Dienst voorafgaande beslissingen in fiscale zaken Jaarverslag ...fiscale akkoorden 10 Jaarverslag...

113
Dienst voorafgaande beslissingen in fiscale zaken Jaarverslag 2016 Federale Overheidsdienst FINANCIEN

Transcript of Dienst voorafgaande beslissingen in fiscale zaken Jaarverslag ...fiscale akkoorden 10 Jaarverslag...

  • Dienst voorafgaande beslissingen in fiscale zaken

    Jaarverslag 2016

    FederaleOverheidsdienstFINANCIEN EENDRACHT MAAKT MACHT

  • FOD FINANCIËN - DVB

    DEEL I: VOORAFGAANDE BESLISSINGEN

    1. Inleiding 7 2. Historiek 92.1 Commissie voor voorafgaande fiscale akkoorden 102.1.1 Akkoorden inzake directe belastingen (art. 345, § 1, eerste lid, WIB 2) 102.1.2 Akkoorden inzake registratie- en successierechten 102.2 Dienst voorafgaande beslissingen (toepassing van het KB van 3.5.1999) 112.3 Veralgemeend stelsel van voorafgaande beslissingen (toepassing van de Wet van 24.12.2002 en zijn uitvoeringsbesluiten) 12

    3. Veralgemeend systeem van voorafgaande beslissingen 133.1 Definitie 143.2 Termijn voor indiening en beslissing 153.3 Uitgesloten gevallen 163.4 Uitgesloten materies 173.5 Duur van de voorafgaande beslissing 18

    4. Functionele beschrijving 194.1 Bevoegde dienst 204.2 Beslissingsbevoegdheid 214.3 Behandeling van de aanvragen 224.3.1 Algemeen 224.3.2 Systeem van “prefiling meetings” 224.3.3 De aanvragen tot het bekomen van een voorafgaande beslissing in fiscale zaken 224.3.4 Organogram van de DVB 244.3.5 Medewerkers 254.3.6 Publicatie van de beslissingen 25 5. Door de DVB vastgestelde problemen in het Belgisch recht 275.1 Directe belastingen – DBI-BEVEKS – Voorwaarde van behoud een jaar 285.2 Successierechten – De overdracht van de rechten en verplichtingen van een verzekeringnemer 29

    6. Beslissingen met een bijzonder belang 316.1 Directe Belastingen 326.1.1 Herstructureringen 326.1.2 Kaaimantaks 346.1.3 Aftrek voor octrooi-inkomsten 396.1.4 Transfer Pricing 416.1.5 DBI-aftrek 426.1.6 Diversen 456.2 Btw 516.3 Successierechten – Niet-ontvankelijkheid 54

    7. Aan de DVB voorgelegde maar niet-aanvaarde verrichtingen 557.1 Directe Belastingen 567.1.1 Herstructureringen 567.1.2 Meerwaarden op aandelen – normaal beheer van privévermogen 617.1.3 Controlewijziging 687.1.4 DBI/Meerwaarden – Artikel 203, § 1, 5°, WIB 92 697.1.5 DBI-BEVEKS naar buitenlands recht 70

  • 7.1.6 Intragroepsfinanciering 717.1.7 Auteursrechten 737.1.8 Tax shelter voor startende ondernemingen 757.1.9 Verhuring van roerende goederen 777.1.10 Meerwaarde op een ongebouwd onroerend goed van een landbouw- of tuinbouwonderneming 787.1.11 Ongebouwde onroerende goederen van landbouw- of tuinbouwondernemingen - Schadevergoeding voor de verbreking van een verkoopsovereenkomst 787.1.12 Beroepskosten 797.1.13 Restaurantkosten 817.1.14 Gesplitste aankoop – Vruchtgebruik 817.1.15 Sociaal voordeel 827.1.16 Onderhoudsuitkeringen 847.1.17 Gespreide taxatie van een gerealiseerde meerwaarde op goodwill 847.1.18 Gespreide taxatie – Onroerend goed bestaande uit meerdere kadastrale percelen 867.1.19 Divers inkomen – Beroepsinkomen 867.1.20 Belastingvrijstelling doctoraatsbeurs 877.1.21 Aandelenopties 877.1.22 Doorrrekening kosten aandelenplan 897.1.23 Vaste inrichting 897.1.24 Liquidatiereserve 907.1.25 Kaaimantaks 907.2 BTW 917.2.1 Recht op aftrek – Invloed van werkingssubsidies 917.3 Registratie- en successierechten 927.3.1 Verkoop van aandelen van een vastgoedvennootschap – Artikel 18, § 2, van het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten 927.3.2 Successierechten: het « oneigenlijk of quasi-vruchtgebruik » 937.3.3 Wedersamenstelling en fiscaal misbruik 94 8. Overzicht van de redenen tot verzaking 97

    9. Statistische gegevens voorafgaande beslissing 999.1 Inleiding 1009.2 Voorstelling volgens aantal 1019.3 Voorstelling volgens aard van de beslissingen 1029.4 Beslissingstermijn 1059.5 Overzicht uitwisseling rulings op 31/12/2016 106

  • FOD FINANCIËN - DVB

    DEEL II: STATISTISCHE GEGEVENS M.B.T. REGULARISATIE

    1. Wetgevend kader 107

    2. Statistische Gegevens 1092.1 EBABis en EBATer 1102.2 EBAQuater 113

  • 7Jaarverslag DVB 2016

    FOD FINANCIËN - DVB - Deel I:

    VOOrAFGAANDe BeSlISSINGeN

    1. inleiding

  • Overeenkomstig de artikelen 20 tot 28 van de Wet van 24.12.2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken werd een veralgemeend stelsel van voorafgaande beslissingen ingevoerd, waardoor elke belastingplichtige de mogelijkheid krijgt om van de FOD Financiën op voorhand een standpunt te bekomen omtrent de fiscale gevolgen van een verrichting of situatie die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad.

  • 9Jaarverslag DVB 2016

    FOD FINANCIËN - DVB

    2. historiek

  • Sinds 1993 konden overeenkomstig artikel 250bis, WIB (vervangen door artikel 345, WIB 92) belastingplichtigen een voorafgaand fiscaal akkoord aanvragen omtrent de fiscale gevolgen van sommige bij wet vastgelegde verrichtingen die zij in het vooruitzicht stelden. Deze mogelijkheid werd tevens uitgebreid naar artikel 18, § 2 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten (W. Reg.) en naar artikel 106, tweede lid van het Wetboek van de successierechten (W. Succ.). Dit voorafgaand akkoord kon worden verleend krachtens een bij KB 9.11.1992 opgerichte Commissie voor voorafgaande fiscale akkoorden, vervangen door het KB 4.4.1995.

    Tot eind 2002 konden bij deze Commissie aanvragen worden ingediend over:

    2.1.1 Akkoorden inzake directe belastingen (artikel 345, § 1, eerste lid, WIB 92)

    de verrichtingen als bedoeld in artikel 46, § 1, eerste lid, 2°, WIB 92, 211, § 1, eerste lid, WIB 92, 269, zesde lid, WIB 92, artikel 344, § 2, WIB 92, beantwoorden aan rechtmatige financiële of economische behoeften;

    de beroepsverliezen als bedoeld in artikel 80, WIB 92 vloeien voort uit verrichtingen die beantwoorden aan rechtmatige behoeften van financiële of economische aard;

    de dividenden beantwoorden aan de voorwaarden van aftrek als vermeld in artikel 203, WIB 92;

    de juridische kwalificatie beantwoordt aan rechtmatige financiële of economische behoeften voor de toepassing van artikel 344, § 1, WIB 92;

    een verwerving of wijziging van de controle van een vennootschap, bedoeld in artikel 207, derde lid, WIB 92 of 292bis, derde lid, WIB 92 beantwoordt aan rechtmatige financiële of economische behoeften.

    2.1.2 Akkoorden inzake registratie- en successierechten

    de juridische kwalificatie beantwoordt aan rechtmatige financiële of economische behoeften voor de toepassing van respectievelijk artikel 18, § 2, W. Reg. en artikel 106, tweede lid, W. Succ.

    2.1 Commissie voor voorafgaande fiscale akkoorden

    10 Jaarverslag DVB 2016

  • Bij KB van 3.5.1999 tot inrichting van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken werd de mogelijkheid geboden om binnen bepaalde termijnen een voorafgaande beslissing te bekomen m.b.t. de uitdrukkelijk in artikel 1, § 1 van dat besluit bedoelde materies.

    Bovendien werd een Dienst voorafgaande beslissingen (DVB) opgericht die, luidens het verslag aan de Koning bij het voormelde KB van 3.5.1999, als taak had om zowel de voorafgaande beslissingen die op verzoek van een belastingplichtige getroffen werden als de voorafgaande akkoorden die in het kader van bestaande wettelijke procedures werden afgesloten (KB nr. 187 betreffende de oprichting van coördinatiecentra; artikel 345, WIB 92), voor te bereiden en in samenvatting te publiceren.

    De Dienst voorafgaande beslissingen had dus een drievoudige opdracht:

    het onderzoek van de aanvragen om voorafgaande beslissing in de zin van artikel 1, § 1, KB 3.5.1999; deze aanvragen hadden voornamelijk betrekking op:

    • degevolgenophetstukvandedirectebelastingenenindirectebelastingenvaninvesteringeninmateriëleenimmateriële vaste activa;

    • debijzondereregimesinzakedistributie-endienstencentra;• devergoedingentussenverbondenondernemingen(verrekenprijzen);

    het onderzoek van de aanvragen die gesteund waren op artikel 345, WIB 92;

    het onderzoek van de aanvragen die betrekking hadden op de erkenning of de hernieuwing van de erkenning als coördinatiecentrum in de zin van het KB nr. 187 van 30.12.1982 betreffende de oprichting van coördinatiecentra.

    Bovendien was de Dienst belast met de bekendmaking van de voorafgaande beslissingen en van de door de Commissie voor voorafgaande fiscale akkoorden overeenkomstig artikel 345, WIB 92 gegeven akkoorden, in de mate dat hun bekendmaking verenigbaar was met de naleving van de bepalingen betreffende het beroepsgeheim.

    Tenslotte moest de Dienst de volgende verslagen opstellen:

    een semestrieel activiteitenverslag, dat diende te worden voorgelegd aan het College van de Algemene Administratie van de belastingen en aan de minister van Financiën;

    een jaarverslag dat diende te worden gepubliceerd in het jaarverslag van de Algemene Administratie van de belastingen (er werd evenwel beslist om het te publiceren in het Bulletin der belastingen).

    2.2 Dienst voorafgaande beslissingen (toepassing van het KB van 3.5.1999)

    11Jaarverslag DVB 2016

  • De voormelde mogelijkheden inzake voorafgaande akkoorden die een beperkte draagwijdte hadden, werden overeenkomstig de artikelen 20 tot 28 van de voormelde Wet van 24.12.2002 vervangen door algemene wettelijke bepalingen die van toepassing zijn zowel op het vlak van directe belastingen als indirecte belastingen en op het vlak van de gelijkgestelde belastingen. De voormelde bepalingen zijn van toepassing vanaf 1.1.2003.

    Deze bepalingen moeten tot een gesystematiseerde en eenvormige praktijk leiden inzake de behandeling van de aanvragen om voorafgaande beslissing, met inachtneming van de verdragen en de wettelijke en reglementaire beschikkingen, alsmede van de normen en richtlijnen op internationaal vlak en met name van de EU en de OESO. De wettelijke en reglementaire bepalingen die het nieuwe stelsel regelen zijn de volgende:

    de Wet van 24.12.2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken (BS 31.12.2002, tweede editie ) – hierna “de Wet” genoemd;

    het KB van 9.1.2003 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 20 tot 28 van de Wet (BS 15.1.2003, tweede editie);

    het KB van 17.1.2003 tot uitvoering van artikel 22, tweede lid, van de Wet (uitgesloten materies) (BS 31.1.2003, derde editie);

    het KB van 30.1.2003 tot uitvoering van artikel 26 van de Wet (organisatie van de voorafgaande beslissingen) (BS 12.2.2003);

    het MB van 15.5.2003 betreffende de ambtenaren die ermee worden belast zich uit te spreken over de aanvragen om voorafgaande beslissingen in fiscale zaken (BS 19.6.2003).

    Overeenkomstig artikel 7 van het KB van 30.1.2003 werden opgeheven:

    de Commissie voor voorafgaande fiscale akkoorden, opgericht bij KB van 4.4.1995 met betrekking tot de Commissie voor voorafgaande fiscale akkoorden;

    de Dienst voorafgaande beslissingen, opgericht door artikel 2 van het KB van 3.5.1999 tot inrichting van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken (BS 19.06.2003).

    Door de Wet van 21.6.2004 tot wijziging van de Wet van 24.12.2002, en het uitvoeringsbesluit van 13.8.2004 werd de organisatie van de Dienst voorafgaande beslissingen aangepast. Vanaf 1.1.2005 is er binnen de FOD Financiën dan ook een autonome Dienst voorafgaande beslissingen in fiscale zaken.

    Bij MB van 07.09.2004 (BS van 23.09.2004 – 2de editie) werd de selectieprocedure voor de medewerkers van de DVB vastgesteld.Bij KB van 04.10.2004 (BS van 12.10.2004) werden de leden van het College van leidinggevenden van de DVB aangesteld.Het KB van 03.03.2010 (BS van 09.03.2010) tot vaststelling van de samenstelling van het college (tussen 4 en 6 personen) en waarbij wordt gespecifieerd dat het College uitsluitend wordt samengesteld uit statutaire personeelsleden van niveau A van de Federale Overheidsdienst Financiën.Het KB van 06.04.2010 (BS 09.04.2010) tot benoeming van het nieuwe College (Véronique TAI, Luc BATSELIER, Guido GIROULLE, Luc SALIEN, José VILAIN en Philippe DEDOBBELEER).Het KB van 13.12.2010 (BS 09.03.2011) tot benoeming van de nieuwe leden van het College wiens benoeming werd vernietigd door de Raad van State op 07.10.2010.Het KB van 16.04.2015 (BS 17.06.2015) tot benoeming van het nieuwe College (Steven VANDEN BERGHE, Luc SALIEN, Guido GIROULLE, Véronique TAI, Serge RIGA en Matthieu BATAILLE).Het KB van 29.02.2016 (BS 19.04.2016) tot benoeming van Véronique TAI, Serge RIGA en Matthieu BATAILLE als leden van het College met ingang van 1 mei 2015.

    2.3 Veralgemeend stelsel van voorafgaande beslissingen (toepassing van de Wet van 24.12.2002 en zijn uitvoeringsbesluiten)

    12 Jaarverslag DVB 2016

  • 13Jaarverslag DVB 2016

    FOD FINANCIËN - DVB

    3. veralgemeend systeem van voorafgaande

    beslissingen

  • Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de Federale Overheidsdienst Financiën overeenkomstig de van kracht zijnde bepalingen vaststelt hoe de wet wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad.

    3.1 Definitie

    14 Jaarverslag DVB 2016

  • Per definitie moet een voorafgaande beslissing de fase van de vestiging van de belasting voorafgaan: immers van zodra de beschouwde verrichting of situatie wordt verwezenlijkt of zich voordoet en de voorwaarden voor de toepassing van de belasting definitief zijn vervuld, is de belasting van toepassing overeenkomstig de van kracht zijnde bepalingen.

    Er kan evenwel worden aangenomen dat het uitvoeren van voorbereidende verrichtingen in het kader van verbonden of complexe verrichtingen het onderzoek van een aanvraag om voorafgaande beslissing over het geheel van die verrichtingen niet verhindert, voor zover deze beslissing van toepassing is op het geheel van die verrichtingen en dus retroactief op een reeds uitgevoerde verrichting die op fiscaal gebied nog geen uitwerking heeft.

    Opdat een aanvraag om voorafgaande beslissing zou kunnen worden behandeld binnen de termijnen als bedoeld in artikel 21 van de Wet en rekening houdend met het begrip “voorafgaande beslissing” zoals het werd gedefinieerd in artikel 20 van de Wet, moet zij uiteraard tijdig worden ingediend (in principe minstens drie maanden voor de situatie of de verrichting waarop zij betrekking heeft, uitwerking heeft op fiscaal vlak) ten einde de DVB toe te laten de aanvraag grondig te onderzoeken en de beslissing op een degelijke wijze te onderbouwen.

    Rekening houdend met de veralgemening van het systeem van voorafgaande beslissingen is het evenwel niet mogelijk om op het principiële vlak een uiterste datum van indiening van de aanvragen vast te leggen.

    In de praktijk moet de DVB kunnen beschikken over een redelijke termijn om een onderzoek toe te laten van de gegevens van de aanvraag en van de bijkomend gevraagde inlichtingen en documentatie, opdat de beslissing zou kunnen worden getroffen met kennis van zaken. Ook de aanvrager moet trouwens de tijd hebben om de eventuele bijkomend gevraagde gegevens te kunnen verzamelen en door te zenden aan de DVB. Er zal derhalve met een redelijke onderzoekstermijn, die uiteraard afhankelijk is van de complexiteit van de aanvraag, rekening moeten worden gehouden bij het indienen van de aanvraag.

    Overeenkomstig artikel 21, vijfde lid van de Wet moet een voorafgaande beslissing in principe worden medegedeeld aan de aanvrager binnen een termijn van drie maanden vanaf de datum van indiening van de aanvraag. Die termijn kan in onderling overleg met de aanvrager worden gewijzigd.

    De termijn van drie maanden wordt dus in de praktijk door de DVB beschouwd als een richttermijn. Het is echter de intentie van de DVB om beslissingen te treffen binnen deze termijn van drie maanden. In bepaalde gevallen kan die termijn echter onmogelijk gerespecteerd worden (inzonderheid m.b.t. dossiers met een belangrijke precedentwaarde, die uitvoerige correspondentie of overleg met de aanvrager of een globaal overleg tussen verschillende onderdelen van de FOD Financiën vereisen).

    Bovendien zijn de aanvragers zelf soms vragende partij om de beslissingstermijn te verlengen (inzonderheid in gevallen waarbij bepaalde aspecten van de verrichtingen die zij aan de DVB hebben voorgelegd aan wijzigingen onderhevig zijn of zich nog moeten concretiseren).

    3.2 Termijn voor indiening en beslissing

    15Jaarverslag DVB 2016

  • Artikel 22 van de Wet stelt dat geen voorafgaande beslissing kan worden gegeven wanneer:

    1. de aanvraag betrekking heeft op situaties of verrichtingen die identiek zijn aan die welke op fiscaal vlak reeds gevolgen hebben ten name van de aanvrager of op fiscaal vlak het voorwerp uitmaken van een administratief beroep of gerechtelijke handeling tussen de Belgische Staat en de aanvrager;

    2. het treffen van een voorafgaande beslissing niet aangewezen is of zonder uitwerking is op grond van de in de aanvraag aangevoerde wettelijke of reglementaire bepalingen;

    3. de aanvraag betrekking heeft op elke toepassing van een belastingwet betreffende invordering en vervolgingen.

    Bij KB van 17.01.2003 (BS van 31.01.2003 – 3de editie) werden de in artikel 22, eerste lid, 2°, bedoelde materies en bepalingen vastgesteld (zie punt 3.4).

    Inzake inkomstenbelastingen kan bovendien geen voorafgaande beslissing worden gegeven wanneer:

    1. bij het indienen van de aanvraag, essentiële elementen van de beschreven verrichting of situatie betrekking hebben op een vluchtland dat niet samenwerkt met de OESO;

    2. de beschreven verrichting of situatie geen economische substantie heeft in België.

    3.3 Uitgesloten gevallen

    16 Jaarverslag DVB 2016

  • Overeenkomstig artikel 22, eerste lid, 2° van de Wet kan geen voorafgaande beslissing worden gegeven wanneer het treffen van een beslissing niet aangewezen is of zonder uitwerking is op grond van de in de aanvraag aangevoerde wettelijke of reglementaire bepalingen.

    In dat kader heeft het KB van 17.1.2003 bepaalde materies uitdrukkelijk uitgesloten van de toepassing van de Wet:

    1. de belastingtarieven en de berekening van de belastingen;

    2. de bedragen en percentages;

    3. de aangifte, het onderzoek en de controle, het gebruik van de bewijsmiddelen, de aanslagprocedure, de rechtsmiddelen, de rechten en voorrechten van de Schatkist, de minimum maatstaf van heffing, de termijnen, de verjaring, het beroepsgeheim, de inwerkingtreding en de aansprakelijkheid en plichten van sommige openbare ambtenaren, andere personen of bepaalde instellingen;

    4. de bepalingen waarvoor een specifieke procedure inzake erkenning of beslissing is ingesteld met inbegrip van de collectieve procedures;

    5. de bepalingen of gebruiken welke overleg met of raadpleging van andere autoriteiten instellen en voor dewelke de minister van Financiën of de diensten van de fiscale administratie niet bevoegd zijn om zelf of unilateraal een standpunt in te nemen;

    6. de bepalingen welke sancties, boetes, belastingverhogingen en –vermeerderingen instellen;

    7. de forfaitaire grondslagen van aanslag.

    3.4 Uitgesloten materies

    17Jaarverslag DVB 2016

  • Behoudens in de gevallen waarin het voorwerp van de aanvraag zulks rechtvaardigt (bijv. langere afschrijvingsduur), wordt de beslissing getroffen voor een termijn die niet langer mag zijn dan vijf jaar.

    In artikel 23, tweede lid van de Wet worden bovendien de gevallen opgesomd waarin de FOD Financiën niet gebonden is door de voorafgaande beslissing:

    “De voorafgaande beslissing bindt de Federale Overheidsdienst Financiën voor de toekomst, behalve:

    1° indien de voorwaarden waaraan de voorafgaande beslissing is onderworpen, niet vervuld zijn;

    2° indien blijkt dat de situatie of de verrichtingen door de aanvrager onvolledig of onjuist omschreven zijn, of indien essentiële elementen van de verrichtingen niet werden verwezenlijkt op de door de aanvrager omschreven wijze;

    3° in geval van wijziging van de bepalingen van de verdragen, van het gemeenschapsrecht of van het interne recht die van toepassing zijn op de door de voorafgaande beslissing beoogde situatie of verrichting;

    4° indien blijkt dat de voorafgaande beslissing niet in overeenstemming is met de bepalingen van de verdragen, van het gemeenschapsrecht of van het interne recht.

    Bovendien bindt de voorafgaande beslissing de Federale Overheidsdienst Financiën niet meer wanneer de voornaamste gevolgen van de situatie of de verrichtingen gewijzigd zijn door één of meer ermee verband houdende of erop volgende elementen, die rechtstreeks of onrechtstreeks zijn toe te schrijven aan de aanvrager. In dat geval heeft de intrekking van de voorafgaande beslissing uitwerking vanaf de dag van de aan de aanvrager ten laste gelegde feiten. »

    3.5 Duur van de voorafgaande beslissing

    18 Jaarverslag DVB 2016

  • 19Jaarverslag DVB 2016

    FOD FINANCIËN - DVB

    4. functionele beschrijving

  • Overeenkomstig artikel 21 van de Wet moet de aanvraag om voorafgaande beslissing schriftelijk worden gericht aan de Federale Overheidsdienst Financiën.

    Door de Wet van 21.06.2004 en het uitvoeringsbesluit van 13.08.2004 werd de autonome DVB opgericht. De schriftelijke aanvragen tot het bekomen van een voorafgaande beslissing dienen op volgend adres ingediend te worden:

    Federale Overheidsdienst FinanciënDienst voorafgaande beslissingenWetstraat 241000 Brussel

    Tel. 0257 938 00

    e-mail: [email protected]: www.ruling.be

    Een aanvraag kan in principe ook worden ingediend per e-mail.

    4.1 Bevoegde dienst

    20 Jaarverslag DVB 2016

  • Op grond van artikel 23, 2de lid van de Wet verleent de DVB, als administratieve overheid, de voorafgaande beslissingen.

    Zoals bepaald in artikel 3 van het KB van 13.08.2004 wordt een beslissing aangenomen door een meerderheid van het quorum van de leden van het College. Bij pariteit van stemmen is de stem van de Voorzitter van het College doorslaggevend.

    Het aanwezigheidsquorum werd in het door de heer minister van Financiën goedgekeurde reglement van orde bepaald op de helft; m.a.w. bij een aanwezigheid van minstens de helft van de leden van het College kunnen geldige beslissingen getroffen worden.

    4.2 Beslissingsbevoegdheid

    21Jaarverslag DVB 2016

  • 4.3.1 Algemeen

    In tegenstelling tot de situatie voorafgaand aan 1 januari 2005, behandelt de DVB, vanaf deze datum, alle aanvragen volstrekt autonoom.

    Het is echter niet uitgesloten dat gebruik wordt gemaakt van artikel 5 van het KB van 13.08.2004.

    Door dit artikel mag de DVB zich laten bijstaan door ambtenaren van de administraties en door de bevoegde diensten van de FOD Financiën.

    In sommige gevallen (bijv. voor principekwesties, voor het bepalen van de verhouding privé – beroep van een onroerend goed) doet de DVB dan ook beroep op andere ambtenaren van de FOD Financiën teneinde van hen een advies te verkrijgen. Indien de DVB het niet eens is met dit advies dan zal overleg worden gepleegd want het is immers niet wenselijk dat de diensten van Financiën uiteenlopende standpunten innemen. De DVB is echter niet verplicht om dit advies te volgen en neemt de uiteindelijke beslissing.

    4.3.2 Systeem van “prefiling meetings”

    Vooraleer over te gaan tot het indienen van een formele aanvraag tot het bekomen van een voorafgaande beslissing, kunnen de aanvragers of hun aangestelden, de DVB verzoeken een vergadering te organiseren. De bedoeling van deze vergadering is inzonderheid:

    een inzicht te krijgen in de houding van de DVB t.o.v. de voorgelegde verrichting;

    na te gaan of alle relevante gegevens noodzakelijk voor het behandelen van de aanvraag aanwezig zijn.

    Nadat één of meerdere van deze voorafgaande vergaderingen hebben plaatsgevonden, beslist de aanvrager al dan niet tot het indienen van een formele aanvraag.

    De DVB stelt vast dat een dergelijk systeem van “prefiling meetings” zeer sterk gewaardeerd wordt door de potentiële aanvragers. Dit mag o.m. blijken uit het groot aantal aanvragen tot het organiseren van dergelijke voorafgaande vergaderingen.

    In het kader van de « prefiling » kan de aanvrager geen beslissing bekomen van de DVB.

    4.3.3 De aanvragen tot het bekomen van een voorafgaande beslissing in fiscale zaken

    Hierna wordt op een bondige wijze uiteengezet hoe een aanvraag tot het bekomen van een voorafgaande beslissing in fiscale zaken op de dienst behandeld wordt.

    Zoals reeds eerder gesteld, dienen de aanvragen schriftelijk ingediend te worden. Dit kan gebeuren per brief (al dan niet aangetekend) of per mail.

    De aanvragen worden door de Voorzitter, in overleg met het voor het dossier verantwoordelijk Collegelid, aan een coördinator en, in functie van de te behandelen materies, aan één of meerdere medewerkers toegewezen. Het is immers zo dat de aanvragen niet door één enkele persoon behandeld worden. Aanvragen die betrekking hebben op bijv. inkomstenbelastingen, btw en registratierechten, worden dan ook behandeld door een team waarin zich medewerkers bevinden die gespecialiseerd zijn in deze materies.

    4.3 Behandeling van de aanvragen

    22 Jaarverslag DVB 2016

  • Binnen het team wordt steeds een voor het dossier verantwoordelijke coördinator en medewerker aangesteld. Deze persoon staat, in overleg met de coördinator en het voor het dossier verantwoordelijk Collegelid, in voor de contacten met de aanvrager, organiseert de vergaderingen en werkt uiteindelijk een ontwerp van beslissing uit welke aan het College voor beslissing voorgelegd wordt.

    Binnen de 5 dagen na ontvangst van de aanvraag wordt aan de aanvrager een ontvangstmelding verzonden. In deze ontvangstmelding worden alle personen (Collegelid, coördinator, dossierverantwoordelijke, medewerkers in het dossier) vermeld die bij de behandeling van het dossier betrokken zijn. Van de dossierverantwoordelijke worden ook alle gegevens vermeld die het de aanvrager mogelijk maken met de betrokkene in contact te treden.

    De DVB tracht steeds om binnen de 15 werkdagen na het indienen van een aanvraag een eerste vergadering met de aanvrager te organiseren. Op deze eerste vergadering zijn meestal de coördinator en de dossierverantwoordelijke aanwezig. Tijdens deze eerste vergadering wordt de aanvraag ten gronde besproken en worden er ook afspraken gemaakt m.b.t. de timing voor de behandeling van het dossier.

    Het is mogelijk dat meerdere vergaderingen nodig zijn of dat nog bijkomende informatie aan de DVB dient bezorgd te worden.

    Op het ogenblik dat de DVB over alle informatie beschikt, maakt de dossierverantwoordelijke, in samenspraak met de coördinator en de andere medewerkers in het dossier, een ontwerp van beslissing op. Het ontwerp van beslissing wordt dan voorgelegd aan het voor het dossier verantwoordelijk Collegelid.

    Na goedkeuring door het betrokken Collegelid wordt het dossier dan op de agenda van het College geplaatst.

    Het College vergadert wekelijks op dinsdag. In vakantieperiodes wordt rekening gehouden met de aanwezigheid van de Collegeleden om de frequenties van de vergaderingen vast te leggen.

    23Jaarverslag DVB 2016

  • 4.3.4 Organogram van de DVB

    24 Jaarverslag DVB 2016

  • 4.3.5 Medewerkers

    Artikel 4 van het KB van 13.08.2004 bepaalt dat de DVB samengesteld is uit ten minste twintig personeelsleden van niveau A of B en ten minste drie personeelsleden van niveau C.

    Op 31.12.2016 ziet het personeelsbestand (collegeleden niet inbegrepen) van de DVB er als volgt uit:

    Nederlandstaligen Franstaligen

    Directe belastingen 46 Directe belastingen 29

    Btw 4 Btw 2

    Patrimoniumdocumentatie 3 Patrimoniumdocumentatie 2

    Douane en Aciijnzen 0 Douane en Aciijnzen 0

    Niveau C 8 Niveau C 5

    Totaal: 61 Totaal: 38

    4.3.6 Publicatie van de beslissingen

    Overeenkomstig artikel 24 van de Wet moeten de voorafgaande beslissingen worden gepubliceerd. Die publicatie dient te gebeuren onder de vorm van anonieme individuele of collectieve samenvattingen (artikel 5, KB 30.1.2003).

    De beslissingen die vanaf 1.1.2005 getroffen worden door het College van de Dienst voorafgaande beslissingen zullen op een analoge wijze als de rechtspraak op het internet (te raadplegen via http://www.fisconetplus.fgov.be of via onze website www.ruling.be) gepubliceerd worden.

    Beslissingen waarbij de anonimiteit via een individuele publicatie niet kan worden gegarandeerd, zullen in principe collectief in het jaarverslag onder hoofdstuk 6 « Beslissingen met een bijzonder belang » worden gepubliceerd.

    Sinds 2015 worden alle beslissingen individueel gepubliceerd, dit in tegenstelling tot de vorige jaren toen er ook nog collectieve beslissingen werden gepubliceerd.

    25Jaarverslag DVB 2016

  • 27Jaarverslag DVB 2016

    FOD FINANCIËN - DVB

    5. door de DVB vastgestelde problemen

    in het Belgisch recht

  • Een Franse beleggingsvennootschap wil actief zijn in de Belgische markt van beleggingsvennootschappen die aan de voorwaarden van artikel 203, §2, lid 2 van het WIB92 (hierna “DBI-BEVEKS”) voldoen. Ze streeft ernaar om te voldoen aan de objectieve voorwaarden opgelegd door de Belgische wetgeving en zal een compartiment creëren voor de Belgische investeerders. De DBI-BEVEKS zijn eveneens onderworpen aan de voorwaarde van behoud gedurende ten minste een jaar die is opgenomen in artikel 192, §1 van het WIB92. Door de naleving van deze voorwaarde worden de inkomsten niet ge(dis)kwalificeerd als “slechte inkomsten” d.w.z. als inkomsten die niet in aanmerking komen voor het stelsel van de definitief belaste inkomsten (hierna “DBI”).

    In het kader van de beoordeling van deze voorwaarde van de minimale bezitsduur van een jaar, is de aanvrager van mening dat deze voorwaarde niet zou moeten gelden voor de DBI-BEVEK als deze in werkelijkheid genoodzaakt is tot verkoop.In casu is de aanvrager van oordeel dat deze verkoopverplichting bestaat in het kader van een open fonds van het type ‘tracker’ met dagelijkse waardering. Hij preciseert dat het fonds in dit kader regelmatig uittredingen van beleggers moet opvangen en om haar doel van indexreplicatie na te leven, zal het fonds verplicht zijn om de gehouden activa naar evenredigheid te verkopen en dus met inbegrip van de activa die sinds minder dan een jaar in bezit zijn (hierna het begrip van “passief beheer”). Omdat het doel van de wetsbepaling er a priori in bestaat om een gedraging te sanctioneren die men kan beïnvloeden, heeft de aanvrager een neutraal stelsel voorgesteld in geval van passief beheer. In dit voorstel, werd het resultaat van een verkoop verricht in het kader van een passief beheer niet in aanmerking genomen voor de uitsplitsing “goede” en “slechte” inkomsten.

    Alhoewel de DVB niet ongevoelig is voor de grond van de kwestie, is ze van oordeel dat ze in de huidige stand van de wetgeving, geen positief advies kan verstrekken.

    De lezer van het jaarverslag dient er rekening mee te houden dat onderstaande opsomming niet limitatief is.

    5.1 Directe Belastingen – DBI-BEVEKS – Voorwaarde van behoud een jaar

    28 Jaarverslag DVB 2016

  • 29Jaarverslag DVB 2016

    In de loop van het jaar 2016, werden talrijke dossiers voorgelegd aan de DVB met het oog op het bekomen van de bevestiging dat bij het overlijden van de verzekeringsnemer, de overdracht van zijn rechten en verplichtingen aan het tweede verzekerd hoofd, niet kan belast worden op basis van artikel 8 van het Wetboek der Successierechten omdat deze rechten en verplichtingen geen “waarden” uitmaken in de zin van deze bepaling.

    Vermits deze bepaling een fictie instelt, is de DVB van oordeel dat ze restrictief of beperkend moet geïnterpreteerd worden en heeft ze bijgevolg bevestigd dat deze rechten en verplichtingen geen “waarden” zijn in de zin van artikel 8 van voormeld wetboek.

    De DVB is eveneens van oordeel dat deze rechten en verplichtingen niet onder het toepassingsgebied vallen van de artikelen 1, 2 en 15 van het Wetboek der successierechten.

    Welnu, deze rechten en verplichtingen hebben onbetwistbaar een economische waarde.

    Om deze leemte in de wetgeving op te vullen, heeft de DVB het volgende punt in zijn beslissingen opgenomen : “De DVB oordeelt dat niet kan worden uitgesloten dat artikel 106, §2 van het W. Succ. wordt toegepast op de voorgenomen verrichtingen in de hypothese waarin de gevolgen van het contract niet gehandhaafd zouden blijven tot het einde ervan, namelijk tot het overlijden van het tweede verzekerd hoofd.”

    5.2 Successierechten – De overdracht van de rechten en verplichtingen van een verzekeringnemer (VB 2015.521, VB 2015.655, VB 2016.082, VB 2016.437, VB 2016.470, VB 2016.480, VB 2016.555, VB 2016.614)

  • 31Jaarverslag DVB 2016

    FOD FINANCIËN - DVB

    6. beslissingen met een bijzonder belang

  • 6.1.1 Herstructureringen

    Casus 1: Grensoverschrijdende inbreng (VB 2016.271)

    De verrichting betreft een grensoverschrijdende inbreng van een bedrijfsafdeling (bedrijfstak) van vennootschap “A” (vennootschap naar Belgisch recht) in een Belgische vaste inrichting van vennootschap “B” (intra-Europese vennootschap naar buitenlands recht) en dit in overeenstemming met de bepalingen voorzien in de artikelen 46, §1, 2° en 229, §4, WIB92. Ingevolge de grensoverschrijdende inbreng, worden alle activa en passiva van de bedrijfsafdeling van de vennootschap “A “ overgedragen aan een Belgische vaste inrichting van de vennootschap “B “.

    Het bijzonder belang van deze beslissing berust in het feit dat de DVB bevestigt dat, ondanks het gebrek aan specifieke bepalingen op dit stuk in het Belgisch Wetboek van vennootschappen zoals voor de grensoverschrijdende fusie (Boek XI, Titel Vbis – Bijzondere regels inzake grensoverschrijdende fusies en gelijkgestelde verrichtingen - ingevoegd bij de wet van 08.06.2008, BS van 30.07.2008), een grensoverschrijdende inbreng in overeenstemming is met de bepalingen voorzien in de artikelen 46, §1, 2° en 229, §4, WIB92 voor zover de verrichting gebeurt in overeenstemming met zowel het Belgisch wetboek van vennootschappen als met gelijkaardige bepalingen van het recht van de buitenlandse vennootschap.

    Artikel 679 van het Belgisch Wetboek van vennootschappen omschrijft de inbreng van een bedrijfstak immers als : “ de rechtshandeling waarbij een vennootschap, zonder ontbinding, een bedrijfstak alsmede de daaraan verbonden activa en passiva overdraagt aan een andere vennootschap tegen een vergoeding die uitsluitend bestaat in aandelen van de verkrijgende vennootschap”.

    Artikel 680 preciseert : “een bedrijfstak is een geheel dat op technisch en organisatorisch gebied een autonome activiteit uitoefent en op eigen kracht kan werken”.We komen later terug op de definitie van “bedrijfstak”.

    In casu impliceert de inbreng van de bedrijfstak dus een overdracht onder algemene titel de jure van alle activa en passiva van de genoemde bedrijfstak in de verkrijgende vennootschap “B “ die uitsluitend zal vergoed worden door de uitgifte van nieuwe aandelen ten voordele van vennootschap “A “, zonder enige geldopleg.

    Op het vlak van de inbrengprocedure heeft de vennootschap “A” zich verbonden tot naleving van de inbrengprocedure van een bedrijfstak, geregeld in het Belgisch Wetboek van vennootschappen en gedetailleerd omschreven in de artikelen 760 tot 767 die de stappen bepalen die moeten worden nageleefd voor de verwezenlijking van de rechtshandeling.

    De lex societatis van iedere vennootschap die deelneemt aan de inbrengverrichting van de bedrijfstak (het Belgisch recht en het intra-Europees buitenlands recht) zal van toepassing zijn op het beslissingsproces en de inbrengprocedure. Indien bepaalde activa niet onder toepassing vallen van het Belgisch recht, zou dit betekenen dat de bijkomende vereisten en/of formaliteiten opgelegd door het buitenlands rechtsstelsel waar de activa zich bevinden, moeten worden nageleefd om aan derden te kunnen worden tegengeworpen.

    De naleving van de in het Belgisch Wetboek van vennootschappen bepaalde procedure zal tot gevolg hebben dat de overdracht van de Belgische bedrijfstak kan worden tegengeworpen aan derden en zo zullen de activa en de passiva van de Belgische bedrijfstak automatisch worden overgedragen met vrijwaring van de continuïteit.

    Rekening houdend met wat voorafgaat, kan de Belgische gereglementeerde procedure (Belgisch Wetboek van vennootschappen) worden toegepast als één van de betrokken entiteiten een buitenlandse vennootschap is en deze gevestigd is in de Europese Unie, waar grensoverschrijdende fusies courante en gereglementeerde praktijken zijn geworden en naar behoren erkend in de zogenaamde Fusierichtlijn.

    De lezer van het jaarverslag dient er rekening mee te houden dat onderstaande opsomming niet limitatief is.

    6.1 Directe belastingen

    32 Jaarverslag DVB 2016

  • Tenslotte sluit de beslissing van de DVB eveneens aan bij het standpunt van de Commissie voor boekhoudkundige normen, die ondanks het feit dat het Belgisch Wetboek van vennootschappen slechts een specifieke procedure voorziet voor grensoverschrijdende fusies, van oordeel is dat de grensoverschrijdende splitsing en partiële splitsing toch kunnen verwezenlijkt worden (cf. Advies CBN 2011/10 en 2011/11 van 16 maart 2011).

    Casus 2: Geruisloze fusie – Meerwaarde article 47, CIR 92 (VB 2016.455)

    De verrichting betreft een geruisloze fusie tussen twee vastgoedvennootschappen. Op het ogenblik van de fusie moet de overnemende vennootschap “A” in het kader van artikel 47 WIB92, nog een bedrag wederbeleggen van +/- 170.000,00 EUR vóór 31/12/2016 terwijl dat de overgenomen vennootschap “B “, ingevolge verkopen verwezenlijkt in 2015 en 2016, een bedrag van +/- 450.000,00 EUR moet wederbeleggen.

    De DVB beslist dat de geruisloze fusie is ingegeven door zakelijke overwegingen om de volgende redenen:

    Na de verkoop van al haar onroerende goederen en rekening houdend met de handelingen en de verrichtingen die eruit voortvloeien, blijft de vennootschap “B “ duidelijk een vastgoedvennootschap die actief is in het kader van haar maatschappelijk doel en kan ze niet worden beschouwd als een thesaurievennootschap. Haar huidige situatie kadert in het normale beheer inherent aan een vennootschap in de vastgoedsector . Bovendien heeft ze het voornemen van wederbelegging opgenomen in haar boekhouding, hetgeen de voortzetting van haar activiteit impliceert, en heeft ze de vastgoedmarkt verkend om de beoogde investering te verwezenlijken.

    De geruisloze fusie is de meest doeltreffende oplossing in termen van haalbaarheid en kost voor de twee entiteiten om te kunnen beschikken over meer financiële draagkracht die noodzakelijk is voor de financiering van de ontwikkeling van hun vastgoedactiviteiten.

    Er is duidelijk aangetoond dat de doelstelling bestaat in de aankoop van een onroerend goed voor een totaal bedrag van ongeveer 750.000,00 EUR met inbegrip van de aankoopkosten.

    Dit voornemen zou weldra vaste vorm moeten aannemen aangezien de aanvrager op dit ogenblik actief op zoek is naar opportuniteiten. Welnu, een aankoop van dergelijke omvang kan door geen van de twee vennootschappen afzonderlijk worden ten laste genomen en rechtvaardigt dus het gemeenschappelijk maken van de middelen.

    De voorgenomen fusie is de enige manier om de middelen te verschaffen die mogelijk maken om een voldoende grote aankoop te voorzien (met eventueel een persoonlijke bijkomende inbreng van de aandeelhouders) om een totale wederbelegging te kunnen verwezenlijken van +/- 630.000,00 EUR.

    Een andere oplossing zou kunnen bestaan in de verwezenlijking van een aankoop in overdeeldheid door de vennootschappen “A “ en “B “ gefinancierd via een lening tussen de twee entiteiten en vervolgens de geruisloze fusie te verwezenlijken. Deze werkwijze zou leiden tot hetzelfde resultaat maar is onnodig complex en duur.

    Casus 3: Fusie tussen een vennootschap onderworpen aan de Ven.B en een vennootschap onderworpen aan de RPB (VB 2016.733)

    De beslissing past in het kader van de overgang van de vennootschap van publiek recht “B “ van het RPB-stelsel naar het stelsel van de Ven.B. op het ogenblik van haar overneming door vennootschap “A “, vennootschap onderworpen aan de Ven.B. Sinds hun oprichting is de vennootschap “A “ onderworpen aan de Ven.B. en is de vennootschap “B “ onderworpen aan de RPB, waarbij dit statuut werd verleend bij artikel 180, 5°bis, WIB92 zoals gewijzigd door de wet van 8 mei 2014.

    33Jaarverslag DVB 2016

  • 34 Jaarverslag DVB 2016

    De geplande verrichting betreft een fusie door overneming van vennootschap “B” door de vennootschap “A “.

    De DVB bevestigt hier inzonderheid het volgende :

    De fusie door overneming van vennootschap “B“, vennootschap onderworpen aan de RPB bij artikel 180, 5°bis, WIB92, door de vennootschap “A” kan niet worden verwezenlijkt op grond van artikel 211 WIB92 en bijgevolg kan de geplande fusie door overneming slechts worden verwezenlijkt op grond van de artikelen 221 en volgende van het WIB92, die het niet mogelijk maken om de kapitaalsubsidies te belasten naar aanleiding van de ontbinding van vennootschap “B“.

    Ingevolge de fusie door overneming wordt het eigen vermogen van vennootschap “B” overgedragen aan vennootschap “A “. Gelet op het feit dat het overgedragen eigen vermogen werd verkregen of tot stand gebracht gedurende de periode van de belastbaarheid van de overgenomen vennootschap in de RPB, kan er een vergelijking worden gemaakt met de beslissingen van de DVB die handelden over de fiscale kwalificatie die moet worden gegeven aan het eigen vermogen verkregen of tot stand gebracht gedurende de periode van belastbaarheid van een VZW in de RPB als deze VZW belastbaar wordt in de Ven.B. Er volgt desbetreffend uit deze beslissingen (die zelf gebaseerd zijn op het Antwoord van de Minister van Financiën van 21 maart 2006, op de vraag nr.1043 van de heer O. Chastel van 19 december 2005) dat:

    - de inbrengen in geld en in natura verricht binnen de entiteit die onderworpen is aan de RPB, worden gekwalificeerd als gestort fiscaal kapitaal in de zin van artikel 184 WIB92, eenmaal de entiteit onderworpen is aan de Ven.B.;

    - alle andere reserves, met inbegrip van de kapitaalsubsidies, die voorheenwerden aangelegd tijdens de periode van onderwerping aan de RPB, vormen belaste reserves op de 1ste dag van het belastbaar tijdperk waarin de vennootschap aan de Ven.B. wordt onderworpen.

    6.1.2 Kaaimantaks

    Casus 1: compartiment van een Luxemburgse Sicav – Substance uitsluiting (VB 2016.540)

    De Sicav X SA, en in het bijzonder het ‘Y’ compartiment, kwalificeert als een juridische constructie type 2, zoals gedefinieerd in artikel 2, §1, 13°, b) WIB92. De Sicav X voldoet niet aan de voorwaarden zoals bepaald in artikel 5/1, §3, b) WIB92 (louter passief beheer van het vermogen van één familie) waardoor de substance-uitsluiting niet van toepassing is, aangezien de activiteit van het ‘Y’ compartiment zich beperkt tot het zuivere beheer van privévermogen. De inkomsten die worden verkregen door de Sicav X zijn ten belope van haar ‘Y’ compartiment belastbaar in hoofde van de heer A en mevrouw B in de zin van artikel 5/1, §1 WIB92.

    Casus 2: Dubbelstructuur – Oprichter – Derde begunstigde –Onroerend goed (VB 2016.563)

    De X Trust en de V Trust zijn juridische constructies op basis van artikel 2, §1, 13°, a) WIB92. Y S.A. is geen juridische constructie. Y Limited is een juridische constructie overeenkomstig artikel 2, §1, 13°, b) WIB92.

    De X trust werd opgericht door B, broer van A en de aandelen van de Y Ltd. werden er een dag later ondergeschoven. X trust bevindt zich ten aanzien van Y Ltd. derhalve in een rechtsverhouding zoals bedoeld in art. 2, § 1, 13, a), WIB92 waardoor de inkomsten van de onderliggende Y Ltd. hun fiscale hoedanigheid behouden in hoofde van de oprichter en/of de derde begunstigden.

    A kwalificeert als derde begunstigde van de X Trust op basis van artikel 2, §1, 14°/1 WIB92. A zal transparant belast worden op inkomsten verkregen door de X Trust alsof hij deze rechtstreeks heeft verkregen wanneer kan aangetoond worden dat deze inkomsten aan hem werden betaald of toegekend, dit cfr. artikel 5/1, §2 WIB92. Aangezien het de inkomsten van de onderliggende Y Ltd. zijn die worden uitgekeerd aan A, zal A transparant belast worden op de inkomsten in de hoedanigheid die zij hebben bij Y Ltd.

  • A zal niet belast worden cfr. artikel 5/1 WIB92 op de huur van het onroerend goed daar het onroerend goed verhuurd wordt door een Luxemburgse vennootschap, die niet kwalificeert als een juridische constructie cfr. artikel 2, §1, 13° WIB92 en waarbij bevestigd wordt dat deze huur deel uitmaakt van een aangifte BNI/Ven.

    Casus 3: Panamese villavennootschap – Onroerend goed – Regularisatie – Onroerende inkomsten – Meerwaarden (VB 2016.569 en 2016.571)

    Aanvrager had een regularisatieaangifte ingediend bij het Contactpunt regularisaties waarbij zowel de aankoopsom om het onroerend goed aan te schaffen als “fiscaal verjaard kapitaal”; als het onroerend inkomen gerelateerd aan het onroerend goed als “overige inkomsten” werden geregulariseerd. Daarnaast heeft aanvrager de onroerende inkomsten van het onroerend goed behaald in de twee inkomstenjaren na de fiscale regularisatie aangegeven in de personenbelasting waarin tevens bevestigd werd dat hij oprichter is van een juridische constructie in de zin van art. 2, § 1, 13° en 14°, WIB92.

    De DVB is van oordeel dat alle onroerende, roerende en diverse inkomsten gerelateerd aan het onroerend goed dat op naam staat van de Panamese vennootschap “X”, op fiscaal transparante wijze kunnen worden belast in hoofde van de aanvrager conform art. 7 t.e.m. 16, art. 17 t.e.m. 22 en art. 90 t.e.m. art. 103, WIB92. In geval van verkoop van het onroerend goed is art. 90, 10°, WIB92 niet toepasselijk gezien het verstrijken van de termijn, doch wordt de toepassing van art. 90, 1°, WIB92 geenszins uitgesloten, daar er op basis van het feitenrelaas bezwaarlijk kan worden beweerd dat er sprake is van een normaal beheer van een privé-vermogen.

    35Jaarverslag DVB 2016

  • 36 Jaarverslag DVB 2016

    Casus 4: Trust – Stichting Particulier fonds – Stichting administratiekantoor – Dubbelstructuur – Notie oprichter (VB 2016.602)

    De heer A is een Belgische rijksinwoner die een aantal verrichtingen deed vóór 2015 welke schematisch als volgt kunnen worden voorgesteld:

    (1) Dhr. A richt de Nederlandse STAK Z op;

    (2) Y Ltd. (Guernsey) wordt opgericht en de aandelen worden bij oprichting aangehouden door V Ltd en U Ltd ten behoeve van A;

    (3) W Trust (Eiland Man) wordt opgericht door T Ltd en A is begunstigde;

    (4) A draagt activa over aan Y Ltd (geld + kunstcollectie) alsook een vordering op de Nederlandse vennootschap S BV;

  • 37Jaarverslag DVB 2016

    (5) Uitgifte van certificaten door de STAK aan A voor het in administratie nemen van de aandelen Y Ltd. “Onmiddellijke doorstortingsverplichting aan de certificaathouder”;

    (6) Schenking door A van de certificaten aan W Trust.

    (7) De SPF X (Curaçao) wordt formeel opgericht door R NV maar de facto door W Trust;

    (8) Dhr. A wordt als opvolgend stichter (“successor-founder”) van de SPF X aangeduid en ook als lid van de raad van toezicht;

    (9) Bij de oprichting van de SPF X worden de activa van W Trust (certificaten STAK) overgedragen;

    (10) De SPF X heeft aldaar een ruling voor 3 jaar: inkomsten worden belast aan een tarief van … %;

    (11) Door Y Ltd. werden diverse leningen tegen intrest aan A toegestaan. Begin 2016 werd een bepaald bedrag terugbetaald door dhr. A;

    (12) Y Ltd. heeft dividenden uitgekeerd via de STAK Z aan de SPF X. Vervolgens heeft het bestuur van de SPF X, na goedkeuring van de Raad van Toezicht, besloten om een schenking te doen aan A.

    W Trust is een juridische constructie overeenkomstig artikel 2, §1, 13°, a) WIB92. Y Limited en SPF X zijn juridische constructies overeenkomstig artikel 2, §1, 13°, b) WIB92. STAK Z is geen juridische constructie, noch op basis van artikel 2, §1, 13°, a) WIB92, noch op basis van artikel 2, §1, 13°, b) WIB92.

    Door de heer A werden certificaten van de STAK Z geschonken via een “deed of gift” aan de W Trust. De heer A kwalificeert als oprichter van de W Trust overeenkomstig artikel 2, §1, 14°, tweede streepje WIB92.

    Aangezien de vennootschap R NV SPF X heeft opgericht, kwalificeert de heer A volgens de aanvrager niet als oprichter van SPF X overeenkomstig artikel 2, §1, 14°, eerste streepje WIB92. De heer A heeft geen vermogen ingebracht in SPF X. Het is W Trust die activa heeft overgedragen aan SPF X. SPF X werd formeel opgericht door R NV, doch de facto door W Trust. Er ontstaat een situatie waarbij vanuit de eerste constructie, W Trust, een onderliggende entiteit wordt opgericht, SPF X, waarnaar de activa van de oorspronkelijke constructie reeds werd uitgezakt.

    Bij gebruik van de uitbreiding van de notie “oprichter” kan geconcludeerd worden dat de heer A enerzijds oprichter is van W Trust en anderzijds wordt aangemerkt als oprichter van SPF X overeenkomstig artikel 2, §1, 14°, eerste streepje WIB92. Logischerwijze moeten de inkomsten van de onderliggende entiteit dan ook belast worden in hoofde van deze oprichter, de heer A.

    De aandelen van Y Ltd. worden bij oprichting aangehouden door V Ltd. en U Ltd. ten behoeve van de heer A. De heer A draagt de activa (liquiditeiten, kunstcollectie, ..) over aan Y Ltd. Dhr. A kwalificeert als oprichter van Y Ltd. vermits dhr. A er “goederen en rechten” in ondergebracht heeft (art. 2, §1, 14°, 2de streepje). Dat de aandelen Y Ltd. van de heer A door STAK Z werden omgezet in certificaten van de STAK en deze vervolgens werden geschonken aan W Trust doet daaraan geen afbreuk.

  • 38 Jaarverslag DVB 2016

    Casus 5: Liechtensteinse Stiftung - Dubbelstructuur – Notie oprichter (VB 2016.610)

    De Stiftung in Liechtenstein staat vermeld op de limitatieve lijst van entiteiten uit EER-landen die worden aangemerkt als een juridische constructie overeenkomstig het KB van 18 december 2015. De Stiftung X is een juridische constructie overeenkomstig artikel 2, § 1, 13°, b) WIB92. Y werd vóór de omvorming van Anstalt tot Stiftung en vóór haar naamswijziging, opgericht door de ouders van de heer A. De Stichting “Y” kwalificeert als een juridische constructie type 2. Het is deze juridische constructie die X heeft opgericht en activa heeft overgedragen aan X. Vervolgens werd Y in datzelfde jaar ontbonden.

    De aanvrager wenst te vernemen dat hij niet als oprichter van de Stiftung X cfr. artikel 2, §1, 14° WIB92 kwalificeert. Aangezien de Stichting Y, X heeft opgericht, kwalificeert de heer A volgens hem niet als oprichter cf. artikel 2, §1, 14°, eerste streepje WIB92.

    De DVB is van oordeel dat het “geheel van rechtshandelingen” van stichting Y fiscaal misbruik uitmaakt overeenkomstig artikel 344/1 WIB92. Hierdoor kan dit geheel aan rechtshandelingen niet worden tegengeworpen aan de administratie in het kader van de toepassing van de kaaimantaks in hoofde van de oprichters van de juridische constructie wat betreft de inkomsten verkregen, toegekend of betaalbaar gesteld vanaf 1 januari 2015. Bij gebruik van de uitbreiding van de notie “oprichter” in combinatie met de toepassing van artikel 344/1, 1ste lid WIB92 kan geconcludeerd worden dat de heer A enerzijds oprichter-erfgenaam van Y is en anderzijds wordt aangemerkt als één van de oprichters van X Stiftung overeenkomstig artikel 2, §1, 14° WIB92. Logischerwijze moeten de inkomsten van de onderliggende entiteit dan ook belast worden in hoofde van haar oprichters, waarvan A er één is.

    Casus 6: Trust – Oprichter – Derde begunstigde (VB 2016.711)

    Trusts A, B, C, D en E zijn opgericht naar het recht van Jersey door mevrouw Y, een Zwitsers rijksinwoner die er als enige vermogen heeft in onder gebracht. De heer X, Belgisch rijksinwoner is de kleinzoon van de oprichter, mevrouw Y. De heer X kwalificeert heden niet als oprichter van trust A, trust B, trust C, trust D en trust E, noch als derde begunstigde. De heer X kan slechts als oprichter-erfgenaam van voormelde trusts in de zin van artikel 2, §1, 14°, derde streepje WIB92 kwalificeren bij overlijden van mevrouw Y en in het geval er zich welbepaalde hypothesen zouden voordoen.

    Indien de heer X kwalificeert als oprichter-erfgenaam op basis van artikel 2, §1, 14°, derde streepje WIB92 zal artikel 5/1, §1 WIB92 enkel van toepassing zijn op de inkomsten verkregen door de trust vanaf het moment dat X kwalificeert als oprichter-erfgenaam.

    Uitkeringen van inkomsten uit de jaren voorafgaand aan het verkrijgen van de status als “oprichter” kunnen slechts belastingvrij aan de heer X worden uitgekeerd vanaf het ogenblik dat hij oprichter-erfgenaam is geworden, daar voor die inkomsten de elementen tot belastbaarheid in hoofde van X niet verenigd zijn.

    Indien er inkomsten behaald door de trusts uit de jaren voorafgaand aan het verkrijgen van de status als “oprichter” worden betaald of toegekend aan de heer X vooraleer hij de kwalificatie als oprichter-erfgenaam heeft verworven, dan dient hij alsnog aangemerkt te worden als derde begunstigde in de zin van artikel 2, §1, 14°/1 WIB92 en kan er via artikel 5/1, §2 WIB92 tot belastbaarheid worden besloten voor zover deze uitkeringen samengesteld zijn uit inkomsten die in hetzelfde jaar door de trusts zijn verkregen. In dat geval zal er ook aangifteplicht zijn in hoofde van de heer X op basis van artikel 307, §1, vierde lid WIB92.

  • 39Jaarverslag DVB 2016

    6.1.3 Aftrek voor octrooi-inkomsten

    Casus 1 (VB 2016.334)

    SituatieschetsDe Belgische vennootschap X maakt deel uit van een internationale groep en centraliseert alle intellectuele eigendom. In 2015 hebben X en de buitenlandse vennootschap Y een licentieovereenkomst afgesloten op grond waarvan X een exclusieve licentie heeft toegekend aan Y op een groot aantal van haar octrooien en daarmee verbonden know-how.

    Ter vergoeding van de toegekende licentie op de bestaande octrooien en de knowhow die inherent gelinkt is aan deze octrooien zal Y naast de afgesproken royalties tevens de helft van alle octrooikosten terugbetalen verband houdende met het indienen, de vervolging en de onderhoudsactiviteiten voor de octrooien van X.

    Voorgelegde verrichting(en)De aanvraag strekt er o.m. toe een voorafgaande beslissing te bekomen waarin wordt bevestigd dat de Belgische vennootschap X in overeenstemming met artikel 205/1 tot en met 205/4 WIB 92 kan genieten van het regime van de aftrek voor octrooi-inkomsten met betrekking tot de verschillende licentie-vergoedingen die zij als gevolg van een beschreven License Agreement afgesloten met de buitenlandse vennootschap Y zal verkrijgen van Y.

    Standpunt DVBDe DVB was van oordeel dat de terugbetaling door Y van alle octrooikosten verband houdende met het indienen, de vervolging en de onderhoudsactiviteiten voor de octrooien van X diende uitgesloten te worden van de aftrek voor octrooi-inkomsten.

    Casus 2 (VB 2016.385)

    SituatieschetsVennootschap X is een onderneming die deel uitmaakt van een Groep, wereldwijd actief in een welbepaalde, sterk competitieve sector. Onderzoek en ontwikkeling vormt de voornaamste waardebepaler voor de onderneming, en er wordt dan ook stevig geinvesteerd in het ontwikkelen van intellectuele eigendom.

    In dit kader wenst vennootschap X de Belgische octrooiaftrek toe te passen ter compensatie voor de innovatieve activiteiten ontplooid door de onderneming, in haar eigen onderzoekscentrum. Hierbij duikt de moeilijkheid op dat bepaalde octrooien geregistreerd werden in naam van een buitenlandse groepsvennootschap Y.

    Voorgelegde verrichting(en)De aanvraag strekt er o.m. toe een voorafgaande beslissing te bekomen waarin wordt bevestigd dat de inkomsten die X verkrijgt uit de commercialisatie van de octrooien geregistreerd in naam van Y, octrooi-inkomsten vormen, zoals bedoeld in de artikelen 205/1 - 205/4 WIB92.

    Volgens de aanvrager werden de betrokken octrooien onterecht geregistreerd in het buitenland. Vennootschap X zou als enige partij gerechtigd geweest zijn om de patenten te laten registeren, op basis van een tussen de partijen geldende R&D Service Agreement. Aanvrager meent bijgevolg dat X de juridische eigenaar is van de octrooien geregistreerd in naam van Y en deze, in lijn met art. 205/2, §1, 2e lid WIB 92, heeft verworven.

  • Standpunt DVBOp basis van de tussen Vennootschap X en de betrokken buitenlandse groepsvennootschap geldende R&D Service Agreement blijkt inderdaad dat de buitenlandse groepsvennootschap verregaande rechten verleend heeft aan Vennootschap X, op de octrooien die in het buitenland werden geregistreerd. Aangezien een octrooi in de eerste plaats moet gezien worden als het hebben van een (negatief) recht om al dan niet beschermingsmaatregelen te nemen tegenover eenieder die de gepatenteerde goederen wenst te exploiteren, kan men uit de vermelde overeenkomst afleiden dat de buitenlandse groepsvennootschap alleszins de bedoeling heeft gehad om met betrekking tot haar octrooien vennootschap X een uitzondering op de wettelijke bescherming van de octrooien te verlenen. Zulk een uitzondering kan in casu beschouwd worden als het verlenen van een royaltyvrije, eeuwigdurende licentie op de geoctrooieerde goederen. Het is immers zo dat in de verhouding vennootschap X en de R&D-dienstenverlenende buitenlandse groepsvennootschap, de Belgische vennootschap reeds alle kosten gedragen heeft met betrekking tot de ontwikkeling van de gepatenteerde intellectuele eigendom. Conform de OESO-regelgeving zit de economische eigendom van de octrooien aldus reeds in België, en is het betalen van een bijkomende royalty aan het buitenland niet meer aan de orde.

    De aanvrager kan dus in de hoedanigheid van licentienemer aanspraak maken op het fiscale regime van de octrooiaftrek. Een verdere discussie omtrent het al dan niet finaal verwerven van de octrooien op basis van de R&D Service Agreement is daarom niet meer aan de orde in het kader van de onderhavige Voorafgaande Beslissing.

    Vennootschap X kan gezien worden als een volwaardig IP-entrepreneur binnen de wereldwijde Groep (o.a. via het uitoefenen van de DEMPE-functies). Hoewel vennootschap X geen nieuwe octrooien heeft aangevraagd op basis van de uit het buitenland in licentie gekregen patenten, kan de aanvrager toch geacht worden verbeteringen (toegevoegde economische waarde) te hebben aangebracht aan de betrokken technologie, en dit binnen haar onderzoekscentrum.

    Casus 3 (VB 2016.789)

    SituatieschetsBinnen een internationale groep overweegt men een reorganisatie van haar Belgische entiteiten. Het betreft meer bepaald een belastingvrije moeder-dochterfusie tussen X en Y. Voor de fusie kon op niveau van Y (dochter) de aftrek voor octrooi-inkomsten worden toegepast. Door de fusie zouden de octrooien verhuizen van de dochter naar de moeder.

    Voorgelegde verrichting(en)De aanvrager wenst te vernemen of de overnemende vennootschap X (moeder), na de fusie eveneens recht zal hebben op de toepassing van de aftrek voor octrooi-inkomsten zoals voorzien in de artikels 205/1 tot en met 205/4, WIB 92.

    Standpunt DVBDe DVB was van oordeel dat de overgang van de octrooien in het kader van de fusie door overneming van Y door X, geen verwerving uitmaakte in de zin van artikel 205/2, §1, 1ste paragraaf, 2e streepje, WIB 92. De aftrek voor octrooi-inkomsten kon na de fusie bijgevolg onverkort toegepast worden in hoofde van de overnemende vennootschap X, alsof de fusie niet had plaatsgevonden.

    De transactie impliceert bovendien evenmin een verwerving in de zin van artikel 543, WIB 92. De overgangsregeling voorzien in artikel 543, WIB 92 m.b.t. de aftrek voor octrooi-inkomsten geldt dus onverkort in hoofde van de overnemende vennootschap X, alsof de fusie niet zou plaatsvinden. X kan dus de toepassing vragen van de overeenkomstig de artikelen 205/1 tot 205/4 of artikel 236bis WIB 92, zoals ze bestonden voor ze werden opgeheven door de artikelen 4 tot 8 van de wet van 3 augustus 2016, bepaalde aftrek voor octrooi-inkomsten voor tot en met 30 juni 2021 verkregen octrooi-inkomsten uit in aanmerking komende octrooien waarvan de aanvragen zijn ingediend vóór 1 juli 2016 of, in het geval van verworven octrooien of licentierechten, die zijn verworven vóór 1 juli 2016.

    40 Jaarverslag DVB 2016

  • 41Jaarverslag DVB 2016

    6.1.4 Transfer Pricing

    Casus 1 (VB 2016.315)

    SituatieschetsDe activiteiten uitgevoerd door de Belgische vaste inrichting X behelzen alle activiteiten die betrekking hebben op de opslag en distributie van bepaalde producten ten behoeve van haar buitenlands hoofdhuis Y.

    Aanvrager is van mening dat in de sector waarin X actief is, het gebruikelijk is dat de kosten voor paletten rechtstreeks worden gedragen door de opdrachtgever. Deze kosten kunnen bijgevolg volgens aanvrager worden aanzien als kosten met een voorschotkarakter. Bijgevolg kunnen deze kosten worden uitgesloten uit de kostenbasis voor de berekening van de winstopslag.

    In het geval van X, worden de paletten door Y aangekocht en ter beschikking gesteld. De onderhandelingen met de leveranciers van deze paletten en de hieraan gerelateerde aankoopprocedure worden volledig gevoerd en geleid door Y. X heeft geen enkele invloed, noch inspraak in dit proces. Bovendien, merkt de aanvrager op dat deze kosten niet meer doorgerekend werden aan X. Deze kosten komen m.a.w. niet meer voor in de resultatenrekening van X.

    Voorgelegde verrichting(en)De aanvraag strekt ertoe een voorafgaande beslissing te bekomen waarin wordt bevestigd dat (i) de belastbare winst in de zin van artikel 233, WIB 92 opgebracht door de Belgische inrichting van de buitenlandse vennootschap X, kan worden bepaald aan de hand van de voorgestelde cost-plus methode (ii) de toegepaste cost-plus methode marktconform is en geen aanleiding geeft tot abnormale of goedgunstige voordelen in de zin van de artikelen 79, 185, 207 en 235 WIB 92.

    Standpunt DVBDe DVB was van oordeel dat de palletkosten in de kostenbasis moeten worden opgenomen en dat daarop vervolgens het winstopslagpercentage moet worden op toegepast, ook indien deze niet meer in de boekhouding van X zouden voorkomen omdat deze kosten typische werkingskosten zijn van een logistiek centrum.

    Casus 2: Marktconform karakter van vergoedingen die aangerekend worden in het kader van een zero balancing cashpool, waarvan een Belgische vennootschap cashpoolleider is (VB 2015.703)

    De voorafgaande beslissing heeft o.m. betrekking op de vergoedingen van gelden die ofwel worden geplaatst in ofwel worden opgenomen uit een door de groep georganiseerde cash pool.

    Voor het bepalen van de vergoedingen die binnen de cashpool dienen te worden aangerekend wordt er rekening gehouden met het feit dat zowel de aanvrager van de voorafgaande beslissing (die de inhouse bank van de groep is) als de deelnemers (de groepsleden) bijdragen tot de creatie van waarde en wel als volgt:

    het zijn de deelnemers die via hun deelname bijdragen tot de creatie van aanzienlijke volumes (de zogenaamde “schaalvoordelen”). Op basis van deze volumes kunnen belangrijke interestvoordelen behaald worden ;

    via het opzetten en runnen van de pool en het centraliseren en netten van de cash flows draagt de inhouse bank ook bij tot het behalen van interestvoordelen (de zogenaamde “netting voordelen”) ;

    hierdoor wordt de externe schuld van de groep geoptimaliseerd en worden ook bankkosten uitgespaard.

  • 42 Jaarverslag DVB 2016

    Om een marktconforme vergoeding voor de cashpool activiteiten te bepalen, werden volgende stappen gevolgd:

    bepaling van een stand-alone deposit rate (credit rente) van de pool leider;

    bepaling van een stand-alone deposit rate van de pool deelnemers;

    bepaling van een stand-alone borrowing rate (debet rente) van de pool leider;

    bepaling van een stand-alone borrowing rate van de pool deelnemers;

    bepaling van de gemiddelde jaarlijkse debit en credit posities in de pool/inhouse bank;

    allocatie van het gecombineerde “netting voordeel” en “volume voordeel” tussen de pool leider en de deelnemers en

    bepaling van de unieke debit en credit rente voor alle deelnemers (de voordelen die toekomen aan de groepsleden worden omgerekend tot een verhoging van de creditrente en een verlaging van de debetrente voor de cashpool deelnemers).

    Casus 3: Bepaling van een AL vergoeding voor het uitoefenen van economische principaal-activiteiten (VB 2016.495)

    De beslissing heeft betrekking op prijsafspraken op twee niveaus

    enerzijds tussen binnenlandse vennootschap A en verbonden binnenlandse vennootschap B

    en anderzijds tussen vennootschap A en haar buitenlandse vaste inrichtingen.

    Vennootschap A is de economische principaal binnen Europa voor twee divisies van de groep. Zij is verantwoordelijk voor het strategisch en operationeel management. De beslissingen van vennootschap A worden uitgevoerd in de buitenlandse vaste inrichtingen, dewelke beschouwd worden als ‘high-value added and risk taking service providers’. Vennootschap B is master distributor en de juridische principaal.

    De co-entrepreneurship fee die vennootschap A ontvangt van vennootschap B ten belope van 2/3 van de EBIT die bij vennootschap B overblijft na de compensatie van lokale commissionairs is marktconform.

    De result split tussen vennootschap A en haar buitenlandse vaste inrichtingen waarbij in eerste instantie aan vennootschap A een return on investment op de IP van 5% wordt toegewezen en waarna de buitenlandse vaste inrichtingen recht hebben op een gedeelte van het resultaat (met als verdeelsleutel de kosten van de bestuurders) is marktconform. De buitenlandse vaste inrichtingen voegen geen waarde toe met betrekking tot de IP en zullen in een verliessituatie enkel het gedeelte van het verlies moeten dragen dat overeenkomt met de kosten van hun Significant People Functions.

    6.1.5 DBI-aftrek

    Casus 1 (VB 2016.821)

    A en B (Belgische inwoners) vormen het hoofd van een ondernemingsgroep die focust op activiteit F. De groep is gegroeid en bestaat vooral uit Zwitserse vennootschappen en in bijkomende orde uit twee EU-vennootschappen en één Belgische entiteit.

  • 43Jaarverslag DVB 2016

    A en B willen (gezien hun familiale situatie) de belangen stroomlijnen en aanhouden via persoonlijke (Belgische) holdings. Zowel onder als boven de holdings komen er maatschappen (onderaan omwille van de éénheid van beleid, bovenaan omwille van familiale motieven).

    De maatschappen zijn juridisch (en fiscaal) transparant en, gelet op de identificatie van de aandelen die in de maatschap zijn gebracht bij intrede en uittrede, zal er geen sprake zijn van een realisatie van een meerwaarde bij een eventueel opbreken van de maatschap.

    De Zwitserse vennootschappen hebben, volgens kopie van de aangiften en aanslagen in de Zwitserse vennootschapsbelasting verstrekt door de aanvrager, op kantonaal niveau (Basel en Zug) geen gebruik gemaakt van enig “ring fencing” regime (société de base, société auxiliaire,…) in Zwitserland.

    De reeds aanwezige Zwitserse holding heeft wel geopteerd voor het kantonale holdingregime, doch dit betreft een zuivere holding.

    Alle Zwitserse (operationele) vennootschappen hebben de nodige substantie en staan effectief in voor de bedrijfsvoering van activiteit F.

    Zwitserland is een land met een vennootschapsbelasting waarvan het taxatiesysteem aan de primaire taxatievoorwaarde voldoet. Gelet de niet-toepassing van de kantonale “ring fencing” regimes, kan worden aanvaard dat ook de voorwaarde inzake offshore-inkomen niet overtreden is (art. 203, §1, 3°, WIB92).

    Eventuele uitkeringen vanuit de Zwitserse vennootschappen naar de (nieuwe) Belgische holding(s) komen in beginsel in aanmerking voor de DBI-aftrek.

    Casus 2 (VB 2016.731)

    Meer dan 25 jaar geleden werd X opgericht. Zij heeft de rechtsvorm van een NV en is gevestigd op Curaçao.

    Op basis van de enkelvoudige (ontwerp) jaarrekening houdt X per 31 december 2XXX deelnemingen aan. Het betreft een t % deelneming in de Belgische vennootschap Q en een t % deelneming in de Curaçaose vennootschap Y. Daarnaast is X tevens eigenaar van vastgoed in Curaçao.

    Y werd opgericht met als doel de participatie in Z (Curaçao-vennootschap) aan te houden.

    Op basis van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 principieel onderworpen aan de Curaçaose vennootschapsbelasting. Y opteerde op grond van diezelfde Landsverordening voor een vrijgestelde status, omdat ze voldoet aan de cumulatieve voorwaarden hiertoe.

    Z is onderworpen aan de Curaçaose vennootschapsbelasting. Op basis van Landsbesluiten kan ze toepassing maken van een verlaagd tarief van 2% met betrekking tot specifieke activiteiten. Dit regime loopt eind 2017 af. Deze Landsbesluiten zijn gebaseerd op de Landsverordening ter bevordering van grondontwikkeling.

    A en B wensen de toekomstige erfopvolging naar hun kinderen toe te verzekeren. In dit kader wordt een omzetting van de Curaçaose vennootschap X in een Belgische vennootschap overwogen.

  • 44 Jaarverslag DVB 2016

    Als gevolg van de internationale omzetting zal X de vorm aannemen van een Belgische BVBA. De statuten van de vennootschap zullen aangepast worden, zodat deze in overeenstemming zijn met het Belgisch vennootschapsrecht. De werkelijke en statutaire zetel van de vennootschap zal wijzigen en worden verplaatst naar België.

    De aanvrager heeft ook de ontwerp-openingsbalans (enkelvoudige jaarrekening – cijfers per XX/XX/2016) opgemaakt waarbij alle activa worden vermeld aan aanschaffingswaarde en dit in overeenstemming met het Belgisch boekhoudrecht. Hiermee werden alle verschillen die ontstaan zijn door het gebruik van het Curaçaose boekhoudrecht (voor grote NV’s worden voor de enkelvoudige jaarrekening de IFRS boekhoudprincipes toegepast) met het Belgisch boekhoudrecht, geëlimineerd. Voor wat betreft de geldbeleggingen zal de balans dus op dit punt aangepast worden, aangezien vandaag een waardering op basis van de marktwaarde wordt toegepast, in lijn met het geldende boekhoudrecht in Curaçao.

    De openingsbalans voldoet dus aan het bepaalde in artikel 184ter, §2, lid 2 en 3 en §3 WIB92. Deze openingsbalans is toegevoegd als bijlage bij de beslissing van de DVB en maakt hiervan integraal deel uit.

    De aanvrager heeft op afdoende wijze aangetoond dat het statutair kapitaal van X werd gevormd door werkelijk gestorte inbrengen. Het fiscaal gestort kapitaal bedraagt voor en na de zetelverplaatsing EUR t.

    De uitzondering voorzien in artikel 184bis, §5, derde lid WIB92 is niet van toepassing, aangezien X niet wordt aangemerkt als een vennootschap bedoeld in artikel 203, §1, eerste lid, 1° WIB92 : het Curaçaos gemeenrechtelijk belastingregime is niet aanzienlijk gunstiger dan in België. De landenlijst in artikel 73/4quater van KB/WIB92 beschouwt Curaçao of de Nederlandse Antillen niet als een land waarvoor de gemeenrechtelijke fiscale bepalingen geacht worden aanzienlijk gunstiger te zijn in België (actueel gemeenrechtelijk tarief van 22% in Curaçao).

    De aangroei van het vermogen van X ten tijde van de periode in Curaçao kan als belaste reserves worden aangemerkt.

    De verplaatsing van de zetel van werkelijke leiding en van de maatschappelijke zetel in juridische en boekhoudkundige continuïteit, leidt niet tot de verkrijging van enig dividend in de zin van artikel 18, eerste lid, 2°ter, WIB 92 noch tot de verschuldigdheid van roerende voorheffing in de zin van artikel 267 WIB 92 (door de afwezigheid van toekenning van enig roerend inkomen).

    Wat betreft de toepassing van DBI-aftrek ten name van X na de verplaatsing van diens zetel van werkelijke leiding naar België, wordt het volgende opgemerkt.

    Gelet op de vrijgestelde status die Y geniet, kunnen dividenden die ze uitkeert in hoofde van X op dit ogenblik niet in aanmerking komen voor de DBI-aftrek. Y is immers niet aan de (lokale) vennootschapsbelasting onderworpen .

    Rekening houdende met de nieuwe beoogde structuur, is het evenwel de intentie om het onroerend goed dat door X wordt gehouden, vooraf aan de zetelverplaatsing te verkopen aan Y. De verkoop zal plaatsvinden met toepassing van overdrachtsbelasting (4% op de marktwaarde van het onroerend goed), zoals deze van toepassing is in Curaçao. Ten gevolge van deze acquisitie van het onroerend goed, zullen de activiteiten van Y veranderen, zodat Y niet langer in aanmerking komt om te genieten van de vrijgestelde status met ingang van 1 januari 2016. Bijgevolg zal Y dan een normaal belaste entiteit zijn, onderworpen aan het reguliere belastingtarief in de vennootschapsbelasting op Curaçao.

    Gelet op bovenstaande, kan na de acquisitie van het onroerend goed, Y niet langer worden aangemerkt als een vennootschap bedoeld in artikel 203, §1, eerste lid, 1° WIB92.

  • 45Jaarverslag DVB 2016

    Casus 3 (VB 2016.740)

    A NV wil investeren in activiteit F in Servië via drie Servische vennootschappen. Servië staat nog op de (meest recente) “blacklist” van artikel 73/4quater KB/WIB 92.

    Evenwel, sinds 2013 is het gemeenrechtelijk tarief in de corporate tax van Servië opgetrokken van 10% naar 15% (belasting over het wereldwijde inkomen).

    Bijgevolg kan de aanvrager het tegenbewijs leveren dat de vennootschappen wel aan de taxatievoorwaarde voldoen in de zin van artikel 203, §1, 1°, WIB 92.

    6.1.6 Diversen

    Casus 1: Gratis toekenning warranten (VB 2016.499)

    X wenst warranten gratis toe te kennen aan A, B en C. Aangezien de beroepsprestaties door A, B en C via hun respectievelijke managementvennootschappen worden geleverd aan Y en vervolgens aan X, dienen de warranten te worden toegekend aan Y en vervolgens aan de managementvennootschappen die ze dan op hun beurt kunnen toekennen aan hun respectieve zaakvoerders.

    De warranten worden gratis toegekend aan Y die de warranten vervolgens om niet overdraagt aan de managementvennootschappen als tegenprestatie van een dienst, en dienen daarom voor hun werkelijke waarde te worden opgenomen als actiefbestanddeel in de boeken van Y en de managementvennootschappen alsmede aan werkelijke waarde te worden toegevoegd aan het resultaat.

    Op het moment van de gratis overdracht door Y van de warranten aan de managementvennootschappen en op het moment van de gratis overdracht door de managementvennootschappen aan de zaakvoerders (natuurlijke personen) als onderdeel van de vergoeding voor hun werkzaamheden zullen Y en de managementvennootschappen vervolgens een minderwaarde realiseren gelijk aan het ingeboekte bedrag. De belastbare opbrengst van de toekenning van de warranten in hoofde van Y en de managementvennootschappen zal geneutraliseerd worden door de aftrekbare kost bij de kosteloze overdracht van de warranten aan de managementvennootschappen en de zaakvoerders.

    De warranten die zullen worden toegekend door X aan Y, gevolgd door de overdracht van deze warranten door Y aan de managementvennootschappen van A, B en C, gevolgd door de overdracht van de warranten door deze managementvennootschappen aan hun respectieve zaakvoerders, met name A, B en C, vallen onder het toepassingsgebied van de Optiewet, ervan uitgaande dat de warranten schriftelijk zullen worden aanvaard door A, B en C uiterlijk de 60e dag volgend op de datum van aanbod door hun respectieve managementvennootschap.

    Het forfaitair bepaalde voordeel dat voortvloeit uit de toekenning van de warranten, komt niet in aanmerking voor de halvering. In casu is immers niet voldaan aan de voorwaarde dat de opties (warranten) betrekking moeten hebben op aandelen van de vennootschap ten behoeve van wie de beroepswerkzaamheid wordt uitgeoefend.

  • 46 Jaarverslag DVB 2016

    Casus 2: Individuele beleggingsverzekering, waarbij de verzekeringnemer persoonlijk de beleggingsstrategie kan invullen (VB 2015.741)

    Het gaat om een Tak 23- levensverzekering zonder enig gewaarborgd rendement en waarbij het investeringsrisico volledig op de verzekeringsnemer zal berusten.

    Dit product lijkt vaag op de Luxemburgse “fonds dédiés”, doch de Belgische wetgever heeft de excessen eigen aan die producten zeker voor niet-professionele beleggers (

  • 47Jaarverslag DVB 2016

    De modaliteiten met betrekking tot de Joint Venture, zijn het resultaat zijn van onderhandelingen tussen X (die nog steeds de consumentengoederen produceert) en Y (een financiële partner), die tot bovenstaande samenwerking zijn gekomen als volledig onafhankelijke partijen.

    Het gebrek aan royalty moet begrepen worden in het kader van wat X en Y ter beschikking stellen van de Joint Venture. Het feit dat hiervoor geen rechtstreekse vergoeding wordt voorzien maar eerder wordt gemikt op de onrechtstreekse voordelen die er voor X in bestaan een substantiële omzetstijging te realiseren, is het resultaat van onderhandelingen tussen de onafhankelijke partijen X en Y. Dergelijk vergoedingsmodel biedt het meeste kans op succes bij de lancering van de producten.

    Ondanks het feit dat het een gezamenlijke onderneming tussen X en Y betreft, blijft het in essentie gaan om de producten van X. Het is dan ook van doorslaggevend belang voor X om een meerderheid te hebben in de Joint Venture wat betreft het kapitaal en de stemrechten. Partijen kwamen bijgevolg overeen dat X 50% + 1 aandeel zal houden, terwijl Y 50% - 1 aandeel zal houden.

    De onderhandelingen tussen de partijen hebben ertoe geleid dat bovenvermelde verdeling niet op evenredige wijze tot stand zal komen. Zo ziet het er op vandaag naar uit dat X t miljoen euro liquiditeiten ter beschikking zal stellen van de Joint Venture terwijl Y een hoger bedrag ter beschikking zal stellen. Hiertoe zal Y een uitgiftepremie storten ten belope van het verschil tussen de investering van beide partijen. Ofschoon dit misschien ongebruikelijk is, weerspiegelt dit de overeenkomst van de partijen.

    De bedoeling van de partijen is dat als het lanceren van de producten op de markt van Land Q een succes wordt, de winsten op een 50/50 basis gedeeld worden in overeenstemming met bovenvermelde participaties. Concreet betekent dit dat X voor een lagere inbreng aan liquiditeiten een even groot aandeel in de resultaten zal hebben. Omgekeerd zal X een lager (liquidatie-)verlies lijden in het geval de investering geen succes wordt.

    Uit de door de aanvrager overgemaakte gegevens, blijkt dat de afspraken die tussen de initieel niet-gelieerde partijen gemaakt worden (en daardoor in principe al at arm’s length zijn) als een normaal resultaat van onderhandelingen tussen derde partijen kunnen worden aangemerkt.

    X mikt op een toename van omzet en winst uit de levering van haar goederen veeleer dan op een vaste royalty-vergoeding, wat evenzeer als normaal kan aangemerkt worden. Dit is namelijk het resultaat van onderhandelingen tussen onafhankelijke partijen, beide toekomstige aandeelhouders van de Joint Venture. De afwezigheid van een ab initio vergoeding voor het gebruik van de merknaam, het X concept, enz. niet beschouwd worden als abnormaal of goedgunstig voordeel verleend door X aan de Joint Venture.

    Gelet op het feit dat het een overeenkomst betreft tussen initieel onafhankelijke partijen, wijken de overeengekomen voorwaarden niet af van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke vennootschappen (artikel 185, §2, a) WIB92).

    Bijgevolg kan er geen sprake van een verleend abnormaal of goedgunstig voordeel in de zin van artikel 26 WIB92 juncto artikel 185, §2, a) WIB92.

    Het feit dat X sterker uit de onderhandeling komt, wijst geenszins op het abnormaal of goedgunstig karakter van de gemaakte afspraken – integendeel zelfs. Ze zijn eerder het gevolg van een commerciële, evenwichtige negotiatie met wederzijdse rechten en verplichtingen tussen onafhankelijke partijen.

    Daarom kan de asymmetrie in de kapitaal- en schuldstructuur van de verrichting niet als abnormaal of goedgunstig voordeel in de zin van artikel 207 WIB92 ontvangen door X van de Joint Venture of van Y beschouwd worden.

    Op basis van artikel 35 KB/W.Venn. moet elk actiefbestanddeel gewaardeerd worden tegen aanschaffingswaarde, in casu de inbrengwaarde van t miljoen euro. Dit werd recent nogmaals bevestigd door het Hof van Justitie in een arrest van 3 oktober 2013 (C-322/12, GIMLE), en verschillende Belgische arresten. In casu is er geen fiscale bepaling van toepassing die hierop een uitzondering maakt. De aanschaffingswaarde van de participatie die X houdt in de Joint Venture bedraagt t Mio euro. Het loutere feit dat X aldus tegen die prijs aandelen verkrijgt ten gevolge waarvan de gelijke verdeling van resultaten in het kader van een disproportionele inbreng gerealiseerd wordt, kan bijgevolg – zolang deze aandelen niet gerealiseerd worden – geen aanleiding geven tot een verplichte winsterkenning in hoofde van X.

  • 48 Jaarverslag DVB 2016

    Casus 5: Maatschap (VB 2016.328)

    De aanvraag betreft het gebruik van een maatschap als louter beheersniveau (veeleer als een structuur om een vermogen de facto onbeschikbaar te maken). Om deze reden is de maatschap onder het niveau van de holdings van de familieleden geplaatst en zal die alle eventuele inkomsten (dividenden) ook onmiddellijk doorstorten.

    Precies door de beslissingsrechten tussen de holdings van de familieleden te formaliseren in een maatschap, worden blijvende afspraken gemaakt over het beheer van de groep op het niveau van de algemene vergaderingen en wordt vermeden dat kinderen (uit verschillende huwelijken) bevoor- of benadeeld worden en tot blokkeringen in het beleid leiden.

    De maatschap werkt hier a.h.w. als een STAK, zonder dat formeel juridisch de eigendom van de aandelen in de groep dient te worden overgedragen aan een tussenniveau.

    De ingebrachte aandelen worden (per nummer) geïdentificeerd en ook als dusdanig (dezelfde nummers) teruggegeven bij uittreding. Er is in deze context geen (gedeeltelijke) realisatie van een meerwaarde aan de orde (art. 192,§1 WIB 92 juncto 217, 3°, WIB 92).

    Casus 6: Overname vorderingen voor werkelijke waarde die lager is dan nominale waarde (VB 2016.345)

    In het kader van het faillissement van de buitenlandse K-groep proberen de curatoren (in samenspraak met de banken) de resterende activa te verzilveren, o.a. de (sub-)participatie in Belco. De koper, een binnenlandse vennootschap (Holdco), heeft de aandelen Belco overgenomen voor 0 EUR en heeft de groepsvorderingen overgenomen voor een werkelijke waarde, die in casu lager is dan de nominale waarde. De verrichting is een deal tussen volkomen derden, waarbij de oprichters van Holdco kunnen aantonen een track record te bezitten in dezelfde industrie.

    Om het negatief eigen vermogen van Belco te herstellen, brengt Holdco een deel van de vorderingen in (aan nominale waarde). Het deel van de vorderingen dat nadien (nominaal) blijft openstaan bij Holdco, is hoger dan de resterende openstaande (corresponderende) schuld bij Belco.

    Om bij Holdco de vordering in de boeken te herleiden tot de werkelijke vordering, wordt het verschil overgeboekt naar de financiële vaste activa (kapitaal) via een zuivere balansoperatie.

    Er is m.a.w. geen enkele impact op het resultaat van Holdco, in tegenstelling tot de gevallen van asymmetrische inbrengverrichtingen waartegen de DVB zich verzet. De verrichting leidt niet tot enig fiscaal voordeel (eventueel zelfs tot een nadeel bij een gebeurlijke latere terugbetaling van kapitaal).

    Casus 7: Zetelverplaatsing naar België (VB 2016.382)

    Z is een (oude) Curaçao-vennootschap, die historisch vooral zakelijke belangen aanhoudt (via aandelen en vorderingen) in een reeks vennootschappen gecontroleerd door een familie.

    Het gemeenrechtelijk belastingtarief in Curaçao is op heden 22%. Z geniet nog een gunstiger (forfaitaire) belastingregeling onder de oude wetgeving van vóór 2004, die evenwel aflopend is (via lokale rulings verlengd tot 2019).

    De familie wenst de zetel van werkelijke leiding van Z naar België te migreren (zetelverplaatsing). Gelet op de Curaçao-wet (vooral artikelen 304 en 305 van deel II van het Burgerlijk Wetboek) en de lokale incorporatie-leer, kan deze verrichting in juridische continuïteit plaatsvinden. Gelet op de juridische en boekhoudkundige continuïteit, is er geen sprake van een dividend in de zin van artikel 18, 2°ter, WIB 92.

    Gelet op het bepaalde in artikel 203, §1, 1°, dient Curaçao als land (status als “land” sinds de interne staatshervorming van 2010) te worden aanzien dat een gemeenrechtelijk systeem van vennootschapsbelasting heeft dat niet aanzienlijk gunstiger is dan het Belgische (zie het actuele tarief van 22%). Dit heeft zijn gevolgen voor de toepassing van artikel 184bis, §5, tweede lid, WIB92 en artikel 184ter, §2 en §3, WIB92. Het werkelijk (extern) ingebrachte vermogen vormt gestort kapitaal en de in Curaçao opgebouwde aangroei van het vermogen vormt bij de inwaartse zetelverplaatsing belaste reserves.

  • 49Jaarverslag DVB 2016

    Casus 8: Omzetting VZW naar VSO (VB 2016.422)

    Op basis van de verstrekte gegevens van de aanvrager is de omzetting van een VZW naar een VSO gebeurd met behoud van rechtspersoonlijkheid, zonder dividenduitkering, overeenkomstig de bepalingen voorzien in de artikelen 26bis tot 26septies van de Wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen (“VZW-Wet”) en de artikelen 668 en 669 van het Wetboek van Vennootschappen.

    Ingevolge artikel 26bis van de VZW-Wet kan de omvorming van VZW naar VSO in continuïteit.

    Ingevolge artikel 26sexies, §1 van de VZW-Wet moet het netto-actief van de vereniging, zoals dat blijkt uit de staat bedoeld in artikel 26ter, in het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap worden opgenomen of op een onbeschikbare reserverekening worden geboekt.

    Artikel 184ter WIB92 bepaalt dat het netto-actief vermeld in artikel 26sexies van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, dat het maatschappelijk kapitaal uitmaakt van een vennootschap met een sociaal oogmerk of dat op een onbeschikbare reserverekening van die vennootschap wordt geboekt, niet als gestort kapitaal wordt aangemerkt, onverminderd de toepassing van artikel 214, §1 WIB92.

    Dat maatschappelijk kapitaal en die onbeschikbare reserves worden als vrijgestelde reserves aangemerkt. De bedoelde vrijgestelde reserves vormen meteen de begintoestand voor de eerste aangifte Ven.B. van de VSO (ex-VZW). Deze regeling is mede ingegeven door de overweging dat genoemde vermogensbestanddelen niet aan vennoten mogen worden terugbetaald of uitgekeerd, in welke vorm dan ook.

    In deze context herneemt de huidige tekst van artikel 184ter, §1, WIB92 de oude bepalingen van artikel 184, vijfde en zesde lid, WIB 92 (Kamer, K52, 1398/001, p.32). Deze bepalingen zijn ingevoerd door de wet van 22 december 1998. Uit de memorie van toelichting bij die wet (Kamer, K49, 1608/001, p. 12) blijken de principes duidelijk: “Dat maatschappelijk vermogen, dat opgenomen wordt in het maatschappelijk kapitaal ven een vennootschap of dat op een onbeschikbare reserverekening wordt geboekt, zal als een vrijgestelde reserve worden aangemerkt, reserve die slechts wordt vrijgesteld voor zover bij voortduur wordt voldaan aan de onaantastbaarheidsvoorwaarde als vermeld in artikel 190 WIB92. In afwijking hiervan kunnen de bepalingen van artikel 214, WIB worden toegepast wanneer de omzetting zich geheel situeert binnen d