De Redenaar onthuld - Ghent Universitylib.ugent.be/.../414/236/RUG01-001414236_2010_0001_AC.pdf ·...

96
De Redenaar onthuld Choricius Gazaeus‟ Rhetor: een vertaling en onderzoek naar de fictionaliteit binnen zijn discours. Masterproef ingediend bij de faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van Master in de Taal- en Letterkunde: Latijn-Grieks. Flor Declercq Academiejaar 2007-2008 Master Latijn & Grieks Promotor: Kristoffel Demoen

Transcript of De Redenaar onthuld - Ghent Universitylib.ugent.be/.../414/236/RUG01-001414236_2010_0001_AC.pdf ·...

  • De Redenaar onthuld

    Choricius Gazaeus‟ Rhetor: een vertaling en onderzoek

    naar de fictionaliteit binnen zijn discours.

    Masterproef ingediend bij de faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de

    graad van Master in de Taal- en Letterkunde: Latijn-Grieks.

    Flor Declercq Academiejaar 2007-2008

    Master Latijn & Grieks Promotor: Kristoffel Demoen

  • 2

    Inhoudsopgave

    Inleiding 3

    1. Choricius Gazaeus: introductie van de man en zijn stad 5

    1.1 Gaza: bijzondere smeltkroes en religieuze brandhaard 5

    1.2 Gaza: cultureel en literair centrum 8

    2. De muzen zijn dood, leve Prometheus: 18

    2.1 Constitutieve en conditionele poëtica‟s 18

    2.2 Retoriek & waarheid, ofte de geboorte van fictie 24

    3. Ceci n’est pas une déclamation 37

    3.1 A declamation featuring the audience 37

    3.2 Déclaration: het binnentreden in het fictionele universum vanuit

    tekstpragmatisch en narratologisch opzicht 39

    3.3 Het fictioneel universum 51

    3.4 Terug bij de auteur 69

    Conclusie 71

    4. Een vertaling: De Redenaar 72

    Bibliografie 92

  • 3

    Inleiding

    Voor zover ik u kan volgen, zegt de kantieke schoolmeester, zijn het allen abnormalen

    waarover ge schrijft: wel pikt honderden kleine feiten uit het normale leven, maar die feiten

    mengt ge eerst onherkennelijk door elkaar tot een wriemelende klomp, en die klomp duwt ge

    daarna op een nietbestaand plan. Of als ik mij duidelijker mag uitdrukken: die honderden

    kleine feiten uit het normale leven worden in uw handen stenen waarmee ge een abnormale

    wereld optrekt. Geen enkele uwer helden is een normale mens en geen enkele gebeurtenis

    speelt zich herkennelijk af, noch in deze tijd noch in een voorbije tijd.

    Och zwijgt kantieke schoolmeester…zegt ge… want ge doet me denken aan die

    plechtstatige, en precies alles wetende, en zich nooit vergissende critici van de moderne dag

    van vandaag: ze hebben het gemakkelijk te zeggen dat men, over het leven schrijvend , ook

    moet afwegen dit en nagaan dat, en er bijvoegen een snuifje peper en zout, foelie en kaneel…

    neen ik vergis me, dat is een recept om vla te bakken… en deze critici zijn ongeveer te

    vergelijken aan het meer dan tragische geval waar men bij vergissing het kind heeft

    weggegooid en de nageboorte in de wieg gelegd. Maar het meest tragische van al, dat zij

    deze vergissing als de normale toestand zijn gaan aanzien, en hun onvolkomen

    apothekersmentaliteit willen opdringen aan de natuurlijk bevruchte, zwangergaande en

    barende schrijver. En zeg me niet meer „ge beschrijft altijd abnormaliteiten en noemt dat dan

    normaliteiten‟, want waar is de grens die het normale scheidt van het abnormale?1

    Fictie is iets vreemds. Of zoals de kantieke schoolmeester zegt, een wereld vol „abnormalen.‟

    Het is een kracht van de taal dat ons toestaat onwaarheden te vertellen, ons te laten

    meedrijven met verzinsels en dit allemaal straffeloos. En het bezorgd ons een bevreemdend

    gevoel. Het is tevens de katalysator van dit werk. Choricius, een getalenteerd redenaar uit

    Gaza, heeft zich toegelegd op dit fenomeen. Hij wordt een voorvechter van de deze illusie en

    verdedigt haar onschuldigheid. Waarom dat de man dit doet kan niet beantwoord worden.

    Drijft de voorliefde voor de fictie die vele literatoren delen, hem? O zijn het andere factoren

    die hem daartoe brengen? In elk geval leefde hij, zoals we in het eerste hoofdstuk zullen zien,

    in een omgeving die cultuur en vooral literatuur begenadigd was. Maar dit is niet de vraag die

    we ons zullen stellen in dit onderzoek. Wat ons aanbelangt is de fictie die hij bewerkstelligt.

    Dit levert ons echter veel problemen op. In de eerste plaats is fictie een kracht van de taal die

    1 Louis Paul Boon, De Kapellekensbaan, p. 22.

  • 4

    zich niet makkelijk laat duiden: net zoals de kantieke schoolmeester herkennen waarschijnlijk

    vele mensen „feiten uit het normale leven‟ in het fictioneel relaas terwijl ze echter in hun

    geheel een „onherkennelijke wriemelende klomp op een nietbestaand plan‟ vormen. Maar het

    blijft niet bij die ene perceptie. De bestaande theorieën over fictie zijn legio. Wanneer we

    fictie dan gaan betrekken op klassieke literatuur wordt het geheel nog ingewikkelder. Zoals

    we zullen zien bezit het Grieks uit de oudheid geen term voor fictie. Er heerst wel een notie

    van het fenomeen, maar die wordt niet bij naam genoemd. Daarnaast is de tekst die we

    analyseren een declamatie, een product van de retorische praxis. En het is niet voor iedereen

    vanzelfsprekend om deze praxis als literatuur te beschouwen, wat wel een vereiste is om

    fictie te analyseren. Daarom zullen we in het tweede hoofdstuk door gebruik te maken van

    een poëtica voorgesteld door Genette, trachten aan te tonen dat de declamatie tot de literatuur

    behoort en zo fictie kan incorporeren. Een volgende stap is dan na te gaan hoe men fictie

    opvatte in de oudheid (ondanks het feit dat ze daar geen specifieke term voor handen). Bij

    deze analyse dienen we een definitie voor ogen te houden die wij als een ideale stelling

    beschouwen van wat fictie is. Daarom stellen we de definitie van Cohn voorop: fictie is een

    Nonreferential narrative met narrative: a series of statements that deal with the causally

    related sequence of events that concern human (or human-like) beings en nonreferential

    impliceert dat a work of fiction itself creates the world to which it refers by referring to it.2

    In het derde hoofdstuk nemen we dan de declamatie zelf onder de loep en maken we hiervoor

    gebruik van tekstpragmatische en narratologische concepten.

    Geenszins is het de bedoeling om in dit laatste hoofdstuk op te treden als de criticus die

    literatuur herleidt tot een recept voor vla. Eerder gaan we op bezoek bij de barende schrijver

    en bekijken we aandachtig zijn boorling met het besef van de bevruchting en zwangergaan in

    het achterhoofd. Want het zijn deze twee fases die de magie bewerkstelligen die de grens die

    het normale scheidt van het abnormale doen vervagen.

    2 Cohn 1999, 12-13.

  • 5

    1 Choricius Gazaeus: introductie van de man en zijn stad

    1.1 Gaza: bijzondere smeltkroes en religieuze brandhaard

    Choricius Gazaeus is een loot van een eeuwenlange culturele ontwikkeling die zich

    ontplooide, zoals Choricius‟ epitheton ons aangeeft, in Gaza.3 Deze stad bevond zich op een

    belangrijk knooppunt waarop de handelsroutes, die van het zuiden naar het noorden liepen en

    van het westen naar het oosten, samenkwamen. Haar haven opende voor haar de rest van de

    mediterrane wereld. Deze uitgelezen geografische positie had als gevolg dat Gaza culturele

    bestuivingen onderging uit alle hoeken van de vroegere wereld. Daarnaast bezat ze een brede

    culturele voorgeschiedenis die geworteld zat in de Semitische en Filistijnse geschiedenis, die

    in de vierde eeuw voor Christus heel sterk bijgekleurd werd met een hellenistische tint onder

    Alexander de Grote en die vanaf 63 v. Chr., nadat Herodes haar bij het Romeinse rijk inlijfde,

    gedetermineerd werd door de Romeinse beschaving. Door haar bijzondere culturele erfenis

    ontpopte zich geleidelijk aan als een kosmopolitische smeltkroes aan de Middellandse zee

    waar Grieks de voertaal was.

    Deze diverse etnische achtergronden kenden ook hun neerslag in de bonte mengeling van vele

    culten en de diverse goden die in Gaza‟s pantheon huisden. Te Gaza trof je er, zoals de meeste

    Griekse steden, het Tychaion aan, een tempel ter ere van de Tyche van de stad en tot het

    pantheon behoorden o.a. Sol, Aphrodite, Apollo, Athena, Hecate en Marnas.4 Vele van deze

    goden waren oorspronkelijk Semitische goden die in de loop van de geschiedenis volgens hun

    typologie gelijk gesteld werden aan een analoge Griekse god. Marnas, bijvoorbeeld, de

    machtigste god en zowat de patroonheilige van de stad was oorspronkelijk de Semitische

    Baal, die de wolken verschuift en de onweren regelt. Bij het helleniseren van Gaza werd deze

    gelijk gesteld aan de op Kreta geboren Zeus.5 Tot in de vierde eeuw bleef Gaza dan ook een

    burcht van het paganisme waar de heidense culten nog steeds een prominente rol speelden in

    3 Voor het samenstellen van dit summier overzicht van Gaza‟s geschiedenis, baseer ik mij als secundaire

    literatuur voornamelijk op de volgende werken: P. Chuvin, Chronique des derniers Païens. La disparition du

    paganisme dans L‟ Empire romain, du règne de Constantin à celui de Justinien, Paris 1990; G. Downey, Gaza in

    the early sixth century, Oklahoma 1963; C.A.M. Glucker, The City of Gaza in the Roman and Byzantine Periods,

    Oxford 1987; J.L. Hevelone-Harper, Disciples of the dessert. Monks, Laity, and Spiritual Authority in the Sixth-

    Century Gaza, Baltimore 2005; F.R. Trombley, Hellinic Religion & Christianization c. 370-529, New York

    1993; R. Van Dam, From Paganism to Christianity at late antique Gaza, Viator 16 (1985), 1-20. Als primaire

    bron gebruik ik: H. Grégoire - M.-A. Kugener (ed.), Marc le Diacre, Vie de Porphyre, évêque de Gaza,les belles

    lettres, Paris 1930. 4 Een volledige opsomming van alle heidense culten van Gaza kunt u lezen in de Vita van Porphyrius,

    neergeschreven door Marcus Diaconus., zie: Grégoire- Kugener (ed.) 1930, 64. 5 Downey 1963, 17; Trombley 1993, 188-191.

  • 6

    het dagelijkse leven van de inwoners van stad: vrouwen gingen te rade bij het beeld van

    Afrodite wanneer ze zwanger waren of relatieproblemen hadden en elke dag verzamelden de

    vereerders van de oude goden zich bij het Marneion, de tempel ter ere van Marnas. De

    prominente rol van het paganisme beperkte zich niet tot enkel het religieuze vlak maar viel

    ook niet los te koppelen van de gehele overheersende sociale structuur te Gaza, die Raymond

    Van Dam het paradigma van prestige en autoriteit noemt.6 In deze stad, zoals in vele andere

    Griekse steden, waren prestige en eer twee belangrijke protagonisten naar wiens hand de

    lokale elite voortdurend dong.7 Deze konden verworven worden door het bekleden van

    belangrijke functies in het bestuur van de stad of door een vooraanstaande functie te hebben in

    een of andere cultus. Maar aangezien er maar een beperkt aantal plaatsen waren om dergelijke

    ambten te bekleden, was er nog een andere mogelijke weg om aanzien te verwerven: men kon

    een grote generositeit betonen aan een cultus. Men financierde allerlei projecten die dan, na

    realisatie, met de naam van de donateur in één adem genoemd werden en hem zo prestige

    opleverden. De culten floreerden in zo‟n sterke mate dat dit heidens bolwerk in de tweede

    eeuw door haar religie zelfs internationale vermaardheid genoot, toen keizer Hadrianus (117-

    138), die de stad verscheidene keren bezocht, Marnas zijn patroonschap schonk. De cultus

    bleef haar banden met het keizerlijk hof tot in de vierde eeuw behouden. De inheemse

    godheid droeg zijn volgelingen op de heersende keizer te eren als hun weldoener. Deze

    imperiale band maakte van Marnas een van de grootste goden uit het oosten.8

    In de vierde eeuw kwam het prestigieuze paganisme onder vuur te liggen en brak een

    turbulente periode aan van vele en vaak gewelddadige conflicten. Het is de eeuw waarin het

    christendom in deze streek een stevigere voet aan wal wilde zetten. Aan het begin van de

    vierde eeuw leefde er al een kleine christelijke gemeenschap die geconcentreerd zat in het

    havendorpje Maiuma. Deze kleine christelijke gemeenschap werd gediscrimineerd door de

    lokale heidense bevolking en aan haar lot overgelaten door de heidense, lokale machthebbers.

    Een van de eerste christenen die de heidense samenleving trachtte te ontwrichten was St.

    Hilarion. Hilarion, telg van een prominente heidense familie, werd na zijn studies te

    Alexandrië volgeling van St. Antonius de Grote, stichter van het kloosterleven. Hij leefde als

    heremiet in de woestijn, in de marge van het territorium en de heidense samenleving van

    Gaza. Toch verwierf hij in deze uiterste rand van het perifere gebied rond het gezagscentrum

    enig aanzien. Mensen kwamen bij hem te rade en hij zou te Maiuma een massale bekering

    6 Van Dam 1985, 19.

    7 Verder in de tekst komen we terug op dit agonistische karakter van de stad die kenmerkend is voor de Griekse

    cultuur in het algemeen. 8 Hevelone –Harper 2005, 10; Van Dam 1985, 7.

  • 7

    veroorzaakt hebben na het verrichten van een mirakel. Door deze bekering verwierf het stadje

    onder de regering van Constantijn (306-337) een nieuwe naam (Constantia) en politieke

    onafhankelijkheid ten opzichte van Gaza. Jaren later sloegen de heidense bevolking terug:

    onder Julianus Apostata (361-363) verkregen ze een keizerlijk bevelschrift om Hilarions

    klooster te vernielen en hemzelf te doden.9

    De man die het pad effende voor het christendom, was Porphyrius die in 395 bisschop werd

    van Gaza.10

    Hij was een devoot en ambitieus christen die een nieuw tijdperk zou inleiden in

    de geschiedenis van Gaza. Hij was een voorman van de kerk die met harde hand optrad tegen

    de

    de machtpositie van de lokale aristocraten. Door de afwezigheid van een effectief centraal

    gezag van het rijk bevonden de plaatselijke heersers zich in een soort van isolement, los van

    het imperiale hof, waardoor deze machthebbers vrij spel hadden.11

    De lokale machtsposities

    werden immers toevertrouwd aan mensen van de plaatselijke bevolking omdat zij meer

    voeling hadden met lokale tradities en gewoontes. Zij waren dan ook meer vatbaar voor de

    eisen en verwachtingen van de bevolking. Imperiale wetten en vorderingen werden dan vaak

    niet uitgevoerd wanneer deze niet strookten met de traditionele levenswijze of wanneer deze

    de macht van de administrator zouden aantasten.

    De komst van Porphyrius luidde een donkere periode in: de stad werd geteisterd door

    wederzijdse pesterijen en geweldplegingen van het christelijke en heidense kamp.12

    De

    bisschop zette alles op alles. Hij deed beroep op zijn invloedrijke connecties in Jeruzalem en

    de provinciale hoofdstad Caesarea. In 398 verkeeg Porphyrius dankzij de steun van Johannes

    Chrysostomus, de patriarch van Constantinopel, een imperiale vordering om de tempels in

    Gaza te sluiten.13

    Dit resulteerde in een ware heksenjacht op heidense iconen en alle tempels

    werden gesloten behalve die van Marnas. De heidense aristocraten hadden fikse

    steekpenningen betaald opdat ze clandestien de activiteiten in de tempel van hun patroon

    konden voortzetten.14

    Uiteindelijk won Porphyrius de steun van keizerin Eudoxia en verkreeg

    9 Glucker 1987, 44-46; Hevelone –Harper 2005, 11-16; Van Dam 1985, 8-9, Trombley 1993, 192.

    10 De informatie van Gaza onder het episcopaat van Porphyrius werd voor het grootste deel verstrekt door

    Marcus Diaconus die zijn vita schreef. Hierbij dient er opgemerkt te worden dat deze vita niet beschouwd mag

    worden als een volledig objectieve en betrouwbare bron aangezien de vita ook als propaganda diende voor de

    kerk en vaak ook een verantwoording was voor Porphyrius‟ daden. Toch behield Marcus een zekere trouw aan

    de werkelijke feiten en kunnen we zijn werk beschouwen als een uniek oogtuigenverslag. Voor meer informatie

    over de historiciteit van de vita verwijs ik naar de appendix I in Trombley‟s werk, zie: Trombley 1993, 246-282. 11

    Van Dam 1985, 13-16. 12

    Voor een gedetailleerde reconstructie van Porphyrius‟ optreden in Gaza verwijs ik naar Trombley 1985, 191-

    241. 13

    Downey 1963, 20-2; vita Porphyrii, hoofdstukken 26, 27. 14

    Trombley 1985, 196-197, 212; vita porphyrii, hoofdstuk 27.

  • 8

    hij aan het begin van het jaar 402 het decreet van de keizer waarin het bevel stond om de

    tempels van Gaza te vernielen. Op 1 mei werd het beeld van Aphrodite, wiens erotische

    naaktheid een schande was voor de christelijke blik, vernield.15

    Enkele dagen later betrad een

    keizerlijke troepenmacht Gaza. Tussen 12 en 24 mei werden alle tempels en andere publieke

    gebouwen geplunderd en met de grond gelijk gemaakt.16

    Dit manu militari ingrijpen

    betekende in geen geval de totale kerstening van Gaza. In de eerste plaats had het diepe

    wonden geslagen bij de burgers. De heidense weerspannigheid bleef voortduren maar verdere

    gewelddadige conflicten bleven uit. Ook op het einde van Porphyrius‟ carrière, bij zijn dood

    in 420, kon Gaza alles behalve een christelijke stad genoemd worden. Zelfs Marcus Diaconus

    laat in zijn vita niet uitschijnen dat Porphyrius grote massa‟s bekeerd had. Het zou nog tot de

    tweede helft van de vijfde eeuw duren eer het christendom de overhand zou nemen. De lokale

    bevolking bekeerde zich geleidelijk tot het christendom doordat de tijden veranderden en de

    traditionele levenswijze en religie niet meer konden beantwoorden aan de contemporaine

    noden. Het hellenistische individualisme van weleer verdween en ruimde baan voor een

    ruimere sociale context met een centraal gezag in Constantinopel dat de scepter zwaaide.

    Uiteindelijk resulteerde dit in een acculturatie te Gaza waarbij het christendom zichzelf voor

    een stuk bekeerd had tot seculiere waarden en taken van het paganisme overnam: zo ging men

    nu te rade bij monniken en priesters voor hun huwelijksperikelen en zwangerschap in plaats

    van zich tot Afrodite‟s cultus te richten; de religieuze festivals bleven bestaan maar werden nu

    opgedragen aan christelijke martelaren en kerken en lokale aristocraten financierden nu

    kerken in plaats van tempels.17

    1.2 Gaza: cultureel en literair centrum

    1.2.1 De school van Gaza

    Gaza herbergde reeds in de vierde eeuw een toonaangevende retorenschool waar Libanius met

    respect over sprak.18

    Maar behalve Porphyrius‟ biografie geschreven door Marcus Diaconus,

    bezitten we niets van de literatuur die uit de vierde eeuw dateert en wordt ons ook geen andere

    informatie verstrekt over de literatuurproductie uit die periode. Tot aan de tweede helft van de

    15

    Trombley 1985, 210; vita porphyrii, hoofdstuk 59- 60. 16

    Downey 1963, 22-25; Trombley 1985, 210, 214- 218; vita porphyrii, hoofdstukken 63 -71. 17

    Van Dam 1985, 18. 18

    Downey 1958, 303; R. Foerster (ed.), Opera, Teubner, Leipzig 1927, Or. 55. 33-34.

  • 9

    vijfde eeuw bevat het literatuuroverzicht van Gaza niet meer dan blanke pagina‟s.19

    Een van

    de vroegste auteurs die het stilzwijgend wit van het literatuuroverzicht doorbreekt, was

    Zosimus van Gaza die zijn carrière begon ergens rond het midden van de vijfde eeuw. Hij was

    de auteur van commentaren op Lysias en Demosthenes. Een collega-schrijver van hem was de

    sofist Aeneas van Gaza, de auteur van het werk met de titel Theophrastus. In dit werk laat de

    aristotelische filosoof zich overtuigen door de christelijk argumenten over onsterfelijkheid en

    verrijzenis met als gevolg dat de man de Academie verlaat. Zijn werk is doorspekt met

    invloeden van Plato, Plotinus en Gregorius van Nyssa. Naast zijn Theophrastus bezitten we

    ook vijfentwintig brieven van zijn hand. Wat later schrijft Zacharias Scholasticus, de latere

    bisschop van Mytilene, een imitatie van Aeneas‟ dialoog, met de titel Ammonius. Deze

    dialoog geeft een gesprek weer tussen een jurist en de neoplatonist Ammonius over de

    eeuwigheid van de wereld, gesitueerd in de bucolische setting van Plato‟s Phaedrus.

    Daarnaast is Zacharias waarschijnlijk ook de auteur van commentaren op Aristoteles‟ werk.

    Onder de regeringen van Anastasius (491-518), Justinus (518-527) en Justinianus (527-565).

    bereikt Gaza haar literaire hoogtepunt met Procopius, Choricius en Johannes, samen bekend

    als de school van Gaza.

    Procopius was een getalenteerd redenaar die voornamelijk actief was onder de heerschappij

    van keizer Anastasius. Hij stond aan het hoofd van de retorenschool van Gaza en gaf les aan

    o.a. Choricius, Marcianus, die bisschop zou worden van Gaza en de geschiedschrijver

    Procopius van Caesarea. In zijn grafrede voor Procopius beschrijft Choricius hem als een

    excellente sofist: hij was in staat zijn publiek in het theater te verbazen en jonge studenten te

    begeleiden bij het studeren. Bij zijn studenten tolereerde Procopius niets anders dan het

    Attisch Grieks als taal; irrelevante gedachten en een pover ritme of een compositie dat het oor

    beledigde, waren uit den boze; als redenaar verraste hij speciale gasten, toonde de jongeren de

    liefde voor het oreren en hij charmeerde zijn omstanders. Choricius beschouwde hem als de

    reïncarnatie van Demosthenes.20

    In zijn 7 overgeleverde redevoeringen vier ethopoiiai, een panegyriek over Anastasius, een

    monodie op de aardbeving te Antiochië en twee ekphraseis in ritmisch proza (de descriptio

    imaginis, een beschrijving van een schilderij over Phaedra en Hippolytus en een beschrijving

    van een astronomische klok op de markt van Gaza). 21

    19

    Dit samenvattende overzicht van de klassieke literatuur van Gaza is gebaseerd op: Downey 1958, 308-310;

    Downey 1963, 107-116; Glucker 1987, 51-52; Kennedy 1983, 169-170. 20

    Foerster- Richtsteig 1929, Ἐπιτάφιος ἐπὶ Προκοπίῳ, 7- 10. 21

    Kennedy 1983, 171-173; Downey 1958, 310-311.

  • 10

    Er zijn 166 brieven van zijn hand overgeleverd waarin Procopius overkomt als een filantroop

    en een beminnelijke leerkracht die goede banden onderhield met zijn leerlingen. Zijn

    briefwisseling bevat ook vele correspondenties met collega-professoren die een mooi beeld

    geven van het academische milieu te Gaza en andere intellectuele centra zoals Antiochië en

    Alexandrië.

    Procopius‟ pennenvruchten situeren zich in de klassieke, retorische traditie. Hij behandelt

    karakteristieke topoi, zoals de relatie tussen de schilderkunst en de poëzie in zijn derde

    redevoering en toont duidelijke invloeden van illustere voorgangers zoals Isocrates en

    Aristides in zijn panegyriek over Anastasius of Philostratus de oudere en Callistratus in zijn

    ekphraseis. Daarnaast schreef hij nog een monodie op de aardbeving te Antiochië en twee

    ekphraseis in ritmisch proza..

    Naast een redenaar was Procopius ook een devoot christen en eminent theoloog die vaak in

    discussie ging met zijn theologische tegenhangers. Zo trad Procopius, die Plato zeer goed

    kende, in polemiek met de neoplatonist Proclus. Procopius schreef ook enkele commentaren

    op het oude testament. Hij becommentarieerde o.a. Jesaja, de Octateuch, het boek der

    koningen, het boek der spreuken en het Hooglied. Voor zijn bijbelstudie bedacht Procopius

    het systeem van de exegetische catenae. Dit was een methode om gewijde geschriften te

    becommentariëren waarbij de samensteller van het commentaar ook uittreksels opneemt van

    voorafgaande commentatoren. De relevantie van de opgenomen uittreksels was volledig

    afhankelijk van het talent van de samensteller.22

    De andere literaire grootheid uit Gaza was Johannes die actief was onder de heerschappij van

    keizer Justinianus (527-565). Zijn overgeleverde werk is niet beperkt tot de retoriek want

    naast de ekphrasis van de Tabula mundi zijn er ook zes anacreontische gedichten van hem

    overgeleverd. Opvallend aan zijn werk is dat het een sterke zelfreflectie bevat over zijn eigen

    positie als grammaticus en dat het ook enkele nijdige pennenstreken bevat tegen bepaalde

    opvattingen binnen de intellectuele kringen te Gaza.

    Naast deze literaire grootheden waren er nog andere auteurs, maar dan wel van een minder

    groot allure. Zo schreef Timotheus van Gaza een verhandeling over dieren in ritmisch proza,

    bestaande uit vier boeken. Hij schreef ook een werk over syntaxis waarin hij gewag maakt

    van de literaire activiteiten van andere schrijvers in Palestina. Zo vermeldt hij Zosimus van

    Ascalon. Zosimus schreef een retorisch lexicon en commentaren op Lysias en Demosthenes.

    22

    Chuvin 1990, 118.

  • 11

    In diezelfde periode werkte Marianus, van origine een Romein die samen met zijn vader naar

    Palestina migreerde. Hij zette de hexametercomposities van Theocritus, Apollonius van

    Rhodos, Callimachus, Aratus en Nicander om in iambische trimeters en zes epigrammen van

    zijn hand zijn overgeleverd in de Anthologia Palatina.

    1.2.2 De school van Gaza: realiteit en reflectie

    Zoals blijkt over wat we juist aanhaalden over Johannes was de literatuur in de zesde eeuw te

    Gaza geen sofistische Spielerei, maar ze kende op verschillende vlakken een opvallend sterke

    band met de realiteit. Dit is tevens een kenmerk die opgaat voor de gehele Griekse literatuur:

    de literatuurproductie is een aangelegenheid die enkel de elite zich kan permitteren. Het is hun

    eigen domein waarbinnen ze onderling aanzien kunnen verwerven door met elkaar in de strijd

    te gaan. Door deze literatuur wasemt overheersende geest van de philotimia: de zucht naar de

    eer die literatoren trachten na te verwerven.23

    Deze philotimia wordt nog sterker in de hand

    gewerkt door het paradigma van eer en prestige dat in de nieuwe christelijke maatschappij

    mee overgenomen wordt in het acculturatie proces. Een voorbeeld hiervan is de descriptio

    imaginis van Procopius: in deze ekphrasis, die hij bracht bij de inhuldiging van het schilderij

    dat hij in deze ekphrasis beschrijft, 24

    eindigt hij met een lofzang aan de

    donateur.25

    Welgestelde burgers die geldsommen doneerden om aanzien te verkrijgen, wilden

    de loftrompet nog luider doen schallen en deden daarom beroep op een redenaar.

    Naast het doneren was er nog een ander gegeven uit de realiteit dat de ekphrasis sterk

    bepaalde, namelijk de notabelen. Zij waren vaak de vragende partij voor een redevoering of

    een ekphrasis bij een bepaalde gelegenheid, zij organiseerden wedstrijden en zij konden een

    stevige stempel drukken op wat de redenaar zou brengen. De redenaars zelf maken in hun

    redevoeringen gewag van de aanwezigheid van deze notabelen. Choricius stelt duidelijk in

    zijn lofrede voor Marcianus, de toenmalige bisschop van Gaza, dat hij niet voor de man van

    de straat spreekt maar dat hij zich richt tot de “eersten van de stad”.26

    Deze wedstrijden

    vormden dan ook de bühne waarop de elitaire sprekers elkaar bekampten.

    23

    Whitmarsh 2001, 6.

    24 De Descriptio imaginis is een ekphrasis van een schilderij dat het verhaal vertelt van Phaedra die haar

    stiefzoon, Hippolytus, probeert te verleiden tot overspel. 25

    P. Friedländer (ed.), Spätantiker Gemäldezyklus in Gaza. Des Prokopios von Gaza, Studi e Testi 89, Città del

    Vaticano 1938, 42; D. Renaut, Les declamations d‟ ekphraseis à Gaza: une réalité vivante à Gaza au VIe

    sciècle, in: C. Saliou (ed.), Gaza dans l‟ antiquité tardive. Archéologie, rhétorique et histoire, Salerno 2005,

    197-220, 209. 26

    R. Foerster - E. Richtsteig, Choricii Gazaei opera, Teubner, Leipzig, 1929, I, 4, 4-7; Renaut 2005, 208.

  • 12

    De stad zelf organiseerde ook wedstrijden zoals, bijvoorbeeld, de πανήγυρις Ἀδριανή.

    Deze festiviteit, ingesteld door Hadrianus,27 vond jaarlijks plaats aan het begin van de lente.

    Tijdens de πανήγυρις Ἀδριανή werd de Rosalia georganiseerd. Op deze dag, die een

    heidense oorsprong kent en die oorspronkelijk opgedragen was aan Aphrodite, werden er

    redenaarswedstrijden gehouden.28

    Het was een gebeurtenis die niet enkel populair was bij de

    burgers van Gaza, want uit de andere delen van Palestina en de Grieks-Romeinse wereld in

    het algemeen kwamen er bezoekers. Het centrale gezag subsidieerde zelfs de locale

    organisatoren.29

    De Rosalia was een ideale gelegenheid voor een redenaar om al zijn kunnen

    uit de kast te halen, om aanzien te verkrijgen en nieuwe leerlingen te werven. 30

    Naast het verwerven van prestige of nieuwe leerlingen konden de retoren deze gelegenheden

    ook gebruiken als spreekbuis om bedenkingen te maken bij bepaalde toestanden of heersende

    mentaliteit binnen het intellectuele en sociale milieu van Gaza. Vooral bij Johannes en

    Choricius lezen we onderhuidse commentaar op sociale en intellectuele spanningen. Zij waren

    voornamelijk actief ten tijde van keizer Justinianus, een periode waarin er binnen het

    christelijke kamp een scepticisme ontstaat tegenover allerlei zaken die hun oorsprong hadden

    in de heidense tradities. In 529 sluit Justinianus de befaamde Akademie te Athene. Deze daad

    was echter geen poging van Justinianus om de heidense, klassieke erfenis monddood te

    maken maar eerder een poging tot unificatie van geloof en cultuur binnen het Byzantijnse rijk.

    Justinianus begreep het onontbeerlijke belang van deze klassieke traditie, maar hij vreesde dat

    bij een verkeerde didactische aanpak het klassieke erfgoed een bedreiging kon worden voor

    het christendom. Daarom besliste hij dat de klassieke literatuur met zijn heidense elementen

    enkel onderwezen mocht worden door de christelijke onderwijzers.31

    Hoewel de klassieke

    literatuur met zijn heidense elementen dus door Justinianus als literaire traditie aangemoedigd

    werd, blijkt uit de literatuur van Johannes en Choricius dat er onder de christelijke

    gemeenschap te Gaza enige vorm van vijandigheid heerste tegenover deze klassieke traditie.

    Johannes geeft zijn ongenoegen o.a. te kennen door te klagen dat hij weinig respect krijgt als

    27

    Cf supra. 28

    F.M. Abel, Gaza au VIe sciècle d‟après le rhéteur Chorikios, ReBi 40 (1931), 5-31, 29-31; Renaut 2005, 214-

    216. 29

    Downey 1958, 315-316; Choricius, Laudatio Marciani, II, 63-75: op het einde van zijn tweede panegyriek aan

    Marcianus beschrijft Choricius het feest.; F.K. Litsas 1980, 149-151. 30

    Litsas, F. K. 1981, 33-38. Zie ook Litsas, F. K., Choricios of Gaza and his descriptions of festivals at Gaza,

    JOEByz 32 (1982), 427-436

    31 G. Downey, Gaza in the early sixth century, Oklahoma 1963, 114-116; G.A. Kennedy, Greek rhetoric under

    Christian emperors, New Jersey 1983, 177-178.

  • 13

    leerkracht.32

    Op zijn beurt schenkt Choricius grote aandacht aan de idee van fictionaliteit

    binnen zijn werk waarbij hij o.a. tracht aan te tonen dat de heidense literatuur traditie

    compatibel is met het christendom.33

    1.2.3 Choricius Gazaeus34

    Choricius, leerling van Procopius, bouwde zijn carrière uit te Gaza, na zijn studies in

    Alexandrië beëindigd te hebben. Hij was er actief in de jaren ‟20 en ‟30 van de vijfde eeuw.

    In tegenstelling tot zijn leermeester toonde Choricius weinig interesse voor theologische

    onderwerpen en van hem zijn dan ook enkel puur literair-retorische werken overgeleverd. Hij

    schreef enkele epideictische redevoeringen waaronder 2 panegyrieken over Marcianus, de

    bisschop van Gaza, die de ekphraseis van de kerken van St. Sergius en St. Stephanus

    bevatten; een grafrede voor Procopius en een voor Maria, de moeder van Marcianus; een

    lofrede voor Aratius, de dux van de provincie en een lofrede voor generaal Summus.

    Daarnaast zijn er ook twaalf declamaties overgeleverd samen met hun dialexeis en theoriai.

    Choricius schreef net zoals zijn leermeester in een heldere en pure stijl die beïnvloed was door

    de klassieke grootmeesters zoals Demosthenes, Thucydides, Homerus, Plato, Herodotus en

    Libanius die hij citeert en naar wie hij refereert in zijn redevoeringen.35

    In zijn werk treden er twee opvallende elementen op: naast een uitgesproken intensivering van

    de psychologische karakterisering van de personages in zijn redevoeringen lezen we ook een

    opvallende reflectie over en een verdedigen van de fictionaliteit binnen de kunsten. Wat

    Choricius verdedigde is hetgeen Gérard Genette stelde over fictie:“ a work of fiction creates

    through statements that are neither true nor false”.36

    Retoriek creëert een fictionele wereld. De

    typisch retorische scenario‟s zitten geworteld in de context van de canonieke teksten uit de

    klassieke oudheid zoals de Ilias, de klassieke geschiedenis en de mythologie. Deze coherente,

    32

    Ciccolella 2000, Anacr. 5, 37. 33

    R. Webb, Rhetorical and Theatrical Fictions in Chorikios of Gaza, in: S.F. Johnson (ed.), Greek Literature in

    Late antiquity. Dynamism, Didactism, Classicism, Aldershot 2006, 109-123, 120. 34

    Voor de bespreking van Choricius baseer ik mij als secundaire literatuur voornamelijk op: V. Malineau,

    L‟apport de l‟ Apologie des mimes de Chorikios de Gaza à la connaissance du théâtre du VIe sciècle, in: C.

    Saliou (ed.), Gaza dans l‟ antiquité tardive. Archéologie, rhétorique et histoire, Salerno 2005, 149-196; B.

    Schouler, Chorikios Déclamateur, in: C. Saliou (ed.), Gaza dans l‟ antiquité tardive. Archéologie, rhétorique et

    histoire, Salerno 2005, 117-133; R. Webb, Rhetorical and Theatrical Fictions in Chorikios of Gaza, in: S.F.

    Johnson (ed.), Greek Literature in Late antiquity. Dynamism, Didacticism, Classicism, Aldershot 2006, 109-123

    en F. Litsas, Choricios of Gaza. An approach to his work, introduction, translation, commentary. Chicago DA

    1981. Verwijzingen die ik uit deze werken overneem heb ik gecontroleerd. Als tekst uitgave gebruik ik: R.

    Foerster, - E. Richtsteig, Choricii Gazaei opera, Teubner, Leipzig, 1929. 35

    G. Downey, The Christian School of Palestine: A Chapter in Literary History, Harvard Library Bulletin 12

    (1958), 297-319, 312; G.A. Kennedy, Greek rhetoric under Christian emperors, New Jersey 1983, 176. 36

    Webb 2006, 107.

  • 14

    fictieve wereld karakteriseert D.A. Russell met de toepasselijke term Sophistopolis.37

    Dit

    universum wordt bevolkt door stock characters, zoals de held, de wrede tiran en de vrek,

    wiens karakter en ethos voor een groot stuk bepaald wordt door de literaire of historische

    traditie waarvan ze afgeleid zijn. Deze Sophistopolis vormt dan ook een belangrijke referentie

    voor zowel de redenaar als het geschoolde publiek om de argumentatie en het hele verhaal te

    volgen. Binnen deze wereld geeft Choricius dus een grotere psychologische diepgang aan zijn

    personages. Dit betekent niet dat Choricius de argumentatie van een redevoering

    verwaarloosde maar dat hij in grote mate aandacht schonk aan het ethos en de psychologische

    motivatie tot handelen van personages. Choricius benadrukt zelf in zijn theoriai dat hij zich

    vooral focust op het ethos dat voor elk karakter moet gecreëerd worden. Declamatie 10,

    Πάτροκλος, is een voorbeeld van zo een psychologische intensivering binnen de context van

    de Sophistopolis.38

    Deze redevoering is een topos binnen de retorische traditie die zich in het

    verhaal van de Ilias situeert. Choricius laat, in tegenstelling tot de Ilias, Patroclus aan het

    woord wanneer het Grieks gezantschap uit de negende zang bij Achilles is. In de paragrafen

    van 69 tot 72 tracht Patroclus Achilles te vermurwen om weer aan de strijd deel te nemen

    door een ekphrasis te geven van wat er zou gebeuren moest Hector er in slagen het Griekse

    kamp te overmeesteren. Er moet wel op gewezen worden dat deze grotere aandacht voor het

    karakter van een personage een fenomeen is dat ook bij andere redenaars optrad. Zo had in de

    vierde eeuw ook Libanius een grote interesse voor karakterschetsen. Dit kan erop wijzen,

    zoals Averil Cameron heeft aangeduid, dat er in de late oudheid een grotere interesse heerste

    voor levens van mensen en het individu.39

    Het meest spraakmakende in Choricius‟ redevoeringen zijn de reflectie over de notie “fictie”

    en de verdediging ervan. Doorheen zijn werken bestede Choricius een grote aandacht aan

    artistieke representaties en vermomming. Choricius wijst op de moeilijkheden die optreden bij

    de mimesis binnen verschillende kunsttakken en situaties waarin iemand een andere identiteit

    aanneemt. In zijn achtste redevoering, Σπαρτιάτης, behandelt Choricius de moeilijkheden

    bij de relatie van een kunstwerk met de realiteit. In deze redevoering heerst er namelijk een

    controverse rond een beeldhouwwerk van Praxiteles dat Aphrodite weergeeft. De Spartanen

    hadden dit beeldhouwwerk besteld als een geschenk voor Aphrodite om de godin tevreden te

    stellen. Zo willen ze een einde maken aan de plaag van lelijkheid waarmee de godin hun

    dochters teistert. Het probleem zit hem in het feit dat Praxiteles het beeld gemodelleerd heeft

    37

    Webb 2006, 109 - 111. 38

    Schouler 2005, 121-123. 39

    Webb 2006., 113 noot 23.

  • 15

    naar het uiterlijk van zijn minnares, de courtisane Phryne. De Spartanen vinden het ongehoord

    dat een cultusbeeld in werkelijkheid het portret van een hoer is. Door de mond van zijn

    Spartaanse aanklager toont Choricius dat de relatie tussen het kunstwerk en de werkelijkheid

    niet zomaar los te koppelen is. In paragraaf 26 stelt de Spartaan dat de gelijkenis tussen het

    beeldhouwwerk en de realiteit niet zomaar los te koppelen is. De sprekende gelijkenis met de

    courtisane kan niet een weergave worden van Aphrodite door er eenvoudigweg een titel aan te

    geven die makkelijk kan weggehaald of veranderd worden.40

    De man merkt terecht op dat de

    setting van een werk een groot verschil uitmaakt voor de betekenis ervan.41

    Choricius wijst

    hier op het belang van een juiste nuancering bij een kunstwerk die past binnen de context van

    het geheel. De mimesis kan immers verraderlijk zijn en voor andere doeleinden gebruikt

    worden dan dat het op het eerste zicht lijkt. In deze lijn van bedenkingen bij de mimesis ligt

    de thematiek rond vermomming. Een voorbeeld hiervan is de derde redevoering, Λυδοί. In

    deze redevoering, die gebaseerd is op een episode uit Herodotus‟ Historiai42

    , is een Lydiër aan

    het woord ten tijde van Cyrus. Na de Lydiërs te hebben verslaan, had Cyrus hen opgedragen

    zich in vrouwenkleren te hullen en de tijd te doden met musiceren in plaats van hun

    traditionele gevechtsoefeningen. Nu echter heeft Cyrus militaire hulp nodig en vraagt de

    Lydiërs de wapens weer op te nemen. De Lydiër die aan het woord is argumenteert tegen deze

    terugkeer naar het militaire leven door Cyrus ervan te overtuigen dat ze zo verwijfd en

    gepacificeerd zijn dat ze niet willen terugkeren naar hun vroegere levenswijze. In

    werkelijkheid zijn de Lydiërs wanhopig door de vernedering van de vrouwenkleren en willen

    ze maar al te graag de wapens weer oppakken, maar het probleem is dat Cyrus hen dan als een

    voortdurende dreiging zou aanzien.43

    Ook in deze redevoering stelt Choricius zich weer

    vragen bij de relatie tussen een voorkomen en realiteit. De spreker tracht voor te komen als

    een verwijfd persoon, om zijn nog steeds onveranderde, ware aard te verbergen.

    Choricius‟ redevoeringen zijn meer dan enkel een reflectie over de kunst van de retoriek.

    Deze redevoeringen zijn immers geen gewone schooloefeningen. Deze werden op een

    bepaald moment voor een specifiek publiek voorgedragen. Door de thematiek die Choricius

    aansnijdt kan er ook moeilijk gesteld worden dat zijn werk het resultaat is van een cultureel

    conservatisme en dat hij enkel een oude literaire traditie navolgt. Net zoals Johannes van Gaza

    waren Choricius‟ redevoeringen een antwoord op de maatschappelijke spanningen. Er heerste,

    zoals eerder vermeld, een christelijke scepsis tegenover de heidense elementen uit de

    40

    Foerster- Richtsteig 1929, Decl. 8, 26. 41

    Foerster- Richtsteig 1929, Decl.8, 33. 42

    Verslag van mijn onderzoek (Historiai), 1.155. 43

    Foerster- Richtsteig 1929, Decl. 3.

  • 16

    klassieke literaire traditie omdat deze schadelijk zou zijn voor het christelijke geloof. Wegens

    diezelfde reden kwam ook het theater en traditionele gelenheden onder vuur te liggen: de kerk

    beschouwde theater als een immorele kunst dat een slechte invloed had op de zeden van de

    mens, door o.a. zijn relatie met heidense religies;44

    christelijke keizers verbieden festivals met

    een verdachte, heidense oorsprong en er mogen geen spelen of voorstellingen meer gehouden

    worden op zondagen en christelijk feestdagen.45

    Daarenboven is voor een christen het leven

    perfect gecreëerd door God. Dit leven moet dan ook niet geparodieerd of gefalsifieerd worden

    door het theater. Het theater is een grote zonde voor de christenen. Choricius springt dan ook

    in de bres voor het theater met zijn apologie van de mime. De hele redevoering is een

    verdediging van het mimespel dat een parodie vormt op het dagelijkse leven. In zijn apologie

    legt Choricius opnieuw een grote nadruk op de relatie tussen de verschijning en de realiteit. In

    de paragrafen 76 en 77 wijst hij erop dat wanneer een acteur de outfit van zijn personage

    aantrekt zijn identiteit daardoor niet verandert, het enig wat deze acteur doet is het personage

    “spelen”.46

    In zijn redevoering argumenteert Choricius ook tegen de aanklacht van

    immoraliteit. In paragraaf 55 stelt hij dat de mensen die de mime daarvan beschuldigen, het

    stuk niet volledig uitkijken, want mimespelen zijn degelijk opgebouwde theaterstukken die

    eindigen met een morele ontknoping.47

    In paragrafen 26, 65 en 113 brengt hij zelfs een

    meerwaarde naar voor van de mime: de mime is een stuk dat de toeschouwers aan het lachen

    wil brengen, het brengt het goede humeur naar boven en zorgt dat de mensen even al hun

    zorgen vergeten. Maar Choricius nuanceert ook. In de paragrafen 23 en 27 toont hij geen

    tolerantie voor mimespelen die betrekking hebben tot blasfemie en meineed.48

    Misschien wil

    Choricius zijn overwegend christelijk publiek niet tegen het hoofd stoten door mimespelen te

    verdedigen die alluderen op religie. Het is echter aannemelijk te stellen dat het belang van

    nuancering die in de derde redevoering aan bod komt, ook hier de overhand haalt. Binnen een

    religieuze context acht Choricius het niet gepast om de spot te drijven met het christendom.

    Choricius probeert in zijn redevoering een kunstvorm te creëren die compatibel is met het

    christendom en tracht aan te tonen dat mime een vorm van onschuldig entertainment is dat

    geen bedreiging vormt voor haar christelijke publiek.49

    Binnen zijn praxis als redenaar, en bovenal met de apologie van de mime, streeft Choricius

    voor de publieke aanvaarding van een fictionele realiteit, die deels verwijderd is van het

    44

    Malineau 2005, 152. 45

    Id., 152 noot 17. 46

    Webb 2006, 118. 47

    Webb 2006, 118; Malineau 2005, 157. 48

    Malineau 2005, 157, 167; Webb 2006, 118. 49

    Webb 2006, 121

  • 17

    dagelijkse leven maar die toch een intrinsieke relatie met deze werkelijkheid behoudt.50

    Hij

    verdedigt de fictionele wereld zoals Genette hem karakteriseert, een wereld die noch vals,

    noch waar is.

    50

    Webb., 119.

  • 18

    2 De muzen zijn dood, leve Prometheus

    Fictie is een kunstgreep die onmiskenbaar tot de wereld behoort die literatuur heet. Het is

    tevens een gegeven dat, wellicht het vaakst, aangehaald wordt om literatuur te definiëren als

    kunst van de taal. Wanneer het dan aangewend wordt bij een onderzoek naar retoriek, kan het

    voor de niet-ingewijde in de klassieke literatuur vreemd overkomen dat retorische praxis tot

    deze kunstvorm gerekend wordt. Daarom zal ik, alvorens dieper in te gaan op de fictionaliteit

    binnen het werk van Chorikios, de plaats duiden die antieke retoriek inneemt binnen de

    klassieke literatuur en enkele opvattingen over fictie ter sprake brengen. Deze veelomvattende

    toelichting vangt aan met een omschrijving van wat literatuur is. Als theoretische rode draad

    houd ik dankbaar Genette‟s poëticale doctrines omtrent literatuur vast.

    2.1 Constitutieve en conditionele poëtica’s51

    In de eerste plaats dient er op gewezen te worden dat het orale karakter van de retorische

    praxis geen valabel gegeven is om het literaire karakter van retoriek te ontkennen. Genette

    wijst op de verkeerde opvatting dat literatuur enkel een schriftelijke aangelegenheid is. De

    taal als systeem en elke verbale uiting als boodschap, aldus Genette, bezitten immers een

    fundamentele eigenschap, namelijk l‟ idéalité, qui lui permet de transcender pour l‟ essentiel

    les particularités de ses diverses matérialisations: phoniques, graphiques ou autres. Genette

    benadrukt het « pour l‟ essentiel », parce que cette transcendance ne lui interdit nullement de

    jouer, à la marge, de certaines de ces ressources, que le passage d‟ un registre à l‟autre n‟

    oblitère d‟ ailleurs pas entièrement: aussi ne manquons-nous pas d‟ apprécier à l‟oeil et à la

    lecture muette les sonorités d‟ un poème, tout comme un musicien exercé peut apprécier

    celles d‟ une symphonie à la seule étude de sa partition. Literatuur is dus een cosa mentale.52

    Een volgende stap is het zich toe-eigenen van een referentiekader dat “toereikende, definitieve

    en algemeen waarneembare kenmerken” van “wat literatuur is” bevat, zodat deze kenmerken

    aan een tekst getoetst kunnen worden. Dergelijke toetssteen is een poëtica53

    waarvan het

    object, in navolging van Roman Jakobson, de literariteit is, gedefinieerd als dat wat van een

    51

    Voor dit onderdeel baseer ik mij hoofdzakelijk op het eerste hoofdstuk van Genette, G., Fiction et Diction,

    Paris 1991, 11-40. 52

    Genette 1991, 13-14. 53

    Genette wijst er op dat de term toegepast wordt in zijn sterke betekenis van doctrine en op zijn minst

    hypothese (zie: Genette 1991, 15).

  • 19

    verbale boodschap een kunstwerk maakt, m.a.w. literatuur. Het onderscheidt de kunst van de

    taal van de andere kunsten en van de andere talige uitingen.54

    Uiteraard is literariteit een complex begrip dat vanuit verschillende invalshoeken benaderd

    kan worden (klank, betekenis, voorgestelde wereld,…) en niet per se „behorend tot de

    literatuur‟ impliceert. Het wijst in de eerste plaats op het feit dat een bepaalde talige uiting

    literair is.55

    Niettemin is het een gegeven dat op literatuur kan toegepast worden en dat

    Genette aanwendt in de vooropgestelde nuancering van Jakobsons definitie. De theorie die

    Genette ontwikkelt met betrekking tot de bovengenoemde literariteitsinterpretatie en die nu

    aan bod zal komen, is die van de constitutieve of essentialistische poëtica.

    Dit type poëtica behoort tot wat we de klassieke poëtica‟s zouden kunnen noemen. Dit

    principe beschouwt bepaalde teksten per definitie of van nature als literair en dit voor altijd.

    Zo behoudt een “dood” genre, een genre dat definitief of tijdelijk niet meer geproduceerd

    wordt, sowieso zijn literariteit. Constitutieve literatuur (i.e. verbale uitingen die door de

    constitutieve poëtica gedefinieerd worden) is als het ware ongenaakbaar. Wat houdt deze

    constitutieve poëtica nu in? Het is een maatstaf die onbetwist bepaalde taalpraktijken als

    literatuur aanduidt. Deze poëtica deelt zich op in twee criteria, met name een thematische en

    een formele inslag bij de benadering van een werk.

    Wat ons in grote mate aanbelangt in dit onderzoek is de thematische versie van de

    constitutieve poëtica. Het sterkste voorbeeld van dergelijke poëtica, en uitgangspunt van

    Genette, is die van Aristoteles. Zijn Poëtica is gestoeld op twee manifeste woorden van de

    klassieke literatuur: poiesis en mimesis. Poiesis verwijst in het Grieks niet enkel naar poëzie,

    maar in ruime zin ook naar elke vorm van talige creatie. Dit is dan ook een opzet van

    Aristoteles‟ Poëtica: de wijze waarop taal een middel kan zijn of worden bij het creëren van

    een kunstwerk. Genette hertaalt Aristoteles‟ theorie in een onderscheid tussen de gewone

    ordinaire functie van het spreken (legein) om te informeren, te vragen, overtuigen,… en zijn

    artistieke functie, het creëren van een kunstwerk (poiein). Binnen dit Aristotelisch facet treedt

    een taal dan enkel op in zijn „poëtische‟ hoedanigheid als ze als vehikel fungeert van de

    mimesis. Met deze laatste wordt het fingeren van imaginaire handelingen of gebeurtenissen,

    het uitvinden van verhalen bedoeld of toch op zijn minst het overleveren van reeds bestaande

    54

    Jakobson R., Essais de linguistique générale, Paris 1963, 210. Geciteerd door Genette 1991, 12-13. Hierbij wil

    ik benadrukken dat deze poëtica maar een poëtica is uit een amalgaam van vele benaderingswijzen van literatuur.

    In dit onderzoek wordt er voor deze manier gekozen omdat Genette, zoals we zullen zien, vertrekt vanuit

    Aristoteles‟ literatuurbenadering, wat een ideaal uitgangspunt is bij een onderzoek naar literatuur uit de oudheid. 55

    Een schoolreglement neergeschreven in versvorm en met rijm is literair maar daarom nog geen literatuur. Zie

    van Gorp, H.- Ghesquiere, R.- Delabastita, D., Lexicon van literaire termen (1998) s.v. literariteit, 256.

  • 20

    verhalen. Mimesis kan dan, zoals Genette stelt, gelijkgesteld worden met fictie waarbij de taal

    zich in zijn poëtische rol (het poiein) volledig ten dienste stelt van deze fictie. Hieruit kunnen

    we concluderen dat de poieisis zich vooreerst van het legein onderscheidt niet op het verbale

    niveau maar het thematische, fictionele niveau, of anders gezegd: ce qui fait le poète, ce n‟est

    pas la diction, c‟ est la fiction.56

    Aangezien deze poëtica gebruikt wordt om een bepaalde taaluiting als kunstwerk te

    onderkennen, is een logische vereiste dat er een esthetisch oordeel geveld kan worden of dat

    er op zijn minst sprake is van een of andere esthetische ervaring. Dit schuilt dan in de fictie

    zelf: Genette wijst op het feit dat de meerderheid van het lezerspubliek fictionaliteit aanhaalt

    als een belangrijk esthetisch kenmerk van literatuur, en dat het bovendien aan zijn publiek een

    plaisir désintéressé57

    verschaft dat een esthetisch oordeel in zich draagt.

    Hoe moeten we deze esthetische ervaring die aan fictie toegedicht wordt dan begrijpen? In de

    eerste plaats kan deze ervaring opgevat worden binnen de Aristotelische definitie van

    (mimetische) fictie, die de boventoon voert in Genette‟s poëtica. Deze definitie stelt dat de

    dichter (of elke creator van een literair werk) geen ware gebeurtenissen moet vertellen, maar

    zaken die zich situeren binnen de noodzakelijkheid en waarschijnlijkheid van het menselijke

    bestaan (cf. infra). Dit betekent dus met andere woorden dat de dichter een reproductie maakt

    van dé werkelijkheid die resulteert in een wereld die nagenoeg op directe wijze de realiteit

    representeert.58

    In dit geval ervaart de lezer/toehoorder dan de esthetiek van het werk in de

    herkenning van de algemeenheid van het menselijk wezen die de dichter dankzij zijn

    kundigheid evoceert. Uiteraard, zoals elke lezer van fictie zou opmerken, beperkt het

    fictionele veld zich niet tot die waarschijnlijke, mimetische teneur. Bijgevolg specificeert

    Genette het fictionele universum met een distinctie tussen l‟ énonce figuré en l‟ énonce

    indirect, waarbij dit laatste element overeenkomt met de bovengenoemde waarschijnlijke

    mimetische fictie.59

    L‟ énonce figuré belichaamt dan de fictie als fantasie, een wereld die,

    56

    Id., 17. 57

    Het désintéressé wijst op le contrat paradoxal d‟ irresponsabilité réciproque qu‟ il [i.e. l‟ énoncé de fiction]

    noue avec son récepteur (zie: Genette 1991, 19-20). 58

    Een extreem voorbeeld hiervan is de naturalistische roman. 59

    Genette 1991, 54-58: deze terminologie construeert Genette uit een distinctie tussen twee taaluitingen,

    namelijk figuurlijk taalgebruik en indirect taalgebruik. In het eerste geval kan de taaluiting nooit in zijn

    letterlijke betekenis begrepen worden. Wanneer je bijvoorbeeld zegt: “je bent een slak” omdat iemand zeer traag

    wandelt, kan dit enkel in deze figuurlijk betekenis begrepen worden. (De kans dat iemand uit uw omgeving zich

    als een slak gedraagt, is nu eenmaal minuscuul). Wanneer er dan in een fictioneel werk staat “De kabouter was er

    het met de zevenkoppige draak over eens dat Homerus maar een matig schrijver was,” kan dit niet in zijn

    letterlijke of , anders gezegd, waarschijnlijke betekenis gelezen worden. Zevenkoppige draken en kabouters

    bestaan niet, een draak die leest is nog onwaarschijnlijker en Homerus die een matig schrijver zou zijn is pure

    fantasie. Dergelijke literatuur kan enkel als pure fictie ervaren worden. Vandaar l‟ énonce figuré.

  • 21

    gezien het menselijke bestaan, als onmogelijk en onwaarschijnlijk beschouwd wordt.60

    Ook

    hier kan de doorwinterde lezer met zijn vermanend vingertje zwaaien en hierbij aanhalen dat

    de grens tussen deze twee werelden flinterdun is en in vele gevallen zelfs niet getrokken kan

    worden. Daarom onderscheid Payne, in zijn boeiend onderzoek naar de fictie in Theocritus‟

    bucolische wereld, naast de mimetische fictie (of dus Genette‟s l‟ énonce indirect, die Payne

    de Nea en de mime toeschrijft) en de “volledig fictionele fictie” (m.a.w. l‟ énonce figuré, waar

    hij de epische monsters en goden tot rekent), nog een derde vorm die men zou kunnen

    bestempelen als een dubbelgelede fictie.61

    Deze derde wereld heeft geen directe link met het

    menselijk bestaan, maar heeft wel een sterk antropomorf karakter waarbij de gefingeerde

    wezens gedreven worden door menselijke gedragingen en vormt zo een alternatief voor onze

    werkelijkheid. Als voorbeeld van zo‟n wereld haalt Payne de onderwereld aan.

    Ook al schept deze derde categorie een duidelijker onderscheid, toch blijven er grote lappen

    fictioneel niemandsland onafgebakend en weten vele teksten meerdere werelden te

    overlappen.62

    Payne tracht de overlappingen op te lossen door het argument aan te halen dat

    hij omschrijft als the realms of the unreal:63

    in fantastische werelden die niet zinspelen op de

    menselijke noodzakelijkheid en waarschijnlijkheid kunnen zonder twijfel realistische

    elementen optreden, maar deze zijn geen voldoende bewijs om hen tot de dubbelgelede fictie

    te rekenen, laat staan de mimetische. Genette daarentegen beslist wijselijk zijn

    bovengenoemde tweedeling onbepaald te laten en alle fictionele literatuur gewoon onder de

    omvattende term fictie te categoriseren.

    Toch blijft de theoretische driedeling een handig hulpmiddel bij het achterhalen van de

    esthetische ervaring. Voor het énonce figuré schuilt die ervaring dan in de mate waarop de

    auteur zich profileert als een kundig griot: hoe hij het verhaal vertelt, het dramatische

    Een indirecte taaluiting kan dan op twee manieren begrepen worden. Wanneer iemand een ander aan tafel vraagt

    “heeft u het zout” houdt dit niet alleen de letterlijke vraag in, maar bezit het ook de achterliggende betekenis

    “kunt u mij het zout even geven.” Daarom onderscheidt Genette l‟ énonce indirect. Als je immers in een

    fictioneel werk leest “Op woensdag 30 juli, rond elf uur in de voormiddag, stak hij in totale zinsverbijstering zijn

    thesis in de fik.” kan dit in zijn letterlijke, dus waarschijnlijke betekenis gelezen worden terwijl de

    achterliggende, primaire betekenis fictief is. 60

    Als voorbeeld hiervan kan Tolkiens Lord of the Rings gegeven worden. 61

    Payne 2007, 1-9. 62

    Zoals eerder vermeld, beschouwt Payne de epische goden als een voorbeeld van de “volledig fictionele fictie”.

    Er kan echter een lans gebroken worden voor het herbergen van deze goden onder de luifel van de “dubbelgelede

    fictie”: de goden bij Homeros zijn heden ten dage uiteraard fantastische wezens die echter in zeer sterke mate

    gedreven worden door menselijke gedragingen als jaloezie, liefde, woede en slinksheid. 63

    Met The realms of the unreal verwijst Payne naar het werk The Story of the Vivian Girls, in What Is Known as

    the Realms of the Unreal, of the Glandeco-Angelinian War Storm, Caused by the Child Slave Rebellion van

    Henry Darger. Darger gebruikte als bron voor zijn verhaalstof de Amerikaanse burgeroorlog. Payne wijst er op

    dat dit gegeven de roman er niet van weerhoudt tot de „volledig fictionele fictie” gerekend te worden (Zie: Payne

    2007, 3). Ook Dorrit Cohn en John Searle wijzen hierop in hun studies van fictie (zie Cohn 1999,14-15; Searle

    1975, 331).

  • 22

    karakter, alsook zijn inventiviteit op het vlak van de gebeurtenissen die hij al dan niet in zijn

    werk verwerkt. Dit is een ervaring die dan vooral betrekking heeft op het prikkelen van een

    fantasie die los staat van de hele menselijke realiteit. Deze elementen zijn ook geldig voor de

    dubbelgelede fictie, maar daarbij komt dan nog de al dan niet verholen gelijkenis met de

    werkelijkheid die de lezer herkent en die net zoals bij de mimetische fictie een esthetisch

    oordeel kan bewerkstelligen. Evenzo kunnen ook bij de mimetische fictie, hoewel de

    herkenning daar overweegt, narratieve elementen en het dramatische karakter bijdragen tot

    het esthetische oordeel.

    Tegenover deze thematische poëtica staat de formele poëtica. Deze theorie, die zijn oorsprong

    kent binnen de Duitse romantiek, behelst de idee dat de poëtische taal zich onderscheidt van

    de ordinaire of prozaïsche taal door een fundamentele verandering binnen het taalgebruik: de

    taal treedt hier niet louter op als medium bij het creëren van een fictionele wereld maar wordt

    gevoelig, autonoom en niet te verwisselen bouwmateriaal. De communicatieve functie wordt

    tot een minimum gereduceerd ter bevordering van de esthetische functie waardoor de

    boodschap eigenlijk schuilt in het op zichzelf bestaan van het kunstwerk. De taal op zich

    krijgt dus betekenis door zijn vorm of met de woorden van Genette:

    La poésie est à la prose, ou langage ordinaire, ce que la danse est à la marche, c‟ est-à-dire

    un emploi des mêmes ressources, mais « autrement coordonnées et autrement excitées », dans

    un système d‟ « actes qui ont [désormais] leur fin en eux-mêmes ». (…) sa signification

    n‟efface pas, ne fait pas oublier sa forme, elle en est indissociable, car il n‟ en résulte aucun

    savoir utilisable à aucun acte oublieux de sa cause.64

    Een laatste belangrijke aanmerking op constitutief vlak is het feit dat de thematische noch de

    formele poëtica elk op zich het volledige literaire veld kunnen beslaan, maar elk definiëren ze

    op hun manier een deelaspect van de literatuur. Daarenboven kan er geen grens getrokken

    worden tussen de thematische en formele theorieën die zou opgaan in elke literaire situatie:

    alleen al de epen van Homerus in dactylische hexameters zijn een mooi voorbeeld van

    poëtische fictie of hoe het thematische en formele veld elkaar overlappen.

    Het is weinig verwonderlijk dat literatuur verder reikt dan de werken die a priori gedefinieerd

    worden door de gesloten constitutieve criteria. Daarom wijst Genette op de meer open theorie

    van de conditionele poëtica.

    64

    Id., 23-24.

  • 23

    In deze benaderingswijze is er sprake van het appréciation plus désinvoltement

    égocentrique:65

    een subjectieve benadering van teksten die in de eerste plaats niet als functie

    “het esthetische” hebben maar bijvoorbeeld een polemische, didactische of informerende

    functie. Dit betekent dat sommige teksten niet gelezen worden om hun oorspronkelijke functie

    maar wel om hun esthetische waarde die ze bezitten, vanwege de appreciatie van hun stijl.66

    Omdat de twee types van de constitutieve poëtica aangeduid kunnen worden met de

    respectievelijke termen fictie en poëzie, wordt het conditionele type diction gedoopt.

    Dergelijke conditionele poëtica creëert wel het aanlokkelijke gevaar een favoriserende

    houding aan te nemen voor het esthetische en die als incompatibel te beschouwen met het

    theoretische of pragmatische van het werk. Men moet aan deze verleiding weerstaan. Een

    auteur meet immers zijn werk veelal een bepaalde stijl (al dan niet esthetisch) aan die in

    overeenstemming is aan de inhoud. Genette haalt terecht aan dat dit echter een jammerlijke

    evolutie binnen de literatuur en de kunst in het algemeen in de hand werkt. In de eerste plaats

    doen sommige aanhangers van deze methode, omdat ze eerder evaluatief dan descriptief te

    werk gaat, het concept literariteit naar een soort van kwaliteitslabel neigen. Daarnaast breidt

    het conditionele veld zich geleidelijk aan meer uit door de overwaardering van dergelijk

    „esthetische kwaliteitsevaluatie‟, met als gevolg dat het gevaar dan dreigt de constitutieve

    werken vanuit een conditionele invalshoek te benaderen.67

    Maar, zoals reeds eerder vermeld,

    een werk dat tot de constitutionele poëtica behoort, is van nature literatuur en bijgevolg is de

    conditionele poëtica niet van toepassing op dergelijk werk. Uiteindelijk kunnen we deze

    schets van de poëticale beschouwingen eindigen met Genette‟s samenvattende slotsom:

    La littérarité, étant un fait pluriel, exige une théorie pluraliste qui prenne en charge les

    diverses façons qu‟a le langage d‟ échapper et de survivre à sa fonction pratique et de

    produire des textes susceptibles d‟ être reçus et appréciés comme des objets esthétiques.68

    65

    Id., 27. 66

    Men zou kunnen beweren dat een bepaalde tekst ook als esthetisch kan ervaren worden omdat zijn wezen in de

    buitentalige werkelijkheid op zich al fraai is. Maar zoals uit het voorbije relaas blijkt en zoals Genette ook

    benadrukt, draait het allemaal om de taal an sich die op constitutief of conditioneel vlak schoonheid

    bewerkstelligt. Daarom dient er een groot belang gehecht te worden aan het theoretische onderscheid tussen

    histoire en récit. Wat ons aanbelangt is de esthetische ervaring die teweeg gebracht wordt door middel van taal

    (op het niveau van het récit), en niet wat in werkelijkheid (op het niveau van het histoire), los van de taal/ de

    tekst, een esthetisch object is. Zo haalt Genette aan dat la beauté de son modèle ne dépend du talent d‟ un

    peintre. (zie Genette 1991 37-38). 67

    Genette haalt het voorbeeld aan van een aanhanger van het fictioneel criterium die weigert dit aan

    stationsromans toe te schrijven omdat het naar zijn oordeel slecht geschreven is. Dit zou betekenen dat

    fictionaliteit slechts een noodzakelijke voorwaarde is van maar niet voldoende voor literariteit (zie: Genette

    1991, 27). 68

    Genette 1991, 31.

  • 24

    2.2 Retoriek & waarheid, ofte de geboorte van fictie

    Waar past de retoriek nu in het literaire plaatje? Wanneer er onderzoek gedaan wordt naar de

    fictionaliteit van een retorische tekst kan dit twee dingen betekenen: ofwel wordt onderzoek

    gedaan naar het al dan niet aanwezig zijn van fictionaliteit binnen de retoriek ofwel wordt er

    vanuit gegaan dat er weldegelijk fictionaliteit aanwezig is en analyseert men in welke mate en

    hoe dit bewerkstelligd wordt. Hoewel Genette stelt dat in het Aristotelische, constitutieve

    opzicht retoriek tot het legein behoort (cf. supra), maar wel kan gedefinieerd worden binnen

    de conditionele poëtica, gaat mijn onderzoek a priori uit van de aanwezigheid van

    fictionaliteit en situeren we Chorikios‟ twaalfde declamatie binnen de constitutieve poëtica.

    Natuurlijk moet er hier enige nuancering geopperd worden: Genette‟s werk behandelt het

    concept fictie binnen het algemene kader van dé literatuur en niet specifiek genregericht. In

    dat opzicht is het vrij aannemelijk dat hij het literaire oordeel over retoriek aanvoert dat bij de

    meerderheid heerst. Niet iedereen is immers even goed vertrouwd met de retorische traditie.

    Daarnaast is retoriek een veelomvattende, zoniet allesomvattende term voor elke vorm van

    retorische praxis die dient gespecificeerd te worden naargelang het onderwerp dat behandeld

    wordt. In ons geval behelst de specificatie het duiden van een ontwikkeling, een evolutie

    binnen de retoriek toegespitst op de notie van fictie die ons naar het orgelpunt zal voeren dat

    Flavius Philostratus omdoopte tot de tweede sofistiek.

    Om zelf niet van een sofisme beticht te worden, moet ik erop wijzen dat men in de oudheid

    geen karakteristieke term had voor fictie. Het anachronistisch gebruik van deze term zal wel

    verantwoord worden omdat we, zoals u zult lezen, ten opzichte van onze vooropstelling van

    fictie als nonreferential narrative69

    een conceptie van fictionaliteit in de oudheid zullen

    vaststellen, ondanks het uitblijven van een specifieke term.

    Het sleutelwoord binnen dit „fictioneel‟ denken dat we nu onder de loep zullen nemen, is

    mimesis. Om een duidelijk beeld te scheppen van deze mimesisconceptie onderkennen we in

    navolging van J. Bompaire, die een omvangrijk onderzoek wijdde aan Loukianos van

    Samosata, mimesis als een omvattende term voor de volgende driedeling: filosofische

    mimesis, retorische/sofistische mimesis en mimesis van het publiek.70

    69

    Zie de Inleiding p. 70

    Bompaire 1958, 21-22.

  • 25

    2.2.1 Filosofische mimesis

    Dé grote grondleggers van het mimetisch denken zijn Plato en zijn leerling Aristoteles.

    Beiden contempleren over het fenomeen binnen het concept dat Bompaire filosofische

    mimesis noemt: in de eerste plaats mimesis als een handeling, waarbij de karakteristieken van

    iets of iemand gereproduceerd worden; het weergeven van de realiteit in de brede zin, d.w.z.

    met inbegrip van de notie tijd en ruimte, die dan zijn reproductie kent in de literatuur (de

    auteur is dan de imitator). Deze mimesisconceptie overheerst in grote mate de literatuur tot

    aan de tweede sofistiek, maar is, zoals we verder zullen zien, geen alleenheerser.

    Plato‟s mimesisconceptie berust op een dubbele benadering van het fenomeen. In de eerste

    plaats is er de ontologische mimesis: de relatie tussen de zintuiglijke werkelijkheid en de

    Ideeënwereld, de wereld van de ideale vormen. De zintuiglijke werkelijkheid reproduceert de

    relaties die bestaan in het “zijn“, de “ware” werkelijkheid of Ideeënwereld. Zo geeft ze ons

    toegang tot en verschaft ze ons kennis over de Ideeënwereld. Deze zintuiglijke werkelijkheid

    is wel geen reproductie die gelijkwaardig is aan de Ideeënwereld. Hoe perfect ze ook moge

    wezen, deze werkelijkheid is niet meer dan een tweederangs schimmenspel op de wand van

    de allegorische grot. Bijgevolg vormen de picturale en poëtische kunsten op hun beurt in de

    Platonische mimetische keten een derdegraadsimitatie van de ideale vormenwereld en zijn ze

    dus, ontologisch gezien, minderwaardig.71

    Plato tracht dan ook de goede denkpistes aan te

    reiken die enkel een beweging naar die ideale vormenwereld bewerkstelligen, aangezien de

    vereenzelviging ermee in onze zintuiglijke werkelijkheid niet mogelijk is.

    De tweede benadering is een literaire visie op mimesis die ook de ontologische beschouwing

    incorporeert.72

    In zijn Politeia legt Plato op grond van zijn dictatoriaal kunstbeleid de poëzie

    censuur op omdat ze, zoals we hierboven zagen, ontologisch inaccuraat is en bijgevolg een

    corrumperende invloed heeft op haar publiek (387b, 602d-603e). Hij beticht de poëzie van

    corrumperende praktijken omdat ze bij haar toehoorders naar een emotionele voldoening

    streeft via de mimesis van onware zaken eerder dan via de mimesis van filosofische

    waarheden. De steeds wisselende emotionele indrukken die poëzie dan teweeg brengt,

    scheppen volgens Plato verwarring in de menselijke ziel waardoor de ziel het onderscheid

    verliest tussen allerlei waarden zoals goed en kwaad, lelijk en mooi,…(605a-c). Derhalve

    71

    Bompaire 1958, 22-23; Praet 2001, 52-54. 72

    Whitmarsh 2001, 47-57. Voor een uitgesponnen uiteenzetting van Plato‟s mimesisconceptie op vlak van

    literatuur en kunst in het algemeen, alsook voor Aristoteles‟ visie die verderop aan bod komt, verwijs ik naar

    Halliwell, S., The Aesthetics of Mimesis, Princeton 2002.

  • 26

    moet de staat dichters inschakelen die ware en goede poëzie schrijven en moet er met een

    aantal zaken schoon schip gemaakt worden binnen de bestaande literatuur.73

    Een andere

    aanklacht luidt dat vele literaire werken zoals het epos en de tragedie tal van slechte

    voorbeelden bevatten.74

    Plato pleit daarom voor het doortastende optreden van een

    regulerende autoriteit die de lezer of toehoorder bij de hand neemt en hem op de ware en

    goede elementen wijst. Dit resulteert in een onderscheid tussen drie vertelwijzen: narratieve

    poëzie waarbij de dichter als enige het woord neemt (ἁπλῆ διηγήσει, gewoonlijk diegesis

    genoemd), een tweede discours waarbij men de identiteit van een personnage aanneemt en

    zijn taal aanpast aan het personage dat spreekt (διὰ μιμήσεως γιγνομένῃ, of gewoonweg

    mimesis) en een combinatie van beide (δι᾽ ἀμφοτέρων, door de manifeste aanwezigheid van

    de verteller wordt deze vorm ook tot de diegesis gerekend).75

    De tweede vertelvorm vindt

    Plato verwerpelijk. De verteller is zo goed als verdwenen in de huid van het personage dat het

    publiek toespreekt. De lezer gaat bijgevolg een directe confrontatie aan met hetgeen „getoond

    wordt‟, zonder het bemiddelende optreden van een regulerende autoriteit. Omdat het publiek

    behagen schept in deze imitaties, brengt dergelijke mimesis een emotionele conditionering

    teweeg waardoor het publiek zich zonder enig waardebesef gaat richten naar de emoties die

    de werken hen tonen.76

    Daarom prefereert Plato de eerste en laatste vertelvorm die tenminste

    ruimte laten voor de regulerende autoriteit in de persoon van de verteller.

    Plato‟s retorische bespiegelingen situeren zich dan ook binnen het domein van het streven

    naar de ideale vormenwereld. Op het vlak van de retoriek onderkent Plato twee vormen die

    overeenkomen met twee teksten van zijn hand: Gorgias en Phaidros, respectievelijk een

    slechte en goede vorm van retoriek.77

    In de eerste tekst treedt de sofist Gorgias op die zijn

    sofistische praktijken gelijk stelt met de retoriek. De retoriek die hier ten tonele wordt

    73

    De stelling die bij Whitmarsh luidt als In the Republic, Socrates „expels‟ all mimetic art from his polis(..) is

    dus niet correct (Whitmars 2002, 50). Plato is zich bewust van de kracht van mimesis en wil haar dan ook op een

    positieve manier aanwenden . Op die manier brengt hij de burgers in contact met de goede en juiste waarden. 74

    Politeia, 605c-d. Met deze slechte voorbeelden bedoelt Plato de ethisch onverantwoorde karaktertrekken

    waarmee een schrijver de goden en helden weergeeft (misstappen zoals overspel, jammeren wanneer men in

    ellende verkeert en alle andere onhebbelijkheden waaraan de helden en goden zich overgeven). 75

    Politeia, 392c-394b. Zie ook Payne 2007, 55-56; van Mal-Maelder 2007, 44. Deze driedeling hertaalde Henry

    James in de welbekende dichotomie showing and telling (zie: Booth 1961, 23). Mimesis stelt James gelijk aan

    showing, omdat door in de huid van een personage te kruipen, de verteller hem tot leven wekt. Dit personage die

    het publiek toespreekt, ontluikt of “toont” dan aan zijn toehoorders via zijn woorden de imaginaire wereld

    waarin hij zich bevindt, alsof het publiek zich er zelf ook in bevindt. Een illusie die mogelijk wordt gemaakt

    door de directe rede van het personage en het uitblijven van een intermediaire verteller. 76

    Het ontbreken van een waardebesef is dus het gevolg van de bovengenoemde wisselende emotionele

    indrukken. 77

    Praet 2001, 45-50; Cassin 1995, 415-422.

    http://www.perseus.tufts.edu/hopper/morph.jsp?l=a%28plh%3D%7C&la=greek&prior=h)/toihttp://www.perseus.tufts.edu/hopper/morph.jsp?l=dihgh%2Fsei&la=greek&prior=a(plh=|http://www.perseus.tufts.edu/hopper/morph.jsp?l=dia%5C&la=greek&prior=h)/http://www.perseus.tufts.edu/hopper/morph.jsp?l=mimh%2Fsews&la=greek&prior=dia/http://www.perseus.tufts.edu/hopper/morph.jsp?l=gignome%2Fnh%7C&la=greek&prior=mimh/sewshttp://www.perseus.tufts.edu/hopper/morph.jsp?l=di%27&la=greek&prior=h)/http://www.perseus.tufts.edu/hopper/morph.jsp?l=a%29mfote%2Frwn&la=greek&prior=di'

  • 27

    gevoerd, is er een in de banale en pejoratieve betekenis van het woord, waarmee Plato het lot

    van de bedrieglijke woordenpraal van sofisten voor een lange periode bezegelde: het zijn

    charlatans die met hun malicieuze praktijken, door Plato als vleierij bestempeld (462c), hun

    toehoorders allerlei onzin voor waar verkopen en hen aanleren om flagrante leugens waar te

    doen uitschijnen. Dit verwijt duidt Cassin in haar lijvige turf L‟effet sophistique aan als

    subjectieve pseudos: een leugen, die de sofist vertelt om verwarring te zaaien, om gelijk te

    halen en om monetaire winst binnen te rijven.78

    In de Phaidros neemt Plato een meer gematigde houding aan tegenover de retoriek: Sokrates

    onderkent in deze tekst de retoriek als de kunst van het spreken (de omschrijving die Gorgias

    gaf in de vorige tekst ter definiëring van zijn handelen) en haalt ze niet meer door het slijk. In

    deze tekst vormt ze een hermeneutisch middel om via de dialectiek tot ware kennis te komen.

    Ze vormt de noodzakelijke voorkennis om volwaardig deel te kunnen nemen aan gesprekken

    die tot waarheid leiden. De kennis ervan is noodzakelijk om diegene die onwaarheden

    verkondigt te ontwaren. Iemand die immers een goeie inborst heeft, maakt dan ook op gepaste

    wijze gebruik van de retoriek. De retorische kunst is dus in Plato‟s opzicht een vorm van

    psychagogè die gebruikt maakt van het discours, waarvan de retoriek de spelregels vormt. Om

    het anders te stellen: voor Plato is de enige authentieke retoriek de filosofische retoriek.

    Aristoteles‟ visie op retoriek deelt met Plato‟s Phaidros79

    de idee dat retoriek een systeem is

    dat als geheel een handige voorkennis vormt bij gesprekken. Hij verschilt dan wel van Plato

    door zijn opvatting dat de retoriek geen deel uitmaakt van de dialectiek maar de tegenhanger

    er van is.80

    Aristoteles beschouwt en bewerkstelligt in zijn Ars Rhetorica de retoriek als een

    autonome, universele en neutrale discipline. Neutraal in de zin dat retoriek zowel voor goede

    als slechte intenties gebezigd kan worden en dus niet onderhevig is, zoals bij Plato, aan de

    preliminaire eis dat een brave borst het systeem gebruikt.81 Universeel slaat dan op

    78

    Cassin 1995, 474. 79

    Praet 2001, 74-80; Cassin 1995, 423-428. 80

    Id., 78: De dialectiek leert aan om argumentaties op te stellen en aan te vallen in een filosofisch debat, retoriek

    is hiervan de tegenhanger omdat ze leert een publiek te overtuigen in een strikt genomen monologische

    taalhandeling; zie Praet 2001, 78. 81

    Hierbij dient wel enige nuance aangebracht te worden. Aristoteles onderscheidt in zijn Ars Rhetorica drie

    soorten van entechnische overtuigingsmiddelen, namelijk ethos, pathos en logos.(Retorica 1356a 1-4). De

    elementen die tot de laatste categorie behoren beslaan de argumentatiestrategieën van een redevoering. De

    tweede categorie incorporeert de elementen die inspelen op de emoties van het publiek. De eerste categorie, die

    ons hier aanbelangt, behandelt het karakter van de redenaar. Hierover zegt Aristoteles, Ars Rhetorica 1356a 4-

    10: διὰ μὲν οὖν τοῦ ἤθους, ὅταν οὕτω λεχθῆ ὁ λόγος ὥστε ἀξιόπιστον ποισαι τὸν λέγοντα· τοῖς

    γὰρ ἐπιεικέσι πιστεύομεν μᾶλλον καὶ θᾶττον, περὶ πάντων μὲν ἁπλῶς, ἐν οἷς δὲ τὸ ἀκριβὲς μὴ

  • 28

    Aristoteles‟ mening dat iedereen binnen eender welk onderwerp deel heeft aan de retoriek (net

    zoals de dialectiek): het behoort tot de natuurlijke aard van de mens om te willen overtuigen,

    de ene wendt het intuïtief aan, de ander heeft er op een of andere manier kaas van gegeten en

    doet het met een zekere handigheid. Daaruit concludeert Aristoteles dat de retoriek dient

    gesystematiseerd en uitgebouwd te worden tot een systeem dat niet in de eerste plaats het

    praktisch overtuigen aanleert, maar een retorisch inzicht geeft in de mogelijke middelen om te

    overtuigen. Met andere woorden, Aristoteles reikt een systeem aan dat de mens wapent niet

    alleen tegen subjectieve pseudos, maar nu ook tegen objectieve pseudos82

    : het vertellen van

    een fout zonder de malafide intenties waar Plato gewag van maakt.

    Wat Aristoteles‟ mimesisconceptie betreft, ontwikkelt hij een visie met minder dedain voor de

    artistieke mimesis dan Plato. Omdat we Aristoteles‟ theorie hierboven enkel in vogelvlucht

    aan bod hebben laten komen, zullen we er nu ietwat dieper op ingaan.

    Twee elementen haalt hij aan die aan de oorsprong liggen van de poëtische activiteiten van de

    mens: enerzijds het feit dat mimesis eigen is aan de menselijke natuur en anderzijds dat ze aan

    deze mimesis een plezier beleven.83

    Het domein van deze mimesis waaruit de mens zijn

    onderwerpen put, wordt volledig omheind door de filosofische drang naar waarheid die we al

    bij Plato zagen, en bestrijkt de “natuur”, de werkelijkheid. Of een verhaal waar gebeurd is, is

    voor Aristoteles van geen belang. Hij schenkt de dichter dan ook alle vrijheid en de volledige

    verantwoordelijkheid voor zijn literaire creatie. Wel staat hij het aspect van “het toeval” in de

    plot niet toe: het verisme met zijn bijzondere details die het leven van een individu

    karakteriseren, moet wijken voor een ideale (onrealistische) algemeenheid die strikt de regels

    volgt van de noodzakelijkheid en waarschijnlijkheid van het menselijke bestaan. De taak van

    de dichter is dus, zoals J.R. Morgan het verwoordt in zijn artikel over fictie in de Griekse

    roman, the construction of a stripped-down version of reality.84

    Op die manier doet een

    fictioneel relaas voor ons de algemene patronen van het menselijke leven ontluiken.85

    Of

    ἔστιν ἀλλὰ τὸ ἀμφιδοξεῖν, καὶ παντελῶς. δεῖ δὲ καὶ τοῦτο συμβαίνειν διὰ τοῦ λόγου, ἀλλὰ μὴ διὰ

    τοῦ προδεδοξάσθαι ποιόν τινα εἶναι τὸν λέγοντα· Je kan dus overtuigen door middel van het karakter, wanneer een rede zo wordt uitgesproken dat ze de spreker

    geloofwaardig maakt. Want in respectabele mensen geloven we sterker en gemakkelijker: dit is in het algemeen

    waar in verband met alle mogelijke onderwerpen, en absoluut in kwesties waar geen exacte kennis geldt maar

    plaats is voor twijfel. Maar dat vertrouwen moet tot stand komen door de toespraak zelf, niet door een of andere

    vooropgezette idee over de kwaliteit van de spreker. (vertaald door Marc Huys zie: http://perswww.kuleuven.be/~u0013314/retorica/inhoud.htm). Ondanks het feit dat er geen preliminaire eis van

    een respectabele karakter gesteld wordt, blijft het een niet te geringschatten element in de retoriek. Zie ook:

    Patillon 1988, 30-31; Praet 2001, 81-85. 82

    Cf. supra. 83

    Poëtica, 1448b5-1448b8; Bompaire 1958, 23-24; Cassin 1995, 474-475. 84

    Morgan 1993, 182. 85

    Payne 2007, 6-7; Morgan 1993, 182-183.

  • 29

    zoals Morgan het stelt: In other words, verisimilitude, in the sense of plausible representation

    of the way things really are, is rejected in favour of an unrealistic abstraction demonstrating

    how individual experience is structured by generalities of cause and effect.86

    Dit betekent ook

    dat Aristoteles, in tegenstelling tot Plato, een duidelijke grens trekt tussen de realiteit en de

    gefingeerde wereld, wat Aristoteles eigenste woorden benadrukken: προαιρεῖσθαί τε δεῖ

    ἀδύνατα εἰκότα μᾶλλον ἥ δυνατὰ ἀπίθανα.87 In zijn geval vormt mimesis als

    vertelwijze dan ook geen grote bedreiging voor zijn publiek, meer zelfs, Aristoteles

    beschouwt deze vertelvorm als een belangrijke factor voor het waarschijnlijkheidsgehalte van

    een „fictioneel‟ werk. Hij handhaaft de Platonische driedeling maar legt het zwaartepunt in de

    schaal van de mimesis en oordeelt dat een dichter zo weinig mogelijk in eigen persoon moet

    spreken (m.a.w. diegesis zo weinig mogelijk als vertelwijze aanwenden).88

    Belangrijk is dat Aristoteles er expliciet op wijst dat die algemene, menselijke wezenlijkheden

    de poëzie ook een filosofische touch geeft die, naast haar niet-feitelijk karakter, haar van de

    geschiedschrijving differentieert.89

    We lezen dus een hang naar realisme die echter een meer

    idealistische, bijna filosofische weergave is van de werkelijkheid. Niettemin kunnen we

    concluderen dat we in Aristoteles‟ definitie van poëzie een frictie lezen tussen de

    waarheidsdrang van de filosofie en het concept dat wij in modern opzicht fictie zouden

    noemen:

    Φανερὸν δὲ ἐκ τῶν εἰρημένων καὶ ὅτι οὐ τὸ τὰ γενόμενα λέγειν, τοῦτο ποιητοῦ ἔργον

    ἐστίν, ἀλλ’ οἷα ἂν γένοιτο καὶ τὰ δυνατὰ κατὰ τὸ εἰκὸς ἥ τὸ ἀναγκαῖον.90

    Hoe rijmt de retoriek dan met deze mimesis of literatuur? In elk geval huizen ze nog niet

    onder hetzelfde dak. Retoriek wordt vanaf Aristoteles een alsmaar meer doorwrocht systeem

    dat helderheid (zowel op het vlak van taal als van logische argumentatie) en

    overtuigingskracht nastreeft. Het is, zoals Aristoteles stelt, een autonome studie en

    systematisering van de taal op zich, maar ook een systeem dat bij vele, verschillende talige

    aangelegenheden aangewend kan worden. Zo haalt Aristoteles aan dat de retorische praxis

    86

    Morgan 1993, 182. 87

    Poëtica,1460a26-27: Waarschijnlijke onmogelijkheden moeten altijd verkozen worden boven onwaarschijnlijke

    onmogelijkheden. 88

    Poëtica, 1460a5-11. 89

    Poëtica, 1451b6-8. Morgan voegt hier nog aan toe dat Aristoteles fictie eigenlijk als bemiddelaar laat optreden

    tussen het particuliere karakter van de geschiedschrijving en het meer algemene karakter van de filosofie (Zie:

    Morgan 1993., 182). 90

    Poëtica, 1451a36: Verder is het uit het bovengenoemde duidelijk dat het niet de taak is van de dichter zaken te

    vertellen die hebben plaatsgevonden, maar dingen van die aard dat ze zouden kunnen plaatsvinden, dingen die

    mogelijk zijn volgens de waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid.

    http://www.perseus.tufts.edu/hopper/morph.jsp?l=proairei%3Dsqai%2F&la=greek&prior=*ni/ptrwnhttp://www.perseus.tufts.edu/hopper/morph.jsp?l=te&la=greek&prior=proairei=sqai/http://www.perseus.tufts.edu/hopper/morph.jsp?l=dei%3D&la=greek&prior=tehttp://www.perseus.tufts.edu/hopper/morph.jsp?l=a%29du%2Fnata&la=greek&prior=dei=http://www.perseus.tufts.edu/hopper/morph.jsp?l=ei%