ENGELS GRAMMATICA 2 KLAShnlengels.weebly.com/uploads/3/5/1/1/3511405/klas_2_gram.pdf · ENGELS...

ENGELS GRAMMATICA 2e KLASVRAGEN MAKEN 1

Tel het AANTAL WERKWOORDEN dat bij het 1e Onderwerp van de zin hoort.(Tel het aantal werkwoorden van het 1e GEZEGDE)

You can feel the love tonight. 2 werkwoordenHe travels fast. 1 werkwoordHe always smiles when she makes a joke. 1 werkwoord

2 WERKWOORDEN (of meer) = MakkelijkVerander alleen de volgorde. Verder niets. Zet het 1e werkwoord voor het onderwerp.

You can feel the love tonight. Can you feel the love tonight?

1 WERKWOORD = Regels leren

Regel 1: Er komt DO / DOES / DID bij.

DID Verleden Tijd Alle personenDOES Tegenwoordige Tijd He / she / itDO Tegenwoordige Tijd Alles behalve he / she / it

Regel 2: Na DO / DOES / DID komt het HELE WERKWOORD.

He travels fast. Teg. Tijd / He / Hele Ww = travel. Does he travel fast? Does he travels fast?He broke her heart. Verl. Tijd / Hele Ww = break Did he break her heart? Did he broke her heart?They go on holiday. Teg. Tijd / They Do they go on holiday?

UITZONDERING: TO BE (is / am / are / was / were)Bij “to be” komt nooit do/does/did. Het is veel simpeler.

He is nice. Is he nice?They were fine. Were they fine?

Werkwoorden met TO ervoor moet je niet meetellen in de zin.

They want to see you. = 1 ww Do they want to see you?She hoped to beat them. = 1 ww Did she hope to beat them?

1

ONTKENNEN 2

Eigenlijk gelden hier dezelfde regels als bij vragen:

2 WERKWOORDEN (of meer) = MakkelijkJe zet gewoon not (n’t) achter het 1e werkwoord.

I will try to help you I have seen him. I can play hockey.I will not try to help you I have not seen him. I cannot play hockey.I won’t try to help you I haven’t seen him. I can’t play hockey.

1 WERKWOORD = Er komt DON’T / DOESN’T / DIDN’T bij.Na DON’T / DOESN'T / DIDN'T komt: het HELE WERKWOORD.

They try very hard. She runs fast. They followed the car.They don’t try very hard. She doesn’t run fast. They didn’t follow the car.

UITZONDERING: TO BE (is / am / are / was / were)Bij “to be” komt nooit do/does/did. Het is veel simpeler.

He is nice. They were fine.He is not (isn’t) nice. They were not (weren’t) fine.

Werkwoorden met TO ervoor moet je niet meetellen in de zin.

They want to see you. = 1 ww I don’t want to see you.She hoped to beat them. = 1 ww She didn’t hope to beat them.

KLAS 2 OEFENINGENOEFENING 1A: VRAGENMaak vragen van de volgende zinnen.

1.Peter cleaned the floor.2.Mary believes in Santa Claus.3.He puts the car in the garage.4.I will come home at 12 o’clock.5.He saw her.6.She watches tv every day.7.He would like to meet you.8.He went home early.9.They visit her evey week.

10.She’s leaving tonight.

OEFENING 1B: VRAGENMaak de logische vraag bij het antwoord.

Where _____________________________?

When ______________________________?

How _______________________________?

He lives in London.

She came yesterday.

He went to London by plane.

OEFENING 2: ONTKENNENOntken de volgende zinnen.

1. Peter saw the car.2. Mary believes in Santa Claus.3. John must stay away.4. They departed at 2 o’clock.5. We could go now.6. She goes there once a week.7. My friends live in London.8. John takes her home every Friday.9. He asked us a question.

10. He’s lived here before.

VOLGORDE 3

In het Nederlands en het Engels is de basisvolgorde altijd:Eerst het ONDERWERP Daarna het GEZEGDE (alle werkwoorden)

OND GEZ DE RESTHij vertelde mij .....He told me .....

Als er in het Nederlands iets voor komt te staan (zoals "zachtjes" of "gisteren") dan wordt in het Nederlands de volgorde anders:

IETS ERVOOR GEZ OND DE RESTZachtjes vertelde hij mij .....

In het Engels blijft de volgorde hetzelfde:

IETS ERVOOR OND GEZ DE RESTSoftly he told me .....

VOLGORDE REGEL 1: IN HET ENGELS BLIJFT DE VOLGORDE ALTIJD:Eerst het ONDERWERP Daarna het GEZEGDE(Alleen in Engelse vragen is het anders. Dat komt later)

De andere regels hebben te maken met BEPALINGEN van PLAATS en TIJD

In het Nederlands kunnen de plaats en tijd op veel plaatsen in de zin staan.Deel van de zin TIJD PLAATS Rest van de zinHij vertelde mij dat hij volgend jaar naar Londen zou gaan

In het Engels staan ze meestal bij elkaar aan het einde van de zin.Zin PLAATS TIJDHe told me that he would go to London next year

VOLGORDE REGEL 2:PLAATS en TIJD altijd aan het EINDE van de zin. (de TIJD kan ook wel eens helemaal vooraan in de zin staan)

VOLGORDE REGEL 3:Eerst de PLAATS Daarna de TIJD

Wat kun je uit je hoofd leren? REGEL 1 Altijd eerst ONDERWERP - dan GEZEGDEREGEL 2 PLAATS en TIJD aan het EINDE van de zinREGEL 3 PLAATS voor TIJD

2

TIJDEN 1 4TEGENWOORDIGE TIJD

GEWOON (PRESENT SIMPLE / O.T.T.) ING-VORM (PRESENT CONTINUOUS / O.T.T.-ING)

PRESENT SIMPLE (O.T.T.) = I walk / She sees / He flies / We work

Hoe ziet het eruit? Stam (+s)In vragen/ontkennen: DO / DOES + HELE WERKWOORD

Wanneer gebruik je deze tijd?

GEWOONTE / REGELMAAT / VASTSTAAND FEIT(every … / usually / always / often / etc.)

Voorbeelden: He ________ (stay) with his parents every Saturday..He stays at home every Saturday.

Where ________ he _________ (stay) every Saturday?Where does he stay every Saturday.

PRESENT CONTINUOUS (ING-VORM) = I am walking / She is racing / They are flying

Hoe ziet het eruit? IS /AM / ARE + STAM+ING


NU / TIJDELIJK / AAN HET …..(now / at this moment / Look! / Listen!)

Voorbeeld: Where _____ he _____ (go) now?Where is he going now?

OEFENING 3A: VOLGORDEVertaal de volgende zinnen. Gebruik alleen de woorden die gegeven zijn. Begin met het onderstreepte gedeelte.

1. Columbus heeft in 1492 Amerika ontdekt.Columbus / discovered / in 1492 / America.

2. De leerlingen stonden tijdens de eerste les voor in het lokaal.The pupils / were standing / during the first lesson / in front of the classroom.

3. Hij dronk gisteren een cola in het café.He / drank / yesterday / a coke / in the pub.

4. Als het avond wordt drinken we veel.When the evening comes / drink / we / a lot

5. Als je heel goed kijkt, kun je de Tower Bridge zien.If you look very well, / can / you / Tower Bridge / see

OEFENING 3B: VOLGORDEZet de volgende woorden in de goede volgorde.Begin met het onderstreepte deel.

1.Tonight / going to / a good movie / watch /are / we 2. They / us / will /us / in front of the station / meet / tomorrow.3.My mum / going to / to London / next month / is / try to / send / a present4.He / tells / always / me / everything

OEFENING 4: TIJDEN 1Vul de goede vorm van het werkwoord in.Kies tussen Present Simple & Present Continous.

1._____ he often ______(go) to your hotel? (Gaat hij vaak….)2.Why ____ they _____ (talk) to you now? (Waarom praten ze nu…)3.He ______ not _____ (visit) me every day.(Hij bezoekt me niet…)4.At this moment he ________ (write) a letter.5. Peter always ______ (play) football on Sundays.6.Water ______ (boil) at 100 degrees C.

ONREGELMATIGE WERKWOORDEN 1 5

Nederlands Hele ww Verl. Tijd Volt. Dw.

I always Yesterday I I have ...

1. wedden bet bet bet2. laten let let let3. zetten set set set4. lezen read read read5. (ver)spreiden spread spread spread6. slaan hit hit hit7. scheiden split split split8. snijden cut cut cut

9. zetten, leggen put put put

10. sluiten shut shut shut11. kosten cost cost cost12. barsten burst burst burst13. bezeren hurt hurt hurt

14. (ver)slaan beat beat beaten

15. worden become became become16. komen come came come17. rennen run ran run

18. buigen bend bent bent19. (uit)lenen lend lent lent

20. sturen, zenden send sent sent

21. uitgeven, doorbrengen spend spent spent

22. bouwen build built built23. handelen deal dealt dealt

24. bedoelen, betekenen mean meant meant

25. horen hear heard heard

26. bloeden bleed bled bled

27. fokken, kweken breed bred bred

28. voeden feed fed fed29. leiden lead led led30. ontmoeten meet met met31. schieten shoot shot shot32. voelen feel felt felt33. kruipen creep crept crept34. houden keep kept kept35. slapen sleep slept slept36. vegen sweep swept swept37. huilen weep wept wept38. verliezen lose lost lost


I always … Yesterday I I have ...

39. binden bind bound bound40. vinden find found found41. (op)winden wind wound wound42. kopen buy bought bought43. brengen bring brought brought44. vechten fight fought fought45. denken think thought thought46. vangen catch caught caught

47. onderwijzen, lesgeven teach taught taught

48. zitten sit sat sat49. spuwen spit spat spat50. houden hold held held51. krijgen get got got

52. schijnen (zon) shine shone shone

53. winnen win won won54. graven dig dug dug

55. draaien, spinnen spin spun spun

56. (zich)vastklemmen cling clung clung

57. steken, prikken sting stung stung

58. zwaaien (schommel) swing swung swung

59. hangen hang hung hung

60. plakken, kleven stick stuck stuck

61. slaan, staken strike struck struck

62. verkopen sell sold sold63. vertellen tell told told64. staan stand stood stood

65. begrijpen, verstaan understand understood understood

66. hebben have had had67. maken make made made68. leggen lay laid laid69. betalen pay paid paid70. zeggen say said said

71. bijten bite bit bitten72. verbergen hide hid hidden73. maaien mow mowed mown74. laten zien show showed shown

3


I always … Yesterday I He has …

75. geven give gave given76. vergeven forgive forgave forgiven77. rijden drive drove driven

78. opstaan, stijgen rise rose risen

79. verbieden forbid forbade forbidden80. rijden ride rode ridden81. schrijven write wrote written82. schudden shake shook shaken83. nemen take took taken84. vallen fall fell fallen

85. tekenen, trekken draw drew drawn

86. blazen, waaien blow blew blown

87. groeien grow grew grown88. weten know knew known89. gooien throw threw thrown90. zien see saw seen91. eten eat ate eaten92. doen do did done93. gaan go went gone


I always … Yesterday I He has …

94. ontwaken, wekken wake woke woken

95. breken break broke broken96. spreken speak spoke spoken97. stelen steal stole stolen98. (ver)dragen bear bore borne

99. zweren, vloeken swear swore sworn

100. scheuren tear tore torn

101. dragen (kleding) wear wore worn

102. kiezen choose chose chosen103. (be)vriezen freeze froze frozen104. vergeten forget forgot forgotten

105. beginnen begin began begun106. bellen ring rang rung107. zingen sing sang sung108. drinken drink drank drunk109. krimpen shrink shrank shrunk110. zinken sink sank sunk111. zwemmen swim swam swum

112. laten, verlaten leave left left

113. vluchten flee/fly fled fled114. vliegen fly flew flown115. liggen lie lay lain116. zijn be was/were been

Leer van alle 116 werkwoorden het hele werkwoord Dus: Zien = See / Krimpen = Shrink / etc.

OEFENING 5: ONREGELMATIGE WERKWOORDEN 1Vertaal de volgende werkwoorden met woorden uit de lijst.van onregelmatige werkwoorden.

1. steken, prikken2. staken, slaan3.handelen4.bloeden5.huilen6. staan7.hangen8.bouwen9.buigen

10. leiden11.maken12. leggen13. sluiten14. fokken, kweken15.dragen (kleding)16. stelen17. schrijven18. tekenen, trekken19.vliegen20.krimpen21.gooien22. vergeven23. scheuren

TIJDEN 2 6VERLEDEN EN VOLTOOIDE TIJD

VERLEDEN (PAST SIMPLE / O.V.T.)VOLTOOID (PRESENT PERFECT / V.T.T.)

PAST SIMPLE (O.V.T.) = I walked / She saw / He flew / We worked

Hoe ziet het eruit? Regelmatig: Stam+ED (walked / created / ….) Onregelmatig: 2e rijtje (went / saw / left / …..)In vragen/ontkennen: DID + HELE WERKWOORD


IETS IS VOORBIJ / HET IS AFGESLOTEN(last … / ….. ago / yesterday / when he was young / etc.)

Voorbeelden: She _________ (see) him last night.She saw him last night

_______ she _______ (see) him last night?Did she see him last night?

PRESENT PERFECT (V.T.T.) = I have walked / She has raced / They have flown

Hoe ziet het eruit? HAVE / HAS + VOLTOOID DEELWOORDHVOLTOOID DEELWOORD?

Regelmatig: Stam+ED (walked / created / ….)

Onregelmatig: 3e rijtje (gone / seen / woken /…..)


IETS IS VROEGER BEGONNEN EN IS NOG STEEDS AAN DE GANG(for….now / since …. / so far / until now / how long ….now)

Voorbeelden: He ________ (know) her for a year now.He has known her for a year now.

How long _____ he _____ (know) her now?How long has he known her now?

4


TIJDEN 3 8VERLEDEN TIJD -ING VORM

PAST CONTINUOUS (O.V.T. -ING VORM) = I was walking / She was hoping / He was flying / We were working


meestal in combinatie met de Past Simple (OVT) - om aan te geven dat iets aan de gang was op een bepaald moment in het verleden

TIP 1: Je kunt werkwoorden in deze tijd vaak vertalen met de woorden “AAN HET ….” erbij.

TIP 2: Wat in de ING-vorm staat duurt langer dan wat in de gewone vorm staat.

Voorbeeld: He was still very busy when I saw him this morning. He _________ (do) the washing-up when I ________ (come) in.He was still very busy when I saw him this morning. He was doing the washing-up when I came in.


Leer van alle 116 ONREGELMATIGE WERKWOORDENhet 2e en 3e rijtje.

Dus: To go = went & gone / To see = saw & seen / etc.

Leer van alle 116 ONREGELMATIGE WERKWOORDENAlle vormen.

Dus: Gaan = go & went & gone / Zien = see & saw & seen / etc.

OEFENING 6A: TIJDEN 2Vul de goede vorm van het werkwoord in.Kies tussen Past Simple & Present Perfect. (OVT & VTT)

1. I _______ (walk) a long way yesterday.

2. I ________ (play) the piano for 5 years now.

3. I ________ (play) a lot of football when I was young.

4.He ________ (find) your keys last week.

5. I __________ (not see) you for some time now.

6.My grandma ________ (die) in 1980.

7.How long ____ he ____ (know) you now?

8. ____ he ____ (live) in De Bilt 2 years ago?

9.He _____ (have) this car for a month now.

10. I ____ not ____ (know) that yesterday.

OEFENING 6B: TIJDEN 2Vul de goede vorm van het werkwoord in.Kies tussen Present Simple & Present Continous (OTT & OTT-ING) & Past Simple & Present Perfect. (OVT & VTT)

1.He ……… not always................(sing) these beautiful songs.

2. In 1984 he ………………(steal) the beautiful painting.

3. I…………………..(work) there for over a week now. I ……. (start) last week.

4.……………..(listen) to his latest CD when you ……… (be) in town yesterday? Yes I ………….(buy) it last week.

5.Where …….. he usually …….. (go) when he’s in Amsterdam?

6.My dream ……………(come) true when I won that prize.

7.What ….. you ……. (do) there now? I …….. (read) a book.

8.How long ………. you ………. (wait) for him now?9. I ………. (try) to talk to him all day yesterday, but

I ……… not …….. (find) him.

10. I ………… (have) an affair with her since last year. I …… not ….. (know) her two years ago.

OEFENING 7: ONREGELMATIGE WERKWOORDEN 2Geef de 2 vormen van de onregelmatige werkwoorden.

1. to eat2. to spin3. to think4. to teach5. to weep6. to hit7. to spit8. to buy9. to breed

10. to meet11. to mow12. to lie13. to shoot14. to pay15. to wear16. to rise17. to choose18. to feel19. to swim20. to take

OEFENING 8: TIJDEN 3Vul de goede vorm van het werkwoord in.Kies tussen Past Simple & Past Continuous (OVT & OVT-ING)

1.He ______(read) a book this morning when suddenly somebody _____ (make) a lot of noise.

2.He ______(ring) us last night when you ______(do) the dishes.

3. I _______(tell) a story last night when my friend ________ (come) in.

4.When I ______ (call) you last week, you ______ (read) the Times.

OEFENING 9: ONREGELMATIGE WERKWOORDEN 3Geef de 3 vormen van de onregelmatige werkwoorden.

1.brengen2.weten3.nemen4. rijden5. zeggen6.maaien7. zweren8. scheuren9. leggen

10.huilen11. kiezen12. zien13.buigen14.wedden15. leiden16. kruipen17.worden

WERKWOORDSVORMEN 10

Er zijn maar 5 vormen van ieder werkwoord.

Tegenwoordige Tijd:(Het Hele werkwoord en de “he-she-it vorm (+S))

Verleden Tijd: (+ED)

Dan is er nog: (Ing-vorm)

En het VOLTOOID DEELWOORD: (Vaak is het Volt.Dw. hetzelfde als de Verl.tijd. Alleen bij een aantal ONR.WW niet, volgend jaar ga je die leren)

REGEL 1: Na (bijna) alle HULPWERKWOORDEN komt: het HELE WERKWOORD. (uitzonderingen staan hieronder bij REGEL 2)

Voorbeelden van hulpwerkwoorden:do can will shall wouldcould must need to have to shoulddid does

(Als het gezegde uit 2 (of meer) werkwoorden bestaat is het 1e ww (zijn de 1e werkwoorden) een hulpwerkwoord.)

We can follow them.We don’t follow them.We should follow them.

Telkens het HELE WERKWOORD.

REGEL 2: UITZONDERINGEN LEREN:

UITZONDERING 1: Na alle vormen van HAVE (HAVE/HAS/HAD):

VOLTOOID DEELWOORD.

He has walked a lot

She had never seen him.

UITZONDERING 2: Na alle vormen van BE (AM / IS / ARE / WAS / WERE / BEEN):

de ING-VORMHe is walking.

They were shouting.

5: WALKED

4: WALKING

3: WALKED

5

1: WALK / 2: WALKS

SOME & ANY 11

SOME = WATGive me some more time, please!

SOME = DE ÉÉN OF ANDEREI saw some woman trying to climb that tree.

ANY in ONTKENNINGEN SOME wordt ANY in ONTKENNINGEN

I didn't see anyone.

LET OP! hardly, never, rarely, seldom, zijn voorbeelden van “ontkennende woorden”. Hier komt dus any bij

There was hardly any time left!

ANY in VRAGEN In vragen gebruik je vaak ANYDid you see anyone?

UITZONDERING Als je het antwoord JA op je vraag verwacht: gebruik dan SOME

Would you like some tea?

ANY = WIE DAN OOK / WAT DAN OOK / WAAR DAN OOK / HOE DAN OOK!

Anyone can do this!You can find this plant anywhere!Do it any way you like!Anything is better than this.

OEFENING 10: WERKWOORDSVORMENVul iedere vorm in (één woord) die mogelijk is van het werkwoord WORK.

1. Peter ________ .

2.Mary has ________ .

3. John must _________ .

4. They are __________.

5. They will ________ .

6. The trainer ________ .

7.Her friends should have been ________ .

8.My parents _________ .

OEFENING 11: SOME & ANYGebruik some / any / someone / anyone / something / anything / somewhere / anywhere:

1.He didn’t give me _____ money, but I could find _____thing else.

2. You saw _____ people, but did you recognize (herkennen) ______ of them?

3.This is too difficult. ______ can see that!4. There isn’t _____ teacher who can tell us what

to do.5. Pease pick ______ card that you want!6. I heard ______ horrible sound, although

(hoewel) I couldn’t see ________.

7._______ of these girls live close to you. The others live in another town.

8. - Where should I go? - You can go _________________ you like!

9. - You can go _________________ you like!10.He’s ____________________ in that building.11.He hardly does _________ homework.

WHO / WHICH / THAT 12(Betrekkelijk Voornaamwoorden)

Dit is de man.Deze zin is nog niet af. Je moet je echt afvragen: Welke man?Er moet dus een bijzin bij om dat duidelijk te maken.In zo’n geval zet je geen komma achter de zin en ga je vertellen welke man je bedoelt:Dit is de man die ik gisteren zag.

Dit is Brian.Deze zin is af. Het is helemaal duidelijk. Als je er iets bij vertelt is dat gewoon extra (onnodige) informatie. Dat doe je wel met een komma.Dit is Brian, die ik aardig vind.

Die = Betrekkelijk Vnw.In het Engels is de keuze tussen THAT / WHICH / WHO.

WHICH hoort bij dingen en dieren.WHO hoort bij mensen.THAT kan op alles en iedereen slaan.

REGEL 1Als er geen komma staat: THAT altijd goed.Ook mogelijk: WHICH (bij dieren en dingen) / WHO ( bij mensen)

OEFENZINNENThis is the car ______ I bought yesterday. THAT of WHICHThat is the girl _____ he loves. THAT of WHO

REGEL 2Als er wel een komma staat:Alleen de keuze tussen WHICH en WHO.DUS: Na een komma NOOIT THAT

OEFENZINNENThis is my car, ______ I bought yesterday. WHICHThat is my girl, _____ lives in London. WHO

LASTIG VOOR NEDERLANDERS

Dit is de fiets waar ik altijd op rijd.WHERE mag je alleen maar gebruiken bij een PLEK / een PLAATS. Hier niet dusThis is the bike THAT / WHICH I always ride.

WEGLATENAls er geen komma staat en er staat een onderwerp achter, mag je THAT / WHICH / WHO weglaten.

That is the car _______ Peter bought. THAT / WHICH / X 6

I / ME / MY / MINE 13(Persoonlijk & Bezittelijk Voornaamwoord)

Het is echt niet nodig om hier een onvoldoende voor te scoren. De meeste van deze woorden kun je uit je hoofd leren. Het gaat om de volgende woorden. De eerste 14 heb je al in de brugklas moeten leren. Voor alle zekerheid staan ze er toch bij:

Ik = I

jij, u = you

hij = he

het = it

wij, we = we

mij = me

jou, je = you

hem = him

haar = her

hen = them

mijn = my

jouw, uw = your

zijn = his

onze = our

(die) van mij = mine

(die) van jou/u = yours

(die) van hem = his

(die) van haar = hers

(die) van ons = ours

(die) van jullie = yours

(die) van hun = theirs

De volgende woorden blijven over. Hier moet je iets aan “snappen”. Ook deze woorden heb je al in de brugklas moeten leren:

jullie / ons / hun / zij, ze

Jullie = your als het om “bezit” gaat: jullie bal = your ballJullie = you als het niet om “bezit” gaat: Ik zag jullie = I saw you

ons = our als het om “bezit” gaat: ons boek = our bookons = us als het niet om “bezit” gaat: Hij gaf ons een boek = He gave us a book

hun = their als het om “bezit” gaat: hun huis = their househun = them als het niet om “bezit” gaat: Ik gaf hun meer tijd = I gave them more time

zij, ze = she als het enkelvoud is (dus 1 vrouw of meisje) Ze is erg laat = She is very latezij, ze = they als het meervoud is (dus meer mensen of dingen) Ze zijn erg laat = They are very late

Let op:

Wij zeggen vaak hij / zij / haar / zijn tegen beesten en dingen.De Engelsen niet: dat beest of dat ding is een it.Dus:De hond likt zijn poot. = The dog licks its paw.

OEFENING 12: BETREKKELIJK VNW (THAT / WHICH / WHO)

Kies uit: that / which / who / X (weglaten)Geef telkens alle mogelijkheden (maximaal 3)

1.This is the car _____ I bought yesterday.

2.That is the girl _____ he loves.

3.That is my new house, _____ I bought yesterday.

4.That is Peter's girlfriend, _____ lives in London.

5.He loves animals, _____ I think is weird.

6.The lady _____ is kissing him is very poor.

7.That is the dog _____ bit my friend.

OEFENING 13: BEZITTELIJK VNW.

1. This is your cat. (Die van mij) is over there.

2. I think this pen is (van jou).

3. Is (zij) (jouw) sister?

4. This car is beautiful, but have you seen (die van hem)?

5.Are (zij) in London this week?

6. These suitcases are (van jou).

7. Are (jullie) parents very nice?

8. These books are (van jullie).

9.Where is (die van hem)?

10. I’m sure that this clock is (van ons).

11. (Hij) came to (mij) the next day.

12. Here’s your chair. (Die van haar) is over there.

13. (Haar) father came to (ons) and told (ons) that (wij) should stay in (ons) house.

14. (Het) is certainly (mijn) money.

MEERVOUD 14

Hoofdregel: In het Engels nooit ‘s gebruiken.(Anders gezegd: ’s in het meervoud is altijd fout)

Wat moet je dan wel doen?Normaal gesproken: een “s” eraan vastplakken

photo photospiano pianosgun gunsday daysCD CDs

Bij “sis-klanken”: “es” eraan vastplakken

box boxesbush bushes

Woorden die eindigen op: medeklinker + y: Het wordt “ies”party partiesbaby babiesUitzondering hierop: FamilienamenKennedy the Kennedys

Woorden die eindigen op: f Meestal “ves”wolf wolvesshelf shelves (= planken)Utzonderingen:dwarf dwarfs (= dwergen)roof roofs (= daken) chief chiefs (= bazen)

Sommige woorden die eindigen op: o Het wordt “oes”hero heroes (= helden)potato potatoes (= aardappels)tomato tomatoescargo cargoes (= ladingen)

Onregelmatige vormen(Gewoon uit je hoofd leren dus):

man men = mannen foot feet = voeten child children = kinderen

woman women = vrouwen goose geese = ganzen

sheep sheep = schapen tooth teeth = tanden

aircraft aircraft = vliegtuigen mouse mice = muizen

deer deer = herten louse lice = luizen

7

VAN IEMAND = ‘S 15(Genitive)

Als je wil zeggen dat iets van een persoon is (van John bv.) dan gebruik je ‘s

De fiets van John John’s bike Dus niet: The bike of John.

De vader van mijn vriend My friend's father

De zus van haar moeder Her mother's sister

A / AN 16(Onbepaalde Lidwoorden)

A: Het woord erachter start met een medeklinker in de uitspraak. (p,t,k…)AN: Het woord erachter start met een klinker in de uitspraak. (a,e,o…..)

Gemene woorden: OPPASSEN!!!!Er zijn woorden die op papier met een andere letter beginnen dan in de uitspraak.

THIS / THAT / THESE / THOSE 17 (Aanwijzend voornaamwoord)

Dichtbij & Enkv. ThisDichtbij & Meerv. TheseVer weg & Enkv. ThatVer weg & meerv. Those

Let op zinnen als: DAT zijn mijn vrienden. Dat = ver weg / Vrienden = MeervoudDus: THOSE THOSE are my friends.

Je kunt dus DAT niet zomaar vertalen met THAT.

Spelling uitspraak DUS:

honest onest an honest manhour our an hour lateF-16 ef-16 an F-16university joeni... a universityEurope joeroop a European car

an applean idiotan old manan aunt

a housea boya lovely cara tennisball

Dichtbij Ver weg

Enkelvoud THIS THAT

Meervoud THESE THOSE

OEFENING 14: MEERVOUDGEEF HET MEERVOUD VAN DE VOLGENDE WOORDEN:

1. story2. play3. wolf4. roof5. cargo6. piano7. aircraft8. valley9. partens (onzinwoord)

10. I.E.D. (afkorting)

OEFENING 15: 'S BIJ PERSONEN (GENITIVE)

Vertaal de volgende zinnen. 117.Hij is de vader van mijn vriend.118.Dat is de zus van haar moeder.119.Dat is het huis van Cathy.120.De auto van Peter is veel beter.

OEFENING 16: A / ANVul de goede vorm in: a of an

1. _____ new idea is what we need!2. _____ teacher I once saw told me ______ secret3. Americans love to drive in _____ European car.4. Look! That’s _____ F-16!5. We only had _____ hour left to find _____ house.

OEFENING 17: THIS THAT THESE THOSEKijk steeds goed: enkelvoud of meervoud? dichtbij of ver weg?

1. Come to _______ room here.

2. Can you see _______ computer over there?

3. There is dirt on _______ tables here.

4. _______ windows there are broken

5. _______ children here are very dirty.

6. _______ car over here is very expensive.

7. _______ cloud over there is very dark.

8. He smashed ________ walls over there.

9. _______ paint here is too light.

10. Buy some of _______ discs over there.

11. I would like to have (deze) cellphone.

12. Take some of (deze) cups.

13. I want to taste some of (die) cakes over there.

14. (Dit) are my shoes!.

15. (Die) man is my uncle..

16. Come to (deze) corner.

MUCH / MANY 18

MUCH MANYENKELVOUD MEERVOUDALGEMEEN

FEW / LITTLE 19

LITTLE FEWENKELVOUD MEERVOUDALGEMEEN

TRAPPEN VAN VERGELIJKING 20(big – bigger – biggest)

Hoe weet je het verschil tussen –er en –est?Vaak komt achter –er het woord THAN.Vaak komt voor –est het woord THE

Uit je hoofd leren:good better best goed beter bestbad worse worst slecht slechter slechtstlittle less least weinig minder minstfew fewer fewest weinig minder minstmuch more most veel meer meestmany more most veel meer meest

many caloriesmany peoplemany books

much moneymuch workmuch energyI love you very much

Uitzonderingeneasy easier easiest makkelijk

2 lettergrepen of meerbeautiful more beautiful most beautiful mooiterrible more terrible most terrible verschrikkelijk

Verdubbelenbig bigger biggest grootthin thinner thinnest dun

1 lettergreep woordentall taller tallest langnice nicer nicest aardig

few caloriesfew peoplefew books

little moneylittle faithlittle sleepHe ate very little

8

OEFENING 18: MUCH of MANY

1. There are ________ people who think that 10 euros is ________ money.

2. _____ children love to go to Burger King to eat ______ food.

3. You hear ______ about the few bad policemen and there is not ______ you can do about that.

4. He gave her _________ presents because he loved her so ________ .

OEFENING 19: LITTLE / FEW

1. ______ people really know a lot about Holland.

2. They say that he has ______ patience for drunk people.

3. I have ______ money but still I am happy with the ______ things I can buy.

4. I have heard ______ about him in the ______ days that I was in England.

5. I always had ______ (weinig) problems with those ______ (weinige) kids who are naughty.

OEFENING 20: VERGELIJKENVerander het woord tussen haakjes zodat het past in de zin.

1. I’ll do this for you. It’s the (little) _________________ I could do.

2. Is coke really (sweet) ________________ than orange juice?

3. That is the (big) ___________________ mistake I’ve ever made.

4. The weather was even (bad) ________________ than the day before.

5. This test is much (easy) _____________________ than I expected.

DE ANTWOORDENOEFENING 1A: VRAGEN

1.Did Peter clean the floor?2.Does Mary believe in Santa Claus?3.Does he put the car in the garage?4.Will I (you) come home?5.Did he see her?6.Does she watch tv every day?7.Would he like to meet you?8.Did he go home early?9.Do they visit her every week?

10.Is she leaving tonight?

OEFENING 1B: VRAGEN

1. Where does he live?2. When did he come to London?3. How did he go to London?

OEFENING 2: ONTKENNEN

1. Peter didn't see the car.2. Mary doesn't believe in Santa Claus.3. John must not (mustn't) stay away.4. They didn't depart at 2 o’clock.5. We couldn't go now.6. She doesn't go there once a week.7. My friends don't live in London.8. John doesn't take her home every Friday.9. He didn't ask us a question.

10. He hasn't lived here before.

OEFENING 3A: VOLGORDE

1. Columbus discovered America in 1492. (Plaats & tijd aan het einde. Plaats voor tijd)

2. The pupils were standing in front of the classroom during the first lesson.(Plaats & tijd aan het einde. Plaats voor tijd)

3. He drank a coke in the pub yesterday.(Plaats & tijd aan het einde. Plaats voor tijd)

4. When the evening comes we drink a lot.(Eerst Onderwerp dan Gezegde)

5. If you look very well, you can see Tower Bridge.(Eerst Onderwerp dan Gezegde)

OEFENING 3B: VOLGORDE

1.Tonight we are going to watch a good movie.2. They will meet us in front of the station tomorrow.3.My mum is going to try to send a present to London next month.4.He always tells me everything.

OEFENING 4: TIJDEN 1

1.does……. go2. are……..talking3.does……….visit

4. is writing5.plays6.boils

OEFENING 5: ONREGELMATIGE WERKWOORDEN 1

1. sting2. strike3.deal4.bleed5.weep6. stand

7.hang8.build9.bend

10. lead11.make12. lay

13. shut14.breed15.wear16. steal17.write18.draw

19. fly20. shrink21. throw22. forgive23. tear

OEFENING 6A: TIJDEN 2

1.walked2.have played3.played4. found

5.haven't seen6.died7.has …. known8.Did … live

9. has had10.did …. know

OEFENING 6B: TIJDEN 2

1.does ….. sing2. stole3.have worked, started4.Did you listen, were, bought5.does …. go

6. came7.are …. doing, am reading8.have …. waited9. tried, did …. find

10.have had, did ….. know


1.ate eaten2. spun spun3. thought thought4. taught taught5.wept wept6.hit hit7. spat spat

8.bought bought9.bred bred

10.met met11.mowed mown12. lay lain13. shot shot14.paid paid

15.wore worn16. rose risen17. chose chosen18. felt felt19. swam swum20. took taken

OEFENING 8: TIJDEN 3

1.was reading / made 2. rang / were doing

3.was telling / came 4. called / were reading


1.bring brought brought2.know knew known3. take took taken4.drive drove driven5. say said said6.mow mowed mown7.swear swore sworn8. tear tore torn9. lay laid laid

10.weep wept wept11. choose chose chosen12. see saw seen13.bend bent bent14.bet bet bet15. lead led led16. creep crept crept17.become became become

OEFENING 10: WERKWOORDSVORMEN

1.works / worked2.worked3.work

4.working5.work6.works / worked

7.working8.work / worked

OEFENING 11: SOME & ANY

1.any / some(thing)2. some / any3.Anyone4.any

5.any6. some / anything7.Some8.anywhere

9. somewhere10.any

OEFENING 12: BETREKKELIJK VNW (THAT / WHICH / WHO)

1. that / which / X2. that / who / X3. which

4. who5. which6. that / who

7. that / which

OEFENING 13: BEZITTELIJK VNW.

1.Mine2.yours3. she / your4.his5. they6.yours

7.your8.yours9.his

10.ours11.He / me12.Hers

13.Her / us / us / we / our

14. It / my

OEFENING 14: MEERVOUD

1.stories2.plays3.wolves4.roofs

5.cargoes6.pianos7.aircraft8.valleys

9.partenses (onzinwoord)10.IEDs

OEFENING 15: 'S BIJ PERSONEN (GENITIVE)

1. He is my friend’s father.2. That is her mother’s sister.

3. That is Cathy’s house.4. Peter’s car is much better.

OEFENING 16: A / AN

1. a (new klinkt als medeklinker)2. a – a (teacher klinkt als medeklinker - secret klinkt als medeklinker)3. a (”Joe”ropean klinkt als medeklinker)4. an(”EF”-16 klinkt als klinker)5. an – a (OUr klinkt als klinker - house klinkt als medeklinker))

OEFENING 17: THIS THAT THESE THOSE

1.this (enkelvoud + dichtbij)2.that (enkelvoud + ver weg)3.these (meervoud + dichtbij)4.those (meervoud + ver weg)5.these (meervoud + dichtbij)6.this (enkelvoud + dichtbij)7.that (enkelvoud + ver weg)8.those (meervoud + ver weg)

9.this (enkelvoud + dichtbij)10.those (meervoud + ver weg)11.this (enkelvoud + dichtbij)12.these (meervoud + dichtbij)13.those (meervoud + ver weg)14.these (meervoud + dichtbij)15.that (enkelvoud + ver weg)16.this (enkelvoud + dichtbij)

OEFENING 18: MUCH of MANY

1. many / much (people = mv / money = ev)2. many / much (children = mv / food = ev)3. much / much (verwijst naar niets / verwijst naar niets)4. many / much (presents = mv / verwijst naar niets)

OEFENING 19: LITTLE / FEW

1. few (people = mv)2. little (patience = geduld = ev)3. little / few (money = ev / things = mv)4. little / few (verwijst naar niets (algemeen) / days = mv)5. few / few (problems = mv / kids = mv)

OEFENING 20: VERGELIJKEN

1. least (the .... little/less/least)2. sweeter (than)3. biggest (the)4. worse (than.... bad/worse/worst)5. easier (than.... y wordt ie)

ENGELS GRAMMATICA 2 KLAShnlengels.weebly.com/uploads/3/5/1/1/3511405/klas_2_gram.pdf · ENGELS...

Documents

Transcript of ENGELS GRAMMATICA 2 KLAShnlengels.weebly.com/uploads/3/5/1/1/3511405/klas_2_gram.pdf · ENGELS...