Download de publicatie (pdf, 462,69kB)
Transcript of Download de publicatie (pdf, 462,69kB)
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs
Een verkennend onderzoek
Opdrachtgever: Onderwijsraad
ECORYS
Ruud van der Aa
Arjan Uwland
Sabine Descka
Rotterdam, 21 juni 2007
AA/CG EE15422rap
ECORYS Nederland BV
Postbus 4175
3006 AD Rotterdam
Watermanweg 44
3067 GG Rotterdam
T 010 453 88 00
F 010 453 07 68
W www.ecorys.nl
K.v.K. nr. 24316726
ECORYS Arbeid & Sociaal Beleid
T 010 453 88 05
F 010 453 88 34
AA/CG EE15422rap
AA/CG EE15422rap
Inhoudsopgave
Voorwoord 9
Samenvatting 11
1 Inleiding 19 1.1 Achtergrond van het onderzoek 19 1.2 Doel en onderzoeksvragen 20
1.2.1 Onderzoeksdoel 20 1.2.2 Onderzoeksvragen 20
1.3 Onderzoeksaanpak 21 1.4 Leeswijzer 22
2 Analytisch kader 23 2.1 Inleiding 23 2.2 Directe en indirecte gevolgen 23 2.3 Opkomende kenniseconomieën? 24 2.4 Enkele definities 25
3 Opkomende economieën 27 3.1 Inleiding 27 3.2 China 27
3.2.1 Ontwikkeling op hoofdlijnen 27 3.2.2 Invloed van China op Nederland 29 3.2.3 Toekomstige ontwikkelingen 30
3.3 India 31 3.3.1 Ontwikkeling op hoofdlijnen 31 3.3.2 Invloed van India op Nederland 32 3.3.3 Toekomstige ontwikkelingen 33
3.4 Polen 33 3.4.1 Ontwikkeling op hoofdlijnen 33 3.4.2 Invloed van Polen op Nederland 35 3.4.3 Toekomstige ontwikkeling 35
3.5 Brazilië 36 3.5.1 Ontwikkeling op hoofdlijnen 36 3.5.2 Invloed van Brazilië op Nederland 37 3.5.3 Toekomstige ontwikkeling 38
3.6 Resumé 38
AA/CG EE15422rap
4 Gevolgen van opkomende economieën op de Nederlandse arbeidsmarkt 41 4.1 Inleiding 41 4.2 Toetreding van buitenlandse werknemers op de Nederlandse arbeidsmarkt 41 4.3 Verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland 42
4.3.1 Outsourcing en offshoring 42 4.3.2 Omvang en gevolgen 42 4.3.3 Invloed op Nederlandse arbeidsmarkt 44 4.3.4 Toekomstige dominantie van China? 45
4.4 Reacties van bedrijven op verlies van arbeidsplaatsen 45 4.4.1 Sociaal plan 45 4.4.2 De rol van scholing in een sociaal plan 46 4.4.3 Proactief handelen 47
4.5 Reacties van multinationals op opkomende economieën 47 4.6 Veranderende vraag naar competenties 50
4.6.1 Gevolgen voor de vraag naar personeel 50 4.6.2 Internationale competenties 51 4.6.3 Verdwijnt de vraag naar sommige opleidingen? 51
4.7 Resumé 52
5 Effecten van opkomende economieën op het onderwijs 55 5.1 Inleiding 55 5.2 Mobiliteit van studenten 55
5.2.1 Primair en voortgezet onderwijs 56 5.2.2 Middelbaar beroepsonderwijs 56 5.2.3 Hoger onderwijs 56
5.3 Kenniswerkers in het hoger onderwijs 58 5.3.1 Buitenlandse kenniswerkers in het hoger onderwijs 58 5.3.2 Nederlandse kenniswerkers in het buitenland 59 5.3.3 Ontwikkelingen op de lange termijn 60
5.4 Het ontstaan van nieuwe onderwijsmarkten 60 5.4.1 Middelbaar beroepsonderwijs 60 5.4.2 Hoger onderwijs 61
5.5 Internationalisering van opleidingen 62 5.5.1 Middelbaar beroepsonderwijs 62 5.5.2 Hoger onderwijs 63 5.5.3 Opleidingen gericht op nieuwe markten 64
5.6 Resumé 64
6 Lessen uit andere landen 67 6.1 Inleiding 67 6.2 Verenigde Staten 67
6.2.1 Invloeden van de nieuw opkomende kenniseconomieën 67 6.2.2 Hoofdlijnen onderwijsbeleid 69
6.3 Verenigd Koninkrijk 70 6.3.1 Invloeden van de nieuw opkomende kenniseconomieën 71 6.3.2 Hoofdlijnen onderwijsbeleid 72
6.4 Finland 74
AA/CG EE15422rap
6.4.1 Invloeden van de nieuw opkomende economieën 74 6.4.2 Hoofdlijnen van beleid 75
6.5 Resumé 77
7 Slotbeschouwing 81 7.1 Inleiding 81 7.2 Reflectie op de onderzochte landen 82 7.3 Type effecten 82 7.4 Lessen uit andere landen 86 7.5 Tot slot 87
Referenties 89
Geïnterviewde personen 95
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 9
Voorwoord
Op verzoek van de Onderwijsraad heeft ECORYS zich met veel plezier verdiept in de
voorliggende studie naar de relatie tussen opkomende economieën en het Nederlandse
onderwijs. Gebruik makend van beschikbare data en interviews in Nederland en het
buitenland (VS, VK en Finland) hebben wij getracht de complexiteit van het onderwerp
inzichtelijk te maken. Of wij hierin geslaagd zijn, is aan de lezer om te beoordelen.
De studie maakt duidelijk dat er geen simpele verbanden bestaan tussen de
ontwikkelingen in opkomende economieën van Brazilië, India, China en Polen en het
Nederlandse onderwijs. De nauwe samenhang met andere ontwikkelingen zoals
automatisering en technologische vernieuwingen zijn in veel gevallen niet los te zien van
de concurrentie uit de opkomende economieën. In dit opzicht vormen de opkomende
economieën wel een extra complicerende factor in de relatie tussen onderwijs en
economie. Maar ook een factor die nieuwe kansen biedt!
De studie laat tevens zien dat ook andere Westerse economieën, zoals de Verenigde
Staten, het Verenigd Koninkrijk en Finland met de opkomende economieën te maken
hebben. In sommige gevallen kunnen we leren van de acties die daar in gang zijn gezet.
Tegelijkertijd zit het Nederlandse onderwijs niet stil. Op velerlei manieren speelt
internationalisering reeds een belangrijke rol in het Nederlandse onderwijs, mede
ingegeven door het streven om concurrerende nieuwe werknemers op te leiden.
Het onderzoek is uitgevoerd door een team van onderzoekers bestaande uit: Ruud van der
Aa (projectleider), Sabine Descka (thema referentielanden) en Arjan Uwland. Daarnaast
hebben de onderzoekers dankbaar gebruik gemaakt van de inzet van Margaret
Chotkowski voor de analyse van beschikbare literatuur.
De onderzoekers willen op deze plaats graag de geïnterviewden in binnen- en buitenland
(zie bijlage) bedanken voor hun bereidwillige medewerking.
Vanuit de Onderwijsraad is het onderzoek op kritische wijze begeleid door Simone
Löhner en Adrie van de Rest. Wij danken hen voor hun commentaar en suggesties,
waarvan wij hebben kunnen profiteren.
De onderzoekers
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 11
Samenvatting
De Onderwijsraad heeft ECORYS gevraagd een verkennend onderzoek te doen naar de
effecten van opkomende economieën op het onderwijs in Nederland. In dit rapport vindt
u de resultaten van deze studie. In deze samenvatting bespreken wij de antwoorden op de
gestelde onderzoeksvragen:
Onderzoeksvraag 1
Wat is de stand van zaken, de demografische ontwikkeling en de prognose vanuit een sociaal-economisch
perspectief voor de situatie in China, India, Polen en Brazilië?
Vanaf het begin van de jaren negentig begon China, tot op dat moment in veel opzichten
een slapende reus, aan een indrukwekkende groeiperiode. Niet eerder in de recente
geschiedenis heeft een land over een langere periode dezelfde groeicijfers weten te
realiseren als China. In het kielzog van China laten ook andere Aziatische landen zoals
India een forse economische groei zien. De uitbreiding van de Europese Unie heeft voor
landen dichter bij huis, zoals Polen, een positief effect op de groei. De opkomst van deze
en andere economieën leidt tot een wereldwijde verschuiving van de economische
verhoudingen. China heeft zich al weten te ontwikkelen tot de derde handelsnatie van de
wereld.
Het is echter moeilijk om de specifieke invloed van individuele economieën als India en
Brazilië te onderscheiden binnen de macro-effecten. Hiervoor zijn de contacten met
Nederland nog te beperkt. China vormt hierop een uitzondering. De opkomst van de
economieën heeft netto een positief effect voor de Nederlandse economie. Er ontstaan
nieuwe afzetmarkten voor het Nederlandse bedrijfsleven en de import van goedkope
(Chinese) producten dempt de inflatie en verhoogt de koopkracht. Ook worden er banen
gecreëerd door de toegenomen handelsstromen die via Nederland verlopen.
Op microniveau kunnen er zich wel negatieve effecten voordoen, met name in sectoren
die worden geconfronteerd met verplaatsing van productie of waarin werknemers
concurrentie ondervinden van Oost-Europese werknemers. In 2004 kwamen er
70.000 migranten uit Midden- en Oost-Europa naar Nederland, voornamelijk voor
kortdurende vacatures. Het grootste deel van deze migranten is afkomstig uit Polen. De
verwachting is dat na het openstellen per 2007 van de grenzen voor werknemers uit Oost-
Europa de toestroom van migranten zal oplopen. Geredeneerd vanuit de economische
theorie is het aannemelijk dat stijging van het aantal arbeidsmigranten leidt tot een
verdringing van Nederlandse werknemers en een matigend effect heeft op de
loonontwikkeling in de genoemde sectoren.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 12
Onderzoeksvraag 2
Wat is de invloed van de ontwikkelingen in deze landen op het onderwijs in Nederland op korte en lange
termijn?
In het onderzoek is onderscheid gemaakt tussen directe gevolgen voor het onderwijs en
indirecte gevolgen voor het onderwijs, die via de arbeidsmarkt lopen.
De directe effecten voor het onderwijs laten zich als volgt indelen:
• mobiliteit van studenten;
• mobiliteit van kenniswerkers;
• nieuwe afzetmarkten voor het onderwijs;
• aanpassingen in het curriculum.
We bespreken elk effect hier kort.
Mobiliteit van studenten
De sterke economische groei van de opkomende economieën leidt tot een toenemende
vraag naar onderwijs in de betreffende landen. Onder invloed van stijgende inkomens en
gebruikmaking van mobiliteitsprogramma’s wordt ook het volgen van onderwijs in het
buitenland voor meer mensen bereikbaar. Volgens cijfers van OCW studeerden in 2005
48.500 (standcijfer) buitenlandse studenten in Nederland. Dat betekent dat ongeveer
8 procent van de totale studentenpopulatie bestaat uit buitenlandse studenten. China is
met 5.000 studenten het grootste herkomstland.
Mobiliteit van kenniswerkers
De toegenomen globalisering heeft geleid tot meer internationalisering van het onderwijs.
In 2005 werd geschat dat ongeveer 20 procent van de kenniswerkers op Nederlandse
universiteiten van buitenlandse afkomst is. Op de technische universiteiten is het
percentage buitenlandse kenniswerkers nog hoger. Deze kenniswerkers vervullen
vacatures waarvoor zeer moeilijk Nederlandse kandidaten zijn te vinden. Vooralsnog zijn
China, India en Polen geen populaire bestemmingen voor Nederlandse kenniswerkers.
Nieuwe afzetmarkten voor het onderwijs
Nederlandse onderwijsinstellingen exporteren kennis en expertise met betrekking tot
(beroeps)onderwijs, bijvoorbeeld door het trainen van lokale trainers of door het
adviseren van lokale onderwijsinstellingen. Zowel in het hoger onderwijs (Platform for
International Education en Profound) als het mbo (Netwerk Internationaal Ondernemen in
het Beroepsonderwijs) zijn er sectorale samenwerkingsverbanden om het internationaal
onderwijs te bevorderen. Vooral hoger onderwijs wordt in toenemende mate gezien als
een product dat de Nederlandse instellingen winst kan opleveren. Door betrokkenen in het
veld wordt het gebrek aan herkenbaar toponderwijs in dit opzicht als een zwak punt
ervaren. De ontwikkeling van zogenaamde ‘centers of excellence’ zou hierin verbetering
kunnen brengen.
Aanpassingen in het curriculum
Door internationaal opererende bedrijven wordt steeds vaker gevraagd om specifieke
vaardigheden die leerlingen moeten beheersen om in een internationale omgeving te
werken. Vroeger gold dit vooral voor functies op hbo/wo-niveau, maar dit speelt meer en
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 13
meer ook voor functies op mbo-niveau. Hoewel de relatie tussen opkomende economieën
en curriculum diffuus is, zijn er wel concrete aanwijzingen dat de toenemende inter-
nationalisering heeft geleid tot veranderingen in het curriculum in het mbo. Zo is er in
toenemende mate aandacht voor onderwerpen als EU-burgerschap, omgang met andere
culturen en communicatie. Daarnaast komt steeds meer nadruk te liggen op het leren van
vreemde talen. Hierbij gaat het niet alleen om de ‘klassieke’ vreemde talen als Engels,
Duits en Frans, maar steeds vaker ook om bijvoorbeeld Chinees, Arabisch en Portugees.
In het hoger onderwijs speelt internationalisering al langer. Al vele decennia gaan
studenten naar het buitenland voor hoger onderwijs en wordt er door docenten en
onderzoekers samengewerkt met buitenlandse collega’s. De laatste jaren veranderen
echter de traditionele verhoudingen. Zo gaan onderwijsinstellingen bijvoorbeeld in
toenemende mate samenwerkingsverbanden aan met buitenlandse partners, worden er
campussen in het buitenland opgezet en vindt ‘distance learning’ door ICT-toepassingen
steeds vaker plaats. Vroeger betrof internationalisering een apart aandachtspunt binnen
universiteiten. Nu is internationale samenwerking steeds meer een integraal onderdeel
van de kerntaken. Dit wordt ook steeds meer zichtbaar in het curriculum. Steeds meer
vakken worden in het Engels gegeven. Op een aantal universiteiten worden masters alleen
nog maar in het Engels gegeven.
Evenals in het mbo geldt voor het hoger onderwijs dat beleidsreacties met betrekking tot
internationalisering in de meeste gevallen niet specifiek op de opkomende economieën
zijn gericht, maar een veel bredere context kennen.
De indirecte effecten voor het onderwijs, die via de arbeidsmarkt tot stand komen zijn
achtereenvolgens:
• toetreding van Oost-Europese werknemers tot de Nederlandse arbeidsmarkt;
• verlies van werkgelegenheid als gevolg van verplaatsing van bedrijfsactiviteiten;
• inhoudelijke veranderingen van werkgelegenheid als gevolg van verplaatsing van
bedrijfsactiviteiten.
Toetreding van Oost-Europese werknemers
Het aantal Polen dat de afgelopen jaren voor bepaalde tijd in Nederland heeft gewerkt, is
substantieel te noemen. In 2004 vulden 70.000 Polen ongeveer 100.000 vacatures op voor
kortdurende banen, drie keer zoveel als in 2000. De verwachting bestaat dat dit aantal met
de openstelling van de grenzen per 1 mei 2007 verder zal toenemen. De (voornamelijk
Poolse) migranten worden vooral ingezet in de bouw, land- en tuinbouw, transport en
binnenvaart. Wat de effecten zijn van de inzet van migranten is moeilijk aan te geven.
Geredeneerd vanuit de economische theorie is het aannemelijk dat stijging van het aantal
arbeidsmigranten tot verdringing van Nederlandse werknemers leidt en een matigend
effect heeft op de loonontwikkeling in de genoemde sectoren. Dit geldt vooral in periodes
van lage economische groei in Nederland. De effecten treffen vooral laag- en middelbaar
geschoolde werknemers.
Verlies van werkgelegenheid
De beschikbare gegevens wijzen erop dat het verplaatsen van werkzaamheden naar het
buitenland slechts beperkte invloed heeft op de werkgelegenheid in Nederland. Op basis
hiervan concluderen wij dat de opkomst van economieën als China, India en Polen niet of
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 14
nauwelijks heeft geleid tot een hogere werkloosheid of tot een toename van verschui-
vingen tussen sectoren. Dit neemt overigens niet weg dat de sociale gevolgen als gevolg
van bedrijfsluitingen op microniveau vaak ingrijpend kunnen zijn.
Wat in de discussies vaak over het hoofd wordt gezien is dat de opkomst van nieuwe
economieën ook positieve effecten heeft voor de Nederlandse economie. Er ontstaan
nieuwe afzetmarkten voor het Nederlandse bedrijfsleven en de import van goedkope
producten dempt de inflatie en verhoogd de koopkracht.
Hoewel het algemene beeld is dat bedrijfsactiviteiten leiden tot verlies aan relatief laag
gekwalificeerde arbeid, bestaat er ook het beeld dat dit in toenemende mate ook zou
gelden voor hooggekwalificeerde arbeid. Dit beeld kunnen wij op basis van de
beschikbare gegevens ontkennen noch bevestigen. Verschillende studies komen tot
tegengestelde conclusies waar het gaat om het verplaatsen van R&D activiteiten.
Inhoudelijke veranderingen van werkgelegenheid
De inhoudelijke veranderingen in werkgelegenheid die een gevolg zijn van de
verplaatsing van bedrijfsactiviteiten of de concurrentie van opkomende economieën
hebben niet evident geleid tot het verdwijnen van bepaalde opleidingen. De samenhang
met andere processen, zoals in de technologie, maakt dat een dergelijke conclusie niet
simpelweg is te trekken. In samenhang hebben deze processen wel effect op de
kwalitatieve vraag naar personeel. Zo wordt in het bankwezen steeds meer waarde
gehecht aan communicatieve vaardigheden, servicegerichtheid en het kunnen omgaan
met culturele diversiteit. Dergelijke competenties zouden kunnen worden samengevat
onder de term ‘emotionele intelligentie’. Bij bedrijven als Philips en CORUS wordt door
de technologische ontwikkelingen (inhoudelijke) flexibiliteit steeds belangrijker.
Medewerkers moeten breed inzetbaar zijn en met hun competenties snel kunnen reageren
op veranderingen in de markt. Tot op zekere hoogte wordt een toenemende flexibiliteit
gerealiseerd door hoger opgeleide werknemers aan te nemen. Het werk voor lager
opgeleiden verdwijnt langzaam maar zeker bij de multinationals.
Niet alleen voor multinationals, maar ook voor veel bedrijven in het MKB geldt dat zij
steeds meer in een internationale omgeving opereren. Dit stelt nieuwe eisen aan de
werknemers, in de zin van talenkennis, interculturele vaardigheden en praktische
vaardigheden voor het onderhouden van contacten met het buitenland (zoals kennis van
wetgeving, zelfstandigheid, ondernemerschap et cetera).
Onderzoeksvraag 3:
Vergen deze ontwikkelingen een andere onderwijsinhoud of structuur van bepaalde onderwijssectoren?
De resultaten van ons onderzoek geven geen concrete aanwijzingen dat de opkomende
economieën sec redenen zijn voor aanpassingen in de onderwijsinhoud of structuur van
bepaalde onderwijssectoren. Ten eerste is dit niet aan de orde vanwege het feit dat het
verplaatsen van werkzaamheden naar het buitenland maar beperkte invloed heeft op de
werkgelegenheid in Nederland. De opkomst van economieën als China, India en Polen
heeft niet of nauwelijks geleid tot een hogere werkloosheid of tot een toename van
verschuivingen tussen sectoren. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat bepaalde
opleidingen onder invloed van de opkomende economieën minder gevraagd worden. Ten
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 15
tweede kunnen de effecten van de opkomende economieën vrijwel niet los worden gezien
van andere processen en ontwikkelingen waar het onderwijs mee wordt geconfronteerd.
Hierbij moet worden gedacht aan zaken als automatisering en uiteenlopende vormen van
technologische vernieuwingen. Het samenspel van deze processen waaronder dat van de
opkomende economieën leidt wel tot een veranderende vraag naar competenties waar het
onderwijs zich rekenschap van moet geven bij de ontwikkeling van curricula.
Onderzoeksvraag 4
Hoe spelen verschillende actoren zoals overheden, het bedrijfsleven en onderwijsinstellingen in op de
ontwikkelingen?
De reactie van onderwijsinstellingen is hiervoor reeds beschreven bij de beantwoording
van onderzoeksvraag 3. We beperken ons tot de overheid en het bedrijfsleven.
Overheid
Actoren uit overheid, onderwijs en het bedrijfsleven zijn actief in een omgeving waarin
vele verschillende ontwikkelingen plaatsvinden. Het is daarom in veel gevallen moeilijk
om de specifieke reactie van actoren op de opkomende economieën vast te stellen. Zo
heeft bijvoorbeeld de Europese Raad zich in 2000 in Lissabon ten doel gesteld om binnen
tien jaar de meest concurrerende economie in de wereld te zijn. Ook op het terrein van
onderwijs zijn doelen gesteld die in 2010 gehaald moeten zijn. De Nederlandse overheid
heeft diverse beleidsinitiatieven ontplooid om de positie van de Nederlandse economie te
versterken, zoals bijvoorbeeld het Innovatieplatform dat de innovatiekracht van
Nederland moet vergroten. Dit is een voorbeeld van algemene beleidsinitiatieven op
Europees en nationaal niveau, die niet specifiek gericht zijn op de opkomende
economieën, maar daar wel invloed op hebben.
Bedrijfsleven
Het verplaatsen van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland is de afgelopen jaren sterk
toegenomen, vooral door grote internationaal georiënteerde bedrijven maar ook door
bedrijven in het MKB. De effecten op de arbeidsmarkt zijn tot op heden niet erg groot.
De gevolgen die zich voordoen raken vooral laagopgeleide werknemers. Ook de komst
van buitenlandse (vooral Poolse) werknemers naar Nederland kan mogelijk leiden tot
verdringing aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Deze negatieve effecten worden
echter op macroniveau ruimschoots gecompenseerd door de positieve effecten die handel
en migratie met zich mee brengen, waarbij wel gerealiseerd moet worden dat de positieve
effecten geleidelijker gaan en minder in het oog springen dan de negatieve effecten, zoals
bijvoorbeeld de sluiting van fabrieken. Wel kunnen er volgens het CPB beperkte
werkgelegenheidsverschuivingen tussen sectoren plaatsvinden en kunnen de lonen van
laagopgeleiden ‘iets gedrukt’ worden.
Diverse grote multinationals als ABN AMRO, Philips en ING scheppen kaders
waarbinnen werknemers continu de eigen inzetbaarheid kunnen vergroten. Er wordt niet
gewacht op het moment waarop een werknemer zijn baan verliest, maar in een zo vroeg
mogelijk stadium wordt gewerkt aan het vergroten van de inzetbaarheid, zodat
werknemers weerbaarder worden gemaakt voor veranderingen op de arbeidsmarkt.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 16
De opkomende economieën hebben weinig effect op de competenties die door bedrijven
van de werknemers worden gevraagd. Andere factoren zoals technologische
ontwikkelingen en internationalisering zijn daarvoor veel belangrijker.
Onderzoeksvraag 5
Hoe kunnen Nederland en Europa de concurrentie aan met de opkomende economieën in een sterk
globaliserende omgeving?
Deze onderzoeksvraag kent een zekere normatieve lading. Immers, er wordt impliciet
verondersteld dat Nederland en Europa de concurrentie met de opkomende economieën
aan zouden moeten gaan. Tot op zekere hoogte is dit waarschijnlijk het geval, maar
tegelijkertijd laat deze studie op diverse plaatsen zien dat er van directe concurrentie, met
evidente winnaars en verliezers, vooralsnog geen sprake lijkt te zijn. En het is nog maar
de vraag of dat in de toekomst het geval zal zijn. Dat neemt niet weg dat de Westerse
economieën alert moeten blijven op hun comparatieve voordeel ten opzichte van de
opkomende economieën, namelijk hun hoog opgeleide beroepsbevolking.
Meer in het algemeen kunnen wij ons vinden in de stelling van het CPB dat wat goed was
voor Nederland, vóór de opkomst van China, India en Polen, ook nu nog steeds goed is.
Beleid moet vooral gericht blijven op het nastreven van een hogere kwaliteit van het
Nederlandse onderwijs en onderzoek. Het CPB wijst er echter tegelijkertijd ook op dat
beleidspassiviteit niet is gewenst in het kader van de opkomende economieën. Door
economische groei van opkomende economieën ontstaan nieuwe afzetmarkten, ook voor
het onderwijs, die nieuwe mogelijkheden bieden. In deze studie hebben wij bovendien
laten zien dat de invloed van opkomende economieën niet los is te zien van andere
processen die de vraag naar onderwijs beïnvloeden, zoals automatisering en andere
technologische vernieuwingen. Hierdoor is in zijn algemeenheid sprake van een trend
naar hoger opgeleid personeel.
De opdracht aan het onderwijsveld is derhalve om aan deze trend tegemoet te komen. Ten
eerste door zoveel mogelijk jongeren te kwalificeren op een voldoende niveau (en dus zo
min mogelijk uitval). Ten tweede moet het onderwijsveld ook rekening houden met
allerlei kwalitatieve veranderingen die zich op de arbeidsmarkt voordoen, waardoor de
competenties waarvoor jongeren worden opgeleid aan erosie onderhevig zijn. In dit
opzicht wordt in de nieuwe economie een steeds groter beroep gedaan op emotionele
intelligentie (zelfstandigheid, communicatie) en inhoudelijke flexibiliteit om op
verandering in de markt snel en adequaat te kunnen reageren. Dit zijn geen nieuwe
inzichten in de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Hooguit dat hier nog eens de
urgentie wordt benadrukt.
In de onderzochte referentielanden (VS, VK en Finland) zijn vergelijkbare
ontwikkelingen gevonden:
• In de referentielanden wordt zowel op instellings- als regeringsniveau veel belang
toegekend aan samenwerkingsverbanden met partners in Zuid-Amerika, Midden -
Oosten en Verre Oosten.
• Aantrekken van toptalent wordt met overheidsregelingen gestimuleerd in landen als
VK en Finland. Hierbij is het mogelijk extra middelen voor onderzoek of hogere
salarissen te financieren.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 17
• Gerichte aanpassingen in het curriculum om buitenlandse studenten te kunnen
onderwijzen. Er zijn geen concrete aanwijzingen gevonden voor aanpassingen in het
curriculum als reactie op de opkomende economieën.
• Specifieke competenties waarop in de meeste landen voor de toekomst wordt ingezet
zijn leiderschap, ondernemerschap, innovatief vermogen, communicatie en
informatiestrategieën. Hierbij wordt overigens opgemerkt dat deze speerpunten in het
competentiebeleid geen exclusieve relatie hebben met de opkomende economieën,
maar meer in het algemeen dienen bij te dragen aan een versterking van de
concurrentiepositie.
• Meer samenwerking met het bedrijfsleven. Om te weten aan welke competenties het
bedrijfsleven specifiek behoefte heeft wordt de band met het bedrijfsleven
aangehaald. Dit is in ieder geval in het VK en Finland het streven. In Finland is de
verantwoordelijkheid voor de regionale arbeidsmarkt opgedragen aan universiteiten,
die contacten met werkgevers in de regio moeten stimuleren.
Hoewel wij het succes van deze beleidsreacties niet hebben onderzocht. verdient het in
onze ogen aanbeveling om in ieder geval nader te bezien of meer structurele samen-
werkingsverbanden met buitenlandse onderwijsinstellingen kunnen bijdragen aan een
verbetering van de afzetmarkt van Nederlandse onderwijsproducten. Ook kan een
voorbeeld worden genomen aan Finland, dat met name in het hoger onderwijs de
samenwerking met het bedrijfsleven sterk intensiveert en daarmee alert kan reageren op
veranderingen in de vraag naar competenties.
Onderzoeksvraag 6
Wat zijn de mogelijkheden, bedreigingen en trends die zichtbaar zijn op basis van de beschrijving en analyse op
korte en lange termijn?
De mogelijkheden voor de Nederlandse economie moeten vooral gezocht worden in de
toegang tot en ontwikkeling van nieuwe afzetmarkten als gevolg van de opkomende
economieën. Het is lastig om deze mogelijkheden nader te specificeren, te meer daar de
creatie van banen in de regel een minder ingrijpend proces is dan het verlies van werk-
gelegenheid als gevolg van verplaatsing van bedrijfsactiviteiten. In zijn algemeenheid en
in navolging van het voorgaande kan worden gesteld dat een hoger opleidingsniveau een
belangrijke voorwaarde is om van deze mogelijkheden te profiteren, echter wel met
aandacht voor de meer sociaal-normatieve competenties zoals die eerder zijn omschreven.
Of deze competenties als een comparatief voordeel kunnen worden aangemerkt, hangt af
van de sector en het betreffende product.
De bedreigingen bevinden zich vooral aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Het is een
gegeven dat het vooral de lager gekwalificeerde werknemers zijn die de meeste kans
hebben om negatieve effecten te ondervinden van bedrijfssluitingen of verplaatsing van
activiteiten. Ten opzichte van R&D-personeel is een voorbehoud op zijn plaats aangezien
de bestaande onderzoeksgegevens hier enigszins in tegenspraak lijken. Maar in navolging
van het voorgaande over banencreatie op basis van comparatieve voordelen lijkt het
onwaarschijnlijk dat op dit niveau op korte termijn grootschalige negatieve effecten zijn
te verwachten.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 19
1 Inleiding
1.1 Achtergrond van het onderzoek
De Chinese en Indiase economie zijn bezig met een opmerkelijke opmars. Vooral de
groeipercentages van China zijn spectaculair. Niet eerder in de geschiedenis kende een
land gedurende een langere periode een dergelijke sterke economische groei.
Globalisering is ee
n van de drijvend krachten achter de sterke economische groei van landen als China en
India1.
Globalisering is het proces van wereldwijde integratie, dat sinds het einde van de
20ste eeuw in hoog tempo de wereld om ons heen beïnvloedt en verandert2. Achter-
liggende krachten zijn onder meer het goedkoper worden van transport en vooral de
ontwikkeling van nieuwe communicatiemiddelen. Deze ontwikkelingen leiden ertoe dat
grenzen vervagen en fysieke beperkingen verdwijnen. Globalisering heeft vele aspecten.
Het is een proces dat niet alleen economische, maar ook politieke, sociale en culturele
gevolgen heeft.
Berichtgeving in de media wekt de indruk dat er in het Westen met gemengde gevoelens
naar de opkomst van economieën in Azië en Oost-Europa wordt gekeken3. Aan de ene
kant biedt de economische vooruitgang ondernemers nieuwe afzetmogelijkheden en de
import van goedkope artikelen is positief voor de koopkracht in Westerse landen. Maar
aan de andere kant bestaat er bij velen ook angst voor veronderstelde negatieve effecten.
De opkomende economieën zouden de economische dominantie van het Westen kunnen
doorbreken4. Verplaatsing van werkzaamheden zou kunnen leiden tot hogere werkloos-
heid en lagere lonen. De honderdduizenden Chinese en Indiase ingenieurs die jaarlijks
afstuderen, zouden op termijn zelfs hoogwaardig werk van Westerse economieën over
kunnen nemen.
Ook binnen Europa zijn er verschillende ontwikkelingen gaande die invloed hebben op de
Nederlandse arbeidsmarkt. Door de toetreding van diverse Oost-Europese landen tot de
Europese Unie wordt het voor werknemers uit deze landen steeds eenvoudiger om in
Nederland aan het werk te gaan. Dit is reden om in deze studie ook aandacht te hebben
voor een land als Polen.
1 Friedman, T.L. (2006), The World is Flat: A Brief History of the Globalized World in the Twenty-first Century, Penguin
Books. 2 Zie voor definitie paragraaf 2.4.
3 Zie onder meer de Volkskrant 2007: Globalisering dicteert ook de Westerse lonen, NRC 2006: Westerse middenklasse
verliezer van globalisering. 4 Economist Intelligence Unit (2006), www.eiu.com.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 20
De vraag die voorligt, is wat de gevolgen zijn van de genoemde ontwikkelingen voor het
Nederlandse onderwijs. Gaan er bepaalde beroepen of functies verloren waarbij met het
opleiden van jongeren rekening gehouden zou moeten worden? Hoe reëel is nu eigenlijk
de ‘dreiging’ van de opkomende economieën? Waar en op welke manier zijn de gevolgen
voelbaar? Welke reacties worden hierop van het onderwijs verlangd? De Onderwijsraad
heeft ECORYS gevraagd een verkennend onderzoek te doen naar de effecten van
opkomende economieën op het onderwijs in Nederland. In dit rapport vindt u de
resultaten van onze studie.
1.2 Doel en onderzoeksvragen
1.2.1 Onderzoeksdoel
Het onderzoek heeft als doel:
Inventarisatie van mogelijke en feitelijke gevolgen van de opkomst van (nieuwe) kenniseconomieën
voor het onderwijs in Nederland.
Om dit onderzoeksdoel te realiseren is een aantal onderzoeksvragen geformuleerd.
1.2.2 Onderzoeksvragen
De Onderwijsraad heeft verzocht om beantwoording van de volgende onderzoeksvragen:
1. Wat is de stand van zaken, de demografische ontwikkeling en de prognose vanuit een
sociaal-economisch perspectief voor de situatie in:
• China;
• India;
• Polen;
• Brazilië.
2. Wat is de invloed van de ontwikkelingen in deze landen op het onderwijs in
Nederland en de EU op korte en lange termijn?
3. Vergen deze ontwikkelingen een andere onderwijsinhoud of structuur van bepaalde
onderwijssectoren?
4. Hoe spelen verschillende actoren zoals universiteiten, multinationals, overheden en
de EU in op de ontwikkelingen?
5. Hoe kunnen Nederland en Europa de concurrentie aan met de opkomende landen in
een sterk globaliserende omgeving?
6. Wat zijn de mogelijkheden, bedreigingen en trends die zichtbaar zijn op basis van de
beschrijving en analyse op korte en lange termijn?
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 21
1.3 Onderzoeksaanpak
Beschrijvende studie
De onderzoeksvragen zijn over het algemeen breed geformuleerd en kunnen stuk voor
stuk onderwerp van diepgaand wetenschappelijk onderzoek zijn. Een uitputtende
beantwoording van alle vragen is daarom binnen de opzet van deze studie praktisch
onmogelijk. Dit onderzoek wil inzicht geven in de stand van zaken van de discussie in
wetenschap en van de beleidsontwikkeling zoals die naar voren komt uit bestaande
gegevens en op dit moment zichtbaar is bij bedrijven en onderwijsinstellingen.
Operationalisering van opkomende economieën
Opkomende economieën zijn een lastig af te bakenen groep. Wanneer de omvang van een
land als leidend wordt gezien, worden vaak de zogenaamde BRIC-landen (Brazilië,
Rusland, India en China) als de voorhoede van de opkomende economieën gezien.
Echter, wanneer minder selectief wordt gekeken, kunnen hier gemakkelijk tal van andere
landen (Vietnam, Filippijnen, Zuid-Korea, Indonesië en dergelijke) aan worden
toegevoegd.
In onze studie is ervoor gekozen om ons te concentreren op China, India, Polen en
Brazilië. Er is gekozen voor China en India vanwege de enorme omvang van de
bevolking en de sterke economische groei die beide landen op dit moment doormaken.
Voor Polen en Brazilië is gekozen omdat deze landen de grootste economieën zijn in
respectievelijk Oost-Europa en Zuid-Amerika.
Onderzoeksactiviteiten
Om de onderzoeksvragen te beantwoorden zijn de volgende onderzoeksactiviteiten
verricht:
• Desk research: Om de stand van zaken in de opkomende economieën in kaart te
brengen is uit diverse bronnen data verzameld met betrekking tot onder meer de
demografische ontwikkeling, economische gegevens en contacten met Nederland.
• Literatuurstudie: Om de consequenties van de sterke groei van de opkomende
economieën in kaart te brengen is een literatuurstudie verricht.
• Interviews: Met verschillende actoren uit voornamelijk het bedrijfsleven en het
onderwijs zijn interviews gehouden. Een aantal interviews waren oriënterend.
Daarnaast zijn verschillende interviews gehouden om in detail in beeld te brengen
wat de reacties zijn van overheid, bedrijven en onderwijsinstellingen op de
opkomende economieën. Een overzicht van de geïnterviewde personen is in de
bijlage opgenomen.
• Referentielanden: Om de Nederlandse situatie in perspectief te plaatsen zijn drie
referentielanden uitgekozen waar Nederland mee is vergeleken. Dit zijn: de
Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Finland. Naast een korte
literatuurstudie zijn per land drie deskundigen geïnterviewd.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 22
1.4 Leeswijzer
Allereerst wordt in hoofdstuk 2 het analytisch kader geschetst dat is gebruikt bij het
onderzoek. Ook worden enkele kernbegrippen omschreven. In hoofdstuk 3 wordt een
beschrijving gegeven van de stand van zaken in de vier landen met opkomende
economieën, die voor deze studie zijn bekeken. Van ieder land worden demografische en
economische cijfers gepresenteerd. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 een overzicht
gegeven van de effecten van de opkomende economieën op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Het hoofdstuk wordt afgesloten met een beschrijving van de veranderende vraag naar
competenties. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de directe effecten van de opkomende
economieën op het Nederlandse onderwijs. Daarbij wordt onder meer aandacht gegeven
aan internationale mobiliteit in het onderwijs, het ontstaan van nieuwe markten en
opleidingen en internationalisering van het onderwijs. In hoofdstuk 6 worden drie
referentielanden beschreven: de Verenigde Staten, Finland en Groot-Brittannië. Hierin
wordt met name ingegaan op de beleidsreacties in het onderwijsveld. Hoofdstuk 7, tot
slot, bevat een slotbeschouwing.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 23
2 Analytisch kader
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt een analytisch kader geschetst dat gebruikt is bij de uitvoering van
het onderzoek. Het onderscheid tussen directe en indirecte, lange termijn gevolgen is
hierin leidend. Ook wordt een korte omschrijving gegeven van twee begrippen die voor
deze studie van belang zijn, namelijk ‘kenniseconomie’ en ‘globalisering’.
2.2 Directe en indirecte gevolgen
Om de effecten van de opkomende economieën op het Nederlandse onderwijs te kunnen
duiden, zijn we uitgegaan van een simpel analysekader (zie Figuur 2.1). Uitgangspunt
hierin is dat het onderwijs opleidt voor de arbeidsmarkt. Hierbij wordt verondersteld dat
het onderwijs deze functie pas goed kan vervullen wanneer het zich responsief opstelt
naar de veranderingen, die zich in de vraag naar opgeleid personeel voordoen. In ons
analysekader kunnen de opkomende economieën langs twee lijnen effect hebben op het
Nederlandse onderwijs, direct dan wel indirect. Hierbij wordt bewust geabstraheerd van
mogelijke wederzijdse interacties tussen de systemen van onderwijs en arbeid.
Figuur 2.1 Relaties tussen opkomende economieën, arbeidsmarkt en onderwijs
Onderwijs
Opkomendeeconomieën
Arbeidsmarkt
indirect
direct
OnderwijsOnderwijs
OpkomendeeconomieënOpkomendeeconomieën
ArbeidsmarktArbeidsmarkt
indirect
direct
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 24
Indirecte gevolgen
Hoewel de opkomende economieën vaak in eerste instantie een (direct) effect hebben op
de arbeidsmarkt, is dit vanuit het onderwijssysteem te interpreteren als een indirect effect.
Immers, de arbeidsmarkt wordt geconfronteerd met bepaalde ontwikkelingen, die op hun
beurt en veelal pas na enige tijd een reactie van het onderwijs verlangen. Opkomende
economieën kunnen op verschillende manieren gevolgen hebben voor de Nederlandse
arbeidsmarkt. Zo is het mogelijk dat de vraag naar personeel verandert, doordat in
Nederland gevestigde bedrijven werkzaamheden verplaatsen naar andere landen. Het kan
hierbij gaan om routinematige en administratieve werkzaamheden, maar ook om
hoogwaardige arbeid, zoals research en development. Ook ondervinden sommige
bedrijfstakken in toenemende mate concurrentie van bedrijven uit de opkomende
economieën, met als mogelijk gevolg dat bepaalde werkzaamheden in Nederland niet
langer worden uitgevoerd. Voor andere Nederlandse bedrijven ontstaan juist nieuwe
markten die de export sterk kunnen aanwakkeren.
Al dit soort invloeden kunnen gevolgen hebben voor de vraag naar werknemers op de
arbeidsmarkt. Deze veranderende vraag kan zowel kwalitatieve als kwantitatieve aspecten
hebben. Bedrijven zouden kunnen gaan vragen om andere competenties, omdat bepaalde
werkzaamheden door outsourcing en offshoring in Nederland niet meer of juist wel
worden uitgevoerd. De betekenis van deze termen wordt verderop in dit hoofdstuk
uitgelegd. Ook is het goed denkbaar dat bepaalde taken niet meer in Nederland worden
uitgevoerd. De vraag naar werknemers met een opleiding gericht op de ‘verdwenen’ taak
of functie loopt dan terug. Structurele veranderingen op de arbeidsmarkt kunnen zo leiden
tot andere eisen aan het onderwijs. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op deze processen.
Directe gevolgen
De directe gevolgen van opkomende economieën op onderwijs(instellingen) heeft
bijvoorbeeld betrekking op de mobiliteit van mensen: de in- en uitstroom van studenten,
promovendi en docenten. Deze gevolgen zijn vaak al op de korte termijn merkbaar. Het
zal in veel gevallen bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat het curriculum wordt aangepast.
Ook andere wijzingen van de onderwijsinhoud en het ontstaan van nieuwe opleidingen
rekenen we tot de directe gevolgen. In hoofdstuk vijf wordt op deze directe gevolgen
nader ingegaan.
2.3 Opkomende kenniseconomieën?
Kennis als productiefactor
De omvang van de productie van een economie is in hoge mate afhankelijk van de
beschikbaarheid van productiefactoren. Productiefactoren zijn de elementen die productie
mogelijk maken. In de neoklassieke economie worden traditioneel drie productiefactoren
onderscheiden5: natuur, arbeid en kapitaal. Kennis, productiviteit, onderwijs en
intellectueel kapitaal worden alleen beschouwd als exogene factoren en vielen volgens de
theorie daarmee buiten het ‘systeem’ dat de economische groei verklaard. In het recente
debat over verklarende factoren voor economische groei wijzen verschillende economen
5 Sommige economen onderscheiden ‘ondernemerschap’ als vierde productiefactor.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 25
op de grote invloed van technologie (en de kennis waarop deze is gebaseerd). New
Growth Theory laat zien dat economische groei niet ontstaat uit het bijeenbrengen van
meer arbeid bij meer kapitaal, maar uit nieuwe en betere ideeën in de vorm van
technologische ontwikkeling. Kennis is een vierde productiefactor geworden in de
toonaangevende economie6. Het denken over onderwijs als investering is onder invloed
van Denison (1964) in de jaren zestig van de vorige eeuw tot ontwikkeling gekomen.
Denison toonde aan dat investeringen in machines en gebouwen niet meer dan 30 procent
van de economische groei verklaren. 70 Procent van economische groei komt voor uit
andere bronnen, die al snel werden benoemd als ‘onderwijs’ en ‘innovatiekracht’7. Het
begrip knowledge economy (kenniseconomie) in de zin van een knowledge-based
economy is in 1966 geïntroduceerd door Peter Drucker8. In algemene zin wordt een
kenniseconomie als volgt omschreven
Een kenniseconomie is een economie waarin een significant deel van de economische groei voortkomt
uit (technische) kennis.
In de onderzoeksvraag wordt doelend op onder meer China en India over opkomende
kenniseconomieën gesproken. Opkomende economieën zijn het absoluut, maar het is nog
te vroeg om ook over kenniseconomieën te spreken (zie onderstaande definitie van
kenniseconomie). De belangrijkste oorzaak van de sterke groei is dat arbeid in deze
landen goedkoop is, niet dat het om kenniseconomieën gaat. Hetzelfde geldt voor Polen
en Brazilië, alhoewel de economische groei in deze landen minder groot is. China
produceert bijvoorbeeld veel laagwaardige producten waar Nederland nauwelijks mee
concurreert. Gezien de enorme omvang van het land zijn de Chinese R&D-uitgaven wel
de op twee na hoogste in wereld, maar het effect daarvan is twijfelachtig. Het Chinese
aandeel in patenten is bijvoorbeeld nog steeds erg klein9. Op de economische kengetallen
van de genoemde landen wordt in het volgende hoofdstuk ingegaan.
2.4 Enkele definities
Naast de definitie van het begrip ‘kenniseconomie’ worden in deze rapportage nog enkele
andere begrippen veelvuldig gehanteerd die onderstaand kort worden omschreven. Het
gaat om de termen: globalisering, internationalisering (van onderwijs), ‘outsourcing’,
‘offshoring’ en ‘nearshoring’.
Definitie van globalisering:
Globalisering of mondialisering is een voortdurend proces van wereldwijde economische, politieke en
culturele integratie, met als centraal kenmerk een wereldwijde arbeidsdeling, waarbij productielijnen
over de wereld worden gespreid.
6 Romer, P.M. (1998), Economic growth The Concise Encyclopedia of Economics, Liberty Fund.
7 Denison, E. (1964), Measuring the contribution of education to economic growth, OECD, Paris (geciteerd in Ritzen (2007),
Kan Nederland onderwijs aan? Open brief aan de informateur. ESB, 12 januari 2007). 8 Drucker, P.F. (1969), The Age of Discontinuity.
9 CPB (2006), China and the Dutch Economy.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 26
Dit proces van integratie wordt mogelijk gemaakt doordat traditionele barrières in een
hoog tempo vervagen, vooral onder invloed van ontwikkelingen op het gebied van
vervoer en telecommunicatie. Werknemers, productiefactoren en afzetmarkten over de
hele wereld kunnen steeds makkelijker met elkaar worden verbonden. Globalisering
schept zo gunstige voorwaarden voor een sterke economische groei van China en India en
in mindere mate van Polen en Brazilië.
Definitie van Internationalisering (van onderwijs):
Institutionele afspraken gemaakt door overheden en onderwijsinstellingen die betrekking hebben op het
aanbieden van onderwijs in twee of meer landen10
.
Definitie van ‘outsourcing’:
Het door een in Nederland gevestigd bedrijf verplaatsen van bedrijfsactiviteiten buiten Nederland ter
vervanging van activiteiten in Nederland door het uitbesteden aan een derde partij of het doen van
directe buitenlandse investeringen11
.
Het gaat bij directe buitenlandse investeringen met name om vervangingsinvesteringen
van activiteiten, die in Nederland worden uitgevoerd en niet om uitbreidingsinvesteringen
op de buitenlandse markt. Wanneer deze investeringen in relatief nabije locaties
plaatsvindt (bijvoorbeeld in Oost-Europa), wordt ook wel gesproken van ‘nearshoring’.
Definitie van ‘offshoring’
Het uitbesteden of verplaatsen van arbeid naar lagelonenlanden.
10
Kritz, M.M. (2006), Globalisation and internationalisation of tertiary education, paper prepared for the international
symposium on international migration and development, UNDP. 11
Berenschot, (2004), Aard, omvang en effecten van verplaatsing bedrijfsactiviteiten, ministerie van Economische Zaken.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 27
3 Opkomende economieën
3.1 Inleiding
Wereldwijd zijn er verschillende landen die in de laatste decennia een sterke economische
groei hebben doorgemaakt. Zoals in hoofdstuk 1 beschreven, zijn er vele landen die onder
het kopje ‘opkomende economieën; gerangschikt kunnen worden. In overleg met de
Onderwijsraad is ervoor gekozen om een viertal van deze landen nader te bestuderen. In
dit hoofdstuk wordt een beschrijving op hoofdlijnen gegeven van de economische
ontwikkeling en de huidige stand van zaken van deze vier landen: China, India, Polen en
Brazilië.
3.2 China
3.2.1 Ontwikkeling op hoofdlijnen
Door een langdurige periode van sterke economische groei is de invloed van China op de
wereldeconomie de laatste jaren sterk toegenomen. Een belangrijke stimulans voor de
enorme groei die China doormaakt zijn de economische hervormingen in de jaren tachtig
geweest. De rol van de overheid in de Chinese economie werd langzaam maar zeker
beperkt ten gunste van de private sector. Ook richtte de economie zich steeds meer op het
buitenland, waardoor de export een drijvende kracht achter de Chinese groei werd12. Dit
heeft ertoe geleid dat China zich heeft ontwikkeld tot de op drie na grootste economie ter
wereld, achter de Verenigde Staten, Japan en Duitsland. In deze paragraaf wordt een
overzicht gegeven van de stand van zaken en de ontwikkeling van China.
Demografische gegevens
China heeft met afstand de grootste bevolking ter wereld met ruim 1,3 miljard inwoners
(zie tabel 3.1). De groei van de bevolking neemt echter sinds de jaren zeventig af en de
verwachting is dat ook omvang van de bevolking vanaf 2030 zal afnemen. Ruim
70 procent van de Chinese bevolking is tussen de 15 en 65 jaar oud.
12
OECD (2005), Economic survey of China.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 28
Tabel 3.1 Omvang Chinese bevolking
Jaar Omvang bevolking (x 1.000)
1990 1.155.305
1995 1.219.331
2000 1.273.979
2005 1.315.844
2010* 1.354.533
2015 1.392.980
* Prognoses.
Bron: UN World Population Prospects.
Economische gegevens
De Chinese economie in de afgelopen drie decennia is spectaculair gegroeid. In de
afgelopen jaren lag het groeitempo van de economie rond de 10 procent per jaar (zie
tabel 3.2). Geen enkel ander land kende een dergelijk hoog groeitempo over zo’n lange
periode. Naar omvang is de Chinese economie nu de vierde van de wereld, achter de
Verenigde Staten, Japan en Duitsland. Het gemiddeld inkomen is ook sterk gestegen. In
1980 was het gemiddeld inkomen per hoofd in China 5 procent van dat in Nederland, nu
bedraagt het 25 procent. Wel zijn de onderlinge verschillen in inkomen in China
toegenomen13.
Tabel 3.2 Bruto nationaal product 2001 - 2005 (US dollar)
2001 2002 2003 2004 2005
BNP, current prices 1.324.812
miljoen
1.453.837
miljoen
1.640.966
miljoen
1.931.642
miljoen
2.224.811
miljoen
Groei BNP 8,3% 9,1% 10,0% 10,1% 9,9%
BNP per capita 1.038 1.131 1.269 1.485 1.702
Bron: IMF. World Economic Outlook.
Handel
China heeft zich de laatste jaren ontwikkeld tot de op twee na grootste handelsnatie in de
wereld (na Duitsland en de VS)14. De sterke groei van de Chinese economie heeft ook de
handel met Nederland sterk vergroot (zie tabel 3.4). China is voor Nederland de vierde
leverancier van goederen en bijna 8 procent van de Nederlandse import komt vanuit
China. Geen enkel andere lidstaat van de Europese Unie kent zo’n hoog Chinees
invoeraandeel. Dit komt in belangrijke mate door de distributiefunctie die Nederland
vervult. Tweederde van de Chinese goederen dat Nederland binnenkomt wordt weer
uitgevoerd15. De export vanuit Nederland naar China is ook toegenomen, maar minder
sterk dan de import.
13
CPB (2005), De betekenis van China voor de Nederlandse economie. 14
www.WTO.org. 15
CPB (2005), De betekenis van China voor de Nederlandse economie.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 29
Tabel 3.3 Omvang van de Chinese handels relaties, export en import, 2001 – 2005 (x miljoen dollar)
2001 2002 2003 2004 2005
Export 266.098 325.596 438.228 593.326 761.999
Import 243.553 295.170 412.760 561.229 660.118
Bron: WTO International Trade Statistics.
Tabel 3.4 Handel tussen Nederland en China (x 1000 euro)
2000 2001 2002 2003 2004 2005
Import 6.917.341 8.844.553 8.929.490 10.630.519 14.531.850 19.056.383
Export 5.826.390 7.625.144 7.408.217 9.005.862 12.217.668 16.499.886
Bron: CBS Statline.
Beroepsbevolking en onderwijs
China kent een negenjarige leerplicht. Toch zijn er ruim 100 miljoen Chinezen boven de
15 jaar analfabeet, circa 10 procent van de bevolking16. China heeft meer dan 1.700
universiteiten en hogere onderwijsinstellingen, maar het opleidingsniveau van personeel
verschilt sterk per regio17. In de zeer grote steden is het over het algemeen geen probleem
universitair opgeleide mensen te vinden. Het is echter lastiger mensen aan te trekken met
een beroepsopleiding. Van de jongeren in China volgt op dit moment ongeveer
19 procent een tertiaire opleiding18. In absolute aantallen zijn de afgestudeerden van
tertiaire onderwijsinstellingen erg groot, maar als percentage van de totale bevolking is
het aantal hoger opgeleiden nog steeds erg klein in vergelijking met Westerse landen.
Ook wordt het niveau van veel van de Chinese onderwijsinstellingen betwijfeld. Veel
Chinese (en Indiase) afgestudeerde ingenieurs zijn lager gekwalificeerd dan ingenieurs uit
Europa en de Verenigde Staten19.
3.2.2 Invloed van China op Nederland
Door het Centraal Plan Bureau is onlangs een uitgebreide studie gedaan naar de betekenis
van China voor de Nederlandse economie20. In deze paragraaf wordt daarvan kort verslag
gedaan, zodat vervolgens kan worden ingegaan op de consequenties voor het Nederlandse
onderwijs. De sterke groei van de Chinese economie heeft volgens het CPB een positief
netto-effect op de Nederlandse economie. Invoer van goedkope Chinese producten heeft
de inflatie getemperd. In China zijn nieuwe afzetmarkten ontstaan voor Nederlandse
producten en de toegenomen handel heeft de sleutelpositie van Nederland als distributie-
land vergroot.
Het CPB schat dat de export naar nieuwe Chinese afzetmarkten circa 15.000 banen in
Nederland heeft gecreëerd. De meeste van deze banen zijn ontstaan in de sectoren
‘machines en instrumenten’ en ‘medische, precisie- en optische instrumenten’. In de
16
United Nations Statistics Division. 17
Economische voorlichtingsdienst, Ministerie van Economische Zaken. 18
Unesco Institute for Statistics, Education in China. 19
Gereffi G. and V. Wadhwa (2005), Framing the Engineering Outsourcing Debate. Placing the United States on a level
playing field with Ciina and India. 20
CPB (2006), China and the Dutch economy.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 30
logistieke sector in Nederland zijn door de handel met China in totaal circa 8.000 banen
ontstaan. De Chinese uitvoer op de wereldmarkten is meer aanvullend op de Nederlandse
uitvoer dan direct concurrerend. Producten die China produceert zijn voor Nederland
relatief onbelangrijk. Het werkgelegenheidseffect van de handel met China is volgens het
CPB dan ook beperkt. Er wordt door het CPB dan ook geconstateerd dat er geen
duidelijke invloed is van de opkomst van China in het bijzonder of globalisering in het
algemeen op de Nederlandse arbeidsmarkt en inkomensverdeling.
De Chinese economische ontwikkeling is dus positief voor de Nederlandse economie,
waarbij wel moet worden opgemerkt dat de positieve effecten geleidelijker gaan en
minder in het oog springen dan de negatieve effecten, zoals bijvoorbeeld de sluiting van
een fabriek.
3.2.3 Toekomstige ontwikkelingen
Voor de komende jaren verwacht het CPB een voortzetting van de hierboven beschreven
trend: de handel tussen Nederland en China neemt verder toe, Nederland verstevigt zijn
positie als distributieland voor Chinese goederen en de invoer dempt de inflatie en
vergroot de koopkracht. Voor de komende vijftien jaar wordt voor China een gemiddelde
economische groei van 8 procent verwacht. In de landenpublicatie van het ministerie van
Economische Zaken wordt geschat dat het inkomen per hoofd van de bevolking zal
stijgen tot $ 2.780 in 2010 en tot $ 3.700 in 201521. Vanaf 2015 zal China tot de rijkere
middeninkomenlanden behoren. Economen van de investment bank Goldman Sachs
verwachten zelfs dat in 2050 China de VS passeert als grootste economie ter wereld22.
China is de grootste productiewerkplaats van de wereld, vooral door harder en langer te
werken, en concurreert vooral op de kostprijs, hoewel ook de kostprijs van Chinese arbeid
geleidelijk een opwaartse beweging maakt23. Om ook te veranderen in een diensten-
economie of zelfs in een innovatiecentrum zijn andere kwaliteiten nodig. Tot op heden
heeft China vooral geprofiteerd van ideeën van anderen in plaats van zelf met nieuwe
ideeën te komen24. De vraag of Chinese bedrijven in de toekomst op alle fronten de
concurrentie met Westerse landen aangaan is moeilijk te beantwoorden. Het grootste deel
van de Chinese export bestaat uit arbeidsintensieve producten die worden geproduceerd
door ongeschoolde arbeiders. Maar ook de export van meer hoogwaardige producten als
consumentenelektronica maakt een snelle groei door en het niveau van enkele individuele
universiteiten, zoals de universiteit van Peking, is goed25. Dit neemt niet weg dat het
comparatieve kostenvoordeel van China ligt bij de productie van laagwaardige
producten26. Volgens een studie van McKinsey zijn negen van de tien Chinese ingenieurs
niet geschikt om in multinationals te werken vanwege slechte communicatieve
vaardigheden, gebrek aan ‘teamwork skills’ en een te theoretische benadering27. Het CPB
21
www.evd.nl. 22
Goldman Sachs (2004), Global economics paper no. 112. 23
China verliest zijn naam als lagelonenparadijs, de Volkskrant 16-5-2007. 24
Bardhan, P. (2005), China, India superpower? Not so Fast! 25
Higher Education Supplement 2006, The Times. 26
CPB (2006), China and the Dutch economy. 27
Farrell, D. and Grant, A.J. (2005), China’s looming talent Shortage, McKinsey Quarterly.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 31
stelt mede daarom dat een sterke toename van hightech producten in de nabije toekomst
niet waarschijnlijk is, ook meer vanwege twijfels die er zijn over de kwaliteit van Chinese
opleidingen.
3.3 India
3.3.1 Ontwikkeling op hoofdlijnen
China en India worden vaak in één adem genoemd als het gaat over opkomende
economieën. De economische groei van India is echter minder spectaculair dan die van
China. In 1980 was de uitgangspositie van beide landen vrijwel gelijk, maar op dit
moment ligt India ver achter op China. Belangrijkste oorzaak is dat India een economisch
beleid heeft gevoerd dat veel minder dan dat van China op het buitenland was gericht 28.
Dat neemt niet weg dat India nu al vele jaren een economische groei kent van gemiddeld
ruim 5 procent per jaar. Daarmee behoort het land tot de snelst groeiende economieën ter
wereld.
Demografische gegevens
India is na China het land met de grootste bevolking in de wereld, ruim 1,1 miljard in
2005 (zie tabel 3.5). Gezien de ontwikkeling van de bevolking in beide landen is de
verwachting van de Verenigde Naties dat rond 2030 India een grotere bevolking kent dan
China.
Tabel 3.5 Omvang bevolking India
Jaar Omvang bevolking (x 1.000)
1990 849.415
1995 935.572
2000 1.021.084
2005 1.103.371
2010* 1.183.293
2015 1.260.366 * Prognoses.
Bron: UN World Population Prospects.
Economische gegevens
De Indiase economie vertoont een opmerkelijke paradox. Het land huisvest geavanceerde
high-tech en productieondernemingen, maar kent ook 400 miljoen analfabeten (36 % van
de bevolking) en een hoge werkloosheid. Net als China heeft India veel potentieel, maar
op dit moment leeft bijna een kwart van de bevolking nog onder de (nationale)
armoedegrens.
India is een veel gekozen bestemming voor offshoring en outsourcing (zie definities in
hoofdstuk 2). Volgens de landenpublicatie van het ministerie van Economische Zaken is
India niet alleen een favoriete bestemming voor offshoring geworden dankzij de lage
28
OECD (2002), Country report of India.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 32
loonkosten. Veel belangrijker vinden veel bedrijven de grote mate van flexibiliteit die de
Indiase bedrijven kenmerkt. Door het verleden van India als Britse kolonie is men
gewend aan contacten met het Westen. Ook de beschikbaarheid van gekwalificeerd
personeel, Engels als omgangstaal binnen de zakenwereld en de gunstige tijdszone spelen
een rol.
Tabel 3.6 Bruto nationaal produkt India 2001 - 2005 ( US dollar)
2001 2002 2003 2004 2005
BNP, current prices 474.097 miljoen 493.335 miljoen 575.330 miljoen 665.867 miljoen 775.410 miljoen
Groei BNP 4,1% 4,2% 7,2% 8,1% 8,3%
BNP per capita 467 477 547 623 713
Bron: IMF, World Economic Outlook.
Handel
De omvang van de Indiase handel is in de afgelopen jaren gestaag toegenomen (zie tabel
3.7). Wereldwijd gezien is India echter nog een kleine speler, met een bijdrage van
minder dan 1 procent van de totale wereldhandel29.
Tabel 3.7 Omvang van de Indiase handels relaties, export en import, 2001 – 2005 (x miljard dollar)
2001 2002 2003 2004 2005
Export 60,3 58,2 65,2 74,4 107,0
Import 45,6 45,4 52,7 57,0 79,2
Bron: EIU Country Data India.
De omvang van de handel met Nederland is vrij beperkt, alhoewel Nederland behoort tot
de tien belangrijkste handelspartners van India. De uitvoer naar India bedraagt slechts
0,2 procent van de totale Nederlandse export en ook de import vanuit India is minder dan
0,5 procent van de totale Nederlandse import.
Tabel 3.8 Handel tussen Nederland en India (x 1000 euro)
2001 2002 2003 2004 2005
Import 881.298 889.759 1.031.313 1.039.121 1.377.783
Export 537.383 511.409 547.208 771.090 888.230
Bron: CBS Statline.
3.3.2 Invloed van India op Nederland
De handel tussen India en Nederland is beperkt. Hetzelfde geldt voor de verplaatsing van
bedrijfsactiviteiten van Nederland naar India. Outsourcing van activiteiten naar India
heeft in de media veel aandacht gekregen30. Echter, de totale Nederlandse import van
diensten vanuit India is relatief beperkt (120 miljoen dollar in 2002) en zelfs kleiner dan
de import van diensten vanuit China (152 miljoen dollar in 2002). Waar voor China geldt
29
www.WTO.org. 30
Zie bijvoorbeeld Roel van Broekhoven (2002) Even India bellen..., tv-documentaire, zie www.vpro.nl.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 33
dat de sterke groei daar beperkte invloed heeft op de Nederlandse situatie, geldt dat dus
nog sterker voor India.
3.3.3 Toekomstige ontwikkelingen
Het is duidelijk dat India een groot potentieel heeft om (economisch) verder te groeien in
de komende jaren. India blijft interessant voor offshoring en outsourcing. Naar
verwachting zal ook R&D naar India blijven trekken31. Er liggen echter ook gevaren op
de loer. Rijsenbrij, voorzitter van het Platform Outsourcing Nederland voorspelt dat
outsourcing naar India zijn langste tijd heeft gehad en dat ‘nearsourcing’ (outsourcing
naar landen die dichterbij zijn, zoals Polen, Roemenië en Malta) de trend wordt32.
Anderen wijzen erop dat India nog steeds voor de immense taak staat om de armoede in
het land terug te dringen en dat er vele binnenlandse problemen moeten worden
aangepakt voordat India echt een toonaangevende speler op het wereldtoneel kan
worden33.
3.4 Polen
3.4.1 Ontwikkeling op hoofdlijnen
Van een geheel andere orde dan China en India is Polen. Polen is traditioneel een
migratieland. In de loop van de eeuwen zijn veel Polen naar het buitenland vertrokken.
Veel buitenlanders hebben zich in Polen gevestigd. Polen is in 2004 lid geworden van de
Europese Unie. Voor Polen gold net als voor de meeste andere nieuwe lidstaten een
communautaire overgangsregel. Deze maatregel hield in dat er gedurende een overgangs-
periode geen vrij verkeer van werknemers is. Voor een aantal sectoren konden Poolse
werknemers een tewerkstellingsvergunning krijgen. Het kabinet heeft per 1 mei 2007 de
grenzen geopend voor werknemers uit Polen en de andere landen uit Midden en Oost-
Europa die op 1 mei 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden.
Demografische gegevens
Eind 2005 telde Polen ruim 38,5 miljoen inwoners. Sinds enige jaren loopt de omvang
van de Poolse bevolking licht terug. Naar verwachting van de VN zet deze trend zich
voort en zal er in 2030 een geschat inwonersaantal zijn van 35,7 miljoen34. Dit komt door
het lage geboortecijfer en de terugloop van immigratie.
31
Landenrapport India, Ministerie van Economische Zaken, www.evd.nl. 32
Outsourcing naar India heeft langste tijd gehad, de Volkskrant 17 september 2006. 33
Zie onder meer Bardhan (2005) en Friedman (2006). 34
UN World Population Prospects.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 34
Tabel 3.9 Omvang bevolking Polen
Jaar Omvang bevolking (x 1.000)
1990 38.111
1995 38.595
2000 38.649
2005 38.530
2010* 38.359
2015 38.110 * Prognoses.
Bron: UN World Population Prospects.
Economische gegevens
De Poolse economie stagneerde in 2005 ten opzichte van 2004 met een daling in de groei
van het bruto binnenlands product tot 3,2 procent (zie tabe3.10). De voorspellingen voor
de komende jaren gaan weer uit van een groei boven de 4 procent.
Tabel 3.10 Bruto nationaal product Polen 2001 - 2005 (US dollar)
2001 2002 2003 2004 2005
BNP, current
prices 190.332 miljoen 198.039 miljoen 216.539 miljoen 252.369 miljoen 300.533 miljoen
Groei BNP 1,1% 1,4% 3,8% 5,3% 3,2%
BNP per capita 4.975 5.179 5.668 6.609 7.875 Bron: IMF, World Economic Outlook.
Handel
De Poolse buitenlandse handel is in de periode 2001-2005 meer dan verdubbeld (zie tabel
3.11). Ook de handel met Nederland is sterk toegenomen. Nederland staat op de zevende
plaats van belangrijkste handelspartners van Polen35. Van de Nederlandse export in 2005
was ongeveer 1,4 procent bestemd voor Polen. De invoer uit Polen bedroeg 0,9 procent
van de totale Nederlandse invoer. In 2005 kwam 3,4 procent van de Poolse totale invoer
uit Nederland. In datzelfde jaar ging 4,2 procent van de Poolse export naar Nederland36.
Tabel 3.11 Omvang van de Poolse handels relaties, export en import, 2001 – 2005 (x miljoen dollar)
2001 2002 2003 2004 2005
Export 50,341 55,113 68,004 87,909 99,337
Import 36,134 41,01 53,577 73,792 88,255
Bron: WTO International Trade Statistics.
Tabel 3.12 Handel tussen Nederland en Polen (x 1000 euro)
2001 2002 2003 2004 2005
Import 1.548.609 1.587.774 1.657.768 1.967.912 2.109.127
Export 2.587.261 2.765.330 2.769.493 3.228.796 3.998.253
Bron: CBS Statline.
35
Polish Central Statistical Office, www.stat.gov.pl. 36
www.cbs.nl.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 35
3.4.2 Invloed van Polen op Nederland
De relatie tussen Polen en Nederland is vooral sinds het EU-lidmaatschap van Polen van
een volstrekt andere aard dan de relatie tussen Nederland en China en India. De contacten
tussen Nederland enerzijds en China en India anderzijds vinden vooral plaats in de vorm
van handel en verplaatsing van werkzaamheden. Deze contacten zijn er ook tussen
Nederland en Polen. Specifiek voor de Poolse situatie is echter de migratie van Poolse
werknemers naar Nederland. Deze migratie werd in eerste instantie beperkt door een
overgangsregime. In 2004 vulden 70.000 Polen ongeveer 100.000 vacatures op voor
kortdurende banen, drie keer zoveel als in 200037.
De migranten hebben een bijdrage geleverd aan het opvullen van vacatures die door
werkgevers niet met Nederlandse arbeidskrachten konden worden vervuld. De migranten
werden vooral ingezet in de sectoren bouw, land- en tuinbouw, transport en binnenvaart.
Wat de effecten zijn van de inzet van migranten is moeilijk aan te geven. Geredeneerd
vanuit de economische theorie is het aannemelijk dat stijging van het aantal arbeid-
migranten tot verdringing van Nederlandse werknemers leidt en een matigend effect op
de loonontwikkeling in de genoemde sectoren heeft. Dit geldt vooral in periodes van lage
economische groei in Nederland. De effecten treffen vooral laag- en middelbaar
geschoolde werknemers38.
3.4.3 Toekomstige ontwikkeling
Open grenzen voor werknemers uit MOE-landen
Het Kabinet heeft op 1 mei 2007 de grenzen geopend voor arbeidsmigranten uit alle
nieuwe EU-staten. ECORYS schat in een studie die in 2006 voor het ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid is uitgevoerd dat volledig vrij verkeer van
werknemers leidt tot een toename van de toestroom van werknemers uit Midden- en
Oost-Europa. Het aantal Poolse ondernemers in Nederland is in 2006 al sterk toe-
genomen. Vorig jaar begonnen 3.350 Polen een eigen bedrijf, dat is 30 procent meer dan
in 2005. Zij vormen de grootste groep ondernemers van buitenlandse afkomst. Het
grootste deel is actief in de bouw39.
Nearshoring
Met betrekking tot outsourcing wordt vaak direct aan India en China gedacht. De
belangrijkste locatie die Nederlandse bedrijven kiezen voor het verplaatsen van
werkzaamheden is echter Midden- en Oost-Europa40. Er wordt dan ook wel gesproken
van ‘nearshoring’. Polen is daarbij een belangrijke vestigingsplaats. Grote voordelen van
Oost-Europa zijn de kleinere cultuurverschillen, de betere bereikbaarheid en het (vrijwel)
ontbreken van tijdsverschil41. Als de trend van het outsourcen van werkzaamheden
doorzet betekent dit ongetwijfeld dat ook de Nederlandse investeringen in Polen blijven
toenemen. In een recent artikel in ESB wordt geconstateerd dat er voor Nederland
37
CBS (2006), Meer tijdelijk werk door Poolse werknemers. 38
ECORYS (2006), Evaluatie werknemersverkeer MOE-landen. 39
Startersprofiel 2006, Kamer van Koophandel. 40
Zie onder meer Berenschot (2004), en Banen van Bucarest naar Bombay (CNV, 2006). 41
Interview ABN AMRO, CNV, www.zbu.nl (Nearshoring: meer zekerheid bij software outsourcing).
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 36
aanwijzingen zijn dat de economische activiteiten zich sterker richten op nabije markten,
waardoor de aansluiting gemist dreigt te worden met regio’s met de sterkste dynamiek42.
3.5 Brazilië
3.5.1 Ontwikkeling op hoofdlijnen
Brazilië is het grootste land van Zuid-Amerika: qua oppervlakte, omvang van de
bevolking en omvang van de economie. Brazilië geldt als een van de snelst groeiende
‘opkomende markten’, samen met onder andere Rusland, India en China, de zogenaamde
BRIC-landen.
Demografische gegevens
De oorspronkelijke inwoners van Brazilië zijn de indianen. De huidige Braziliaanse
samenleving is echter gevormd door opeenvolgende immigratiegolven uit Europa en
Afrika. In 2005 was de omvang van de Braziliaanse bevolking ruim 186 miljoen. Door de
VN wordt geschat dat de omvang van de Braziliaanse bevolking zal groeien tot ruim
209 miljoen in 2015 (zie tabel 3.13).
Tabel 3.13 Omvang bevolking Brazilië
Jaar Omvang bevolking (x 1.000)
1990 149.394
1995 161.376
2000 173.858
2005 186.405
2010* 198.497
2015 209.401 * Prognoses.
Bron: UN World Population Prospects.
Economische gegevens
Brazilië is de grootste economie van Zuid-Amerika. Na forse crises aan het eind van de
jaren negentig heeft de Braziliaanse economie in de afgelopen jaren een krachtig herstel
laten zien. De laatste jaren groeit de economie fors. Het verschil tussen rijk en arm is
echter uitzonderlijk groot. Het binnenland en het noordoosten profiteren nauwelijks van
de vooruitgang. De inkomensongelijkheid is de grootste van alle nieuw-
geïndustrialiseerde landen43.
De Braziliaanse economie groeide in 2005 met 2,3 procent. Dit was vooral te danken aan
de buitenlandse vraag. In 2004 groeide de Braziliaanse economie met 4,9 procent. Voor
2006 zal ook de binnenlandse vraag een sterkere rol gaan spelen. De Economist
Intelligence Unit voorspelt voor 2006 een groei van 3,4 procent44.
42
Bergeijk, P. van, H. van Gorcum, Afstand en globalisering, In: ESB, 4 mei 2007. 43
www.evd.nl, landenpublicatie Brazilië. 44
www.eiu.com.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 37
Tabel 3.14 Bruto nationaal product Brazilië 2001 - 2005 ( US dollar)
2001 2002 2003 2004 2005
BNP, current
prices 510.384 miljoen 460.612 miljoen 505.535 miljoen 603.783 miljoen 792.683 miljoen
Groei BNP 1,3% 1,9% 0,5% 4,9% 2,3%
BNP per capita 2960 2611 2824 3325 4315
Bron: IMF, World Economic Outlook.
Handel
De Braziliaanse uitvoer bedroeg in 2005 118,3 miljard US dollar. Ten opzichte van 2004
is dat een stijging van 23 procent. In de periode 2000-2005 is de uitvoer ieder jaar
toegenomen. De invoer van buitenlandse producten is, na een daling in 2001 en 2002, elk
jaar weer toegenomen.
Brazilië is voor Nederland veruit de belangrijkste handelspartner in Zuid-Amerika. De
Nederlandse invoer uit Brazilië had in 2005 een waarde van 2,8 miljard euro. De
Nederlandse export naar Brazilië had in 2005 een waarde van 744,5 miljoen euro.
Tabel 3.15 Omvang van de Braziliaanse handels relaties, export en import, 2001 – 2005 (x miljard US dollar)
2002 2003 2004 2005
Uitvoer 60,3 73,1 96,5 118,3
Invoer 47,2 48,3 62,8 73,6
Saldo 13,1 24,8 33,7 44,7
Bron: EIU (2006) Country Profile Brazil.
Tabel 3.16 Handel tussen Nederland en Brazilië (x 1000 euro)
2001 2002 2003 2004 2005
Import 2.569.069 2.180.056 2.322.670 2.710.401 2.800.862
Export 801.762 725.493 575.073 638.451 746.820
Bron: CBS Statline.
3.5.2 Invloed van Brazilië op Nederland
Nederland is na de Verenigde Staten en Argentinië de derde hoofdbestemming van de
Braziliaanse exporten. Ook met betrekking tot de buitenlandse investeringen is Nederland
een belangrijke partner voor Brazilië. Nederland was in 2002 de grootste en in 2005 de
één na grootste investeerder (na de VS) in Brazilië. Omgekeerd zijn voor Nederland de
onderlinge handels- en investeringsstromingen met Brazilië verhoudingsgewijs van veel
minder belang. In 2005 was van de Nederlandse import 1,1 procent afkomstig uit Brazilië
en het Braziliaanse deel van de Nederlandse export was slecht 0,3 procent.
De handels- en investeringsstromen met Brazilië zijn dus relatief beperkt. Ook de
(studenten)migratie tussen Nederland en Brazilië is beperkt45. Voor een aantal sectoren
zijn de contacten met Brazilië ongetwijfeld van belang, maar de afzonderlijke impact van
45
Nuffic, Internationale Mobiliteit in het Onderwijs in Nederland 2005.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 38
Brazilië op de totale economie is verwaarloosbaar. Brazilië maakt wel deel uit van een
beperkte groep landen die een groot potentieel heeft om een belangrijke rol in de
wereldeconomie te gaan spelen. Voor bedrijven en het onderwijs in Nederland geldt in
het algemeen dat het verstandig is om zich hier op in te stellen.
3.5.3 Toekomstige ontwikkeling
Investeringsbank Goldman Sachs voorspelt dat in 2050 de gezamenlijke economieën van
Brazilië, Rusland, India en China in termen van US dollar groter zullen zijn dan die van
de huidige G6. Goldman Sachs voorziet dat China en India wereldwijd de belangrijkste
leveranciers van producten en diensten zullen zijn en Brazilië en Rusland van grond-
stoffen. Brazilië heeft volgens Goldman Sachs alles om tot een grote economie uit te
groeien, namelijk: natuurlijke grondstoffen, menskracht, een goed klimaat, een gunstige
geografische ligging, een goede land-mens ratio en vrede. Op dit moment is Brazilië nog
de elfde economie van de wereld.
3.6 Resumé
In dit hoofdstuk is antwoord gegeven op de eerste onderzoeksvraag:
Wat is de stand van zaken, de demografische ontwikkeling en de prognose vanuit een sociaal-economisch
perspectief voor de situatie in China, India, Polen en Brazilië?
Vanaf het begin van de jaren negentig begon China, tot op dat moment in veel opzichten
een slapende reus, aan een indrukwekkende groeiperiode. Niet eerder in de recente
geschiedenis heeft een land over een langere periode dezelfde groeicijfers weten te
realiseren als China. In het kielzog van China laten ook andere Aziatische landen zoals
India een forse economische groei zien. De uitbreiding van de Europese Unie heeft voor
landen dichter bij huis, zoals Polen, een positief effect op de groei. De opkomst van deze
en andere economieën leidt tot een wereldwijde verschuiving van de economische
verhoudingen. China heeft zich al weten te ontwikkelen tot de derde economie
handelsnatie van de wereld.
De opkomst van deze economieën heeft netto een positief effect voor de Nederlandse
economie. Er ontstaan nieuwe afzetmarkten voor het Nederlandse bedrijfsleven en de
import van goedkope (Chinese) producten dempt de inflatie en verhoogt de koopkracht.
Ook worden er banen gecreëerd door de toegenomen handelsstromen die via Nederland
verlopen.
Op microniveau kunnen er zich negatieve effecten voordoen, met name in sectoren die
worden geconfronteerd met verplaatsing van productie of waarin werknemers
concurrentie ondervinden van Oost-Europese werknemers. In 2004 kwamen er
70.000 migranten uit Midden- en Oost-Europa naar Nederland, voornamelijk voor
kortdurende vacatures. Het grootste deel van deze migranten is afkomstig uit Polen. De
verwachting is dat na het openstellen per 2007 van de grenzen voor werknemers uit Oost-
Europa de toestroom van migranten zal oplopen. Tot op heden zijn deze arbeidsmigranten
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 39
vooral werkzaam in relatief laagwaardige functies waarvoor weinig opleiding is vereist.
Geredeneerd vanuit de economische theorie is het aannemelijk dat stijging van het aantal
arbeidsmigranten leidt tot een verdringing van Nederlandse werknemers en een matigend
effect heeft op de loonontwikkeling in de genoemde sectoren.
Op macroniveau hebben de opkomende economieën een positief effect op de Nederlandse
economie. Het is echter moeilijk om de specifieke invloed van individuele economieën
als India en Brazilië te onderscheiden binnen de macro-effecten. Hiervoor zijn de
contacten met Nederland nog te beperkt. China vormt hierop een uitzondering.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 41
4 Gevolgen van opkomende economieën op de Nederlandse arbeidsmarkt
4.1 Inleiding
In hoofdstuk drie is een aantal gevolgen genoemd van de opkomende economieën op de
Nederlandse arbeidsmarkt. Zo is door het CPB berekend wat de invloed is van de handel
met China op de werkgelegenheid in de exporterende sectoren en de logistieke sector.
Veranderingen op de arbeidsmarkt kunnen op termijn gevolgen hebben voor het
onderwijs. Als bijvoorbeeld bepaalde sectoren en banen verdwijnen uit Nederland kan
daarmee ook de vraag naar bepaalde opleidingen wegvallen. Nieuwe trends en
ontwikkelingen kunnen er aan de andere kant toe leiden dat de vraag naar competenties
op de arbeidsmarkt wijzigt. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de gevolgen die de
opkomst van nieuwe economieën heeft op de Nederlandse arbeidsmarkt. Aan de volgende
gevolgen wordt aandacht besteed:
• buitenlandse werknemers op de Nederlandse arbeidsmarkt;
• verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland;
• veranderende vraag naar competenties.
Daar waar mogelijk wordt expliciet aandacht besteed aan de in hoofdstuk twee
beschreven landen. In sommige gevallen kunnen er echter alleen algemene uitspraken
worden gedaan en is het niet mogelijk gevolgen aan een opkomende economie toe te
schrijven. Het is in veel gevallen niet goed mogelijk om effecten van opkomende
economieën te scheiden van andere processen als automatisering en andere
technologische vernieuwingen.
4.2 Toetreding van buitenlandse werknemers op de Nederlandse arbeidsmarkt
Sinds 1 mei 2007 mogen inwoners van de nieuwe EU-landen Polen, Tsjechië, Slowakije,
Hongarije, Slovenië, Estland, Letland en Litouwen zonder speciale vergunning in elke
sector van de Nederlandse arbeidsmarkt aan het werk. Het grootste deel van de Oost-
Europese werknemers die de afgelopen jaren in reeds opengestelde sectoren werkten, was
Pools. In de meeste gevallen beschikten zij over een Duits paspoort (afkomstig uit
Silezië) waardoor in veel gevallen geen formele toetredingsbelemmering tot de
Nederlandse arbeidsmarkt bestond. De verwachting is dat dit ook in de komende jaren het
geval zal zijn46. De Polen doen vooral werk waarvoor in Nederland bijna niemand meer
46
ECORYS (2006), Evaluatie werknemersverkeer MOE-landen.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 42
voor te krijgen is47. In sectoren als de metaal en land- en tuinbouw is inzet van Oost-
Europese werknemers goed mogelijk. In andere sectoren met een (dreigend) personeels-
tekort is de inzet moeilijker. In de zorg bijvoorbeeld is het persoonlijk contact met de
klant te belangrijk om de communicatie in gebrekkig Duits of Nederlands te voeren48.
Na Polen is de grootste groep buitenlandse werknemers afkomstig uit China. Chinezen
zijn in Nederland vooral actief in de horeca en de zakelijke dienstverlening49.
Tabel 4.1 Geldig geworden werkvergunningen in Nederland, naar nationaliteit 2004-2006
2004 2005 2006
China 2.401 2.494 2.536
India 1.050 1.279 1.572
Polen 20.190 26.079 53.981
Brazilië 204 184 179
Totaal aantal vergunningen 44.113 46.114 74.056
Bron: IND, 2007.
4.3 Verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland
4.3.1 Outsourcing en offshoring
Een verschijnsel dat de afgelopen jaren veel aandacht heeft gekregen is ‘outsourcing’.
Outsourcing is het uitbesteden van taken die niet tot de kerntaken (core business) van een
bedrijf horen. Een specifieke, gelimiteerde functie die een bedrijf zelf uitvoerde wordt
door een ander bedrijf uitgevoerd waarna het resultaat weer in het bedrijfsproces wordt
geïntegreerd. Outsourcing kan plaatsvinden binnen Nederland, maar door globalisering
worden steeds vaker werkzaamheden naar het buitenland verplaatst. De verplaatsing van
werkzaamheden naar het buitenland kan ook plaatsvinden door ‘offshoring’. Offshoring
is het verplaatsen van een compleet bedrijf of vestiging naar het buitenland om
vervolgens op dezelfde wijze te blijven produceren; vaak tegen lagere kosten.
4.3.2 Omvang en gevolgen
In opdracht van het ministerie van Economische Zaken is in 2004 een studie verricht naar
de omvang van de verplaatsing van bedrijfsactiviteiten vanuit Nederland naar het
Buitenland50. Uit het onderzoek blijkt dat het verplaatsen van bedrijfsactiviteiten al
geruime tijd plaatsvindt en in de toekomst zal blijven toenemen. Verplaatsing vindt
vooral plaats naar lagelonenlanden, het merendeel binnen Europa. De omvang van de
verplaatsing van activiteiten naar Azië is tot op heden lager dan naar andere landen
binnen Europa. Binnen Azië wordt vooral verplaatst naar China (16%) en India (11%).
47
Vooral het werk dat anders blijft liggen, Tubantia, 2 mei 2007. 48
Vooral het werk dat anders blijft liggen, Tubantia, 2 mei 2007. 49
Immigratie en Naturalisatiedienst (IND), 2007. 50
Berenschot (2004), Aard, omvang en effecten van verplaatsen bedrijfsactiviteiten naar het buitenland.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 43
Recent onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam51 laat zien dat 27 procent van
de Nederlandse bedrijven in het verleden activiteiten hebben ge-offshored en dat
17 procent overweegt dat nog te gaan doen. Meer dan de helft van de bedrijven verliest
geen arbeidsplaatsen in Nederland als gevolg van productieverplaatsing. Gemiddeld
worden er 37,8 nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd op de offshorelocatie en gaan er
3,5 verloren in Nederland.
Sectoren
De omvang van de verplaatsingen verschilt sterk per sector en is sterk afhankelijk van het
type werk en het type bedrijf. De omvang van de verplaatsing is het grootst in de sectoren
metaal, machinebouw/elektra/transportmiddelen, textiel, meubel en ICT52. In diverse
sectoren neemt verplaatsing van ICT-activiteiten sinds 2003 sterk toe, bijvoorbeeld bij
banken en verzekeraars. Kostenbesparing is de belangrijkste reden voor de verplaatsing
van werkzaamheden, maar ook redenen als kennisverbreding, het behouden of vergroten
van de marktpositie in het buitenland of risicospreiding kunnen een rol spelen. Van de
bedrijven die activiteiten verplaatsen, doet meer dat de helft (58%) dit in eigen beheer.
Daarnaast besteedt 19 procent het verplaatsen volledig uit. Bij 23 procent van de
bedrijven is sprake van een combinatie.
Soort werkzaamheden
Met name grote en internationaal georiënteerde bedrijven verplaatsen vaker en meer
activiteiten naar het buitenland. Laaggeschoolde arbeidsintensieve productie is meestal de
activiteit die het eerst wordt verplaatst. Locatiegebonden activiteiten als maatwerk en
service blijven over, net als de regiefunctie. Ook hoogwaardige werkzaamheden blijken
inmiddels steeds meer concurrentie te ondervinden vanuit lagelonenlanden. Voorbeelden
daarvan zijn research & development of analytische werkzaamheden waarbij makkelijk
via internet kan worden gecommuniceerd. In theorie is het bijvoorbeeld mogelijk om de
analyse van medische scans in het buitenland te laten uitvoeren53. Sommige Amerikaanse
banken maken gebruikt van Indiase analisten voor het grovere massale rekenwerk54.
Verplaatsing van R&D?
Het is opmerkelijk dat verschillende studies tot tegengestelde conclusies komen waar het
gaat om het verplaatsen van R&D activiteiten. Volbeda55 stelt dat onder de onderzochte
bedrijven productontwikkeling (R&D, engineering en product design) de meest gekozen
functie is die Nederlandse bedrijven verplaatsen56. Anderen, waaronder het CPB57 en de
Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid stellen echter dat er geen sprake is
van substantiële outsourcing van R&D naar het buitenland. Volgens de AWT zijn
Nederlandse bedrijven niet bezig hun R&D-capaciteit in Nederland af te bouwen om
elders vergelijkbare activiteiten te starten; er is geen sprake van verplaatsing. Wel
51
Volberda H. (2006), Nederlandse bedrijven verplaatsen steeds meer hoogwaardig werk naar China en India, RSM Erasmus
Universiteit. 52
Berenschot (2004), Aard, omvang en effecten van verplaatsen bedrijfsactiviteiten naar het buitenland. 53
Interview ABN AMRO. 54
Wijzen uit het Oosten, Intermediair 27 februari 2003 . 55
Volberda (2006). 56
Motief lijkt te zijn dat het verplaatsen van kernactiviteiten goed is voor het vermogen van een bedrijf om innovatief te zijn.
Het wordt makkelijker om radicale innovaties te doen of om nieuwe producten en toepassingen te ontwikkelen. Bedrijven
kunnen de kennis die in het buitenland wordt opgedaan benutten in Nederland. 57
Gorter J. en M. Toet (2005), Verplaatsing vanuit Nederland – motieven, gevolgen en beleid, CPB.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 44
bouwen ze nieuwe R&D-capaciteit in andere landen op. Dat heeft vooral te maken met
marktkansen en acquisities. Ook verandert wat men in Nederland doet, vanwege
verschuivingen in taakverdeling en concentratie op segmenten van hoge toegevoegde
waarde (begin en einde van de productieketen)58.
4.3.3 Invloed op Nederlandse arbeidsmarkt
Door Berenschot (2004) wordt geschat dat er in de onderzochte 12 sectoren activiteiten
van circa 37.000 werknemers over een periode van drie jaar zijn verplaatst naar het
buitenland. Het netto-effect voor de werkgelegenheid ligt lager, omdat een deel van de
werknemers direct intern is herplaatst. Op basis van de studie kan worden geconcludeerd
dat in relatie tot het totale aantal ontslagen, de macro-economische effecten op de
werkgelegenheid beperkt zijn59. Het aandeel van het baanverlies als gevolg van het
verplaatsen van werkzaamheden naar het buitenland wordt door het FNV in de periode
2001-2004 geschat op circa 10 procent van het totaal aantal ontslagen60.
Ook op andere plaatsen zijn relatieverende geluiden te horen. De verplaatsing van
bedrijfsactiviteiten is slechts voor een klein deel verantwoordelijk voor het gebruikelijke
proces van baanvernietiging en -creatie op de Nederlandse arbeidsmarkt61. Verplaatsing
van bedrijfsactiviteiten maakt in een aantal gevallen deel uit van verdergaande saneringen
en reorganisaties. Daarbij kunnen banen verloren gaan, maar ontstaan vaak ook nieuwe
economische activiteiten en werkgelegenheid62. Daarnaast kunnen er ook diverse
positieve effecten zijn voor de Nederlandse economie. Een bekend voorbeeld is het
verplaatsen van ICT-activiteiten van de Verenigde Staten naar India. Hierdoor daalde
prijs van hardware, waardoor meer mensen zich een computer konden veroorloven. Dit
leidde vervolgens tot een toename van de vraag naar software met positieve gevolgen
voor de werkgelegenheid in de VS63.
Banencreatie en -verlies
Het is een misverstand om te veronderstellen dat er een vast aantal banen in de wereld is,
waardoor een toename in het ene land leidt tot een afname in een ander land64. Veel
belangrijker voor de werkgelegenheid in Nederland zijn institutionele factoren zoals het
arbeidsaanbod, de belastingdruk en arbeidsmarktinstituties (zoals ontslagrecht en sociale
zekerheid)65. Bovenstaande cijfers laten dan ook zien dat het verplaatsen van werk-
zaamheden naar het buitenland maar beperkte invloed heeft op de werkgelegenheid in
Nederland. Op basis van deze cijfers kan worden geconstateerd dat de opkomst van
58
AWT (2006), Bieden en binden – Internationalisering van R&D als beleidsuitdaging. 59
Onderzoek van EIM in 2006 maakt verder duidelijk dat productieverplaatsing naar het buitenland ook voor toeleveranciers
in het MKB gevolgen heeft. Het blijkt dat 44% van de toeleveranciers in de metaal-, de elektrotechnische en de
kunststofverwerkende industrie in de afgelopen drie jaar te maken heeft gehad met afnemers die hun productie hebben
verminderd of beëindigd na productieverplaatsing. Meestal leidde dat voor de toeleveranciers tot omzetverlies en bij 13%
van de toeleveranciers leidde dit ook tot verlies aan arbeidsplaatsen. 60
FNV (2005), Het verdwenen werk. 61
Interview CNV. 62
CNV (2006), Banen naar Bucarest en Bombay. 63
Dijk, van T (2004), Offshoring. 64
Kleinknecht, A. & J. ter Wengel (1998), 'The myth of economic globalization', in Cambridge Journal of Economics, Vol. 22:
637-647. 65
Interview CPB.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 45
economieën als China, India en Polen niet of nauwelijks heeft geleid tot een hogere
werkloosheid.
In een economie vindt altijd een ‘natuurlijk’ proces plaats van banencreatie en -verlies.
De banen die verloren gaan door verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland
vormen daar maar een beperkt deel van. Probleem is echter dat het banenverlies
schoksgewijs gaat, terwijl het ontstaan van nieuwe banen geleidelijk gaat. Daardoor
ontstaan er ‘gaten’ tussen het vertrek van werk en het ontstaan van nieuw werk66. Op
sectorniveau en zeker per bedrijf kan het verplaatsen van bedrijfsactiviteiten daarom grote
sociaal-economische gevolgen hebben67.
4.3.4 Toekomstige dominantie van China?
Tot op heden is de invloed op de arbeidsmarkt dus gering. Maar bij sommigen blijft de
vrees bestaan dat in de toekomst de gevolgen veel groter en negatiever worden. Deze
gedachte wordt vooral gevoed vanuit de veronderstelling dat China in de toekomst niet
alleen een dominante leverancier zal zijn van laagwaardige producten, maar ook van
technisch hoogwaardige producten. Niet alleen laaggeschoolde werknemers zouden
moeten vrezen voor hun baan, maar ook banen van hooggeschoolde werknemers zouden
kunnen worden verplaatst.
Het CPB wijst erop dat deze opvatting voorbij gaat aan het feit dat landen goederen
uitvoeren om andere goederen te kunnen invoeren. Landen zullen zich daarbij
specialiseren in de productie van goederen en diensten waarvoor zij een comparatief
voordeel hebben; zij zullen goederen invoeren waarvoor zij een comparatief nadeel
hebben. China zal dus in de toekomst niet alle markten gaan domineren. Volgens het CPB
ligt China’s comparatieve voordeel bij technisch weinig geavanceerde productie, onder
meer doordat China een omvangrijke groep laaggeschoolde werknemers heeft en doordat
de Chinese beroepsbevolking relatief laaggeschoold is.
Dat neemt echter niet weg dat betere prestaties van China met betrekking tot de productie
van hoogwaardige goederen op bepaalde (deel)markten nadelige gevolgen voor
Nederland kunnen hebben. De Nederlandse economie moet in dat geval meer goederen
exporteren om de duurdere Chinese goederen te kunnen importeren68.
4.4 Reacties van bedrijven op verlies van arbeidsplaatsen
4.4.1 Sociaal plan
Voor bedrijven en in het bijzonder voor individuele werknemers kan het verplaatsen van
werkzaamheden naar het buitenland grote gevolgen hebben. Verplaatsing van bedrijfs-
activiteiten naar het buitenland gaat in veel gevallen gepaard met verlies van arbeids-
66
Interview FNV. 67
Interviews CNV en FNV. 68
CPB (2006), China and the Dutch economy.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 46
plaatsen in Nederland. Het is gebruikelijk bij een reorganisatie die gevolgen heeft voor de
werkgelegenheid, dat werkgever en vakbonden een sociaal plan overeenkomen.
Uitgangspunt van deze sociale plannen is normaliter ‘begeleiding van werk naar werk’.
Een sociaal plan bevat globaal vier onderdelen:
1. interne herplaatsing;
2. externe plaatsing;
3. eventueel om/bijscholing;
4. financieel vangnet.
Meestal wordt eerst geprobeerd om werknemers binnen het eigen bedrijf te herplaatsen.
Berenschot schat dat circa 25 procent van de werknemers die getroffen werden door
verplaatsing van werkzaamheden naar het buitenland intern werd herplaatst69. Voor het
grootste deel van werknemers geldt dus dat er binnen het bedrijf geen plaats meer is.
Externe plaatsing, vaak binnen dezelfde sector, is dan het alternatief. Indien nodig kunnen
werknemers worden bij- of omgeschoold. Tot slot worden er afspraken gemaakt over
financiële compensatie.
Bij grotere bedrijven wordt vaak een aparte afdeling of mobiliteitscentrum verantwoorde-
lijk voor de begeleiding van werk naar werk. Zo werken bijvoorbeeld ABN AMRO en
Philips met ‘employability centres’70. In deze centra wordt een ‘scan’ gemaakt van de
mobiliteit van een werknemer. Op basis van het profiel dat uit de scan komt en de
ambities van de werknemer wordt gekeken of aanvullende opleidingen nodig zijn. Vaak
wordt bij het extern plaatsen van werknemers samengewerkt met andere organisaties
zoals het CWI, UWV en outplacementbureaus.
4.4.2 De rol van scholing in een sociaal plan
In een sociaal plan worden doorgaans afspraken gemaakt over scholing. Het CNV
constateert echter dat veel werknemers weinig gebruik maken van de scholings-
mogelijkheden die een cao of sociaal plan biedt. Vooral vmbo’ers en mbo’ers lijken de
noodzaak van scholing niet in te zien. Ook ander recent onderzoek ondersteunt het beeld
dat lager opgeleide werknemers veel minder vaak aanvullende opleidingen volgen dan
hoger opgeleiden71. Een onderhandelaar van de CNV Bedrijvenbond heeft de ervaring dat
werknemers vaak de keuze maken voor het alternatief dat hen het meeste geld oplevert en
daardoor vaak afzien van bemiddeling of bijscholing. Het probleem daarbij kan zijn dat
zij hun eigen mogelijkheden om weer een baan te vinden overschatten72.
Scholingsfaciliteiten die bedrijven bieden zijn vaak vooral gericht op functie- en
bedrijfsgerichte mobiliteit van werknemers. Het gaat nauwelijks om het creëren van
mogelijkheden van werknemers om buiten de sector aan de slag te gaan73. Tijdens
69
Berenschot (2004), Aard, omvang en effecten van verplaatsen bedrijfsactiviteiten naar het buitenland. 70
Interview ABN AMRO. 71
OSA (2006), Deelname aan opleiding en cursus daalt bij lager opgeleiden en ouderen. 72
CNV (2006), Banen naar Bucarest en Bombay. 73
Interviews CNV en FNV.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 47
reorganisaties waarbij werkgelegenheid verloren gaat is het vaak wel mogelijk om
scholing te krijgen, gericht op werkzaamheden buiten het bedrijf of sector74.
4.4.3 Proactief handelen
Bij grotere bedrijven als bijvoorbeeld ABN AMRO, ING en Philips zijn sociale plannen
gebaseerd op een employabilitybeleid. Employabilitybeleid wordt gezien als een
belangrijk element om de inzetbaarheid van werknemers binnen het bedrijf en hun
weerbaarheid op de arbeidsmarkt te vergroten75. De genoemde bedrijven scheppen kaders
waarbinnen een continu aanpassingsproces mogelijk wordt. In de praktijk betekent dit dat
niet afgewacht wordt tot het moment waarop een werknemer zijn baan verliest, maar dat
in een zo vroeg mogelijk stadium gewerkt gaat worden aan het vergroten van de
mobiliteit van de werknemer. Onderdelen die vroeger in het kader van een ‘klassiek’
sociaal plan werden uitgevoerd worden nu naar voren gehaald. Werknemers worden zo
als het ware klaargemaakt voor verandering in de organisatie.
4.5 Reacties van multinationals op opkomende economieën
Ter illustratie van de reacties van het bedrijfsleven beschrijven we een aantal cases van
bedrijven die in de afgelopen jaren veel te maken hebben gehad met de opkomende
economieën. We beschrijven achtereenvolgens de situatie bij ABN AMRO, Philips en
Corus (voormalige Hoogovens). Daarnaast besteden we kort aandacht aan de situatie in
de mode en textiel, en de scheepsbouw.
ABN AMRO
Reorganisaties
In de periode 2002-2004 nam het aantal werknemers bij ABN AMRO in Nederland met ruim 4.000 af.
Die afname is het gevolg van reorganisaties, waarbij activiteiten geoutsourced zijn en in een aantal
gevallen naar andere landen zijn verplaatst. In de afgelopen jaren zijn bij ABN AMRO vooral IT-
activiteiten uitbesteed. In 2005 heeft ABN AMRO een servicecontract afgesloten met vijf bedrijven voor
wereldwijde IT-dienstverlening. Als gevolg van dit contract neemt de werkgelegenheid binnen de bank
verder af. Niet al het werk is naar het buitenland verplaatst. In Nederland kregen ongeveer 900 IT’ers
een nieuwe werkgever. Ongeveer 550 IT’ers verloren hun baan door offshoring naar India76
. Daarnaast
zal ABN AMRO op korte termijn besluiten of ook andere activiteiten, zoals het betalingsverkeer en de
krediet- en leningenadministratie, worden uitbesteed en/of verplaatst77
.
Mobiliteitscentrum
ABN AMRO heeft in 2002 een mobiliteitscentrum opgericht om werknemers, wiens baan vervalt door de
reorganisaties, aan een nieuwe baan te helpen. Door het mobiliteitscentrum wordt eerst gekeken of ze
in een andere functie binnen de bank aan de slag kunnen. Lukt dat niet dan komt een uitzendconcern in
74
Interview CNV. 75
CNV (2006) Banen naar Bucarest en Bombay. 76
CNV (2006) Banen naar Bucarest en Bombay. 77
Deze uitspraken zijn gedaan voor dat de mogelijk op handen zijnde overname van ABN AMRO bekend werd.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 48
beeld. Gedurende ongeveer 15 maanden wordt geprobeerd extern werk te vinden voor de werknemers.
Scholing speelt in deze fase een belangrijke rol. Door middel van een loopbaanscan wordt voor een
werknemer in kaart gebracht wat voor soort opleiding nuttig kan zijn. Ook worden banenmarkten
georganiseerd waar geïnteresseerde bedrijven in contact worden gebracht met overtollige werknemers
van de bank. Een relatief klein deel van de werknemers vond via het mobiliteitscentrum een baan. Door
zowel werkgever als door de bonden werd geconstateerd dat een aantal werknemers optimaal profiteert
van de financiële regelingen in het sociaal plan: nadat men eerst 18 maanden het salaris kreeg
doorbetaald en vervolgens 75 procent van de kantonrechterformule ontving, bleek men toch zelf een
baan te hebben gevonden78
.
Verandering gevraagde competenties
De onderkant van het functiegebouw verdwijnt langzaam maar zeker bij de bank. Ook lagere functies
als interieuronderhoud en kantinewerkzaamheden worden grotendeels uitbesteed. Een mbo-opleiding is
tegenwoordig vrijwel altijd minimaal vereist. De werkgelegenheid die blijft, is voornamelijk die van
medewerkers die klantencontacten onderhouden. Ook bij de interne diensten blijft er werk in Nederland
rond strategie, productspecialisaties, het testen van nieuwe applicaties en het beheer van de relatie met
de gecontracteerde IT-leveranciers.
De diverse reorganisaties hebben tot doel om de bank om te vormen van een productgericht bedrijf
naar een klantgericht bedrijf. Daarvoor worden andere competenties gevraagd, zoals klant- en
servicegerichtheid, creativiteit, communicatieve vaardigheden en netwerken. Kort samengevat is
‘emotionele intelligentie’ veel belangrijker geworden. ABN AMRO ziet dan ook graag dat hiervoor in de
opleiding meer aandacht komt. Er wordt nog een te groot gat ervaren met het onderwijs. Meer
samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven wordt daarom als noodzakelijk ervaren79
.
PHILIPS
Focus op kerntaken
Outsourcing is voor Philips van groot belang. De onderneming ziet het uitbesteden van niet-kerntaken
als een belangrijke manier om te kunnen overleven in een markt met hevige concurrentie. Philips
beschouwt R&D en marketing als de kerntaken waarmee zij zich kan onderscheiden. Grote delen van
de productie zijn in deze visie geen kerntaak en kunnen beter worden uitbesteed. Dat Philips echt werk
maakt van de kerntakenvisie en dus de niet-kerntaken uitbesteedt, wordt ook geïllustreerd door het feit
dat in de afgelopen drie jaar het aantal werknemers bij Philips Consumer Electronics van 29.000 naar
19.000 werknemers is gedaald; hetzij door vervreemdingen, hetzij door afbouw als gevolg van
reorganisaties.
Employability Centre
Om de negatieve gevolgen van het verlies aan werkgelegenheid te beperken wordt al zo vroeg mogelijk
actie ondernomen. Er wordt niet gewacht met activiteiten als advies, (individuele) begeleiding en
bijscholing tot iemand feitelijk zijn baan kwijt is, maar zodra duidelijk wordt dat er gereorganiseerd gaat
worden wordt actie ondernomen. Voorbereidende activiteiten op een sociaal plan worden zo ver
mogelijk naar voren gehaald.
78
Interview ABN AMRO. 79
Interview ABN AMRO.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 49
Philips heeft een Employability Centre dat onder meer tot doel heeft werknemers te stimuleren zelf de
verantwoordelijkheid te nemen om zich te ontwikkelen. Naast advies en (individuele) begeleiding wordt
een breed scala aan opleidingen en workshops aangeboden. Zo volgen momenteel een kleine 700
Philips-medewerkers een opleiding in het kader van het project Certificering vakmanschap (CV), een
landelijk scholingsproject waarin laaggeschoolden zich tot minimaal startkwalificatieniveau kunnen laten
bijscholen. Daarbij biedt Het Employability Centre de workshop ‘Leren Werkt!’ aan, die medewerkers
inzicht geeft in hun drijfveren om te willen leren. Maar ook vele andere opleidingen, die kunnen leiden
tot een nieuwe baan binnen of buiten Philips, zijn mogelijk .
Certificering Vakmanschap
Het project ‘Certificering Vakmanschap’ heeft veel geleerd van de opgedane ervaringen met het Philips
Werkgelegenheidsplan. Intern heeft CV het voordeel dat mensen breder inzetbaar zijn – op de eigen
werkplek en zo nodig ook elders. En extern vergroot het de kansen om werk te vinden én te houden.
Het project ‘Certificering Vakmanschap’ is bedoeld voor medewerk(st)ers in productie en logistieke
functies zónder vakdiploma. Deze mensen kunnen op kosten van Philips een branche-erkende
opleiding volgen. Bijvoorbeeld VAPRO (vakopleiding voor de procesindustrie). Deze VAPRO-
opleidingen worden aangeboden door ROC’s waarvan met sommige Philips ‘preferred supplier’-
contracten heeft afgesloten.
CORUS
Fusie met Tata steel
Voortgekomen uit een eerdere fusie in 1999 tussen Koninklijke Hoogovens en British Steel is Corus
sinds begin 2007 in handen van het Indiase bedrijf Tata Steel. De belangrijkste redenen die Tata Steel
noemt voor de overname van CORUS zijn: (1) vergroting van de productiecapaciteit, (2) toegang tot
een volwassen markt waarin kwalitatief hoogwaardige producten worden gevraagd en gemaakt, (3)
toegang tot hoogwaardige R&D-capaciteit die in India niet beschikbaar is
(zie: http://www.tatasteel.com/newsroom/corus-transcripts.asp).
Een belangrijke reden voor CORUS om met het Indiase bedrijf in zee te gaan, is dat de staalmarkt in
het Westen verzadigd is, de groeimarkten zitten in het Zuiden en Oosten van de wereld. Vooral in China
en India worden in hoog tempo nieuwe staalfabrieken geopend. Veel van deze fabrieken voldoen nog
niet aan de technische standaarden, maar dat verandert snel.
Verplaatsing van laagwaardige massaproductie naar het Oosten
Voor het werk bij CORUS in Nederland betekent de fusie dat er een verschuiving zal gaan plaatsvinden
van commodity products naar de opkomende economieën. Het produceren van grote massa’s staal
verschuift daarmee naar India en China, overigens zonder dat deze vorm van productie uit Nederland
en Europa zal verdwijnen. Het is nog steeds aanzienlijk duurder om staal te importeren dan om het zelf
te maken. Een vergelijkbare ontwikkeling is de verplaatsing van de productie van witgoederen naar
Oost-Europa. Op termijn zal de Nederlandse divisie van CORUS zich meer gaan richten op de
bovenkant van de markt waarop dure staalsoorten worden gevraagd, zoals allerlei speciale en
innovatieve staalproducten voor de automobielindustrie. Productontwikkeling en marktontwikkeling zijn
hierbij belangrijke trefwoorden, zeker in de wetenschap dat er steeds sneller nieuwe producten
ontwikkeld en gemaakt moeten worden.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 50
Toenemende vraag naar hoger opgeleiden
In het licht van differentiatie en specialisatie van productieprocessen voorziet CORUS voor de
vestigingen in Nederland een toenemende vraag naar hoger opgeleiden, vanaf mbo-niveau. Vooral
naar mts-ers bestaat grote vraag. Momenteel heeft ongeveer een kwart van het personeel bij CORUS
een hbo- of wo-diploma. Aangezien het reguliere onderwijs onvoldoende in staat is om de gewenste
hoeveelheden personeel te leveren, leidt CORUS zijn personeel voor een groot deel zelf op. Hierbij
gaat het vooral om werknemers die worden opgeleid tot mbo-niveau (bijvoorbeeld onderhoudsmonteurs
en procesoperators). Als een nadeel van het opleiden van eigen personeel ziet CORUS dat hiermee de
openheid van het bedrijf voor innovatieve ontwikkelingen van buiten het bedrijf mogelijk wordt geremd.
Dit speelt vooral op hbo- en wo-niveau, maar in enige mate ook op mbo-niveau.
Inhoudelijke flexibiliteit als belangrijkste competentie
Om overeind te blijven op een mondiale markt is de kwaliteit van het personeel doorslaggevend.
Inhoudelijke flexibiliteit is hiervoor cruciaal. Hierbij gaat het om het vermogen om snel en adequaat te
kunnen reageren op veranderingen in de vraag naar producten. “Je komt er niet langer met één
kunstje”. De toenemende vraag naar hoger opgeleiden hangt hiermee samen.
4.6 Veranderende vraag naar competenties
4.6.1 Gevolgen voor de vraag naar personeel
In de voorgaande paragrafen is vooral veel aandacht besteed aan kwantitatieve gevolgen
van opkomende economieën op de arbeidsmarkt. Dergelijke veranderingen kunnen op
termijn ook kwalitatieve gevolgen hebben voor het onderwijs. De gedachte is dat als
bepaalde werkzaamheden niet of nauwelijks meer in Nederland worden uitgevoerd, er
ook geen vraag meer zal zijn naar werknemers die zijn opgeleid voor dergelijk
werkzaamheden. In de interviews die gehouden zijn in het bedrijfsleven is gevraagd of en
zo ja op welke wijze, de opkomende economieën invloed hebben op de competenties die
van werknemers worden gevraagd.
Een belangrijke conclusie die op basis van de interviews kan worden getrokken, is dat
voor de vraag naar competenties van werknemers andere factoren veel belangrijker zijn
dan alleen de opkomst van bepaalde economieën. ABN AMRO maakt op dit moment
bijvoorbeeld een ontwikkeling door waarbij het bedrijf verandert van een productgericht
bedrijf naar een klantgericht bedrijf. Om dat mogelijk te maken worden van de
medewerkers andere competenties gevraagd, zoals het kunnen omgaan met klanten,
communicatieve vaardigheden, servicegerichtheid en het kunnen omgaan met culturele
diversiteit. Samengevat kan worden gesteld dat emotionele intelligentie veel belangrijker
is geworden80.
Bij bedrijven als Philips en Corus wordt door technologische ontwikkelingen flexibiliteit
steeds belangrijker. Medewerkers moeten breed inzetbaar zijn. Ook een hoog opleidings-
niveau wordt steeds belangrijker. Alle respondenten geven aan dat tegenwoordig
80
Interview ABN AMRO.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 51
minimaal een mbo-diploma wordt gevraagd van werknemers. Het werk voor lager
opgeleiden verdwijnt langzaam maar zeker bij multinationals.
Schaap met vijf poten
Door één van de respondenten werd opgemerkt dat bedrijven in de ICT-sector op zoek
lijken te zijn naar het schaap met vijf poten. Werknemers dienen verstand te hebben van
technische, sociale én bedrijfskundige processen. Vroeger waren dit verschillende
vakken, tegenwoordig wordt het gecombineerd in één functie81.
Samengevat kan worden gesteld dat er steeds meer behoefte is aan flexibele, breed
inzetbare werknemers die goed opgeleid en communicatief vaardig zijn. Bij
multinationals neemt de vraag naar laagopgeleide werknemers die maar een beperkt
aantal taken kunnen uitvoeren snel af.
4.6.2 Internationale competenties
Niet alleen voor multinationals, maar ook voor veel bedrijven in het MKB geldt dat men
steeds meer in een internationale omgeving opereert. Ook dit stelt nieuwe eisen aan de
werknemers. Door CINOP is in 2004 een oriënterend onderzoek82 uitgevoerd naar
arbeids- en opleidingsmobiliteit in Europa. In deze studie wordt ook ingegaan op het
begrip ‘internationale competentie’, dat wil zeggen competenties die nodig zijn om in een
internationale omgeving te kunnen werken. De volgende dimensies worden in dit verband
genoemd:
1. kennis van vreemde talen;
2. interculturele vaardigheden;
3. praktische vaardigheden noodzakelijk voor contacten met het buitenland:
• enige kennis van de buitenlandse markt en relevant voor eigen beroep;
• enige kennis van Europese wetgeving;
• ICT-kennis en vaardigheden (e-mail / internet);
• flexibiliteit;
• zelfstandigheid;
• ondernemerschap;
• landenkennis.
4.6.3 Verdwijnt de vraag naar sommige opleidingen?
Eén van de vragen die tijdens de onderzoeksopzet is geformuleerd, is of de vraag naar
sommige (mbo-)opleidingen verdwijnt als gevolg van de verplaatsing van werkzaam-
heden naar opkomende economieën. Op de arbeidsmarkt is in de afgelopen decennia wel
een duidelijke trend te zien waarbij de maakindustrie uit Nederland is verdwenen. Toch is
er echter geen eenduidig antwoord te geven op de vraag of opleidingen zijn verdwenen
onder invloed van de opkomende economieën. Dit komt onder meer omdat er vele
ontwikkelingen gaande zijn op de arbeidsmarkt en in het bedrijfsleven. De belangrijkste
81
Interview FNV. 82
CINOP (2002) Kansen op de grens. Werkgever en internationale competentie.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 52
ontwikkeling in dit verband is waarschijnlijk de technologische vooruitgang. Als gevolg
van nieuwe technologische mogelijkheden zijn oude beroepen verdwenen en nieuwe
beroepen ontstaan. Dit gebeurde vaak in sectoren van waaruit ook werkzaamheden
werden verplaats naar het buitenland. We noemen twee voorbeelden:
Mode en textiel
In de mode en textielbranche werd circa twintig jaar geleden al begonnen met het verplaatsen van de
productie naar lagelonenlanden. Productie van kleding komt nauwelijks meer voor in Nederland.
Laaggeschoold werk is grotendeels verdwenen en er heeft een verschuiving plaatsgevonden naar
hooggeschoold werk met een hoge toegevoegde waarde. De rol van bedrijven in de sector is daardoor
sterk veranderd. De nadruk is komen te liggen op ontwerp, coördinatie en aansturing van de productie.
Het gaat hierbij om functies waarvoor een hoger opleidingsniveau is vereist. Deze trend is duidelijk
terug te zien in de instroom in de mbo-opleidingen. Er bestaan nog wel opleidingen op niveau 1 en 2,
maar het aantal leerlingen dat deze volgt is zeer beperkt. Het overgrote deel van de leerlingen volgt
opleidingen op niveau 3 en 4.
De ontwikkelingen in de sector hebben ook tot nieuwe functies en bijbehorende opleidingen geleid,
zoals de functie van productiecoördinator. Doordat het productiewerk in de sector overwegend in het
buitenland plaatsvindt heeft deze functie en de bijbehorende opleiding een duidelijk internationaal
karakter.
Scheepsbouw
De scheepsbouw is een sector die sterk wordt geconfronteerd met internationale concurrentie, vooral
vanuit China, maar in toenemende mate ook vanuit India. Een bekend verschijnsel is de productie van
casco’s (arbeidsintensief werk dan niet of nauwelijks kan worden geautomatiseerd) steeds vaker in
lagelonenlanden plaatsvindt, waarna de afbouw in Nederland gebeurt. Ook bij toeleveranciers in de
sector komt outsourcing op grote schaal voor. In de sector hebben bedrijven er voor gekozen zich te
specialiseren en zich te richten op specifieke niches, zoals baggerschepen, ferry’s of jachten. De
scheepsbouwers onderscheiden zich op de wereldmarkt door specialistische kennis en concurreren
vooral op kwaliteit. Er is volgens de VNSI83
echter geen eenduidig beeld te schetsen van de invloed die
deze ontwikkelingen hebben gehad op de opleidingen in de maritieme sector. Er dreigt een groot tekort
aan werknemers te ontstaan voor bijna alle opleidingsniveaus, dus ook voor werknemers met een
opleiding op mbo 2 en 3 niveau. Productiewerk zoals het bouwen van casco’s blijft namelijk ook in
Nederland plaatsvinden.
4.7 Resumé
Het verplaatsen van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland is de afgelopen jaren sterk
toegenomen. Vooral grote en internationaal georiënteerde bedrijven verplaatsen
activiteiten naar het buitenland, maar dit gebeurd ook door bedrijven in het MKB. De
effecten op de arbeidsmarkt zijn tot op heden niet erg groot. De gevolgen die zich
voordoen raken vooral laagopgeleide werknemers. Ook de komst van buitenlandse
(vooral Poolse) werknemers naar Nederland kan mogelijk leiden tot verdringing aan de
83
Verenigde Nederlandse Scheepsbouwindustrie.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 53
onderkant van de arbeidsmarkt. Deze negatieve effecten worden echter op macroniveau
ruimschoots gecompenseerd door de positieve effecten die handel en migratie met zich
meebrengen, waarbij wel gerealiseerd moet worden dat de positieve effecten geleidelijker
gaan en minder in het oog springen dan de negatieve effecten, zoals bijvoorbeeld de
sluiting van fabrieken. Wel geeft het CPB aan dat er mogelijk beperkte
werkgelegenheidsverschuivingen tussen sectoren zullen plaatsvinden en dat de lonen van
laagopgeleiden iets gedrukt kunnen worden.
Diverse grote multinationals als ABN AMRO, Philips en ING scheppen kaders waar-
binnen werknemers continu de eigen inzetbaarheid kunnen vergroten. Er wordt niet
gewacht op het moment waarop een werknemer zijn baan verliest, maar al in een zo
vroeg mogelijk stadium wordt gewerkt aan het vergroten van de inzetbaarheid, zodat
werknemers weerbaarder worden gemaakt voor veranderingen op de arbeidsmarkt.
De opkomende economieën hebben weinig effect op de competenties die door bedrijven
van de werknemers worden gevraagd. Andere factoren zoals technologische
ontwikkelingen en internationalisering zijn daarvoor veel belangrijker.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 55
5 Effecten van opkomende economieën op het onderwijs
5.1 Inleiding
In hoofdstuk 4 is beschreven wat de gevolgen zijn van veranderingen op de arbeidsmarkt
voor het onderwijs in Nederland. De opkomende economieën kunnen echter niet alleen
via de arbeidsmarkt invloed hebben op het Nederlandse onderwijs, er zijn ook meer
directe effecten waar te nemen. In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van deze
directe effecten. Onder directe effecten verstaan we bijvoorbeeld de toegenomen
internationale mobiliteit van mensen (in- en uitstroom van studenten, promovendi en
docenten) en de daarmee direct samenhangende veranderingen in het curriculum. Ook
opleidingen die gericht zijn op de opkomende nieuwe markten worden gerekend tot de
directe effecten. Deze gevolgen zijn vaak al op de korte termijn merkbaar. De volgende
effecten worden besproken:
• mobiliteit van studenten;
• mobiliteit van kenniswerkers;
• het ontstaan van nieuwe markten;
• internationalisering van opleidingen.
Het blijkt vaak niet mogelijk te zijn om de gevolgen van de opkomst van de vier in deze
studie bekeken landen te isoleren van andere ontwikkelingen, zoals internationalisering
en globalisering. Waar de concrete invloed van de vier landen wel zichtbaar is, wordt dit
vermeld, in andere gevallen worden meer algemene uitspraken gedaan.
5.2 Mobiliteit van studenten
De sterke economische groei van de opkomende economieën heeft tot gevolg dat in deze
landen ook de vraag naar goed onderwijs toeneemt. Daarnaast bieden hogere inkomens
aan een steeds groter wordende groep mensen de mogelijkheden om te investeren in
onderwijs. Ook het volgen van onderwijs in het buitenland wordt voor meer mensen
bereikbaar. Dit is een van de redenen dat de internationale mobiliteit in het onderwijs in
de afgelopen decennia sterk is toegenomen.
In deze paragraaf wordt een globaal overzicht gegeven van de internationale mobiliteit in
het onderwijs. Daarbij wordt geput uit diverse bronnen. Deze bronnen variëren in mate
van detail en hebben vaak betrekking op ongelijke periodes. Hierdoor is vergelijking van
data tussen verschillende jaren en landen soms niet goed mogelijk.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 56
5.2.1 Primair en voortgezet onderwijs
Binnen het primair en voortgezet onderwijs is vooral sprake van kortdurende uit-
wisselingsprojecten. Onderwijsinstellingen die uitwisselingsprojecten voor leerlingen
en/of docenten organiseren kunnen in veel gevallen aanspraak maken op beurs-
programma’s van het Europees Platform voor het Nederlands Onderwijs. De cijfers van
het Europees Platform geven daarom een goede indicatie van het aantal scholen dat
mobiliteitsprogramma’s organiseert.
In 2005 nam 5,4 procent van de scholen in het PO en 69,9 procent van de scholen in het
VO deel aan mobiliteitsprogramma’s84. Het gaat hierbij alleen om Europese
bestemmingen. Polen werd in 2005 bezocht door 1.287 leerlingen en 143 docenten.
Uitwisseling met landen buiten Europa komt niet of nauwelijks voor.
5.2.2 Middelbaar beroepsonderwijs
De meeste mobiliteit in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie loopt via de
programma’s Leonardo da Vinci en via een bilateraal uitwisselingsprogramma met
Duitsland (BAND). Aan Leonardo en BAND namen in 2005 2.589 leerlingen deel, dat is
0,55 procent van het totaal aantal mbo-leerlingen. Ook in deze programma’s gaat het
uitsluitend om Europese bestemmingen85.
5.2.3 Hoger onderwijs
In het primair, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs beperkt de mobiliteit zich tot
kortdurende uitwisselingsprojecten binnen Europa. In het hoger onderwijs ligt dit anders.
De groei van economieën leidt niet alleen tot concurrentie tussen werkgevers voor de
beste werknemers, maar leidt ook tot toenemende concurrentie tussen instellingen die de
werknemers opleiden. De sterk toenemende vraag naar kwalitatief goed hoger onderwijs
neemt in opkomende economieën sterker toe dan de capaciteit om lokaal op te leiden.
Toenemende aantallen studenten volgden daarom de afgelopen jaren hoger onderwijs in
het buitenland86.
OECD en UNESCO schatten dat het totaal aantal studenten dat (een deel van) hun studie
in het buitenland volgt in de periode 1998 tot 2003 is toegenomen van 1,3 miljoen naar
2 miljoen87. De Verenigde Staten (28%), het Het Verenigd Koninkrijk (12%) en
Duitsland (11%) zijn de drie grootste ontvangers van studenten. China leverde in 2000
het grootste aantal buitenlandse studenten (126.519), gevolgd door Zuid-Korea en India
(66.621 zie tabel 4.1). Voor Chinese studenten zijn de Verenigde Staten, Japan en Het
Verenigd Koninkrijk de belangrijkste bestemmingen (zie tabel 4.2).
84
Nuffic (2005), Internationale Mobiliteit in het Onderwijs in Nederland. 85
Ibid. 86
Kritz, M. (2006), Globalisation and internationalisation of tertiary education. 87
Ibid.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 57
Tabel 5.1 Belangrijkste landen van herkomst (2000)
Aantal Belangrijkste bestemmingen
China 126.519 VS, VK
India 66.621 VS, Australië
Polen 17.517 Duitsland, VS
Brazilië 17.127 VS, Duitsland
Nederland 11.768 België, VK
Bron: Kritz, M., (2006) Globalisation and internationalisation of tertiary education.
Tabel 5.2 Belangrijkste bestemmingen van Chinese studenten (2004)
Landen Aantal
Verenigde Staten 87.943
Japan 76.130
Verenigd Koninkrijk 47.738
Australië 28.309
Duitsland 25.284
Bron: Kritz, M. (2006), Globalisation and internationalisation of tertiary education.
Buitenlandse studenten in Nederland
In 2003 bedroeg de instroom van buitenlandse studenten in het Nederlandse hoger
(tertiair) onderwijs 20.531. 60 Procent was afkomstig uit Europa, 19 procent uit Noord-
Afrika en het Midden-Oosten, 7 procent uit Azië en 8 procent uit Zuid-Amerika. De
belangrijkste ‘sending coutries’ waren Duitsland, Marokko, België, Turkije en
Suriname88.
Volgens cijfers van het ministerie van OCW studeerden in 2005 48.500 (standcijfer)
buitenlandse studenten in Nederland. Dat betekent dat ongeveer 8 procent van de totale
studentenpopulatie bestaat uit buitenlandse studenten. China is het op een na grootste
herkomstland met 5.000 studenten89 (Duitsland is het grootste herkomstland). Het aantal
studievisa voor studenten uit China is de laatste twee jaar wel teruggelopen (zie tabel
4.3). De redenen voor deze afname liggen deels in China, deels in Nederland. In China is
de capaciteit van het eigen onderwijs toegenomen. In Nederland speelt ondermeer het
streven naar een heterogene samenstelling van de studentenpopulatie en de verhoging van
collegegelden een rol90.
Tabel 5.3 Afgegeven studievisa
2003 2004 2005
China 2.566 1.621 1.293
India 208 144 228
Brazilië - - -
Polen - - -
Bron: Internationale mobiliteit in het Onderwijs in Nederland (CINOP, Nuffic).
88
IIE (2003), Atlas of student mobility. 89
Nuffic (2005), kerncijfers internationalisering hoger onderwijs Nederland. 90
Ibid.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 58
Motieven van Chinese studenten om in het buitenland te studeren
Er zijn verschillende factoren van invloed op de beslissing van Chinese studenten om in het buitenland
te gaan studeren. In de eerste plaats speelt het aanbod, de kwaliteit en de reputatie van bepaalde
studies een belangrijke rol. Ook van belang is de mogelijkheid om de Engelse taal te leren en
communicatieve vaardigheden te kunnen ontwikkelen. Daarnaast worden ‘kennismaking met de
Westerse cultuur’, ‘mogelijkheden om een sociaal netwerk op te bouwen’ en ‘persoonlijke ontwikkeling’
genoemd als redenen om in het buitenland te gaan studeren 91
.
Tabel 5.4 laat zien dat het aantal Polen dat in Nederland diploma’s behaalt relatief nog
klein is, maar wel een duidelijk toeneemt. De groep studenten uit nieuwe EU landen
vormt echter nog steeds minder dan 10 procent op het totaal van EU-studenten.
Tabel 5.4 Diploma’s
02/03 03/04 04/05 05/06
China 2.078 3.376 3.903 3.855
India - - - -
Brazilië - - - -
Polen 299 471 649 901
Bron: Nuffic (2005), Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland.
Nederlandse studenten in het buitenland
In 2005 studeerden er 17.500 Nederlandse studenten in het buitenland, waarvan
3.000 buiten de EU. Het Verenigd Koninkrijk en België zijn de belangrijkste
bestemmingen. Het aantal studenten dat naar China, India, Polen of Brazilië ging was
klein.
5.3 Kenniswerkers in het hoger onderwijs
5.3.1 Buitenlandse kenniswerkers in het hoger onderwijs
In opdracht van Nuffic is in 2005 een kwantitatief onderzoek92 gedaan naar het aantal
buitenlandse kenniswerkers in het hoger onderwijs in Nederland. In deze studie wordt
geschat dat ongeveer 20 procent (5.000 van de 25.500) van de kenniswerkers op
universiteiten van buitenlandse afkomst is. Van deze buitenlandse kenniswerkers in circa
60 procent AIO en 27 procent promovendus. Op de technische universiteiten is het
percentage buitenlandse kenniswerkers nog hoger: 32 procent van wetenschappelijk
personeels op technische universiteiten is afkomstig van buiten Nederland. Van de AIO
en PhD’s op deze universiteiten is zelfs 50 procent van buitenlandse afkomst.
91
Davey, G. (2005) Chinese students’ motivatons for studying abroad, International Journal of Private Education, 2005(2),
16 2. 92
Research voor Beleid (2005), De internationale mobiliteit van kenniswerkers in het hoger onderwijs: een kwantitatief
onderzoek.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 59
Het merendeel (61%) van de buitenlandse kenniswerkers is afkomstig uit Europa. Circa
26 procent is afkomstig uit Azië en Oceanië. Over het algemeen verblijven deze
kenniswerkers maar voor een korte periode in Nederland (2 tot 5 jaar).
Het aantrekken van buitenlandse promovendi heeft voor beide partijen voordelen. Er is
een tekort aan Nederlandse kandidaten voor de talrijke promotievacatures93. Buitenlandse
promovendi kunnen deze vacatures vervullen. De buitenlandse promovendi kunnen
gebruik maken van de kennis van en goede faciliteiten aan Nederlandse universiteiten en
ontvangen doorgaans hogere salarissen. Ook de landen waar de promovendi vandaan
komen, kunnen profiteren van de kennis die wordt opgedaan. Dat is een van de redenen
dat in het kader van Nederlandse ontwikkelingssamenwerking studenten uit 57 geselec-
teerde landen in staat zijn gesteld om onder bepaalde voorwaarden te promoveren via het
NFP-programma94. Doel van dit programma is het vergroten van de capaciteit van
ontwikkelende landen.
Wat precies de invloed is van buitenlandse kenniswerkers op het kennisarsenaal van
onderwijsinstellingen in Nederland is moeilijk aan te geven95. Positief is dat door deze
groep meer wetenschappelijk onderzoek kan worden verricht in Nederland. Maar door de
terugkeer bestaat het gevaar dat ook de kennis verdwijnt die deze jonge onderzoekers
hebben opgedaan uit het land. Uit een evaluatie van internationale samenwerking van
hoger onderwijsinstellingen blijkt dat er op de langere termijn alleen resultaten zijn als er
structurele relaties tot ontwikkeling komen96. Een voorbeeld hiervan is het ontstaan van
een netwerk van getalenteerde Chinezen die een band met Nederland hebben. In China is
inmiddels een alumniclub van Chinezen die in Nederland hebben gestudeerd97. Buiten-
landse studenten die in Nederland hebben gestudeerd kunnen daarnaast ook uitgroeien tot
goede ambassadeurs voor Nederland. Positieve mond-tot-mond-reclame van deze groep
is waarschijnlijk effectiever dan een campagne die door Nederlandse instellingen en/of
bedrijven wordt georganiseerd.
5.3.2 Nederlandse kenniswerkers in het buitenland
De uitgaande mobiliteit van Nederlandse kenniswerkers naar het buitenland is moeilijk te
meten. Uit de genoemde studie die in opdracht van Nuffic is uitgevoerd, blijkt dat circa
40 procent van de Nederlandse kenniswerkers in het hoger onderwijs in de laatste vijf jaar
minimaal een maand voor het werk in het buitenland is geweest. Het verblijf in het
buitenland was vaak voor een korte periode (minder dan een jaar). Werk als gastdocent
en/of gastonderzoeker zijn de belangrijkste redenen om naar het buitenland te gaan.
De Verenigde Staten zijn veruit de belangrijkste plaats van bestemming. Circa 39 procent
van de Nederlandse kenniswerkers die in het buitenland hebben gewerkt hadden de VS
als bestemming. Voor zowel China, India als Polen geldt dat ongeveer 2 procent van de
93
Winden, W. van, Nederlandse studenten willen niet meer promoveren, TU-Delta april 2004. 94
Netherlands Fellowship Programmes. 95
Research voor Beleid (2005), De internationale mobiliteit van kenniswerkers in het hoger onderwijs. 96
ECORYS (2005), Interim Evaluation of the Cooperation Programmes in Higher Education and Training. 97
Daar kwamen de Chinezen, de Volkskrant 17 februari 2007.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 60
Nederlandse kenniswerkers die de laatste vijf jaar minimaal een maand voor hun werk
naar het buitenland is geweest, deze landen als bestemming had98.
5.3.3 Ontwikkelingen op de lange termijn
Het is niet eenvoudig om in te schatten hoe op de langere termijn de ontwikkelingen
zullen zijn van de aantallen buitenlandse studenten. Als in de opkomende landen de
welvaart toeneemt, biedt dit aan meer studenten de mogelijkheid om in het buitenland te
gaan studeren. Daar staat tegenover dat het niveau en de capaciteit van het onderwijs in
de opkomende landen toeneemt, zodat de prikkel om in het buitenland te gaan studeren
afneemt. Ook de hbo-fraude heeft de aantrekkingskracht van het Nederlandse onderwijs
geen goed gedaan. Volgens Paepon heeft de kwestie er toe geleid dat er stagnatie is
opgetreden in de samenwerkingsverbanden tussen Nederlandse en buitenlandse
onderwijsinstellingen99. Het is echter van belang om jonge mensen uit de opkomende
economieën kennis te laten maken met de Nederlandse economie. Dit stimuleert
kennisuitwisseling en vergemakkelijkt het aangaan van handelsrelaties in de toekomst.
Na een explosieve aanwas eind jaren negentig neemt sinds kort de instroom van het aantal Chinese
studenten weer af. De redenen hiervoor liggen deels in China (capaciteitsvergroting en
kwaliteitsverhoging van het onderwijs binnen China), deels in Nederland (hardere toelatingseisen voor
buitenlanders, verhoging collegegelden, bureaucratische rompslomp bij visumaanvragen). Nederlandse
universiteiten moeten zich daarom veel meer inspannen om Chinese studenten binnen te halen. Vooral
voor een aantal technische faculteiten zijn de Chinese studenten interessant. De instroom van
Nederlandse studenten blijft achter, terwijl bedrijven die belangrijk zijn voor de Nederlandse
kenniseconomie wel behoefte hebben aan instroom van jong talent. Philips investeert daarom
bijvoorbeeld in beurzen om in Nederland buitenlanders te kunnen opleiden100
.
5.4 Het ontstaan van nieuwe onderwijsmarkten
In de vorige paragraaf werd al gesteld dat door de sterke economische groei die sommige
landen doormaken ook de vraag naar kwalitatief goed hoger onderwijs sterk toeneemt.
Dit heeft ondermeer tot gevolg dat studenten naar het buitenland trekken om daar
onderwijs te volgen. Diverse Nederlandse onderwijsinstellingen zien kansen in de
opkomende economieën en nemen initiatieven om ter plaatse onderwijs te bieden, zij het
nog wel op bescheiden schaal.
5.4.1 Middelbaar beroepsonderwijs
Toetreding op buitenlandse markten
Er zijn verschillende initiatieven om kennis en expertise met betrekking tot beroeps-
onderwijs commercieel uit te buiten in de opkomende economieën. Zo is op initiatief van
98
Research voor Beleid (2005), De internationale mobiliteit van kenniswerkers in het hoger onderwijs. 99
Interview Paepon. 100
Daar kwamen de Chinezen, de Volkskrant 17 februari 2007.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 61
de MBO Raad het Netwerk Internationaal Ondernemen in het Beroepsonderwijs (NIOB)
opgericht. Het ministerie van Economische Zaken ondersteunt het initiatief. Het NIOB
speelt in op de vraag naar kennis over onderwijs in de opkomende economieën. Het
netwerk spant zich in om internationaal ondernemen binnen de mbo-sector te bevorderen.
Daarnaast is het bevorderen van samenwerking tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs
op het gebied van internationaal ondernemen een van de doelstellingen van het NIOB.
Daarbij is het belangrijk het internationaal denken te bevorderen binnen zowel het
onderwijs als het bedrijfsleven101.
Nederlandse onderwijsinstellingen exporteren kennis en expertise met betrekking tot
beroepsonderwijs bijvoorbeeld door het trainen van lokale trainers of door het adviseren
van lokale onderwijsinstellingen. Zo wordt er door het Albeda College op dit moment een
‘Train-de-trainersprogramma’ ontwikkeld gericht op de opleiding van dokters-
assistenten102. Het zelf aanbieden van opleidingen op buitenlandse markten gebeurt
slechts op kleine schaal, vaak in samenwerking met een lokale partner.
Volgens de geïnterviewden zijn de kennis en expertise in het Nederlandse beroeps-
onderwijs om een aantal redenen interessant voor buitenlandse partners. De samen-
hangende kwalificatiestructuur in het mbo die ontwikkelingen op de arbeidsmarkt
nauwkeurig volgt wordt vaak als een sterk punt gezien. Er is ook veel interesse in de
praktijkcomponent in de opleidingen en de samenwerking met de sociale partners.
5.4.2 Hoger onderwijs
Kennis als commercieel product
Vooral hoger onderwijs wordt in toenemende mate gezien als een product dat
Nederlandse instellingen winst kan opleveren. Het belang van kennis voor nationale
economieën heeft van de kennis zelf een commercieel product gemaakt103. Samen-
werkingsverbanden in het Nederlands hoger onderwijs als het Platform for International
Education (PIE) en Profound stellen zich tot doel om door middel van onderwijs bij te
dragen aan de capaciteitsontwikkeling van ontwikkelingslanden en transitielanden.
Nederlandse onderwijsinstellingen concurreren daarbij steeds meer op de internationale
markt. De opkomst van nieuwe economische machten als China en India leidt in deze
landen tot een hogere vraag naar hoog opgeleiden dan de nationale instellingen
aankunnen. Het ministerie van OCW constateerde in 2004 dat Nederlandse instellingen in
toenemende mate inspelen op de vraag naar hoger onderwijs van deze en andere
landen104. Volgens OCW is de uitdaging om dit op zo’n manier te doen dat de
buitenlandse studenten een grotere meerwaarde kunnen hebben voor het Nederlandse
hoger onderwijs en de Nederlandse kenniseconomie.
101
www.mboraad.nl. 102
Interview Albeda College. 103
NRC, onderwijs als handelswaar, 2001. 104
OCW, internationaliseringsbrief hoger onderwjis, 2004.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 62
Profilering op kwaliteit
Om op een internationale markt voor hoger onderwijs met vele spelers de concurrentie
aan te kunnen is profilering van Nederlandse onderwijs van groot belang. In de in 2004
gepubliceerde internationaliseringsbrief hoger onderwijs van het ministerie van OCW
wordt onder meer vastgesteld dat de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs door
buitenlandse studenten in het algemeen als goed wordt beoordeeld. Maar ook wordt
geconcludeerd dat het gebrek aan herkenbaar toponderwijs als een zwak punt wordt
ervaren in de profilering van het Nederlands hoger onderwijs105. Belangrijke oorzaak
hiervoor ligt volgens OCW in het ontbreken van mogelijkheden voor selectie en
collegegelddifferentiatie.
Centres of excellence
Zowel de overheid als de onderwijsinstellingen nemen initiatieven om de profilering van
het Nederlands onderwijs te verbeteren. OCW geeft aan de ‘toppen te willen versterken
en zichtbaar te maken’. Hiertoe worden onder meer de vorming van ‘centres of
excellence’ gestimuleerd. Er wordt subsidie beschikbaar gesteld voor een beperkt aantal
internationaal georiënteerde bachelor- en masteropleidingen om uit te groeien tot
excellente, internationaal aansprekende opleidingen.
NESO
Ook wordt er een nieuwe communicatiestrategie ontwikkeld om Nederland als
‘kennisland’ te promoten en de ‘selling points’ van het Nederlandse onderwijs te
benadrukken. Waar mogelijk wordt samen opgetrokken met andere departementen, zoals
Economische Zaken, Landbouw en Buitenlandse Zaken. Nederland profileert zich op dit
moment in vijf landen met potentiële markten voor hoger onderwijs met behulp van
onderwijssteunpunten (Netherlands Educational Support Offices (NESO’s)). De steun-
punten houden zich bezig met de positionering van het Nederlands hoger onderwijs in de
betreffende landen. Het informeren van studenten over een studie in Nederland en het
faciliteren van samenwerkingsverbanden tussen universiteiten in de opkomende
economieën en hoger onderwijsinstellingen in Nederland zijn hierin belangrijke taken106.
Er zijn NESO’s in China, Taiwan, Mexico, Vietnam en Indonesië.
5.5 Internationalisering van opleidingen
5.5.1 Middelbaar beroepsonderwijs
Verandering van curriculum
Voor het middelbaar beroepsonderwijs in Nederland worden de eisen (kwalificaties) die
vanuit beroep en maatschappij aan leerlingen worden gesteld vertaald in een zogenaamde
kwalificatiestructuur. Ontwikkelingen in het bedrijfsleven en van beroepen moeten zo
doorwerken in de kwalificatiestructuur. Kenniscentra organiseren hiervoor overleg tussen
bedrijfsleven en onderwijs. Steeds vaker wordt door internationaal opererende bedrijven
gevraagd om specifieke vaardigheden die leerlingen moeten beheersen om in een
105
EIM, (2003),Kern van de kenniseconomie. 106
www.nuffic.nl.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 63
internationale omgeving te werken. Vroeger gold dit vooral voor ho-functies, maar dit
gaat nu ook steeds meer in het mbo spelen.
In 2008 wordt een nieuwe kwalificatiestructuur ingevoerd. Er zijn veel ontwikkelingen
die invloed hebben op de arbeidsmarkt en daardoor ook doorwerken in de kwalificatie-
structuur. Het is niet goed mogelijk om bepaalde veranderingen specifiek toe te schrijven
aan de opkomende economieën.
De toenemende internationalisering is echter wel duidelijk terug te zien in het curriculum
in het mbo. Er is in toenemende mate aandacht voor onderwerpen als EU-burgerschap,
omgang met andere culturen en communicatie. Ook vinden er meer uitwisselings-
projecten en buitenlandse stages plaats. Daarnaast komt steeds meer nadruk te liggen op
het leren van vreemde talen. Het gaat echter niet alleen meer om de ‘klassieke’ vreemde
talen als Engels, Duits en Frans, maar steeds vaker ook om bijvoorbeeld Chinees,
Arabisch en Portugees.
5.5.2 Hoger onderwijs
In het hoger onderwijs speelt internationalisering al langer dan in het mbo. Al vele
decennia gaan studenten naar het buitenland voor hoger onderwijs en wordt er door
docenten en onderzoekers samengewerkt met buitenlandse collega’s. De laatste jaren
veranderen echter de traditionele verhoudingen. Zo gaan onderwijsinstellingen
bijvoorbeeld in toenemende mate samenwerkingsverbanden aan met buitenlandse
partners, worden er campussen in het buitenland opgezet en vindt ‘distance learning’ door
ICT-toepassingen steeds vaker plaats107. Vroeger betrof internationalisering een apart
aandachtspunt binnen universiteiten. Nu is internationale samenwerking steeds meer een
integraal onderdeel van de kerntaken. Dit wordt ook steeds meer zichtbaar in het
curriculum. Steeds meer vakken worden in het Engels gegeven. Op een aantal
universiteiten, zoals in Delft, Wageningen en Eindhoven worden masters zelfs alleen nog
maar in het Engels gegeven. Daarnaast is er sprake van een verschuiving op de
Nederlandse markt voor internationaal onderwijs, waarbij de universiteiten marktaandeel
hebben verloren ten gunste van hogescholen en particuliere instellingen108.
Net als voor het middelbaar beroepsonderwijs geldt dus ook voor het hoger onderwijs dat
er veel gebeurd als reactie op globalisering en het toenemend belang van de kennis-
economie. Ook in het hoger onderwijs geldt echter dat beleidsreacties met betrekking tot
internationalisering in de meeste gevallen niet specifiek op de opkomende economieën
zijn gericht, maar een veel bredere context kennen.
Europa
De invloed van ‘Europa’ op het hoger onderwijs kan moeilijk meer worden onderschat,
vooral na de ondertekening van de Bologna-verklaring. De ondertekening van deze
verklaring is de start geweest van ingrijpende hervormingen in het Europees hoger
107
Kritz (2006), Globalisation and internalisation of tertiary education. 108
ECORYS, (2007), Evaluation of the international education programmes NPT and NFP managed by Nuffic, Rotterdam.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 64
onderwijs109. Een belangrijk onderdeel van deze verklaring is de verbetering van de
onderlinge vergelijkbaarheid van opleidingen en diploma’s. De verklaring heeft er toe
geleid dat in 2003 bij 92 procent van de geregistreerde opleidingen in Nederland een
omzetting naar de bachelor–masterstructuur heeft plaatsgevonden110.
5.5.3 Opleidingen gericht op nieuwe markten
Door de sterke economische groei in de opkomende landen ontstaan nieuwe afzetmarkten
en neemt het aantal Nederlandse bedrijven dat internationale contacten heeft toe. De
vraag naar medewerkers die beschikken over taalvaardigheden en die in staat zijn om in
een internationale omgeving te werken groeit daardoor. In het onderwijs wordt daar op
ingespeeld. Zo heeft het Albeda College in Rotterdam onlangs het Albeda Business
College opgericht, waar studenten Engelstalige opleidingen kunnen volgen. De
opleidingen zijn bedoeld om studenten voor te bereiden op werk in internationaal
opererende bedrijven111. Een voorbeeld van een dergelijke opleiding is de opleiding
International Business Emerging Markets, een opleiding waar studenten zich speciaal
kunnen richten op een van de drie groeimarkten: China en het Verre Oosten, Rusland en
Oost-Europa en Zuid-Amerika. Ook instellingen in het hoger onderwijs zijn met
dergelijke opleidingen gestart.
5.6 Resumé
Mobiliteit studenten
De internationale mobiliteit in het Nederlandse onderwijs is de laatste jaren toegenomen.
Het grootste deel van zowel de ingaande als uitgaande mobiliteit vindt plaats met andere
Europese landen. De absolute aantallen buitenlandse studenten uit China, India, Polen en
Brazilië zijn klein, zeker in verhouding tot het aantal studenten op Nederlandse onder-
wijsinstellingen. China was in 2005 met 5.000 studenten na Duitsland wel het grootste
land van herkomst. Het aantal studenten uit China is echter de laatste twee jaar terug-
gelopen. Het aantal Nederlandse studenten dat in opkomende economieën gaat studeren is
klein.
Mobiliteit kenniswerkers
Het aantal buitenlandse kenniswerkers dat werkzaam is bij Nederlandse hoger onderwijs-
instellingen is wel substantieel. Geschat wordt dat ruim 20 procent (5.000 van de 25.500)
van de kenniswerkers op universiteiten van buitenlandse afkomst is. Op technische
universiteiten is dit percentage nog hoger, namelijk 32 procent. Over de landen van
herkomst van buitenlandse kenniswerkers zijn geen cijfers beschikbaar. De uitgaande
mobiliteit van Nederlandse kenniswerkers naar opkomende economieën is klein.
109
OCW, (2004), Internationaliseringsbrief hoger onderwijs. 110
OCW, (2004), Kennis in kaart. 111
Interview Albeda.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 65
Nieuwe kansen in Nederland en in de opkomende economieën
Binnen het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs zijn diverse specifieke
reacties op de opkomende economieën te onderscheiden. Er zijn verschillende initiatieven
om kennis en expertise met betrekking tot beroepsonderwijs commercieel uit te buiten in
de opkomende economieën. Zo is op initiatief van het mbo het Netwerk Internationaal
Ondernemen in het Beroepsonderwijs (NIOB) op gericht. Het NIOB speelt in op de vraag
naar kennis over onderwijs in de opkomende economieën. Het netwerk spant zich in om
internationaal ondernemen binnen de mbo-sector te bevorderen. Ook zijn er onderwijs-
instellingen die in Nederland studies aanbieden die studenten voorbereiden op het werk in
een internationale omgeving. Sommige van deze studies zijn zelfs op een specifiek land
of een specifieke regio gericht.
Internationalisering
Naast de initiatieven die concreet op de opkomende economieën zijn gericht, is er binnen
het onderwijs steeds meer aandacht voor internationalisering in het algemeen. Dit is onder
meer zichtbaar in het curriculum. In het mbo is er in toenemende mate aandacht voor
onderwerpen als EU-burgerschap, omgang met andere culturen en vreemde talen. Ook
vinden meer uitwisselingsprojecten en buitenlandse stages plaats.
In het hoger onderwijs speelt internationalisering al langer dan in het mbo. Hoger
onderwijs wordt in toenemende mate gezien als een product dat het Nederlandse
bedrijfsleven winst kan opleveren. Het belang van kennis voor nationale economieën
heeft van de kennis zelf een commercieel product gemaakt. Onderwijsinstellingen
concurreren daarbij steeds meer op een internationale markt. De opkomst van nieuwe
economische machten als China en India leidt in deze landen tot een hogere vraag naar
hoog opgeleiden dan de nationale instellingen aankunnen. Het ministerie van OCW werkt
daarom samen met de onderwijsinstellingen aan een betere profilering van het
Nederlandse onderwijs. Het ministerie van OCW constateerde in 2004 dat Nederlandse
instellingen in toenemende mate inspelen op de vraag naar hoger onderwijs van deze en
andere landen.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 67
6 Lessen uit andere landen
6.1 Inleiding
Om de Nederlandse situatie en de reacties van de actoren daarbinnen in perspectief te
kunnen bezien, zijn drie referentielanden geselecteerd. De drie landen die zijn
geselecteerd zijn: de Verenigde Staten van Amerika (VS), het Verenigd Koninkrijk (VK)
en Finland. De keuze voor deze landen is op verschillende gronden gemaakt.
De VS zijn wereldwijd de leidende economie en beschikken over universiteiten die tot de
absolute wereldtop behoren. Deze universiteiten kennen een grote toestroom van en
belangstelling onder buitenlandse studenten. Ook maken Amerikaanse bedrijven veel
gebruik van outsourcing en offshoring. Engeland kent van oudsher een sterke positie in
het internationale (hoger) onderwijs, onder meer vanwege de contacten met voormalige
koloniën. In het World Economic Competiveness Report van het World Economic Forum
scoren de Scandinavische landen erg goed. Tegen deze achtergrond is Finland als derde
land gekozen, een land waar we ons graag aan spiegelen als lichtend voorbeeld voor goed
innovatiebeleid112. Naast desk research is in elk van deze drie landen een klein aantal
interviews gevoerd. Wat betreft de representativiteit van het empirische materiaal van de
interviews is enige bescheidenheid op zijn plaats, zeker waar het een omvangrijk land als
de VS betreft.
6.2 Verenigde Staten
De VS beschikken over een aantal topuniversiteiten die een grote toestroom kennen van
buitenlandse studenten, met name uit Azië. Daarnaast maken Amerikaanse bedrijven
volop gebruik van offshoring en outsourcing waarbij veel werk naar de nieuw opkomende
economieën wordt verplaatst. Het is daarom interessant om te zien welke maatregelen in
de VS worden genomen om deze positie te houden. Bij vergelijkingen met de VS moet
uiteraard rekening worden gehouden dat de VS vele malen groter zijn dan Nederland.
6.2.1 Invloeden van de nieuw opkomende kenniseconomieën
Volgens het U.S. Department of Education zijn van de opkomende economieën vooral
Brazilië, China, India, Mexico en Indonesië van belang voor de VS. Deze opkomende
economieën zijn voor het onderwijs van belang in termen van instroom van studenten in
het hoger onderwijs, samenwerking tussen Amerikaanse en buitenlandse universiteiten,
112
www.innovatieplatform.nl.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 68
internationale curriculumontwikkeling (wederzijdse erkenning van studiepunten) en de
effecten op de arbeidsmarkt als gevolg van arbeidsmigranten. Naast universiteiten kennen
de VS de meer regionaal georiënteerde colleges. De geïnterviewden zijn in het algemeen
van mening dat deze colleges weinig tot geen invloed van de nieuwe economieën onder-
vinden. Meer specifiek doen zich in de VS de volgende ontwikkelingen in het
(internationale) onderwijs voor.
Instroom van buitenlandse studenten
Het aantal buitenlandse studenten in de VS lijkt met een half miljoen uitzonderlijk groot,
maar is als percentage van het aandeel studerenden met 3,4 procent lager dan in
Nederland (3,9%)113.
Het aantal studenten en promovendi uit de nieuwe opkomende economieën (Brazilië,
China en India) is de laatste jaren gedaald. Echter, doordat het totaal aan studenten
wereldwijd stijgt en de laatste jaren meer studenten uit Europa en andere Aziatische
landen (bijvoorbeeld Indonesië) naar de VS komen, is dit effect niet voelbaar voor de
Amerikaanse onderwijsinstellingen. Als redenen voor de daling zijn in de interviews de
volgende zaken genoemd:
• de betere concurrentiepositie van Australië in de landen rond de Stille Oceaan;
• de stijgende kwaliteit en beschikbaarheid van onderwijsinstellingen in het land van
herkomst;
• het slechte veiligheidsimago van de VS. Ouders sturen hun kinderen liever naar
veiliger plaatsen.
Tabel 6.1 Herkomst van buitenlandse studenten in het hoger onderwijs in de VS, 2004-2006
Rank Land van herkomst 2004/05 2005/06 Totaal
buitenlandse
studenten (%) % Verandering
Afkomstig Wereld totaal 565.039 564.766 100 -0.05
1 India 80.466 76.503 13,5 -4.9
2 China 62.523 62.582 11,1 0.1
3 Korea, Republic of 53.358 58.847 10,4 10.3
4 Japan 42.215 38.712 6,9 -8.3
5 Canada 28.140 28.202 5,0 0.2
6 Taiwan 25.914 27.876 4,9 7.6
7 Mexico 13.063 13.931 2,5 6.6
8 Turkey 12.474 11.622 2,1 -6.8
9 Germany 8.640 8.829 1,6 2.2
10 Thailand 8.637 8.765 1,6 1.5
11 United Kingdom 8.236 8.274 1,5 0.5
12 Hong Kong 7.180 7.849 1,4 9.3
13 Indonesia 7.760 7.575 1,3 -2.4
14 Brazil 7.244 7.009 1,2 -3.2
15 Colombia 7.334 6.835 1,2 -6.8
Source: Open Doors 2006, Report on International Educational Exchange, Leading 20 Places of Origin, 2004/05 & 2005/06, IIE
network statistics.
113
Education digest 2006, UNESCO.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 69
6.2.2 Hoofdlijnen onderwijsbeleid
Het huidige onderwijsbeleid in de VS is gebaseerd op de laatste strategienota uit 2001 No
Child Left behind114. Daarnaast heeft het U.S. Department of Education in februari 2006
een nota gepubliceerd met de titel Strengthening Education- Meeting the Challenge of a
Changing World115. Daarin wordt onderwijs gezien als de motor van technologische
innovatie: ‘Innovation fuels the American quality of life, and innovation's wellspring is
education’. Wiskunde en natuurwetenschappen worden hiervoor als cruciaal gezien.
Daarnaast wordt erop aangedrongen dat het onderwijs meer tegemoet komt aan de
toenemende behoefte van het bedrijfsleven aan ‘problem solving skills’: ‘Employers
increasingly seek workers with pocket protector skills - practical problem-solvers across
the world fluent in today’s technology’. Om concreet actie te ondernemen op deze
uitdagingen is het American Competitiveness Initiative tot stand gekomen116. Dit initiatief
“will keep America the most innovative and competitive economy in the world”.
Belangrijke elementen hierin zijn: belastingfaciliteit (R&D tax credit) voor bedrijven die
in onderzoek en ontwikkeling investeren, federale steun voor toponderzoek, en
bevordering van onderwijs in wiskunde en natuurwetenschappen. Meer concrete acties
zijn:
• A National Math Panel of experts to empirically evaluate the effectiveness of various approaches to
teaching math, thereby creating a scientific research base to improve math instruction and guide the Math
Now programs;
• Math Now for Elementary School Students, a program to promote scientifically based research and
promising practices to improve math instruction and prepare students for more rigorous math courses in
later grades;
• Math Now for Middle School Students to diagnose the deficiencies of students who lack math proficiency
and provide intensive scientifically based interventions to enable them to take and pass algebra;
• Evaluation of Federal Science, Technology, Engineering and Math (STEM) programs to optimize the
federal investment in elementary and secondary math and science programs;
• Expanded Advanced Placement (AP) Incentive Program with the goal of training 70,000 additional AP and
International Baccalaureate (IB) math, science and critical language teachers; drastically increasing the
number of students taking AP-IB courses, and tripling the number of students passing AP-IB tests to
700,000 by 2012;
• Adjunct Teacher Corps to encourage 30,000 professionals to become adjunct high school teachers in math
and science by 2015; and
• Science Assessments added to NCLB Accountability to ensure students are learning the necessary
content and skills to be successful in the 21st century workforce.
114
US department of Education Strategic plan 2002-2007 “No child left behind”. 115
US department of Education, Strengthening Education for the 21rst century- Meeting the Challenge of a Changing World,
2006. 116
The American Competitiveness Initiative: A Conitinued Commitment to Leading the World in Innovation, februari 2006.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 70
Aanvullend wordt ingezet op kwalificatieontwikkeling van werknemers door middel van
‘career advancement accounts’, die de toegang tot training en opleiding moeten
bevorderen. Tevens is het voor de onderhavige studie van belang om te wijzen op de
‘Comprehensive Immigration Reform’ die het voor buitenlands toptalent makkelijker
moet maken om in de VS te komen werken117.
In de genoemde beleidsnota’s worden de nieuw opkomende economieën niet expliciet als
uitdaging genoemd. Het is meer de wereldeconomie en de positie van de VS daarin, die
richting geven aan het beleid.
De meeste Amerikaanse hoger onderwijsinstellingen ervaren veel concurrentie van elkaar
om studenten te werven. Het aandeel buitenlandse studenten is bij de meeste instellingen
echter laag. Alleen de topuniversiteiten zoals MIT of Harvard concurreren wereldwijd en
hebben daarom meer aanleiding om te anticiperen op internationale trends en
globalisering118.
Een aantal universiteiten is bezig met het opbouwen van internationale samenwerkings-
verbanden. De intensiteit verschilt sterk per universiteit en staat. California is een
voorbeeld van een staat die actief bezig is om een internationaal samenwerkingsverband
van ongeveer 30 onderwijsinstellingen in de Pacific regio met een gemeenschappelijk
curriculum op te bouwen119. De top (privé) universiteiten in de VS hebben door hun
internationale studenten al relaties met Europese en Aziatische universiteiten om
internationale programma’s te kunnen aanbieden120. In een speciaal subsidieprogramma
heeft het US Department of Education recentelijk 15 universiteiten geselecteerd waar
ondersteuning voor het opbouwen van samenwerkingsverbanden wordt gegeven. Ball
university is hier een voorbeeld van. De universiteit werkt samen met twee universiteiten
in Brazilië door lessen via elektronische middelen aan alle drie de universiteiten aan te
bieden121.
6.3 Verenigd Koninkrijk
Het Verenigd Koninkrijk heeft van oudsher een sterke positie in het internationale (hoger)
onderwijs en kent volgens de UNESCO Education Digest 2006 een hoog aandeel
buitenlandse studenten (13,5%), onder meer vanwege de contacten met voormalige
koloniën, waaronder India. Onderwijsinstellingen bedienen naast de nationale onderwijs-
markt een groot aantal landen door export van onderwijs. De economie wordt gekenmerkt
door sterke structurele veranderingen met verliezen in de industrie veroorzaakt door de
opkomst van de nieuw opkomende landen122.
117
Http://www.ed.gov/about/inits/ed/competitiveness/index.html?src=pb. 118
Interview Harvard university graduate school en Ball State University. 119
Interview US department of Education. 120
Idem. 121
Interview US department of Education en Ball State University. 122
Clark T. (2006), OECD Thematic Review of Tertiary Education, Country report: United Kingdom.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 71
6.3.1 Invloeden van de nieuw opkomende kenniseconomieën
In de interviews zijn voor het Verenigd Koninkrijk uiteenlopende ontwikkelingen
genoemd die direct of indirect verband houden met de opkomst van nieuwe economieën:
• dalende instroom van buitenlandse studenten;
• veranderende export van onderwijs;
• hoge werkloosheid van laagopgeleiden als gevolg van verliezen in de industrie en
verplaatsing van werkzaamheden;
• een verandering van competenties en nieuwe eisen aan de beroepsbevolking;
Op drie hoofdtrends wordt onderstaand nader ingegaan.
Een dalende instroom van buitenlandse studenten
Het promoten van het Britse onderwijs in het buitenland is nadrukkelijk onderwerp van
overheidsbeleid. Het White Paper on recruiting international students uit 2003 is
hiervoor exemplarisch. Hierin werd de ambitie uitgesproken om tot 2005 50.000 extra
studenten uit niet-EU-lidstaten aan te trekken 123. Wij beschikken niet over informatie om
te beoordelen of het onderwijs in deze ambitie is geslaagd. Er zijn evenwel aanwijzingen
dat de markt voor onderwijs op dit moment aan het verzadigen is. Terwijl in het verleden
het aantal buitenlandse studenten jaarlijks met 13 tot 23 procent groeide, werd in het
studiejaar 2004/2005 nog slechts een groei gerealiseerd van 3 procent. Voor 2006/2007
wordt voor het eerst zelfs een negatieve groei verwacht124. Redenen voor deze
ontwikkeling zijn125:
• Dat het voor meer studenten (aantrekkelijker en) goedkoper is om in eigen land te
studeren. Dit geldt met name voor China waar in de laatste jaren veel nationale of
zusterinstellingen van buitenlandse universiteiten zijn opgericht.
• Meer buitenlandse studenten trekken naar andere Europese landen waar geen
studiegeld hoeft te worden betaald en bovendien steeds vaker ook opleidingen in het
Engels worden verzorgd.
• Meer studenten besluiten om in een ander EU-land waar de kosten voor
levensonderhoud lager zijn te studeren.
• Sinds de uitbreiding van de EU worden studenten uit de nieuwe lidstaten nu als EU-
studenten meegeteld, terwijl deze voorheen als niet-EU-studenten werden gezien.
Veranderende export van onderwijs
Het Verenigd Koninkrijk heeft een lange traditie in het exporteren van onderwijs. Hierbij
gaat het om het verzorgen van korter en langer lopende academische studies die met
erkende diploma’s worden afgesloten. Afstandsonderwijs, in combinatie met lokale
ondersteuning door docenten en examinering ter plaatse vormen hiervan veelal onderdeel.
Betrokken onderwijsinstellingen schatten in dat deze markt nog steeds groeiende is. De
voormalige Britse Koloniën blijven een belangrijke markt, maar ook samenwerking met
China (in casu met de universiteit van Beijing) is sterk in ontwikkeling.
123
White paper (2003), on recruiting international students. 124
UKCOSA student survey, universities UK, SCOP geciteerd in Clark,T. OECD Thematic Review of Tertiary Education,
Country report: United Kingdom, May 2006. 125
Clark,T. (2006).
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 72
Een recente ontwikkeling is dat Britse experts naar het buitenland gaan om daar het
onderwijs te helpen verbeteren c.q. op te bouwen. China is daarvan een goed voorbeeld.
Bij betrokkenen bestaat de verwachting dat deze behoefte aan ondersteuning van
tijdelijke aard is.
Gevolgen van outsourcing en offshoring
In het Verenigd Koninkrijk voltrekt zich een structurele verandering van het
onderwijssysteem van een industriegeoriënteerde naar een meer op technologie en
diensten georiënteerd opleidingensysteem. Tevens is er een beweging naar een grotere
nadruk op ‘intermediate skill’s’, mede als gevolg van als gevolg van dalende werk-
gelegenheid in de industrie door outsourcing en offshoring van werkzaamheden naar
China en India. Het relatief hoge loonniveau voor laagopgeleiden in het VK zorgt ervoor
dat veel industrieel werk verdwijnt naar de nieuwe opkomende economieën. Om werk-
loosheid in de toekomst te voorkomen is het noodzakelijk om de employability van
laagopgeleiden te verhogen en deze personen meer communicatievaardigheden te leren.
Met name van bedrijven in het VK wordt verwacht dat ze via de nieuw opgerichte
Employers Councils (zie verder op) duidelijk aangeven welke kwalificaties en
competenties ze van toekomstige werknemers verwachten126.
6.3.2 Hoofdlijnen onderwijsbeleid
Door de traditioneel sterke oriëntatie op industriële productie ervaart de Britse economie
expliciet de gevolgen van de nieuwe opkomende economieën en hiermee een noodzaak
om hierop te anticiperen. De verwachting bestaat dat de opkomst van de nieuwe
economieën verlies van industriële werkgelegenheid zal betekenen. Het belang van de
dienstensector zal toenemen. Deze transformatie impliceert een groter beroep op
“intermediate skills” (beroepsonderwijs). Volgens een recent strategisch onderzoek van
de treasury presteert het Britse onderwijssysteem juist in dit segment echter matig127. Om
de economische ontwikkelingen het hoofd te bieden wordt ingezet op twee belangrijke
beleidslijnen: ten eerste het verhogen van het algehele opleidingsniveau van de bevolking
en ten tweede het veranderen van de kerncompetenties in het onderwijs. Wat dit laatste
betreft wordt veel waarde gehecht aan creatief ondernemerschap, talenkennis en ICT-
kennis128. Specifieke maatregelen hieraan moeten bijdragen zijn:
• De Lambert Review 2003129 voor het Britse hoger onderwijs concludeert dat er een
mismatch bestaat tussen de behoeftes van het bedrijfsleven en de opleidingen die op
universiteiten worden aangeboden. Het advies is om een strategische dialoog tussen
bedrijven en universiteiten over de benodigde competenties te stimuleren.
• In het 2004 Prebudget report130 werd de ontwikkeling van nieuwe competenties als
strategisch langetermijndoel gedefinieerd. Het hierop volgende onafhankelijk
onderzoek concludeert dat het Verenigd Koninkrijk het zich -gegeven de concurrentie
126
DfES (2003), 21th Century Skills: Realising our potential. 127
Beaven, R. ed.al (2005), Alternative Skills Scenarios to 2020 for the UK Economy, A report for the Sector Skills
Development Agency, as a contribution to the Leitch Review of Skills, Cambridge Econnometrics, Warwick Institute for
Employment Research. 128
Interview Hackney Learning trust. See also: Skills in the global economy (2004), HM Treasury, Department for education
and Skills, Department for Work and Pensions en Department for technology and industry 129
Lambert, (2003), Lambert Review of business-university collaboration, HM Stationary office. 130
Pre-budget report (2004), HM treasury, London; wwww.hm-tresury.gov.uk.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 73
met andere landen- niet kan permitteren dat studenten een opleiding volgen die
uiteindelijk geen baan zal opleveren131. In het rapport wordt geadviseerd de invloed
van werkgevers op de inhoud van het onderwijs te versterken door het oprichten van
sector skills bodies. De overheid moet daarnaast zorgen voor een algehele verhoging
van het onderwijsniveau132.
• In het middelbaar beroepsonderwijs (vocational education) worden de leerinhouden
van de in totaal 14 sectoren in drie stappen aangepast. De eerste 4 sectoren (techniek,
bouw, media en communicatie en gezondheidszorg en sociale verzorging) gaan in
2008 met een nieuw curriculum van start waarin ondernemerschap, creatief denken
en andere basisvaardigheden centraal staan. In 2015 moet het hervormingsproces zijn
afgerond.
Naast deze algemene beleidsontwikkelingen zijn er met betrekking tot de aspecten van
het onderhavige onderzoek een aantal specifieke initiatieven te noemen.
Instroom studenten en samenwerking met buitenlandse universiteiten
Het overheidsbeleid met betrekking tot het aantrekken van internationale studenten is
voor het laatst in het 2003 White Paper uiteen gezet. Een aantal initiatieven is in gang
gezet om de relaties met China, India, Brazilië en Mexico te versterken133.
Recentelijk is er veel vooruitgang geboekt in het aangaan van relaties op onderwijsterrein
met China. Deze relatie is geformaliseerd met een serie van Memoranda of
Understanding en er zijn jaarlijkse bijeenkomsten van beide regeringen. Tussen China en
het VK bestaan inmiddels meer dan 160 partnerships134. Een gezamenlijke notitie van de
Britse treasury en het Chinese ministerie voor Financiën concludeert dat de toenemende
globalisering en de nieuwe opkomende economieën voor beide landen economisch
interessant zijn. De uitdagingen betekenen concreet dat werknemers in beide landen
nieuwe vaardigheden moeten ontwikkelen en dat industrieën zich zullen moeten aan-
passen. Voor de Britse overheid betekent dat onder andere dat deze de bevolking in staat
moet stellen vaardigheden op te doen en te verbeteren. Kenmerken van een competitieve
economie zijn een vaardige beroepsbevolking en een flexibel werkgelegenheids-
potentieel135.
Met India bestaat een 5 jaar durend programma om de samenwerking tussen
universiteiten te verbeteren door scholarships, voor PhD. postdoctoraal onderzoek.
Met India wordt ook gestreefd naar meer samenwerking op het terrein van het
beroepsonderwijs136.
131
Leitch S. (2006), The Leitch review of skills: Prosperity for all in the global economy, London HM treasury
www.hmtreasury.gov.uk/independent-reviews/leitch-review, gov.uk. 132
Ibid. 133
White paper 2003 on recruiting international students. 134
Clark,T. (2006). 135
Statement HM treasury and Ministry of Finance People’s republic of China, Responding to Global Economic Challenges,
UK and China, October 2005. 136
Clark,T. (2006).
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 74
Daarnaast beziet het Ministerie de mogelijkheden tot samenwerking met Zuid-Amerika,
in het bijzonder Mexico en Brazilië en met het Midden-Oosten (bijvoorbeeld Saudi-
Arabië), die de laatste jaren de kwaliteit van het onderwijs sterk hebben verbeterd.137
Aantrekken van talent en arbeidsmigratie
In het White Paper The future of Higher Education138 heeft de Britse regering een meer
flexibelere financieringsstrategie voor de betaling van academisch (onderwijs en
wetenschappelijk) personeel besproken voor die gevallen waar duidelijk is dat het Britse
beloningssysteem het aantrekken van goed buitenlands personeel belemmerd139. Dit geldt
met name voor de sectoren ICT/computing, ‘business related subjects’, medische
beroepen, exacte wetenschappen en ingenieurs. Hiervoor zijn extra middelen beschikbaar
gesteld140. Het nieuwe immigratiebeleid ondersteunt dit proces door soepelere
immigratievoorwaarden voor buitenlanders met een ‘masters degree’ en voor
verschillende technisch opgeleide buitenlandse werknemers. Het tekort aan arbeids-
krachten in de technologische sector is inmiddels goed opgevuld door arbeidskracht uit
India141.
6.4 Finland
Aanleiding voor de keuze voor Finland is dat het land zowel in het World Economic
Competiveness Report als in de door de OECD uitgevoerde PISA-studie een top
concurrentiepositie heeft. Het is daarom interessant om te bezien hoe de Finse overheid
deze positie denkt te behouden in tijden van globalisering en de sterke groei van nieuw
opkomende economieën.
6.4.1 Invloeden van de nieuw opkomende economieën
Landen die een rol spelen voor de Finse economie zijn China, Zuid-Korea en India. De
snelle uitbreiding van de economieën daar maakt samenwerking noodzakelijk met name
op het terrein van visuele technologie 142. De overheid anticipeert niet direct via beleid op
de gevolgen van de nieuw opkomende economieën, maar de gevolgen zijn zeer
herkenbaar. Hieronder worden een aantal specifieke gevolgen kort beschreven.
Instroom van studenten
2,5 Procent van alle studenten in Finland zijn internationale studenten (UNESCO 2004).
Het aandeel is echter sinds 1998 met 50 procent gestegen. Het grootste aandeel
buitenlandse studenten komt uit de centraal en Oost-Europese landen143.
137
Interview Hackney Learning trust. 138
The future of higher Education, White Paper, 2003. 139
Recruitment and retention of staff in UK higher education 2001. 140
Clark,T. (2006). 141
Ibid. 142
Interview Directie Hoger onderwijs, ministerie van onderwijs (Finland). 143
Jortikka en Zirra (2005), geciteerd in Mukkala, K., J. Ritsilä en E. Suosara (2006) OECD/IMHE- Supporting the contribution
of higher education to regional development- Selfevaluation report of the Jyväskylä region in Finland.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 75
Internationale samenwerking
Finse universiteiten zijn pas sinds kort op internationalisering gericht en werken pas sinds
kort samen met instellingen in andere landen. De curricula zijn aangepast aan Europese
standaards, wat onder andere ook betekent dat universiteiten nu ook opleidingen in het
Engels verzorgen, maar nog niet aan internationale standaards. De culturele afstand
tussen Finse en Aziatische landen is groot mede vanwege de hoge taalbarrières144.
Arbeidsmigratie
De arbeidsmigratie is laag in Finland, maar met name ‘knowledge workers’ in Finland
zijn gewend om voor enkele jaren in het buitenland te werken145.
Outsourcing en offshoring
De Finse ervaring is dat ook onderzoekswerk op hoog niveau in de laatste jaren wordt
verplaatst naar India en Zuid-Korea. De Finse overheid is hier bedacht op en bevorderd
daarom verdere specialisering en intensivering van het onderzoek en het opbouwen van
onderzoeksnetwerken door subsidieprogramma’s en door hierop te letten bij het maken
van afspraken met universiteiten (prestatiecontracten)146.
Verandering van competenties
Hoge werkloosheid, de verandering van het werk zelf en het feit dat er noch immigratie
noch investeringen voor R&D het land binnen stromen worden genoemd als aanleiding
voor veranderingen in competenties van de beroepsbevolking. Voor de toekomst is een
meer innovatieve bevolking noodzakelijk. De lage lonen sector staat onder druk van off-
shoring activiteiten en de productie wordt steeds gedifferentieerder waarbij producten
door globale samenwerking ontstaan en landen met elkaar in concurrentie staan 147.
6.4.2 Hoofdlijnen van beleid
In het rapport van het Prime Ministers Office (2005) worden voor het onderwijs de
volgende aanbevelingen gedaan:
• Taalkennis, sociale interactievaardigheden, wiskunde en leervaardigheden moeten
worden versterkt.
• Het onderwijssysteem moet de snelle integratie in de beroepsbevolking bevorderen
door modules of kortere studieperioden.
• Het herkennen dat het Finse potentieel aan talent dat van een klein land is. Op den
duur zal dit niet voldoende zijn om aan de behoefde van Finland te voldoen148.
Specifiek als een reactie op de nieuw opkomende economieën op onderwijsgebied zijn de
volgende initiatieven te noemen:
• Onderwijsinstellingen krijgen extra middelen voor het promoten van Fins onderwijs
in het buitenland en het ontwikkelen van Engelstalige programma’s. In contracten
144
Interview Directie Hoger onderwijs, ministerie van onderwijs (Finland). 145
Interview Economic institute for the future, ETLA. 146
Interview Directie Hoger onderwijs, ministerie van onderwijs (Finland). 147
Making Finland a leading country in innovation, Final report of the Competetive-Innovation Environment Development
Programme, Sitra- Finnish Fund for Research and Development (2005). 148
Ibid.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 76
met universiteiten worden afspraken gemaakt over het aandeel buitenlandse
studenten149.
• Het ministerie geeft daarnaast subsidies voor het opbouwen van samenwerkings-
verbanden op technologisch gebied met andere landen. In eerste instantie voor
samenwerkingsverbanden met India, Rusland, China en Korea, maar in de toekomst
mogelijk ook voor samenwerking met Brazilië150.
• Om buitenlands talent aan te trekken kunnen universiteiten verzoeken indienen bij de
Academia. Deze heeft FIDIPRO (the Finland Distinguished Professor funding
programme) in het leven geroepen151. Met dit programma kunnen extra middelen
beschikbaar worden gesteld en hogere salarissen voor toponderzoekers of
onderwijzers buiten de nationale salarisschalen om worden betaald. De universiteit
moet wel aantonen dat de kennis van de aan te trekken persoon noodzakelijk is voor
de ontwikkeling van de regio en deze niet in Finland beschikbaar is.
• Het uitbreiden van het onderwijssysteem voor meer onderzoekers. Hiervoor zijn
eerste initiatieven ingediend van universiteiten die het onderscheid tussen onderwijs
en onderzoek hebben opgeheven. Een voorbeeld hiervan is het Laurea Polytechnic.
Laurea heeft ongeveer twintig geïntegreerde programma’s met tachtig stageadressen.
Het doel is ‘research and development’ te onderwijzen. Studenten nemen als
collega’s in het onderzoeksproces deel, waarbij onderwijzend personeel hen
begeleidt152.
• Om in de internationale concurrentie de voorsprong te houden moet de
beroepsbevolking verder specialiseren. Twee werkgroepen hebben in 2006
geadviseerd Finse universiteiten te laten fuseren tot regionale kenniscentra naar het
voorbeeld van Amerikaanse campusuniversiteiten153.
• Migranten uit de nieuwe opkomende economieën en in het bijzonder uit de Oost-
Europese landen kunnen worden ingezet voor diensten in de gezondheidszorg en het
openbaar vervoer. In deze functies zullen migranten in elk geval een minimum aan
communicatiekennis nodig hebben. Training in talen naar Engels en Nederlands
voorbeeld is daarom een overweging. Feitelijk zijn er echter op dit moment nog geen
instellingen of infrastructuur om in de behoeftes van migranten te voorzien zoals
taalscholen en woonbeleid154.
• Ten slotte is een doel de verhoging van het algehele onderwijsniveau en de
talenkennis. Met scholen worden prestatiecontracten afgesloten waarin wordt
afgesproken om te streven naar 100 procent van de studenten met een vwo-diploma.
Daarnaast worden met onderwijsinstellingen afspraken gemaakt over het verbeteren
van de talenkennis155.
149
Interview Directie Hoger onderwijs, ministerie van onderwijs (Finland). 150
Idem. 151
Interview Economic institute for the future, ETLA. 152
Interview Polytechnics Applied sciences; see also: wwww.laurea.fi proposal to become a regional development centre of
expertise 2006-2007, www.kka.fi. 153
Interview Economic institute for the future, ETLA. 154
Idem. 155
Idem.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 77
6.5 Resumé
Samenvattend kan worden gezegd dat van alle referentielanden de opkomst van de
nieuwe economieën nog het minst een rol speelt in de VS. Respondenten waren het over
het erover eens dat de nieuwe economieën geen aanleiding zijn voor verandering van de
economie of het hoger onderwijs afgezien van de zich steeds voltrekkende aanpassings-
processen in een concurrerende economie. Hoewel de link tussen de nieuw opkomende
economieën met aanpassingen in het onderwijs niet wordt gelegd, zijn er wel een aantal
trends zoals internationalisering in het hoger onderwijs, een teruggang van de instroom
van studenten uit de nieuw opkomende economieën en de vrees voor het vertrekken van
goed personeel die zich toch voordoen en waaraan instellingen zich aanpassen.
Het Verenigd Koninkrijk neemt sinds 2002 uiteenlopende maatregelen om op de
gevolgen van de nieuw opkomende economieën te anticiperen. Samenwerking met
buitenlandse instellingen en het veranderen van de nationale opleidingsstructuur, zowel
inhoudelijk als in aantallen, zijn speerpunten van de hervormingen. Een aantal
strategische keuzes gebaseerd op een grondige evaluatie van het bestaande onderwijs-
systeem hebben ertoe geleidt dat de nadruk van de hervormingen ligt bij het middelbaar
beroepsonderwijs (intermediate skills), maar ook op de verhoging van het algehele
opleidingsniveau.
Uitgangspunt van het Finse onderwijsbeleid is het behouden van de hoge concurrentie-
positie van de Finse economie. De opkomst van de nieuwe economieën heeft niet primair
de aandacht maar de gevolgen zijn wel uitgangspunten die ook voor de Finse economie
gelden. Maatregelen die hierbij aansluiten zijn het bevorderen van de instroom van
buitenlandse studenten door Engelstalige programma’s, het ondersteunen van samen-
werkingsverbanden met opkomende economieën, meer aandacht voor talenkennis en het
verhogen van het algehele onderwijsniveau.
Naar thema gegroepeerd, zijn de volgende directe en indirecte effecten van opkomende
economieën op het onderwijs te herkennen:
Instroom studenten
In alle landen wordt geprobeerd de uitwisseling van studenten en het aandeel
buitenlandse studenten te bevorderen. De VS en het Verenigd Koninkrijk zien een
teruggang van het aandeel buitenlandse studenten. In Finland stijgt het aandeel
buitenlandse studenten. Terwijl in de VS de teruggang van studenten uit de nieuw
opkomende economieën wordt gecompenseerd door een hogere instroom van andere
studenten gaat men in het Verenigd koninkrijk uit van een zich verzadigende markt voor
onderwijsproducten.
Samenwerking
In alle referentielanden bestaan samenwerkingsverbanden met China en India dan wel op
instellingenniveau of op regeringsniveau. Samenwerkingsverbanden met Zuid-Amerika
(Mexico en Brazilië) en in het Verenigd Koninkrijk ook met het Midden-Oosten (Saudi-
Arabië) zijn in opbouw.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 78
Export van onderwijs
Van de onderzochte referentielanden is alleen het in Verenigd Koninkrijk sprake van
‘commodificering’ van het onderwijs. In deze sector voelt men de trend van een
afnemend aandeel buitenlandse studenten sterk. De reden is dat zij goedkoper onderwijs
kunnen genieten in eigen land, waar inmiddels veel universiteiten bestaan die ook een
goed onderwijsniveau hebben bereikt.
Aantrekken talent
In het Verenigd Koninkrijk en Finland bestaan overheidsregelingen voor het aantrekken
van toptalent. Hierbij is het mogelijk extra middelen voor onderzoek of hogere salarissen
te financieren.
Curriculum
De opkomst van nieuwe economieën zijn niet eenvoudig in verband te brengen met
veranderingen in het curriculum, behalve daar waar het directe aanpassingen betreft om
buitenlandse studenten te kunnen onderwijzen.
De wisselwerking tussen arbeidsmarkt en onderwijs is complex. Elk van de onderzochte
landen heeft zo zijn eigen wijze van hervormingen in kwalificatiestructuren, waarbij de
toekomstige concurrentiepositie een belangrijke rol speelt. Specifieke competenties
waarop voor de toekomst wordt ingezet zijn leiderschap, ondernemerschap, innovatief
vermogen en communicatie en informatiestrategieën (zie ook hieronder).
In elk van de onderzochte landen gaat men ervan uit dat de arbeidsmarkt sterk zal
veranderen en dat daarom ook de competenties veranderen. In het Verenigd Koninkrijk
en Finland bestaat de mening dat men hierop moet anticiperen in het onderwijs. Met
name de volgende aspecten zijn interessant.
Verandering van de vraag naar competenties
In alle referentielanden wordt ervan uitgegaan dat nieuwe competenties van belang zijn.
Om te weten welke competenties dit zijn wordt de band met het bedrijfsleven (verder)
aangehaald. Het VK is hiervan een goed voorbeeld. In Finland is de verantwoordelijkheid
voor de regionale arbeidsmarkt opgedragen aan universiteiten die contacten met
werkgevers in de regio moeten stimuleren. In de VS zijn onderwijsinstellingen vrij om
(met behulp van subsidies) het onderwijs aan nieuwe uitdagingen aan te passen.
Arbeidsmigratie/outsourcing en offshoring
In het hoger onderwijs is internationale migratie en samenwerking een feit en ook voor
hoger opgeleiden is internationaal werken de regel. In de VS en het VK wordt immigratie
van hoogopgeleiden vergemakkelijkt. Op middelbaar niveau verwacht men in alle landen
echter een veel sterkere regionale oriëntatie. Verder verdient het de aanbeveling om door
empirisch onderzoek van migratiestromen meer inzicht in de arbeidsmarkt te verkrijgen
omdat migratie zich concentreert in specifieke segmenten en soms maar tijdelijk
voordoet. Hetzelfde geldt voor outsourcing en offshoring. Deze activiteiten zijn sterk
afhankelijk van de ontwikkeling van de internationale markten. De gevolgen hiervan voor
het onderwijs zijn dan ook uiterst moeilijk vast te stellen.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 79
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 81
7 Slotbeschouwing
7.1 Inleiding
Wekelijks, zo niet dagelijks, staan er berichten in de krant waarin met ‘ontzag en
bewondering’, maar toch vaak ook met ‘angst en beven’, wordt geschreven over de
economische krachten die zich in de nieuwe opkomende economieën, vooral in Azië,
ontwikkelen. De berichten ademen niet zelden een sfeer van ‘dreiging’ voor de Westerse
economieën, slechts sporadisch worden kansen belicht. Bovendien is de ‘dreiging’ van
karakter aan het veranderen. Daar waar in het verleden landen als China, Taiwan, Korea
vooral bekend stonden om hun goedkope massaproductie, met een vaak matige kwaliteit,
hebben deze landen zich ontwikkeld tot volwaardige economieën die ook in kwalitatief
opzicht een geduchte concurrent zijn. Anders gesteld, de genoemde landen hebben zich
ontwikkeld van een traditionele arbeidseconomie, vooral concurrerend op lage loon-
kosten, naar kenniseconomieën waarin (ook) hoogwaardige product- en marktontwik-
keling een belangrijke rol spelen. Terwijl de Westerse economieën zich eerst relatief
veilig waanden in de veronderstelling dat het alleen laagwaardige arbeid was die zich
naar het (verre) oosten verplaatste, wordt nu ook duidelijk dat zij op hun
kerncomptententie, namelijk hun relatief hoog opgeleide beroepsbevolking, worden
beconcurreerd. Belangrijke industrieën en multinationals zouden zelfs in toenemende
mate overwegen om hun ontwikkelactiviteiten (R&D) naar de opkomende economieën te
verplaatsen. Tot zover langs enkele hoofdlijnen een parafrasering van de discussie over
opkomende (kennis)economieën.
Krantenberichten spreken de waarheid, maar vaak niet de hele waarheid. Onze studie laat
zien dat de genoemde processen zich inderdaad voltrekken. Over de mate waarin dit
gebeurt en hoe de processen er inhoudelijk uitzien, is veel minder bekend. Gaat het alleen
om opkomende economieën of zijn het inderdaad kenniseconomieën? De vraag dringt
zich op wat de genoemde processen voor Nederland betekenen, in het bijzonder in relatie
tot de arbeidsmarkt en het onderwijs. In deze verkennende studie is een poging gedaan
om in de veelheid en veelsoortigheid van berichtgeving en informatie enige orde te
scheppen en hieruit conclusies te trekken voor het Nederlandse onderwijs.
In overleg met de Onderwijsraad is ervoor gekozen om als representanten van de
opkomende economieën te kijken naar Brazilië, India, China en Polen. Polen wordt in de
regel niet als een opkomende economie getypeerd, maar is voor de situatie in Nederland
wel degelijk een interessante casus om in de discussie te betrekken. Om de relatie tussen
de opkomende economieën en Nederland in enig perspectief te kunnen bezien, is in deze
studie tevens gekeken naar de effecten en reacties in een drietal referentielanden,
namelijk de Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk en Finland.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 82
7.2 Reflectie op de onderzochte landen
Van de onderzochte landen worden Brazilië, India en China, vaak samen met Rusland, in
één adem genoemd als het gaat om de opkomende economieën. Voor Polen geldt dit in
sommige opzichten ook, zij het dat de Poolse economie een marginale speler op het
wereldtoneel is. Wat deze landen in ieder geval met elkaar gemeen hebben is hun goed-
kope arbeid. Dat is tot op heden hun belangrijkste concurrentiekracht. China produceert
bijvoorbeeld veel laagwaardige producten waar Nederland nauwelijks mee concurreert.
Onverlet hun specialistische kennis op sommige deelmarkten is het nu nog te vroeg om
de genoemde landen als opkomende kenniseconomie te typeren. Daarvoor heeft
(hoogwaardige) kennis tot op heden in het economisch proces onvoldoende substantie,
wat niet uitsluit dat dit in de toekomst wel het geval kan worden.
Voor zover de omvang van een economie een indicatie is voor mogelijke effecten, geldt
dit vooral voor China en India. Brazilië is voor Nederland in dit opzicht minder relevant.
De handels- en investeringsstromen met Brazilië zijn relatief beperkt. Ook de (studenten)-
migratie tussen beide landen is beperkt. Brazilië maakt wel deel uit van een beperkte
groep landen met een groot groeipotentieel.
Polen is vooral interessant vanwege de geografische nabijheid. Het is daarmee een
aantrekkelijke vestigingsplaats voor Nederlandse bedrijven die dicht bij huis op zoek zijn
naar goedkope arbeid. Uit de literatuur blijkt dat Nederlandse bedrijven zich met hun
economische activiteiten in veel gevallen sterker richten op nabije markten
(‘nearsourcing’) dan op de opkomende economieën in Azië. Met de openstelling van de
grenzen per 1 mei 2007 is Polen bovendien een interessante casus voor wat betreft de
immigratie van nieuwe werknemers.
7.3 Type effecten
In deze studie is onderscheid gemaakt tussen directe effecten voor het onderwijs en
indirecte effecten als gevolg van de opkomende economieën. Directe effecten hebben
hoofdzakelijk betrekking op mobiliteit van studenten en docenten, zowel vanuit de
opkomende economieën naar Nederland als omgekeerd, en op aanpassingen in het
curriculum die hiermee samen kunnen hangen. Indirecte effecten (voor het onderwijs)
lopen via de arbeidsmarkt, waarop als gevolg van de opkomende economieën de vraag
naar (toekomstig) personeel verandert, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin.
Gevolgen voor de arbeidsmarkt
De belangrijkste gevolgen van opkomende economieën op de Nederlandse arbeidsmarkt
zijn:
• Toetreding van Oost-Europese werknemers tot de Nederlandse arbeidsmarkt.
• Verlies van werkgelegenheid als gevolg van verplaatsing van bedrijfsactiviteiten.
• Inhoudelijke veranderingen van werkgelegenheid als gevolg van verplaatsing van
bedrijfsactiviteiten.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 83
Toetreding van Oost-Europese werknemers
Het aantal Polen dat de afgelopen jaren voor bepaalde tijd in Nederland heeft gewerkt, is
substantieel te noemen. In 2004 vulden 70.000 Polen ongeveer 100.000 vacatures op voor
kortdurende banen, drie keer zoveel als in 2000. De verwachting bestaat dat dit aantal met
de openstelling van de grenzen per 1 mei 2007 verder zal toenemen. De Polen doen
vooral werk waarvoor in Nederland “bijna niemand meer te krijgen is”. De migranten
worden vooral ingezet in de bouw, land- en tuinbouw, transport en binnenvaart. Wat de
effecten zijn van de inzet van migranten is moeilijk aan te geven. Geredeneerd vanuit de
economische theorie is het aannemelijk dat stijging van het aantal arbeidsmigranten tot
verdringing van Nederlandse werknemers leidt en een matigend effect heeft op de
loonontwikkeling in de genoemde sectoren. Dit geldt vooral in periodes van lage
economische groei in Nederland. De effecten treffen vooral laag- en middelbaar
geschoolde werknemers. Tegelijkertijd kan men zich afvragen of er van verdringing
sprake kan zijn wanneer bepaalde vacatures structureel onvervuld blijven.
Verlies van werkgelegenheid
De beschikbare gegevens wijzen erop dat het verplaatsen van werkzaamheden naar het
buitenland maar beperkte invloed heeft op de werkgelegenheid in Nederland. Op basis
van deze cijfers concluderen wij dan ook dat de opkomst van economieën als China, India
en Polen niet of nauwelijks heeft geleid tot een hogere werkloosheid of tot een toename
van verschuivingen tussen sectoren. Dit neemt overigens niet weg dat de sociale gevolgen
als gevolg van bedrijfsluitingen op microniveau vaak ingrijpend zijn.
Wat in de discussies vaak over het hoofd wordt gezien is dat de opkomst van nieuwe
economieën ook positieve effecten heeft voor de Nederlandse economie. Er ontstaan
nieuwe afzetmarkten voor het Nederlandse bedrijfsleven en de import van goedkope
producten dempt de inflatie en verhoogd de koopkracht. Ook worden er banen gecreëerd
door de toegenomen handelsstromen die via Nederland verlopen. Dit is echter veel meer
een geleidelijk proces dat minder scherp in beeld is en daardoor in de discussies vaak
minder aandacht krijgt.
Hoewel het algemene beeld is dat bedrijfsactiviteiten leiden tot verlies aan relatief laag
gekwalificeerde arbeid, bestaat er ook het beeld dat dit in toenemende mate ook zou
gelden voor hooggekwalificeerde arbeid. Dit beeld kunnen wij op basis van de
beschikbare gegevens ontkennen noch bevestigen. Verschillende studies komen tot
tegengestelde conclusies waar het gaat om het verplaatsen van R&D activiteiten. Daar
waar onderzoek van de Erasmus Universiteit concludeert dat productontwikkeling (R&D,
engineering en product design) de meest voorkomende functie is die Nederlandse
bedrijven verplaatsen, concluderen het CPB en de Adviesraad voor Wetenschaps- en
Technologiebeleid dat er geen sprake is van substantiële outsourcing van R&D naar het
buitenland. Wel constateren de laatst genoemde organisaties dat sommige Nederlandse
bedrijven wel R&D-activiteiten in het buitenland ondernemen, maar dat het hierbij gaat
om nieuwe activiteiten die aanvullend zijn op de Nederlandse R&D-activiteiten en deze
derhalve niet vervangen.
Inhoudelijke veranderingen van werkgelegenheid
De genoemde veranderingen kunnen op termijn ook kwalitatieve gevolgen hebben voor
de vraag naar personeel en daarmee uiteindelijk voor de inrichting van het Nederlandse
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 84
onderwijs. Uit de interviews met een aantal Nederlandse multinationals komt naar voren
dat de vraag naar competenties door meer factoren wordt bepaald dan alleen de
concurrentie van de opkomende economieën. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de
ontwikkeling van een productgericht bedrijf naar een klantgericht bedrijf (ABN AMRO).
Om dat mogelijk te maken worden van de medewerkers andere competenties gevraagd,
zoals het kunnen omgaan met klanten, communicatieve vaardigheden, servicegerichtheid
en het kunnen omgaan met culturele diversiteit. Dergelijke competenties zouden kunnen
worden samengevat onder de term ‘emotionele intelligentie’. Men zou met enige
voorzichtigheid kunnen stellen dat in de moderne economie technisch-instrumentele
vaardigheden relatief minder belangrijk worden ten behoeve van meer sociaal-normatieve
vaardigheden. Medewerkers moeten breed inzetbaar zijn en met hun competenties snel
kunnen reageren op veranderingen in de markt. Tot op zekere hoogte wordt dit
gerealiseerd door hoger opgeleide werknemers aan te nemen.
Niet alleen voor multinationals, maar ook voor veel bedrijven in het MKB geldt dat zij
steeds meer in een internationale omgeving opereren. Dit stelt nieuwe eisen aan de
werknemers, in de zin van talenkennis, interculturele vaardigheden en praktische
vaardigheden voor het onderhouden van contacten met het buitenland (zoals kennis van
wetgeving, zelfstandigheid, ondernemerschap en dergelijke).
De inhoudelijke veranderingen in werkgelegenheid die een gevolg zijn van de
verplaatsing van bedrijfsactiviteiten of de concurrentie van opkomende economieën
hebben niet evident geleid tot het verdwijnen van bepaalde opleidingen. De samenhang
met andere processen, zoals in de technologie, maakt dat een dergelijke conclusie niet
simpelweg is te trekken. Hooguit zou kunnen worden geconcludeerd dat als gevolg van
een samenspel van factoren, waarvan globalisering er een is, sommige beroepen zijn
verdwenen, maar ook nieuwe beroepen zijn ontstaan.
Effecten op het onderwijs
Naast de genoemde effecten op de arbeidsmarkt, zijn er ook meer directe effecten voor
het onderwijs. Deze hebben betrekking op:
• mobiliteit van studenten;
• mobiliteit van kenniswerkers;
• nieuwe afzetmarkten voor het onderwijs;
• aanpassingen in het curriculum.
Mobiliteit van studenten
De sterke economische groei van de opkomende economieën leidt tot een toenemende
vraag naar onderwijs in de betreffende landen. Onder invloed van stijgende inkomens en
gebruikmaking van mobiliteitsprogramma’s wordt ook het volgen van onderwijs in het
buitenland voor meer mensen bereikbaar. Volgens cijfers van OCW studeerden in 2005
48.500 (standcijfer) buitenlandse studenten in Nederland. Dat betekent dat ongeveer
8 procent van de totale studentenpopulatie bestaat uit buitenlandse studenten. China is na
Duitsland het grootste herkomstland met 5.000 studenten.
Mobiliteit van kenniswerkers
De toegenomen globalisering heeft geleid tot meer internationalisering van het onderwijs.
In 2005 werd geschat dat ongeveer 20 procent van de kenniswerkers op Nederlandse
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 85
universiteiten van buitenlandse afkomst is. Van deze buitenlandse kenniswerkers in circa
60 procent AIO en 27 procent promovendus. Op de technische universiteiten is het
percentage buitenlandse kenniswerkers nog hoger. Evenals eerder in relatie tot Oost-
Europese werknemers, kan ook hier worden gesteld dat de buitenlandse promovendi
vacatures vervullen waarvoor zeer moeilijk Nederlandse kandidaten zijn te vinden. Zij
verrichten onderzoek dat anders waarschijnlijk niet uitgevoerd zou worden. Vooralsnog
zijn China, India en Polen geen populaire bestemmingen voor Nederlandse kennis-
werkers.
Nieuwe afzetmarkten voor het onderwijs
Het belang van kennis voor nationale economieën heeft van de kennis zelf een
commercieel product gemaakt. Nederlandse onderwijsinstellingen exporteren kennis en
expertise met betrekking tot (beroeps)onderwijs, bijvoorbeeld door het trainen van lokale
trainers of door het adviseren van lokale onderwijsinstellingen. Zowel in het hoger
onderwijs (Platform for International Education en Profound) als het mbo (Netwerk
Internationaal Ondernemen in het Beroepsonderwijs) zijn er sectorale samenwerkings-
verbanden om het internationaal onderwijs te bevorderen. Vooral hoger onderwijs wordt
in toenemende mate gezien als een product dat de Nederlandse instellingen winst kan
opleveren. Om de concurrentie met buitenlandse onderwijsinstellingen aan te kunnen is
profilering van het Nederlandse onderwijs van belang. Door betrokkenen in het veld
wordt het gebrek aan herkenbaar toponderwijs in dit opzicht als een zwak punt ervaren.
De ontwikkeling van zogenaamde ‘centres of excellence’ zou hierin verbetering kunnen
brengen. Deze zou dan ook tot uitdrukking moeten komen in de nieuwe communicatie-
strategie, die in ontwikkeling is om Nederland als ‘kennisland’ te promoten. Daarnaast
timmert Nederland aan de weg met behulp van zogenaamde onderwijssteunpunten
(Netherlands Educational Support Offices (NESO’s)), die het informeren van studenten
over een studie in Nederland en het faciliteren van samenwerkingsverbanden tussen
universiteiten in de opkomende economieën en hoger onderwijsinstellingen in Nederland
als belangrijke taken hebben. Er zijn momenteel NESO’s in China, Taiwan, Mexico,
Vietnam en Indonesië.
Aanpassingen in het curriculum
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, wordt door internationaal opererende bedrijven steeds
vaker gevraagd om specifieke vaardigheden die leerlingen moeten beheersen om in een
internationale omgeving te werken. Vroeger gold dit vooral voor functies op hbo/wo-
niveau, maar dit speelt meer en meer ook voor functies op mbo-niveau. Hoewel de relatie
tussen opkomende economieën en curriculum diffuus is, zijn er wel concrete aan-
wijzingen dat de toenemende internationalisering heeft geleid tot veranderingen in het
curriculum in het mbo. Zo is er in toenemende mate aandacht voor onderwerpen als EU-
burgerschap, omgang met andere culturen en communicatie. Ook vinden er meer
uitwisselingsprojecten en buitenlandse stages plaats. Daarnaast komt steeds meer nadruk
te liggen op het leren van vreemde talen. Hierbij gaat het niet alleen om de ‘klassieke’
vreemde talen als Engels, Duits en Frans, maar steeds vaker ook om bijvoorbeeld
Chinees, Arabisch en Portugees. Sommige ROC’s (zie bijvoorbeeld het Albeda Business
College in Rotterdam). zijn zelfs gestart met Engelstalige opleidingen die leerlingen
moeten voorbereiden op een baan bij een internationaal operend bedrijf
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 86
In het hoger onderwijs speelt internationalisering al langer. Al vele decennia gaan
studenten naar het buitenland voor hoger onderwijs en wordt er door docenten en
onderzoekers samengewerkt met buitenlandse collega’s. De laatste jaren veranderen
echter de traditionele verhoudingen. Zo gaan onderwijsinstellingen bijvoorbeeld in
toenemende mate samenwerkingsverbanden aan met buitenlandse partners, worden er
campussen in het buitenland opgezet en vindt ‘distance learning’ door ICT-toepassingen
steeds vaker plaats. Vroeger betrof internationalisering een apart aandachtspunt binnen
universiteiten. Nu is internationale samenwerking steeds meer een integraal onderdeel
van de kerntaken. Dit wordt ook steeds meer zichtbaar in het curriculum. Steeds meer
vakken worden in het Engels gegeven. Op een aantal universiteiten, zoals in Delft,
Wageningen en Eindhoven worden masters zelfs alleen nog maar in het Engels gegeven.
Net als voor het middelbaar beroepsonderwijs geldt dus ook voor het hoger onderwijs dat
er veel gebeurt als reactie op globalisering en het toenemend belang van de kennis-
economie. Ook in het hoger onderwijs geldt echter dat beleidsreacties met betrekking tot
internationalisering in de meeste gevallen niet specifiek op de opkomende economieën
zijn gericht, maar een veel bredere context kennen.
7.4 Lessen uit andere landen
In onze studie is voor een drietal referentielanden (Verenigde Staten, Verenigd
Koninkrijk en Finland) nagegaan welke reacties daar genomen zijn in relatie tot de
opkomende economieën. Evenals voor Nederland kan worden geconcludeerd dat ook in
deze landen, met de VS voorop, de opkomende economieën geen aanleiding zijn
(geweest) voor specifieke beleidsreacties in het onderwijs.
Hoewel de link tussen de nieuw opkomende economieën met aanpassingen in het
onderwijs niet wordt gelegd, is er wel een aantal trends c.q. risico’s waar de onderwijs-
instellingen in deze landen mee worden geconfronteerd. Hierbij gaat het om toenemende
internationalisering in het hoger onderwijs, een teruggang van de instroom van studenten
uit de nieuw opkomende economieën en de vrees voor het vertrekken van goed personeel
Het Verenigd Koninkrijk neemt sinds 2002 uiteenlopende maatregelen om op de gevolgen
van de nieuw opkomende economieën te anticiperen. Samenwerking met buitenlandse
instellingen en het veranderen van de nationale opleidingsstructuur, zowel inhoudelijk als
in aantallen, zijn speerpunten van de hervormingen. Een aantal strategische keuzes
gebaseerd op een grondige evaluatie van het bestaande onderwijssysteem hebben ertoe
geleid dat de nadruk van de hervormingen ligt bij het middelbaar beroepsonderwijs
(intermediate skills), maar ook op de verhoging van het algehele opleidingsniveau.
Uitgangspunt van het Finse onderwijsbeleid is het behouden van de hoge concurrentie-
positie van de Finse economie. De opkomst van de nieuwe economieën heeft niet primair
de aandacht maar de gevolgen zijn wel uitgangspunten die ook voor de Finse economie
gelden. Maatregelen die hierbij aansluiten zijn het bevorderen van de instroom van
buitenlandse studenten door Engelstalige programma’s, het ondersteunen van samen-
werkingsverbanden met opkomende economieën, meer aandacht voor talenkennis en het
verhogen van het algehele onderwijsniveau van de (beroeps)bevolking.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 87
Naar thema gegroepeerd, zijn in de referentielanden de volgende directe en indirecte
effecten van opkomende economieën op het onderwijs en daarmee samenhangende
beleidsreacties te herkennen:
• Dalende instroom van buitenlandse studenten in de VS en het VK, die in het VK
wordt toegeschreven aan een zich verzadigende markt. Een van de redenen is de
toegenomen kwaliteit van het onderwijs in het buitenland, waar het volgen van
onderwijs bovendien aanzienlijk goedkoper is. In Finland is juist sprake van een
stijgende instroom van buitenlandse studenten.
• In de referentielanden wordt zowel op instellings- als regeringsniveau veel belang
toegekend aan samenwerkingsverbanden met partners in Zuid-Amerika, Midden –
Oosten en Verre Oosten.
• Aantrekken van toptalent wordt met overheidsregelingen gestimuleerd in landen als
het VK en Finland. Hierbij is het mogelijk extra middelen voor onderzoek of hogere
salarissen te financieren.
• Gerichte aanpassingen in het curriculum om buitenlandse studenten te kunnen
onderwijzen. Er zijn geen concrete aanwijzingen gevonden voor aanpassingen in het
curriculum als reactie op de opkomende economieën.
• Specifieke competenties waarop in de meeste landen voor de toekomst wordt ingezet
zijn leiderschap, ondernemerschap, innovatief vermogen, communicatie en
informatiestrategieën. Hierbij wordt overigens opgemerkt dat deze speerpunten in het
competentiebeleid geen exclusieve relatie hebben met de opkomende economieën,
maar meer in het algemeen dienen bij te dragen aan een versterking van de
concurrentiepositie.
• Meer samenwerking met het bedrijfsleven. Om te weten aan welke competenties het
bedrijfsleven specifiek behoefte heeft wordt de band met het bedrijfsleven
aangehaald. Dit is in ieder geval in het VK en Finland het streven. In Finland is de
verantwoordelijkheid voor de regionale arbeidsmarkt opgedragen aan universiteiten,
die contacten met werkgevers in de regio moeten stimuleren.
7.5 Tot slot
In deze studie is geconstateerd dat de directe en indirecte gevolgen van de economische
groei van China, India, Polen en Brazilië op de Nederlandse arbeidsmarkt en het
onderwijs beperkt zijn. Ingrijpende wijzigingen in onderwijsinhoud of –structuur als
reactie op de opkomende economieën lijken dan ook niet nodig. Het CPB stelt met
betrekking tot de opkomst van China:
De Chinese economische ontwikkeling geeft geen aanleiding tot een substantiële wijziging van het
(economisch) beleid. Wat gewenst beleid was voordat China zich opende voor de buitenwereld, is ook
nu nog gewenst beleid voor Nederland156
.
Ruimer gesteld, wat goed was voor Nederland voor de opkomst van China, India en
Polen is ook nu nog steeds goed. Beleid moet vooral gericht blijven op het nastreven van
een hogere kwaliteit van het Nederlandse onderwijs en onderzoek. Het CPB wijst er
156
CPB (2006), Macro economische verkenningen: speciale onderwerpen.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 88
echter tegelijkertijd ook op dat beleidspassiviteit niet is gewenst in het kader van de
opkomende economieën. Door economische groei van opkomende economieën ontstaan
nieuwe afzetmarkten, ook voor het onderwijs, die nieuwe mogelijkheden bieden. In deze
studie hebben wij bovendien laten zien dat de invloed van opkomende economieën niet
los te zien is van andere processen die de vraag naar onderwijs beïnvloeden, zoals
automatisering en andere technologische vernieuwingen. Hierdoor is in zijn algemeen-
heid sprake van een toenemende vraag naar hoger opgeleid personeel.
De opdracht aan het onderwijsveld is derhalve om aan deze trend tegemoet te komen. Ten
eerste door zoveel mogelijk jongeren te kwalificeren op een voldoende niveau (en dus zo
min mogelijk uitval). Ten tweede moet het onderwijsveld ook rekening houden met
allerlei kwalitatieve veranderingen die zich op de arbeidsmarkt voordoen, waardoor de
competenties waarvoor jongeren worden opgeleid aan erosie onderhevig zijn. In dit
opzicht wordt in de nieuwe economie een steeds groter beroep gedaan op emotionele
intelligentie (zelfstandigheid, communicatie) en inhoudelijke flexibiliteit om op
verandering in de markt snel en adequaat te kunnen reageren. Dit zijn geen totaal nieuwe
inzichten in de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt.
Het voorgaande betekent niet dat alle laaggekwalificeerde beroepen uit Nederland zullen
verdwijnen, voor een deel niet vanwege het simpele feit dat voor een groot aantal
beroepen geldt dat het per definitie niet mogelijk is om deze te verplaatsen, zogenaamde
‘verankerde beroepen’. Het gaat hierbij vooral om beroepen in de dienstverlening. Aan
kappers, schoonmakers en verpleegsters blijft altijd behoefte bestaan. Friedman spreekt in
dit verband over ‘untouchables’. ‘Untouchables’ zijn werknemers waarvan het beroep
niet kan worden ge-outsourced (naar het buitenland)
Vooral laagopgeleide werknemers in deze sectoren zullen meer moeite hebben om een
nieuwe baan te vinden en zullen mogelijk werk moeten zoeken in andere sectoren, bij
voorkeur in sectoren waarin het werk niet kan worden verplaats. Hierdoor ontstaat er
mogelijk behoefte aan her- en omscholingsprogramma’s. Voor het onderwijsveld kan hier
een uitdaging liggen om in voorkomende gevallen nauw betrokken te zijn bij het
opstellen en implementeren van sociale plannen waar scholing aan de orde is.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 89
Referenties
Literatuur
Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid (2006), Bieden en Binden:
Internationalisering van R&D als beleidsuitdaging.
Antenbrink, P. et al. (2005), Nederlands onderwijs en onderzoek in internationaal
perspectief, CPB document 88, CPB.
Aravind, A., (2006), India’s Growth Paradox, Time Asia.
Bardhan, P., (2005), China, India Superpower? Not so Fast!, YaleGlobal.
Berenschot, (2004), Aard, omvang en effecten van verplaatsing bedrijfsactiviteiten,
ministerie van Economische Zaken.
Berger, J.H.J. (2003), Kern van de kenniseconomie: een sterkte-zwakte analyse van vier
opleidingen in het Nederlands hoger onderwijs, EIM.
Bergeijk, P. van, H. van Gorcum, (2007), Afstand en globalisering, ESB.
Biermans, M.L. en J.Poort, (2007), Industrie in beweging, SEO.
Braaksma, R.M.(2006), Productieverplaatsing en toelevering, EIM.
Cornet, M., et al. (2006), Successful knowledge policies, CPB memorandum 158.
CPB (2002), De pijlers onder de kenniseconomie- Opties voor institutionele vernieuwing,
hoofdstuk 3: Onderwijs: het opbouwen van menselijk kapitaal.
Davey, G. (2005), Chinese students’ motivations for studying abroad, University of
Chester.
Denison, E. (1964), Measuring the contribution of education to economic growth.
Drucker, P. (1992), The Age of Discontinuity.
ECORYS (2007), Evaluation of the international education programmes NPT and NFP
managed by Nuffic, Rotterdam.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 90
ECORYS (2006), Evaluatie werknemersverkeer MOE-landen, Rotterdam.
ECORYS (2005), Interim evaluation of the cooperation programmes in higher education
and training between the European Union and Canada and between the European Union
and the United States of America, Rotterdam.
Friedman, T.L. (2005), The World is Flat: A Brief History of the Globalized World in the
Twenty-first Century, Penguin Books.
Gereffi, G. en V. Wadhwa (2005), Framing the Engineering Outsourcing Debate:
Placing the United States on a level playing field with China and India, Duke Universty.
Gorter J. en M. Toet (2005), Verplaatsing vanuit Nederland – motieven, gevolgen en
beleid, CPB.
Grijpstra, D. en B.J. Buiskool (2005), De internationale mobiliteit van kenniswerkers in
het hoger onderwijs: een kwantitatief onderzoek, Research voor Beleid.
Goldman Sachs (2004), Global economics paper no. 112.
IIE (2003), Atlas of student mobility.
Jacobs, B. (2004), Keuze voor Kenniseconomie heeft een prijs, Het Financieel Dagblad.
Jong, J.A. de (2006), Banen naar Bucarest en Bombay.
Kleinknecht, A. & J. ter Wengel (1998), ‘The myth of economic globalization’, in
Cambridge Journal of Economics, Vol. 22: 637-647.
Kritz, M. (2006), Globalisation and internationalisation of tertiary education, paper
prepared for the international symposium on international migration and development,
UNDP.
Ministerie van Economische Zaken, (2002), Closing the gap, innovation lecture 2002.
Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (2006), ‘Met de kop boven het
maïsveld’, reactie van het kabinet op het rapport Leren excelleren, talenten maken het
verschil.
Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (2004), Kennis in kaart.
Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (2004), Koers op kwaliteit,
Internationaliseringbrief hoger onderwijs.
Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen (2001), Onderwijs voor
wereldburgers.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 91
Mutthirulandi, R. (2003), Globalisation and Education: Need for a curriculum for
lifelong learning programs, Boloji.
Nuffic (2005), Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland.
Noailly, J. et al. (2005), Scarcity of science and engineering students in the Netherlands
CPB document 92.
OECD CERI Schooling for tomorrow phase three 2006-2007, The Dutch contribution
Sharing knowledge for innovation.
OECD (2006), Economic survey of Brazil.
OECD (2005), Economic survey of China.
OECD (2002), Country report of India.
Rabobank (2006), Nederland in een grenzeloze wereld: globalisering in perspectief.
Ranshuijsen, E. en H. Sormani, (2002), Kansen op de grens, werkgever en internationale
competentie, CINOP.
Romer, P.M. (1998), Economic growth The Concise Encyclopedia of Economics, Liberty
Fund.
Ritzen, J.M.M., (2007) ‘Kan Nederland onderwijs aan?’, ESB.
Suyker, W. en H. de Groot, (editors) (2006), China and the Dutch economy: Stylised facts
and prospects, CPB Document.
Tissen, prof. Dr. R.J., et al. (1998), Op weg naar Nederland Kennisland, universiteit
Nijenrode, KPMG.
Versantvoort, M.C. et al. (2006), Evaluatie werknemersverkeer MOE-landen, ECORYS.
Volberda, H. (2006), Nederlandse bedrijven verplaatsen steeds meer hoogwaardig werk
naar China en India, Erasmus Strategic Renewal Centre, Rotterdam.
Velde, D.W. te, (2005), Globalisation and education, What do the trade, investment and
migration literature tell us?, Overseas Development department, London, UK.
VSNU (2006), Internationale samenwerking Nederlandse universiteiten, Hoofdlijnen.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 92
Krantenartikelen
China verliest zijn naam als lagelonenparadijs, de Volkskrant 16-5-2007.
Daar kwamen de Chinezen, de Volkskrant 17 februari 2007.
Globalisering dicteert ook de Westerse lonen, de Volkskrant 2007.
Het roer moet nu om, Hollanders / De volgende Bill Gates is een Chinees, NRC 27 april
2006.
Nederland aan kop met uitbesteden, NRC 31 oktober 2006.
Onderwijs als handelswaar, NRC 20 januari 2001.
‘Ons moment in de zon is aangebroken’, de Volkskrant 16 december 2006.
Outsourcing naar India heeft langste tijd gehad, de Volkskrant 17 september 2006.
Westerse middenklasse verliezer van globalisering, NRC 2006.
Websites
www.cbs.nl
www.eiu.com
www.evd.nl
www.imf.org
www.innovatieplatform.nl
www.mboraad.nl
www.minbuza.nl
www.nuffic.nl
www.rabobank.nl
www.stat.gov.pl
www.unstats.un.org
www.wto.org
Literatuur referentielanden
Clark,T. OECD Thematic Review of Tertiary Education, Country report: United
Kingdom, May 2006.
DfES (2003) 21th Century Skills: Realising our potential.
Lambert, 2003, Lambert Review of business-university collaboration, HM Stationary
office.
Laurea Polytechnics Applied sciences, wwww.laurea.fi proposal to become a regional
development centre of expertise 2006-2007, www.kka.fi.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 93
Making Finland a leading country in innovation, Final report of the Competetive-
Innovation Environment Development Programme, Sitra- Finnish Fund for Research and
Development (2005).
Skills in the global economy (2004) HM Treasury, Department for education and Skills,
Department for Work and Pensions en Department for technology and industry.
Recruitment and retention of staff in UK higher education 2001.
SET for success, The supply of people with science, technology, engineering and
mathematics skills, The report of the Sir Gareth Roberts Review, April 2002.
Spending review 2002, HRM treasury.
Jortikka en Zirra, 2005, geciteerd in Mukkala, K., J. Ritsilä en E. Suosara (2006)
OECD/IMHE- Supporting the contribution of higher education to regional development-
Self-evaluation report of the Jyväskylä region in Finland.
The future of higher Education, White Paper, 2003.
The Leitch review of skills: Prosperity for all in the global economy, London HM
treasury www.hm-treasury.gov.uk/independent-reviews/leitch-review, gov.uk S. Leitch,
(2006).
Treasury budget nota 2002.
US department of Education Strategic plan 2002-2007 No child left behind.
Education digest 2006 UNESCO.
US Department for Education, Strengthening Education- Meeting the Challenge of a
Changing World.
UKCOSA student survey, universities UK, SCOP geciteerd in Clark,T. OECD Thematic
Review of Tertiary Education, Country report: United Kingdom, May 2006.
2004 Pre-budget report, HM treasury, London; wwww.hm-tresury.gov.uk.
White paper 2003 on recruiting international students.
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 95
Geïnterviewde personen
Dhr. Ruud Baarda, senior adviseur, COLO
Mw. Anna J.M. Bakker, directeur Paepon
Dhr. W.J.M. Berentsen, beleidsadviseur arbeidsmarkt en onderwijs, FME-CWM
Dhr. Marc David Brand, programmaleider, Hiteq
Dhr. R. Charlier, directeur personeelszaken, ABN AMRO Nederland
Dhr. Ronald Cloosterman, expertisecentrum Lift
Mw. Metje Jantje Groenenveld, programmaleider, Hiteq
Dhr. Pieter ’t Hart, adjunct-directeur, VNSI
Dhr. G.J.Haveman, Directeur Human Resources, CORUS
Mw. Van Hees, beleidsadviseur internationalisering, VSNU
Dhr. Jan Hol, Vice President Communication, Océ
Dhr. J.A. de Jong, onderzoeker, CNV Vakcentrale
Mw. C. Kiburg, vakbondsbestuurder ICT-sector, FNV Bondgenoten
Dhr. J. Nelis, manager opleidingsinitiatieven, Philips
Mw. Irene van Oostveen, beleidsadviseur CNV
Dhr. Polzin, beleidsadviseur internationalisering, MBO-raad
Mw. Joke Schel, manager international affairs, Albeda College
Dhr. Will Seignette, senior adviseur, COLO
Dhr. Wim Suyker, CPB
Mw. Wanker, beleidsadviseur internationalisering, HBO-raad
Tabel B.1 Interviewpartners Finland
Name Functie Reden
Pekka Ylä-Anttila Directeur ETLA - The Research
Institute of the Finnish Economy
Lid commissie voor de toekomst
voor het hoger onderwijs
Outi Kallioinen Development Director Polytecnics
Laurea University of Applied
Sciences
8000 students at Helsinki
Metropolitan Area
Markku Mattila
Director higher education,
Ministerie voor onderwijs
Finns onderwijsbeleid
Opkomende economieën en het Nederlandse onderwijs 96
Tabel B.2 Interviewpartners Verenigd Koninkrijk
Name Functie Reden
Rob Wye Director of Strategy and Communications at the
Learning and Skills Council
Bezig met toekomst Britse
onderwijs
Dr Marcus Powell
Labour Market Adviser
Cambridge Education
Een van de grootste hoger
onderwijsinstellingen in het VK dat
onderwijs exporteert
Sir Mike Tomlinson Director Hackney Learning Trust Hoofd parlementaire commissie
voor beroepsonderwijs 2004 en ex-
lid House of Lords
Tabel B.3 Interviewpartners VS
Name Functie Reden
Frank Frankfort Educational advisor grants and
scholarships US Department of
Education
Expert VS onderwijsbeleid
Prof. Dr. W. Norton Grubb Professor education department
University of Berkely
Paper over toekomst van het
onderwijs voor de OECD
geschreven
Juliana Guequeta Harvard University, Graduate
school of Education
John Motlock Ball state University Bezig met het oprichten van een
samenwerkingsverband met
Brazilië