ENGELS GRAMMATICA BRUGKLAS - …hnlengels.weebly.com/uploads/3/5/1/1/3511405/brugklas_gram.pdf ·...
Transcript of ENGELS GRAMMATICA BRUGKLAS - …hnlengels.weebly.com/uploads/3/5/1/1/3511405/brugklas_gram.pdf ·...
ENGELS GRAMMATICA BRUGKLASVOLGORDE 1
In het Nederlands en het Engels is de basisvolgorde altijd:Eerst het ONDERWERP Daarna het GEZEGDE (alle werkwoorden)
OND GEZ DE RESTHij vertelde mij .....He told me .....
Als er in het Nederlands iets voor komt te staan (zoals "zachtjes" of "gisteren") dan wordt in het Nederlands de volgorde anders:
IETS ERVOOR GEZ OND DE RESTZachtjes vertelde hij mij .....
In het Engels blijft de volgorde hetzelfde:
IETS ERVOOR OND GEZ DE RESTSoftly he told me .....
VOLGORDE REGEL 1: IN HET ENGELS BLIJFT DE VOLGORDE ALTIJD:Eerst het ONDERWERP Daarna het GEZEGDE(Alleen in Engelse vragen is het anders. Dat komt later)
De andere regels hebben te maken met BEPALINGEN van PLAATS en TIJD
In het Nederlands kunnen de plaats en tijd op veel plaatsen in de zin staan.Deel van de zin TIJD PLAATS Rest van de zinHij vertelde mij dat hij volgend jaar naar Londen zou gaan
In het Engels staan ze meestal bij elkaar aan het einde van de zin.Zin PLAATS TIJDHe told me that he would go to London next year
VOLGORDE REGEL 2:PLAATS en TIJD altijd aan het EINDE van de zin. (de TIJD kan ook wel eens helemaal vooraan in de zin staan)
VOLGORDE REGEL 3:Eerst de PLAATS Daarna de TIJD
Wat kun je uit je hoofd leren? REGEL 1 Altijd eerst ONDERWERP - dan GEZEGDEREGEL 2 PLAATS en TIJD aan het EINDE van de zin
REGEL 3 PLAATS voor TIJD
1
MEERVOUD 2
Hoofdregel: In het Engels nooit ‘s gebruiken.(Anders gezegd: ’s in het meervoud is altijd fout)
Wat moet je dan wel doen?Normaal gesproken: een “s” eraan vastplakken
photo photospiano pianosgun gunsday daysCD CDs
Bij “sis-klanken”: “es” eraan vastplakken
box boxesbush bushes
Woorden die eindigen op: medeklinker + y: Het wordt “ies”party partiesbaby babiesUitzondering hierop: FamilienamenKennedy the Kennedys
Woorden die eindigen op: f Meestal “ves”wolf wolvesshelf shelves (= planken)Utzonderingen:dwarf dwarfs (= dwergen)roof roofs (= daken) chief chiefs (= bazen)
Sommige woorden die eindigen op: o Het wordt “oes”hero heroes (= helden)potato potatoes (= aardappels)tomato tomatoescargo cargoes (= ladingen)
Onregelmatige vormen(Gewoon uit je hoofd leren dus):
man men = mannen foot feet = voeten child children = kinderen
woman women = vrouwen goose geese = ganzen
sheep sheep = schapen tooth teeth = tanden
aircraft aircraft = vliegtuigen mouse mice = muizen
deer deer = herten louse lice = luizen
BRUGKLAS OEFENINGENOEFENING 1: VOLGORDE
Vertaal de volgende zinnen. Gebruik alleen de woorden die gegeven zijn. Begin met het onderstreepte gedeelte.
1. Columbus heeft in 1492 Amerika ontdekt.Columbus / discovered / in 1492 / America.
2. De leerlingen stonden tijdens de eerste les voor in het lokaal.The pupils / were standing / during the first lesson / in front of the classroom.
3. Hij dronk gisteren een cola in het café.He / drank / yesterday / a coke / in the pub.
4. Als het avond wordt drinken we veel.When the evening comes / drink / we / a lot
5. Als je heel goed kijkt, kun je de Tower Bridge zien.If you look very well, / can / you / Tower Bridge / see
OEFENING 2: MEERVOUDGEEF HET MEERVOUD VAN DE VOLGENDE WOORDEN:
1. story2. play3. wolf4. roof5. cargo6. piano7. aircraft8. valley9. partens (onzinwoord)
10. I.E.D. (afkorting)
WERKWOORD RIJTJES 3(TEGENWOORDIGE TIJD)
Hele Ww TO HAVE = hebbenI have (I've)you have (You've)he/she/it has (He's)we have (We've)you have (You've)they have (They've)
Hele Ww TO BE= zijnI am (I'm)you are (You're)he/she/it is (He's)we are (We're)you are (You're)they are (They're)
Hele Ww TO DO = doenI doyou dohe/she/it doeswe doyou dothey do
THIS / THAT / THESE / THOSE 5 (Aanwijzend voornaamwoord)
Dichtbij & Enkv. ThisDichtbij & Meerv. TheseVer weg & Enkv. ThatVer weg & meerv. Those
Let op zinnen als: DAT zijn mijn vrienden. Dat = ver weg / Vrienden = MeervoudDus: THOSE THOSE are my friends.
Je kunt dus DAT niet zomaar vertalen met THAT.
Dichtbij Ver weg
Enkelvoud THIS THAT
Meervoud THESE THOSE
VAN IEMAND = ‘S 4(Genitive)
Als je wil zeggen dat iets van een persoon is (van John bv.) dan gebruik je ‘s
De fiets van John John’s bike Dus niet: The bike of John.
De vader van mijn vriend My friend's father
De zus van haar moeder Her mother's sister
Hele Ww CAN = kunnenI canyou canhe/she/it canwe canyou canthey can
Hele Ww WILL = zullenI willyou willhe/she/it willwe willyou willthey will
Hele Ww TO WALK = lopenI walkyou walkhe/she/it walkswe walkyou walkthey walk
Hele Ww TO WALK = lopenI walkyou walkhe/she/it walkswe walkyou walkthey walk
Hele Ww TO GO = gaanI goyou gohe/she/it goeswe goyou gothey go
Hele Ww TO TRY = proberenI tryyou tryhe/she/it trieswe tryyou trythey try
Hele Ww TO WATCH = kijkenI watchyou watchhe/she/it watcheswe watchyou watchthey watch
2
WERKWOORDSVORMEN 6
Er zijn maar 5 vormen van ieder werkwoord.
Tegenwoordige Tijd:(Het Hele werkwoord en de “he-she-it vorm (+S))
Verleden Tijd: (+ED)
Dan is er nog: (Ing-vorm)
En het VOLTOOID DEELWOORD: (Vaak is het Volt.Dw. hetzelfde als de Verl.tijd. Alleen bij een aantal ONR.WW niet, volgend jaar ga je die leren)
REGEL 1: Na (bijna) alle HULPWERKWOORDEN komt: het HELE WERKWOORD. (uitzonderingen staan hieronder bij REGEL 2)
Voorbeelden van hulpwerkwoorden:do can will shall wouldcould must need to have to shoulddid does
(Als het gezegde uit 2 (of meer) werkwoorden bestaat is het 1e ww (zijn de 1e werkwoorden) een hulpwerkwoord.)
We can follow them.We don’t follow them.We should follow them.
Telkens het HELE WERKWOORD.
REGEL 2: UITZONDERINGEN LEREN:
UITZONDERING 1: Na alle vormen van HAVE (HAVE/HAS/HAD):
VOLTOOID DEELWOORD.
He has walked a lot
She had never seen him.
UITZONDERING 2: Na alle vormen van BE (AM / IS / ARE / WAS / WERE / BEEN):
de ING-VORMHe is walking.
They were shouting.
1: WALK / 2: WALKS
3: WALKED
4: WALKING
5: WALKED
OEFENING 3: WW RIJTJES TEGENWOORDIGE TIJD
Vul één van de volgende woorden in: AM / IS / ARE.1. How _______ you?2. I ______ fine!3. My dad _____ a bit ill.4. It ______ nothing serious.5. His eyes ______ hurting him.
Vul één van de volgende woorden in: HAVE / HAS.6. Anthony _____ called.7. _____ he left a message?8. I ______ got a dog too!9. My grandparents ______ given it
to me.10. We ______ got a big garden.
Vul de goede vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd in.To be11. he ...12. we....13. I....To try14. she....15. you....16. they...
To hurry17. he....18. I....will19. we....20. he....to watch
21.I....22.she....23.you...
OEFENING 4: 'S BIJ PERSONEN (GENITIVE)
Vertaal de volgende zinnen. 1. Hij is de vader van mijn vriend.2. Dat is de zus van haar moeder.3. Dat is het huis van Cathy.4. De auto van Peter is veel beter.
OEFENING 5: THIS THAT THESE THOSEKijk steeds goed: enkelvoud of meervoud? dichtbij of ver weg?
1. Come to _______ room here.
2. Can you see _______ computer over there?
3. There is dirt on _______ tables here.
4. _______ windows there are broken
5. _______ children here are very dirty.
6. _______ car over here is very expensive.
7. _______ cloud over there is very dark.
8. He smashed ________ walls over there.
9. _______ paint here is too light.
10. Buy some of _______ discs over there.
11. I would like to have (deze) cellphone.
12. Take some of (deze) cups.
13. I want to taste some of (die) cakes over there.
14. (Dit) are my shoes!.
15. (Die) man is my uncle..
16. Come to (deze) corner.
OEFENING 6: WERKWOORDSVORMEN
Vul iedere vorm in die mogelijk is van het werkwoord WORK.
1. Peter ________ .
2. Mary has ________ .
3. John must _________ .
4. They are __________.
5. They will ________ .
6. The trainer ________ .
7. Her friends should have been ____.
8. My parents _________ .
AFKORTINGEN VAN WERKWOORDEN 7
De Engelsen korten veel korte werkwoorden af. Soms is het lastig om te zien welk werkwoord het is.
Makkelijk:
're = are'll = will've = have
Lastig:
's = is / has'd = had / would
Je kunt dit leren door het onderwerp hiervoor. (WERKWOORDSVORMEN)Je moet kijken naar het werkwoord dat er achter staat.
Achter IS (een vorm van TO BE) komt een -ING VORM.
Achter HAS / HAD (vormen van HAVE) komt een VOLTOOID DEELWOORD.
Achter WOULD (een gewoon HULPWERKWOORD) komt het HELE WERKWOORD.
He's going away. IS
He's walked really far. HAS
He'd like to see you. WOULD
He'd found a nice house. HAD
He'd always listen to the radio. WOULD
A / AN 8(Onbepaalde Lidwoorden)
A: Het woord erachter start met een medeklinker in de uitspraak. (p,t,k…)AN: Het woord erachter start met een klinker in de uitspraak. (a,e,o…..)
Gemene woorden: OPPASSEN!!!!Er zijn woorden die op papier met een andere letter beginnen dan in de uitspraak.
a housea boya lovely cara tennisball
an applean idiotan old manan aunt
Spelling uitspraak DUS:
honest onest an honest manhour our an hour lateF-16 ef-16 an F-16university joeni... a universityEurope joeroop a European car
3
I / ME / MY 9(Persoonlijk & Bezittelijk Voornaamwoord)
1e pers ev: I me my2e pers ev: you you your3e pers ev: he / she / it him / her / it his / her / its1e pers mv: we us our2e pers mv: you you your3e pers mv: they them their
Altijd zo:ik = Imij (me) = memijn = myjij / u / jou = youjouw = yourhen = themhij = hehem = himzijn = hishaar = herhet = itvan het = itswij (we) = weonze = ouruw = your
Let op:
Wij zeggen vaak hij / zij / haar / zijn tegen beesten en dingen.De Engelsen niet: dat beest of dat ding is een it.Dus:De hond likt zijn poot. = The dog licks its paw.
Nodig om te weten:
Hoe zie je in een Engelse zin of het onderwerp Enkelvoud of Meervoud is? (SHE of THEY?)Bij de 3e persoon enkelvoud (hij/zij/het - he/she/it) komt er een S achter het werkwoord.Zij loopt = She walksZij lopen = They walk
Wat is een ZNW?Je kunt er de/het/een voor zetten:Auto = ZNW (de auto)Blauw = geen ZNW (de blauw????)
I = Onderwerpme = lijdend vw / meew vw / na voorz.my = van mij (bezittelijk)
Lastig:zij (ze) = she (enkelvoud) of they (meervoud) she goes they go she is they are she walks they walkje = you (=jij) of your (=jouw) achter your staat een ZNWhun = them of their achter their staat een ZNWons = us of our achter our staat een ZNWjullie = you of your achter your staat een ZNW
OEFENING 7: AFKORTINGEN VAN WERKWOORDENMaak van iedere afkorting een werkwoord.
1. He'll help you.2. We'd never do that!3. They're very tired.4. She's coming tomorrow.5. He'd just finished his lunch.6. He's opened the door.
OEFENING 8: A / ANVul de goede vorm in: a of an
1. _____ new idea is what we need!2. _____ teacher I once saw told me ______ secret3. Americans love to drive in _____ European car.4. Look! That’s _____ F-16!5. We only had _____ hour left to find _____ house.
OEFENING 9: I / ME / MYVertaal de woordjes die tussen haakjes staan.
1. (Haar) father came to (ons) and told (ons) that (wij) should stay in (ons) house.
2. (Het) is certainly (mijn) money.
3. (Hij) came to (mij) the next day.
4. Are (jullie) parents very nice?
5. Are (zij) in London this week?
6. Is (zij) (jouw) sister?
FIRST / SECOND / THIRD 10(Rangtelwoorden)
1 one first 1st
2 two second 2nd
3 three third 3rd
4 four fourth 4th
5 five fifth 5th
6 six sixth 6th
7 seven seventh 7th
8 eight eighth 8th
9 nine ninth 9th
10 ten tenth 10th
11 eleven eleventh 11th
12 twelve twelfth 12th
13 thirteen thirteenth 13th
14 fourteen fourteenth 14th
15 fifteen fifteenth 15th
16 sixteen sixteenth 16th
17 seventeen seventeenth 17th
18 eighteen eighteenth 18th
19 nineteen nineteenth 19th
20 twenty twentieth 20th
21 twenty-one twenty-first 21st
22 twenty-two twenty-second 22nd
etc. etc. etc.30 thirty thirtieth 30th
31 thirty-one thirty-first 31st
32 thirty-two thirty-second 32nd
etc. etc. etc.40 forty fortieth 40th
50 fifty fiftieth 50th
60 sixty sixtieth 60th
70 seventy seventieth 70th
80 eighty eightieth 80th
90 ninety ninetieth 90th
100 a hundred a hundredth 100th
MUCH / MANY 11
MUCH MANYENKELVOUD MEERVOUDALGEMEEN
much moneymuch workmuch energyI love you very much
many caloriesmany peoplemany books 4
FEW / LITTLE 12
LITTLE FEWENKELVOUD MEERVOUDALGEMEEN
WERKWOORD RIJTJES 13(VERLEDEN TIJD)
little moneylittle faithlittle sleepHe ate very little
few caloriesfew peoplefew books
TO BEI wasyou werehe/she/it waswe wereyou werethey were
TO HAVEI hadyou hadhe/she/it hadwe hadyou hadthey had
TO DOI didyou didhe/she/it didwe didyou didthey did
CANI couldyou couldhe/she/it couldwe couldyou couldthey could
WILLI wouldyou wouldhe/she/it wouldwe wouldyou wouldthey would
TO WALKI walkedyou walkedhe/she/it walkedwe walkedyou walkedthey walked
TO GOI wentyou wenthe/she/it wentwe wentyou wentthey went
TO TRYI triedyou triedhe/she/it triedwe triedyou triedthey tried
TO WATCHI watchedyou watchedhe/she/it watchedwe watchedyou watchedthey watched
OEFENING 10: (Rang)telwoorden
Schrijf van de volgende getallen 3 dingen op.1. Hoe schrijf je dit getal voluit in het Engels.2. Hoe schrijf je volledig het rangtelwoord dat erbij hoort.3. Wat is de Engelse afkorting van dat rangtelwoord.
1. 802. 213. 1004. 155. 9
OEFENING 11: MUCH of MANY
1. There are ________ people who think that 10 euros is ________ money.
2. _____ children love to go to Burger King to eat ______ food.
3. You hear ______ about the few bad policemen and there is not ______ you can do about that.
4. He gave her _________ presents because he loved her so ________ .
OEFENING 12: LITTLE / FEW
1. ______ people really know a lot about Holland.
2. They say that he has ______ patience for drunk people.
3. I have ______ money but still I am happy with the ______ things I can buy.
4. I have heard ______ about him in the ______ days that I was in England.
5. I always had ______ (weinig) problems with those ______ (weinige) kids who are naughty.
OEFENING 13: VERLEDEN TIJD
Wat is de verleden tijd van de volgende werkwoorden?
1. to walk
2. to hurry
3. to stop
4. to cook
5. to fill
6. to jump
7. to plot
ONREGELMATIGE WERKWOORDEN 14
Van een aantal werkwoorden moet je de verleden tijd gewoon uit je hoofd leren.(Zoals in het Nederlands: lopen / liep / gelopen)
Nederlands Hele WW Verleden Tijd
I always ... Yesterday I ....1 pijn doen hurt hurt2 laten let let3 leggen/zetten put put4 lezen read read5 beginnen begin began6 bellen ring rang7 drinken drink drank8 zitten sit sat9 geven give gave
10 komen come came11 rennen run ran12 breken break broke13 spreken speak spoke14 rijden drive drove15 schrijven write wrote
Nederlands Hele WW Verleden Tijd
I always ... Yesterday I ....
16 krijgen get got17 vergeten forget forgot18 denken think thought19 gaan go went20 horen hear heard21 weten know knew22 kunnen can could23 zullen will would24 maken make made25 nemen take took26 vertellen tell told27 zeggen say said28 zien see saw29 hebben have had30 doen do did31 zijn be was of were
TRAPPEN VAN VERGELIJKING 15(big – bigger – biggest)
Hoe weet je het verschil tussen –er en –est?Vaak komt achter –er het woord THAN.Vaak komt voor –est het woord THE
Uit je hoofd leren:good better best goed beter bestbad worse worst slecht slechter slechtstlittle less least weinig minder minstfew fewer fewest weinig minder minstmuch more most veel meer meestmany more most veel meer meest
(beide leren)
2 lettergrepen of meerbeautiful more beautiful most beautiful mooiterrible more terrible most terrible verschrikkelijk
1 lettergreep woordentall taller tallest langnice nicer nicest aardig
Verdubbelenbig bigger biggest grootthin thinner thinnest dun
Uitzonderingeneasy easier easiest makkelijk
5
KLOK KIJKEN 16Hele uren:
12:00 twelve o'clock1:00 one o'clock5:00 five o'clock
Grote wijzer op de rechter helft (1 t/m 30): PAST het vorige uur.
11:03 three minutes past eleven11:15 a quarter past eleven (fifteen minutes past eleven)11:26 twenty-six minutes past eleven11:30 half past eleven
Grote wijzer op de linker helft (31 t/m 59): TO het volgende uur
11:33 twenty-seven minutes to twelve11:45 a quarter to twelve (fifteen minutes to twelve)11:49 eleven minutes to twelve
a.m. = voor 12 uur ’s middagsp.m. = na 12 uur ’s middags
OEFENING 14: ONREGELMATIGE WERKWOORDENGeef het HELE WERKWOORD en de VERLEDEN TIJD van de volgende werkwoorden.
1. beginnen
2. drinken
3. komen
4. rennen
5. schrijven
6. weten
7. kunnen
OEFENING 15: VERGELIJKENVerander het woord tussen haakjes zodat het past in de zin.
1. I’ll do this for you. It’s the (little) _________________ I could do.
2. Is coke really (sweet) ________________ than orange juice?
3. That is the (big) ___________________ mistake I’ve ever made.
4. The weather was even (bad) ________________ than the day before.
5. This test is much (easy) _____________________ than I expected.
OEFENING 16: KLOK KIJKENSchrijf de tijden geheel op.
1. 14:00
2. 16:23
3. 17:45
4. 21:10
5. 22:50
6. 06:15
7. 07:25
8. 08:35
VRAGEN MAKEN 17
Tel het AANTAL WERKWOORDEN dat bij het 1e Onderwerp van de zin hoort.(Tel het aantal werkwoorden van het 1e GEZEGDE)
You can feel the love tonight. 2 werkwoordenHe travels fast. 1 werkwoordHe always smiles when she makes a joke. 1 werkwoord
2 WERKWOORDEN (of meer) = MakkelijkVerander alleen de volgorde. Verder niets. Zet het 1e werkwoord voor het onderwerp.
You can feel the love tonight. Can you feel the love tonight?
1 WERKWOORD = Regels leren
Regel 1: Er komt DO / DOES / DID bij.
DID Verleden Tijd Alle personenDOES Tegenwoordige Tijd He / she / itDO Tegenwoordige Tijd Alles behalve he / she / it
Regel 2: Na DO / DOES / DID komt het HELE WERKWOORD.
He travels fast. Teg. Tijd / He / Hele Ww = travel. Does he travel fast? Does he travels fast?He broke her heart. Verl. Tijd / Hele Ww = break Did he break her heart? Did he broke her heart?They go on holiday. Teg. Tijd / They Do they go on holiday?
UITZONDERING: TO BE (is / am / are / was / were)Bij “to be” komt nooit do/does/did. Het is veel simpeler.
He is nice. Is he nice?They were fine. Were they fine?
Werkwoorden met TO ervoor moet je niet meetellen in de zin.
They want to see you. = 1 ww Do they want to see you?She hoped to beat them. = 1 ww Did she hope to beat them?
6
ONTKENNEN 18
Eigenlijk gelden hier dezelfde regels als bij vragen:
2 WERKWOORDEN (of meer) = MakkelijkJe zet gewoon not (n’t) achter het 1e werkwoord.
I will try to help you I have seen him. I can play hockey.I will not try to help you I have not seen him. I cannot play hockey.I won’t try to help you I haven’t seen him. I can’t play hockey.
1 WERKWOORD = Er komt DON’T / DOESN’T / DIDN’T bij.Na DON’T / DOESN'T / DIDN'T komt: het HELE WERKWOORD.
They try very hard. She runs fast. They followed the car.They don’t try very hard. She doesn’t run fast. They didn’t follow the car.
UITZONDERING: TO BE (is / am / are / was / were)Bij “to be” komt nooit do/does/did. Het is veel simpeler.
He is nice. They were fine.He is not (isn’t) nice. They were not (weren’t) fine.
Werkwoorden met TO ervoor moet je niet meetellen in de zin.
They want to see you. = 1 ww I don’t want to see you.She hoped to beat them. = 1 ww She didn’t hope to beat them.
KORTE ANTWOORDEN 19
Engelsen zijn meestal redelijk beleefd en geven op een 'ja/nee-vraag' meestal niet alleen het antwoord:Ja! of Nee! Ze herhalen een klein stukje van jouw zin.
Do you like tea? Yes, I do.Is he angry? No, he isn't.Can Donna come? No, she can't
Hoe werkt dit?
Na YES of NO komt het ONDERWERP (Pers. Vnw.)Daarna HERHAAL je het 1e WERKWOORD.
OEFENING 17: VRAGENMaak vragen van de volgende zinnen.
1. Peter cleaned the floor.2. Mary believes in Santa Claus.3. He puts the car in the garage.4. I will come home at 12 o’clock.
OEFENING 18: ONTKENNENOntken de volgende zinnen.
1. Peter saw the car.2. Mary believes in Santa Claus.3. John must stay away.4. They departed at 2 o’clock.
OEFENING 19: KORTE ANTWOORDENGeef korte antwoorden op de volgende vragen.
1. Did Peter see the car?
2. Does Mary believe in Santa Claus?
3. Must John stay away?
4. Did they depart at 2 o'clock?
5. Can you drive a car?
6. Should William help her?
No,
Yes,
Yes,
No,
Yes,
No,
HOOFDLETTERS 20
In het Engels krijg je overal hoofdletters waar ze in het Nederlands ook staan.
Bijvoorbeeld:NAMEN My name is John Smith.
LANDEN I live in England.
De Engelsen gebruiken op een paar plekken hoofdletters waar wij dat niet doen:
ik = I (altijd hoofdletter) We went to England and I had a great time!
Nationaliteiten en Talen:I speak English.
I am Dutch.
Dagen
Monday FridayTuesday SaturdayWednesday SundayThursday
Maanden
January May SeptemberFebruary June OctoberMarch July NovemberApril August December
7
OEFENING 20: HOOFDLETTERSVertaal de volgende zinnen.
1.Hij werkt op zaterdag en ik werk op donderdag.2.Die engelse vrouw spreekt nederlands.3.In juli en oktober is de winkel dicht.
DE ANTWOORDENOEFENING 1: VOLGORDE
1. Columbus discovered America in 1492. (Plaats & tijd aan het einde. Plaats voor tijd)
2. The pupils were standing in front of the classroom during the first lesson.(Plaats & tijd aan het einde. Plaats voor tijd)
3. He drank a coke in the pub yesterday.(Plaats & tijd aan het einde. Plaats voor tijd)
4. When the evening comes we drink a lot.(Eerst Onderwerp dan Gezegde)
5. If you look very well, you can see Tower Bridge.(Eerst Onderwerp dan Gezegde)
OEFENING 2: MEERVOUD
1.stories2.plays3.wolves4.roofs5.cargoes
6.pianos7.aircraft8.valleys9.partenses (onzinwoord)
10.IEDs
OEFENING 3: WW RIJTJES TEGENWOORDIGE TIJD
1. are2. am3. is4. is5. are6. has7. has8. have
9. have10.have11.he is12.we are13.I am14.she tries15.you try16.they try
17.he hurries18.I hurry19.we will20.he will21.I watch22.she watches23.you watch
OEFENING 4: 'S BIJ PERSONEN (GENITIVE)
1. He is my friend’s father.2. That is her mother’s sister.
3. That is Cathy’s house.4. Peter’s car is much better.
OEFENING 5: THIS THAT THESE THOSE
1.this (enkelvoud + dichtbij)2.that (enkelvoud + ver weg)3.these (meervoud + dichtbij)4.those (meervoud + ver weg)5.these (meervoud + dichtbij)6.this (enkelvoud + dichtbij)7.that (enkelvoud + ver weg)8.those (meervoud + ver weg)
9.this (enkelvoud + dichtbij)10.those (meervoud + ver weg)11.this (enkelvoud + dichtbij)12.these (meervoud + dichtbij)13.those (meervoud + ver weg)14.these (meervoud + dichtbij)15.that (enkelvoud + ver weg)16.this (enkelvoud + dichtbij)
OEFENING 6: WERKWOORDSVORMEN
1. works (worked) 2. worked
3. work4. working5. work
6. works (worked)7. working8. work (worked)
OEFENING 7: AFKORTINGEN VAN WERKWOORDEN1. will2. would (do = hele werkwoord)3. are4. is (coming = ing vorm)5. had (finished = voltooid deelwoord)6. has (opened = voltooid deelwoord)
OEFENING 8: A / AN
1. a (new klinkt als medeklinker)2. a – a (teacher klinkt als medeklinker - secret klinkt als medeklinker)3. a (”Joe”ropean klinkt als medeklinker)4. an(”EF”-16 klinkt als klinker)5. an – a (OUr klinkt als klinker - house klinkt als medeklinker))
OEFENING 9: I / ME / MY
1. Her / us / us / we / our (alleen achter de laatste ons staat een ZNW (house))
2. It / my3. He / me4. your (achter jullie staat een ZNW (parents)5. they (zij = meervoud, dat zie je aan are)6. she (zij = enkelvoud, dat zie je aan is)
your
OEFENING 10: (Rang)telwoorden
1. eighty / eightieth / 80th
2. twenty-one / twenty-first / 21st
3. a hundred / a hundredth / 100th
4. fifteen / fifteenth / 15th
5. nine / ninth / 9th
OEFENING 11: MUCH of MANY
1. many / much (people = mv / money = ev)2. many / much (children = mv / food = ev)3. much / much (verwijst naar niets / verwijst naar niets)4. many / much (presents = mv / verwijst naar niets)
OEFENING 12: LITTLE / FEW
1. few (people = mv)2. little (patience = geduld = ev)3. little / few (money = ev / things = mv)4. little / few (verwijst naar niets (algemeen) / days = mv)5. few / few (problems = mv / kids = mv)
OEFENING 13: VERLEDEN TIJD
1. walked2. hurried3. stopped (verdubbelen!!! anders klinkt het fout)4. cooked5. filled6. jumped7. plotted (verdubbelen!!!!)
OEFENING 14: ONREGELMATIGE WERKWOORDEN
1. begin – began2. drink – drank3. come – came4. run – ran
5. write – wrote6. know – knew7. can – could
OEFENING 15: VERGELIJKEN
1. least (the .... little/less/least)2. sweeter (than)3. biggest (the)4. worse (than.... bad/worse/worst)5. easier (than.... y wordt ie)
OEFENING 16: KLOK KIJKEN
1. two o'clock2. twenty-three (minutes) past four3. a quarter to six4. ten past nine5. ten to eleven6. a quarter past six7. twenty-five (minutes) past seven8. twenty-five (minutes) to nine
OEFENING 17: VRAGEN
1. Did Peter clean the floor?2. Does Mary believe in Santa Claus?3. Does he put the car in the garage?4. Will I (you) come home?
OEFENING 18: ONTKENNEN
1. Peter didn't see the car.2. Mary doesn't believe in Santa Claus.3. John must not (mustn't) stay away.4. They didn't depart at 2 o’clock.
OEFENING 19: KORTE ANTWOORDEN
1. No, he didn't.2. Yes, she does.3. Yes, he must.4. No, they didn't.5. Yes, I can.6. No, he shouldn't.
OEFENING 20: HOOFDLETTERS
1. He works on Saturday(s) and I work on Thursday(s).2. That English woman speaks Dutch.3. In July and October the shop is closed.