ingoldsby & Shaw, 2002). Men kan niet stellen dat een slechte buurt altijd

leidt tot gedragsproblemen bij jongeren die daar wonen. Voor jongeren die echter ook op de

andere niveaus te maken hebben met negatieve invloeden kan het wonen in een slechte buurt

een extra negatieve invloed hebben.

Tabel 2 Risicofactoren per domein

Individu: internaliserende stoornissen, psychosociale problematiek, agressie, anti sociale opvattingen of houding, hyperactiviteit, impulsiviteit, aandachtstekort, laag IQ.

Gezin: Geweld binnen een gezin, slechte begeleiding door de ouders, weinig opvoedingskwaliteiten, psychopathologie bij de ouders, drugs/alcoholgebruik door de ouders en antisociale persoonlijkheidsstoornissen

School: schooluitval, slechte prestaties

Peergroep: antisociale vrienden

Omgeving: slechte buurt

Page 16: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

16

Belangrijk bij het bespreken van risico- en protectieve factoren is te realiseren dat deze

cultuurgebonden zijn. Wat in de ene cultuur een risicofactor is, hoeft dit niet te zijn binnen

een andere cultuur. Veel onderzoek naar risico- en protectieve factoren komt vanuit

Nederland en Noord-Amerika. De bevindingen uit deze onderzoeken zijn daarom niet te

generaliseren naar alle delen van de wereld. Daarbij impliceert de term ‘probleemgedrag’ niet

overal hetzelfde. Dat wat wordt gezien als problematisch gedrag hangt vaak af van dat wat

wordt gezien/beschouwd als gepast gedrag binnen een bepaalde samenleving.

Zoals eerder werd gesteld is er niet één oorzaak aan te wijzen voor de ontwikkeling

van problematisch gedrag. Belangrijk hierbij is dat bij sommige personen negatieve

ervaringen in de ene context worden opgevangen door steun van personen in de andere

contexten. Bij jongeren die probleemgedrag vertonen, is er echter vaak sprake van een

ophoping van negatieve ervaringen in meerdere contexten en weinig protectieve factoren. Om

probleemgedrag effectief aan te kunnen pakken, is het van belang kennis te hebben van

effectieve methodieken bij de aanpak van problematische jongeren. In het volgende deel

zullen dan ook de grondbeginselen van effectieve interventies en de grondbeginselen van

effectief handelen in jeugdinstellingen besproken worden.

Page 17: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

17

Hoofdstuk 2

Effectieve interventies

2.1 Inleiding

Wanneer men het heeft over een interventie dan kunnen daar verschillende dingen onder

worden verstaan. Zo vallen programma’s, projecten, trainingsmethoden, behandel- en

begeleidingsvormen en sancties allemaal onder deze term (Nederlands Jeugd Instituut. (n.d.)).

De aanpak die hoort bij een interventie kan men omschrijven aan vijf kenmerken. Deze staan

omschreven in Tabel 3.

Tabel 3 Aanpak bij interventies

1. Gericht op de vermindering, de compensatie of het draaglijk maken van een risico of een probleem in de ontwikkeling van een jeugdige dat een gezonde, evenwichtige uitgroei tot volwassenheid (mogelijk) belemmert.

2. Bestemd voor een doelgroep die wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een of meerdere van deze risico's of problemen.

3. Geleid door een theoretisch en praktisch weldoordachte, doelgerichte en systematische werkwijze (een 'methodiek').

4. Gericht op de jeugdige zelf, zijn opvoeders en/of zijn opvoedingsomgeving.

5. Afgebakend in de tijd, met een nader omschreven tijdsduur en frequentie.

Bron: Nederlands Jeugd Instituut (n.d.).

Er wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen strafrechtelijke en civielrechtelijke

interventies. Sommige interventies zijn specifiek voor één van de twee maar er zijn ook

interventies die bij beide doelgroepen kunnen worden ingezet.

Welke interventies bij jongeren het meeste resultaat zullen boeken, is een veel

bediscussieerd onderwerp. Toch zijn de meeste wetenschappers het eens over een aantal

grondbeginselen waar interventies in elk geval aan moeten voldoen. Door middel van het

uitvoeren van meta-analyses over onderzoeken naar interventies hebben wetenschappers

geprobeerd meer informatie te krijgen over de verschillende methodes van aanpak die

daarbinnen worden gehanteerd en welke daarbij effectief bleken en welke niet. Hieruit is een

Page 18: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

18

aantal beginselen voortgekomen die interventies effectiever maken. Deze worden nu

besproken.

2.2 Algemeen werkzame factoren

De algemeen werkzame factoren worden vaak aangeduid als de What Works beginselen, hier

zijn er in totaal 7 van opgesteld (voor een overzicht zie Tabel 4). De What Works beginselen

kunnen het beste worden opgevat als algemeen werkzame factoren bij interventies, ze gelden

bij elke vorm van interventie. Het eerste grondbeginsel is het risicobeginsel. Het

risicobeginsel stelt dat de intensiteit van een interventie moet aansluiten op het risico dat een

persoon loopt op herhaling van het probleemgedrag. Wanneer er te licht wordt gestraft in

vergelijking met het risico dan zal de interventie weinig effect bewerkstelligen. Een te zware

interventie is omgedraaid ook nadelig en kan zelfs voor een negatief effect zorgen (Slotboom

& van der Laan, 2002). Een zware interventie komt in de praktijk erop neer dat deze zo’n 40

tot 70% van de jongere zijn tijd in beslag moet gaan nemen voor een periode van 3 tot 9

maanden (Slotboom & van der Laan).

Ten tweede moet een interventie aansluiten bij de criminogene behoeften van de

jongere. Men schaart dit onder het behoeftebeginsel. De behoeften van de jongeren sluiten

bijna altijd aan op de problemen die zij ondervinden in de verschillende contexten. De

problemen zijn vaak van psychologische, sociale, en pedagogische aard (Slotboom & van der

Laan, 2002). Zo hebben ze in de familiecontext vaak behoefte aan betere gezinsrelaties en

willen ze op school betere resultaten boeken.

Ten derde is er het responsiviteitsbeginsel. Dit houdt in dat de interventie moet

aansluiten bij de karakteristieken van de jongere. Dit omvat naast de aansluiting van de

jongere bij zijn/haar begeleider ook de vorm van interventie waaraan de jongere wordt

blootgesteld. Als het een jongere is die leert door te doen in plaats van dingen te lezen of aan

te horen, dan moet ook op die manier de interventie gegeven worden. Het intellectueel

functioneren van de jongere is hierbij een belangrijk beginpunt. Wanneer een interventie een

beroep doet op specifieke capaciteiten dan moet wel zeker zijn dat de jongere deze bezit of

weet in te zetten (Slotboom & van der Laan, 2002). Intelligentieonderzoek is daarbij zeker

niet misplaatst, vooral wanneer een groot percentage van de doelgroep verstandelijk beperkt

blijkt te zijn, moet de interventie hier rekening mee houden.

Ten vierde moet er sprake zijn van behandelmodaliteit, wat wil zeggen dat de

interventie zich moet richten op meerdere contexten uit het leven van de jongere. Door de

Page 19: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

19

verschillende contexten in de interventie te betrekken, sluit deze beter aan op de criminogene

behoeften. Dus men moet multimodaal te werk gaan, dat wil zeggen dat men de

omstandigheden en condities die de gedragsproblematiek in stand houden op meerdere

niveaus tegelijkertijd moet aanpakken (Faas, 2005) Dit impliceert dat er verschillende

disciplines betrokken moeten worden bij het werken met de cliënt. De hulpverlening moet

altijd integraal en multidisciplinair georganiseerd en gerealiseerd worden (Faas).

Naast behandelmodaliteit moet er ook sprake zijn van programma-integriteit. Dit is

tevens het vijfde What Works beginsel. Met programma-integriteit wordt gedoeld op de opzet

en uitvoering van de interventie, deze moet allereerst theoretisch gefundeerd zijn en het

resultaat dat men wil boeken moet aansluiten bij de methodes die men hanteert (Slotboom &

van der Laan, 2002).

Ten slotte moet een interventie nog voldoen aan het professionaliteitbeginsel en moet

het gemeenschapsgeoriënteerd zijn. Het professionaliteitbeginsel heeft betrekking op de

uitvoerders van de interventie. Zij dienen bekend te zijn met de uitvoering van de interventie

en moeten hierin voldoende ondersteund worden. Coaching en supervisie geven aan de

uitvoerders is daarom een vereiste om te kunnen voldoen aan het professionaliteitbeginsel.

Naast een juiste uitvoering van de interventie door de medewerkers moeten zij zich volgens

Andrews et al. (in Boendermaker, 2008) ook realiseren dat zij een voorbeeldfunctie hebben

voor de jongeren waarmee ze werken. Volgens Andrews et al.(in Boendermaker) moeten zij

daarom in staat zijn tot ‘detailed verbal guidance and explanations (making suggestions,

giving reasons, cognitive restructuring)’ (blz. 3). Met gemeenschapsgeoriënteerd wil men

zeggen dat de interventie wanneer mogelijk het beste uitgevoerd kan worden in de eigen

omgeving van de jongere (Slotboom & van der Laan, 2002). De redenatie hierachter is dat de

jongeren de kennis die zij opdoen meteen kunnen koppelen aan het dagelijkse leven.

Page 20: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

20

Tabel 4 Algemeen werkzame factoren (What –Works beginselen) bij interventies

Algemeen werkzame factoren 1. Risicobeginsel 2. Behoeftebeginsel 3. Responsiviteitsbeginsel 4. Behandelmodaliteit 5. Programma integriteit 6. Professionaliteitbeginsel 7. Gemeenschap georiënteerd

2.3 Specifiek werkzame factoren

Naast de algemeen werkzame factoren die van invloed zijn op de effectiviteit van de

interventie bestaan er ook per doelgroep specifieke werkzame factoren. Omdat het GOG een

residentiële instelling is, moet er dus ook worden gekeken welke factoren het effect van

interventies in een residentiële setting doen toenemen. Ook hier bestaan 7 uitgangspunten

(voor een overzicht zie Tabel 5).

Als eerste moet de instelling theoretische en praktische scholing bieden die gericht is

op het verkrijgen en behouden van werk (Boendermaker, 2008). Uit de meta-analyse van

Garrett (in Boendermaker, 2008) ten aanzien van uitkomsten van verblijf in tehuizen komt

naar voren dat programma’s die gericht zijn op het leren van life-skills inderdaad betere

resultaten boeken dan psychodynamische en andere programma’s.

Ten tweede moet er naast groepsbegeleiding sprake zijn individuele aandacht en

ondersteuning (Boendermaker, 2008). Uit onderzoek naar de behoeften van jongeren in

tehuizen van Harder, Knorth en Zandberg (in Boendermaker, 2008) komt naar voren dat deze

jongeren vaak behoefte hebben aan individuele aandacht en een luisterend oor. Door

individuele begeleiding te geven, kan er tevens meer aandacht worden geschonken aan de

internaliserende problematiek (Harder et al., in Boendermaker).

De derde specifieke werkzame factor bestaat uit het toepassen van een

gedragstherapeutisch programma in de leefgroep. Hierbij gaat het om het geven van positieve

en gerichte feedback op gedrag. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een puntensysteem,

alleen moet er wel worden gezorgd dat het punten verdienen niet centraal komt te staan, maar

juist de feedback (Boendermaker, 2008). Uit een meta-analyse van de effecten van

Page 21: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

21

groepsbehandeling op kinderen en jongeren komt naar voren dat een gedragstherapeutische

aanpak bij jongeren met een antisociale houding positievere effecten heeft op het gedrag dan

een aanpak die zich richt op inzichten en emoties (Hoag & Burlingame, 1997). Uit onderzoek

naar effectiviteit is op internationaal niveau overeenstemming dat het dan ook voornamelijk

de op de gedragstherapie en leertherapie gebaseerde methodieken zijn die op lange termijn de

meeste effecten opleveren (Konijn & van Yperen, 2003).

Het vierde uitgangspunt is het bieden van nazorg en begeleiding na vertrek als

integraal onderdeel van de behandeling. Dit is een specifieke werkzame factor, aangezien men

natuurlijk wil dat het behaalde resultaat in de instelling behouden blijft na vertrek. Het bieden

van nazorg en begeleiding helpt hierbij (Harder et al., in Boendermaker, 2008).

Als vijfde punt stelt Boendermaker (2008) dat er kleine leefgroepen en een sterk

gestructureerde aanpak ter voorkoming van ‘deviantietraining’ moet worden gehanteerd. Met

deviantietraining wordt gedoeld op het overnemen van probleemgedrag door jongeren van

elkaar (Boendermaker). Uit onderzoek van onder andere Dishion, McCord en Poulin (in

Boendermaker 2008) is naar voren gekomen dat vooral bij strafrechtelijk geplaatste jongeren

onderlinge negatieve invloeden meespelen. Deze jongeren verwerven status binnen de groep

door zich afwijkend te gedragen.

Als zesde punt is het in residentiële settings van belang dat er contact is met prosociale

jeugdigen en volwassenen. Al eerder is genoemd dat de personen die met de jongeren werken

een voorbeeldfunctie hebben en ze zich hiervan bewust moeten zijn. Er is veel onderzoek

gedaan naar de invloed van de relatie tussen een cliënt en een therapeut voor het

behandelproces. Weinig hoort men echter over de invloed van de groepsleiders en leraren op

de jongeren waar ze mee in aanraking komen. Binnen residentiële instellingen zijn deze

personen belangrijke contacten van de jongeren en ook zij bekleden dus een voorbeeldfunctie.

Jongeren met gedragsproblematiek ontlokken overwegend negatieve of vermijdende reacties

aan anderen (Lodewijks, 2007). Er ontstaat daardoor vaak een negatieve interactie waar de

jongeren door de groepsleiders worden gestraft, gecorrigeerd, vermeden en genegeerd

(Lodewijks). Lodewijks raadt daarom aan om een interactionele methodiek in te zetten voor

alle medewerkers binnen een instelling.

Het zevende punt geldt voornamelijk voor gesloten residentiële settings. Dit stelt dat

de duur van het verblijf in geslotenheid moet worden beperkt in verband met de

kwetsbaarheid van jongeren gedurende het verblijf (Boendermaker, 2008). Met kwetsbaarheid

wordt de afhankelijkheid van de jongeren bedoeld. De jongeren zijn op vrijwel alle vlakken

afhankelijk van de beslissingen van degenen die voor hen zorgen, waardoor het gevoel van

Page 22: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

22

zelfbeschikking kan verdwijnen en sommige jongeren overgaan tot automutilatie en suïcidale

pogingen (Boendermaker).

Tabel 5 Specifiek werkzame factoren bij interventies

Specifiek werkzame factoren 1. Theoretische en praktische scholing 2. Individuele aandacht en ondersteuning 3. Toepassen van een gedragstherapeutisch programma in de leefgroep 4. Nazorg en begeleiding na vertrek als integraal onderdeel van de behandeling

5. Kleine leefgroepen en een sterk gestructureerde aanpak ter voorkoming van ‘deviantietraining’

6. Contact met pro-sociale jeugdigen en volwassenen. 7. Beperkte duur van het verblijf in geslotenheid

De grondbeginselen waar interventies in het algemeen en behandelingen binnen residentiële

setting specifiek aan zouden moeten voldoen zijn nu besproken. Wanneer interventies

voldoen aan de besproken criteria dan zou men kunnen stellen dat de interventie theoretisch

en wetenschappelijk onderbouwd is. Dit zegt echter in sommige gevallen weinig over de

verdere kwaliteit van de interventie. In landen als Nederland en Amerika zijn er daarom

commissies opgericht die de kwaliteit van interventies toetsen. Wat deze commissies precies

doen en hoe de erkenning van interventies in zijn werk gaat, zal nu worden behandeld.

2.4 Erkenning effectieve jeugdinterventies

In Amerika en in Nederland bestaan er commissies die jeugdinterventies beoordelen.

Sommige interventies die in Amerika zijn erkend, zijn dit niet in Nederland en vise versa. De

meeste interventies hebben echter veel met elkaar gemeen en hebben als enige verschil de taal

waarin ze worden uitgevoerd. Vaak worden interventies ook aangepast aan de cultuur en de

gebruiken van het land en worden ze als een andere interventie te koop gesteld. In dit voorstel

voor interventies worden de Nederlandse erkende interventies aangehouden als uitgangspunt.

De keuze om Nederland als referentiepunt te nemen is omdat Curaçao al heel lang op heel

veel vlakken Nederland als uitgangspunt neemt omdat het een deel is van het Koningrijk der

Nederlanden. Daarbij komt dat de financiering voor verbeteringen van het GOG deels bestaat

Page 23: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

23

uit subsidiegelden vanuit Nederland. Door de Nederlandse erkenningscommissies te volgen

kan het GOG zich in dat opzicht verantwoorden bij de eventuele keuze voor een interventie

waarvan de implementatie financiering behoeft.

Nederland heeft twee commissies waar interventies kunnen worden ingediend. Als

eerste is er de ‘Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie’. Dit is een onafhankelijke

commissie bestaande uit leden die zijn benoemd wegens hun bijzondere expertise inzake

gedragsinterventies. In het Referentiedocument Erkenningscommissie Gedragsinterventies

(Ministerie van Justitie, 2006) staat de volgende functieomschrijving van de commissie: “De

Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie heeft als functie de kwaliteit van

intramurale en extramurale gedragsinterventies voor justitiabelen te beoordelen. Het gaat

daarbij om de vraag of de gedragsinterventies kunnen leiden tot vermindering van recidive

van zowel meerderjarigen als minderjarigen. Het vertrekpunt voor de beoordeling van de

onafhankelijke commissie zijn criteria die door het ministerie van Justitie zijn opgesteld. Het

is de bedoeling dat gedragsinterventies die negatief worden beoordeeld niet (meer) worden

uitgevoerd. Een positieve beoordeling van een gedragsinterventie door de commissie is

voorwaarde voor financiering van de interventie door Justitie” (blz. 2).

De commissie spreekt dus aan de hand van opgestelde kwaliteitscriteria een oordeel

uit over de ingediende interventie (voor een overzicht van de kwaliteitscriteria zie bijlage 1).

Wanneer deze aan alle criteria voldoet dan wordt deze voor een periode van 5 jaar ‘erkend’.

Voldoet de interventie volgens de commissie onvoldoende aan de kwaliteitscriteria maar heeft

deze wel de potentie om te worden doorontwikkeld dan krijgt deze de beoordeling ‘niet

erkend, verdere uitwerking gewenst’. Voldoet de interventie niet aan de criteria en heeft deze

ook geen verder potentie dan krijgt deze de beoordeling ‘niet erkend, geen verdere uitwerking

gewenst’. Een interventie kan door de commissie ook ‘voorlopig erkend’ als beoordeling

krijgen. Hier gaat het om interventies die enkele specifieke aanpassingen nodig hebben om

geheel erkend te worden, deze aanpassingen moet men echter wel binnen een jaar realiseren

(Ministerie van Justitie, 2006). Interventies die zijn erkend door de commissie worden gezien

als evidence-based interventies. Men kan uitgaan van de theoretische en empirische

onderbouwing ervan.

De tweede commissie is de Erkenningscommissie (niet-justitiële) Jeugdinterventies,

deze commissie is opgericht in 2007 en omvat drie deelcommissies. De eerste deelcommissie

is voor jeugdzorg en psychosociale/pedagogische preventie. De tweede is voor

jeugdgezondheidszorg, preventie en gezondheidsbevordering. De derde commissie richt zich

op de onderwerpen: ontwikkelingsstimulering, onderwijsgerelateerd en jeugdwelzijn (Yperen,

Page 24: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

24

van, Zwikker, Molleman, Bouwens & Beckers, 2007). Ook deze commissie is samengesteld

uit experts uit wetenschap, beleid en praktijk en is onafhankelijk (van Yperen et al.).

Vanuit de Erkenningscommissie (niet-justitiële) Jeugdinterventies kunnen interventies

worden beoordeeld als ‘in theorie effectief’, ‘bewezen effectief’ of ‘doelmatig’. De criteria

die behoren bij de verschillende beoordelingen kunnen worden nagelezen op de site van het

Nederlands Jeugd Instituut. Algemeen doel van de oprichting van deze erkenningscommissie

is het vormen van een stelsel van op kwaliteit getoetste interventies (van Yperen et al. 2007).

Met deze interventies kan vervolgens een kwaliteitssysteem in de jeugdketen worden

gevormd dat gebaseerd is op gefundeerde werkwijzen en programma’s (van Yperen et al.).

Gebruik van interventies die door deze commissie als effectief zijn beoordeeld, hangt niet

samen met financiering door de overheid zoals bij de andere erkenningscommissie het geval

is.

In het deel van dit onderzoek naar erkende interventies houden we dus de beoordeling

van deze twee commissies aan. Alleen interventies die door hen zijn erkend, komen daardoor

in aanmerking voor eventuele implementatie. Welk model en daaruit voortvloeiende

interventies het beste aansluiten bij het GOG hangt af van de kenmerken van de doelgroep en

populatie van de instelling. Deze zullen daarom nu worden besproken.

Page 25: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

25

Hoofdstuk 3

Doelgroep en populatie van het GOG

3.1 Algemeen

De doelgroep van het GOG zijn de ouders en hun kind. De ouders maken deel uit van de

doelgroep, omdat we hier te maken hebben met jongeren die na verblijf in het GOG weer

onder de supervisie van hun ouders vallen. Bij de aanpak van de jongeren binnen het GOG

moet er dus ook worden gewerkt met de ouders, het gezin en de omgeving waarnaar de

jongeren weer terugkeert na zijn vertrek uit het GOG. Zoals eerder werd aangegeven, bestaat

de populatie van het GOG uit jongeren tussen de 12 en 21 jaar die op een niet-vrijwillige basis

geplaatst zijn in het GOG. Hun plaatsing is gebaseerd op een uitspraak van de kinderrechter.

Het merendeel van de jongeren is geplaatst op basis van civielrechtelijke maatregel. In het

informatieboekje van het GOG (Gouvernement Opvoedingsgesticht, 1997) staat een rij

factoren genoemd waardoor de meeste jongeren uit het GOG worden gekarakteriseerd. Deze

factoren zijn:

- Ze komen meestal uit zwakke sociale milieus en zijn vaak pedagogisch en affectief

verwaarloosd.

- Ze hebben over het algemeen een grote school- en ontwikkelingsachterstand en

functioneren op een beneden normaal intellectueel niveau.

- Vaak is er sprake van leerproblemen.

- Ze missen perspectief en hebben weinig kans op de arbeidsmarkt.

- Psychologische, psychiatrische en neurologische factoren onderliggen hun

gedragsproblematiek.

- Ze reageren over het algemeen inadequaat wanneer ze gefrustreerd zijn en ze hebben

een gebrekkige gewetensvorming en normbesef.

- De jongens hebben vaak geen respect voor vrouwen.

- Ze zijn streetwise

- Hun problemen bestaan al voor vele jaren.

Het probleem met de bovenstaande factoren, die in 1997 zijn opgesteld, is dat ze niet zijn

gebaseerd op empirisch onderzoek. De uitspraken zijn gebaseerd op ervaring met de populatie

en op geobserveerde gedragingen door de jaren heen en zijn daardoor subjectief en niet

Page 26: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

26

onderbouwd aan de hand van gegevens. Om een passend wetenschappelijk model en

aansluitende interventies te vinden is het van belang om statistische informatie over de

doelgroep in handen te hebben. Het model en de interventies moeten immers aansluiten bij de

populatie om effect te kunnen bewerkstelligen zoals ook het responsiviteitsbeginsel van de

algemeen werkzame factoren stelt. Om deze reden is er door de psycholoog van het GOG,

Dhr. Monte, voor gekozen om een aantal prominente kenmerken van de populatie van het

GOG in kaart te brengen. Daardoor beschikt het GOG nu over een databank waarin drie jaar

onderzoek naar de populatie van het GOG is opgenomen. In geen van alle onderzoeken zijn

selectiecriteria gehanteerd. Vrijwel alle jongeren die tussen april 2006 en maart 2009 in het

GOG aanwezig waren, zijn getest. De onderzoeksgroep omvat daardoor zowel strafrechtelijk

als civielrechtelijk geplaatste jongeren. Ook verschillen de jongeren in leeftijd, sekse, lengte

van verblijf, behandelgeschiedenis en huidige behandeling. Omdat in de populatie die steeds

aanwezig is in het GOG deze verschillen zich ook voordoen, zou het weglaten van

selectiecriteria geen obstakel voor de generaliseerbaarheid van de onderzoeksgegevens naar

de populatie van het GOG moeten zijn.

In dit onderzoek zijn alle onderzoeksgegevens meegenomen, er is dus geen steekproef

genomen uit de bestaande onderzoeksdata. In de onderzoeksdata zijn de distributies jongens -

meisjes, TRB - OTS en leeftijd vergelijkbaar met die van de populatie van het GOG.

Gemiddeld genomen is in de populatie van het GOG rond de 20% vrouw en 80% man, is de

leeftijd 15 jaar, zit tussen de 20-25 % er onder een TBR en 75-80% onder een OTS. Voor alle

duidelijkheid zijn per onderzoeksdeel de distributies die daar voorkwamen genoemd. Door de

vergelijkbare distributies binnen de onderzoeksdata en de populatie kan er aangenomen

worden dat de gegevens representatief zijn voor de populatie van het GOG.

Er is voor gekozen om geen statistische analyses te doen ten aanzien van de

verschillen tussen mannen/vrouwen en verwijzing (OTS/TBR of voorlopige hechtenis). De

reden hiervoor is dat we te maken hebben met een relatief kleine onderzoeksgroep waardoor

er weinig statistische power is, de standaard meetfouten groot zijn en men dus verschillen

tussen groepen kan vinden die in vervolgonderzoek niet altijd zullen worden teruggevonden.

De gegevens uit deze databank zullen nu worden gepresenteerd zodat er een beeld kan

worden gegeven van de kenmerken van de populatie van het GOG. Hierbij wordt als eerste de

psychosociale en omgevingsproblematiek besproken. Ten tweede komt het niveau van

intellectueel functioneren aan bod. Ten derde worden de persoonskenmerken besproken.

Vervolgens zijn de gegevens samengevoegd om een concluderend beeld te geven over de

populatie van het GOG.

Page 27: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

27

3.2 Psychosociale en omgevingsproblematiek

Over de gezinnen en daarbij de omgevingsfactoren van de jongeren uit het GOG was nog

maar weinig bekend. Sinds april 2008 vullen de maatschappelijk werksters van het GOG voor

elke jongere een lijst in waarin psychosociale en omgevingsproblemen staan opgesteld. Deze

problemen worden als volgt gedefinieerd: “Een psychosociaal of omgevingsprobleem kan een

negatief “life event” zijn, een moeilijkheid of onvolkomenheid in de omgeving, een

stressveroorzakende factor in het gezin of andere relaties, een tekortschieten van

maatschappelijke steun of eigen hulpbronnen of een ander probleem dat verband houdt met

de context waarin iemands moeilijkheden zich hebben ontwikkeld” (American Psychiatric

Association, 1994/1995, blz. 72). Door aan te kruisen wat voor elke afzonderlijke jongere

geldt, maakt men binnen het GOG een balans op van de psychosociale en

omgevingsproblematiek van elke jongere. De lijst met kenmerken waarop gescoord wordt, is

afkomstig uit de DSM-IV-TR en vormt as-IV van het meerassig classificatiestelsel.

Zoals gezegd omslaat as-IV twee categorieën, psychosociale problematiek en

omgevingsproblematiek. De twee categorieën zijn weer uiteengezet in negen subcategorieën

waarop scoring plaatsvindt (voor een overzicht van de subcategorieën zie Tabel 6).

Tabel 6 Subcategorieën as-IV uit de DSM-IV

Bron: American Psychiatric Association, 1994/1995 Informatie over de psychosociale en omgevingsproblematiek waarmee de doelgroep te maken

heeft, is van belang voor de keuze voor het model en de interventies. In de handleiding van de

DSM-IV staat hierover: “Naast een rol bij het begin of het verergeren van een psychische

stoornis kunnen psychosociale en omgevingsproblemen tot problemen leiden die in

Psychosociale en omgevingsproblematiek A. Problemen binnen de primaire steungroep

B. Problemen gebonden aan de sociale omgeving

C. Opvoedingsproblemen

D. Werkproblemen

E. Woonproblemen

F. Financiële problemen

G. Problemen met de toegankelijkheid van gezondheidsdiensten

H. Problemen met justitie/ politie of met de misdaad

I. Andere psychosociale en omgevingsproblemen

Page 28: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

28

overweging genomen moeten worden bij het totale behandelingsbeleid”(American Psychiatric

Association, 1994/1995, blz. 72). Uitgaande van de What-Works beginselen kunnen we door

meer kennis te hebben van de omgevingsvariabelen en psychosociale problematiek beter

inspelen op de criminogene behoeften van de jongere en daarmee voldoen aan het

behoeftebeginsel. Omdat het model geldig moet zijn voor alle jongeren die in de instelling

verblijven, is ervoor gekozen om de informatie van de afzonderlijk ingevulde lijsten naast

elkaar te leggen en met elkaar te vergelijken. Hierdoor kan men met meer zekerheid

uitspraken doen over de meest voorkomende psychosociale en omgevingsproblematiek van de

doelgroep van het GOG. In de data-analyse zijn in totaal 71 as-IV onderzoeken meegenomen.

Hiervan zijn 53 (75%) man en 18 (25%) vrouw, de gemiddelde testleeftijd is 15 jaar. De

distributie OTS / TBR en voorlopige hechtenis is 80%, 17% en 3%. De data is verzameld

tussen april 2008 en maart 2009. De resultaten van de data-analyse zullen nu worden

besproken.

Resultaten

In Tabel 7 zijn de gegevens van de individuele scores samengevoegd en gerangschikt naar

subcategorie. Tabel 7 vormt daardoor een overzicht van het voorkomen van één of meer

risicofactoren per subcategorie binnen de onderzoekspopulatie.

Tabel 7 Overzicht van het voorkomen van één (1) of meer risicofactoren per subcategorie Subcategorie Totale

populatie

Databank: 71

% Totale

populatie

Populatie

Man

Databank: 53

% pop.

Man

Populatie

Vrouw

Databank: 18

% pop.

Vrouw

A 71 100 % 53 100 % 18 100%

B 17 23.9 % 10 18.9 % 7 38.9 %

C 37 52.1 % 24 45.3 % 13 72.2 %

D 1 1.4% 1 1.9 % 0 0.0 %

E 27 38.0 % 19 35.8 % 8 44.4 %

F 16 22.5 % 13 24.5 % 3 16.7 %

G 0 0.0 % 0 0.0 % 0 0.0 %

H 24 33.8 % 21 39.6 % 3 16.7 %

I 20 28.2 % 12 22.6 % 8 44.4 %

Figuur 4 en Figuur 5 geven een helder overzicht in welke subcategorieën de meeste jongeren

scoren.

Page 29: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

29

Cat ACat BCat CCat DCat ECat FCat GCat HCat I

Figuur 4. Overzicht van het voorkomen van één (1) of meer risicofactoren per subcategorie in de gehele populatie

0

10

20

30

40

50

60

70

80

Totalepopulatie

Man Vrouw

Cat ACat BCat CCat DCat ECat FCat GCat HCat I

Figuur 5. Overzicht van het voorkomen van één (1) of meer risicofactoren per subcategorie ingedeeld naar totale populatie, populatie mannen en populatie vrouwen.

Uit de gegevens komt naar voren dat de grootste subcategorie waarin gescoord wordt

categorie A is. Bij subcategorie A gaat het om problemen binnen de primaire steungroep. Bij

alle 71 jongeren die zijn opgenomen in de databank is er sprake van één of meer

risicofactoren in deze categorie. Binnen subcategorie C vallen na subcategorie A de meeste

jongeren. Bij subcategorie C gaat het om opvoedingsproblemen. Wanneer we de populatie

Page 30: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

30

onderverdelen naar jongens en meisjes dan zien we dat bij beiden groepen apart ook geldt dat

achtereenvolgend subcategorie A en subcategorie C de grootste categorieën vormen.

3.3 Intellectueel functioneren

Het derde What Works beginsel schrijft voor dat een interventie moet aansluiten bij de

karakteristieken van de jongere. Dit wordt ook wel aangeduid met het responsiviteitsbeginsel.

Daarbij wordt gesteld dat wanneer een interventie een beroep doet op specifieke capaciteiten

men wel zeker moet zijn dat de jongere deze bezit of weet in te zetten ( Slotboom & van der

Laan, 2002). Informatie over het intellectueel functioneren van deze jongeren is daarmee

uiterst relevant wil men een effectieve interventie toepassen.

Tussen april 2006 en maart 2009 zijn er door de psycholoog van het GOG in totaal 84

intelligentietesten afgenomen. Hieronder vallen 74 WISC-III afnamen en 10 WAIS-III

afnamen. In totaal zijn er 65 jongens (77%) getest en 19 meisjes (23%). De gemiddelde

testleeftijd is 15 jaar. Van de geteste jongeren viel 76% onder een OTS, 18% onder een TBR

en 6% zat in voorlopige hechtenis.

Zoals gezegd zijn de WISC-III en de WAIS-III afgenomen. Dit zijn intelligentietesten

waarbij meerdere aspecten van intelligent functioneren kunnen worden onderscheiden. Er kan

op die manier veel informatie over het specifiek functioneren van de betreffende persoon

worden achterhaald. De WISC-III maakt onderscheid in Totaal IQ, performaal IQ en verbaal

IQ. Het totale IQ omvat beide vormen van IQ. De performale schaal meet de ruimtelijke

vaardigheden. De performale schaal bestaat uit 7 subtestniveaus. In Tabel 8 staat een

overzicht van de subtestniveaus met een korte beschrijving van de inhoud. De verbale schaal

richt zich op taalvaardigheden. De verbale schaal bestaat uit 6 subtestniveaus. In Tabel 9 staat

een overzicht van de subtest niveaus van de verbale schaal.

Page 31: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

31

Tabel 8 Subtest niveaus van de Performale schaal van de WISC-III

Subtest Description

Picture Completion

A set of colorful pictures of common objects and scenes each of which is missing an important part which te child identifies.

Coding A series of simple shapes or numbers, each paired with a simple symbol. The child draws the symbol in it’s corresponding shape or under it’s corresponding number, according to a key.

Picture Arrangement

A set of colourful pictures, presented in a mixed-up order, which the child rearranges into a logical story sequence.

Block Design A set of modelled or printed two-dimensional geometric patterns which the child replicates using two-color cubes.

Object Assembly

A set of puzzles of common objects, each presented in a standardized configuration, which the child assembles to form a meaningful whole.

aSymbol Search A series of paired groups of symbols, each pair consisting of a target group and a search group. The child scans the two groups and indicates whether or not a target symbol appears in the search group. Both levels of the subtest are included in a single response booklet.

bMazes A set of increasingly difficult mazes, printed in a response booklet, which the child solves with a pencil.

a Supplementary subtest Bron: Wechsler, 1991 b Supplementary subtest that can substitute only for coding Tabel 9 Subtest niveaus van de Verbale schaal van de WISC-III

Subtest Description

Information A series of orally presented questions that tap the child’s knowledge about common events, objects, places, and people.

Similarities A series of orally presented pairs of words for which the child explains the similarity of the common objects or concepts they represent.

Arithemic A series of arithemic problems which the child solves mentally and responds to orally.

Vocabulary A series of orally presented words which the child orally defines.

Comprehension A series of orally presented questions that require the child’s solving of everyday problems or understanding of social rules and concepts.

aDigit Span A series of orally presented number sequences which the child repeats verbatim for Digits Forward and in reverse order for Digits Backwards.

a Supplementary subtest Bron: Weschler, 1991

Page 32: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

32

Omdat het merendeel van de jongeren die binnen het GOG verblijven geen kennis hebben van

de Nederlandse taal is door de psycholoog besloten om de Amerikaanse WISC-III en de

Nederlandse bewerking van de WAIS-III te vertalen naar de moedertaal van de jongeren, het

Papiaments. Er is gekozen voor de Amerikaanse versie van de WISC-III omdat deze

voorhanden was terwijl de Nederlandse eerst zou moeten worden ingekocht. Voor de WAIS-

III geldt hetzelfde, de Nederlandse versie was voorhanden en de Amerikaanse niet. Een

vertaling van een intelligentietest heeft consequenties voor de generaliseerbaarheid van de

gegevens die men ermee verkrijgt. Men kan echter wel uitspraken doen over de populatie

waar de test is afgenomen mits de afnamecondities voor alle participanten gelijk zijn geweest.

Om dit in het geval van deze afnamen te kunnen verzekeren is de afname deels gebeurd via

opgenomen gespreksbanden. De scores van de onderzoeksgroep binnen het GOG zijn aan de

hand van de Amerikaanse normtabellen geïnterpreteerd. Vervolgens zijn de niveaus van

intellectueel functioneren gecodeerd op as-II van de DSM-IV-TR (American Psychiatric

Association, 1994/1995). In Tabel 10 zijn de niveaus van functioneren uiteengezet tegen de

IQ waarde en de DSM-IV-TR/ ICD-10 (MAC) code die hierbij horen.

Tabel 10 Niveaus van intellectueel functioneren gecodeerd op As II van DSM-IV-TR

Niveau I.Q. waarde variërend DSM-IV-TR code/

ICD-10 (MAC) code

Hoogbegaafd 130 en hoger

Begaafd 120 tot 130

Hoog gemiddeld 110 tot 120

Gemiddeld 90 tot 110

Laag gemiddeld 80 tot 90

Zwak begaafd/ Slow learner Borderline

intellectual functioning

70 tot 80 V 62.89

(R. 41.8)

Lichte zwakzinnigheid/

Mild mental retardation

50/ 55 tot 70

317

(F 70.9)

Matige zwakzinnigheid/

Moderate mental retardation

35/ 40 tot 50/55

318.0

(F 71.9)

Ernstige zwakzinnigheid/

Severe mental retardation

20/25 tot 35/ 40

318.1

(F 72.9)

Diepe zwakzinnigheid/

Profound mental retardation

lager dan 20/ 25

318.2

(F 73.9)

Zwakzinnigheid, ernst niet gespecificeerd/

Unspecified mental retardation

niet gespecificeerd

319

(F 79.9)

Page 33: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

33

Om tot een impressie te komen van het intellectueel functioneren van de algemene populatie

van het GOG is ervoor gekozen de individuele scores samen te voegen. De resultaten worden

nu besproken.

Resultaten WISC-III en WAIS-III

De resultaten van de WISC-III en de WAIS-III van de gehele onderzoekspopulatie zijn in

Tabel 11 opgenomen. In de Tabel staan de DSM-IV-TR codes, de As-II stoornissen die bij de

verschillende scores horen en de IQ waarden van het Totaal IQ.

Tabel 11 Intelligent Functioneren Dataset april 2006 - maart 2009 DSM-IV-

TR codes

As II stoornis IQ waarde Totale

populatie

Man

Vrouw

geen code Normaal 80 en hoger 26

(30.9 %)

21 5

V 62.89 Zwakbegaafdheid 70 tot 80 20

(23.8 %)

15 5

317 Lichte Zwakzinnigheid 50/ 55 tot 70

38

(45.2 %)

29 9

318.0 Matige 35/ 40 tot

50/55

------------ ------- ------

318.1 Ernstige 20/25 tot 35/

40

------------ ------- ------

318.2 Diepe lager dan 20/

25

------------ ------- ------

319 Ernst niet gespecificeerd niet

gespecificeerd

------------ ------- ------

Totaal

getest

84

65

19

N.B. Normale begaafdheid (normaal/ leeftijdsadequaat niveau van intellectueel functioneren) heeft geen code

aangezien dit door de DSM-IV-TR niet als een stoornis/ risicofactor beschouwd.

Page 34: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

34

Uit Tabel 11 kan men aflezen dat een groot deel van de onderzoekspopulatie scoort op de

DSM-IV-TR code 317 waarbij de As-II stoornis lichte zwakzinnigheid is. De IQ waarde die

het meest voorkomt in de onderzoekspopulatie is 50/55 tot 70. Toch verschillen de

percentages naar gelang de verschillende intelligentieniveaus niet ontzettend veel van elkaar.

De gehele onderzoekspopulatie scoort 50 of hoger en er is een aanzienlijk deel dat binnen de

grens van normale intelligentie scoort. In Figuur 6 zijn de resultaten weergegeven in de vorm

van de DSM-IV-TR codes.

0

5

10

15

20

25

30

35

40

Totalepopulatie

Man Vrouw

V 62.89317normaal

Figuur 6. Weergave DSM-IV-TR codes van onderzoekspopulatie april 2006 – maart 2009

In Tabel 12 en 13 zijn de scores van de subschalen opgenomen. Hierdoor kan men de scores

op de twee schalen vergelijken en zien waar de sterke en zwakke kanten van de

onderzoeksgroep liggen.

Page 35: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

35

Tabel 12 Onderzoek op subtestniveau van de WISC-III; performale schaal prevalentie binnen het G.O.G.; totale populatie (databank vanaf april 2006)

Niveau van

functionering

PC Cd PA BD OA SS

Mz

zeer hoog

1

(1.3 %)

---------

duidelijk boven

gemiddeld

1

(1.3 %)

2

(2.7 %)

1

(1.3 %)

1

(1.3 %)

2

(2.7 %)

---------

boven gemiddeld 1

(1.3 %)

4

(5.4 %)

2

(2.7 %)

---------

gemiddeld 19

(25.7 %)

11

(14.9 %)

7

(9.5 %)

23

(31.1 %)

17

(23.0 %)

22

(29.7 %)

---------

beneden gemiddeld 25

(33.8 %)

9

(12.2 %)

6

(8.1 %)

10

(13.5 %)

13

(17.6 %)

8

(10.8 %)

---------

duidelijk beneden

gemiddeld

19

(25.7 %)

35

(47.3 %)

31

(41.9 %)

22

(29.7 %)

26

(35.1 %)

22

(29.7 %)

---------

zeer laag 10

(13.5 %)

16

(21.6 %)

30

(40.5 %)

14

(19.0 %)

17

(23.0 %)

17

(23.0 %)

---------

Grootte databank

(totale populatie) 74

N.B. Het niveau van functionering kan variëren tussen zeer laag en zeer hoog.

Uit Tabel 12 valt af te lezen dat op de performale schaal de meeste jongeren uit de

onderzoeksgroep gemiddeld tot duidelijk beneden gemiddeld scoren. Voor het overzicht zijn

de hoogste percentages met blauw aangegeven. Op de subtest Coding scoren de meeste

jongeren uit de onderzoeksgroep het laagst.

Page 36: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

36

Tabel 13 Onderzoek op subtestniveau van de WISC-III; verbale schaal prevalentie binnen het

G.O.G.; totale populatie (databank vanaf april 2006)

Niveau van

functionering

Inf Sim Ari Voc Com DS

zeer hoog

1

(1.3 %)

duidelijk boven

gemiddeld

1

(1.3 %)

6

(8.1 %)

boven gemiddeld 1

(1.3 %)

3

(4.1 %)

Gemiddeld 4

(5.4 %)

4

(5.4 %)

15

(20.3 %)

9

(12.2 %)

17

(23.0 %)

13

(17.6 %)

beneden gemiddeld 6

(8.1 %)

1

(1.4 %)

9

(12.2 %)

9

(12.2 %)

12

(16.2 %)

7

(9.5 %)

duidelijk beneden

gemiddeld

30

(40.5 %)

28

(37.8 %)

35

(47.3 %)

28

(37.8 %)

29

(39.2 %)

36

(48.6 %)

zeer laag 34

(46.0 %)

41

(55.4 %)

13

(17.6 %)

28

(37.8 %)

16

(21.6 %)

8

(10.8 %)

Grootte databank

(totale populatie) 74

N.B. Het niveau van functionering kan variëren tussen zeer laag en zeer hoog.

Uit Tabel 13 kan afgelezen worden dat de meeste jongeren uit de onderzoeksgroep op de

verbale schaal scoren tussen de niveaus ‘duidelijk beneden gemiddeld’ en ‘zeer laag’. Op de

subtest Similarities scoren de meeste jongeren uit de onderzoeksgroep het laagst.

3.4 Persoonlijkheidskenmerken

Persoonlijkheidskenmerken bepalen voor een belangrijk deel het gedrag dat een persoon

vertoont, de manier hoe hij te werk gaat en de mogelijkheid tot gedragsverandering.

Persoonlijkheidskenmerken kan men plaatsen onder de individuele factoren in het

ontwikkelingsmodel van Wenar en Kerig (2005). Het is belangrijk dat bij het toeschrijven aan

bepaalde interventies de persoonlijkheidskenmerken en daarmee karakteristieken van een

persoon worden meegenomen in de beslissing. Het belang hiervan wordt onderstreept in het

responsiviteitsbeginsel van de algemeen werkzame factoren. Dit stelt dat de interventie moet

aansluiten bij de karakteristieken van de jongere. Tussen september 2008 en maart 2009 zijn

er op het GOG in totaal 56 persoonlijkheidsonderzoeken afgenomen. In totaal zijn er 44

Page 37: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

37

(79%) jongens getest en 12 (21%) meisjes. De gemiddelde testleeftijd is 15 jaar. De verdeling

OTS, TBR en Voorlopige hechtenis is als volgt: 80%, 16% en 4%.

De persoonlijkheidsonderzoeken zijn afgenomen aan de hand van de Nederlandse

Persoonlijkheidsvragenlijst, de NPV (Luteijn, Starren & van Dijk, 1985) en de Junior

Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst, NPV-J (Luteijn, van Dijk & van der Ploeg, 1989).

Er zijn 33 NPV-J en 23 NPV vragenlijsten afgenomen. De NPV is bedoeld voor jongeren

vanaf 15 jaar en bestaat uit 7 schalen waarop gescoord wordt. In Tabel 14 staat een overzicht

met uitleg van de schalen waarop gescoord wordt bij de NPV.

Tabel 14 Schalen van de NPV

Schaal Omschrijving

Inadequatie schaal (IN)

In de items uit deze schaal komen vage angsten, vage lichamelijke klachten, een gedrukte stemming en insufficiëntiegevoelens naar voren.

Sociale Inadequatie-schaal (SI)

De items uit deze schaal verwijzen naar het vermijden van of het zich ongelukkig voelen in sociale contacten.

Rigiditeit schaal (RG)

De items uit de schaal hebben te maken met het volgens plan willen laten verlopen van gebeurtenissen en met vaste gewoonten en principes. In sommige items komt ook een zekere intellectuele starheid naar voren.

Verongelijktheid schaal (VE)

In de items uit deze schaal staat kritiek op en wantrouwen van andere mensen centraal.

Zelfgenoegzaamheid schaal (ZE)

In de items uit deze schaal komt een sterk gevoel van tevredenheid met zichzelf naar voren en tegelijkertijd een desinteresse voor een ander en diens problemen.

Dominantie schaal (DO)

De items uit deze schaal hebben te maken met initiatief willen nemen en leiding willen geven aan anderen en zelfvertrouwen in een groep.

Zelfwaardering schaal (ZW)

De items uit deze schaal verwijzen naar een positieve houding ten opzichte van werken, zichzelf en het leven, en goed aangepast en actief zijn.

Bron: Luteijn, Starren & van Dijk, 1985 De NPV-J is voor jongeren tot 15 jaar en bestaat uit 5 schalen waarop gescoord wordt. In

Tabel 15 staat een overzicht van de schalen van de NPV-J.

Page 38: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

38

Tabel 15 Schalen van de NPV-J

Schaal Omschrijving

Inadequatie schaal (IN)

In de items uit deze schaal komen vage angsten, vage lichamelijke klachten, een gedrukte stemming en insufficiëntiegevoelens naar voren.

Volharding schaal (VO)

De items verwijzen naar een positieve taakopvatting, het goed aangepast zijn aan de eisen van het (school) werk, het willen beantwoorden aan hoge verwachtingen, het zich aan afspraken willen houden, het ordelijk laten verlopen van de dingen.

Sociale Inadequatie schaal (SI)

De items uit deze schaal verwijzen naar het vermijden van of het zich ongelukkig voelen in sociale contacten.

Recalcitrantie schaal (RE)

De inhoud van deze items kan worden gekenmerkt door het zich willen afzetten tegen anderen, het wantrouwen tegen anderen, het alleen zijn zaken willen oplossen.

Dominantie schaal (DO)

In de inhoud van de items komt naar voren de baas willen spelen en vertrouwen in eigen kunnen hebben.

Bron: Luteijn, van Dijk en van der Ploeg, 1989

Net als bij de WAIS-III en de WISC-III zijn ook de NPV en de NPV-J vertaald naar het

Papiaments. Hierdoor is net als bij de intelligentietesten een probleem met de

generaliseerbaarheid van de uitkomsten naar andere populaties. Toch kan men wel uitspraken

doen over de onderzoekspopulatie van het GOG en deze generaliseren naar de algemene

populatie van het GOG. De onderzoeksomstandigheden zijn wederom voor iedere

onderzochte gelijk geweest. De Nederlandse normtabellen zijn aangehouden, dit omdat er

geen normtabellen beschikbaar zijn voor de Antilliaanse gemeenschap. De normtabel die is

aangehouden bij de NPV-J is die voor jongeren in internaten. Bij de NPV is de normtabel van

de eerstelijns cliënten aangehouden.

Page 39: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

39

Resultaten NPV en NPV-J

In Tabel 16 zijn de resultaten weergegeven van de NPV-J.

Tabel 16 Scores op de NPV-J naar niveau Niveau van

functionering

IN VO

SI

RE DO

zeer hoog 4

(12.1 %)

2

(6.1 %)

4

(12.1 %)

hoog 12

(36.4 %)

7

(21.2 %)

2

(6.1 %)

17

(51.5%)

8

(24.2 %)

boven gemiddeld 7

(21.2 %)

13

(39.4 %)

6

(18.2 %)

8

(24.2 %)

4

(12.1 %)

gemiddeld 10

(30.3 %)

8

(24.2 %)

16

(48.5 %)

5

(15.2 %)

14

(42.4 %)

beneden gemiddeld 2

(6.1 %)

1

(3.0 %)

4

(12.1 %)

1

(3.0 %)

3

(9.1 %)

laag 1

(3.0 %)

3

(9.1 %)

zeer laag 1

(3.0 %)

2

(6.1 %)

Grootte databank

(totale populatie) 33

N.B. Het niveau van functionering kan variëren tussen zeer laag en zeer hoog.

Op de Inadequatie schaal scoren de meeste jongeren hoog. Kinderen met een hoge score op

deze schaal kenmerken zich door de volgende gedragingen: moeilijk ongelijk kunnen

bekennen, koppig, anderen plagen, anderen de schuld proberen te geven, pruilerig, lang

namokken, lang kwaad blijven na ruzietjes, slecht tegen verlies kunnen en gauw kwaad

worden (Luteijn, van Dijk & van der Ploeg, 1989). Op de Volharding schaal scoren de meeste

jongeren bovengemiddeld. Jongeren die hoog scoren op deze schaal kenmerken zich door de

volgende gedragingen: het werk goed verzorgen, regelmatig werken en zo constant mogelijke

prestaties leveren, ook zonder controle doorwerken, opruimen als dat gevraagd wordt, hoeft

niet vaak gewaarschuwd te worden, doen wat de onderwijzeres zegt, rustig, ook bij storende

factoren doorwerken, gedurende langere tijd stil zitten kunnen luisteren (Luteijn, van Dijk &

van der Ploeg). Omdat de jongeren bovengemiddeld scoren zullen deze gedragingen zich wel

voordoen maar in mindere mate dan bij kinderen die hoog scoren. Wel heeft deze schaal een

Page 40: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

40

correlatie van r=.29 met sociale wenselijkheidschaal van de PMT-K (Luteijn, van Dijk & van

der Ploeg) waardoor wellicht de score van de onderzoekspopulatie een enigszins vertekend

beeld laat zien.

Op de Sociale Inadequatie schaal scoren de meeste jongeren gemiddeld. Ze behoren

daardoor tussen de kenmerken van introverte en extraverte personen. Op de Recalcitrantie

schaal scoort de overgrote meerderheid hoog. Kinderen die op deze schaal hoog scoren

kenmerken zich door de volgende gedragingen: vijandig, egoïstisch, wantrouwende en

negatieve instelling van waaruit ze zich afzetten tegen anderen. Kinderen die hoog scoren op

deze schaal voelen zich niet op hun gemak op school en bij medeleerlingen (correlatie van r =

-.40) (Luteijn, van Dijk & van der Ploeg, 1989).

Op de dominantie schaal scoort de meerderheid van de onderzoeksgroep gemiddeld.

Hoogscorers op deze schaal kenmerken zich door zelfverzekerdheid, door weinig

beïnvloedbaar te zijn en door soms bazig te zijn, bij laagscorers is dit niet het geval. De

onderzoekspopulatie zit tussen deze groepen in. Bij deze schaal is echter weinig

begripsvaliditeit aangetoond en uitspraken aan de hand van scores op deze schaal moeten

daarom met extra voorzichtigheid worden gedaan (Luteijn, van Dijk & van der Ploeg,1989).

In Tabel 17 zijn de resultaten weergeven van de scores van de onderzoekgroep op de

NPV. Op de Inadequatie schaal scoren de meeste jongeren gemiddeld. Een gemiddelde score

op deze schaal houdt in dat de jongeren zich kenmerken door de volgende gedragingen: Ze

kunnen gemiddeld tegenslagen/teleurstellingen incasseren, ze zijn vrij evenwichtig en stabiel

(Luteijn, Starren & van Dijk, 1985). Op de Sociale Inadequatie schaal scoort de meerderheid

bovengemiddeld. Hoogscorers op deze schaal kenmerken zich door: geslotenheid,

teruggetrokken, zegt weinig en bescheiden (Luteijn, Starren & van Dijk). De jongeren van de

onderzoeksgroep voldoen niet geheel aan deze omschrijving omdat ze bovengemiddeld

scoren maar gesteld kan wel worden dat ze eerder neigen naar sociale angst dan naar

extraversie.

Op de Rigiditeit schaal scoort de meerderheid hoog. Jongeren die op deze schaal hoog

scoren kenmerken zich door de volgende gedragingen: star, gehecht aan vaste regels en

gewoonten, rechtlijnig en plichtsgetrouw. Op de Verongelijktheid schaal scoort de

meerderheid hoog. Op jongeren die op deze schaal hoog scoren blijken de volgende

eigenschappen van toepassing; intolerant, opvliegend, ongeduldig, gauw geërgerd en direct

commentaar gevend (Luteijn, Starren & van Dijk, 1985).

Op de Zelfgenoegzaamheid schaal scoort meer dan de helft zeer hoog. Voor hoogscorers

gelden de eigenschappen: egoïstisch en weinig interesse voor anderen. Op de Dominantie

Page 41: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

41

schaal scoort meer dan de helft van de jongeren gemiddeld. Ze vallen daardoor tussen de

eigenschap extravert en introvert. Op de Zelfwaardering schaal scoren de meeste jongeren

hoog. Voor hoogscorers gelden de volgende eigenschappen: levenslustig, opgewekt, heeft

durf en initiatief en gering verschil tussen zelf en ‘ideaal-zelf’ (Luteijn, Starren & van Dijk,

1985).

Tabel 17 Scores op de NPV naar niveau Niveau van

functionering

IN SI

RG VE

ZE DO

ZW

zeer hoog 8

(34.8 %)

5

(21.7 %)

13

(56.5 %)

1

(4.4 %)

hoog 4

(17.4 %)

5

(21.7 %)

13

(56.5 %)

12

(52.2 %)

5

(21.7 %)

3

(13.0 %)

9

(39.1 %)

boven gemiddeld 4

(17.4 %)

11

(47.8 %)

2

(8.7 %)

3

(13.0 %)

3

(13.0 %)

5

(21.7 %)

gemiddeld 8

(34.8 %)

4

(17.4 %)

3

(13.0 %)

4

(17.4 %)

12

(52.2 %)

8

(34.8 %)

beneden gemiddeld 3

(13.0 %)

3

(13.0 %)

1

(4.4 %)

4

(17.4 %)

laag 4

(17.4 %)

1

(4.4 %)

zeer laag

Grootte databank

(totale populatie) 23

N.B. Het niveau van functionering kan variëren tussen zeer laag en zeer hoog.

3.5 Conclusie

De gegevens uit de onderzoeken zijn generaliseerbaar naar de rest van de populatie. De

conclusies omschrijven hierdoor de kenmerken van de populatie van het GOG als geheel. De

populatie van het GOG wordt gekenmerkt door een grootschaligheid aan problematiek binnen

de primaire steungroep en opvoedingsproblemen. Deze vallen binnen het domein gezin en

school wanneer we ze plaatsen in het ecologisch-ontwikkelingsmodel van Bronfenbrenner

(1979). De problemen die de populatie ervaart bestaan voornamelijk uit tekortschietende

discipline, gebrekkige pedagogische kennis, vaardigheden en inzicht bij de ouders (s)/

Page 42: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

42

opvoeder (s), onenigheid met leraren/ klasgenoten en een ongeschikte schoolomgeving.

Kijken we naar de grootste risicofactoren binnen de domeinen gezin en school dan zien we

dat deze overeenkomen met de problematiek van de doelgroep. Het zijn echter wel

dynamische factoren, wat inhoudt dat ze veranderbaar zijn en dus aangrijpingspunten vormen

voor interventie.

Op het niveau van intellectueel functioneren kan geconcludeerd worden dat de

meerderheid van de populatie van het GOG op een benedengemiddeld intellectueel niveau

functioneert. Intellectueel functioneren valt binnen het intrapersoonlijke domein. Het

functioneren op een benedengemiddeld niveau is binnen dit domein een belangrijke

risicofactor. Zeker 45% van de populatie heeft een IQ tussen de 50/55 tot 70 en scoort

daarmee in de range ‘lichte zwakzinnigheid’. IQ is een belangrijk gegeven bij de keuze voor

een interventie. Een interventie waarin te hoge intellectuele eisen aan de jongeren worden

gesteld zal niet effectief zijn. De interventie moet immers aansluiten bij het niveau van

functioneren zoals ook in het responsiviteitsbeginsel wordt gesteld. Duidelijk is verder dat in

de onderzoeksgroep op de verbale schaal aanzienlijk lager wordt gescoord dan op de

performale schaal. Zetten we de gegevens van de jongens en meisjes naast elkaar dan zien we

dat zowel bij de jongens als meisjes op de verbale schaal lager wordt gescoord dan op de

performale schaal. Het model en de interventies bij de populatie van het GOG moet hier zeker

op inspelen. Het aanbieden van interventies waar veel gebruik wordt gemaakt van verbaal

begrip en talige kennis zal niet aansluiten bij het intellectueel functioneren van de doelgroep.

De persoonlijkheidskenmerken die zijn gemeten kunnen ook worden ondergebracht in

het domein van het individu. Uit de resultaten van de NPV en NPV-J kan geconcludeerd

worden dat de meeste jongeren een vijandige houding jegens elkaar en andere personen

hebben. Ze zijn daarbij egoïstisch en voelen zich snel verongelijkt. Verder zijn ze erg star en

houden vast aan gewoonten en routine. Wanneer we deze kenmerken vergelijken met de

risicofactoren in het domein van het individu dan zien we dat vooral de anti-sociale houding

hier het beste kan worden geplaatst.

Al met al kan geconcludeerd worden dat er bij de populatie van het GOG sprake is van

multicausale problematiek. Dit wil zeggen dat de problemen die de jongeren ervaren

voortkomen uit omstandigheden die zich afspelen binnen diverse levensterreinen. Voor de

populatie van het GOG gaat het vooral om de domeinen: individu, gezin en school.

Wanneer de kenmerken van de populatie en daarmee dus ook de omstandigheden

waarin deze zich ontwikkelen worden ingewerkt in het algemeen ontwikkelingmodel van

Riksen-Walraven (in Meij & Boendermaker, 2008) dat in hoofdstuk 3 staat uitgewerkt dan

Page 43: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

43

ziet men hoe de ontwikkelingstaken waar de jongeren mee te maken krijgen worden gevormd

/ tot uiting worden gebracht onder deze omstandigheden. Door de vele risicofactoren waar de

populatie mee te maken heeft, ligt er veel druk op de ontwikkelingstaken. Gezien is dat de

vaardigheden waarover de jongeren beschikken niet toereikend genoeg zijn om de

ontwikkeling in balans te houden. Dit heeft zich bij deze jongeren geuit in probleemgedrag en

bij vele ook in de stagnatie van de ontwikkeling.

Nu er een helder beeld is van de populatie waar het GOG mee te maken heeft, kan er

onderbouwd worden waarom een bepaald wetenschappelijk model al dan niet de voorkeur

verdient om binnen deze instelling te worden gehanteerd. Niet in het minst belangrijk bij de

keuze voor een model zijn de doelstellingen van de instelling zelf. Wat wil de instelling

bereiken met de jongeren, welke taak heeft de instelling? Er kan immers niet naar effectiviteit

van een model en bijbehorende interventies worden gekeken als de doelen niet expliciet zijn.

Daarom worden nu eerst de doelstellingen van het GOG besproken.

Page 44: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

44

Hoofdstuk 4

Doelstellingen van het GOG

Binnen het GOG is er een onderscheid tussen civielrechtelijk en strafrechtelijk geplaatste

jongeren. De strafrechtelijke jongeren komen binnen in de gesloten afdeling en de

civielrechtelijke in de open afdeling. Naarmate het gedrag het mogelijk maakt om binnen een

open afdeling met andere jeugdigen te verblijven kunnen de strafrechtelijken worden

overgeplaatst naar de open afdeling. Het GOG is een overheidsinstelling en behoort zich

daardoor te houden aan de voorgeschreven regels en doelstellingen die bij deze vorm van

instellingen hoort. Het GOG heeft als voornaamste taak het uitvoeren van het bevel van de

rechter. Het bevel dat de rechter kan geven staat voorgeschreven in de TBR, ter beschikking

van de regering, en de OTS, onder toezicht stelling. Bij strafrechtelijk geplaatste jongeren is

het uitgangspunt de TBR.

In de strafwetgeving van de Nederlandse Antillen (Reijntjes, 1983) staat het volgende

geschreven over de uitvoering van een TBR bij minderjarigen; “Indien de rechter heeft

bevolen, dat de schuldige ter beschikking van de Regering zal worden gesteld, wordt hij hetzij

in een opvoedingsgesticht geplaatst, ten einde aldaar, of later op andere wijze, in zijne

opvoeding worde voorzien, hetzij ter opvoeding toevertrouwd aan eene in de Nederlandse

Antillen gevestigde rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of eene aldaar gevestigde

stichting of instelling van weldadigheid, wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen

duurzame verzorging van minderjarigen in of buiten gestichten voorschrijven, teneinde door

haar, of later op andere wijze, in zijne opvoeding worde voorzien, in het eene en het andere

geval uiterlijk tot hij den leeftijd van een en twintig jaren zal hebben bereikt” ( blz. 208,

artikel 41bis).

Het GOG heeft als taak dus om die jongeren die een TBR opgelegd hebben gekregen

in hun opvoeding te voorzien tot ze de leeftijd van 21 hebben bereikt. Een TBR wordt

opgelegd door de rechter wanneer een jongere zich schuldig heeft gemaakt aan een

wetsovertreding. Een TBR kan maximaal voor drie jaar worden opgelegd waarvan 1 jaar een

proefverlofperiode inhoudt. Een belangrijk ander doel van een TBR is daarom om recidive te

voorkomen. Interventies die binnen het strafrechtelijke kader worden ingezet, worden dan ook

in landen als Nederland en Amerika beoordeeld aan de hand van de afname in recidive.

Bij civielrechtelijk geplaatste jongeren ligt de doelstelling vaak anders. Deze jongeren

vallen onder een OTS, een Onder Toezicht Stelling. Bij een OTS is er vaak sprake van een

bedreiging in de geestelijke en/of zedelijke belangen en/of de gezondheid van de jongere en

Page 45: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

45

hebben alle andere manieren om de bedreiging af te wenden gefaald. Een OTS kan worden

opgelegd voor maximaal een jaar en elk jaar worden verlengd met ten hoogste één jaar tot de

leeftijd van 18 jaar. Bij deze jongeren ligt de nadruk op heropvoeding en het voorzien in de

geestelijke en lichamelijke opvoeding van het kind. De gezinscontext is bij deze maatregel erg

belangrijk. De interventies die zich op deze jongeren richten zijn dan ook vaak systeemgericht

in die zin dat het gezin en de bredere omgeving erin worden opgenomen.

Naast de doelstellingen die het GOG moet naleven om te voldoen aan de eisen die door de

overheid aan de instelling worden gesteld, bestaan er binnen het GOG natuurlijk ook eigen

doelstellingen. Dit zijn doelen die de medewerkers hebben voor de jongeren waarmee ze te

maken hebben. Over het algemeen is de opvatting over wat de doelen zijn van GOG gelijk

onder het personeel. Vrijwel alle medewerkers stellen dat de doelen de volgende zijn:

- Verbetering houding/gedrag

- Toename vaardigheden, sociaal en praktisch

- Toename kennis

- Weerbaar maken

- Sociaal emotionele band met de ouder verbeteren

De doelen zijn allemaal met elkaar verbonden en het ene doel is een voorwaarde voor het

bereiken van de andere. Bijvoorbeeld wanneer er niet wordt gewerkt aan het gedrag dan zal in

de schoolcontext het problematische gedrag zich blijven voordoen en dit zal het opdoen van

kennis in de weg zitten. Het verbeteren of herstellen van de sociale emotionele band met de

ouder is ook erg belangrijk. Niet alleen om te werken aan de terugkeer naar huis, maar in

sommige gevallen ook zodat ouders inzien dat ze niet in staat zijn om hun kind op te voeden.

Het overkoepelende doel kan men dus eigenlijk opvatten als het stimuleren van de

ontwikkeling van de jongeren zodat er een evenwicht komt in de verhouding risico-

protectieve factoren waardoor de jongeren weerbaar zijn om hun ontwikkelingstaken te

kunnen vervullen.

Nu de populatiekenmerken en de doelstellingen van het GOG bekend zijn kan er

worden gekeken welk wetenschappelijk model het beste aansluit bij het overkoepelende beeld

van de instelling. Dit model zal uiteindelijk de basisuitgang vormen voor de specifieke

interventies die kunnen worden ingezet in de instelling.

Page 46: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

46

Hoofdstuk 5

Werkmodel

Kijken we naar de kenmerken van de doelgroep dan is duidelijk dat het GOG te maken heeft

met jongeren met multicausale problematiek. Een groot percentage functioneert op een

beneden gemiddeld intellectueel niveau, ze zijn vooral verbaal zwak, hebben een

onconventionele houding en ervaren veel problemen binnen de primaire steungroep. De

problematiek heeft een negatieve invloed op de uitvoering van de ontwikkelingstaken die

daardoor niet tot nauwelijks tot hun recht komen. De doelstelling van het GOG is dan ook om

deze negatieve invloed te doen afnemen en vaardigheden te doen toenemen om de balans

tussen risico- en protectieve factoren te herstellen. Kijken we naar de specifiek werkzame

factoren binnen residentiële instellingen voor jongeren met gedragsproblematiek dan wordt

duidelijk dat het model een op sociaal en probleemoplossende vaardigheden gerichte aanpak

moet omvatten en gecombineerd moet worden met scholing (het aanleren van life-skills) en

nazorg (Boendermaker et al., 2007). Verder is bekend dat het voornamelijk de op de

gedragstherapie en leertherapie gebaseerde methodieken zijn die op lange termijn de meeste

effecten opleveren (Konijn & van Yperen, 2003). Daarnaast moet het model rekening houden

met de kenmerken van de doelgroep zoals het responsiviteitsbeginsel stelt.

Kijkend naar de kenmerken van de doelgroep moet het dus een model zijn dat

cognitief-gedragstherapeutisch is, werkt aan de toename van vaardigheden en life-skills, ook

is bedoeld voor jongeren met een beneden gemiddeld IQ, de omgeving van de jongeren

betrekt en eerder praktisch dan verbaal wordt aangeboden. Een model dat hier bij aansluit is

het competentiemodel. Dit model gaat uit van drie vormen van sociaal leren, het operant

leren, klassiek conditioneren en observatieleren. Het model is cognitief gedragstherapeutisch

van aard. Het model richt zich vooral op competentievergroting, wat wordt gedaan door het

aanleren van vaardigheden. Iemand is volgens het competentiemodel competent als hij de bij

zijn ontwikkelingsniveau en omstandigheden passende levenstaken ‘aankan’ met de

vaardigheden die hij heeft (Bartels, 2001).

Het model is ontwikkeld voor het werken met delinquenten adolescenten maar kan

ook worden toegepast op andere doelgroepen waaronder adolescenten en kinderen met

gedragsproblemen (Bartels, 2001). Het competentiemodel kan ook een preventieve functie

hebben in de zin dat het escalatie van probleemgedrag probeert te voorkomen door een

adequaat behandelklimaat te scheppen (Bartels). Het competentiemodel kenmerkt zich op zes

belangrijke punten.

Page 47: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

47

Ten eerste wordt de behandeling gepresenteerd en uitgevoerd als een motiverend aanbod. Ten

tweede kenmerkt het model zich doordat het stelt dat de personen die bij de jongere betrokken

zijn zich naast de jongere moeten plaatsen en samen met hem moeten gaan kijken naar zijn

leven en mogelijkheden. Dit kenmerk sluit aan bij de specifiek werkzame factor die

voorschrijft dat er ook individuele aandacht moet zijn voor de jongere. Door samen met de

jongere telkens te kijken naar zijn mogelijkheden, geef je die individuele aandacht.

Het derde kenmerk is dat het model voorschrijft dat er per individu een

competentieprofiel wordt opgesteld. Een competentieprofiel bevat belangrijke kenmerken en

aspecten van de jongere, zoals zijn risicofactoren, kernovertuigingen en gedragingen. Het

opstellen van een competentieprofiel zorgt ervoor dat er over elke jongere bekend is waar de

problemen liggen, hierdoor kan beter worden ingespeeld op de specifieke criminogene

behoeften zoals de What Works beginselen voorschrijven.

Het vierde kenmerk is de gestructureerde aanpak. Daaronder wordt volgens Bartels

(2001) verstaan: “een programma waarin duidelijk is wat wordt aangeleerd en waarom. Zo’n

programma vloeit voort uit het competentieprofiel (derde kenmerk) en sluit aan bij het

motiverende aanbod (eerste kenmerk)” (blz. 218). Het gebruik van een gestructureerde aanpak

binnen residentiële instellingen is tevens een specifiek werkzame factor.

Het vijfde kenmerk van het competentie model is dat het vooral in de latere fasen van

verblijf in residentiële instellingen een cognitieve component heeft. Er wordt dus in de latere

fase van verblijf aandacht besteed aan verandering van verstoorde cognitieve schema’s. Dit is

relevant voor de populatie van het GOG gezien de uitkomsten van de

persoonlijkheidskenmerken vragenlijsten, waaruit naar voren is gekomen dat de meeste

jongeren hoog scoren op de inadequatie schaal wat zich uit in verstoorde denkpatronen en

antisociale opvattingen. Door te werken aan de cognitieve schema’s van de jongere werk je

indirect ook aan het gedrag en de houding van de jongere. Dit is weer een doelstelling van het

GOG.

Het zesde kenmerk is dat er bij het model wordt getracht om de jongere zoveel

mogelijk op de omgeving waar hij naar terugkeert voor te bereiden. Dit sluit aan bij de

specifiek werkzame factor die stelt dat er nazorg en begeleiding na vertrek als integraal

onderdeel van de behandeling moeten worden opgenomen. Ook wordt hierdoor gewerkt aan

de relatie tussen de jongere en zijn of haar ouder wat één van de doelstellingen is van het

GOG.

Binnen (semi) residentiële instellingen omvat het competentiemodel drie fasen. De

eerste fase begint bij aankomst van de jongere in de instelling. Deze fase kan gezien worden

Page 48: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

48

als een gewenningsfase. Hierin worden de jongere basale vaardigheden aangeleerd voor het

omgaan met de andere jongeren in de groep (Bartels, 2001). In de tweede fase wordt er aan de

realisatie van de individuele behandel- of werkdoelen gewerkt. Specifieke interventies kunnen

dus het beste in deze fase worden begonnen. Volgens Bartels horen bij instellingen die te

maken hebben met jongeren met psychiatrische problematiek specifieke interventies, zoals

vaktherapieën als creatieve therapie, er per definitie bij. Volgens Bartels moet het

uitgangspunt van de specifieke interventies worden gerelateerd aan het competentieprofiel

van de jongere. In de laatste fase wordt het vertrek uit de instelling voorbereid. Het

competentiemodel stelt dat er constant moet worden getracht de jongeren zo goed mogelijk

voor te bereiden op de omgeving waar hij naar terugkeert. In de laatste fase wordt dit

onderdeel extra uitgelicht en wordt de jongeren geheel voorbereid op zijn vertrek.

Gezien de uitgangspunten van het competentiemodel lijkt dit een model dat goed

aansluit bij de doelgroep en doelstellingen van het GOG. Het is voor een instelling belangrijk

om vanuit een model te werken zodat er een basisuitgangspunt is dat wordt aangehouden. Na

de keuze voor een bepaald model kan men gaan kijken welke interventies uitgaan van het

model en daarbij het beste aansluiten bij de instelling. Dit zal nu worden behandeld.

Page 49: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

49

Hoofdstuk 6

Interventies

Interventies die ontwikkeld zijn vanuit het competentiemodel kenmerken zich voornamelijk

door een structuurbiedend programma, een cognitieve component en het voorbereiden op de

(nieuwe) leefomgeving van de jongere (Bartels, 2001). Er bestaan een aantal interventies die

vanuit het competentiemodel zijn ontwikkeld, niet al deze interventies zijn echter erkend door

de erkenningscommissies in Nederland. Het GOG streeft naar het werken met bewezen

effectieve methoden dus is het van belang dat zo veel mogelijk wordt gewerkt met

interventies die erkend zijn. Omdat er bij de populatie sprake is van problematiek op meerdere

levensdomeinen kan men niet voldoen met het inzetten van één afzonderlijke interventie. Dit

is vaak het geval binnen residentiële instellingen en er wordt in vrijwel alle gevallen dan ook

een programma opgezet waarin meerdere interventies zijn opgenomen die qua inhoud en

planning goed op elkaar zijn afgestemd (Ministerie van Justitie, 2005).

Om te bepalen welke interventies kunnen worden opgenomen in het programma van

de instelling is het noodzakelijk uitgebreide kennis te hebben over de populatie. Deze kennis

moet gerelateerd zijn aan het recidiverisico (in het geval van de TBR jongeren), de

criminogene factoren en de responsiviteit van de jongeren (Ministerie van Justitie, 2005). De

interventies moeten namelijk op al deze punten aansluiten zoals ook de eerder besproken

What Works beginselen stellen. Deze punten worden gekenmerkt door een inschatting op de

volgende factoren: recidiverisico, leerstijl, specifieke tekorten, wonen, geld, opleiding, arbeid,

relaties, drugs, alcohol, cognities, agressie, zeden, welzijn en houding (Ministerie van

Justitie). Hoewel deze lijst factoren gerelateerd is aan de dynamische factoren die de kans op

recidive verhogen, is een inschatting op deze terreinen ook noodzakelijk om tot een keuze

voor civielrechtelijke interventies te komen. In plaats van het risico op recidive is er bij

civielrechtelijk sprake van een risico op herhaling van ander probleemgedrag dat vaak tot

stand komt en in stand wordt gehouden door dezelfde dynamische factoren.

Ten aanzien van de populatie van het GOG kan nog niet op al deze factoren een

inschatting worden gemaakt. Het onderzoek dat tot op heden is gedaan naar de kenmerken

van de populatie omvat immers niet al deze factoren. Op basis van de kennis die er nu is ten

aanzien van de populatie van het GOG kunnen er dus nog geen keuzes worden gemaakt voor

specifieke interventies. Wel zijn er aan de hand van de onderzoeksgegevens een aantal

kenmerken van de populatie in beeld gebracht die van relevant belang zullen zijn bij de

uiteindelijke keuze voor bepaalde interventies.

Page 50: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

50

Zo is uit de onderzoeksgegevens duidelijk geworden dat het GOG te maken heeft met

een diverse populatie. De populatie van het GOG bestaat uit jongeren met verschillende

niveaus van intelligent functioneren. Rond de 45% van de populatie heeft een IQ van

ongeveer 50, terwijl ook een aanzienlijk deel, 30%, op een normaal intelligent niveau

functioneert. Er zijn jongeren van verschillende leeftijden aanwezig, de leeftijdscategorie

loopt van 12 tot 21 jaar. De populatie van het GOG bestaat uit zowel jongens als meisjes en er

zijn zowel jongeren die onder een TBR vallen als jongeren die onder een OTS vallen. Deze

heterogeniteit zal er in de praktijk op neerkomen dat er veel verschillende interventies moeten

worden ingezet. Interventies differentiëren namelijk vaak naar deze kenmerken. Differentiatie

binnen het GOG stelt een aantal eisen aan de instelling. Een vereiste is dat de instelling

beschikt over de mogelijkheden om de verschillende groepen op te vangen. Het gaat hier dan

niet alleen om ruimtelijke mogelijkheden, maar ook om het hebben van genoeg personeel en

het in huis hebben van genoeg deskundigheid ten aanzien van verschillende groepen.

Geconcludeerd kan worden dat er binnen het GOG meer onderzoek moet worden

gedaan naar de populatie alvorens men kan overgaan op de keuze voor bepaalde interventies.

Door middel van onderzoek naar de populatie kan er ook gekeken worden of er specifieke

factoren zijn die kenmerkend zijn voor de jongeren van de Antillen die niet in interventies uit

andere landen worden meegenomen. Aan de hand van de populatiekenmerken zal duidelijk

worden of er erkende evidence-based interventies die uitgaan van het competentiemodel

bestaan die kunnen worden ingezet in het GOG. Wanneer dit niet het geval blijkt dan kan de

instelling ervoor kiezen om, wellicht gebruikmakend van bestaande interventies, zelf een

interventie te ontwikkelen. Wil de instelling evidence-based werken dan moet deze interventie

wel worden ingediend en erkend door één van de erkenningscommissies in Nederland. Een

voorwaarde bij deze keuze is dat de instelling een eigen team van deskundigen moet opstellen

die de interventie gaan ontwikkelen of gaan onderzoeken welke delen van andere interventies

samen tot een gepaste interventie voor de instelling kunnen leiden.

Page 51: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

51

Conclusie

In dit onderzoek is er getracht een wetenschappelijk onderbouwd model en bijbehorende

erkende interventies te vinden waarmee gewerkt kan worden bij de aanpak van de jongeren in

het GOG. De zorgvuldige beschrijving van de doelgroep heeft hierbij centraal gestaan. De

uiteindelijke hoofdvraag was: Welk wetenschappelijk model en welke erkende interventies

sluiten het beste aan bij het GOG? Om tot beantwoording van de hoofdvraag te komen zijn er

een aantal deelvragen behandeld.

Ten eerste is omschreven welke factoren invloed hebben op gedrag en hoe

probleemgedrag tot stand komt. Hierbij zijn een aantal risico- en protectieve factoren

besproken. Duidelijk is geworden dat risicofactoren en protectieve factoren een belangrijke

invloed hebben op het volbrengen van de ontwikkelingstaken waar een jongere gedurende

zijn leven voor komt te staan. Een opeenhoping van risicofactoren op meerdere domeinen en

onvoldoende protectieve factoren om de negatieve invloed daarvan te beïnvloeden kan in

sommige gevallen leiden tot stagnatie in de ontwikkeling en probleemgedrag. Kijken we naar

de jongeren uit het GOG dan wordt duidelijk dat zij te maken hebben met veel risicofactoren

en weinig protectieve factoren wat van grote invloed is (geweest) op hun gedrag en

ontwikkeling.

In het tweede deel van dit onderzoek is aandacht besteed aan werkzame factoren bij

interventies. Eerst is de definitie van een interventie behandeld, daarna zijn naast de algemeen

werkzame factoren bij interventies ook de specifiek werkzame factoren voor interventies in

residentiële instellingen aangehaald. Besproken is hoe de twee erkenningscommissies in

Nederland interventies aan de hand van deze factoren en andere kwaliteitscriteria beoordelen.

Omdat het GOG evidence-based wil werken, is er voor gepleit dat er wordt gezocht naar

interventies die erkend zijn door één van deze commissies.

In het derde deel van dit onderzoek stond de beschrijving van de doelgroep en

populatie centraal. Hierbij is het onderzoek dat is gedaan naar de kenmerken van de populatie

aan de hand van de WISC-III, de WAIS-III, de NPV, de NPV-J en de As-IV classificatie

uitvoerig uiteengezet. De onderzoeksdata is hierbij representatief gebleken voor de gehele

populatie van het GOG. Geconcludeerd is dat er bij de populatie van het GOG sprake is van

multicausale problematiek. De problemen die de jongeren van het GOG ervaren komen voort

uit (negatieve) omstandigheden die zich afspelen binnen hun diverse levensterreinen. Voor de

populatie van het GOG gaat het vooral om de domeinen: individu, gezin en school.

Page 52: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

52

In het vierde deel van dit onderzoek zijn de doelstellingen van het GOG besproken. Naast de

uitvoering van de TBR en OTS is het overkoepelende doel van de instelling als volgt: Het

stimuleren van de ontwikkeling van de jongeren opdat er een evenwicht komt in de

verhouding risico- protectieve factoren waardoor de jongeren weerbaar zijn om hun

ontwikkelingstaken te kunnen vervullen.

In het vijfde deel van dit onderzoek is er besproken welk wetenschappelijk model het

beste aansluit bij de doelstellingen van de instelling en de kenmerken van de populatie.

Uitgangspunten waren dat het model cognitief-gedragstherapeutisch van aard moest zijn,

werkt aan de toename van vaardigheden en life-skills, de omgeving van de jongeren betrekt

en eerder praktisch dan verbaal wordt aangeboden. Het competentiemodel voldoet aan al deze

criteria, geconcludeerd is dan ook dat dit model het beste aansluit bij het GOG. Hiermee is er

antwoord gegeven op het eerste deel van de hoofdvraag.

In het zesde en daarmee laatste deel van dit onderzoek is besproken welke, op het

competentiemodel beruste, erkende interventies eventueel kunnen worden ingezet in het

GOG. Hiermee werd tevens het tweede deel van de hoofdvraag beantwoord. Geconcludeerd is

dat er aan de hand van de kennis die op dit moment aanwezig is over de populatie men nog

geen keuzes kan maken voor specifieke interventies. De factoren die een rol spelen bij de

toewijzing van een jongere aan een interventie zijn nog niet allen onderzocht. Het is dus

noodzaak meer onderzoek te doen naar de populatie. Aan de hand van meer onderzoek

kunnen de populatiekenmerken nauwkeurig worden omschreven. Met deze informatie kan

vervolgens gekeken worden of er erkende interventies die uitgaan van het competentiemodel

bestaan die kunnen worden ingezet in het GOG. Wanneer dit niet het geval blijkt dan kan de

instelling ervoor kiezen om, wellicht gebruikmakend van bestaande interventies, zelf

interventies te ontwikkelen. Aan de hand van de onderzoeksgegevens kan men wel inschatten

dat er veel interventies zullen moeten worden ingezet om de gehele populatie te voorzien. De

populatie van het GOG bestaat namelijk uit jongeren van verschillende intelligentieniveaus,

van verschillende leeftijden, verschillende sekse en verschillende rechtelijke verwijzingen.

De algemene conclusie van dit onderzoek is dat het competentiemodel het beste

aansluit bij het GOG en dat er op dit moment, gezien de beperkte informatie over de

populatie, nog geen interventies kunnen worden gekozen. Algemene aanbeveling is dan ook

het doen van meer onderzoek naar de populatie van het GOG. Meer onderzoek zal meer

kennis en informatie verschaffen over de populatie van het GOG waardoor er kan worden

gezocht naar aansluitende interventies. Hierdoor kan er vervolgens gericht worden ingespeeld

op de kenmerken en behoeften van de jongeren in de instelling.

Page 53: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

53

Referenties

Aalbers- van Leeuwen, M., van Hees, L. & Hermans, J. (2002). Risico- en Protectieve

factoren in moderne gezinnen: reden tot optimisme of reden tot pessimisme? [Electronic

Version]. Pedagogiek, 22, 41-54.

American Psychiatric Association (1995). De beknopte handleiding bij de Diagnostische

Criteria van de DSM-IV ( Koster van Groos, G.A.S., Trans.). Lisse: Swets & Zeitlinger

(oorspronkelijk werk gepubliceerd in 1994)

Bartels, A.J. (2001). Behandelingen van jeugdige delinquenten volgens het competentiemodel

[Electronic Version]. Kind en Adolescent, 22, 211-226.

Boendermaker, L. (2008). Wat werkt bij jeugdigen met gedragsstoornissen? Retrieved

February 19, 2009, from

http://www.nji.nl/nji/dossierDownloads/WatWerkt_Gedragsstoornissen.pdf

Boendermaker, L., Harder, A., Speetjens, P., Pijll, M.,van der, Bartelink, C., Everdingen, J.,

van (2007). Programmeringsstudie Jeugdzorg. Nederlands Jeugdinstituut (NJi) /

Rijksuniversiteit Groningen (RUG).

Bronfenbrenner, U. (1979). The Ecology of Human Development: Experiments by Nature and

Design. Cambridge, MA: Harvard University Press.

Dodge, K. (1990). Developmental psychopathology in children of depressed mothers

[Electronic Version]. Developmental Psychology, 26, 3-6.

Erikson, E.H. (1950). Childhood and society. New York: Norton.

Faas, M. (2005). De wankele wetenschappelijke basis van de jeugdzorg [Electronic Version].

Nederlands tijdschrift voor Jeugdzorg, 1, 40-51.

Page 54: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

54

Farrington, D.P. (2003). Developmental and life-course criminology: key theoretical and

empirical issues – the 2002 sutherland award address [Electronic Version]. Criminology, 41,

221-255.

Gouvernements Opvoedingsgesticht (1997). On the road to…Curacao: GOG

Handleiding Basismethodiek JJI (2008). ’s Hertogenbosch: PSW

Hipwell, A.E. & Loeber, R. (2006). Do we know which interventions are effective for

disruptive and delinquent girls? [Electronic Version]. Clinical Child and Family Psychology

Review, 9, 221-255.

Hoag, M.J. & Burlingame, G.M. (1997). Evaluating the effectiveness of child and adolescent

group treatment: a meta-analystic review [Electronic Version]. Journal of Clinical Child

Psychology, 26 (3), 234-246.

Ingoldsby, E.M., & Shaw, D.S. (2002). Neighborhood contextual factors and early-starting

antisocial pathways [Electronic Version]. Clinical Child and Family Psychology Review, 5,

21-55.

Konijn, C. (Red.) (2003). Internationaal overzicht effectieve interventies in de jeugdzorg

[Electronic Version]. Utrecht: NIZW.

Lodewijks, H. (2007). Interventies bij jongeren in justitiële behandelinrichtingen. De stand

van zaken [Electronic Version]. Tijdschrift voor Psychotherapie, 33, 82-101.

Luteijn, F., Dijk, van, H. & Ploeg, van der, F.A.E. (1989). Handleiding bij de Junior

Nederlandse persoonlijkheidsvragenlijst (NPV-J). Lisse: Swets & Zeitlinger

Luteijn, F., Starren, J. & Van Dijk, H. (1985). Eerste herziene NPV handleiding.

Lisse: Swets & Zeitlinger

Meij, H. & Boendermaker, L. (2008). Oorzaken en achtergronden van een problematische

ontwikkeling. Retrieved February 19, 2009, from

Page 55: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

55

http://www.nji.nl/nji/dossierDownloads/Oorzaken_en_achtergronden_problematische_ontwik

keling.pdf

Ministerie van Justitie (2005). Gedragsinterventies. Programma Terugdringen Recidive.

Retrieved April 21, 2009, from

http://www.justitie.nl/onderwerpen/criminaliteit/erkenningscommissie/documenten/

Ministerie van Justitie (2006). Referentiedocument Erkenningscommissie

Gedragsinterventies. Retrieved April 16, 2009 from

http://www.justitie.nl/images/Referentiedocument_tcm74-81563_tcm34-10736.pdf

Nederlands Jeugd Instituut. (n.d.). Welke interventies? Retrieved April 16, 2009, from

http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/07/118.html

Ploeg, J.D., van der (1997). Gedragsproblemen. Ontwikkelingen en risico’s. Rotterdam:

Lemniscaat

Reijntjes, J.M. (1983). Strafwetgeving van de Nederlandse Antillen. Willemstad: Universiteit

van de Nederlandse Antillen.

Slot, N.W. (1994). Competentie-gerichte behandelingsprogramma’s voor jongeren met

gedragsstoornissen. Gedragstherapie, 27, 3, 233-250

Slotboom, A. & Laan, P.H. van der, (2002). Wat Werkt. In Koppen van, P.J., Hessing, D.J.,

Merckelbach, H.L.G.J. & Crombag, H.F.M. (Ed.), Het recht van binnen. Psychologie van het

recht (pp. 963-975). Kluwer, Deventer.

Smitsman, A.W. & Van Lieshout, C.F.M. (1992). Kenmerken van ontwikkelingstaken.

Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 47, 243-245.

Sweeten, G., Bushway, S.D., Paternoster, R. (2009). Does dropping out of school means

dropping into delinquency? [Electronic Version]. Criminology, 47, 47-91

Page 56: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

56

Verhofstadt- Deneve, L., Van Geert, P. & Vyt, A. (2001). Handboek

ontwikkelingspsychologie: Grondslagen en theorieën. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van

Loghum.

Wenar, C. & Kerig, P. (2005). Developmental psychopathology. New York: McGraw-Hill.

Weschler, D. (1991). WISC-III. Wechsler Intelligence Scale for Children – Third Edition.

Manual. San Antonio: The Psychological Corporation.

Yperen, T. van, Zwikker, M., Molleman, G., Bouwens, J. & Beckers, M. (2007).

Erkenningscommissie (niet-justitiële) Jeugdinterventies. Werkwijze en Criteria. Retrieved

April 7, 2009, from

http://www.nji.nl/effectieveinterventies/download/Werkwijze%20en%20Criteria%20Erkenni

ngscommissie%20Jeugdinterventies.pdf

Page 57: Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht · Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren

57

Bijlagen

Bijlage 1. Kwaliteitscriteria erkenning justitiële gedragsinterventies

1. Theoretische onderbouwing: de gedragsinterventie is gebaseerd op een expliciet

veranderingsmodel waarvan de werking wetenschappelijk is aangetoond.

2. Selectie van justitiabelen: het type justitiabele waarop de gedragsinterventie zich richt

wordt duidelijk gespecificeerd en geselecteerd.

3. Dynamische criminogene factoren: de gedragsinterventie is gericht op het veranderen van

risicofactoren die samenhangen met het criminele gedrag.

4. Effectieve (behandel)methoden: er worden (behandel)methoden toegepast die aantoonbaar

effectief of veelbelovend zijn.

5. Vaardigheden en protectieve factoren: de aanpak is mede gericht op het leren van

praktische, sociale en probleemoplossende vaardigheden.

6. Fasering, intensiteit en duur: de intensiteit en duur van de gedragsinterventie sluit aan bij de

problematiek van de deelnemer.

7. Betrokkenheid en motivatie: betrokkenheid van de deelnemer bij de gedragsinterventie en

motivatie voor deelname moeten worden bevorderd en gestimuleerd.

8. Continuïteit: er moeten duidelijke verbindingen zijn tussen de gedragsinterventie en de

totale begeleiding van de justitiabele.

9. Interventie-integriteit: de gedragsinterventie wordt uitgevoerd zoals het bedoeld is.

10. Evaluatie: een doorlopende evaluatie geeft inzicht in de effectiviteit van de

gedragsinterventie.

Bron: Ministerie van Justitie,2006