DE POSITIE VAN DE LICENTIENEMER IN HET ......Lego. In 2018 werd maar liefst voor 13 miljoen euro aan...
Transcript of DE POSITIE VAN DE LICENTIENEMER IN HET ......Lego. In 2018 werd maar liefst voor 13 miljoen euro aan...
DE POSITIE VAN DE LICENTIENEMER IN HET
INTELLECTUEEL EIGENDOMSRECHT
Aantal woorden: 39.418
Michèle Vinckier
Stamnummer: 01307415
Promotor: Prof. dr. Hendrik Vanhees
Commissaris: Dhr. Simon Geiregat
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Rechten
Academiejaar: 2018 – 2019
I
Voorwoord
Deze masterproef vormt het sluitstuk van mijn opleiding tot Master in de rechten aan de Universiteit
van Gent. Het schrijven van deze masterproef heeft veel energie gevergd. Alvorens van wal te steken
met mijn masterproef, wil ik dan ook traditiegetrouw mijn dank betuigen aan heel wat mensen die het
schrijfproces elk op hun eigen manier wat verlicht hebben. Dit product zou er niet gekomen zijn zonder
hun steun en sympathie.
Eerst en vooral bedankt aan mijn promotor, Prof. dr. Hendrik Vanhees. Dank voor het aanreiken van dit
boeiende onderwerp en het verlenen van de nodige bijstand tijdens het schrijfproces. Ik werd telkens
geduldig ontvangen en kreeg snelle en gerichte feedback. Ook bedankt aan Dhr. Geiregat om mijn
bibliografie met een waardevolle bron uit te breiden.
Vervolgens ook uitdrukkelijk bedankt aan mijn ouders. Niet alleen voor alle kansen die ze mij gaven en
de steun tijdens mijn studies, maar om er altijd voor mij te zijn in alles wat ik doe. Het doet deugd om
te beseffen dat jullie soms meer in mij geloven dan ik zelf doe. Daarnaast ook bedankt aan Marijn. De
keren dat ik mijn hart bij jou kon luchten zijn niet op een hand te tellen. Tot slot ook een oprechte dank
je wel aan de rest van mijn familie en vrienden om me de nodige ontspanning en afleiding te bezorgen
de afgelopen jaren.
Michèle Vinckier,
Gent, mei 2019.
II
III
Inhoudsopgave
VOORWOORD ...................................................................................................................................... I
INHOUDSOPGAVE ........................................................................................................................... III
LIJST VAN AFKORTINGEN ........................................................................................................ VIII
INTRODUCTIE ..................................................................................................................................... 1
1. ONDERWERP EN PROBLEEMSTELLING .............................................................................................. 1
2. AFBAKENING ONDERZOEK EN STRUCTUUR...................................................................................... 2
DEEL 1. INLEIDEND DEEL ............................................................................................................... 5
HOOFDSTUK 1. OMSCHRIJVING VAN DE LICENTIE(OVEREENKOMST) ............................. 5
Afdeling 1. Algemene omschrijving ............................................................................................... 5
Afdeling 2. Kenmerken ................................................................................................................... 7
2.1. Sui generis overeenkomst .................................................................................................... 7
2.2. (Non) facere: verbodsontheffing en gebruiksrecht .............................................................. 7
2.3. Vrijwillig en wederkerig ...................................................................................................... 8
2.4. Intuitu personae? .................................................................................................................. 9
2.5. Duur van de licentieovereenkomst ..................................................................................... 10
2.6. Inschrijvingsvereiste .......................................................................................................... 10
Afdeling 3. De dwanglicentie ........................................................................................................ 11
Afdeling 4. Exclusieve versus niet-exclusieve licentie ................................................................. 11
Afdeling 5. De wettelijke licentie .................................................................................................. 12
Afdeling 6. De verbintenissen van de partijen bij de licentieovereenkomst ................................. 13
6.1. Rechten en plichten van de licentiegever ........................................................................... 13
6.2. Rechten en plichten van de licentienemer .......................................................................... 15
HOOFDSTUK 2. HANDHAVING VAN INTELLECTUELE RECHTEN ...................................... 18
Afdeling 1. Het fenomeen ‘namaak’ ............................................................................................. 18
Afdeling 2. Handhaving op internationaal, Europees en Belgisch niveau .................................... 20
2.1. Internationale initiatieven................................................................................................... 20
2.2. Europese initiatieven .......................................................................................................... 20
2.2.1. De Douaneverordening ............................................................................................... 20
2.2.2. De Handhavingsrichtlijn ............................................................................................. 21
2.2.3. Een voorstel tot Strafrechtrichtlijn .............................................................................. 22
2.3. Nationaal niveau................................................................................................................. 23
Afdeling 3. De vorderingsgerechtigde partij ................................................................................. 24
IV
DEEL 2. DE POSITIE VAN DE LICENTIENEMER DOORHEEN DE VERSCHILLENDE
INBREUKPROCEDURES.................................................................................................................. 26
HOOFDSTUK 1. VORDERING TOT STAKEN ZOALS IN KORTGEDING ................................ 26
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure ..................................................................................... 26
1.1. Algemeen ........................................................................................................................... 26
1.2. Welke maatregelen kan de stakingsrechter bevelen? ......................................................... 27
1.2.1.Vaststelling en stopzetting van de inbreuk .................................................................. 27
1.2.2. Begeleidende maatregelen .......................................................................................... 28
§1. Verwijdering van de goederen uit het handelsverkeer ............................................... 28
§2. Maatregelen tot informatieverstrekking ..................................................................... 28
§3. Publicatie van het vonnis van de stakingsrechter ....................................................... 29
§4. De vergoeding van gerechtskosten en andere kosten ................................................. 29
Afdeling 2. De verhouding tussen artikel XVII.19 en artikel XVII.7 juncto XVII.8 WER.......... 30
Afdeling 3. Wie kan de vordering instellen? ................................................................................. 31
3.1. Industriële eigendomsrechten............................................................................................. 31
3.1.1. Merkenrecht ................................................................................................................ 31
§1. Wetgeving op twee niveaus ........................................................................................ 31
§2. Uniemerk .................................................................................................................... 32
a) Exclusieve licentie ................................................................................................... 32
b) Niet-exclusieve licentie: een gemiste kans van de wetgever? ................................. 35
c) Is inschrijving van een merklicentie in het register vereist? .................................... 36
d) Blijvende beperking bevoegdheid licentienemers ................................................... 38
§3. Beneluxmerk .............................................................................................................. 39
a) Geen bevoegdheid voor de licentienemer onder het oude BVIE ............................. 39
b) Verruiming van de bevoegdheden sinds 1 maart 2019 ............................................ 41
c) Impact Hassan/Breiding ........................................................................................... 41
3.1.2 Tekeningen en modellen .............................................................................................. 42
§1. Gemeenschapsmodel .................................................................................................. 42
a) Analogie met het Uniemerk ..................................................................................... 42
b) Is inschrijving van een modellicentie in het register vereist? .................................. 43
§2. Benelux tekeningen en modellen ............................................................................... 44
3.1.3. Octrooien .................................................................................................................... 45
§1. Beperkte bevoegdheden in de wet .............................................................................. 45
§2. Uitbreiding van de bevoegdheden in de licentieovereenkomst? ................................ 46
§3. Quid weigering tot optreden van de octrooihouder .................................................... 47
§4. Geen analogie met het merken- en tekeningen en modellenrecht .............................. 48
3.1.4. Kwekersrecht .............................................................................................................. 49
V
§1. Kwekersrecht .............................................................................................................. 49
§2. Communautair kwekersrecht ...................................................................................... 49
3.1.5. Topografieën van halfgeleiderproducten .................................................................... 50
3.1.6. Benamingen van oorsprong en geografische aanduidingen ....................................... 51
3.2. Auteursrecht sensu lato ...................................................................................................... 52
3.2.1. Elke betrokkene .......................................................................................................... 52
3.2.2. Striktere interpretatie bij het sui generis-recht voor databanken ................................ 53
HOOFDSTUK 2. DE VORDERING TEN GRONDE ....................................................................... 53
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure ..................................................................................... 53
Afdeling 2. Verhouding ten opzichte van de vordering tot staken zoals in kortgeding ................ 54
2.1. Het onderscheid tussen de twee procedures ....................................................................... 54
2.2. Wie kan de vordering inzake namaak instellen? ................................................................ 55
HOOFDSTUK 3. HET BESLAG INZAKE NAMAAK .................................................................... 55
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure ..................................................................................... 55
Afdeling 2. Wie kan de procedure instellen? ................................................................................ 56
2.1. Voor welke intellectuele rechten? ...................................................................................... 56
2.2. Wie kan om een beslag inzake namaak verzoeken? .......................................................... 58
HOOFDSTUK 4. HET GEWONE KORTGEDING .......................................................................... 58
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure ..................................................................................... 58
Afdeling 2. Ruime vorderingsmogelijkheid voor de licentienemer .............................................. 60
HOOFDSTUK 5. DE VORDERING TOT SCHADEVERGOEDING ............................................. 60
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure ..................................................................................... 60
Afdeling 2. De vorderingsgerechtigde partij: een stroomlijning van de intellectuele rechten? .... 62
2.1. De benadeelde partij ........................................................................................................... 62
2.2. Bijzondere regels in afzonderlijke wettelijke bepalingen .................................................. 63
2.2.1. Striktere voorwaarden voor merken en tekeningen en modellen in het BVIE ........... 63
2.2.2. Bijzondere regels voor Uniemerken en Gemeenschapsmodellen............................... 64
2.2.3. Expliciete bepaling in het WER voor octrooien ......................................................... 65
HOOFDSTUK 6. DE STRAFRECHTELIJKE BETEUGELING ..................................................... 66
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure ..................................................................................... 66
1.1. Verhouding ten opzichte van de burgerrechtelijke procedures .......................................... 66
1.2. Kenmerken van de procedure............................................................................................. 67
Afdeling 2. De licentienemer als benadeelde partij....................................................................... 68
HOOFDSTUK 7. DE DOUANEVERORDENING ........................................................................... 68
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure ..................................................................................... 68
Afdeling 2. Recht tot indiening van een verzoek bij de douane .................................................... 70
2.1. Kritiek op Douaneverordening 1383/2003......................................................................... 70
VI
2.2. De huidige Douaneverordening 608/2013 ......................................................................... 71
2.2.1. Een gebrek aan duidelijkheid in de wet ...................................................................... 71
2.2.2. Enge of ruime interpretatie van artikel 3 Douaneverordening? .................................. 72
§1. Nationaal verzoek ....................................................................................................... 72
§2. Unieverzoek................................................................................................................ 73
2.2.3. Bewijs van status ........................................................................................................ 73
DEEL 3. EVALUATIE ........................................................................................................................ 76
HOOFDSTUK 1. DE ROL VAN DE EUROPESE WETGEVER ..................................................... 76
1.1. De Handhavingsrichtlijn ......................................................................................................... 76
1.2. Een risico op discriminatie tussen de verschillende beschermingstechnieken ....................... 77
HOOFDSTUK 2. ANTICIPEREN DOOR MIDDEL VAN CONTRACTUELE AFSPRAKEN IN DE
LICENTIEOVEREENKOMST ......................................................................................................... 78
Afdeling 1. Een plicht tot optreden voor de licentiegever? ........................................................... 78
1.1. De aard van het recht van de licentienemer ....................................................................... 78
1.2. Draagwijdte van de vrijwaringsplicht van de licentiegever ............................................... 79
1.2.1. Geen verplichting om op te treden tegen namaak....................................................... 79
1.2.2. Bevoorrechte positie van de exclusieve licentienemer ............................................... 81
Afdeling 2. Mogelijkheid tot opvangen van lacunes in de wet ..................................................... 82
2.1. Beperkte contractvrijheid? ................................................................................................. 82
2.2. Interpretatie van de licentieovereenkomst ......................................................................... 83
SLOTCONCLUSIE ............................................................................................................................. 85
BIBLIOGRAFIE .................................................................................................................................. 89
§1. WETGEVING .............................................................................................................................. 89
1.1. Internationaal .......................................................................................................................... 89
1.2. Europees ................................................................................................................................. 89
1.3. Benelux ................................................................................................................................... 91
1.4. België ...................................................................................................................................... 91
1.5. Voorbereidende documenten .................................................................................................. 92
§2. RECHTSPRAAK ......................................................................................................................... 92
2.1. Hof van Justitie van de Europese Unie................................................................................... 92
2.2. Het Gerecht van de Europese Unie ........................................................................................ 93
2.3. Benelux Gerechtshof .............................................................................................................. 93
2.4. België ...................................................................................................................................... 93
§3. RECHTSLEER ............................................................................................................................ 94
3.1. Boeken .................................................................................................................................... 94
VII
3.2. Bijdragen in verzamelwerken ................................................................................................. 96
3.3. Tijdschriften ........................................................................................................................... 99
VIII
Lijst van afkortingen
Intellectueel eigendomsrecht IE-recht
Wetboek van Economisch Recht WER
Benelux-Verdrag inzake de intellectuele
eigendom
BVIE
Uniemerkenverordening UMVo
Merkenrichtlijn MRl
Gemeenschapmerkenverordening GMeV
Gemeenschapsmodellenverordening GMoV
Burgerlijk Wetboek BW
1
INTRODUCTIE
1. Onderwerp en probleemstelling
1. Namakers zijn overal. Van fake handtassen van beroemde merken tot neppe iPhones en namaak-
Lego. In 2018 werd maar liefst voor 13 miljoen euro aan namaakproducten in beslag genomen in
België.1 Namaak en de strijd ertegen zijn alomtegenwoordig in het gebied van de intellectuele
eigendomsrechten en dit vereist dan ook een efficiënte rechtshandhaving. Per slot van rekening zouden
intellectuele rechten zonder adequate afdwinging immers een lege doos vormen. Het kunnen optreden
tegen namaak is bijgevolg een zeer belangrijk onderdeel van het intellectueel eigendomsrecht en er
wordt ook effectief heel vaak gebruik gemaakt van de verschillende procedures die voorhanden zijn om
de namaak vast te stellen, de inbreuk te doen stoppen, schadevergoeding te krijgen, enzovoort.
2. De confrontatie met namaak is echter niet het enige probleem waarmee rechthebbenden in
aanraking komen. Het geheel van rechtsmiddelen dat hen ter beschikking staat om tegen namaak op te
treden, is daarenboven niet altijd even geordend en duidelijk. Iemand die zich deze procedures en alle
verschillende regels meester wil maken, zal vele artikels en wetten moeten doorspitten om zich een
correct en volledig beeld te vormen. Bovendien zien we ook nog eens grote verschillen tussen de takken
van de intellectuele rechten wat betreft de personen die bevoegd zijn om van de handhavingsprocedures
gebruik te maken. Het gevolg hiervan is een gebrek aan transparantie. Het is dikwijls verre van duidelijk
wie er in de eerste plaats actie kan ondernemen, maar ook welke maatregelen deze precies kan vragen.
3. De kwestie die deze masterproef bijgevolg begeestert is welke positie de licentienemer precies
inneemt in dit verhaal. Momenteel blijkt dit immers een moeilijk vraagstuk waarop een antwoord geven
niet zo evident is aangezien men geconfronteerd zal worden met een kluwen van wetgeving, rechtspraak
en rechtsleer die men zal moeten proberen te doorworstelen. De doelstelling van deze masterproef is
dan ook om al deze wetgeving, rechtspraak en rechtsleer die zich uitlaten over de positie van de
licentienemer van naderbij te bestuderen om op die manier een preciezer beeld te kunnen vormen van
deze zijn rechtspositie.
1 K. PEETERS, “Voor 13 miljoen euro aan namaakproducten in beslag genomen in 2018”, Persmededeling, 2019,
http://www.krispeeters.be/sites/default/files/20190326_PB_namaak.pdf (consultatie 26 maart 2019).
2
2. Afbakening onderzoek en structuur
4. Het doel van deze masterproef is aldus een overzicht te geven van de positie van de
licentienemer in het intellectuele eigendomsrecht. Vandaag is het antwoord op de vraag over welke
bevoegdheden de licentienemer beschikt in het kader van namaak grosso modo afhankelijk van vier
vragen: (1) op welk soort IE-recht wordt een inbreuk gepleegd, (2) via welk soort procedure wenst men
hiertegen op te treden, (3) over welk soort licentie gaat het en hoe hebben de partijen de
licentieovereenkomst gemodaliseerd en ten slotte ook van (4) de interpretaties in de rechtspraak en
rechtsleer.
5. In deel I wordt van wal gestoken met een uiteenzetting van de basisbegrippen die het
aanknopingspunt vormen doorheen deze masterproef. Eerst en vooral wordt een omschrijving van het
begrip licentie(overeenkomst) gegeven. Alhoewel de focus in deze masterproef echt ligt op de
licentienemer, lijkt het daarnaast ook passend om een beknopte omschrijving te geven van de rechten
en plichten van de partijen bij de licentieovereenkomst. Slechts een bondige uiteenzetting van de meest
essentiële begrippen en het schetsen van een algemeen kader zijn hier noodzakelijk. Om het onderzoek
duidelijk af te bakenen, zal ook minder tot geen aandacht gaan naar wat de licentiegever kan doen of
verbieden in het kader van de overeenkomst. Dit betekent dus dat er bijvoorbeeld geen aandacht zal
gaan naar actiemogelijkheden in hoofde van de licentiegever in situaties waarin de licentienemer
bijvoorbeeld de grenzen van zijn licentieovereenkomst te buiten zou gaan aangezien deze vraag vertrekt
vanuit het standpunt van de licentiegever.
Daarnaast bevat deel I ook een schets van de problematiek inzake handhaving. Eerst wordt toelichting
gegeven bij het fenomeen ‘namaak’, waarna een kort overzicht volgt van de geschiedenis van de huidige
handhavingsregels. Hierbij is er zowel aandacht voor het internationaal, Europees als Belgisch niveau.
6. Vervolgens werd er voor gekozen om in deel 2 per inbreukprocedure een beeld te schetsen van
de positie van de licentienemer. De keuze om per procedure te werk te gaan wordt verantwoord door de
wens om herhaling te voorkomen. Er zal namelijk blijken dat de bevoegdheidsregels in verschillende
gevallen gebaseerd zijn op deze die gelden voor de ‘vordering inzake namaak’. Er werd echter voor
geopteerd om deel 2 aan te vatten met een analyse van de vordering tot staken zoals in kortgeding,
waarvan de regels zoals zal blijken eigenlijk gebaseerd zijn op deze van de vordering ten gronde. De
verantwoording hiervoor is dat de stakingsvordering zoals in kortgeding een zeer efficiënte procedure
is, die in veel gevallen de eerste voorkeur verkrijgt indien men geconfronteerd wordt met namaak.
3
Ieder hoofdstuk vangt aan met een beknopte schets van de belangrijkste kenmerken van de procedure,
om de lezer op die manier een eerste globaal zicht te geven op wat met iedere procedure precies bereikt
kan worden. Vervolgens wordt dieper ingegaan op de bevoegdheidsregels.
7. Deel 3 poogt tot een evaluatie te komen van het huidige regelgevend kader. Eerst wordt kort
herinnerd aan de doelstelling en formulering van de Richtlijn Handhaving. Aansluitend wordt nagegaan
hoe de Belgische wetgever hiermee op nationaal niveau is omgesprongen en of een verregaandere
tussenkomst van de Europese wetgever eventueel wenselijk is. Daaropvolgend wordt overwogen wat
partijen a priori in de licentieovereenkomst zouden kunnen overeenkomen om de positie van de
licentienemer te versterken.
Tot slot wordt nog een algemene conclusie geformuleerd.
4
5
DEEL 1. INLEIDEND DEEL
HOOFDSTUK 1. OMSCHRIJVING VAN DE LICENTIE(OVEREENKOMST)
Afdeling 1. Algemene omschrijving
8. Intellectuele eigendomsrechten2 beschermen immateriële voortbrengselen van de geest.
Uitdrukkingen van menselijke creativiteit worden door een juridische molen gedraaid en zo
geconverteerd in juridische eigendom.3 Op die manier wordt verhandeling en exploitatie van deze
voortbrengselen voor commerciële doeleinden mogelijk gemaakt.4 In de huidige economie spelen
intellectuele rechten een zeer belangrijke rol. Innovatie en concurrentie worden namelijk aangemoedigd
als rechtenhouders hun creaties ook effectief afdoend kunnen beschermen.
9. Wanneer een rechtenhouder een intellectueel eigendomsrecht bemachtigt, wordt hierdoor in
principe een monopolierecht verkregen dat aan eenieder tegenstelbaar is. Derden dienen bijgevolg ook
rekening te houden met het bestaan van het intellectueel recht en moeten het monopolie van de
rechtenhouder ook respecteren.5 Dit impliceert in de praktijk dat het anderen verboden is om
handelingen te stellen in strijd met dit exclusief recht.
10. Niet iedereen ondervindt echter de behoefte om zijn uitvinding zelf te exploiteren en soms
worden dan ook andere pistes overwogen om een intellectueel recht te valoriseren. Intellectuele rechten
maken immers deel uit van het vermogen van de houders ervan wat betekent dat deze ook verhandelbaar
zijn. Wanneer iemand iets creëert, beschikt deze als rechthebbende met andere woorden over
verschillende opties om zijn IE-recht daadwerkelijk te valideren. Ofwel kiest men ervoor om zelf te
exploiteren, maar daarnaast beschikt men ook over de mogelijkheid het IE-recht over te dragen of in
licentie te geven. Aangezien aan IE-rechten een grote economische waarde gekoppeld is, maken zij ook
effectief vaak het voorwerp uit van dergelijke commerciële transacties.6
11. Men dient goed het onderscheid tussen de techniek van overdracht en licentie voor ogen te
houden. Bij een daadwerkelijke overdracht gaan alle rechten verbonden aan het monopolierecht van de
2 Intellectuele (eigendoms)rechten worden soms ook aangeduid als ‘IE-rechten’. 3 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, Brussel, Larcier, 2008, Inleiding (hierna: Y.
VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten). 4 J. SWENNEN, “Optie- en licentieovereenkomsten in het intellectuele eigendomsrecht” in B. TILLEMAN, N. PORTUGAELS
en A. L. VERBEKE, Knelpunten Opties, Antwerpen, Intersentia, 2013, 175 (hierna: J. SWENNEN, “Optie- en
licentieovereenkomsten in het intellectuele eigendomsrecht”). 5 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 5. 6 Ibid.
6
houder over op een nieuwe eigenaar. De oorspronkelijke eigenaar van het intellectueel recht verliest
hierdoor al zijn rechten en kan het IE-recht niet meer uitbaten zonder zich schuldig te maken aan
namaak.7 De verkrijger zal volledig in plaats van de overdrager treden en komt zo in het bezit van
exploitatierechten die hij erga omnes kan uitoefenen, ook tegen de overdrager.8 Met een
licentieovereenkomst daarentegen gaat de houder van een IE-recht niet zo ver. Het sluiten van een
licentieovereenkomst impliceert immers nooit een overdracht van eigendom. De titularis van het recht
heeft hier dus niet de bedoeling om zijn intellectueel eigendomsrecht volledig te vervreemden.9
12. Licentieovereenkomsten vinden we terug in alle domeinen van het intellectueel eigendomsrecht,
zowel bij de industriële eigendomsrechten als bij het auteursrecht sensu lato.10 Voor elk soort
intellectueel recht kan dus nagenoeg een licentie verleend worden. Het is bij de verschillende IE-rechten
ook een belangrijke en veelgebruikte exploitatievorm waaruit beide partijen trachten wederzijds
voordeel te behalen.11
Enerzijds maakt de techniek van licentieverlening vaak een essentieel element uit van de industriële en
handelspolitiek van een onderneming.12 Licentieovereenkomsten geven in de praktijk meestal
aanleiding tot een vergoeding, maar daarnaast laten ze de licentiegever ook toe om de kosten van
onderzoek en ontwikkeling te rentabiliseren. Het is bovendien ook een manier om te ontsnappen aan de
gevolgen van onvoldoende exploitatie of het verlenen van een dwanglicentie.13
Daarnaast zijn licentieovereenkomsten ook een interessant instrument voor de licentienemer. Deze dient
zelf geen substantiële investering te maken bij de totstandkoming van het intellectueel eigendomsrecht.14
Gezien de toenemende complexiteit van technologieën, is het op vandaag namelijk niet meer
vanzelfsprekend dat de gemiddelde onderneming zelf over alle tijd, middelen en technologie beschikt
om dergelijke investeringen te doen.15 Via de techniek van licenties kan op die manier toch worden
meegenoten van het concurrentieel voordeel dat een IE-recht vaak impliceert.16
7 A. ROEF, “De licentieovereenkomst – Inhoudstafel en artikelsgewijze – Bespreking”, CJ 1999, 50. 8 H. VANHEES, Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke
exploitatiecontracten, Antwerpen, Maklu, 1993, 112. 9 A. CLERIX, V. PEDE, N. D’HALLEWEYN, H. KRAFT, P. CALLENS en M. BECK, Octrooien in België. Een praktische
leidraad, Brugge, Die Keure, 2016, 333; J. SWENNEN, “Optie- en licentieovereenkomsten in het intellectuele
eigendomsrecht”, 178. 10 Een licentieovereenkomst kan daarnaast ook op andere zaken betrekking hebben. Het gaat dan om bijvoorbeeld ‘knowhow’,
zijnde immateriële rechten die strikt genomen niet tot het domein van de wettelijke intellectuele eigendomsrechten behoren en
waarvoor dus ook geen wettelijk verbodsrecht geldt. Zie hierover: E. DE GRYSE, “Licentieovereenkomsten” in E. DIRIX en
A. VAN OEVELEN, Commentaar Bijzondere overeenkomsten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer,
Antwerpen, Kluwer, 2003, 12 (hierna: E. DE GRYSE, “Licentieovereenkomsten”). 11 B. C. WENTINK, De licentie in het vermogensrecht, Tjeenk Willink, Zwolle, 1995, 5. 12 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 5. 13 Ibid. 14 B. C. WENTINK, De licentie in het vermogensrecht, Tjeenk Willink, Zwolle, 1995, 5; J. SWENNEN, “Optie- en
licentieovereenkomsten in het intellectuele eigendomsrecht”, 175. 15 T. C. J. A. VAN ENGELEN, IE-goederenrecht, Utrecht, Boek9, 2018, 395. 16 B. VANBRABANT, La propriété intellectuelle. Tome 2. Régime patrimonial, Brussel, Larcier, 2018, 638.
7
13. Licenties kunnen zich ook voordoen in veel gedaanten afhankelijk van de wijze waarop de
partijen hun overeenkomst hebben vorm gegeven. In wat volgt worden de belangrijkste kenmerken van
de licentie(overeenkomsten) besproken met aansluitend een beknopte analyse van de rechten en plichten
van de partijen bij een licentieovereenkomst.
Afdeling 2. Kenmerken
2.1. Sui generis overeenkomst
14. In de klassieke rechtsleer wordt een licentieovereenkomst gezien als een sui generis of
onbenoemde overeenkomst. De licentieovereenkomst is namelijk een contract dat amper wettelijk
gereglementeerd is. De overeenkomst kenmerkt zich bijgevolg door een ruime contractvrijheid die
ervoor zorgt dat partijen vrij zijn om naar eigen goeddunken hun onderlinge relatie te moduleren
overeenkomstig de algemene principes van het verbintenissenrecht.17 Deze flexibiliteit is echter niet
onbeperkt. Zo zijn er bijvoorbeeld regelen van mededingingsrecht die er beperkingen aan stellen en ook
de dwanglicentie18 is een voorbeeld die de principiële contractvrijheid aan belang doet inboeten.19
15. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het ondanks de grote contractvrijheid steeds belangrijk
blijft om bij het opstellen van de licentieovereenkomst een voldoende kritische geest te hebben. Het
gevaar bestaat namelijk dat de licentienemer beschouwd wordt als de zwakkere partij waardoor een
onevenwicht kan ontstaan tussen de rechten en plichten van partijen. Om te voldoen aan de
verwachtingen van beide partijen, moeten de rechten en plichten in de overeenkomst duidelijk worden
afgebakend en geformuleerd. Daarom is het aangeraden dat de contractanten wat ze bijvoorbeeld
verstaan onder ‘gebruik’ van het intellectueel eigendomsrecht, duidelijk definiëren.20
2.2. (Non) facere: verbodsontheffing en gebruiksrecht
16. Een licentie vormt een uitzondering op het exclusieve recht en zodus een uitzondering op het
principiële verbodsrecht dat een IE-recht impliceert. Dit betekent dat de licentienemer bepaalde
exploitatiedaden zal kunnen stellen die in principe onder het IE-recht van de eigenaar vallen, en dit
zonder dat de rechtenhouder hiertegen kan protesteren of de licentienemer kan vervolgen wegens
17 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 7. 18 Zie infra 11, nrs. 27-29. 19 E. DE GRYSE, “Licentieovereenkomsten”, 12. 20 J. SWENNEN, “Optie- en licentieovereenkomsten in het intellectuele eigendomsrecht”, 175.
8
bijvoorbeeld namaak. De traditionele visie is dan ook dat de licentie in hoofde van de licentiegever
slechts een negatieve inhoud heeft.21
17. Meer moderne interpretaties van het wezen van de licentieovereenkomst maken echter duidelijk
dat de implicaties van een licentieovereenkomst verder gaan dan dat. Naast deze verbodsontheffing is
het belangrijkste voortvloeisel namelijk dat de licentienemer ook een gebruiksrecht verkrijgt. De houder
van een intellectueel eigendomsrecht geeft aan een ander namelijk het recht om bepaalde
exploitatiedaden te stellen die in beginsel onder zijn exclsuief recht vallen.22 Licentieverlening brengt
bijgevolg niet enkel een onthoudingsplicht mee voor de licentiegever, maar legt deze ook positieve
verplichtingen op.
Deze aanvulling van de traditionele visie heeft belangrijke praktische gevolgen. Naast een belofte om
de licentienemer niet te vervolgen wegens namaak, neemt de licentiegever ook verbintenissen om iets
te doen op zich. De licentiegever zal zo moeten voldoen aan een vrijwaringsplicht en zal de
licentienemer daarnaast ook moeten behoeden voor rechtsstoornissen. Het gaat dus om een
overeenkomst waarbij de licentienemer een beperkt gebruiks- of genotsrecht verkrijgt waarbij het aan
de licentiegever is om de geldigheid en het ongestoorde genot van het intellectuele recht garanderen.23
18. Deze positieve verplichtingen vormen echter niet de essentie van de overeenkomst en de partijen
kunnen deze dan ook perfect wegbedingen. Zo wordt de licentieovereenkomst toch teruggebracht tot
een zuivere verbodsontheffing en rust op de licentiegever enkel een onthoudingsplicht.24 Bovendien zal
de draagwijdte van de positieve verplichtingen ook verschillen naargelang de aard van de licentie. In
geval van een dwanglicentie, zal van de licentiegever bijvoorbeeld geen even grote waarborgverbintenis
kunnen verwacht worden als in het kader van een gewone contractuele relatie.25
2.3. Vrijwillig en wederkerig
19. Het sluiten van een licentieovereenkomst geschiedt in se vrijwillig. De houder van een IE-recht
kan in principe niet gedwongen worden om zijn recht in licentie te geven. Aan dat uitgangspunt doen
echter bepaalde verschijningsvormen van de licentie afbreuk. Wat betreft octrooien kennen we
21 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 8. In die zin ook: H. VANHEES, Een
juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke exploitatiecontracten, Antwerpen,
Maklu, 1993, 109-111. 22 Zoals verder ook uit deze bijdrage zal blijken, betekent dit echter niet dat de licentienemer altijd dezelfde bescherming geniet
als de licentiegever. In deze masterproef zal namelijk worden toegelicht dat de licentienemer bij de meeste intellectuele rechten
slechts over beperkte vorderingsmogelijkheden beschikt om op te treden tegen inbreuken. 23 G. MARTYN, R. DEVLOO en Y. JORENS, Een kennismaking met recht en rechtspraktijk, Brugge, Die Keure, 2018, 391. 24 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 10. 25 Ibid., 61.
9
bijvoorbeeld de techniek van de dwanglicentie die door de Minister van Economische zaken kan worden
verleend.26
20. De licentieovereenkomst is daarnaast ook duidelijk een wederkerige overeenkomst. Beide
partijen verkrijgen immers een economisch voordeel en bijgevolg zullen zowel voor de licentienemer
als de licentiegever rechten en verplichtingen ontstaan of overeengekomen worden.27 In hoofde van de
licentiegever geldt bijvoorbeeld onder andere een plicht tot het verlenen van het gebruiksrecht en het
zich onthouden van vervolging wegens namaak. In de praktijk zal de verplichting die op de
licentienemer rust in eerste instantie het betalen van een geldelijke vergoeding zijn, de zogenaamde
royalty.28 De tegenprestatie kan echter ook andere vormen aannemen. Een voorbeeld van zo’n andere
tegenprestatie is de kruislicentie, waarbij wederzijde technologie ter beschikking wordt gesteld.29 Verder
in deze bijdrage wordt dieper ingegaan op de rechten en plichten van de partijen bij de
licentieovereenkomst.30
2.4. Intuitu personae?
21. Het antwoord op de vraag of een licentieovereenkomst intuitu personae wordt afgesloten kent
een aanzienlijk praktisch belang. Er zijn niet alleen gevolgen merkbaar op het vlak van de uitvoering
van de overeenkomst, maar ook op het voortbestaan en de overdraagbaarheid van de licentie. Gezien dit
functioneel belang, is het dan ook aangewezen om hieromtrent een bepaling op te nemen in de
licentieovereenkomst.31 Het gevaar bestaat namelijk dat bij het ontbreken van enige contractuele
bepaling hieromtrent, men zal moeten ressorteren tot een beoordeling door de rechter, wat ongewenste
uitkomsten tot gevolg kan hebben in hoofde van één van de partijen. Duidelijke contractuele bepalingen
kunnen discussies hierover tijdens de loop van de overeenkomst vermijden.
22. Duidelijk lijkt wel dat de licentieovereenkomst een hoog intuitu personae karakter heeft wat
betreft de licentienemer. In een meerderheid van de gevallen zal de licentiegever de licentie namelijk
toekennen met inachtneming van de persoon van de licentienemer of ten minste diens onderneming.32
De merkhouder zal bijvoorbeeld willen garanderen dat zijn licentienemer producten van een bepaalde
kwaliteit op de markt brengt en zodus zijn keuze zorgvuldig overwegen.33 Hetzelfde lijkt niet waar wat
26 Artikel XI.38 WER voorziet bijvoorbeeld dat de Minister van Economische zaken een dwanglicentie kan verlenen in het
belang van de volksgezondheid. Zie infra 11, nrs. 27-29. 27 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 14. 28 Alhoewel een vergoeding in de praktijk bijna altijd wordt bedongen, maakt zij toch geen constitutief element uit van de
licentieovereenkomst. Zie hierover: Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 14. 29 Zie hierover: E. DE GRYSE, “Licentieovereenkomsten”, 13. 30 Zie infra 13, afdeling 6. 31 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 16. 32 Ibid. 33 E. DE GRYSE, “Licentieovereenkomsten”, 52.
10
betreft de beweegredenen van de licentienemer. Deze zal namelijk een licentie willen bemachtigen
omwille van het IE-recht zelf en niet omwille van de persoon van de licentiegever.34
2.5. Duur van de licentieovereenkomst
23. De licentieovereenkomst is een duurovereenkomst met opeenvolgende prestaties. Meestal wordt
in de licentieovereenkomst voorzien in een termijn. Het is dus niet zo dat de duur ervan noodzakelijk
moet samenvallen met de bescherming van het IE-recht. De licentie kan zowel verleend worden voor
de duur van de geldigheid van het IE-recht, als voor een kortere duur. Indien partijen geen uitdrukkelijke
afspraken maken omtrent de duur geldt de licentie in principe wel voor de duurtijd van het IE-recht.35
2.6. Inschrijvingsvereiste
24. In principe zijn overeenkomsten tegenstelbaar aan derden zonder enige formaliteit. In het kader
van intellectuele rechten wordt op dat principe een uitzondering gemaakt.36 Bij de meeste industriële
intellectuele eigendomsrechten wordt bij het toekennen van een licentie immers toch voorzien in
publiciteitsmaatregelen. Het feit dat een licentie werd verleend voor een bepaald intellectueel recht moet
dan worden ingeschreven in de registers van de administratieve entiteit die instaat voor het beheer van
de betrokken rechten.37 Enkel dan zal de licentieovereenkomst tegenwerpelijk zijn aan derden. Wel is
het zo dat de aard van de formaliteiten verschillen naargelang het intellectueel recht waarover het gaat.
25. De inschrijvingsvereiste niet naleven heeft ook daadwerkelijk praktische gevolgen. Zo zal in
het geval dat de licentiegever zijn IE-recht overdraagt, de cessionaris niet gebonden zijn door de
licentieovereenkomst. De licentienemer zal bijgevolg genoodzaakt zijn om alle exploitatiehandelingen
gebaseerd op het overgedragen IE-recht te stoppen. Ook zal de licentiegever geen rekening dienen te
houden met de licentienemer wanneer hij de inschrijving van zijn IE-recht wil laten doorhalen.38
Bepaalde gevolgen zullen ook merkbaar zijn bij de handhaving, waarover later meer.
26. Bij het auteursrecht en de naburige rechten is het uitgangspunt anders. Hier geldt in principe
geen inschrijvingsvereiste. De licentieovereenkomst blijft hier onderworpen aan het gemeen
contractenrecht en zal tegenstelbaar zijn aan derden ingevolge het sluiten ervan.39
34 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 16. 35 Ibid., 18. 36 B. VANBRABANT, La propriété intellectuelle. Tome 2. Régime patrimonial, Brussel, Larcier, 2018, 814. 37 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 47. 38 Ibid., 48. 39 B. VANBRABANT, La propriété intellectuelle. Tome 2. Régime patrimonial, Brussel, Larcier, 2018, 814.
11
Afdeling 3. De dwanglicentie
27. Wat betreft de industriële eigendomsrechten kennen we voor octrooien een bijzondere vorm van
de licentie, zijnde de dwanglicentie uit artikel XI.37 WER. De dwanglicentie is een instrument dat
eventuele misbruiken moet vermijden voortvloeiend uit de wijze waarop de octrooihouder zijn
uitsluitend recht uitoefent.40 In de wet zijn twee gevallen voorzien waarin om een dwanglicentie kan
gevraagd worden. Het gaat enerzijds om situaties waarbij de octrooihouder nalaat zijn uitvinding in
België te exploiteren en anderzijds is er ook de situatie van het ‘afhankelijk octrooi’ waarbij een octrooi
niet kan geëxploiteerd worden zonder inbreuk te maken op een ander octrooi.41
28. De aanvrager van de dwanglicentie is wel onderhevig aan een zekere bewijslast. Ten eerste moet
aangetoond worden dat de octrooihouder onder het toepassingsgebied valt van de bepalingen en ten
tweede dient de aanvrager ook hard te maken dat hij zich tevergeefs tot de octrooihouder heeft gewend
om een licentie in der minne te bekomen.42 Wanneer het gaat om een dwanglicentie wegens gebrek aan
exploitatie, moet de aanvrager bovendien ook kunnen aantonen dat hij beschikt over de middelen die
noodzakelijk zijn voor een wezenlijke en doorlopende fabricage in België volgens de geoctrooieerde
uitvinding.43 Artikel XI.40 WER bakent die dwanglicentie vervolgens nog verder af.
29. De aanvraag en verlening van dwanglicenties verloopt via de Minister van Economische
Zaken.44 Wanneer de Minister besluit tot verlening van de dwanglicentie, is het vervolgens aan de
partijen om onderlinge afspraken vast te leggen in een licentieovereenkomst en dit binnen vier maanden
na de mededeling van de beslissing.45 Er dient verder ook een mededeling gedaan te worden aan de
Dienst Intellectuele Eigendom via een ondertekend attest.
Afdeling 4. Exclusieve versus niet-exclusieve licentie
30. Een ander uiterst belangrijk onderscheid in de praktijk is dat tussen de exclusieve en niet-
exclusieve licenties. De rechten van de licentienemer zullen aanzienlijk groter zijn wanneer deze
beschikt over een exclusieve licentie. Bij een exclusieve licentie zal de houder namelijk als enige het
recht krijgen om de uitvinding te exploiteren in een bepaald gebied. In dergelijk geval beschikt de
licentiegever dus niet meer over de mogelijkheid om in het toegekende territorium nog andere licenties
40 E. DE GRYSE, “Licentieovereenkomsten”, 27. 41 Artikel XI.37, §1, 1° en 2° WER. 42 Artikel XI.37, §2, 1), a) en b) WER. 43 Artikel XI.37, §2, 2) WER. 44 Artikel XI.41 WER. 45 Artikel XI.42 WER.
12
te verlenen.46 Gaat het daarentegen om een niet-exclusieve licentie, dan zal de rechtenhouder meerdere
licenties verlenen of zich het recht voorbehouden om dat te doen.47
31. De vraag stelt zich of in het geval dat een exclusieve licentie wordt verleend, de licentiegever
zelf nog zijn recht mag exploiteren binnen het exclusief toegekende territorium. Sommigen menen van
wel aangezien verzaking niet wordt vermoedt. Anderen menen dat de licentiegever inderdaad het recht
verliest om zelf het IE-recht te exploiteren binnen het territorium van de exclusieve licentie indien hij
zich dit recht niet heeft voorbehouden in de licentieovereenkomst. Dit twistpunt kan wederom vermeden
worden door dit op voorhand in de licentieovereenkomst te bepalen. Op die manier zijn de precieze
rechten en plichten van de partijen meteen duidelijk.48
Afdeling 5. De wettelijke licentie
32. Ter volledigheid kan hier ook nog melding worden gemaakt van de zogenaamde wettelijke
licentie. In de regelgeving zijn namelijk nog gevallen voorzien waarin de titularis van een intellectueel
eigendomsrecht zich niet kan verzetten tegen een exploitatiehandeling die in principe wel inbreuk maakt
op zijn monopolierecht.49
33. Zeer belangrijk in dit kader zijn vooral de verschillende uitzonderingen die voorzien worden in
het auteursrecht. Artikel XI.191/1 WER voorziet bijvoorbeeld in uitzonderingen op de
vermogensrechten van een auteur waarbij deze zich onder andere niet kan verzetten tegen het citeren
ten behoeve van onderwijs of in het kader van wetenschappelijk onderzoek.
Ook wat betreft octrooien erkent men wettelijke licenties in de wet. Artikel XI.36, §1 WER bepaalt “wie
te goeder trouw vóór de datum van indiening van de octrooiaanvraag of van voorrang van een octrooi,
de uitvinding, voorwerp van het octrooi op Belgisch grondgebied in gebruik had of er in het bezit van
gekomen was, heeft het recht de uitvinding ten persoonlijke titel te exploiteren ongeacht het bestaande
octrooi”. Op die manier wordt dus een recht van voorgebruik erkend.
34. Alhoewel de omschrijving als licentie van deze praktijkgevallen gepast lijkt, stellen VAN
COUTER en VANBRABANT terecht dat het hier niet gaat om licentieovereenkomsten. Het gaat
daarentegen om uitzonderingen op de exclusieve rechten die door de wet worden voorzien.50
46 E. DE GRYSE, “Licentieovereenkomsten”, 25. 47 A. CLERIX e.a., Octrooien in België. Een praktische leidraad, Brugge, Die Keure, 2016, 344. 48 B. VANBRABANT, La propriété intellectuelle. Tome 2. Régime patrimonial, Brussel, Larcier, 2018, 657. 49 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 22. 50 Ibid.
13
Afdeling 6. De verbintenissen van de partijen bij de licentieovereenkomst
6.1. Rechten en plichten van de licentiegever
35. In hoofde van de licentiegever bestaan naast het verlenen van een gebruiksrecht in het kader van
de licentieovereenkomst nog een aantal bijkomende plichten.51 Dit principe vindt zijn grondslag in het
algemene beginsel van de uitvoering van overeenkomsten te goeder trouw uit de artikelen 1134, lid 3
en 1135 BW.52 Dit impliceert dat er naast de hoofdverbintenis dus ook nog een aantal andere bijkomende
verbintenissen ontstaan, wat men gewoonlijk aanduidt als de waarborgverbintenis van de
licentiegever.53 De licentiegever moet ervoor zorgen dat de licentienemer een rustig en ongestoord genot
van het IE-recht heeft. In wat volgt worden de plichten van de licentiegever nader toegelicht.
36. Ten eerste geldt er voor de licentiegever een verplichting van non facere.54 Het is de
licentiegever namelijk verboden om op te treden tegen handelingen die de licentienemer stelt binnen de
grenzen van zijn licentie(overeenkomst). Het verbod dat een exclusief exploitatierecht normaliter
impliceert wordt immers opgeheven ten voordele van de licentienemer.55 De licentienemer vervolgen
omwille van namaak is dus uit den boze.
37. Bovendien mogen we van de licentiegever ook verwachten dat deze zich niet op een deloyale
wijze gedraagt. De licentiegever moet zich ervan onthouden bepaalde materiële handelingen te stellen
die de licentienemer kunnen hinderen. In het bijzonder is licentieverlening onverenigbaar met praktijken
zoals het op systematische wijze afwerven van cliënteel, verzoeken om doorhaling van de inschrijving
van het IE-recht of de licentie zonder voorafgaand akkoord van de licentienemer of in geval van een
exclusieve licentie, in hetzelfde territorium nog andere licenties met eenzelfde voorwerp toekennen.56
38. Daarnaast dient de licentiegever zijn licentienemer ook te vrijwaren voor daden van derden. Het
is namelijk denkbaar dat een derde meent dat de licentiegever op zijn beurt inbreuk maakt op een reeds
aan hem toegekend intellectueel recht. Op die manier kan de licentienemer dus geconfronteerd worden
met een aanmaning om zijn activiteiten geheel of gedeeltelijk te staken omwille van vermeende inbreuk.
Het gevolg zal een contractuele aansprakelijkheid in hoofde van de licentiegever zijn aangezien de
51 Het verlenen van het gebruiksrecht wordt gezien als de ‘hoofdverbintenis’. 52 Artikel 1134, lid 3 BW bepaalt dat “alle overeenkomsten moeten te goeder trouw worden ten uitvoer gebracht” en artikel
1135 BW stelt “overeenkomsten verbinden niet alleen tot hetgeen daarin uitdrukkelijk bepaald is, maar ook tot alle gevolgen
die door de billijkheid, het gebruik of de wet aan de verbintenis, volgens de aard ervan, worden toegekend”. 53 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 60. 54 Ibid. 55 Y. VAN COUTER, S. DE SMEDT en B. VANBRABANT, “De distributie van goederen en de licentieovereenkomst”, in
X., Bestendig Handboek Distributierecht, Antwerpen, Kluwer, 2016, 148. 56 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 63.
14
licentienemer gestoord wordt in zijn genot. Een verweer van de licentiegever kan zijn te bewijzen dat
de inbreuk louter resulteert uit het feit dat de licentienemer de grenzen van de licentie(overeenkomst) te
buiten is gegaan.57
39. Daarmee verband houdend moet de licentiegever ook vrijwaren voor verborgen gebreken en
waarborgen dat de rechten in verband waarmee een gebruiksrecht werd toegekend, ook daadwerkelijk
bestaan.58 Dergelijke vrijwaringsplicht wordt in de praktijk vaak vertaald in een garantieclausule.59 Een
derde zou immers een nietigheidsvordering of een vordering tot verval van het IE-recht kunnen instellen.
Indien een IE-recht nietig wordt verklaard, zal dit ook de nietigheid van de licentieovereenkomst met
zich meebrengen.60 Verval van het IE-recht heeft in principe wel enkel gevolgen ex nunc, maar
logischerwijs zal ook in dit geval de licentieovereenkomst tot zijn einde komen gezien het wegvallen
van het voorwerp voor de toekomst.61
40. In principe blijft de licentiegever wel het recht behouden om het IE-recht zelf te exploiteren.
Het verlenen van een licentie impliceert dus niet automatisch een afstand van het eigen recht tot
exploitatie. De rechtenhouder kan zijn IE-recht immers zoveel als hij wil in licentie geven. Minder
duidelijk is echter of dit ook het geval is wanneer het gaat om een exclusieve licentieovereenkomst.
Daarom doet men er goed aan om dit uitdrukkelijk te regelen in de licentieovereenkomst.62
41. De vraag stelt zich of de licentiegever zijn IE-recht kan overdragen. Er geldt in principe geen
absoluut verbod om het in licentie gegeven recht over te dragen. De reden hiervoor is dat de
licentieovereenkomst zelden wordt afgesloten omwille van de persoon van de rechtenhouder en er met
andere woorden dus geen intuitu personae karakter is.63 Gezien de grote contractvrijheid waarover de
partijen beschikken, kan deze mogelijkheid echter wel contractueel worden uitgesloten.
42. Wanneer de licentiegever gedurende de loop van de licentieovereenkomst verbeteringen
aanbrengt aan het IE-recht, rust in principe geen plicht op de licentiegever om automatisch alle
verbeteringen ter beschikking te stellen van de licentienemer. De bepalingen van het contract zullen in
dergelijk geval duidelijk moeten maken of de licentienemer recht heeft op deze verbeteringen en of deze
daar eventueel een extra vergoeding voor zal moeten betalen.64
57 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 70. 58 Ibid., 127. 59 H. VANHEES, Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke
exploitatiecontracten, Antwerpen, Maklu, 1993, 127. 60 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 72. 61 Ibid. 62 Zie supra 12, nr. 31. 63 E. DE GRYSE, “Licentieovereenkomsten”, 17. 64 A. ROEF, “De Licentieovereenkomst – inhoudstafel en artikelsgewijze – Bespreking”, CJ 1999, 54.
15
6.2. Rechten en plichten van de licentienemer
43. Een eerste vanzelfsprekende verplichting die voortvloeit uit de licentieovereenkomst, is dat de
licentienemer zijn recht moet gebruiken in overeenstemming met de grenzen van het contract. Wanneer
handelingen worden gesteld die contractueel niet toegelaten zijn, zal dit gelijkgesteld worden met een
inbreuk op het IE-recht. Het zal de licentiegever in dergelijk geval wel toegelaten zijn om de
licentienemer te vervolgen wegens namaak.
44. Zoals reeds eerder aangehaald, staat tegenover de licentie in de praktijk doorgaans ook een
geldelijke tegenprestatie. Er rust dus meestal een plicht op de licentienemer om een bepaalde geldsom
of royalty te voldoen. Ook hier zal de contractvrijheid een grote rol spelen bij de vraag welke vergoeding
precies verschuldigd is. Net zoals de licentie zelf, kan ook de royalty ten eerste variëren op basis van
bepaalde parameters zoals bijvoorbeeld de duurtijd van de licentie, het toegekend territorium en het
beschikken over exclusiviteit of niet.65 Het kan daarnaast ook gaan om een vaste of variabele
vergoeding. Bij een vaste vergoeding zal op bepaalde tijdstippen een vast bedrag betaald moeten
worden. In geval van een variabele vergoeding zal op geregelde tijdstippen een bedrag betaald moeten
worden dat gebaseerd is op de omzetten en verkoopcijfers van de licentienemer.66 Om de risico’s
verbonden aan een variabele vergoeding te beperken, is het daarnaast ook mogelijk om een zogenaamde
bodemvergoeding overeen te komen.67
45. De vraag stelt zich of het de licentienemer verboden is om de geldigheid van het IE-recht te
betwisten. Indien dit namelijk mogelijk zou zijn, zou de licentienemer makkelijk bevrijd kunnen worden
van de verplichting om een royalty te betalen en toch de exploitatie kunnen verderzetten. Uiteraard zal
een bedachtzame licentiegever deze mogelijkheid proberen a priori in de licentieovereenkomst uit te
sluiten. Op grond van het mededingingsrecht is dergelijke clausule echter weinig verdedigbaar.68 Het is
natuurlijk ook mogelijk dat de licentieovereenkomst hieromtrent niets bepaalt. In de praktijk wordt dan
aanvaard dat het instellen van een nietigheidsvordering mogelijk is als hoofdvordering en als exceptie
indien de licentiegever zelf zijn verplichtingen schendt en de licentienemer vervolgt omwille van
vermeende namaak.69
46. Contractueel kan ook worden bepaald dat de licentienemer verplicht is om het IE-recht te
exploiteren. Een gebrek aan exploitatie in hoofde van de licentienemer kan namelijk schadelijk zijn voor
65 E. DE GRYSE, “Licentieovereenkomsten”, 14. 66 F. WALSCHOT, “Overdracht van technologie, contractonderhandeling, royalty’s”, CJ 1999, 67. 67 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 76. 68 L. DE GRYSE, “Het verdwijnen van het octrooirecht; nietigheid, herroeping, verval, octrooiduur” in P. VANCRAESBEECK
(ed.), Problemen van octrooirecht, Diegem, Kluwer, 1994, 419, voetnoot 10. 69 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 86.
16
de houder van het IE-recht, aangezien de waarde van deze zijn recht afhangt van het gebruik dat wordt
gemaakt van het IE-recht.70 Ook de wet erkent de potentieel nadelige gevolgen en verbindt in sommige
gevallen ook zelf sancties aan een gebrekkige exploitatie.71 Deze verplichting lijkt echter niet inherent
te zijn aan de licentieovereenkomst en dient men dan ook contractueel overeen te komen.72 Hier altijd
een automatische plicht tot exploitatie van maken lijkt niet opportuun en zou een te ruime uitlegging
van het gebruiksrecht inhouden.73
De licentienemer kan op grond van de licentieovereenkomst ook verplicht zijn om bepaalde
exploitatiemodaliteiten te respecteren. Enerzijds kunnen bijvoorbeeld minimumquota en/of
maximumquota worden opgelegd. Anderzijds zal de licentiegever meestal ook bepaalde
kwaliteitsvereisten voor de vervaardigde producten opleggen.74 In dat verband zijn zeer frequent
voorkomend bepalingen omtrent de wijze van produceren of verhandelen, alsook een bepaalde
prijszetting.75
47. Over het algemeen zal de licentienemer ook gehouden zijn een niet-concurrentiebeding te
respecteren. Partijen zijn immers gehouden tot loyale uitoefening van de overeenkomst waaronder
concurrerende activiteiten niet horen.76 Bij het opstellen ervan zal men wel rekening moeten houden met
de beperkende werking die uitgaat van het mededingingsrecht.77
48. Net zoals de licentiegever, kan ook de licentienemer verbeteringen aanbrengen aan het in
licentie gegeven goed. Over het algemeen zal de licentienemer er zich in de overeenkomst toe verbonden
hebben om de licentiegever in te lichten bij een (substantiële) verbetering. Ook bij stilzwijgen van de
licentieovereenkomst kan een inlichtingsverbintenis gerechtvaardigd worden op grond van artikel 1134,
lid 3 juncto 1135 BW. De vraag rijst natuurlijk of deze er ook toe gehouden is om deze ter beschikking
te stellen van de licentiegever. Opnieuw waakt het mededingingsrecht hier over al te verregaande
verplichtingen in hoofde van de licentienemer in het geval dat de verbetering een scheidbaar karakter
heeft.78
70 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten,77. 71 Zie bijvoorbeeld artikel XI.38, §11 WER: “… kan de Koning … de verleende gedwongen licentie intrekken indien, na verloop
van de voor exploitatie vastgestelde termijn, de licentiehouder de geoctrooieerde uitvinding niet door een wezenlijke en
doorlopende fabricage heeft geëxploiteerd”. Zie ook artikel 2.27, lid 2 BVIE: “een merk kan tevens vervallen worden verklaard
wanneer er geen normaal gebruik van is gemaakt overeenkomstig artikel 2.23bis”. 72 A. ROEF, “De Licentieovereenkomst – inhoudstafel en artikelsgewijze – Bespreking”, CJ 1999, 55. 73 H. VANHEES, Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke
exploitatiecontacten, Antwerpen, Maklu, 1993, (209) 210. 74 A. ROEF, “De Licentieovereenkomst – inhoudstafel en artikelsgewijze – Bespreking”, CJ 1999, 55. 75 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 81. 76 Artikel 1134, lid 3 BW legt licentienemers een algemene verplichting tot goede trouw en loyaal handelen op. 77 Overeenkomstig artikel II.3 WER kennen we namelijk de vrijheid om enige economische activiteit naar wensen uit te voeren. 78 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 84.
17
49. In beginsel zal het de licentienemer niet toegelaten zijn om op zijn beurt de
licentieovereenkomst over te dragen of een sublicentie toe te kennen. Een zelfstandig initiatief is dus
onmogelijk en er zal toestemming van de licentiegever moeten worden bekomen.79 Dit is ook logisch,
de licentieovereenkomst wordt in beginsel gesloten omwille van de persoon van de licentienemer. Het
is dus niet de bedoeling dat de licentiegever zomaar een sublicentie kan toekennen aan bijvoorbeeld een
concurrent van de licentiegever.80 Een nuance hier is wel de situatie waarbij een licentienemer beroep
doet op een onderaannemer.81 Men doet er goed aan om deze situatie contractueel diepgaander te
regelen.82
50. In de praktijk zal de licentienemer soms ook een geheimhoudingsplicht hebben die hem ervan
weerhoudt om gevoelige informatie waarvan deze kennis heeft gekregen aan derden mee te delen.
Wederom zullen contractuele clausules de precieze draagwijdte van deze vertrouwelijkheidsverbintenis
modaliseren.83 Er kunnen bijvoorbeeld voorzorgsmaatregelen worden overeengekomen die in de relatie
tussen de licentienemer en de door deze ingeschakelde onderaannemer moeten worden gerespecteerd.84
Daarnaast is het ook nuttig om de vertrouwelijksheidsverbintenis te beperken naar duur aangezien een
al te lange geheimhoudingsplicht kan leiden tot rechtsonzekerheid.85 Bovendien strekt deze verplichting
zich in beginsel niet uit tot informatie die reeds in het bezit was van de licentienemer op het ogenblik
van het sluiten van de licentieovereenkomst. Ook informatie die reeds tot het publiek domein behoort
of later tot het publiek domein komt te behoren, valt niet onder de geheimhoudingsverplichting.86
51. De licentienemer zal ook melding moeten maken van het feit dat hij kennis heeft van een inbreuk
op het in licentie gegeven IE-recht. Opnieuw vloeit deze verplichting voort uit het feit dat tijdens het
uitvoeren van overeenkomsten een loyale houding van de partijen wordt verwacht.87 Op die manier
wordt de licentiegever ook in staat gesteld om een inbreukprocedure op te starten. De licentienemer
heeft namelijk slechts beperkte bevoegdheden in het kader van namaak. Deze problematiek zal echter
pas verder in de masterproef behandeld worden.88
79 E. DE GRYSE, “Licentieovereenkomsten”, 21. 80 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 87. 81 Tenzij anders overeengekomen, heeft een licentienemer in principe de mogelijkheid om de producten te laten vervaardigen
door een onderaannemer, zij het onder dezelfde productievoorwaarden die aan hemzelf zijn opgelegd; Y. VAN COUTER en
B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 88. 82 E. DE GRYSE, “Licentieovereenkomsten”, 21. 83 A. ROEF, “De Licentieovereenkomst – Inhoudstafel en artikelsgewijze – Bespreking”, CJ 1999, 57. 84 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 85. 85 Ibid. 86 A. ROEF, “De Licentieovereenkomst – inhoudstafel en artikelsgewijze – Bespreking”, CJ 1999, 57. 87 Artikel 1134, lid 3 BW juncto 1135 BW. 88 Zie infra 26, deel 2: De positie van de licentienemer doorheen de verschillende inbreukprocedures.
18
HOOFDSTUK 2. HANDHAVING VAN INTELLECTUELE RECHTEN
Afdeling 1. Het fenomeen ‘namaak’
52. Aan de basis van intellectuele rechten ligt een menselijke inspanning die we zoveel mogelijk
moeten beschermen als we innovatie en creatie willen stimuleren. Vandaag beschikken we zowel op
internationaal, Europees als nationaal niveau over een kader dat voorziet in een hoog
beschermingsniveau van intellectuele rechten. Ondanks het voorhanden zijn van een groot apparaat aan
regels en beschermingstechnieken blijft bescherming van intellectuele eigendomsrechten toch nog een
moeilijke zaak. Globalisering, europeanisering en het Internet dragen immers bij aan de steeds
toenemende proportie van de namaakhandel.89 Namaak is niet langer een ver-van-ons-bed-show en de
FOD Economie stelt dan ook terecht “namaakgoederen en door piraterij verkregen goederen brengen
uw gezondheid (bv. medicijnen) en uw dagelijkse leven in gevaar en vormen een echte plaag voor de
nationale economie en een reële bedreiging voor de werkzekerheid in de Europese Unie”.
53. Namaak heeft immers een impact op verschillende actoren in de samenleving. Ten eerste
confronteert het de houders van intellectuele rechten met oneerlijke concurrentie.90 De verkoop van
authentieke goederen daalt, waardoor legitieme ondernemingen geconfronteerd worden met een verlies
aan omzet en marktaandeel.91 Op die manier ontbreekt ook elke stimulans om nog te investeren in
onderzoek en technologische ontwikkeling. Hierbij moet men ook beseffen dat wanneer een goed veel
en degelijk wordt nagemaakt, het risico bestaat dat het ‘echte’ goed zijn legitimiteit, exclusiviteit en
marktwaarde verliest.92
Daarnaast wordt ook de economie van de staat geschaad, want er worden fiscale- en douaneopbrengsten
misgelopen. Ook ongecontroleerde arbeidsmilieus worden door namaak in de hand gewerkt. Naast een
verlies aan arbeidsplaatsen en sociale zekerheidsbijdragen, zijn ook de verhalen van de slechte
arbeidsomstandigheden waarin de arbeiders de namaakgoederen moeten vervaardigen, niet fictief.93
De consument ondervindt ten slotte ook nadelen, want namaak dreigt met zich mee te brengen dat de
producten die worden aangeschaft, niet aan de nodige kwaliteitsnormen voldoen.94 Hun gezondheid en
veiligheid staat dus ook op het spel.95 Wanneer het echter gaat om luxeproducten, blijven dergelijke
89 F. BRISON, Sancties en procedures in het intellectueel eigendomsrecht 90 Later in deze masterproef wordt duidelijk dat ook de (exclusieve) licentienemer een schadelijdende partij is of kan zijn. 91 K. DAELE, “De strijd tegen namaak – Mogelijkheden en beperkingen”, TBH 2006, 33. 92 T. DECORTE, “De bestrijding van de handel in nep”, Panopticon 1995, 101. 93 Ibid. 94 J. DEENE, “De strafrechtelijke beteugeling van namaak en piraterij”, T.Strafr. 2008, 427. 95 K. DAELE, “De strijd tegen namaak – Mogelijkheden en beperkingen”, TBH 2006, 33.
19
namaakgoederen helaas nog populair bij de consument, die op die manier meewerkt aan de
democratisering van deze luxegoederen.96
54. Alhoewel de term ‘namaak’ iedereen wel bekend in de oren klinkt en een impact heeft op veel
actoren, is het definiëren ervan nog steeds niet vanzelfsprekend. Wat beschouwd wordt als namaak hangt
namelijk ten eerste af van het intellectueel recht, maar daarnaast ook van de vraag om welke procedure
het gaat. Zo zal bijvoorbeeld in het kader van de Douaneverordening een ander begrip van namaak
gehanteerd worden dan wanneer men civiele procedures aanwendt. Een uitgebreide omschrijving van
het begrip namaak gaat het doel van deze masterproef echter te buiten. Samengevat wordt het begrip
over het algemeen gebruikt om een situatie aan te duiden waarin inbreuk wordt gemaakt op een
intellectueel eigendomsrecht en er met andere woorden handelingen worden gesteld zonder dat de
rechtenhouder hiermee heeft toegestemd. 97 Om het met de woorden van de Europese Commissie te
zeggen, gaat het om “alle producten, werkwijzen en diensten die het voorwerp of resultaat zijn van een
inbreuk op het intellectueel eigendomsrecht”.98
55. Cruciaal is dan ook dat we beschikken over een adequaat kader dat een krachtig wapen vormt
om hiertegen op te treden. Een gebrekkige handhaving van intellectuele rechten kunnen innovatie en
vernieuwing ontmoedigen, wat nefast is voor de economie en het welslagen van de interne markt.99 Het
is immers een probleem dat niet enkel rechtenhouders schaadt, maar ook allerminst consumenten, de
arbeidsmarkt en de gehele maatschappij ten goede komt.100 Om die redenen is handhaving van
intellectuele eigendom dan ook een onderwerp dat erkenning vindt in verschillende instrumenten op
meerdere beleidsniveaus als gevolg van een opeenvolging van internationale, Europese en nationale
initiatieven.
96 T. DECORTE, “De bestrijding van de handel in nep”, Panopticon 1995, 102. 97 FOD Economie, “Optreden tegen namaak, piraterij en andere inbreuken”, 2018,
https://economie.fgov.be/nl/themas/intellectuele-eigendom/namaak/optreden-tegen-namaak (consultatie 23 november 2018). 98 Groenboek (Comm.) over de bestrijding namaak en piraterij in de interne markt, 15 oktober 1998, COM(98)0569 def., 7. 99 Richtl.EP,Raad nr. 2004/48/EG, 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele- eigendomsrechten, Pb.L. 2 juni
2004, afl. 195, 16, overweging 3 (hierna: Handhavingsrichtlijn). 100 R. SCHOEFS, “Strijd tegen namaak. Douane schakelt een versnelling hoger met Verordening nr. 2013/608”, NJW 2014,
98.
20
Afdeling 2. Handhaving op internationaal, Europees en Belgisch niveau
2.1. Internationale initiatieven
56. Het probleem van namaak en de handhaving ervan is een onderwerp dat door verschillende
grote internationale bronnen inzake intellectuele eigendom eigenlijk niet (afdoend) werd aangehaald.101
Noch het Verdrag van Parijs, noch de Berner Conventie of de Conventie van Rome behandelen namelijk
dit thema.102 In april 1994 erkende de TRIPs-overeenkomst103 uiteindelijk wél die vitale noodzaak en
voorzag het in minimumnormen inzake handhaving.104 Artikel 7 van de TRIPs-overeenkomst bepaalt
duidelijk dat efficiënt optreden tegen namaak bijdraagt aan technologische vernieuwing en aan de
overdracht en verspreiding van technologie. Het derde deel van het verdrag is zelfs volledig aan de
handhaving van intellectuele rechten gewijd. Lidstaten werden hierdoor verplicht om aandacht te
schenken aan het creëren van bepalingen die moeten verzekeren dat er doeltreffende
handhavingsmechanismen beschikbaar zijn om de naleving van IE-rechten af te dwingen.105
57. Na het vastleggen van die wettelijke basis in TRIPs, kwam er ook een stijgende aandacht voor
handhavingsregels die op heden een veelgebruikt en noodzakelijk wapen zijn in tijden van fake. Toch
bleven er ondanks TRIPs nog belangrijke verschillen betreffende de middelen tot handhaving tussen de
lidstaten bestaan.106
2.2. Europese initiatieven
2.2.1. De Douaneverordening
58. Een groot deel van de namaakgoederen wordt geproduceerd buiten de grenzen van de Europese
Unie. Namaak is immers geen louter nationaal of Europees fenomeen gezien de handel erin onderhevig
is aan mondialisering, globalisering en de gevolgen van het Internet. Bijgevolg bereiken
namaakgoederen ook sneller de Europese markt dan vroeger. Aan de buitengrenzen van de Europese
Unie wordt dan ook de nodige aandacht geschonken aan de handhaving van de intellectuele rechten.
101 M.-C. JANSSENS, “Het internationaal en Europees kader van de nieuwe Belgische wetten inzake de handhaving van
intellectuele rechten” in F. BRISON (ed.), Sancties en procedures in intellectuele rechten, Brussel, Larcier, 2008, 14. 102 Verdrag van Parijs van 14 juli 1967 tot bescherming van de industriële eigendom, BS 29 januari 1975; Conventie van Bern
van 24 juli 1971 voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, BS 10 november 1990. 103 TRIPs-overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom van 15 april 1994, Pb.L. 336/21 van 23
december 1994, goedgekeurd bij wet van 23 december 1994, BS 23 januari 1997. 104 M.-C. JANSSENS, “Drie wetten inzake handhaving van intellectuele rechten”, RW 2008, 931. 105 Ibid. 106 Handhavingsrichtlijn, overweging 7.
21
59. Reeds in 1986 werd met Verordening 3842/86 een eerste geharmoniseerd systeem
geïntroduceerd door de Europese wetgever dat daarna nog enkele keren werd aangepast.107 Op heden
vormt Verordening 608/2013108 de houvast inzake het douaneoptreden. De essentiële doelstelling van
deze verordening is namaak reeds aan de buitengrenzen tegenhouden en zo vermijden dat de
namaakgoederen zelfs maar op de markt worden gebracht. Douanediensten binnen de EU kunnen op
die manier op een efficiënte wijze vermeende namaak een halt toeroepen.109 Namaak tegenhouden aan
de buitengrenzen is veel adequater dan wanneer rechtenhouders a posteriori, wanneer de goederen de
markt reeds binnengedrongen zijn, geconfronteerd worden met inbreuken. De Douaneverordening
vormt dan ook een uiterst belangrijk instrument in de strijd tegen namaak.
2.2.2. De Handhavingsrichtlijn
60. Voor 2004 was er wat betreft intellectuele rechten – naast de Douaneverordening – op Europees
niveau vooral aandacht voor het materiële recht. De volgende stap was dan ook de handhaving van dit
materiële recht veiligstellen.110 De verschillen in de nationale wetgeving in verband met handhaving
vormden immers een doorn in het oog van de communautaire wetgever.111 Deze discrepanties zijn
schadelijk voor de interne markt aangezien zij uiteraard handig gebruikt worden door namakers en
piraten en zo aanleiding geven tot de creatie van zogenaamde ‘veilige havens’. Controle van intellectuele
eigendomsrechten dient niet enkel aan de buitengrenzen plaats te vinden en verdere actie werd nodig
geacht.112 In 2004 wordt dan ook gevolg gegeven aan die harmoniseringswens en zodus wordt Richtlijn
2004/48/EG oftewel de ‘Handhavingsrichtlijn’ goedgekeurd. Via deze Handhavingsrichtlijn wil Europa
in de gehele interne markt een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming bieden.113
61. De Handhavingsrichtlijn beoogt een aanvulling te vormen op de minimumbepalingen uit
TRIPs.114 Er wordt voorzien in maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die eerlijk en billijk zijn,
maar bovendien ook niet nodeloos ingewikkeld of kostbaar zijn, noch mogen ze onredelijke termijnen
of nodeloze vertragingen inhouden.115 Tevens wordt ook gestreefd naar bepalingen die doeltreffend,
evenredig en afschrikkend zijn.116 De Richtlijn onderscheidt vijf soorten maatregelen die de rechter kan
107 K. DAELE, “De strijd tegen namaak– Mogelijkheden en beperkingen”, TBH 2006, 34. 108 Verord.EP,Raad nr. 608/2013, 12 juni 2013 inzake de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten door de douane en
tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad, Pb.L. van 29 juni 2013, afl. 181, 15 (hierna:
Douaneverordening). 109 A. CLERIX e.a., Octrooien in België: een praktische leidraad, Brugge, Die Keure, 2016, 42. 110 M.-C. JANSSENS, “Drie wetten inzake handhaving van intellectuele rechten”, RW 2008, 932. 111 L. DE GRYSE, “Handhaving van intellectuele eigendomsrechten: een paar randbemerkingen” in C. VAN
SCHOUBROECK, W. DEVROE, K. GEENS, J. STUYCK, Over grenzen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 1048. 112 B. SPIEGELER, “Naar een uniforme handhaving binnen de EU”, Bull.BMM 2004, 123. 113 Handhavingsrichtlijn, overweging 10. 114 B. SPIEGELER, “Naar een uniforme handhaving binnen de EU”, Bull.BMM 2004, 123. 115 Artikel 3, lid 1 Handhavingsrichtlijn. 116 Artikel 3, lid 2 Handhavingsrichtlijn.
22
opleggen wanneer een inbreuk op een intellectueel recht wordt vastgesteld. Het gaat om corrigerende
maatregelen (artikel 10), het bevel tot staking en een facultatieve dwangsom (artikel 11), alternatieve
herstelmaatregelen (artikel 12), schadevergoeding en vergoeding voor kosten (artikel 13-14) en het
bevel tot openbaarmaking van de uitspraak (artikel 15).
2.2.3. Een voorstel tot Strafrechtrichtlijn
62. Ter volledigheid kan hier nog gewezen worden op het feit dat de Europese Commissie de
ambitie had om ook te komen tot Europese regels inzake de strafrechtelijke handhaving van intellectuele
rechten. Een jaar nadat de Richtlijn Handhaving het licht zag, kwam de Commissie namelijk met een
voorstel voor een richtlijn inzake strafrechtelijke maatregelen om de handhaving van intellectuele
eigendomsrechten te waarborgen.117 De Commissie was van oordeel dat de Handhavingsrichtlijn moest
aangevuld worden met strafrechtelijke bepalingen om zo de bestrijding van namaak en piraterij
efficiënter te maken. Op het gebied van strafrechtelijke sancties bestaan namelijk ook nog aanzienlijke
nationale verschillen, terwijl efficiënte handhaving het best kan worden bereikt op communautair
niveau, aldus de Commissie.118
63. Een grondslag hiervoor werd gevonden in een veelbesproken arrest van het Hof van Justitie van
13 april 2005. Het Hof erkende dat de gemeenschapswetgever bevoegd is om “maatregelen te nemen
die verband houden met het strafrecht van de lidstaten en die hij noodzakelijk acht om de volledige
doeltreffendheid van de (…) normen te verzekeren”.119 In een later arrest uit 2007 stelde het Hof van
Justitie echter dat het bepalen van de aard en hoogte van strafrechtelijke sancties niet tot de bevoegdheid
van de Europese regelgever behoort.120 Om die redenen werd het voorstel uit 2005 dan ook gewijzigd.121
Ondanks de aanpassingen van de Commsissie bleven vragen bestaan over de bevoegdheden en het
toepassingsgebied van de richtlijn. Om die redenen werd het voorstel dan ook ingetrokken door de
Commissie op 18 september 2010.122
117 Voorstel (Comm.) voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake strafrechtelijke maatregelen om de
handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen, 12 juli 2005, COM(2005) 276 def. 118 F. HOSTIER, “La répression pénale de la contrefaçon” in B. VANBRABANT (ed.), Droits Intellectuels: Le Contentieux
(compétence, procédures, sanctions), Luik, Anthemis, 2012, 166. 119 HvJ 13 september 2005, C-176/03, ECLI:EU:C:2005:542, Commissie en Parlement/Raad, paragraaf 48. 120 HvJ 23 oktober 2007, C-440/05, ECLI:EU:C:2007:625, Commissie/Raad, paragraaf 70. 121 Gewijzigd voorstel (Comm.) voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake strafrechtelijke matregelen
om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen, 24 april 2006, COM(2006) 168 def. 122 F. HOSTIER, “La répression pénale de la contrefaçon” in B. VANBRABANT (ed.), Droits Intellectuels: Le Contentieux
(compétence, procédures, sanctions), Luik, Anthemis, 2012, 167.
23
2.3. Nationaal niveau
64. Wat betreft België, kenden we lange tijd versplintering, voor ieder soort intellectueel recht
waren immers één of meer wetteksten voorhanden.123 Via drie wetsvoorstellen werd in mei 2007 de
handhaving van intellectuele rechten uiteindelijk grondig gemoderniseerd.
65. Ten eerste dienden de Europese lidstaten de Handhavingsrichtlijn om te zetten in hun eigen
nationale regelgeving en zodus zagen twee nieuwe wetten het licht.124 Enerzijds is er de wet van 9 mei
2007 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van de bescherming van intellectuele eigendomsrechten
en anderzijds de wet van 10 mei 2007 betreffende de aspecten van gerechtelijk recht van de bescherming
van intellectuele eigendomsrechten.125 Ten tweede werd in diezelfde maand in België ook de
zogenaamde ‘Anti-Piraterijwet’ van 17 mei 2007 aangenomen.126 Deze wet geeft niet alleen uitvoering
aan de (toenmalige) Douaneverordening, maar bevat daarnaast ook bepalingen in verband met de
strafrechtelijke handhaving van intellectuele rechten. De Belgische wetgever liep immers reeds vooruit
op de implementatie van een eventuele Strafrechtrichtlijn die er uiteindelijk nooit is gekomen.127 Op die
manier werden hier ook de strafrechtelijke bepalingen in verband met namaak en piraterij
gemoderniseerd.
66. De verdienste van de Europese Handhavingsrichtlijn en de bijhorende Belgische
omzettingswetgeving is dat het landschap inzake handhaving grondig werd hertekend. Een snellere en
meer efficiënte handhaving van IE-rechten werd mogelijk en dit niet alleen op burgerlijk en gerechtelijk
vlak, maar ook op strafrechtelijk niveau.128 Al was dit proces een stap in de goede richting, helaas was
er ook na deze harmonisatiebeweging nog steeds sprake van versplintering.129 Om deze reden werden
de intellectuele-eigendomsrechten meegenomen in een nieuwe codificatiebeweging tot invoering van
het Wetboek van Economisch Recht.
123 P. MAEYAERT en D. ARNAUT, “Handhaving van intellectuele rechten in het Wetboek van Economisch Recht” in V.
PLEITGENOOTSCHAP en J. ROESEMS (eds.), Transacties en geschillenbeslechting in het Wetboek van Economisch recht,
Antwerpen, Intersentia, 2016, 187 (hierna: P. MAEYAERT en D. ARNAUT, “Handhaving van intellectuele rechten in het
wetboek van Economisch Recht”). 124 Dit in principe tegen ten laatste 29 april 2006. België deed dit echter maar in mei 2007, met dus iets meer dan een jaar
vertraging. 125 Wet 9 mei 2007 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van de bescherming van intellectuele eigendomsrechten, BS 31
mei 2007, 25704; Wet 10 mei 2007 betreffende de aspecten van gerechtelijk recht van de bescherming van intellectuele
eigendomsrechten, BS 15 mei 2007, 26677. 126 Wet 15 mei 2007 betreffende de bestraffing van namaak en piraterij van intellectuele eigendomsrechten, BS 18 juli 2007,
38734. 127 J. DEENE, “De strafrechtelijke beteugeling van namaak en piraterij”, T.Strafr. 2008, 428. 128 M.-C. JANSSENS, “Wie kan de vordering(en) tot handhaving van intellectuele rechten instellen?” in BRISON, F. (ed.),
Sancties en procedures in intellectuele rechten, Brussel, Larcier, 2008, 27 (hierna: M.-C. JANSSENS, “Wie kan de
vordering(en) tot handhaving van intellectuele rechten instellen?”). 129 P. MAEYAERT en D. ARNAUT, “Handhaving van intellectuele rechten in het wetboek van Economisch Recht”, 188.
24
Via de wetten van 10 en 19 april 2014 ontstaat enerzijds boek XI van het WER dat uitsluitend is gewijd
aan de intellectuele eigendomsrechten en anderzijds zijn er in boek I, XV en XVII ook bepalingen
opgenomen omtrent intellectuele rechten. In het kader van deze masterproef zal vooral Boek XVII, dat
handelt over de ‘bijzondere rechtsprocedures’, van belang zijn.
67. Ofschoon de geschetste codificatiebeweging effectief een stap in de goede richting is, kunnen
we nog steeds niet spreken van een volledige centralisering van alle regels.130 Een aantal wetten werden
immers nog steeds niet meegenomen in de centraliseringspoging waardoor we tot op vandaag nog altijd
naar verschillende instrumenten dienen te kijken. Naast het WER vinden we namelijk ook nog regels
terug in andere instrumenten zoals het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom, het
Gerechtelijk Wetboek en verschillende regelgeving op Europees niveau.
68. Aldus kent België vandaag een waaier aan handhavingsprocedures die helaas nog steeds
verspreid zijn over verschillende bronnen. Het is aan de eiser om, rekening houdend met een aantal
factoren, te oordelen welke procedure het meest efficiënt of gepast is gezien de situatie. Nemen we de
burgerrechtelijke, strafrechtelijke en douaneprocedures samen, dan heeft een rechthebbende in principe
de keuze tussen zes mogelijke rechtsgronden om zijn vordering op te baseren: (1) de vordering tot staken
zoals in kortgeding (2) de vordering ten gronde (3) het beslag inzake namaak (4) het gewone kortgeding
(5) de vordering tot schadevergoeding (6) de strafrechtelijke sanctionering en tenslotte kan er ook nog
een (7) douaneverzoek ingediend worden.
Afdeling 3. De vorderingsgerechtigde partij
69. Verschillende mogelijkheden worden aangereikt om tegen namaak op te treden, maar regels in
verband met procedures alleen blijven inhoudsloos als we niet weten welke personen titularis zijn van
de verschillende vorderingen. Op dit vlak blijkt de Handhavingsrichtlijn helaas geen afdoend antwoord
te bieden.
70. Wat betreft de burgerrechtelijke procedures, vormt de Belgische regeling inzake handhaving
zoals gezegd voor een groot deel de omzetting van Richtlijn 2004/48/EG. Ten eerste doet overweging
18 bij de Handhavingsrichtlijn duidelijk uitschijnen dat de Europese wetgever voorstander is van een
ruime categorie aan vorderingsgerechtigde partijen: “niet alleen rechthebbenden moeten bevoegd zijn
toepassing van deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen te vragen, maar ook - voorzover dit
toegelaten is door en in overeenstemming is met het toepasselijk recht - personen die een rechtstreeks
130 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 532.
25
belang hebben en juridisch bevoegd zijn, waaronder mogelijk professionele organisaties, belast met het
beheer van die rechten of de verdediging van de collectieve en individuele belangen die zij behartigen”.
Ook artikel 4 van de Handhavingsrichtlijn reflecteert dit. Het artikel heeft het namelijk over “personen
bevoegd tot het verzoeken van de toepassing van maatregelen, procedures en rechtsmiddelen” waarbij
vervolgens vier categorieën worden onderscheiden. Ten eerste gaat het vanzelfsprekend over de houders
van de intellectuele eigendomsrechten. Daarnaast ook alle andere personen die gemachtigd zijn deze
rechten te gebruiken, in het bijzonder houders van een licentie. Tenslotte is er ook bevoegdheid voorzien
voor erkende beheersvennootschappen en professionele verenigingen. Alhoewel artikel 4, eerste lid van
de Handhavingsrichtlijn wel aanvangt met de bewoordingen “de lidstaten zullen”, blijkt verder in het
artikel al snel dat vermelde personen enkel bevoegdheid bezitten “in overeensteming met de bepalingen
van het toepasselijk recht” of “voorzover dit toegestaan is door het toepasselijk recht”.131
Alhoewel het initiële voorstel tot richtlijn beoogde de lidstaten te verplichten alle partijen genoemd in
artikel 4 Handhavingsrichtlijn locus standi te geven, is dit dus niet de uiteindelijke uitkomst.132 De
definitieve Richtlijn beoogt enkel een harmoniserend effect op het vlak van de toegang tot de voorziene
maatregelen, procedures en rechtsmiddelen voor de eigenlijke houders van de intellectuele
eigendomsrechten en dus niet voor de andere rechtmatige gebruikers zoals bijvoorbeeld
licentienemers.133 Er dient dus geconcludeerd te worden dat de Richtlijn toch vaag blijft en de lidstaten
een ruime appreciatiemarge behouden.134 Bijgevolg hangt dus nog veel af van hoe de Belgische
wetgever de nationaalrechtelijke bepalingen heeft geformuleerd.
71. Samenvattend dient men te besluiten dat wat betreft België, helaas geen eenvormig antwoord
kan gegeven worden op de vraag wie nu precies bevoegd is om in rechte op te treden. Voor ieder
intellectueel recht en voor iedere procedure moet afzonderlijk worden nagegaan aan wie de wet precies
welke rechten toekent. In deel 2 volgt een uitgebreide analyse over de bevoegdheden van de
licentienemer doorheen de verschillende procedures en intellectuele rechten.
131 Art. 4, 1, a) tot d) Handhavingsrichtlijn. 132 G. CUMMING, M. FREDUENTHAL en R. JANAL, Enforcement of Intellectual Property Rights in Dutch, English and
German Civil Courts, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2008, 227. 133 Y. VAN COUTER en H. DHONDT, “De Richtlijn Handhaving en Intellectuele Eigendomsrechten. Een Europese storm in
een Belgisch glas water?”, TBH 2005, 708. Nochtans was deze bedoeling van de Europese wetgever niet zo duidelijk, zie o.m.
G. CUMMING, M. FREDUENTHAL en R. JANAL, Enforcement of Intellectual Property Rights in Dutch, English and
German Civil Courts, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2008, 33 en 67. 134 M.-C. JANSSENS, “Wie kan de vordering(en) tot handhaving van intellectuele rechten instellen?”, 33.
26
DEEL 2. DE POSITIE VAN DE LICENTIENEMER DOORHEEN
DE VERSCHILLENDE INBREUKPROCEDURES
HOOFDSTUK 1. VORDERING TOT STAKEN ZOALS IN KORTGEDING
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure
1.1. Algemeen
72. Een eerste mogelijke handhavingsprocedure om een intellectueel recht te vrijwaren voor
inbreuk is de vordering tot staken zoals in kortgeding. De vordering wordt ingesteld en behandeld zoals
in kortgeding, maar ondanks wat de naam van de vordering wellicht doet vermoeden, gaat het wel
degelijk om een procedure ten gronde.135 De procedure is bijgevolg dus heel wat vlotter dan een
‘gewone’ vordering ten gronde en kan toch leiden tot een uitspraak over de grond van de zaak.
Bovendien is de procedure ook aantrekkelijker dan het gewone kort geding waar spoedeisendheid moet
aangetoond worden.
73. Wie de bevoegde voorzitter precies is, verschilt naargelang het intellectueel eigendomsrecht en
wordt nauwkeurig bepaald in de wet. Wanneer een vordering wordt ingesteld voor de verkeerde rechter,
zal dit leiden tot het onontvankelijk verklaren van de vordering. Als algemeen principe kunnen we
stellen dat het de voorzitter van de rechtbank van koophandel136 is die bevoegd is om kennis te nemen
van de vordering tot staken zoals in kortgeding.137 De meer precieze toepasselijke regels vinden we terug
in de artikelen XVII.14 WER tot en met XVII.20 WER.
74. De stakingsvordering kan worden toegepast bij een inbreuk op alle intellectuele rechten. Artikel
XVII.14 WER bepaalt immers dat de stakingsvordering kan worden ingesteld bij elke inbreuk op een
intellectueel eigendomsrecht. De stakingsvordering is daarentegen niet mogelijk bij inbreuk op een
handelsnaam. De reden hiervoor is dat de handelsnaam niet valt onder het begrip ‘intellectueel
135 Art. XVII.18 WER. 136 Sinds 1 november 2018 is dit de ondernemingsrechtbank. Aangezien de wettekst van het WER m.b.t. intellectuele rechten
tijdens het schrijfproces nog niet is aangepast, hanteer ik voor de rest van de masterproef nog het begrip ‘rechtbank van
koophandel’. 137 Naast deze lex generalis voorziet de wet echter ook nog in bijzondere regelen. Zie hierover: P. MAEYAERT en D.
ARNAUT, “De vordering tot staking van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht” in F. PETILLON (ed.), Handhaving
van intellectuele rechten in België: 10 jaar implementatie van de Europese Richtlijn 2004/48, Brussel, Larcier, 2018, 101-105
(hierna: P. MAEYAERT en D. ARNAUT, “De vordering tot staking van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht”).
27
eigendomsrecht’ zoals omschreven door artikel XVII.14, §1 WER. Bijgevolg zal hier de ‘gewone’
vordering tot staken uit art. XVII.1 WER moeten gehanteerd worden.138
75. Wel dient opgemerkt te worden dat er wel degelijk sprake moet zijn van een inbreuk op een
intellectueel recht alvorens men de stakingsvordering kan instellen.139 Overeenkomstig rechtspraak van
het Hof van Cassatie van 18 juni 2010 is de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank uitzonderlijk
en bijgevolg dringt zich een strikte interpretatie op. De stakingsvordering zoals in kortgeding kan met
andere woorden niet gebruikt worden om een eigen intellectueel recht te laten vaststellen.140
1.2. Welke maatregelen kan de stakingsrechter bevelen?
1.2.1.Vaststelling en stopzetting van de inbreuk
76. De stakingsrechter beschikt enkel over de bevoegdheden die hem zijn toegekend door de wet
en deze zijn beperkt.141 Het doel van de vordering tot staken zoals in kortgeding is tweeledig, zijnde
enerzijds de vaststelling van de inbreuk, maar daarnaast ook de staking ervan. De beperking van de
bevoegdheid van de voorzitter zit hem in het feit dat de stakingsrechter geen schadevergoeding kan
toekennen.142 Dit impliceert dat geen maatregelen kunnen worden bevolen waarin het WER voorziet als
wijze van schadevergoeding of die volgens de wet op de schadevergoeding moeten worden
aangerekend.143
77. Daarnaast beschikt de stakingsrechter ook niet over enige beoordelingsruimte. Artikel XVII. 14,
§§1 t.e.m. 3 WER bepalen namelijk dat de voorzitter die een inbreuk op een intellectueel
eigendomsrecht vaststelt, het bestaan ervan vaststelt en de stopzetting ervan beveelt. De stakingsrechter
is met andere woorden verplicht om een stakingsbevel uit te spreken, zonder dat er enige
opportuniteitsbeoordeling is.144 Hierop zijn echter twee uitzonderingen, namelijk wanneer er sprake is
van rechtsmisbruik of als er afwezigheid is van herhalingsgevaar.
78. Bovendien zijn de vaststelling en de stopzetting van de inbreuk onlosmakelijk met elkaar
verbonden. De voorzitter kan zich dus niet beperken tot het vaststellen van een inbreuk zonder dat ook
de stopzetting van de inbreuk wordt bevolen.145
138 P. MAEYAERT en D. ARNAUT, “Handhaving van intellectuele rechten in het Wetboek van Economisch Recht”, 190. 139 H. VANHEES, Handboek Intellectuele Rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 548. 140 Cass. 18 juni 2010, AM 2010, 323, noot B. MICHAUX en D. VOORHOOF. 141 P. MAEYAERT en D. ARNAUT, “De vordering tot staking van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht”, 111. 142 Artikel XVII.15, §§ 1 t.e.m. 3 WER juncto XVII.16 WER. 143 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, (559) 560. 144 B. MICHAUX en E. DE GRYSE, “De handhaving van intellectuele rechten gereorganiseerd”, TBH 2007, 634. 145 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 552.
28
1.2.2. Begeleidende maatregelen
79. Naast de verplichting om een stakingsbevel uit te spreken indien er een inbreuk werd
vastgesteld, voorziet artikel XVII.16 WER ook in de mogelijkheid om alle begeleidende maatregelen te
bevelen zoals bepaald in artikel XI.334, §§2 t.e.m. 4 WER of het Benelux-Verdrag, al naar gelang het
betrokken intellectueel eigendomsrecht.146 Dit wel op voorwaarde dat deze maatregelen kunnen
bijdragen tot de stopzetting van de vastgestelde inbreuk of van de gevolgen ervan. Meer concreet gaat
het om vier begeleidende maatregelen die hieronder achtereenvolgens kort worden besproken.
§1. Verwijdering van de goederen uit het handelsverkeer
80. Overeenkomstig artikel XI.334, §2 WER “kan de rechter op vordering van de partij die een
vordering inzake namaak kan instellen de terugroeping uit het handelsverkeer, de definitieve
verwijdering uit het handelsverkeer of de vernietiging gelasten van de inbreukmakende goederen,
alsmede, in passende gevallen, van de materialen en werktuigen die voornamelijk bij de schepping of
vervaardiging van die goederen zijn gebruikt.” Op grond van artikel 10 Handhavingsrichtlijn wordt in
geval van de terugroeping, definitieve verwijdering en vernietiging over ‘corrigerende maatregelen’
gesproken. Artikelen 2.22, lid 1 en 3.18, lid 1 BVIE voorzien in dezelfde maatregelen voor wat betreft
merken en tekeningen en modellen.
81. Deze maatregelen worden uitgevoerd op kosten van de inbreukmaker, tenzij bijzondere redenen
dit beletten.147 De stakingsrechter zal hier wel rekening moeten houden met het principe van de
evenredigheid. Hij moet namelijk de ernst van de inbreuk afwegen tegenover de maatregelen die hij ter
correctie van de inbreuk wil opleggen. Belangen van derden moeten hierbij ook in aanmerking worden
genomen.148
§2. Maatregelen tot informatieverstrekking
82. Artikel XI.334, §3 WER bepaalt dat “op verzoek van de partij die een vordering inzake namaak
kan instellen, kan de stakingsrechter de inbreukmaker ook bevelen om al hetgeen hem bekend is omtrent
de herkomst en de distributiekanalen van de inbreukmakende goederen of diensten aan de partij die de
vordering instelt mee te delen en haar alle daarop betrekking hebbende gegevens te verstrekken, voor
146 Dit uiteraard met uitzondering van de schadevergoeding. 147 Artikel XI.334, §2 WER. 148 Ibid.
29
zover die maatregel gerechtvaardigd en redelijk voorkomt”. Opnieuw vinden we voor Beneluxmerken
en -modellen gelijkaardige bepalingen terug in de artikelen 2.22, lid 4 en 3.18, lid 4 BVIE.
Via deze maatregel kan onder meer worden bevolen dat de inbreukmaker informatie verschaft over de
personen die bij de productie en distributie van namaakgoederen betrokken zijn of over de hoeveelheid
of prijs van de namaakgoederen.149
In tegenstelling tot wat geldt voor het ‘gewone’ stakingsbevel, is duidelijk in het artikel bepaald dat de
rechter hier wel beschikt over een beoordelingsmarge. De stakingsrechter zal deze maatregel dus slechts
bevelen in zover deze hem gerechtvaardigd en redelijk voorkomt.150
§3. Publicatie van het vonnis van de stakingsrechter
83. De rechter kan vervolgens ook bevelen “dat zijn beslissing of de samenvatting die hij opstelt
wordt aangeplakt tijdens de door hem bepaalde termijn, zowel buiten als binnen de inrichtingen van de
inbreukmaker en dat zijn vonnis of de samenvatting ervan in kranten of op enige andere wijze wordt
bekendgemaakt, dit alles op kosten van de inbreukmaker”.151 Deze paragraaf stemt overeen met wat
bepaald is voor de ‘algemene’ stakingsvordering in artikel XVII.20, §2, lid 1 WER. Artikel 2.22, lid 7
en 3.18, lid 7 BVIE bepalen wederom hetzelfde voor respectievelijk de Beneluxmerken en -modellen.
Opnieuw beschikt de rechter hier wel over een zekere beoordelingsmarge. Het gebruik van het woord
‘kan’ in artikel XVII.20, §2, lid 1 WER maakt namelijk duidelijk dat het bevelen van
publiciteitsmaatregelen slechts een mogelijkheid is en de rechter dus geenzins verplicht is dit te
bevelen.152
§4. De vergoeding van gerechtskosten en andere kosten
84. Artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn voorziet dat lidstaten er zorg voor dragen dat “als
algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde
partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich
daartegen verzet”. Overeenkomstig rechtspraak van het Hof van Justitie moeten we besluiten dat ook
de stakingsrechter over deze bevoegdheid beschikt.153
149 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, (554) 555. 150 Ibid. 151 Artikel XI.334, §4 WER. 152 H. VANHEES, “Art. XVII.14 t/m XVII.20 WER” in X., Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2015, 41(hierna: H. VANHEES, “Art. XVII.14 t/m XVII.20 WER”). 153 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 558.
30
Afdeling 2. De verhouding tussen artikel XVII.19 en artikel XVII.7 juncto XVII.8 WER
85. Boek XVII WER bevat de regelen inzake de vordering tot staken zoals in kortgeding. Dit is
echter een procedure die niet enkel aangewend kan worden in geval van inbreuk op een IE-recht, het
toepassingsgebied van de vordering tot staken is immers veel ruimer. Conform artikel VII.1 WER “stelt
de voorzitter van de rechtbank van koophandel het bestaan vast en beveelt de staking van een zelfs onder
het strafrecht vallende daad die een inbreuk uitmaakt op de bepalingen van dit Wetboek”. Het artikel
breidt het toepassingsgebied dus uit tot het volledige WER.154
86. In het kader van dit uitgebreide toepassingsgebied bepaalt artikel XVII.7, lid 1, 1° WER dat de
vordering tot staken kan worden ingesteld door “de belanghebbenden”. Belangrijk om te beseffen is dat
het hier gaat om een zeer ruime groep van partijen die zich kan beroepen op de bepalingen uit het
WER.155 Het begrip belanghebbenden verwijst namelijk naar het Gerechtelijk Wetboek en
overeenkomstig artikel 17 juncto 18 Ger.W. kan de vordering tot staken dan worden aangewend door
eenieder die een belang en hoedanigheid kan laten gelden.156 Het wordt omschreven als de materiële of
morele reden waarom een beroep op het gerecht wordt gedaan. Het belang moet daarnaast een reeds
verkregen, persoonlijk en dadelijk belang zijn en wordt beoordeeld op het moment van het instellen van
de vordering.157
87. Verder zien we echter dat wat betreft intellectuele rechten die ruime categorie van
belanghebbenden niet doorgetrokken wordt. Artikel XVII.19, §1 WER bepaalt dat de vordering wordt
ingesteld “op verzoek van de personen die een vordering inzake namaak kunnen instellen volgens de
bepalingen betreffende het betrokken intellectueel eigendomsrecht”. Wat betreft intellectuele rechten
wordt dus duidelijk gekozen voor een restrictievere benadering.
Voor de wet van 10 mei 2007 waarmee de aparte stakingsvordering met betrekking tot intellectuele
rechten werd geïntroduceerd, was het standpunt dat door de wetgever werd ingenomen met betrekking
tot de vorderingsgerechtigden meer liberaal. Het oude artikel 98, §1 WHPC, dat ook gold voor sommige
IE-rechten, verwees ook naar het ruime begrip ‘belanghebbenden’ zoals nu omschreven in artikel
XVII.7 WER. Alhoewel het artikel niet openstond voor alle intellectuele rechten, kon toen moeilijk het
154 B. KEIRSBILCK, “Overzicht van rechtspraak. Consumentenbescherming (2008-2014) – Marktpraktijken (2011-2014).
Deel oneerlijke praktijken en vordering tot staken”, TPR 2016, 349. 155 M.-C. JANSSENS, “De nieuwe wetgeving over handhaving van intellectuele rechten en haar impact op de WHPC” in A.
DE BOECK en Y. MONTAGNIE (eds.), De nieuwe bepalingen in de Handelspraktijkenwet, Brugge, Vanden Broele, 2008,
(146) 144 (hierna: M.-C. JANSSENS, “De nieuwe wetgeving”). 156 G. STRAETMANS, Economisch recht. Leidraad voor studenten, Antwerpen, Maklu, 2017, 205. 157 B. KEIRSBILCK, “Overzicht van rechtspraak. Consumentenbescherming (2008-2014) – Marktpraktijken (2011-2014).
Deel oneerlijke praktijken en vordering tot staken”, TPR 2016, 351.
31
belang van licentienemers worden betwist.158 Dergelijke ruime omschrijving vinden we vandaag enkel
nog wat betreft het auteursrecht terug.159 Een reden voor het beperken van de categorie
vorderingsgerechtigden met de wet van 10 mei 2007 kan dan ook zijn dat de stakingsvordering voorheen
nog niet open stond voor alle intellectuele eigendomsrechten.160 Volgens JANSSENS zou het ook
paradoxaal zijn om de ruime categorie vorderingsgerechtigden bevoegdheid te geven om een
stakingsvordering zoals in kortgeding in te stellen, wanneer deze op grond van regels betreffende de
betrokken intellectuele rechten niet over bevoegdheid zouden beschikken om een vordering inzake
namaak in te stellen.161 De beperktere invulling van het het begrip vorderingsgerechtigden kan ook
verklaard worden door het feit dat de stakingsrechter toch wel ruime bevoegdheden heeft en
bijvoorbeeld op tegenvordering de nietigheid of vervallenverklaring van een intellectueel recht kan
uitspreken.162
88. Daarnaast moet overeenkomstig artikel XVII.19 WER verder een onderscheid gemaakt worden
tussen enerzijds inbreuken op industriële eigendomsrechten en anderzijds inbreuken op het auteursrecht,
naburige rechten en op het sui generis beschermingsregime voor databanken.163 Wat betreft de
industriële eigendomsrechten bepaalt artikel XVII.19, §1 WER wie bevoegd is. Voor de andere
intellectuele rechten voorziet artikel XVII.19, §2 WER ons van een antwoord.
Afdeling 3. Wie kan de vordering instellen?
3.1. Industriële eigendomsrechten
3.1.1. Merkenrecht
§1. Wetgeving op twee niveaus
89. Belangrijk om aan te herinneren is dat bescherming van een merk op twee manieren verkregen
kan worden. Enerzijds kan men opteren voor een Beneluxmerk, zoals geregeld door het Benelux-
Verdrag. Dit heeft tot gevolg dat de rechtenhouder bescherming zal verkrijgen in de drie landen van de
Benelux.164 Anderzijds kan de rechtenhouder ook opteren voor een Uniemerk, waarvan de regels op
158 Y. VAN COUTER en B. VAN BRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 103. 159 Zie infra 52, nrs. 147-148. 160 Zie hierover: P. BLOMME, Stakingsvordering zoals in kort geding inzake intellectuele eigendom. Een stand van zaken,
Brussel, Larcier, 2019, 7-9. 161 M.-C. JANSSENS, “De metamorfose van artikel 96 WHPC ten gevolge van de nieuwe wetgeving over handhaving van
intellectuele rechten” in G. STRAETMANS, J. STUYCK en E. TERRYN (eds.), De wet handelspraktijken anno 2008,
Mechelen, Kluwer, 2008, (203) 204. 162 Ibid. 163 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 538. 164 Zijnde België, Nederland en Luxemburg.
32
heden worden beheerst door Verordening 2017/1001.165 Via een Uniemerk wordt bescherming
verkregen in alle lidstaten van de Europese Unie. Keuze tussen de twee titels is geen verplichting, een
combinatie van beide beschermingstechnieken is dus perfect mogelijk.
90. Het blijft ook in het kader van de handhaving van intellectuele rechten belangrijk om goed het
onderscheid te blijven zien tussen de twee soorten titels aangezien nog steeds verschillen merkbaar zijn
tussen beide niveaus. In wat volgt worden beide beschermingstechnieken dan ook afzonderlijk
besproken.
§2. Uniemerk
91. Wat betreft het Uniemerk zijn de bevoegdheden van de licentienemer behoorlijk ruim. Artikel
25, lid 3, eerste zin UMVo doet besluiten dat iedere licentienemer bij een Uniemerk het recht heeft om
zelf op te treden tegen een vermeende inbreuk. De voorwaarden waaronder de licentienemer kan
optreden, zijn wel verschillend naargelang het al dan niet gaat om een exclusieve licentie.
a) Exclusieve licentie
92. Een exclusieve licentienemer is bevoegd om op te treden tegen namaak indien de merkhouder
vooraf werd aangespoord om actie te ondernemen tegen de vermeende inbreukmaker en deze, ondanks
redelijke termijn, nalaat dit te doen.166 De exclusieve licentienemer verkrijgt in dat specifieke geval dus
een automatische vorderingsbevoegdheid.167
93. Mogelijkerwijs is echter in de licentieovereenkomst bepaald dat de niet-exclusieve
licentienemer niet bevoegd is tot optreden.168 Het gaat met andere woorden over de situatie waarin de
automatische vorderingsbevoegdheid van de exclusieve licentienemer op voorhand in de
licentieovereenkomst buiten spel gezet wordt. Bijgevolg stelt zich natuurlijk de vraag of het wel
toegelaten is om de bevoegdheden van de exclusieve licentienemer dermate te beperken via de
licentieovereenkomst. Men zou immers kunnen argumenteren dat artikel 25, lid 3 UMVo een bepaling
van dwingend recht is zodat de exclusieve licentienemer, ongeacht wat bepaald werd in de
licentieovereenkomst, bevoegd is om een vordering in te stellen.
165 Verord.EP,Raad. nr. 2017/1001, 14 juni 2017 inzake het Uniemerk, Pb.L. 16 juni 2017, afl. 154, 1. 166 Artikel 25, lid 3, tweede zin UMVo. 167 E. GASTINEL en M. MILFORD, The Legal Aspects of the Community Trade Mark, Den Haag, Kluwer Law International,
2001, 181. 168 D.A.J.M. MELCHERS, “Het recht van de exclusieve licentiehouder om op te treden tegen merkinbreuk”, IER 2016, 295.
33
94. Eerst en vooral dient opgemerkt te worden dat het antwoord op de vraag of het al dan niet gaat
om een dwingendrechtelijke bepaling, uiteraard niet louter theoretisch is en daadwerkelijk een groot
praktisch belang kent. Wanneer men besluit dat contractueel niet kan worden afgeweken van de
wettelijke bepaling en de automatische vorderingsbevoegdheid bijgevolg ook effectief wordt
aangewend om op te treden tegen vermeende namaak, kan de merkhouder hier namelijk ook de
eventueel negatieve gevolgen van ondervinden. In geschillen betreffende inbreuken op IE-rechten komt
immers vaak de vraag naar de geldigheid van het recht aan bod. De merkhouder riskeert bijgevolg
geconfronteerd te worden met een reconventionele vordering waarbij de verweerder zal beweren dat het
IE-recht niet (meer) geldig is en de rechter zal vragen om het merk nietig of vervallen te verklaren.169
Overeenkomstig artikel XVII.17, lid 1 WER is de stakingsrechter ook effectief bevoegd om het IE-recht
in kwestie nietig of vervallen te verklaren. De vraag hoe ruim we de vorderingsbevoegdheid van de
exclusieve licentienemer moeten interpreteren, is dus van groot belang aangezien de rechtenhouder
riskeert dat de stakingsrechter de schrapping van het depot of van de inschrijving in de desbetreffende
registers beveelt.170
95. JANSSENS onkent het dwingendrechtelijk karakter van de bepaling en verdedigt dat deze
mogelijkheid contractueel kan worden uitgesloten.171 MELCHERS daarentegen gaat wel uit van een
dwingendrechtelijk karakter van de bepaling en meent dat de automatische vorderingsbevoegdheid niet
zomaar opzij gezet kan worden in de licentieovereenkomst. Met deze zienswijze kent zij de exclusieve
licentiehouder aldus een sterker recht toe.172 Om tot deze hypothese te komen startte MELCHERS een
interessante zoektocht. Om na te gaan of de Europese wetgever inderdaad effectief de bedoeling had om
de exclusieve licentienemer zo’n sterk recht toe te kennen, werden voorbereidende documenten,
overwegingen en de oude verordeningen geanalyseerd. In wat volgt wordt haar analyse nauwkeurig
uiteengezet.
96. Het startpunt van de analyse zijn de bepalingen uit de Merkenrichtlijn van 2015 – zoals later
gecodificeerd door Verordening 2017/1001 – waarin helaas geen aanknopingspunt kan gevonden
worden ter interpretatie van artikel 25, lid 3 MRl. Wat wel duidelijk is, is dat Verordening 2007/209 als
leidraad moet dienen. Considerans 5 van de Richtlijn bepaalt immers dat “de herziening van de richtlijn
maatregelen (moet) omvatten die deze meer in overeenstemming brengen met Verordening (EG) nr.
207/2009”. Ook considerans 34 herhaalt dit “ter wille van de samenhang en om de commerciële
exploitatie van merken in de Unie te bevorderen, moeten de regels voor merken als
169 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 564. 170 De beslissing tot nietigheid of verval is wel niet per se uitvoerbaar bij voorraad. Zie hierover: P. BLOMME,
Stakingsvordering zoals in kort geding inzake intellectuele eigendom. Een stand van zaken, Brussel, Larcier, 2019, 69. 171 M.-C. JANSSENS, “Wie kan de vordering(en) tot handhaving van intellectuele rechten instellen?”, 56, vn. 100. 172 D.A.J.M. MELCHERS, “Het recht van de exclusieve licentiehouder om op te treden tegen merkinbreuk”, IER 2016, 296.
34
vermogensbestanddelen voor zover nodig worden aangepast aan de reeds bestaande regels voor
Uniemerken en moet worden voorzien in voorschriften inzake (…) licentieovereenkomsten (…)”.
Een blik op Verordening 207/2009 leert vervolgens dat artikel 22, lid 3 GMeV exact hetzelfde bepaalde
als Merkenrichtlijn 2015 wat de bevoegdheden van de licentienemer betreft.173 Opnieuw ontbreekt hier
enig aanknopingspunt omtrent de interpretatie van het artikel. Wanneer teruggegrepen wordt naar de
overwegingen bij de Verordening wordt wel duidelijk dat deze er is gekomen wegens herhaaldelijke
ingrijpende wijzigingen aan Verordening (EG) nr. 40/94 waardoor deze initiële verordening nood had
aan een duidelijke en rationele ordening van de tekst in een nieuwe codificatie.174 Bijgevolg moet nog
verder teruggekeerd worden naar de Verordening uit 1994 in een poging meer uitleg te krijgen over de
procesbevoegdheid van de licentienemer.175
In het initiële voorstel voor een Verordening inzake het Gemeenschapsmerk uit 1980176 bepaalt het voor
ons interessante artikel 21, dat handelt over licenties, niets over die automatische
vorderingsbevoegdheid van de exclusieve licentienemer. Ook in het aangepaste voorstel van 1984
ontbraken nog steeds regels over de procesbevoegdheid van de licentienemer.177 De formulering die we
vandaag kennen in artikel 22, lid 3 GMeV – nu artikel 25, lid 3 UMVo – moet dus ergens in de periode
tussen 1984 en 1994, het moment dat de eerste versie van de Verordening effectief het licht zag, in de
tekst zijn binnengeslopen.
Het gevolg is dat MELCHERS genoodzaakt was een zoektocht te starten in documenten van de Raad
van Europese Unie in een poging meer helderheid op de problematiek te werpen.178 Hieruit blijkt dat
initieel in de ad-hoc Raadswerkgroep zowel de meerderheid van de delegaties, als de vertegenwoordigrs
van de Commissie van oordeel waren dat de licentienemer altijd toestemming diende te vragen aan de
merkhouder indien hij zelfstandig wou optreden tegen de (vermeende) namaak. Er was echter protest
van de Griekse delegatie, die zelf een ruimere bevoegdheid voor licentienemers verlangde en ook de
Portugese delegatie bleek hier voorstander van.179 De vertegenwoordigers van de Commissie en de
173 Artikel 22, lid 3 GMeV luidt als volgt “onverminderd het bepaalde in de licentieovereenkomst kan de licentiehouder een
vordering wegens inbreuk op een Gemeenschapsmerk alleen instellen met toestemming van de houder van dat merk. De houder
van een uitsluitende licentie kan een dergelijke vordering evenwel instellen indien de merkhouder niet, na daartoe te zijn
aangespoord, binnen een redelijke termijn zelf een vordering wegens inbreuk instelt”. 174 Zie hierover overweging 1 bij Verord.Raad nr. 207/2009, 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk, Pb.L. 23 maart
2009, afl. 78, 1. 175 Verord.Raad nr. 40/94, 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk, Pb.L. 14 januari 1994, afl. 11, 1. 176 Voorstel (Comm.) voor een eerste Verordening van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk, 19 november 1980, COM(80)
635 def. 177 Gewijzigd voorstel (Comm.) voor een Verordening (EG) van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk, 31 juli 1984,
COM(1984) 470 def. 178 De documenten van de Raad waren in die periode nog niet openbaar toegankelijk, dus diende zij deze op basis van
Verordening (EG) nr. 1049/2001 op te vragen. 179 Zij stelden voor om de volgende bepaling in te voeren: “any refusal of consent by the proprietor must be justified. If consent
is withheld without justification or in an unfair manner, the licensee may take legal action to defend his rights and interests in
35
Italiaanse delegatie waren ook bereid dit voorstel te aanvaarden. Alhoewel de overige delegaties dit
voorstel met argusogen bekeken, werd toch gezocht naar een compromis.
Het resultaat was uiteindelijk artikel 22, lid 3 GMoV. Interessant hierbij is dat benadrukt werd dat
Duitsland en Nederland enkel met het tekstvoorstel konden instemmen als onderdeel van een algehele
compromis. Bij dit tekstvoorstel, dat als uitgangspunt diende voor de uiteindelijke tekst, werd ten eerste
benadrukt dat de niet-exclusieve licentienemer enkel een vordering wegens inbreuk mag instellen met
toestemming van de merkhouder, tenzij anders overeengekomen in de licentieovereenkomst. Bovendien
werd ook bepaald dat de exclusieve licentienemer bevoegd is om een procedure in te stellen, ook al is
er geen toestemming van de merkhouder en ongeacht de contractuele bepalingen uit de
licentieovereenkomst, indien de merkhouder vooraf werd aangemaand en na redelijke periode nalaat op
te treden.
Bijgevolg trekt MELCHERS hieruit mijns inziens dan ook correct de conclusie dat de automatische
vorderingsbevoegdheid van de exclusieve licentienemer van dwingend recht is. Uiteraard zal het echter
finaal aan het Hof van Justie zijn om te oordelen wat de precieze draagwijdte van artikel 25, lid 3 UMVo
is, aangezien de bedoeling van de Europese wetgever hier niet met zekerheid ontsluierd kan worden.180
b) Niet-exclusieve licentie: een gemiste kans van de wetgever?
97. Verder blijkt uit artikel 25, lid 3 UMVo ook dat elke licentienemer, dus ook die niet-exclusieve
licentienemer, mag optreden indien die mogelijkheid niet in de licentieovereenkomst werd uitgesloten
en toestemming van de licentiegever werd verkregen.181 Het artikel vangt immers aan met de
bewoordingen: “onverminderd het bepaalde in de licentieovereenkomst”. De toestemming van de
merkhouder kan uiteraard ook voorafgaand in de licentieovereenkomst vastgelegd worden.182
98. Natuurlijk kan de niet-exclusieve licentienemer geconfronteerd worden met een probleem
wanneer geen bevoegdheid tot optreden werd toegekend in de licentieovereenkomst en deze nadien ook
geen toestemming krijgt van de merkhouder om tegen de vermeende inbreuk op te treden. In principe
kan de licentienemer dan dus geen actie ondernemen, maar het is natuurlijk denkbaar dat de weigering
tot toekenning van vorderingsbevoegdheid door de merkhouder in bepaalde situaties onredelijk is.
Helaas stellen we vast dat het Europees merkenrecht op dat punt geen houvast biedt aan de
licentienemer.
accordance with the nation law of the Member State on the territory of which the act of infringement has been committed or is
in danger of being committed”. 180 D.A.J.M. MELCHERS, “Het recht van de exclusieve licentiehouder om op te treden tegen merkinbreuk”, IER 2016, 298. 181 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 540. 182 D.A.J.M. MELCHERS, “Het recht van de exclusieve licentiehouder om op te treden tegen merkinbreuk”, IER 2016, 295.
36
Weigert de merkhouder namelijk zijn toestemming te verlenen, dan zal op heden de licentienemer
(voorlopig) geen stappen kunnen ondernemen. De vraag die zich bijgevolg opdringt is of de
licentienemer zich dan kan richten tot zijn licentiegever en deze verplichten om een inbreukvordering
in te stellen. Dit zal alleszins niet evident zijn. Een mogelijke grondslag zou wel de goede trouw uit
artikel 1134, lid 3 BW kunnen zijn. Op een eventuele verplichting tot het vervolgen van namaak voor
de licentiegever wordt verder in dit werkstuk ingegaan.183 Hoe dan ook lijkt dit een gemiste kans van de
wetgever om duidelijkheid te verschaffen. Een wettelijke regeling hiervan op Europees niveau, of
eventueel op niveau van de Benelux, lijkt dan ook wenselijk.
99. Het Verenigd Koninkrijk toont aan dat een wettelijke regeling hieromtrent ook niet
ongebruikelijk is. De Trade Marks Act 1994 bepaalt in sectie 30 (2) namelijk “a licensee is entitled,
unless his licence, or any licence through which his interest is derived, provides otherwise, to call on
the proprietor of the registered trade mark to take infringement proceedings in respect of any matter
which affects his interests”. Sectie 30 (3) gaat verder als volgt: “if the proprietor (a) refuses to do so, or
(b) fails to do so within two months after being called upon, the licensee may bring the proceedings in
his own name as if he were the proprietor”. Samenvattend komt het er dus op neer dat de niet-exclusieve
licentienemer in het Verenigd Koninkrijk wel bevoegd is wanneer zijn belangen in het geding zijn en
de licentiegever zelf weigert op te treden. Dit systeem geldt enkel bij stilzwijgen van de
licentieovereenkomst en er kan dus contractueel van worden afgeweken.184
c) Is inschrijving van een merklicentie in het register vereist?
100. In principe bepaalt artikel 27, eerste lid UMVo heel duidelijk dat het verlenen van licentie, zoals
geregeld in artikel 25 UMVo, slechts aan derden kan worden tegengeworpen nadat die rechtshandeling
in het register werd ingeschreven. Mogelijkerwijs ontbreekt dergelijke inschrijving echter. Volgens de
letterlijke tekst van de wet kan in dat geval bijvoorbeeld de exclusieve licentienemer, hoewel hij de
merkhouder heeft aangemaand en deze nalaat actie te ondernemen, geen zelfstandige vordering instellen
aangezien de licentie in dat geval niet aan derden kan worden tegengeworpen. In de praktijk van
handhaving is dit allerminst een louter theoretische kwestie en het Oberlandesgericht Düsseldorf
verzocht het Hof van Justie in 2016 dan ook om verduidelijking van het toenmalige artikel 23
Gemeenschapsmerkenverordening.185
101. Het geding speelde zich af tussen Breiding, licentienemer van het toen
gemeenschapswoordmerk ‘ARKTIS’ en Hassan, de inbreukmaker. Hassan bracht beddengoed op de
183 Zie infra 78, nrs. 220-229. 184 D.A.J.M. MELCHERS, “Het recht van de exclusieve licentiehouder om op te treden tegen merkinbreuk”, IER 2016, 295. 185 HvJ (7e k.) 4 februari 2016, nr. C-163/15, ECLI:EU:C:2016:71, Youssef Hassan/Breiding Vertriebsgesellschaft mbH.
37
markt onder het merk ‘ARKTIS’. Na een poging om de zaak in der minne te regelen via een
‘stakingsverklaring’186, kwam het geval uiteindelijk toch voor de rechter. Breiding vorderde in eerste
aanleg schadevergoeding, het verkrijgen van informatie omtrent de omvang van de inbreuk en een bevel
tot terugroeping en vernietiging van de inbreukmakende goederen. Hassan werd hiertoe ook effectief
veroordeeld. Bijgevolg werd beroep ingesteld door Hassan en het is uiteindelijk de regionale
appelrechter te Düsseldorf die een prejudiciële vraag richtte tot het Hof van Justitie: “staat artikel 23,
lid 1, eerste volzin van van [de] verordening [...] eraan in de weg dat een licentiehouder die niet is
ingeschreven in het register [...] een vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk instelt?”187
102. Het Hof van Justitie verduidelijkt dat die vereiste van inschrijving uit artikel 23, lid 1, eerste
volzin Gemeenschapsmerkenverordening niet geldt in het kader van de inbreukprocedure. Het is waar
dat een letterlijke lezing van artikel 23, eerste lid GMeV de vereiste van inschrijving in het register als
voorwaarde stelt om te kunnen optreden tegen een inbreuk, maar “bij de uitlegging van een
Unierechtelijke bepaling moet evenwel niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen
ervan, maar ook met de context ervan en de doelstelling van de regeling waarvan zij deel uitmaakt”.188
Het Hof benadrukt dat “de niet-tegenwerpelijkheid aan derden van de in artikel 17, 19 en 22 van de
verordening bedoelde rechtshandelingen die niet in het register zijn ingeschreven, strekt tot de
bescherming van diegene die rechten op een gemeenschapsmerk als deel van het vermogen heeft of kan
hebben. Daaruit volgt dat artikel 23, lid 1, eerste volzin van de verordening niet van toepassing is op
een situatie als in het hoofdgeding waarin een derde, door inbreuk te maken op het merk, de door het
gemeenschapsmerk verleende rechten schendt”.189
Met andere woorden, de strekking van het artikel is beperkt tot het kunnen tegenwerpen van de licentie
aan de rechtsopvolgers van de merkhouder en daartoe behoren inbreukmakers niet.190 Toch kan men
niet stellen dat het inschrijven van de licentie in het register door deze uitspraak overbodig zou worden.
Het blijft immers belangrijk om de licentie te kunnen tegenwerpen aan rechtsopvolgers van de
licentiegever. Sinds het arrest is het wel zo dat tegenover inbreukmakers de vereiste van inschijving
geen obstakel meer is voor de licentienemer om zelf in rechte te kunnen optreden.
186 Na de eerste aanbiedingen en ingebrekestellingen door Breiding, verbond Hassan er zich namelijk toe het merk “ARKTIS”
niet meer te gebruiken voor de categorieën van waren en diensten waarvoor het merk beschermingsomvang genoot, op straffe
van een door Breiding vrij te bepalen contractuele boete; HvJ (7e k.) 4 februari 2016, nr. C-163/15, ECLI:EU:C:2016:71,
Youssef Hassan/Breiding Vertriebsgesellschaft mbH, overweging 10. 187 De rechter van het Oberlandesgericht Düsseldorf had zelf eerder in een arrest van 8 november 2005 geoordeeld dat de
vereiste van inschrijving van de licentie alleen relevant is om de licentie te kunnen tegenwerpen aan de rechtsopvolgers van de
merkhouder en dus niet van toepassing zou zijn op vorderingen tegen een inbreukmaker. Die uitspraak was niet in lijn met deze
van een rechter in Alicante, die eerder oordeelde dat die vereiste van inschrijving geldt voor alle vorderingen die de
licentienemer instelt tegen derden. 188 HvJ 4 februari 2016, nr. C-163/15, ECLI:EU:C:2016:71, Youssef Hassan/Breiding Vertriebsgesellschaft mbH,
overwegingen 18 en 19. 189 Ibid., overweging 25. 190 T. C. J. A VAN ENGELEN, “A license to sue” (noot onder HvJ 4 februari 2016 en 22 juni 2016), Aers Aequi 2016, 760.
38
103. In hoofde van de licentienemers is dit dus een zeer welgekomen uitspraak van het Hof. Toch
dient volgens VAN ENGELEN opgemerkt te worden dat het Hof van Justitie hier eigenlijk wel zeer ver
gaat en in principe lijkt te belissen tegen de letterlijke tekst van de wet. De wet stelt inschrijving van het
merk wel degelijk voorop als voorwaarde om uitwerking te kunnen krijgen jegens derden. Volgens hem
werd toch – alhoewel het niet ter sprake komt in het arrest zelf – ook enig gewicht gegeven aan de
bemerking van advocaat-generaal WATHELET, die wijst op het feit dat het vereisen van inschrijving
zou leiden tot een paradoxale situatie waarbij de inbreukmaker vrijuit zou gaan enkel en alleen omwille
van het niet voldaan zijn aan de inschrijvingsvereiste. Daarnaast lijkt de oplossing die het Hof biedt
uiteindelijk wel te voldoen aan het ‘recht(vaardigheid)sgevoel’.191 De rechtspraak uit Hassan/Breiding
vond ondertussen ook al navolging in de Belgische rechtspraak.192
d) Blijvende beperking bevoegdheid licentienemers
104. Alhoewel de bevoegdheden van de licentienemer via Hassan/Breiding in grote mate versterkt
werden, impliceert dit uiteraard niet dat de licentienemer bij zijn optreden helemaal niet meer aan
beperkingen onderworpen zou zijn.193 In de zaak Urb uit 2015 maakt het Gerecht van de Europese Unie
duidelijk dat artikel 25, lid 3 UMVo enkel geldt voor wat betreft inbreukprocedures.194
105. Het geschil dateert ook nog van toen de oude Verordening 207/2009 inzake het
Gemeenschapsmerk van toepassing was. De eiser in dit geschil, Urb Rulmenti Suceava SA (hierna:
Urb), kwam op tegen een beslissing van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(hierna: EUIPO) die weigerde de bevoegdheid van Urb om nietigverklaring van een merk te vorderen,
te aanvaarden. De eiser was ten eerste geen eigenaar van het merk in kwestie en had daarnaast ook geen
toestemming verkregen van de merkhouder om actie te ondernemen en zodus een nietigverklaring te
vorderen op basis van het oude artikel 53, lig 1, a) GMeV.195
Artikel 56, lid 1, b) GMeV bepaalt namelijk dat indien men een vordering tot nietigverklaring wil
instellen op basis van artikel 53, lid 1, a) GMeV, men over bevoegdheid overeenkomstig artikel 41, lid
1 GMeV moet beschikken. Dat laatste artikel leert dat enkel de houders van een ouder merk of de door
hen gemachtigde licentienemer kunnen optreden. Noch de aanwezigheid van een licentie, noch het
bestaan van een machtiging werden in casu door de eiser aangetoond. Bijgevolg was het Gerecht dan
ook van oordeel dat het EUIPO terecht de vordering tot nietigverklaring van Urb had geweigerd.
191 Ibid., 762. 192 Brussel 17 februari 2017, 2010/AR/2007, IRDI 2017, 43. 193 M.-C. JANSSENS, “Europees en Benelux-merkenrecht. Recente evoluties en stand van zaken.” in M.-C. JANSSENS (ed.),
Themis 104 – IP & ICT-recht 2018, 75. 194 Gerecht 21 mei 2015, nr. T-635/14, ECLI:EU:T:2015:297, Urb Rulmenti Suceava / OHMI – Adiguzel (URB). 195 Ibid., overweging 17.
39
§3. Beneluxmerk
106. Om de positie van de licentienemer van een Beneluxmerk in het kader van handhaving precies
te kennen, moet men twee bronnen naast elkaar leggen. Enerzijds zijn regels opgenomen in het BVIE,
maar anderzijds bevat ook Boek XVII ‘Bijzondere rechtsprocedures’ van het WER relevante bepalingen
voor Beneluxmerken. Alhoewel het Beneluxverdrag zelf regels bevat in verband met bestrijding van
namaak, geldt volgens artikel XI.163 WER het nationaal recht uit boek XVII WER evenzeer voor
merken. De regels uit Boek XVII gelden met andere woorden voor alle intellectuele rechten, ook voor
het Beneluxmerk. Ondanks het feit dat het intellectuele recht in de regel geregeld wordt door het
Beneluxverdrag, blijven de bepalingen uit het WER dus ook relevant.
107. In wat volgt wordt eerst dieper ingegaan op de regeling onder het oude BVIE. Daarna wordt
geanalyseerd hoe de positie van de licentienemer eruit ziet sinds 1 maart 2019, na de inwerkingtreding
van het vernieuwde BVIE.
a) Geen bevoegdheid voor de licentienemer onder het oude BVIE
108. Tot en met 1 maart 2019 diende men hier een strikt onderscheid te maken tussen de vordering
tot staken zelf enerzijds en de nevenvorderingen anderzijds. Artikel XVII.19, §1 WER verduidelijkt wie
een vordering tot staken zoals in kortgeding kan instellen. Het gaat om “de personen die een vordering
inzake namaak kunnen instellen volgens de bepalingen betreffende het betrokken intellectueel
eigendomsrecht”. Voor het Beneluxmerk betekende dit dat overeenkomstig artikel 2.20, lid 1 BVIE
enkel de houder van een ingeschreven merkrecht de vordering tot staken zoals in kortgeding kon
instellen.196 De licentienemer werd namelijk niet ad nominem vernoemd.
109. Overeenkomstig rechtspraak van de rechtbank van koophandel te Antwerpen van 3 maart 2015
impliceerde deze beperkte omschrijving in de wet ook effectief dat de licentienemer geen hoedanigheid
bezat en dus in beginsel geen zelfstandige vordering tot staken kon instellen. Artikel 2.32, lid 4 BVIE
behelsde volgens de rechter namelijk een uitputtende regeling en hield voor de licentienemer enkel een
recht in om tussen te komen met het oog op verkrijgen van schadevergoeding en geen recht om een
gebods- of verbodsvordering in te stellen.197 De stakingsrechter is namelijk niet bevoegd om
196 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 540; A. BRAUN en E. CORNU, Précis des
marques, Larcier, 2009, 366. 197 J. DEENE, “Intellectuele rechten kroniek 2007”, NJW 2008, 544; Kh. Antwerpen 3 maart 2015, IRDI 2015, 177.
40
schadevergoedende maatregelen op te leggen.198 Hierbij diende het onderscheid exclusieve versus niet-
exclusieve licentienemer zelfs niet gemaakt te worden, beiden waren onbevoegd.
110. Overeenkomstig het arrest Marca Mode/Adidas van het Benelux Gerechtshof kwam een
autonoom vorderingsrecht enkel aan de licentienemer toe indien hij een uitdrukkelijk en geldig mandaat
verkreeg van de merkhouder dat bepaalde dat deze in naam en voor rekening van deze laatste kon
optreden in het kader van een vordering tot staken.199 Volgens het Belgisch recht was in dat geval vereist
dat de licentienemer het mandaat effectief kon voorleggen en dat de procedurestukken duidelijk de
identiteit van de mandataris, in casu de licentiegever, vermeldden zodat werd aangetoond voor wie de
licentienemer optrad.200 Het was aan de rechter om de geldigheid van het voorgelegde mandaat te
beoordelen.201
111. In dit kader is het interessant om te wijzen op rechtspraak van de rechtbank van koophandel te
Antwerpen van 20 januari 2015. In het arrest werd bevestigd dat de (sub)licentienemer geen
hoedanigheid had om een stakingsvordering in te stellen op basis van een vermeende merkenrechtelijke
inbreuk, die vordering behoorde enkel toe aan de merkhouder.202 De vordering tot staken van het verdere
gebruik van het teken op basis van een vermeende inbreuk op artikel VI.104 WER werd daarentegen
wel toelaatbaar geacht in hoofde van de licentienemers. Hierbij volstond het dat de licentienemer
beweerde in zijn hoedanigheid als (sub)licentienemer titularis te zijn van bepaalde rechten waardoor hij
in zijn belangen werd geschaad. De vraag of de licentienemer daadwerkelijk deze rechten had, was een
vraag naar de vorderingsgerechtigdheid, die de grond van de zaak betrof.203
112. Uit artikel 2.32, lid 6 BVIE putte de licentienemer daarentegen wél de bevoegdheid om
terugroeping, verwijdering en vernietiging van de namaakgoederen te vorderen, inclusief van de
materialen en werktuigen die bij de productie werden gebruikt. Het artikel bepaalt namelijk dat de
licentienemer het recht heeft de in artikel 2.22, lid 1 BVIE bedoelde bevoegdheden uit te oefenen. Dit
echter enkel voor zover de maatregelen strekken tot bescherming van de rechten van de licentienemer
en indien deze daartoe toestemming van de merkhouder, heeft verkregen.
De wet vereist niet dat deze toestemming schriftelijk is bedongen en deze kan dus ook blijken uit de
uitvoering van de licentieovereenkomst. Zo kan volgens de rechtbank van koophandel te Antwerpen die
toestemming blijken uit het feit dat de merkhouder en licentienemer samen optreden en hun belangen
198 Artikel XII.16 WER. 199 M.-C. JANSSENS, “Wie kan de vordering(en) tot handhaving van intellectuele rechten instellen?”, 57. 200 A. BRAUN en E. CORNU, Précis des marques, Larcier, 2009, 367. 201 Voorz. Kh. Antwerpen 22 mei 2012, RABG 2012, 1427. 202 Op basis van artikel XVII.19 juncto 2.20, lid 1 BVIE. 203 Kh. Antwerpen 20 januari 2015, IRDI 2015, 81-82.
41
door dezelfde raadslieden laten verdedigen.204 De mogelijkheden van de licentienemer zoals voorzien
in het oude BVIE beperken zich zodus tot de nevenvorderingen.
b) Verruiming van de bevoegdheden sinds 1 maart 2019
113. Intussen werd het BVIE echter aangepast met als doel het Trade Mark Reform Package te
implementeren.205 Hierbij werd in artikel 2.32 BVIE een nieuw vierde lid ingevoerd dat luidt als volgt:
“onverminderd het bepaalde in de licentieovereenkomst kan de licentiehouder een vordering wegens
inbreuk op een merk alleen instellen met toestemming van de houder van dat merk. De houder van een
exclusieve licentie kan deze vordering echter instellen indien de merkhouder, na daartoe te zijn
aangemaand, niet zelf binnen een redelijke termijn een vordering wegens inbreuk instelt.”
We zien dus een letterlijke overname van de tekst uit artikel 25, lid 3 van UMVo verschijnen in het
nieuwe BVIE. Dit impliceert, in lijn met de regels voor het Uniemerk, een uitbreiding van de
bevoegdheden voor licentienemers van een Beneluxmerk sinds 1 maart 2019.206 Een zelfstandige
bevoegdheid voor de licentienemer om een gebods- of verbodsvordering in te stellen, wordt hierdoor in
het leven geroepen.207 De exclusieve licentienemer zal een automatische vorderingsbevoegdheid
verkrijgen op voorwaarde dat de merkhouder, na aanmaning, nalaat op te treden. De niet-exclusieve
licentienemer kan optreden met toestemming van de merkhouder. Met deze nieuwe regel wordt dus een
einde gemaakt aan de rechtspraak van het Beneluxhof in Marca Mode/Adidas, alsook aan de rechtspraak
van de rechtbank van koophandel te Antwerpen uit 2015.
114. Artikel 2.32, lid 6 BVIE blijft daarnaast ongewijzigd. Zowel de exclusieve als niet-exclusieve
licentienemer blijven dus bevoegd om nevenvorderingen in te stellen indien deze strekken tot
bescherming van de rechten waarvan hem de uitoefening is toegestaan en voor zover er toestemming
werd verkregen van de merkhouder.
c) Impact Hassan/Breiding
204 Kh. Antwerpen 3 maart 2015, IRDI 2015, 177. 205 De Trade Mark Reform Package had via de introductie een nieuwe Merkenrichtlijn onder meer tot doel om procedureregels
te stroomlijnen en tot een meer efficiënt en consistent geheel te komen. Zie hierover de overwegingen van Verord.EP,Raad nr.
2015/2424, 16 december 2015 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk
en van Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake
het Gemeenschapsmerk en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie inzake de aan het Bureau voor
harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen, Pb.L. 24 december 2015, afl. 341,
21. 206 België ratificeerde als laatste van de Benelux landen op 17 december 2018 het protocol van 11 december 2017 houdende
de wijziging van het BVIE. Bijgevolg geldt het aangepaste BVIE sinds 1 maart 2019. 207 M.-C. JANSSENS, “Europees en Benelux-merkenrecht. Recente evoluties en stand van zaken.” in M.-C. JANSSENS (ed.),
Themis 104 – IP & ICT-recht 2018, 45.
42
115. Zoals eerder al benadrukt, dient men goed het onderscheid tussen het Benelux- en Uniemerk
voor ogen te houden. Het zijn twee verschillende rechten waarvoor ook verschillende regels gelden. De
rechtspraak van het Hof van Justitie in verband met het Uniemerk kan dus niet zomaar getransponeerd
worden naar Benelux-niveau.
116. Het uitgangspunt bij het Beneluxmerk was tot voor kort dus dat de merkhouder zelf actie diende
te ondernemen. De licentienemer bleef bij gebrek aan contractuele afspraken overeenkomstig het BVIE
met lege handen achter.208 Intussen werden de regels inzake het Beneluxmerk aangepast. Door de
nieuwe Merkenrichtlijn 2015/2436, die ook op Benelux-niveau moest worden omgezet, krijgt de
licentienemer dus wel de bevoegdheid om zelfstandig op te treden. Naar mijn mening is dan ook, in lijn
met Hassan/Breiding, geen inschrijving van de licentie meer vereist opdat de licentienemer een
vordering tot staken zoals in kortgeding zou kunnen instellen.209
Bovendien wordt dit standpunt kracht bijgezet door het feit dat het Beneluxhof reeds in Zoontjes
Beton/Kijlstra van oordeel was dat het niet vereist is dat de licentie wordt ingeschreven opdat de
licentienemer een vordering tot schadevergoeding zou kunnen instellen.210 Alhoewel het weliswaar gaat
om een andere vordering, kan hierin toch een zekere liberale houding van het Beneluxhof ten opzichte
van de bevoegdheden van de licentienemer van een Beneluxmerk afgeleid worden.
3.1.2 Tekeningen en modellen
§1. Gemeenschapsmodel
a) Analogie met het Uniemerk
117. Wat betreft Gemeenschapsmodellen, kan een parallel gemaakt worden met het Uniemerk.
Dezelfde regels zijn hier van toepassing. Artikel 32, lid 3 GMoV maakt duidelijk dat iedere
licentienemer, ongeacht of het gaat om een exclusieve of niet-exclusieve licentie, de vordering tot staken
kan instellen. De voorwaarde is opnieuw dat deze bevoegdheid hem niet contractueel ontnomen werd
en hij hiertoe toestemming heeft verkregen van de modelhouder.211 De houder van een exclusieve
licentie kan deze vordering instellen indien de modelhouder, na daartoe te zijn aangespoord, binnen
redelijke termijn zelf geen vordering wegens inbreuk instelt.212
208 D.A.J.M. MELCHERS, “Het recht van de exclusieve licentiehouder om op te treden tegen merkinbreuk”, IER 2016, 295. 209 M.-C. JANSSENS, “Europees en Benelux-merkenrecht. Recente evoluties en stand van zaken.” in M.-C. JANSSENS (ed.),
Themis 104 – IP & ICT-recht 2018, 45. 210 Voor een uitgebreidere bespreking van dit arrest kan verwezen worden naar Hoofdstuk 5 in verband met de
schadevergoeding. 211 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 541. 212 Dit is de zogenaamde ‘automatische vorderingsbevoegdheid’ zoals hierboven besproken.
43
b) Is inschrijving van een modellicentie in het register vereist?
118. Volgend op het hierboven besproken arrest Hassan/Breiding, heeft het Hof dezelfde redenering
doorgetrokken wat betreft Gemeenschapsmodellen in zijn arrest van 22 juni 2016.213 Het is opnieuw het
Oberlandesgericht te Düsseldorf die prejudiciële vragen aan het Hof richtte naar aanleiding van een
geschil tussen Grüne Welle Vertriebs GmbH (hierna: Grüne Welle) en Thomas Philipps GmbH & Co.
KG (hierna: Thomas Philipps).
119. Grüne Welle kreeg een exclusieve licentie op een bolvormige wastablet van een Zwitsers bedrijf
en werd in de licentieovereenkomst gemachtigd tot het in eigen naam uitoefenen van alle met het model
verbonden rechten. Bijgevolg werd een schadevergoeding geëist van Thomas Philipps wegens de
verkoop van wasmachinekogels met een ceramiekgranulaat, een product dat volgens Grüne Welle
inbreuk maakte op het gemeenschapsmodel waarop zij een licentie verkreeg. In eerste aanleg wordt
Thomas Philipps veroordeeld tot schadevergoeding, waartegen in beroep wordt gegaan bij het
Oberlandesgericht te Düsseldorf op grond van gebrek aan procesbevoegdheid en procesbelang in
hoofde van Grüne Welle. Naar aanleiding van dit beroep werden 2 prejudiciële vragen gericht aan het
Hof van Justitie.
120. De eerste vraag die zich stelde is hoe artikel 33, tweede lid GMoV geïnterpreteerd dient te
worden. Is de licentienemer, alhoewel de licentie niet werd ingeschreven in het register, toch bevoegd
om een vordering wegens inbreuk in te stellen? Wat volgt is een redenering analoog aan deze in
Hassan/Breiding met als conclusie dat inschrijving in het register niet noodzakelijk is opdat de
licentienemer een vordering zou kunnen instellen. Opnieuw benadrukte het Hof dat men zich niet dient
te beperken tot een letterlijke lezing van de wet. Wanneer men de context en doelstelling van de bepaling
in acht neemt, komt men tot het besluit dat artikel 33, tweede lid, eerste volzin GMoV aan de
licentienemer bevoegdheid verleent om een vordering in te stellen wegens inbreuk, hoewel deze licentie
niet in het register is ingeschreven.214
121. In aanvulling op het Hassan/Breiding-arrest, wordt hier ook nog een prejudiciële vraag gesteld
over de mogelijkheid van de licentienemer om schadevergoeding te vorderen. Voor een analyse van
213 HvJ 22 juni 2016, nr. C-419/15, ECLI:EU:C:2016:468, Thomas Philipps GmbH & Co. KG / Grüne Welle Vertriebs GmbH. 214 HvJ 22 juni 2016, nr. C-419/15, ECLI:EU:C:2016:468, Thomas Philipps GmbH & Co. KG / Grüne Welle Vertriebs GmbH,
overweging 25.
44
deze tweede vraag, wordt verwezen naar Hoofdstuk 5 waar de vordering tot schadevergoeding
uitgebreid wordt besproken.
§2. Benelux tekeningen en modellen
122. Wat betreft de vordering tot staken zoals in kortgeding is de redenering identiek aan deze
uiteengezet bij het Beneluxmerk onder het oude BVIE. Overeenkomstig artikel 3.16, lid 1 BVIE is enkel
de houder van een ingeschreven modelrecht bevoegd om een inbreukprocedure te initiëren, niet de
licentienemer.215 De enige mogelijkheid lijkt opnieuw het verlenen van een geldig en uitdrukkelijk
mandaat om op te treden in naam en voor rekening van de modelhouder.216 Opnieuw zijn licentienemers
wel bevoegd om nevenvorderingen te laten gelden indien dit strekt tot de bescherming van de rechten
waarvan hen de uitoefening is toegestaan en daartoe toestemming is verkregen van de modelhouder.217
123. Ook na 1 maart 2019 blijft deze redenering gelden. Artikel 3.26 BVIE, dat handelt over de
licentie op een tekening of model, blijft namelijk onaangetast na de aanpassing van het BVIE als gevolg
van omzetting van de Merkenrichtlijn uit 2015. Hierdoor heeft de houder van een licentie op een
Benelux tekening of model dus minder uitgebreide bevoegdheden in het kader van namaak dan deze
van een Beneluxmerk. Nochtans beschikken op Europees niveau licentienemers van merken en
modellen wel over dezelfde bevoegdheden.218 Het valt ten zeerste te betreuren dat de Benelux-wetgever
het niet noodzakelijk heeft geacht om tegelijk ook de bevoegdheden van licentienemers van tekeningen
en modellen uit te breiden. Alhoewel er geen herziene Modelrichtlijn is, lijkt het bestaan van twee
separate regimes voor merken en tekeningen en modellen toch moeilijk te rechtvaardigen.219
124. Volgens BLOMME zou de licentienemer wel moeten kunnen tussenkomen in een door de
houder van het uitsluitend recht ingestelde stakingsvordering.220 Op die manier kan de licentienemer
meegenieten van het gezag van gewijsde van de uitspraak op basis waarvan later in een procedure ten
gronde schadevergoeding kan worden gevorderd. Bovendien wijst hij op het feit dat de licentienemer
via een tussenkomst geen bijzondere schade of last veroorzaakt aan andere partijen in het geding,
waardoor deze uitsluiten uit de procedure niet verantwoord lijkt.221
215 De vereiste van inschrijving volgt uit artikel 3.16, lid 1 juncto 3.5, lid 1 BVIE. De houder van het recht is de ontwerper van
de tekening of het model. Overeenkomstig artikel 3.5, lid 1 BVIE wordt het modelrecht immers verkregen door de inschrijving
van het depot. Volgens artikel 3.7, lid 1 juncto 3.8 BVIE is het de ontwerper, dan wel de werkgever of diegene die de bestelling
heeft gedaan, die recht op het Benelux-depot kan opeisen indien het depot zonder zijn toestemming door een derde is verricht. 216 H. VANHEES, “Art. XVII.14 t/m XVII.20 WER”, 22. 217 Artikel 3.26, lid 5 juncto 3.18, lid 1 BVIE. 218 De bewoordingen van artikel 25, lid 3 UMVo en artikel 32, lid 3 GMoV zijn namelijk identiek. 219 T. C. J. A VAN ENGELEN., “A license to sue” (noot onder HvJ 4 februari 2016 en 22 juni 2016), Aers Aequi 2016, 764. 220 P. BLOMME, Stakingsvordering zoals in kortgeding inzake intellectuele eigendom. Een stand van zaken, Brussel, Larcier,
36. 221 Ibid., 26.
45
3.1.3. Octrooien
§1. Beperkte bevoegdheden in de wet
125. Zoals ook het geval was voor merken, leert artikel XVII.19, §1 WER dat de vordering op grond
van artikel XVII.14, §§1 en 2 WER wordt ingesteld op verzoek van de personen die een vordering
inzake namaak kunnen instellen volgens de bepalingen betreffende het betrokken intellectueel
eigendomsrecht. Met andere woorden, zij die de vordering inzake namaak kunnen instellen, kunnen ook
de stakingsvordering zoals in kortgeding instellen.222 Het uitgangspunt is dat het in principe de
octrooihouder of de vruchtgebruiker is die de vordering instelt, maar opnieuw zijn hier een aantal
afwijkingen.223
126. Artikel XI.60, §2, tweede lid WER verleent ten eerste bevoegdheid aan de houder van een
dwanglicentie om een inbreukvordering in te stellen. Dit impliceert wel een voorafgaandelijke
ingebrekestelling van de octrooihouder of vruchtgebruiker waarbij deze nadien nalaten op te treden. In
artikel XI.60, §2, derde lid WER lezen we hetzelfde wat betreft de exclusieve licentienemer. In principe
kunnen de houders van exclusieve licenties en dwanglicenties dus optreden zonder voorafgaande
contractuele toelating in de licentieovereenkomst.224 Het enige dat wordt vereist, is dat er een
ingebrekestelling plaatsvindt en de rechtenhouder of vruchtgebruiker nadien inactief blijven.
127. Artikel XI.60, §2, lid 2 en 3 WER is dus quasi hetzelfde geformuleerd als het eerder besproken
artikel 25, lid 3 UMVo, behoudens het feit dat er in artikel XI.60, §2, lid WER – dat handelt over de
bevoegdheden van de exclusieve licentienemer – nog uitdrukkelijk werd toegevoegd dat dit slechts geldt
“behoudens andersluidende bepaling in de licentieovereenkomst”. Het gevolg lijkt dus dat er een minder
ruime bevoegdheid is voor exclusieve licentienemers van octrooien dan het geval is bij merken. Eerder
werd namelijk geargumenteerd dat artikel 25, lid 3 UMVo dient geïnterpreteerd te worden als een
dwingende automatische vorderingsbevoegdheid in hoofde van de exclusieve licentienemer.225 Deze
interpretatie lijkt, gezien de expliciete formulering van de wet, niet te kunnen worden doorgetrokken
wat betreft octrooien. De exclusieve licentienemer aan wie in de licentieovereenkomst het recht werd
weerhouden om op te treden tegen een inbreuk, zal bijgevolg toch niet over enige actiemogelijkheid
beschikken wanneer zich een inbreuk voordoet.
222 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 538. 223 Artikel XI.60, §2, lid 1 WER. 224 A. CLERIX e.a., Octrooien in België: een praktische leidraad, Brugge, Die Keure, 2016, 285. 225 Zie supra 33, nrs. 95-96.
46
128. Over de positie van de niet-exclusieve licentienemer wordt in de wet niets bepaald. Artikel
XI.60, §2, lid 4 WER stipuleert enkel dat iedere licentienemer tussenbeide mag komen in een vordering
inzake namaak ingediend door de houder of vruchtgebruiker van een octrooi “teneinde vergoed te
worden voor de door hemzelf geleden schade”. Gezien de beperkte omvang van het vierde lid, is een
zelfstandige vordering van de niet-exclusieve licentienemer uitgesloten. De stakingsrechter is
overeenkomstig artikel XI.16 WER immers niet bevoegd om schadevergoedende maatregelen op te
leggen. Bijgevolg betekent dit dat een niet-exclusieve licentienemer geen zelfstandige stakingsvordering
kan instellen.
129. In dit verband zijn MAEYAERT en ARNAUT van mening dat er voor de niet-exclusieve
licentienemer zelfs geen mogelijkheid bestaat om tussen te komen in een stakingsprocedure zoals in
kortgeding.226 Ze baseren zich hierbij op onuitgegeven rechtspraak van de voorzitter van de rechtbank
van koophandel te Brussel van 2017.227 De voorzitter oordeelde dat de licentienemer zich dient te
beroepen op één van de hoedanigheden opgesomd in artikel XI.60 WER teneinde een stakingsvordering
in te stellen. De stakingsrechter benadrukte hierbij dat de licentienemer enkel mag tussenkomen om zijn
geleden schade vergoed te zien en het opleggen van schadevergoedende maatregelen uitdrukkelijk is
onttrokken aan de bevoegdheden van de stakingsrechter.228
130. BLOMME betwijfelt echter of dergelijke doorgedreven oplossing wel wenselijk is. Volgens de
auteur heeft de houder van een niet-exclusieve licentie immers een belang om tussen te komen in de
vordering tot staken, want op die manier kan deze meegenieten van het gezag van gewijsde van de
uitspraak op basis waarvan later in een procedure ten gronde schadevergoeding kan worden gevorderd.
Bovendien wijst hij op het feit dat de licentienemer via een tussenkomst geen bijzondere schade of last
veroorzaakt aan andere partijen in het geding, waardoor deze uitsluiten uit de procedure niet
verantwoord lijkt.229
§2. Uitbreiding van de bevoegdheden in de licentieovereenkomst?
131. In principe is dus voor de houders van exclusieve en gedwongen licenties sowieso een
ingebrekestelling vereist. Het lijkt echter wel logisch dat de partijen contractueel anders zouden kunnen
226P. BLOMME, Stakingsvordering zoals in kortgeding inzake intellectuele eigendom. Een stand van zaken, Brussel, Larcier,
26. 227 Voorz. Kh. Brussel 20 april 2017, A/17/00206, onuitg. 228 P. MAEYAERT en D. ARNAUT, “De vordering tot staking van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht, 109. 229 P. BLOMME, Stakingsvordering zoals in kortgeding inzake intellectuele eigendom. Een stand van zaken, Brussel, Larcier,
26.
47
bepalen in de licentieovereenkomst. Contractueel overeenkomen dat een voorafgaande
ingebrekestelling niet vereist is, zou de licentienemer alleszins al wat tijd en middelen uitsparen.
132. Daarnaast kent de wet de niet-exclusieve licentienemer helemaal geen bevoegdheden toe in het
kader van de vordering tot staken. De vraag stelt zich dan ook of de partijen nog enige ruimte hebben
om eventueel contractueel de bevoegdheden toch uit te breiden. De licentiegever zou in de
licentieovereenkomst bijvoorbeeld toch bevoegdheid kunnen verlenen aan de licentienemer om de
inbreukprocedure zelfstandig in te leiden, om zo het stilzwijgen van de wetgeving te omzeilen.230 In de
rechtsleer wordt het alleszins verdedigd.231 Ook ik treed de redenering bij dat partijen hierover vrij
kunnen overeenkomen in de licentieovereenkomst. Wordt in dergelijke contractuele mogelijkheid
voorzien, dan kan de licentienemer zelfs optreden tegen de inbreuk zonder de identiteit van de
octrooihouder te kennen.
De vraag of dit in de praktijk een populaire clausule zou zijn, valt echter te betwijfelen. Alhoewel de
positie van de licentienemer erdoor gevoelig wordt uitgebreid, houdt het namelijk ook een zeker risico
in voor de octrooihouder. In het kader van de inbreukprocedure riskeert men namelijk dat de geldigheid
van het octrooi aan de orde komt. Daarom is een goede praktijk om in de licentieovereenkomst te
voorzien dat partijen te goeder trouw over deze procedureregels zullen overleggen en op die manier
geval per geval kunnen nagaan hoe met een inbreuk zal worden omgesprongen.232
133. Het is trouwens ook altijd mogelijk voor een licentienemer om, indien de octrooihouder na
ingebrekestelling nalaat op te treden, een ad-hoctoelating te vragen om tegen een inbreukmaker op te
treden. In dergelijk geval is ten stelligste aanbevolen om ook deze ad-hoctoelating duidelijk op papier
te zetten en te laten ondertekenen door alle partijen.233
§3. Quid weigering tot optreden van de octrooihouder
134. Zoals ook het geval bij het merkenrecht, is het opnieuw denkbaar dat bepaald werd in de
licentieovereenkomst dat de houder van de exclusieve licentie toch niet bevoegd is tot optreden of dat
er niet werd voorzien in een contractuele toelating om op te treden voor de niet-exclusieve licentienemer.
De octrooihouder kan in dergelijk geval ook weigeren om zelf op te treden. Deze kan een immers een
andere overtuiging hebben wat betreft het al dan niet bestaan van een inbreuk of kan zich terughoudend
230 In de praktijk kan de licentieovereenkomst dus voorzien in een mandaat op grond waarvan de licentienemer bevoegdheid
verkrijgt om zelf op te treden. 231 A. CLERIX e.a., Octrooien in België: een praktische leidraad, Brugge, Die Keure, 2016, 285. 232 Ibid. 233 Ibid.
48
opstellen uit vrees voor een eventuele reconventionele vordering. In dat geval zal de licentienemer in
principe lijdzaam moeten toekijken hoe inbreuk wordt gepleegd.234
135. De vraag rijst dan ook of de octrooihouder ook effectief kan weigeren. Men mag namelijk niet
uit het oog verliezen dat de licentiegever ook een plicht heeft om de licentieovereenkomst te goeder
trouw uit te voeren.235 Zodus kan in die plicht tot uitvoering te goeder trouw een argument gevonden
worden om de licentiegever toch te verplichten om actie te ondernemen tegen de inbreuk.236 De
licentiegever verplichten tot optreden zal niet alleszins niet evident zijn, zeker niet wanneer het gaat om
een niet-exclusieve licentie. Deze eventuele plicht tot ageren in hoofde van de licentiegever wordt verder
in deel 3 uitgebreider besproken.237 Wel wordt hier al gewezen op het feit dat het verstandig lijkt hier
reeds in de licentieovereenkomst bepalingen over op te nemen. De licentienemer zou er bijvoorbeeld op
kunnen aandringen dat die licentieovereenkomst een expliciete mogelijkheid voorziet om de
licentiegever op zijn verzoek tot actie te dwingen. Op die manier kunnen onder andere latere discussies
over het al dan niet voorhanden zijn van een inbreuk vermeden worden.238 Natuurlijk kan opnieuw
betwijfeld worden of licentiegevers bereid zullen zijn om dergelijke clausules op te nemen in de
licentieovereenkomst.
§4. Geen analogie met het merken- en tekeningen en modellenrecht
136. Artikel XI.51, §4 WER onderwerpt de licentieverlening van octrooien opnieuw aan een
inschrijvingsvereiste. Inzake het merken- en tekeningen en modellenrecht heeft het Hof van Justitie
echter in de zaken Hassan/Breiding en Thomas Philipps/Grüne Welle de inschrijving van de licentie niet
als noodzakelijk geacht opdat de licentienemer zou kunnen optreden in het kader van een
inbreukprocedure. De verleiding kan dan ook bestaan om deze redenering door te trekken naar andere
intellectuele eigendomsrechten.
137. Deze zienswijze werd echter verworpen door de rechtspraak. In een onuitgegeven arrest van de
voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel werd hiervoor verwezen naar de voorbereidende
werken van de Belgische octrooiwetgeving.239 Daarnaast zien we ook op Europees niveau een
bevestiging van die zienswijze. Eind 2017 vaardigde de Europese Commissie namelijk richtsnoeren uit
in verband met de implementatie van de Handhavingsrichtlijn waarin duidelijk wordt benadrukt dat
ondanks het feit dat het Hof van Justitie heeft verduidelijkt dat niet-inschrijving in het register van een
234 Artikel XI.60, §2, lid 3 WER bepaalt namelijk niets over de niet-exclusieve licentienemer en de houder van een exclusieve
licentie is enkel bevoegd om op te treden bij stilzitten na aanmaning “behoudens andersluidende bepaling in de
licentieovereenkomst”. 235 Artikel 1134, lid 3 BW. 236 E. DE GRYSE, “Licentieovereenkomsten”, 31. 237 Zie infra 8, nrs. 220-229. 238 E. DE GRYSE, “Licentieovereenkomsten”, 32. 239 Voorz. Kh. Brussel 20 april 2017, A/17/206, Bombardier/CAF, onuitg., aangehaald door P. DE JONG, C. RONSE en K.
CLAEYÉ, “Evoluties in het Octrooirecht. Overzicht van rechtspraak 2014-2018”, TBH 2018, 770.
49
licentie op een Uniemerk of een Gemeenschapsmodel geen obstakel is tot een vordering in rechte van
de licentienemer, we dit niet kunnen beschouwen als een aanwijzing dat hetzelfde geldt voor artikel 4,
b) Handhavingsrichtlijn. Wat betreft andere intellectuele rechten blijft het daarentegen een kwestie van
nationaal recht van de lidstaten.240
3.1.4. Kwekersrecht
§1. Kwekersrecht
138. Inzake het kwekersrecht bepaalt artikel XI.156, §2 WER wie bevoegd is de stakingsvordering
zoals in kortgeding in te stellen. De redenering is hier quasi analoog aan deze uit het octrooirecht,
alhoewel toch een subtiel verschil in formulering tussen de artikelen kan opgemerkt worden. Artikel
XI.156, §2, lid 2 WER bepaalt, identiek aan wat geldt voor octrooien, dat de houder van een
dwanglicentie bevoegd is op te treden indien de houder of de vruchtgebruiker van het kwekersrecht zelf
geen vordering instelt na voorafgaande ingebrekestelling.
139. Het verschil met octrooien zit hem in wat de tekst van de wet bepaalt in verband met de
exclusieve licentienemer. In de letterlijke tekst van artikel XI.156, §2, lid 3 WER staat namelijk dat de
houder van een exclusieve licentie een vordering wegens namaak – en dus een vordering tot staking
zoals in kortgeding – kan instellen, behouders andersluidende bepaling in de licentieovereenkomst. In
tegenstelling tot artikel XI.60, §2, lid 3 WER, wordt hier dus niet expliciet bepaald dat ook de exclusieve
licentienemer voorafgaand de houder van het kwekersrecht of de vruchtgebruiker in gebreke moet
stellen. Is dit een loutere vergetelheid van de wetgever of moet effectief enkel de houder van een
dwanglicentie de houder van het kwekersrecht voorafgaand in gebreke stellen? Een letterlijke
interpretatie van de wet leidt tot de tweede conclusie. Dan rest de vraag wel nog steeds welke ratio de
wetgever hierbij voor ogen had. Een antwoord op de vraag waarom deze bepaling zo geredigeerd is, heb
ik echter vooralsnog niet kunnen vinden.
§2. Communautair kwekersrecht
140. Wat betreft het communautair kwekersrecht, laat artikel 104, lid 1 van de Verordening inzake
het communautaire kwekersrecht241 toe dat de vordering wordt ingeleid door de “tot exploitatie
240 Mededeling (Comm.) aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité, “Richtsnoeren
inzake bepaalde aspecten van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de handhaving van
intellectuele eigendomsrechten”, 29 november 2017, COM(2017) 708 def., 27. 241 Verord.Raad nr. 2100/94, 27 juli 1994 inzake het Communautaire kwekersrecht, Pb.L. 1 september 1994, afl. 227, 1.
50
gerechtigde personen”, tenzij dit uitdrukkelijk in de overeenkomst met de houder is uitgesloten in geval
van een exclusieve licentie of door het Communautair Bureau in geval van dwanglicentie.
141. Opnieuw zijn hier subtiele verschillen merkbaar met de regels voor octrooien en ook met deze
die gelden voor licentienemers van het ‘gewone’ kwekersrecht. Enerzijds spreekt de Verordening niet
over een vereiste van ingebrekestelling. Bijgevolg is wat betreft het communautair kwekersrecht zelfs
niet vereist dat de houder van een dwanglicentie de licentiegever in gebreke stelt.242 De houder van een
dwanglicentie zal dus enkel onbevoegd zijn indien het Bureau in de overeenkomst tot verlening van de
dwanglicentie de mogelijkheid tot optreden heeft uitgesloten. Wat betreft de exclusieve licentienemer
is de regeling wel identiek aan het ‘gewone’ kwekersrecht, de exlusieve licentienemer zal bevoegd zijn,
tenzij andersluidende bepaling in de licentieovereenkomst.243
142. Volgens JANSSENS gelden voor niet-exclusieve licentienemers dezelfde spelregels als bij
octrooien. Gezien de beperkte formulering van de wet lijkt deze immers niet bevoegd om een
stakingsvordering in te stellen.244 Artikel 104 van de verordening inzake het communautair
kwekersrecht vernoemt namelijk enkel de exclusieve licentienemer en andere “tot exploitatie
gerechtigde personen” kunnen slechts interveniëren om schadevergoeding te verkrijgen. Aangezien de
stakingsrechter niet bevoegd is om schadevergoedende maatregelen op te leggen, kunnen deze personen
dus geen vordering tot staken zoals in kortgeding instellen.245
BLOMME daarentegen verwijst naar een arrest van het hof van beroep te Gent daterende van voor de
inwerkingtreding van het WER om te concluderen dat ook de niet-exclusieve licentienemer bevoegd is
tot optreden. 246 Hier bepaalde de rechter “op grond van artikel 104 van de hoger vernoemde Europese
Verordening inzake het communautair kwekersrecht kunnen zowel de houder als de licentiehouder van
een kwekersrecht in rechte optreden in geval van een (beweerde) inbreuk”.247 Elke licentienemer heeft
volgens deze rechtspraak dus de vereiste hoedanigheid en het vereiste belang om een inbreukvordering
in te stellen.248
3.1.5. Topografieën van halfgeleiderproducten
242 Wat dus een verschil is én met het octrooirecht én met het gewone kwekersrecht. 243 Dit uiteraard in de veronderstelling dat het gebrek aan expliciete vermelding van de plicht tot ingebrekestelling geen loutere
vergetelheid is van de wetgever en dus effectief niet dient te gebeuren. 244 M.-C. JANSSENS, “De nieuwe wetgeving”, 55. 245 Artikel XII.16 WER. 246 P. BLOMME, Stakingsvordering zoals in kortgeding inzake intellectuele eigendom. Een stand van zaken, Brussel, Larcier,
2019, 28. 247 Gent 13 oktober 2008, ICIP-Ing. Cons. 2008, 847. 248 P. BLOMME, Stakingsvordering zoals in kortgeding inzake intellectuele eigendom. Een stand van zaken, Brussel, Larcier,
2019, 29.
51
143. In titel 8 van boek XI WER vinden we de regels terug in verband met topografieën van
halfgeleiderproducten. Hier laat het WER echter na uitdrukkelijk te bepalen wie de vordering kan
instellen.249 Bijgevolg leidt JANSSENS uit het stilzwijgen van de wet ook af dat men zich hier tot een
restrictieve interpretatie moet beperken en meent zij dat enkel de houder van het exclusieve recht de
bevoegdheid bezit om op te treden.250
BLOMME verwijst in dit verband naar artikel XI.319 juncto XI.322 en 323 WER. Alhoewel de wet het
in niet zo veel woorden bepaalt, zijn volgens hem ook enkel de personen vermeld in deze artikelen
gerechtigd tot het instellen van de stakingsvordering zoals in kortgeding. Het gaat enkel om de maker
van een topografie van een halfgeleiderproduct, de werkgever indien de werknemer het product in
uitoefening van zijn functie heeft gemaakt, diegene die de bestelling heeft gedaan en de rechtsopvolgers
van de houder van het recht.251 Met andere woorden sluit ook hij zich aan bij een beperkte interpretatie
van de wet en ontkent zodus enige bevoegdheid voor de licentienemer.252
3.1.6. Benamingen van oorsprong en geografische aanduidingen
144. De bescherming van benamingen van oorsprong en van geografische aanduidingen wordt in
België niet geregeld in boek XI WER, maar in titel 6 van boek VI WER dat handelt over marktpraktijken
en consumentenbescherming. In de rechtspraak heerst bijgevolg verdeeldheid over de vraag wie
bevoegd is om een stakingsvordering in te stellen.
145. BLOMME en TALLON zijn van oordeel dat niet artikel XVII.19 WER moet gehanteerd worden
om te bepalen wie bevoegd is tot het instellen van een stakingsvordering zoals in kortgeding, maar het
ruimere artikel XVII.7 WER waar het gaat om ‘de belanghebbende’. Wel zal overeenkomstig artikel 17
juncto 18 Ger. W. nog een belang moeten aangetoond worden.253
146. JANSSENS is echter een andere mening toegedaan. Alhoewel zij erkent dat de wet hier niet
geheel duidelijk is aangezien het beschermingssysteem van benamingen van oorsprong volledig binnen
het kader van de marktpraktijken en consumentenbescherming valt, is zij er toch van overtuigd dat hier
niet kan worden uitgegaan van de ruime groep vorderingsgerechtigden uit artikel XVII.7 WER. Dit zou
249 In de (oude) Topografiewet sprak artikel 13 nochtans over “de benadeelde partij”. 250 M.-C. JANSSENS, “De nieuwe wetgeving”, 146. 251 Wat betreft de rechten van de werkgever en diegene die de bestelling heeft gedaan uit artikel XI.322 WER, dient te worden
vermeld dat dit enkel geldt bij gebrek aan andersluidend beding in de overeenkomst. 252 A. TALLON, A., Les appellations d’origine, Brussel, Larcier, 2016, 224; P. BLOMME, Stakingsvordering zoals in
kortgeding inzake intellectuele eigendom. Een stand van zaken, Brussel, Larcier, 2019, 29. 253 Zie supra 30, nr. 86.
52
leiden tot een paradoxale oplossing ten opzichte van de overige industriële eigendomsrechten.254
Bijgevolg meent zij dat enkel de titularis van het recht vorderingsbevoegd is.
Een samenlezen van artikel 633quinquies juncto artikel 574 Ger.W. kan ook een argument vormen om
uit te gaan van de beperkte categorie vorderingsgerechtigden uit artikel XVII.19 WER. Deze artikelen
kan men namelijk in die zin lezen dat het gaat om een inbreuk op een IE-recht waardoor bijgevolg de
vordering tot staken zoals in kortgeding gebaseerd is op artikel XVII.14 WER.255
3.2. Auteursrecht sensu lato
3.2.1. Elke betrokkene
147. Wat betreft het auteursrecht sensu stricto, de naburige rechten en auteursrechtelijke
bescherming computerprogramma’s bepalen artikel XVII.14, §3 WER juncto XVII.19, §2, lid 1 WER
dat de vordering tot staken zoals in kortgeding bij een inbreuk op het auteursrecht of een naburig recht
kan worden ingesteld door “elke betrokkene, door een gemachtigde vennootschap voor het beheer van
de rechten of van een beroepsvereniging of interprofressionele vereniging met
rechtspersoonlijkheid”.256 In het auteursrecht wordt met andere woorden een heel ruime categorie van
vorderingsgerechtigden beoogd.257
148. Dat de notie ‘elke betrokkene’ een breed begrip is, wordt ook bevestigd door de rechtspraak.258
Meer bepaald gaat het om iedereen die een reeds verkregen, dadelijk en persoonlijk belang kan laten
gelden overeenkomstig artikelen 17 en 18 Ger.W.259 Het Hof van Cassatie erkende reeds in 1991 dat het
recht toekomt aan “eenieder die beweert door de namaking benadeeld te zijn, zoals de
rechtverkrijgenden van de auteur aan wie de laatstgenoemde toestemming had gegeven om zijn werk te
reproduceren”.260 Zelfs uit het wetsontwerp volgt duidelijk dat een ruime interpretatie voorzien was.261
Deze ruime categorie van vorderingsgerechtigden vinden we bij geen enkel ander intellectueel
eigendomsrecht terug.
254 M.-C. JANSSENS, “Wie kan de vordering(en) tot handhaving van intellectuele rechten instellen?”, 58. 255 P. BLOMME, Stakingsvordering zoals in kortgeding inzake intellectuele eigendom. Een stand van zaken, Brussel, Larcier,
2019, 38. 256 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 586. 257 M.-C. JANSSENS, “Wie kan de vordering(en) tot handhaving van intellectuele rechten instellen?”, 50. 258 Zie hierover onder meer: Luik 3 oktober 2008, RDI 2009, 354. Het hof van beroep te Luik bepaalde dat het begrip doelt op
“iedereen die door de overtreding van het betrokken recht wordt geschaad”. 259 Brussel 17 januari 2007, AM 2007, 260; Brussel 8 oktober 2001, AM 2002, 44. 260 Cass. 22 mei 1991, Arr. Cass. 1991, 934. 261 Zie hierover artikel 4, laatste lid Parl.St. Kamer 1988-1989, nr. 709/1, 7: “tot slot is het raadzaam gebleken de nieuwe
vordering tot staking niet alleen open te stellen voor de belanghebbenden (…). Namaking moet hoe dan ook kunnen worden
opgespoord en vervolgd ook al kan de benadeelde auteur niet met zekerheid worden geïdentificeerd”.
53
Het weze dan ook duidelijk dat licentienemers eveneens titularis zijn van deze vordering. Daarbij dient
zelfs geen onderscheid gemaakt te worden tussen de positie van de exclusieve en de niet-exclusieve
licentienemer, beide zijn bevoegd.262
3.2.2. Striktere interpretatie bij het sui generis-recht voor databanken
149. Artikel XVII.19, §2, lid 2 WER maakt duidelijk dat wat betreft databanken, de vordering wordt
ingesteld overeenkomstig artikel XVII.14, §3 WER. Het recht van de producent van een databank mag
hier dus niet beschouwd worden als zijnde auteursrecht.263
150. Wat betreft procedurebevoegheden van de licentienemer van een recht van databank, biedt de
wet geen antwoord. Woordelijk is er in de tekst van de wet alleszins geen sprake van de (exclusieve of
niet-exclusieve) licentienemer. Bijgevolg wordt hier in de rechtsleer uit afgeleid dat enkel de houder
van het recht vorderingsgerechtigd is.264 De rechtspraak sluit zich eveneens aan bij een strikte
interpretatie. Zo bepaalde de rechtbank van eerste aanleg te Brussel dat “met betrekking tot de juridische
bescherming van databanken (…) de vordering daarentegen niet opengesteld (kan) worden tot « iedere
belanghebbende » (…) maar is zij uitsluitend voorbehouden voor de enige houder van het « sui generis
» recht namelijk de producent van de databank”.265
HOOFDSTUK 2. DE VORDERING TEN GRONDE
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure
151. Wanneer de titularis van een IE-recht geconfronteerd wordt met een inbreuk op dat recht,
beschikt deze ook over de mogelijkheid om gebruik te maken van de ‘gewone’ procedure ten gronde.
Opnieuw kan de rechter hier een bevel tot staking uitvaardigen, waarbij het dus in de eerste plaats de
bedoeling is om de vaststelling en de stopzetting van de beweerde inbreuk te bekomen.266 Eveneens
kunnen bijkomende maatregelen, maatregelen tot informatieverstrekking en openbaarmaking van het
vonnis bevolen worden. Het gaat bijvoorbeeld om de terugroeping of definitieve verwijdering van de
262 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 541. 263 P. BLOMME, Stakingsvordering zoals in kort geding inzake intellectuele eigendom. Een stand van zaken, Brussel, Larcier,
2019, 25. 264 Overeenkomstig artikel XI.306 WER is dat diegene die een substantiële investering heeft verricht in de verkrijging, de
controle of de presentatie van de inhoud van de databanken in een kwalitatief of een kwantitatief opzicht. Zie hierover: M.-C.
JANSSENS, “De nieuwe wetgeving”, (146) 147 en P. BLOMME, Stakingsvordering zoals in kort geding inzake intellectuele
eigendom. Een stand van zaken, Brussel, Larcier, 2019, 30. 265 Voorz. Rb. Brussel 13 februari 2007, ICIP-Ing. Cons. 2007, 149. 266 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 570.
54
inbreukmakende goederen uit het handelsverkeer. De procedure ten gronde wordt in de rechtsleer ook
vaak aangeduid als de ‘vordering inzake namaak’.267
Afdeling 2. Verhouding ten opzichte van de vordering tot staken zoals in kortgeding
2.1. Het onderscheid tussen de twee procedures
152. De algemene omschrijving van de procedure ten gronde loopt quasi gelijk met wat uiteengezet
werd bij de vordering tot staken zoals in kortgeding. De vraag stelt zich dan ook hoe deze twee
procedures zich tegenover elkaar verhouden. Enerzijds kent de vordering ten gronde het nadeel van tijd.
De procedure loopt uiteraard niet zo vlot als de vordering tot staken, die als voordeel heeft dat uitspraak
wordt gedaan volgens de regels van het kortgeding. Anderzijds beschikt de vordering ten gronde over
een troef die ontbreekt bij de vordering tot staken. Via de gewone vordering ten gronde kan de rechter
namelijk ook schadevergoeding toekennen.268 Bij de vordering tot staking zoals in kortgeding kunnen
naast het stakingsbevel ook wel corrigerende maatregelen uitgesproken worden, maar deze mogen niet
tot doel hebben schade te vergoeden. De partij die dus schadevergoeding wenst te bekomen, zal een
tweede procedure, namelijk een vordering ten gronde, moeten aanspannen.
153. Het zal aan de vorderende partij zijn om af te wegen welke procedure (eerst) wordt ingesteld.
In de praktijk lijkt het logisch om eerst gebruik maken van de vordering tot staken zoals in kortgeding
om de eenvoudige reden dat men via deze procedure sneller een beslissing kan bekomen. Na dat eerste
krachtig signaal, wordt dan vaak overgegaan tot de procedure ten gronde om op die manier vergoeding
te krijgen voor de geleden schade. Merk ook op dat wanneer het stakingsbevel kracht van gewijsde heeft
verkregen, de procedure ten gronde een vlotter verloop zal kennen aangezien reeds een inbreuk werd
vastgesteld waarvan de staking werd bevolen.269 Op die manier is dus het bewijs geleverd van een
buitencontractuele fout in de zin van artikel 1382 en 1383 BW in hoofde van de inbreukmaker.270
154. In de praktijk komt het echter ook voor dat de eiser een stakingsvordering zoals in kortgeding
instelt bij de voorzitter, maar meteen ook een vordering tot schadevergoeding instelt bij de rechtbank
van koophandel. In dat geval zal moeten worden nagegaan welke procedure prevaleert en voorrang heeft
267 Ibid. 268 De vordering tot schadevergoeding wordt verderop in hoofdstuk 5 besproken. 269 P. MAEYAERT en D. ARNAUT, “De vordering tot staking van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht”, 120,
voetnoot 159 en 160. 270 Merk op dat in België dus een ander foutbegrip wordt gehanteerd dan werd vooropgesteld in artikel 13, lid 1
Handhavingsrichtlijn. Zie hierover: C. RONSE , “De andere herstelmaatregelen en in het bijzonder de schadevergoeding” in
F. BRISON (ed.), Sancties en procedures in intellectuele rechten, Brussel, Larcier, 230 (hierna: C. RONSE, “De andere
herstelmaatregelen”).
55
op de andere. Overeenkomstig artikel 565 Ger.W. zal de rechtbank waartoe men zich het eerste wendt,
voorrang krijgen.271
155. Natuurlijk komt het ook voor dat de eiser meteen een vordering ten gronde instelt waar zowel
de staking van de inbreuk als schadevergoeding gevraagd worden. Uiteraard dient men dan te beseffen
dat er minder snel een uitspraak zal verkregen worden over het stakingsbevel dan wanneer men de
vordering tot staken zoals in kortgeding zou verkiezen. Wanneer hoogdringendheid echter ontbreekt,
wordt wel meteen ook schadevergoeding verkregen en heeft de eiser wel het voordeel dat slechts één
procedure moet aangespannen worden.272
2.2. Wie kan de vordering inzake namaak instellen?
156. Wat betreft het stakingsbevel, kan worden verwezen naar wat in Hoofdstuk 1 werd uiteengezet
in verband met de vordering tot staken zoals in kortgeding. De regels die daar werden beschreven zijn
namelijk gebaseerd op de bevoegdheidsregels die gelden in het kader van de vordering inzake namaak.
Bijgevolg geldt ook hier de algemene conclusie dat op de vraag wie bevoegdheid bezit om deze
vordering inzake namaak in te stellen, geen eenvormig antwoord kan gegeven worden. Voor ieder
intellectueel recht gelden namelijk afzonderlijke bepalingen.273
157. Wel interessant blijft de vraag wie bevoegd is om een vordering tot schadevergoeding in te
stellen. In het kader van de vordering inzake namaak is de rechter, in tegenstelling tot wat geldt voor de
vordering tot staken zoals in kortgeding, wel bevoegd om een schadevergoeding toe te kennen. Ook hier
gelden specifieke regels in verband met bevoegdheid. Hiervoor kan worden verwezen naar Hoofstuk 5
in verband met de vordering tot schadevergoeding.
HOOFDSTUK 3. HET BESLAG INZAKE NAMAAK
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure
158. Een uiterst belangrijke procedure in de strijd tegen namaak is het beslag inzake namaak. Het
gaat om een voorbereidende procedure waarbij het doel is om het bestaan van een inbreuk te bewijzen
alsook de omvang ervan aan te tonen. Het is een voorbereidende procedure die beoogt bewijsmateriaal
te verzamelen. Het beslag inzake namaak wordt geïnitieerd door middel van een eenzijdig verzoekschrift
en wordt dus in principe gevoerd zonder dat de tegenpartij gehoord wordt. Dit is ook noodzakelijk voor
271 Voorz. Kh. Antwerpen 20 november 2014, IRDI 2015, 94. 272 Zie hierover bijvoorbeeld: Rb. Brussel 2 september 2016, IRDI 2017, 73. 273 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 582.
56
de doeltreffendheid van de procedure aangezien op die manier de inbreukmaker kan verrast worden en
zo wordt meteen ook het bewijs van het bestaan van de namaak vergemakkelijkt.274 De procedureregels
vinden we terug in artikel 1369bis/1 e.v. Ger. W.275
159. Het begrip ‘beslag inzake namaak’ impliceert een dubbel aspect, er kunnen namelijk twee
soorten maatregelen bevolen worden door de rechter. Enerzijds kan er overgegaan worden tot een
beschrijving van de vermeende namaakgoederen, maar anderzijds kan ook overgaan worden tot een
bewarend beslag, waarbij een verbod wordt opgelegd om de goederen uit handen te geven.276
160. Bij beschrijvende maatregelen gaat het meer concreet om een beschrijving van alle voorwerpen,
elementen, documenten of werkwijzen die van aard zijn de beweerde namaak, alsook de oorsprong, de
bestemming en de omvang ervan aan te tonen.277 De voorzitter kan hierbij ook alle maatregelen nemen
die nuttig zijn voor de uitvoering van zijn opdracht en bijgevolg de deskundige machtigen om
“afschriften, kopieën, fotokopieën, fotografieëen en audiovisuele opnames te maken evenals zich
monsters te laten overhandigen van de goederen die vermoed worden inbreuk te maken op het
intellectueel eigendomsrecht waarvan bescherming is ingeroepen en de bij de productie en/of distributie
daarvan gebruikte materialen en werktuigen en de desbetreffende documenten”.278
161. Daarnaast kan, indien dit nodig is voor de bescherming van het intellectueel recht dat ingeroepen
wordt door de verzoeker en indien de voorzitter het redelijk acht, gevraagd worden om bewarende
maatregelen te bevelen. Aan de houders van inbreukmakende goederen wordt dan het verbod opgelegd
zich te ontdoen van de gebruikte materialen, werktuigen en de desbetreffende documenten, alsook ze te
verplaatsen of elke wijziging eraan aan te brengen die hun werking beïnvloeden. Er kan een bewaarder
aangesteld worden om de voorwerpen te verzegelen en het bewarend beslag van de inkomsten toegelaten
worden voor zover deze hun directe oorsprong blijken te vinden in de beweerde namaak.279
Afdeling 2. Wie kan de procedure instellen?
2.1. Voor welke intellectuele rechten?
274 H. VANHEES, Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke
exploitatiecontracten, Antwerpen, Maklu, 1993, 122. 275 Artikelen 1369bis/1 t.e.m. 1369bis/10 Ger.W. 276 G. VAN OVERWALLE, “Beslag inzake namaak in het octrooirecht: recente ontwikkelingen vanuit Belgisch en Europees
perspectief”, Themis 104 IP- en ICT-recht 2018, 81. 277 Art. 1369bis/1, §1 Ger.W. 278 Art. 1369bis/1, §2 Ger.W. 279 Art. 1369bis/1, §4 Ger.W.
57
162. Vandaag kan een houder van om het even welk intellectueel eigendomsrecht van deze
handhavingsprocedure gebruik maken. Dit was echter niet altijd zo’n vanzelfsprekend gegeven. Vóór
de wet van 10 mei 2007 heerste controverse omtrent de intellectuele rechten waarvoor tot beslag inzake
namaak kon worden overgegaan, alsook over wie bevoegd was om een beslag inzake namaak te
vorderen.
163. Ten eerste was in het toenmalige artikel 1481 Ger.W. bepaald dat “de houders van octrooien,
de houders van een aanvullend beschermingscertificaat (…), de houders en aanvragers van
kwekerscertificaten, hun rechtshebbenden, de houders van het auteursrecht en de houders van een
naburig recht, daaronder begrepen het recht van de producenten van databanken” bevoegd waren tot
het instellen van een beslag inzake namaak. Hierdoor werd dus een hele groep houders van intellectuele
rechten van het toepassingsgebied van het beslag inzake namaak uitgesloten.280 Zo hadden bijvoorbeeld
de houder van een merkenrecht of de tekening- of modelhouder volgens de letterlijke tekst van de wet
niet de mogelijkheid om over te gaan tot een beslag inzake namaak.281
164. Deze benaderingswijze uit het Gerechtelijk Wetboek kende uiteraard de nodige kritiek. In de
rechtspraak bestond namelijk geen eensgezindheid over de al dan niet beperkende aard van die
omschrijving in de wet.282 Onder andere de hoven van beroep te Gent en te Antwerpen lieten toe dat ook
de houder van een merkenrecht de mogelijkheid had om te verzoeken om een beslag inzake namaak.283
Bovendien werd die redenering ook bijgetreden door twee arresten van het toenmalige Arbitragehof.284
165. Dit debat werd definitief afgesloten na de komst van de Handhavingsrichtlijn. Sindsdien wordt
daarin duidelijk bepaald dat de lidstaten overeenkomstig artikel 7 Handhavingsrichtlijn voor alle
intellectuele rechten moeten voorzien in een procedure gelijkaardig aan deze van beslag inzake namaak
die wij kennen.285 Met de wet van 10 mei 2007 werd dan uiteindelijk aan deze toestand verholpen.
Intussen bepaalt art. 1369bis/1 Ger.W. duidelijk dat het beslag inzake namaak ook mogelijk is voor
houders van merken en modellen. Aan de controverse rond de positie van de merkhouder is zo
uiteindelijk een einde gekomen.
280 M.-C. JANSSENS, “Wie kan de vordering(en) tot handhaving van intellectuele rechten instellen?”, (60) 61. 281 Evenmin hadden de houder van de rechten op topografieën van halfgeleiderproducten, de houder van de rechten op een
handelsnaam, een benaming van oorsprong, een aanduiding van herkomst en een geografische aanduiding dat recht. 282 G. VAN OVERWALLE, “Beslag inzake namaak in het octrooirecht: recente ontwikkelingen vanuit Belgisch en Europees
perspectief”, Themis 104 IP- en ICT-recht 2018, 83. 283 Gent 22 februari 2000, RW 2000-2001, 664; Antwerpen 29 januari 2001, IRDI 2001, 327. 284 Grondwettelijk Hof 24 maart 2004, nr. 53/2004, JT 2004, 616, noot P. PÉTERS; Grondwettelijk Hof 27 juni 2007, nr.
97/2007, BS 2 augustus 2007. 285 A. PUTTEMANS, “Les droits intellectuels en action(s)” in JADOUL, P. en STROWEL, A. (eds), Les droits intellectuels:
développements récents, Brussel, Larcier, 2004, 21.
58
2.2. Wie kan om een beslag inzake namaak verzoeken?
166. Naast de controverse over voor welke IE-rechten de procedure open stond, speelde zich ook een
discussie af rond de uitlegging van het begrip ‘rechthebbenden’ uit het vroegere artikel 1481 Ger.W.
Bepaalde rechtsleer was van oordeel dat men om een procedure in te stellen, niet noodzakelijk de
rechtenhouder zelf moest zijn en achtten onder andere ook de licentienemer bevoegd, zij het op
voorwaarde dat de relatie tot het IE-recht kon aangetoond worden.286 Andere rechtsleer verdedigde het
tegenovergestelde.287
167. Met de wet van 10 mei 2007 werd uiteindelijk ook nauwkeuriger bepaald wie bevoegd is om
van de procedure gebruik te maken: “de personen die, op grond van een wet betreffende
de uitvindingsoctrooien, aanvullende beschermingscertificaten, kwekerscertificaten, topografieën van
halfgeleiderproducten, tekeningen en modellen, merken, geografische aanduidingen, benamingen van
oorsprong, auteursrecht, naburige rechten of het recht van producenten van databanken een vordering
inzake namaak kunnen instellen, kunnen (…) over laten gaan tot de beschrijving (…)”. Opnieuw gaat
het dus om eenieder die een vordering inzake namaak kan instellen, waardoor de procedure dus kan
worden gezien als een accessorium bij de vordering inzake namaak.288 Voor een grondige uiteenzetting
hiervan volstaat het dus om opnieuw te verwijzen naar Hoofdstuk 1 inzake de vordering tot staken zoals
in kortgeding, waar de bevoegheid van de licentienemer per intellectueel eigendomsrecht uitgebreid
wordt besproken.289
HOOFDSTUK 4. HET GEWONE KORTGEDING
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure
168. Alhoewel de stakingsvordering zoals hierboven omschreven zeer efficiënt is en bovendien
voorzien is voor inbreuken op alle IE-rechten, bestaat daarnaast ook nog de mogelijkheid om gebruik te
maken van het gewone kortgeding zoals geregeld door het Gerechtelijk Wetboek.290 Artikel 9, lid 1, a)
Handhavingsrichtlijn verplicht de lidstaten namelijk om te voorzien in voorlopige en conservatoire
maatregelen.291 De Belgische wetgever heeft het hierbij niet nodig geacht om in bijzondere bepalingen
286 O. MIGNOLET en D. KAESMACHER, “La saisie en matière de contrefaçon : Le Code judiciaire à la rencontre des droits
intellectuels”, JT 2004, 61; J. VAN HOOF, Het beslag inzake namaak in Advocatenpraktijk – Gerechtelijk Recht n° 1,
Mechelen, Kluwer, 2002, 7. 287 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 105. 288 B. MICHAUX en E. DE GRYSE, “De handhaving van intellectuele rechten georganiseerd”, TBH 2007, afl. 7, 628. 289 Zie supra 26. 290 Artikel 584 juncto art 1369ter Ger.W. 291 Artikel 9, lid 1, a) Handhavingsrichtlijn bepaalt namelijk: “tegen de vermeende inbreukmaker een voorlopig bevel kunnen
uitvaardigen dat bedoeld is om een dreigende inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te voorkomen of om, indien
wenselijk en indien het nationale recht hierin voorziet, op straffe van een dwangsom tijdelijk voortzetting van de vermeende
59
te voorzien waardoor de algemene regelen van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing zijn.292 Het
gewone kortgeding is immers een algemene procedure die voor verschillende doeleinden kan worden
aangewend.293 De Benelux-wetgever heeft het daarentegen wel noodzakelijk geacht om te voorzien in
een expliciete bepaling in het BVIE waarin er specifiek bevoegdheid wordt toegekend aan de
kortgedingrechter.294
169. Een gewone procedure in kortgeding heeft eveneens de bedoeling om snel op te treden tegen
een inbreuk. Artikel 584 Ger.W. verlangt het vervullen van een drietal voorwaarden, ongeacht of de
procedure betrekking heeft op een intellectueel eigendomsrecht of niet. Het gaat om (1) de vereiste van
spoed, (2) uitspraak bij voorraad en (3) het feit dat de zaak niet aan de rechterlijke macht mag onttrokken
zijn.
170. Belangrijk voor de rechtenhouder is het feit dat er spoedeisendheid moet aangetoond worden.
Dit impliceert namelijk een bijkomende bewijslast ten opzichte van de vordering tot staken zoals in
kortgeding. Er kan eveneens een stakingsbevel verkregen worden, eventueel gekoppeld aan een
dwangsom, maar zonder dat dit de belangen van de partijen definitief mag aantasten.295 De beslissing is
met andere woorden niet bindend voor de rechter die daarna over de grond van de zaak beslist.296 Er
kunnen zowel bewarende, constitutieve als condemnatoire maatregelen bevolen worden.
171. In het BVIE werd wel voorzien in een specifieke bepaling die aangeeft welke voorlopige
maatregelen op vordering van de merk- of modelhouder kunnen worden bevolen. Aldus werd in het
BVIE artikel 9 Handhavingsrichtlijn wel uitdrukkelijk omgezet.297 Het gaat om een voorlopig bevel
strekkende tot het voorkomen van een dreigende inbreuk op een merk- of modelrecht waardoor tijdelijk
de voortzetting van de vermeende inbreuk op een merk- of modelrecht wordt verboden, indien wenselijk
op straffe van een dwangsom, of waarbij aan de voorzetting van de vermeende inbreuk op een merk- of
modelrecht de voorwaarde wordt verbonden dat zekerheid wordt gesteld voor schadeloosstelling van de
merk- of modelhouder.298
inbreuk op dat intellectuele-eigendomsrecht te verbieden, dan wel om aan deze voortzetting de voorwaarde te verbinden dat
zekerheid wordt gesteld voor schadeloosstelling van de rechthebbende; onder dezelfde voorwaarden kan een voorlopig bevel
worden uitgevaardigd tegen een tussenpersoon wiens diensten door een derde worden gebruikt om op een recht van
intellectuele eigendom inbreuk te maken; het bevel tegen een tussenpersoon wiens diensten door een derde worden gebruikt
om inbreuk te maken op een auteursrecht of een naburig recht, wordt beheerst door Richtlijn 2001/29/EG”. 292 In de parlementaire stukken is de reden hiervoor terug te vinden: het is niet nodig om de tekst van artikel 9, lid 1, a) van de
richtlijn expliciet over te nemen in het Gerechtelijk Wetboek omdat het Belgische Gerechtelijk Recht de rechters reeds in staat
stelt om de in deze bepaling van de Richtlijn bedoelde maatregelen te nemen via artikel 19, tweede lid juncto 584 Ger.W. Zie
hierover: Parl. St. Kamer, 2006-2007,51-2943/1 en 51-2944/1, 16. 293A. CLERIX e.a., Octrooien in België: een praktische leidraad, Brugge, Die Keure, 2016, 263. 294 Artikel 2.22, lid 3 en 3.18, lid 3 BVIE. 295 Artikel 1035 e.v. juncto 1385bis Ger.W. 296 M.-C. JANSSENS, “Drie wetten inzake handhaving van intellectuele rechten openen nieuwe horizonten in de strijd tegen
namaak aan piraterij”, RW 2008, afl. 23, 935. 297 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Kluwer, 2017, 567. 298 Artikel 2.22, lid 3 (merken) en 3.18, lid 3 (modellen) BVIE.
60
172. Gezien het feit dat de vordering tot staking zoals in kortgeding meestal even snel verloopt als
het gewone kortgeding, is deze laatste procedure eerder de uitzondering geworden. Op de vraag of deze
procedure nog enig nut heeft, klinkt het antwoord echter nog steeds bevestigend. De waarde van deze
procedure zit hem in het feit dat hier nog geen nadeel aan de zaak zelf mag worden aangebracht. De
rechtenhouder loopt met andere woorden niet het risico dat er uitspraak wordt gedaan over de geldigheid
van zijn recht. Vooral bij octrooien wordt omwille van die reden nog gebruik gemaakt van deze gewone
kortgeding procedure.
Afdeling 2. Ruime vorderingsmogelijkheid voor de licentienemer
173. Nergens vinden we voor de IE-rechten wat betreft het gewone kortgeding een specifiek
aanknopingspunt over wie de gewone procedure in kortgeding met betrekking tot intellectuele rechten
kan instellen. Mijns inziens dient men gewoon terug te grijpen naar artikelen 17 juncto 18 Ger.W. Met
andere woorden geldt hier dezelfde redenering als voor het auteursrecht in het kader van de vordering
tot staken zoals in kortgeding.299 Elkeen die belang en hoedanigheid kan aantonen, zal voorlopige
maatregelen kunnen bekomen. De conclusie lijkt hier dan ook dat de licentienemer over bevoegdheid
beschikt.
HOOFDSTUK 5. DE VORDERING TOT SCHADEVERGOEDING
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure
174. De regels betreffende de vordering tot schadevergoeding kunnen teruggevonden worden in twee
instrumenten. Ten eerste regelt artikel XI.335 WER de vordering voor uitvindingsoctrooien,
aanvullende beschermingscertificaten, kwekersrecht, auteursrecht (met inbegrip van het auteursrecht op
computerprogramma’s), naburige rechten, het recht van producenten van databanken en het recht op
topografieën van halfgeleiderproducten. Daarnaast bevatten de artikelen 2.21 en 3.17 BVIE de regels
voor Beneluxmerken en tekeningen en modellen, die in een quasi identieke mogelijkheid voorzien tot
het instellen van de vordering tot schadevergoeding.
175. In tegenstelling tot de Richtlijn Handhaving, werd in België niet gekozen voor een
gekwalificeerd foutbegrip.300 Artikel XI.335 WER bepaalt dat “de benadeelde recht (heeft) op de
299 Zie supra 52, nr. 147-148. 300 Artikel 13, lid 1 Handhavingsrichtlijn stelt letterlijk: “De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke
instanties op verzoek van de benadeelde partij de inbreukmaker die wist of redelijkerwijze had moeten weten dat hij inbreuk
61
vergoeding van elke schade hij door de inbreuk (…) lijdt”. De tekst uit artikel XI.335 WER verwoordt
dus eigenlijk gewoon het gemeenrechtelijke principe van extracontractuele aansprakelijkheid. Een
materiële inbreuk op IE-recht maakt op zich reeds een fout uit in de zin van artikelen 1382 en 1383 BW.
De inbreukmaker zal bijgevolg aansprakelijk zijn indien de inbreuk vrijwillig en bewust werd begaan.301
Goede trouw in hoofde van de inbreukmaker maakt geen rechtvaardigingsgrond uit.302
176. Deze vordering gaat daarnaast uit van het principe van de equivalentie tussen de schade en het
herstel. Dit komt neer op een integrale schadevergoeding of restitutio in integrum waarbij enkel de
geleden schade wordt vergoed.303 Hierbij wordt aangenomen dat de benadeelde recht heeft op
vergoeding van zowel de winstderving als het geleden verlies.304 Indien geen andere maatstaven
voorhanden zijn, kan de schadevergoeding ex aequo et bono bepaald worden.305
177. Alhoewel de Handhavingsrichtlijn hierin niet voorziet, heeft de Belgische wetgever ervoor
geopteerd om ook een aantal alternatieve herstelmaatregelen toepasselijk te verklaren op alle
intellectuele eigendomsrechten.306 Naast de gewone schadevergoeding, voorziet artikel XI.335, §2, lid
2 en 3 en §3 WER in een aantal alternatieve herstelmaatregelen. Wat betreft Beneluxmerken en
tekeningen en modellen vinden we gelijkaardige bepalingen terug in de artikelen 2.21, lid 3 en 4 en
3.17, lid 3 en 4 BVIE.
Enerzijds kan de rechter bij wijze van schadevergoeding de afgifte bevelen aan de eiser van de
inbreukmakende goederen, alsmede, in passende gevallen, van de materialen en werktuigen die
voornamelijk bij de schepping of vervaardiging van die goederen zijn gebruikt, en die nog in het bezit
van de verweerder zijn.307 In geval van kwade trouw kan ook de afdracht van het geheel of een deel van
de ten gevolge van de inbreuk genoten winst bevolen worden alsmede tot het afleggen van rekening en
verantwoording dienaangaande.308 Daarnaast kan de rechter in geval van kwade trouw ook de
verbeurdverklaring van de inbreukmakende goederen, alsmede, in passende gevallen, van de materialen
en werktuigen, bevelen.309
pleegde, gelasten de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens inbreuk heeft
geleden”. 301 H. VANHEES, “Artikel XI.335 WER” in X., Handels- en Economisch Recht: Commentaar met overzicht van rechtspraak
en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 91. 302 C. RONSE, “De andere herstelmaatregelen”, 229. 303 Ibid., 231. 304 H. VANHEES, “Artikel XI.335 WER” in X., Handels- en Economisch Recht: Commentaar met overzicht van rechtspraak
en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 96. 305 Artikel XI.335, §2, lid 1 WER. 306 C. RONSE, “De andere herstelmaatregelen”, 241. 307 Artikel XI.335, §2, lid 2 WER. 308 Artikel XI.335, §2, lid 3 WER. 309 Artikel XI.335, §3 WER.
62
Afdeling 2. De vorderingsgerechtigde partij: een stroomlijning van de intellectuele rechten?
2.1. De benadeelde partij
178. De vordering tot schadevergoeding uit artikel XI.335, §1 WER kan worden ingesteld door iedere
derde die schade lijdt door een inbreuk.310 In de tekst van de wet lezen we letterlijk dat het gaat om ‘de
benadeelde partij’. Het gaat om iedere benadeelde die schade lijdt in de zin van het gemeen recht en
meer bepaald deze uit artikel 1382 BW.311 Hieronder valt uiteraard ook de al dan niet exclusieve
licentienemer.
Ook het Benelux Gerechtshof was in het kader van het merkenrecht dezelfde mening toegedaan:
“wanneer een licentie is verleend en een derde maakt inbreuk op het uitsluitend recht, dan worden
namelijk naast het belang van de rechtenhouder, ook het belang van de licentiehouder geschaad. De
licentie blijft weliswaar in stand, maar wordt door de concurrentie van de inbreukmaker minder
waard”.312
179. In principe zou hieruit het besluit kunnen getrokken worden dat de licentienemer altijd bevoegd
is om de vordering tot schadevergoeding in te stellen en men dus geen onderscheid dient te maken
naargelang het IE-recht waarop een inbreuk wordt gemaakt. Maar ook al lijkt dit een algemene
omschrijving voor al die intellectuele rechten, toch heeft de wetgever voor een aantal intellectuele
eigendomsrechten nog in bijzondere bepalingen voorzien.313 Artikel XI.335, §1 WER verwijst namelijk
naar de “inbreuk op een in artikel XI.334, §1, eerste lid bepaald recht”. Bijgevolg geldt de ruime
categorie van vorderingsgerechtigden in principe ook enkel voor inbreuken op rechten uit artikel XI.334,
§1, lid 1 WER, zijnde een uitvindingsoctrooi, een aanvullend beschermingscertificaat, een
kwekersrecht, een auteursrecht, een naburig recht, het recht van een producent van databanken of het
recht op een topografie van halfgeleiderproducten. Er wordt dus geen melding gemaakt van merken en
modellen. Wederom dienen we dus helaas vast te stellen dat geen stroomlijning voor alle IE-recht is
verwezenlijkt.
310 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 611. 311 M.-C. JANSSENS, “Wie kan de vordering(en) tot handhaving van intellectuele rechten instellen?”, 59. 312 Beneluxhof 23 februari 2003, nr. A2001/2, Zoontjes Beton en Zoontjes Beheer/Kijlstra, conclusie advocaat-generaal
Langemeijer, paragraaf 2.3. 313 K. DE WINTER, S. LIEBAERT en M. DE VROEY, “Bestrijding van namaak in de mode” in R. HOUBEN, G.
STRAETMANS, E. VAN ZIMMEREN en H. VANHEES (eds.), Mode & Recht, Antwerpen, Intersentia, 2018, (182) 183.
63
2.2. Bijzondere regels in afzonderlijke wettelijke bepalingen
2.2.1. Striktere voorwaarden voor merken en tekeningen en modellen in het BVIE
180. Wat betreft Benelux-merken, bepaalt artikel 2.21, lid 5 BVIE dat de merkhouder de vordering
tot schadevergoeding of het afdragen van winst namens de licentienemer kan instellen. De merkhouder
kan dus in naam van de licentienemer de vergoeding van diens schade vorderen en de afdracht van het
hem toekomende deel van de onrechtmatig genoten winst.314
Dit geldt echter onverminderd hetgeen bepaald in artikel 2.32, lid 5 en 6 BVIE.315 Dit laatste artikel kent
de licentienemer enerzijds het recht toe om in de door de merkhouder ingestelde procedure tussen te
komen om rechtstreeks de door hem geleden schade vergoed te krijgen of zich een evenredig deel van
de door de gedaagde genoten winst te doen toewijzen.316. Wanneer de licentiegever (mede) namens de
licentienemer een vordering tot schadevergoeding zou instellen, moet dit de licentienemer er dus niet
van weerhouden om in de procedure tussen te komen indien deze dat wenst.317 Anderzijds kan de
licentienemer ook een zelfstandige vordering instellen indien hij daartoe de bevoegdheid van de
merkhouder heeft bedongen.318 Overeenkomstig artikel 3.17, lid 5 juncto artikel 3.26, lid 4 BVIE geldt
een analoge redenering voor tekeningen en modellen.
181. Wat betreft het Benelux-merken en tekeningen en modellen kan men stellen dat de licentienemer
er dus goed aan doet om zich reeds bij het opstellen van de licentieovereenkomst bewust te zijn van het
feit dat de wet hem slechts beperkte rechten toekent. De licentienemer zal indien hij zelfstandig wenst
op te treden om schadevergoeding te bekomen namelijk altijd over toestemming van de rechtenhouder
moeten beschikken. Dat in gedachten, zou de licentienemer proactief kunnen handelen en zich aldus in
de licentieovereenkomst het recht voorbehouden om een zelfstandige vordering tot schadevergoeding
in te stellen.
182. Noemenswaardig in dit kader is ook de rechtspraak van het Benelux Gerechtshof in verband
met de bevoegdheid van de licentienemer tot het instellen van de vordering tot schadevergoeding. Het
arrest Zoontjes Beton en Zoontjes Beheer tegen Kijlstra handelt over de registratieplicht uit artikel 2.33
BVIE.319 Opdat de licentieovereenkomst derdenwerking kan hebben, is namelijk vereist dat deze werd
314 H. VANHEES, “Commentaar bij art. 2.21 BVIE” in X., Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2013, 24. 315 Art. 2.21, lid 5 BVIE. 316 Art. 2.32, lid 5 BVIE. 317 H. VANHEES, Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 612. 318 Art. 2.32, lid 6 BVIE. 319 Beneluxhof 23 februari 2003, nr. A2001/2, Zoontjes Beton en Zoontjes Beheer/Kijlstra. Naar dit arrest wordt ook soms
verwezen als het zogenaamde ‘Dreentegel-arrest’.
64
ingeschreven in het register. In het kader van een geding tussen twee producenten van natuursteen, vroeg
de Hoge Raad te Nederland zich af hoe ver die vereiste van inschrijving strekt. Is het met andere
woorden vereist dat de licentieovereenkomst al is ingeschreven in de registers op het moment dat de
inbreuk plaatsvindt? Het Beneluxhof stelde zich flexibel op en was in deze zaak van oordeel van niet.
Zowel advocaat-generaal LANGEMEIJER als het Hof graven in dit arrest naar het waarom van de
inschrijvingsvereiste. De uitkomst van dit onderzoek was dat deze tegenstelbaarheidsvereiste vooral
gericht is op de latere verkrijgers van het merkenrecht. Het doel van de inschrijving van de licentie is
met andere woorden “bescherming te bieden aan derden voor wier rechtspositie van belang is te weten
of en zo ja wanneer een merkrecht is overgedragen of in licentie verleend”.320 Er moet volgens het Hof
dus een onderscheid gemaakt worden tussen rechtsopvolgende derden enerzijds en inbreukmakende
derden anderzijds. Een inbreukmaker mist de behoefte aan derdenbescherming.321
Bijgevolg kan de licentienemer onder het BVIE dus een vordering tot schadevergoeding instellen, ook
al is de licentieovereenkomst nog niet geregistreerd op het ogenblik van het plaatsvinden van de inbreuk.
Het enige gevolg gekoppeld aan het niet voldaan zijn van de inschrijvingsvereiste is dat de rechter de
procedure zal opschorten zolang geen bewijs van inschrijving wordt voorgelegd.322
2.2.2. Bijzondere regels voor Uniemerken en Gemeenschapsmodellen
183. Artikel XI.335, §1 WER bepaalt dat de benadeelde recht heeft op vergoeding van elke schade
die hij door de inbreuk op een in artikel XI.334, §1, eerste lid WER bepaald recht lijdt. In artikel XI.334,
§1 WER wordt echter geen melding maakt van merken en modellen, waardoor we ook wat betreft
Uniemerken en Gemeenschapsmodellen moeten teruggrijpen naar de bepalingen uit de
Uniemerkenverordening en de Gemeenschapsmodellenverordening.
184. Wat betreft Uniemerken, bepaalt artikel 25, lid 4 UMVo enkel dat “de licentiehouder in de
vordering wegens inbreuk die de houder van het Uniemerk aanhangig heeft gemaakt, (kan) tussenkomen
om de door hem geleden schade vergoed te krijgen”. Wat betreft Gemeenschapsmodellen, vinden we in
artikel 32, lid 4 GMoV een identieke bepaling terug. Opvallend is dus dat in tegenstelling tot wat bepaald
is in het BVIE, er hier geen expliciete vermelding is van een mogelijkheid om in de
licentieovereenkomst aan de licentienemer een zelfstandige bevoegdheid toe te kennen om
schadevergoeding te bekomen. De vraag stelt zich bijgevolg of de beperktere formulering van de wet
320 Ibid., paragraaf 18. 321 Beneluxhof 23 februari 2003, nr. A2001/2, Zoontjes Beton en Zoontjes Beheer/Kijlstra, conclusie Advocaat-Generaal
Langemeijer, paragraaf 2.14 t.e.m. 2.16. 322 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 49.
65
impliceert dat het voor licentienemers van een Uniemerk of Gemeenschapsmodel onmogelijk is om een
zelfstandige vordering tot schadevergoeding in te stellen. DE WINTER, LIEBAERT en DE VROEY
menen gezien het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling inderdaad dat het de licentienemer hier
minder bevoegdheden toekomen dan in het kader van het BVIE.323
Het is op zijn minst merkwaardig te noemen dat de licentienemers hier over beperktere bevoegdheden
zouden beschikken dan de licentienemers van andere intellectuele rechten. Zowel artikel XI.335 WER
als het BVIE kennen licentienemers namelijk ruimere bevoegdheden toe. Mijns inziens lijkt het dan ook
niet te verantwoorden dat de partijen hierover zelfs niets in de licentieovereenkomst zouden kunnen
regelen.
185. In 2016 kregen we echter enige richtlijn van het Hof van Justitie in het arrest Thomas
Philipps/Grüne Welle. Het Hof gaf meer uitleg over de interpretatie van artikel 32, tweede lid GMoV.
Dit artikel stelt dat de licentienemer kan tussenkomen in een vordering ingesteld door de modelhouder
en zo de zelf geleden schade vergoed krijgen. De vraag aan de orde in het arrest was of deze bepaling
impliceert dat de licentienemer de vergoeding van zijn eigen schade niet kan vorderen wanneer de
procedure door de licentienemer zelf aanhangig is gemaakt. Kan de licentienemer met andere woorden
een schadevergoeding vragen als de modelhouder geen partij is in het geding?324
Het arrest leert ons dat het antwoord affirmatief is. Het feit dat een licentienemer kan tussenkomen in
een vordering ingesteld door de modelhouder belet niet dat ook schadevergoeding kan gevraagd worden
wanneer deze zelf een vordering wegens inbreuk instelt.325 Tot een andere conclusie komen zou een
gebrek aan coherentie van het systeem impliceren.326 Het lijkt waarschijnlijk dat het Hof van Justitie in
dezelfde zin zou oordelen wanneer het gaat over Uniemerken.
2.2.3. Expliciete bepaling in het WER voor octrooien
186. Ter volledigheid kan hier nog verwezen worden naar een specifieke wettelijke bepaling in het
WER voor octrooien. Artikel XI.60, §2, lid 4 WER kent de licentienemer ook expliciet het recht toe om
tussen te komen in een vordering inzake namaak ingediend door de houder of de vruchtgebruiker van
het octrooi teneinde vergoed te worden voor de door hemzelf geleden schade. Analoog aan Benelux-
323 K. DE WINTER e.a., “Bestrijding van namaak in de mode” in R. HOUBEN e.a. (eds.), Mode & Recht, Antwerpen,
Intersentia, 2018, 183. 324 T. C. J. A. VAN ENGELEN, “A license to sue” (noot onder HvJ 4 februari 2016 en 22 juni 2016), Aers Aequi 2016, 761. 325 HvJ (7e k.) 22 juni 2016, nr. C-419/15, ECLI:EU:C:2016:468, Thomas Philipps GmbH & Co. KG/Grüne Welle Vertriebs
GmbH, paragraaf 29; dit uiteraard weer op voorwaarde dat er toestemming is van de modelhouder om zelfstandig op te treden
of als het gaat om een exclusieve licentienemer waarbij de modelhouder na aanmaning stil blijft zitten. 326 HvJ (7e k.) 22 juni 2016, nr. C-419/15, ECLI:EU:C:2016:468, Thomas Philipps GmbH & Co. KG/Grüne Welle Vertriebs
GmbH, overweging 31.
66
merken en tekeningen en modellen, kan de licentienemer zich dus in een procedure voegen die door de
rechtenhouder werd ingesteld.
HOOFDSTUK 6. DE STRAFRECHTELIJKE BETEUGELING
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure
1.1. Verhouding ten opzichte van de burgerrechtelijke procedures
187. In het kader van bestrijding van namaak wordt in principe meestal beroep gedaan op burgerlijke
procedures aangezien het hoofddoel is om de stopzetting van de inbreuk te bekomen en de namaak van
de markt krijgen. Namaak is ook via strafrechtelijke weg sanctioneerbaar, maar de strafrechtelijke weg
wordt door de rechtzoekende vaak gezien als een ultimum remedium.327 Bovendien is het in het kader
van de strafrechtelijke handhaving – in tegenstelling tot de burgerlijke procedures – ook niet altijd even
duidelijk waartegen nu precies kan worden opgetreden. In het kader van de strafrechtelijke handhaving
wordt wel gewerkt met hetzelfde inbreukcriterium, maar niet iedere inbreuk die burgerrechtelijk kan
worden gesanctioneerd, wordt ook door het strafrechtelijk kader geviseerd.
188. Dit betekent uiteraard niet dat de procedure niet interessant kan zijn. Wanneer men de identiteit
van de inbreukmaker niet kent en dus niet weet tegen wie moet worden opgetreden, zal de procedure
wel nog nuttig zijn. Daarnaast wordt de strafrechtelijke weg ook aangeraden in geval van kwaadwillige
of zogenaamde pure namaak.328 Bovendien impliceert de strafrechtelijke procedure ook een minder
grote kost, het onderzoek wordt immers gevoerd door het parket. De andere zijde van de medaille is dan
natuurlijk dat er hierdoor nog weinig controle is op het onderzoek en daarnaast duren strafrechtelijke
procedures ook langer.
189. Het is denkbaar dat voor dezelfde feiten niet alleen een burgerlijke vordering tot staken wordt
ingeleid, maar ook een strafprocedure wordt aangespannen. Normaal wordt de situatie van samenloop
beheerst door het algemene principe van ‘le criminel tient le civil en état’. Inzake de strafrechtelijke
handhaving van intellectuele rechten geldt dat principe echter niet. De wet bepaalt daarentegen dat de
strafrechter moet wachten zich uit te spreken tot er een in kracht van gewijsde gegane uitspraak is over
de vordering tot staken.329 De civiele rechter blijft dus in staat om uitspraak te doen, zelfs indien er een
327 K. DE WINTER e.a., “Bestrijding van namaak in de mode” in R. HOUBEN e.a. (eds.), Mode & Recht, Antwerpen,
Intersentia, 2018, 182. 328 P. MAEYAERT en D. ARNAUT, ‘Handhaving van intellectuele rechten in het wetboek van Economisch Recht”, 190. 329 Artikel XI.293, lid 5, artikel XI.318, lid 4, artikel XV.71 en artikel XVII.18, lid 2 WER.
67
gerechtelijk onderzoek loopt of een geding voor de correctionele rechtbank aanhangig is.330 De reden
dat de strafrechter zijn uitspraak moet uitstelllen, is de wens om tegenstrijdige uitspraken te vermijden.
1.2. Kenmerken van de procedure
190. De wet van 15 mei 2007 en later ook het WER betekenden een grote stap vooruit in de
strafrechtelijke beteugeling van namaak.331 Ten eerste werd hierdoor het misdrijf van namaak niet langer
een misdrijf dat enkel bestraft kan worden na een aangifte. Een inbreuk op een IE-recht is met andere
woorden geen klachtdelict meer en het Openbaar Ministerie is dus vrij om op eigen initiatief de
vervolging in te stellen.332 Het blijft uiteraard nog steeds mogelijk om de strafrechtelijke vervolging in
gang te zetten.333 Dit gebeurt hetzij via een klacht bij het parket, hetzij via burgerlijke partijstelling bij
de onderzoeksrechter of door rechtstreekse dagvaarding voor de correctionele rechtbank.334 Daarnaast
werd ook voorzien in een strenge strafmaat. Op heden voorziet het WER in effectieve
gevangenisstraffen van een tot vijf jaar en geldboetes die kunnen oplopen tot 100.000 euro.335 Bovendien
voorziet het wetboek ook in een verzwaring van de straffen indien er sprake is van recidive.336
191. Zoals altijd het geval in het strafrecht, is een materieel en moreel element vereist. Ten eerste
moet het bewijs geleverd worden van het materieel element, namelijk het feit van de namaak. Het gaat
meer bepaald om inbreuken op een IE-recht die ook civielrechtelijk gesanctioneerd worden. Ten tweede
moet het moreel element bewezen worden, wat impliceert dat er kwaadwillig of bedrieglijk opzet
aanwezig moet zijn. Daarenboven wordt voor octrooien, merken, aanvullende beschermingscertificaten
en tekeningen en modellen vereist dat de inbreuk plaatsvindt in het economische verkeer.
192. Wat betreft merken, modellen, octrooien, aanvullende beschermingscertificaten en
kwekersrecht, vinden we de regels terug in boek XV WER. Voor het auteursrecht, naburige rechten,
bescherming van software en databanken, zijn de regels zowel terug te vinden in boek XI als boek XV
WER.
330 P. MAEYAERT en D. ARNAUT, “Handhaving van intellectuele rechten in het Wetboek van Economisch Recht”, 191. 331 F. HOSTIER, “La répression pénale de la contrefaçon” in VANBRABANT, B. (ed.), Droits Intellectuels: Le Contentieux
(compétence, procédures, sanctions), Luik, Anthemis, 2012, 169. 332 Dit is de verdienste van de wet van 15 mei 2007 inzake de bestraffing van namaak en piraterij van intellectuele
eigendomsrechten. In het wetsontwerp lezen we de volgende verantwoording: “de strafbepalingen van de vroegere wetten over
de intellectuele eigendom hadden hoofdzakelijk tot doel de houders van rechten te beschermen. In die logica werden de
misdrijven enkel vervolgd na klacht van het slachtoffer. Tegenwoordig is namaak niet enkel meer een schending van
eigendomsrechten maar tevens een ware aantasting van de economische openbare orde. De bescherming van de intellectuele
eigendom in een vernieuwende economie dient eveneens het openbaar belang. Het is dan ook wenselijk dat de wet het openbaar
ministerie de mogelijkheid biedt die misdrijven te vervolgen, zelfs bij gebrek aan een klacht van de houder van het recht”. 333 M.-C. JANSSENS, “Drie wetten inzake handhaving van intellectuele rechten openen nieuwe horizonten in de strijd tegen
namaak aan piraterij”, RW 2008, 943. 334 Artikel 182 Wetboek van Strafvordering; Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten,
105. 335 Artikel XV.103 juncto XV.70 WER. 336 Artikel XV.72 WER.
68
Afdeling 2. De licentienemer als benadeelde partij
193. Op de vraag wie een strafrechtelijke procedure kan initiëren, is het antwoord minder complex
dan voorheen telkens het geval was m.b.t. de burgerrechtelijke procedures. Overeenkomstig artikel 182
Sw. kan de procedure namelijk in gang gezet worden door de benadeelde partij. Het is duidelijk dat de
licentienemer hiertoe behoort en hier aldus ruime bevoegdheden heeft. Dit impliceert dat de
licentienemer niet alleen zelf een vordering kan instellen, maar zich ook burgerlijke partij kan stellen
om zo vergoeding van zijn schade te bekomen.337
194. Ook het het Hof van Cassatie ging in zijn arrest van 1991 betreffende het auteursrecht uit van
een ruime interpretatie. Het recht om een klacht in te dienen tegen namaak van een auteursrechtelijk
beschermd werk komt niet uitsluitend toe aan de rechthebbende zelf, “doch aan eenieder die beweert
door de namaking benadeeld te zijn, zoals de rechtverkrijgenden van de auteur aan wie laatstgenoemde
toestemming heeft gegeven om zijn werk te reproduceren”.338 Ook personen in het bezit van een al dan
niet exclusief gebruiksrecht in verband met het nagemaakte goed, zoals licentienemer, zijn dus
bevoegd.339 Omwille van het feit dat de huidige strafbepalingen hieromtrent niets specifiek bepalen, lijkt
deze ruime uitlegging nog altijd te gelden.340
HOOFDSTUK 7. DE DOUANEVERORDENING
Afdeling 1. Kenmerken van de procedure
195. Wanneer het gaat om het tegenhouden van namaak aan de buitengrenzen, moet een onderscheid
worden gemaakt tussen enerzijds de zelfstandige mogelijkheid van de douaneautoriteiten om op te
treden (ex officio) en daarnaast de mogelijkheid tot het vorderen van een tussenkomst. De ambtshalve
mogelijkheid tot optreden van de douaneautoriteiten wanneer er een vermoeden is dat de aangetroffen
goederen inbreuk maken op een IE-recht, is in se beperkt.341 Aangezien dit echter niet de focus is van
deze masterproef, wordt deze werkwijze verder niet meer besproken en is er enkel aandacht voor het
douaneverzoek.
337 A. BRAUN en E. CORNU, Précis des marques, Brussel, Larcier, 2009, 367. 338 Cass. 22 mei 1991, Arr. Cass. 1991, 934. 339 H. VANHEES, Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke
exploitatiecontracten, Antwerpen, Maklu, 1993, 122. 340 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 106, voetnoot 474. 341 Artikels 18, §1 Douaneverordening; R. SCHOEFS, “Strijd tegen namaak. Douane schakelt een versnelling hoger met
Verordening nr. 2013/608”, NJW 2014, 103.
69
196. De mogelijkheid tot het indienen van een verzoek bij de douane is één van de hoekstenen van
het systeem van grensmaatregelen aangzien hierdoor de erkenning en identificatie van vermeende
namaakgoederen door de douane vergemakkelijkt wordt.342 Het indienen van verzoeken bij de douane
is bijgevolg van essentieel belang in de strijd tegen namaak. De Douaneverordening maakt hierbij een
onderscheid tussen twee soorten verzoeken. Enerzijds kan een nationaal verzoek ingediend worden
indien wordt opgetreden op basis van een nationaal IE-recht. In dit geval wordt het verzoek gericht aan
de douaneautoriteit van een lidstaat met de vraag op te treden in die lidstaat. Wanneer een Europees IE-
recht aan de basis ligt, zal anderzijds een Unieverzoek kunnen ingediend worden.343 Met een
Unieverzoek zal het optreden van de douaneautoriteiten van twee of meer lidstaten worden beoogd.
197. Een beknopte omschrijving van de douaneprocedure is hier op zijn plaats. Ten eerste
veronderstelt een efficiënt douaneoptreden een verzoekformulier dat zoveel mogelijk gedetailleerde
informatie bevat over het transport en de lading.344 De kwaliteit van een verzoek en de erin opgenomen
informatie hebben logischerwijs een direct effect op het werk van de douane.345 Een goed opgesteld en
volledig verzoek stelt de douane namelijk beter in staat om de inbreukmakende goederen te herkennen.
Is de douane van oordeel dat het verzoek onvoldoende informatie bevat, kan binnen de 10 werkdagen
verzocht worden om de ontbrekende informatie. Dit zorgt ook voor een schorsing van de
kennisgevingstermijn. Verstrekt de verzoeker op zijn beurt opnieuw onvoldoende informatie, wordt het
verzoek afgewezen.346
198. De douaneautoriteiten stellen de aanvrager binnen de 30 dagen na de ontvangst van het verzoek
in kennis van hun besluit tot toewijzing of afwijzing met desgevallend informatie over de
beroepsprocedure. Er geldt een termijn van twee dagen wanneer de aanvrager vóór indiening van een
verzoek op de hoogte werd gesteld van de schorsing van de vrijgave of de vasthouding van goederen.347
Een beslissing tot toewijzing zal de termijn bevatten waarbinnen de douane zal optreden, die maximum
één jaar is, maar verlengbaar is met opnieuw een termijn van één jaar.348 Worden de goederen effectief
aangetroffen, dan volgt een schorsing van de vrijgave of vasthouding. Binnen één werkdag worden de
houder en rechtenhouder hiervan op de hoogte gebracht, die het recht hebben de goederen te inspecteren.
342 O. VRINS en M. SCHNEIDER, Enforcement of Intellectual Property Rights through Border Measures, Oxford, Oxford
University Press, 2012, 175. 343 K. DE WINTER e.a., “Bestrijding van namaak in de mode” in R. HOUBEN e.a. (eds.), Mode & Recht, Antwerpen,
Intersentia, 2018, (182) 203. 344 Artikel 5 juncto 6 Douaneverordening. 345 O. VRINS en M. SCHNEIDER, Enforcement of Intellectual Property Rights through Border Measures, Oxford, Oxford
University Press, 2012, 335. 346 Artikel 7 Douaneverordening. 347 Artikel 9 Douaneverordening. 348 Artikel 11 juncto 12 Douaneverordening.
70
Afdeling 2. Recht tot indiening van een verzoek bij de douane
2.1. Kritiek op Douaneverordening 1383/2003
199. Vooraleer over te gaan tot een analyse van de huidige Douaneverordening, is het interessant om
een blik te werpen op de bewoordingen van de oude Verordening 1383/2003 en de kritiek die deze
kende.349 In de Douaneverordening van 2003 bepaalde artikel 2, lid 2, b) dat onder het begrip ‘houder
van het recht’ diende te worden verstaan “elke andere persoon die gemachtigd is om (…) intellectuele-
eigendomsrechten te gebruiken, of hun vertegenwoordiger”. De Douaneverordening uit 2003 lijkt dus
een uitgebreide formulering van het begrip ‘houder van het recht’ te hanteren.
200. Bepaalde rechtsleer meende ook dat hier zowel de exclusieve als niet-exclusieve licentienemer
bevoegd waren tot het indienen van een douaneverzoek en dat het daarnaast ook niet van belang was of
het ging om een dwanglicentie of een licentie die voortvloeide uit een licentieovereenkomst.350 Meer
nog, DAELE was daarnaast zelfs van oordeel dat er ook geen voorafgaandelijke toestemming van de
rechtenhouder noodzakelijk was.351 Anderen wezen op het feit dat licentienemers enkel kunnen optreden
indien de licentieovereenkomst werd ingeschreven in de registers.352
201. Andere auteurs stonden dan weer kritisch tegenover de ruime formulering. VRINS en
SCHNEIDER wezen hier namelijk op een praktische hindernis dat dergelijke ruime formulering met
zich meebrengt. Personen die gemachtigd zijn het IE-recht te gebruiken, zullen onder het nationale recht
misschien geen bevoegdheid hebben om op te treden tegen de namaak. Alhoewel Verordening
1383/2003 dus wel breed geformuleerd mag zijn, is het mogelijk dat de bevoegdheid tot optreden toch
beperkt wordt onder nationaal recht omdat men oordeelt dat er ofwel louter weg geen bevoegdheid is
tot optreden, ofwel omdat er geen voldoende belang is om tot een optreden van de douane te verzoeken.
202. Wat betreft België, werd inderdaad al duidelijk dat de licentienemer niet altijd bevoegd is tot
optreden.353 Dit kan problematisch zijn gezien het feit dat de inbreukvordering in principe ingeleid wordt
door dezelfde ‘persoon die gemachtigd is tot gebruik’. Om die reden gingen ook stemmen op om de
349 Verord.Raad nr. 1383/2003, 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan
wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van
goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten, Pb.L. 2 augustus 2003, afl. 196, 7. 350 O. VRINS en M. SCHNEIDER, Enforcement of Intellectual Property Rights through Border Measures, Oxford, Oxford
University Press, 2012, 179; K. DAELE, “De strijd tegen namaak– Mogelijkheden en beperkingen”, TBH 2006, 36. 351 K. DAELE, “De strijd tegen namaak– Mogelijkheden en beperkingen”, TBH 2006, 36. 352 J.-J. EVRARD en I. TAYMANS, “Défendre la marque avec l’aide des autorités douanières” in GOTZEN, F. (ed.), Marques
et concurrence, Brussel, Bruylant, 1998, 71, voetnoot 7. 353 O. VRINS en M. SCHNEIDER, Enforcement of Intellectual Property Rights through Border Measures, Oxford, Oxford
University Press, 2012, 330.
71
bevoegdheid tot het indienen van een douaneverzoek te beperken tot diegenen die in de desbetreffende
lidstaat ook effectief een procedure kunnen instellen tegen de namaak.354
203. Een ander kritiekpunt was dat deze regeling zich niet bewust leek te zijn van het feit dat
‘personen die gemachtigd zijn tot het gebruik van intellectuele eigendomsrechten’, waaronder dus
licentienemers, in sommige gevallen ook niet op de hoogte zijn van de globale strategie van de
rechtenhouder sensu stricto en dus van het feit dat bijvoorbeeld ook andere personen of entiteiten het
intellectueel recht reeds in licentie kregen.355
2.2. De huidige Douaneverordening 608/2013
2.2.1. Een gebrek aan duidelijkheid in de wet
204. Al in de overwegingen van de huidige Douaneverordening wordt duidelijk dat de wetgever hier
een bredere categorie van personen voor ogen had dan enkel de rechtenhouders. In overweging 4 lezen
we namelijk dat “handhaving van intellectuele-eigendomsrechten aan de grens (…) is een doeltreffende
manier om de houders van rechten en de gebruikers en producentengroeperingen snel efficiente
rechtsbescherming te bieden”. Overweging 13 gaat verder in dezelfde toon en spreekt over “personen,
gebruikers of producentengroeperingen, die in de mogelijkheid verkeren in hun eigen naam een rechts-
procedure inzake een mogelijke schending van een intellectuele-eigendomsrecht in te leiden”.
205. Klaarblijkelijk is de Douaneverordening echter niet zo ver willen gaan als haar voorganger.
Artikel 3 Douaneverordening vangt immers aan met de woorden “De volgende personen en entiteiten
zijn, voor zover zij gerechtigd zijn een procedure in te leiden om vast te stellen of een inbreuk is gemaakt
op een intellectuele-eigendomsrecht, in de lidstaat of lidstaten waar de douaneautoriteiten worden
verzocht op te treden, gerechtigd tot het indienen (…)”. Dit impliceert dat om een douaneverzoek te
kunnen indienen, de verzoeker ofwel krachtens het toepasselijke recht, ofwel krachtens een
overeenkomst met de rechtenhouder over bevoegdheid zal moeten beschikken om in zijn eigen naam
een procedure wegens namaak in te stellen.356 Verder specifieert lid 1 dat dit in de eerste plaats de
houders van het intellectueel recht omvat, maar daarnaast ook instanties voor het collectieve beheer van
intellectuele eigendomsrechten, erkende organisaties voor de verdediging van beroepsbelangen en
bepaalde producentenverenigingen. Tot dusver nog geen sprake van de licentienemer.
354 O. VRINS en M. SCHNEIDER, Enforcement of Intellectual Property Rights through Border Measures, Oxford, Oxford
University Press, 2012, 330. 355 Ibid. 356 O. VRINS, Regulation (EU) No 608/2013 Concerning Customs Enforcement of Intellectual Property Rights, AH Alpen aan
den Rijn, Kluwer Law International, 2018, 158.
72
206. De bevoegdheden in het kader van een nationaal verzoek worden verder geregeld in artikel 3,
lid 2 Douaneverordening. Daarin vinden we een grond tot optreden voor “personen of entiteiten die
gemachtigd zijn tot het gebruik van de intellectuele eigendomsrechten, aan wie de houder van het recht
formeel toestemming heeft verleend om een procedure in te leiden teneinde vast te stellen of inbreuk is
gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht”.357 De licentienemer kan alleszins beschouwd worden als
een persoon die gemachtigd is tot het gebruik van het IE-recht, maar in principe wordt de licentienemer
niet ad nominem vernoemd.
207. Gezien de letterlijke tekst van de wet is het bijgevolg niet helemaal duidelijk of de licentienemer
bevoegdheid bezit om een douaneverzoek in te dienen. Die onduidelijkheid wordt ook in de hand
gewerkt door het feit dat wat betreft het Unieverzoek artikel 3, lid 3 Douaneverordening de exclusieve
licentienemer wél expliciet noemt. Meer bepaald gaat het om exclusieve licentienemers waarvan hun
licentie voor het gehele grondgebied van twee of meer lidstaten geldt en waaraan door de houder van
het recht formeel toestemming is verleend om in die lidstaten een procedure in te leiden teneinde vast
te stellen of inbreuk is gemaakt op het intellectuele-eigendomsrecht. Men zou dus kunnen argumenteren
dat de expliciete vernoeming van de licentienemer hier, betekent dat het gebrek aan vermelding in artikel
3, lid 2 geen vergetelheid impliceert.
2.2.2. Enge of ruime interpretatie van artikel 3 Douaneverordening?
§1. Nationaal verzoek
208. Wat betreft het nationaal verzoek, wordt zoals gezegd noch de niet-exclusieve, noch de
exclusieve licentienemer vernoemd, maar wordt wel gesproken van bevoegdheid voor ‘personen die
gemachtigd zijn tot gebruik’ en dit op voorwaarde dat ze formeel toestemming hebben gekregen van de
rechtenhouder om een procedure in te leiden ten einde vast te stellen of er inbreuk is gemaakt op het IE-
recht.358
Mijns insziens zal gezien de aanvang van artikel 3 Douaneverordening de al dan niet exclusieve
licentienemer die bevoegd is om een vordering inzake namaak in te stellen, ook een nationaal verzoek
kunnen indienen. Dit impliceert dat deze ofwel uit de wet zelf, ofwel uit de licentieovereenkomst
bevoegdheid zal moeten kunnen putten om op te treden.359 Dit leidt tot de vaststelling dat de
licentienemer niet altijd bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek bij de douane.
357 Art. 3, lid 1, a) Douaneverordening. 358 Art. 3, 2, a) Douaneverordening 359 O. VRINS, Regulation (EU) No 608/2013 Concerning Customs Enforcement of Intellectual Property Rights, AH Alpen aan
den Rijn, Kluwer Law International, 2018, 159.
73
209. Omwille van rechtszekerheid kan het hier dus enkel worden aangeraden om de grenzen van de
(ingeschreven) licentieovereenkomst na te gaan vooraleer een verzoek tot douaneoptreden wordt
ingesteld. Is hieromtrent niets bepaald, dan lijkt het verstandig voor de licentienemer om zich te voorzien
van een schriftelijke toestemming van de licentiegever die toelaat om in zijn naam op te treden.360
§2. Unieverzoek
210. Artikel 3, 3 Douaneverordening verleent bevoegdheid aan de houders van een exclusieve
licentie die geldt voor het volledige grondgebied van twee of meer lidstaten. Dit impliceert volgens
VRINS dat noch de houder van een niet-exclusieve licentie, noch de houder van een exclusieve licentie
die enkel gelding heeft in één lidstaat of in een beperkt deel van het grondgebied van meerdere lidstaten,
bevoegdheid heeft om een Unieverzoek in te dienen. De reden voor de beperkte bevoegdheden in hoofde
van licentienemers is het feit dat de Europese wetgever wou vermijden dat er verschillende verzoeken
zouden worden ingediend met betrekking tot hetzelfde Unierechtelijk beschermd IE-recht door de
licentienemer en de rechtenhouder, respectievelijk, in verschillende lidstaten.361
211. Natuurlijk kan het voorkomen dat én de licentiegever én de exclusieve licentienemer krachtens
de wet over bevoegdheid beschikken om op te treden tegen namaak. In dat geval zal gezien het doel van
de Douaneverordening om dubbele douaneverzoeken te vermijden, bevoegdheid aan de licentienemer
moeten ontzegd worden.362 Wel is het zo dat de licentiegever aan de licentienemer de toestemming kan
verlenen om in zijn naam een Unieverzoek in te dienen.363
2.2.3. Bewijs van status
212. Aantonen dat men bevoegd is om een douaneverzoek in te dienen, betekent ook dat bewijs moet
geleverd worden van de bevoegdheid om het recht te gebruiken en het af te dwingen voor de rechtbank.
In dat verband is het interessant om te kijken naar de niet-bindende handleiding die in 2014 werd
gepubliceerd door de Commissie.364 Daarin bepaalt de Commissie dat “indien de aanvrager niet de
houder van de rechten is, maar gemachtigd is de rechten te gebruiken, dan moet de aanvrager bewijs
leveren dat hij of zij gemachtigd is van de rechten gebruik te maken. Dit kan over het algemeen worden
gedaan door de desbetreffende contracten over te leggen. Het is ook mogelijk een apart bewijs van
360 O. VRINS en M. SCHNEIDER, Enforcement of Intellectual Property Rights through Border Measures, Oxford, Oxford
University Press, 2012, 330. 361 O. VRINS, Regulation (EU) No 608/2013 Concerning Customs Enforcement of Intellectual Property Rights, AH Alpen aan
den Rijn, Kluwer Law International, 2018, 160. 362 Ibid. 363 Ibid. 364 Handleiding (Comm.), “De handhaving van intellectuele-eigendomsrechten door de douane in de EU. Handleiding voor het
invullen van verzoeken tot optreden en verzoeken om verlenging”, augustus 2014.
74
volmacht van de houder van het recht over te leggen zonder gebruik te maken van een speciaal
formulier”. Dit impliceert dus dat de licentienemer zijn hoedanigheid kan aantonen door ofwel de
licentieovereenkomst, ofwel een volmacht voor te leggen.
213. Het is ook noodzakelijk om te wijzen op het belang van de inschrijvingsvereiste. Zoals eerder
uiteengezet, vereist de Belgische wetgever voor bepaalde licentieovereenkomsten een inschrijving in
het relevante register. Die inschrijving zorgt ervoor dat de licentie(overeenkomst) tegenwerpelijk wordt
aan derden, waaronder ook de douaneautoriteiten.365
Het is niet de eerste keer dat de problematiek van de inschrijvingsvereiste wordt aangehaald in het kader
van de procesbevoegdheid. Het Hof van Justitie oordeelde eerder dat wat betreft Uniemerken en
Gemeenschapsmodellen een inschrijving niet noodzakelijk is opdat de licentienemer bevoegd zou zijn
om op te treden. De inschrijvingsvereiste geldt volgens het Hof enkel om de licentie te kunnen
tegenwerpen aan rechtsopvolgers van de licentiegever, maar niet tegenover inbreukmakers. Ook werd
reeds aangehaald dat het Beneluxhof in het kader van de vordering tot schadevergoeding dezelfde
mening was toegedaan als de Unierechter en achtte een inschrijving ook niet noodzakelijk. Het
Beneluxhof wees erop dat de inschrijvingsvereiste bescherming moet bieden aan derden voor wier
rechspositie het van belang is te weten of en zo ja wanneer een recht is overgedragen. Aan de andere
kant zagen we ook dat de rechtbank van koophandel weigerde om deze redenering van het Hof van
Justitie door te trekken wat betreft octrooien en ook de Commissie benadrukte dat de rechtspraak van
het Hof van Justitie niet kan doorgetrokken worden voor alle intellectuele rechten.
Wat betreft het douaneverzoek, lijkt het mijns inziens verdedigbaar om een inschrijving van de
licentieovereenkomst in de betrokken registers te vereisen. Overeenkomstig de redenering van het
Beneluxhof kunnen de douaneautoriteiten immers wel gezien worden als personen voor wie het van
belang is te weten of een recht is overgedragen of in licentie gegeven. Ook VRINS is van mening dat
een inschrijving noodzakelijk is en dit zelfs wanneer de licentienemer overeenkomstig het nationaal
recht nog bij het instellen van een vordering of hangende de procedure aan de inschrijvingsvereiste zou
kunnen voldoen. Anders besluiten zou volgens hem aanleiding geven tot situaties waarin de
licentienemer een douaneverzoek kan indienen zonder enige garantie dat deze later een
inbreukprocedure kan instellen terwijl de verordening dergelijke situaties net wil vermijden.366
Wat betreft licenties verleend met betrekking tot een Europeesrechtelijk beschermd IE-recht, zal
inschrijving in de registers niet noodzakelijk zijn. Gezien de rechtspraak van het Hof van Justitie zijn
365 O. VRINS en M. SCHNEIDER, Enforcement of Intellectual Property Rights through Border Measures, Oxford, Oxford
University Press, 2012, (179) 180. 366 O. VRINS, Regulation (EU) No 608/2013 Concerning Customs Enforcement of Intellectual Property Rights, AH Alpen aan
den Rijn, Kluwer Law International, 2018, (160) 161.
75
licentienemers namelijk bevoegd om een inbreukprocedure te starten, ook al werd de licentie niet
ingeschreven in de registers.367
367 Zie hierover: HvJ 4 februari 2016, nr. C-163/15, ECLI:EU:C:2016:71, Youssef Hassan/Breiding Vertriebsgesellschaft mbH
en HvJ 22 juni 2016, nr. C-419/15, ECLI:EU:C:2016:468, Thomas Philipps GmbH & Co. KG/Grüne Welle Vertriebs GmbH.
76
DEEL 3. EVALUATIE
HOOFDSTUK 1. DE ROL VAN DE EUROPESE WETGEVER
1.1. De Handhavingsrichtlijn
214. De harmonisatie van regels omtrent intellectuele rechten op Europees niveau is een work-in-
progress.368 De Richtlijn Handhaving van 2004 vormde alleszins een stap in de goede richting. De
Europese Unie beoogde via deze Handhavingsrichtlijn de afdwinging van intellectuele rechten in de
lidstaten – tot op zekere hoogte – te harmoniseren. Op die manier wou men voorzien in effectieve,
proportionele en afschrikwekkende manieren om op te treden tegen namaak.369 Daartoe werd zeker een
aanzet gegeven, maar wat betreft sommige aspecten uit de richtlijn, zien we dat de Europese wetgever
het beslissingsrecht toch grotendeels bij de lidstaten zelf heeft gelaten.370
215. Wat betreft de personen gerechtigd om een vordering in te stellen, lijkt de positie die de
Europese wetgever zelf inneemt, duidelijk ontvankelijker te zijn voor het recht van de licentienemer om
tegen inbreuken te kunnen optreden dan het uiteindelijke resultaat in de Belgische wetgeving. Artikel 4,
b) Handhavingsrichtlijn beoogt immers een ruime categorie van vorderingsgerechtigden, waaronder de
licentienemer. Die ruime categorie bezit echter slechts bevoegdheid om op te treden “voor zover
toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijke recht”. Met andere
woorden, de Richtlijn kent de lidstaten wat betreft dit procedurele aspect nog een zekere
beoordelingsmarge toe en er rust dus geen plicht op de lidstaten om de licentienemer ook effectief
dergelijke ruime bevoegdheden toe te kennen. De Belgische wetgever heeft er dan ook niet voor
geopteerd om de licentienemer hier een algemene bevoegdheid toe te kennen inzake handhaving.
Dientengevolge worden we in België op heden dus helaas geconfronteerd met een ‘lappendeken’ aan
procedureregels. Slechts wanneer we de verschillende bepalingen per intellectueel recht en per
procedure samenleggen, krijgen we een volledig beeld van de bevoegdheden van de licentienemer, die
ook sterk verschillen per procedure en per intellectueel recht.
216. De vraag is natuurlijk of we dit moeten betreuren. Enerzijds blijft het een feit dat aan de
verschillende intellectuele rechten een verschillende rechtvaardigingsgrond ten grondslag ligt die dan
ook een verschil in behandeling tussen de verschillende intellectuele rechten kunnen verantwoorden.
368 F. PETILLON en A. HEIRWEGH, “Genesis, adoption and application of European Directive 2004/48/EG”, in F.
PETILLON (ed.), Enforcement of Intellectual Property Rights in the EU Member States, Antwerpen, Intersentia, 2019, 4. 369 Ibid., 11. 370 M.-C. JANSSENS, “Wie kan de vordering(en) tot handhaving van intellectuele rechten instellen?”, 64.
77
Anderzijds kunnen we ons wel afvragen of de verschillen altijd gewenst en verantwoord zijn.371 Hierbij
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de tekstuele verschillen tussen enerzijds het octrooirecht en
anderzijds het kwekersrecht. Ook bij de verschillende behandeling van Beneluxmerken en tekeningen
en modellen kunnen vragen gesteld worden.
1.2. Een risico op discriminatie tussen de verschillende beschermingstechnieken
217. Daarnaast kan men zich ook de vraag stellen of niet alleen de procesbevoegdheid van de
licentienemer, maar ook meer algemeen het begrip licentie(overeenkomst) moet geregeld worden op
EU-niveau. Alhoewel de Europese wetgever zelf in bepaalde gevallen uitdrukkelijk de bevoegdheid van
de licentienemer reguleert, ontbreekt op heden nog steeds een definiëring van het begrip licentie in het
algemeen en van het verschil tussen een exclusieve en een niet-exclusieve licentie in het bijzonder. De
vraag stelt zich dan ook of het niet wenselijk is om te voorzien in een meer verregaande Europese
harmonisatie.372 Sommige rechtsleer meent dan ook dat het betreurenswaardig is dat ondanks het feit
dat de regelgeving wel rechtsgevolgen toekent aan het bestaan van licenties, nog steeds geen initiatief
tot een duidelijkere omkadering van het begrip is genomen.373
218. Het gebrek aan afdoende regulering van de begrippen licentie en licentieovereenkomst op
Europees niveau, kan immers leiden tot situaties waarin IE-rechten met een Europees
beschermingsniveau, zoals het Uniemerk, een voorkeursbehandeling krijgen ten opzichte van
intellectuele rechten die slechts op nationaal niveau beschermd worden. Een arrest uit 2011 van het
Hoog Gerechtshof in het Verenigd Koninkrijk is hier een voorbeeld van. In Jean Christian Perfumes
Ltd/Jigsaw European Sales Ltd v. Sanjay Tharkar liet het Hof toe dat de houder van een mondelinge
licentie bevoegdheid had om op te treden tegen een inbreuk op een Uniemerk. In sectie 28 (2) van de
Trade Marks Act 1994 is voor licentieverlening van een nationaal merk wel een geschrift vereist dat
ondertekend is door of in naam van de licentiegever, maar Verordening 207/2009 daarentegen bepaalt
niets over een vereiste van een geschrift.374
Op basis daarvan besloot het Hof dat de licentienemer een vordering wegens inbreuk mocht instellen,
indien er toestemming was verkregen van de licentiegever. Op die manier geniet de houder van de
mondelinge licentie van een Uniemerk dus een voorkeursbehandeling ten opzichte van een
licentienemer van een gewoon nationaal merk. Immers, een licentienemer van een merk dat gewoon
371 M.-C. JANSSENS, “Wie kan de vordering(en) tot handhaving van intellectuele rechten instellen?”, 65. 372 J. DE WERRA, “The need to harmonize intellectual property licensing law: a European perspective” in ROSÉN, J. (ed.),
Intellectual Property at the Crossroads of Trade, Cheltenham, United Kingdom, 2012, 92. 373 T. C. J. A. VAN ENGELEN, IE-goederenrecht, Utrecht, Boek9, 2018, 398. 374 De Uniemerkenverordening doet dat bovendien op heden nog altijd niet.
78
gelding heeft in het Verenigd Koninkrijk, zal een schriftelijke licentieovereenkomst moeten kunnen
voorleggen.375
219. Zo kan dus een situatie ontstaan waar naar nationaal recht een autonome en afwijkende koers
gevaren wordt. In praktische termen lijkt zo’n tweedeling echter moeilijk te rechtvaardigen aangezien
rechtsonzekerheid zo in de hand gewerkt wordt.376 Omwille van de discriminatie die op die manier kan
tot stand komen tussen Europese en nationale intellectuele rechten, gaan in de rechtsleer ook stemmen
op voor een meer geharmoniseerde oplossing op Europees niveau. Op die manier kan de communautaire
wetgever voor alle intellectuele rechten duidelijk bepalen of en onder welke voorwaarden de
licentienemer gerechtigd is om op te treden.
HOOFDSTUK 2. ANTICIPEREN DOOR MIDDEL VAN CONTRACTUELE
AFSPRAKEN IN DE LICENTIEOVEREENKOMST
Afdeling 1. Een plicht tot optreden voor de licentiegever?
1.1. De aard van het recht van de licentienemer
220. Eerst en vooral dient de natuur van het recht van de licentienemer in herinnering gebracht te
worden. Zoals hierboven reeds uiteengezet, verkrijgt de licentienemer in beginsel slechts een
genotsrecht van het intellectueel eigendomsrecht.377 Dit betekent dat de licentiegever het
eigendomsrecht van het IE-recht behoudt en licentienemer bijgevolg enkel een vorderingsrecht verkrijgt
ten opzichte van de licentiegever. De licentienemer bezit met andere woorden zelf geen zakelijk recht
op het IE-recht.378
221. De handelingen die de licentienemer kan stellen, slaan dus enkel op de onlichamelijke zaak en
niet op het exclusieve recht zelf. Bijgevolg is het volgens de rechtsleer dan ook zelden de bedoeling om
aan de licentienemer de discretionaire bevoegdheid te verlenen tot het instellen van een
namaakvordering.379 De mogelijkheden voor de licentienemer om zelf op te treden tegen namaak zijn
derhalve veel beperkter dan deze van de licentiegever aangezien deze nog steeds in het bezit is van de
375 J. DE WERRA, “The need to harmonize intellectual property licensing law: a European perspective” in ROSÉN, J. (ed.),
Intellectual Property at the Crossroads of Trade, Cheltenham, United Kingdom, 2012, (107) 108. 376 T. C. J. A. VAN ENGELEN, “A license to sue” (noot onder HvJ 4 februari 2016 en 22 juni 2016), Aers Aequi 2016 377 Dit in tegenstelling tot de overdracht van een IE-recht, zie supra 5, nr. 11. 378 H. VANHEES, Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke
exploitatiecontracten, Antwerpen, Maklu, 1993, (119) 120. 379 Zie hierover onder meer: H. VANHEES, Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van
auteursrechtelijke exploitatiecontracten, Antwerpen, Maklu, 1993, (119) 120; Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT,
Handboek Licentieovereenkomsten, 12.
79
exploitatierechten. Namaak is immers een inbreuk op een exploitatierecht en geen aantasting van het
vorderingsrecht van de licentienemer.380
222. Dit principiële uitgangspunt dient wel genuanceerd te worden. Ten eerste wordt het principe dat
de licentienemer beschikt over een louter gebruiksrecht en niet bevoegd is om zelfstandig op te treden
tegen namaak, al meteen verzwakt door de wet zelf. Zoals reeds uitvoerig omschreven in dit werk, kent
de wetgever de licentienemer in bepaalde gevallen toch een vorderingsbevoegdheid toe in geval van
namaak. Niettemin blijft wel duidelijk dat aangezien de inbreukvordering slechts in bepaalde gevallen
wordt opengesteld voor de licentienemer en er dus niet altijd een wettelijk erkend recht is, een
veralgemening van het zakenrechtelijk karakter van de licentie moeilijk wordt.381
In de rechtspraak en rechtsleer werd daarnaast ook al het onderscheid tussen gebods- en
verbodsvorderingen benadrukt. Op grond van dat onderscheid zal de vordering tot schadevergoeding in
principe wel open staan voor de licentienemer. Dit werd ook zowel erkend op Benelux- als nationaal
niveau.382
1.2. Draagwijdte van de vrijwaringsplicht van de licentiegever
1.2.1. Geen verplichting om op te treden tegen namaak
223. In bepaalde gevallen zal de licentienemer echter nog steeds afhankelijk zijn van de goodwill van
de licentiegever om op te treden tegen een inbreuk. Indien de licentiegever echter verplicht zou kunnen
worden door de licentienemer om zelf op te treden tegen de (vermeende) inbreuk, kan de vaststelling
dat de licentienemer in een concreet geval niet over bevoegdheid beschikt, op zijn minst al iets
aanvaardbaarder lijken. Op die manier verkrijgt de licentienemer namelijk zekerheid dat actie wordt
ondernomen tegen de namaak en moet deze dus niet lijdzaam toezien hoe de inbreuk verder plaatsvindt.
De vraag of inderdaad een plicht tot vervolging rust op de licentiegever, wordt in onderstaand deel
onderzocht.
224. In dit kader is het in de eerste plaats belangrijk eraan te herinneren dat de licentieovereenkomst
eveneens positieve verplichtingen oplegt aan de licentiegever.383 De licentienemer moet namelijk het
380 H. VANHEES, Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke
exploitatiecontracten, Antwerpen, Maklu, 1993, 120. 381 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 13. 382 Beneluxhof 7 juni 2002, nr. A 98/5, Marca Mode/Adidas, overweging 14: “dat uit dit samenstel van bepalingen volgt dat
de BMW een scherp onderscheid maakt tussen enerzijds de verbods- of gebodsvorderingen als bedoeld in het eerste lid en
anderzijds de vorderingen die in het derde en vierde lid zijn bedoeld, op welke laatste vorderingen het bepaalde in artikel 11D
van toepassing is”. Zie hierover ook: Kh. Antwerpen 3 maart 2015, IRDI 2015, 177. 383 Zie supra 13, nr. 35 en verder.
80
genot kunnen hebben van het intellectueel recht dat in licentie werd gegeven en de licentiegever is er
dan ook toe gehouden dat genot te garanderen. Het is dus essentieel om te bepalen of namaak al dan niet
een inbreuk uitmaakt van het genotsrecht van de licentienemer.
225. Het antwoord klinkt negatief. Alhoewel de licentiegever overeenkomstig artikel 1725 BW de
licentienemer moet vrijwaren voor daden van derden, vloeit hieruit geen verplichting voort om op te
treden tegen een inbreuk. Het genot van de licentienemer wordt strikt genomen niet verhinderd door
inbreuken die derden maken op het IE-recht. Reeds in een arrest daterend van 1982 werd om die reden
door het hof van beroep te Brussel geoordeeld dat er geen mogelijkheid bestaat om de licentiegever tot
ageren te dwingen.384 Namaak zorgt er enkel voor dat het concurrentieel voordeel van de licentienemer
in het gedrang komt.385 Wanneer een niet-exclusieve licentieovereenkomst gesloten wordt, weet de
licentienemer uiteraard ook dat niets de licentiegever ervan weerhoudt om het IE-recht ook nog aan
anderen in licentie te geven die bijgevolg eventueel op een identieke wijze als hijzelf het IE-recht mogen
exploiteren.386 Inbreuken verhinderen zodus het concurrentieel voordeel van de niet-exclusieve
licentienemer niet.
226. Een mogelijke oplossing lijkt om in licentieovereenkomst wel te voorzien in een verplichting
voor licentiegever om namakers te vervolgen via een uitdrukkelijk beding in de licentieovereenkomst.
Dergelijk uitdrukkelijk beding zal in de praktijk wellicht bepalen dat de licentienemer de licentiegever
eerst op de hoogte moet brengen van de namaak. Nadat de licentiegever verwittigd werd van het bestaan
van de namaak, kunnen twee hypotheses onderscheiden worden.387
De meest voor de hand liggende hypothese is dat de licentiegever, na de verwittiging, effectief overgaat
tot het bestrijden van de inbreuk.388 Anderzijds is het ook mogelijk dat na de initiële verwitting, de bal
in het kamp van de licentiegever wordt gelegd. Indien deze niet wenst om zelf de namakers te vervolgen,
kan deze vervolgens aan de licentienemer zelf het recht toekennen om dit te doen. In dit laatste geval is
het wel verstandig dat de partijen in de overeenkomst ook een regeling opnemen omtrent wie de kosten
voor dergelijke procedure dient te dragen en wie recht zal hebben op de eventueel te ontvangen
schadevergoeding.
384 Zie hierover Brussel 22 juni 1982, Pas. 1893, 49: “le breveté n’a, d’après le droit commun, d’autre obligation que de faire
jouir le licencié personnellement de l’usage paisible de l’invention brevetée, en le garantissant contre les agressions dont il
pourrait être la victime de la part des tiers; mais sans que le licencié puisse lui imposer l’obligation de poursuivre les
contrefacteurs, à l’égard desquels il reste libre d’agir comme il l’entend”. 385 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 73. 386 H. VANHEES, Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke
exploitatiecontracten, Antwerpen, Maklu, 1993, 126. 387 Het in kennis stellen van de licentiegever zal moeten gebeuren op grond van de goede trouw. Zie hierover: A. ROEF, “De
licentieovereenkomst – Inhoudstafel en artikelsgewijze – Bespreking”, CJ 1999, (56) 57. 388 En op grond van het uitdrukkelijk beding in de licentieovereenkomst is de licentiegever dus ook verplicht om dit te doen.
81
De licentiegever kan echter ook besluiten om niets te doen. In dat geval zal er de licentienemer dus niets
anders resten dan een ultieme poging om langs burgerrechtelijke weg de licentiegever aan te spreken op
basis van de goede trouw uit artikel 1134, lid 3 BW. Uiteraard zal het niet evident zijn voor de
licentienemer om zijn vordering hard te maken aangezien er in principe geen verplichting bestaat in
hoofde van de licentiegever om op te treden tegen de namaak.
1.2.2. Bevoorrechte positie van de exclusieve licentienemer
227. Het ontbreken van een zakelijk recht in hoofde van de licentienemer zorgt ervoor dat deze in
principe niet zelfstandig kan optreden tegen namaak. Het antwoord is echter gecompliceerder wanneer
we te maken hebben met een exclusieve licentie.389 De exclusieve licentienemer mag namelijk wel een
extra inspanning van de licentiegever verwachten. In geval van een exclusieve licentie kan de
licentienemer immers wel een concurrentieel voordeel verwachten, al zij het binnen een bepaald
territorium. Worden de partijen dus geconfronteerd met namaak en de exclusieve licentienemer put geen
bevoegdheid tot optreden uit de wet, dan wordt deze wel degelijk gehinderd in zijn genot.390
228. De licentiegever is in casu dus verplicht om de nodige inspanningen te leveren om een einde te
stellen aan de namaak. Blijft de licentiegever daarentegen passief, dan maakt dit een schending uit van
de verbintenissen die voortvloeien uit de licentieovereenkomst. Er zal dus sprake zijn van een foutieve
niet-uitvoering van de licentieovereenkomst op grond waarvan de licentiegever aansprakelijk kan
gesteld worden.391 Het staat de partijen echter vrij om contractueel deze positieve verplichting uit te
sluiten.392
229. Een exclusieve licentie mag dan wel ruimere verplichtingen voor de licentiegever impliceren,
mijns inziens ontbreekt nog steeds een afdoende bescherming. Hierbij wordt dan gedacht aan de situatie
waarin de licentiegever resoluut weigert op te treden. Op basis van een theoretische redenering moet de
licentiegever wel actie ondernemen393, maar doet deze dit niet, dan zal de licentienemer – net zoals het
geval was bij de niet-exclusieve licentienemer – nog steeds een omweg moeten volgen. Er zullen dan
eerst stappen in rechte moeten genomen worden tegen de licentiegever zelf alvorens de exclusieve
389 Opnieuw wordt hier dus duidelijk hoe belangrijk het onderscheid is tussen de exclusieve en de niet-exclusieve licentie in de
praktijk, en vooral in het kader van de handhaving, is. 390 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 72. 391Ibid. 392 Zie supra 8, nr. 18; Volgens VAN COUTER en VANBRABANT maken de positieve verplichtingen van de licentiegever
namelijk niet de essentie uit van de overeenkomst en kunnen deze ook wegbedongen worden. 393 Dit natuurlijk in de veronderstelling dat de positieve verplichting om op te treden tegen namaak niet werd wegbedongen in
de licentieovereenkomst.
82
licentienemer tot een inbreukvordering kan overgaan. Daarom lijkt het nog steeds verstandig om a priori
zoveel als mogelijk de bevoegdheden van de licentienemer te regelen in de licentieovereenkomst.394
Afdeling 2. Mogelijkheid tot opvangen van lacunes in de wet
2.1. Beperkte contractvrijheid?
230. Samenvattend komt het erop neer dat de licentiegever in principe niet kan gedwongen worden
door de licentienemer om een inbreukvordering in te stellen. Dit is slechts anders wanneer het gaat om
een exclusieve licentie, maar ook hier kan daar op contractueel vlak nog een mouw aan gepast worden.
Opnieuw is de conclusie dus dat in sommige gevallen de licentienemer nog steeds in de kou blijft staan.
De licentienemer wordt in dat geval gepresenteerd met een aanzienlijke hindernis en dreigt de kans om
in rechte op te treden te verliezen.
231. Het is denkbaar dat in sommige gevallen onenigheid bestaat over de opportuniteit om een
vordering in te stellen. De licentiegever zal de situatie namelijk inschatten vanuit eigen economische en
commerciële overwegingen. Potentieel zal deze van oordeel zijn dat er geen sprake is van een schending
die een optreden noodzaakt ofwel kan hij zich terughoudend opstellen uit vrees voor een reconventionele
vordering.395 In die gevallen kan een goed uitgewerkte licentieovereenkomst vermijden dat de
licentienemer nog te veel afhankelijk is van de goodwill van de licentiegever. Wanneer partijen bij het
opstellen van de licentieovereenkomst op de hoogte zijn van de lacunes in de wet, kan men immers
reeds bij het opstellen van de licentieovereenkomst door middel van een contractuele clausule een aantal
zaken in verband met handhaving regelen. Op die manier verkrijgt de licentienemer vanaf het begin ook
meer zekerheid en kan men onduidelijkheden en discussies achteraf vermijden.396
232. Interessant hierbij is uiteraard om de vraag te stellen hoe ver de partijen kunnen gaan in de
licentieovereenkomst. Kan de licentiegever daadwerkelijk gewoon contractueel ruimere bevoegdheden
verlenen aan de licentienemer of is een optreden van de licentienemer soms volledig uitgesloten, zonder
dat zelfs de licentieovereenkomst hierin verandering kan brengen? Om op die vraag te kunnen
antwoorden, dient onderzocht te worden of de bepalingen die handelen over de bevoegdheden voor het
instellen van inbreukvorderingen dwingend van aard zijn.
394 Dit omdat het denkbaar is dat de licentiegever een aantal van de zijn positieve verplichtingen zal uitsluiten in de
licentieovereenkomst. Dit des te meer wanneer er een onevenwicht is in de onderhandelingsmacht van de partijen. 395 Zie supra 32, nr. 94. 396 E. DE GRYSE, “Van merkinbreuken en licenties”, TBH 2003, 596.
83
233. De regels voorzien in de wetten inzake intellectuele eigendom zijn meestal dwingend van aard
aangezien het doel is om bepaalde belangen te beschermen.397 Opvallend is wel dat er verschillende
bepalingen in verband met de bevoegdheden van de licentienemer voorschrijven dat anders kan worden
overeengekomen in de licentieovereenkomst of dat er slechts bevoegdheid is voor zover dit is
overeengekomen in de licentieovereenkomst.398 In die gevallen is het dus duidelijk dat de partijen nog
beschikken over een ruime contractsvrijheid en zelf kunnen bepalen hoe ruim ze de bevoegdheden van
de licentienemer wensen te moduleren.
Er zijn echter ook nog steeds situaties waarin de wet hieromtrent niets uitdrukkelijk bepaalt. Zoals eerder
besproken, zwijgt het WER bijvoorbeeld over de eventuele bevoegdheden van een niet-exclusieve
licentienemer van een octrooi. Toen was de rechtsleer van mening dat de licentieovereenkomst aan dat
stilzwijgen kon verhelpen.399 Ook hier ging men dus uit van een ruime contractsvrijheid. Mijns inziens
lijkt het meest logische dan ook om ervan uit te gaan dat partijen effectief vrij kunnen overeenkomen
omtrent de bevoegdheden van de licentienemer. Er werd immers ook al opgemerkt dat het feit dat
partijen over de mogelijkheid beschikken om ruime contractuele bevoegdheden toe te kennen aan de
licentienemer, niet betekent dat dit in de praktijk veelgebruikte clausules zullen zijn.400
234. Als algemene aanbeveling aan de opstellers van de licentieovereenkomst kunnen we dus stellen
dat deze best zo precies en volledig mogelijk opgesteld wordt om op die manier op een zo correct
mogelijke wijze de intentie van de partijen weer te geven. De licentieovereenkomst is – vooral bij het
stilzwijgen van de wet – namelijk het enige schriftelijke bewijs van de transactie tussen de partijen.401
2.2. Interpretatie van de licentieovereenkomst
235. Ter volledigheid kan ook nog gewezen worden op hoe licentieovereenkomsten dan effectief
geïnterpreteerd dienen te worden bij onduidelijkheid omtrent de draagwijdte van de rechten en plichten
van de partijen. Dit zal gebeuren aan de hand van de gebruikelijke verbintenisrechtelijke
interpretatieregels die een leidraad vormen bij de uitlegging van overeenkomsten. Bijgevolg zal
overeenkomstig artikel 1156 BW een eerste stap zijn om de gemeenschappelijke wil van de partijen na
te gaan. Die werkelijke bedoeling kan zowel worden achterhaald door elementen in het contract
(intrinsieke elementen) als buiten het contract (extrensieke elementen). De rechter kan zodus rekening
397 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, 36. 398 Verschillende artikelen vangen namelijk aan met de bewoordingen “onverminderd het bepaalde in de
licentieovereenkomst”. Zie in die zin bijvoorbeeld artikel 25, lid 3 UMVo, artikel 32, lid 3 GMoV en artikel 2.32, lid 4 BVIE. 399 Zie supra 47, nr. 132. 400 Ibid. 401 A. ROEF, “Licentieovereenkomsten – Inhoudstafel en artikelsgewijze – Bespreking”, CJ 1999, 52.
84
houden met de onderhandelingen die aan de overeenkomst vooraf gingen, maar ook met de wijze waarop
de partijen hun overeenkomst hebben uitgevoerd.402
236. Bestaat er echter twijfel over de gemeenschappelijke bedoeling van de contracterende partijen
en kan deze dus niet (met zekerheid) worden achterhaald, dient de uitlegging te gebeuren te gebeuren
“ten nadele van hem die (de overeenkomst) bedongen heeft en ten voordele van hem die zich verbonden
heeft”.403 Overeenkomstig artikel 1162 BW zal men bijvoorbeeld tot het besluit komen dat een licentie
slechts een exlusief karakter heeft indien dit expliciet werd bedongen.404
237. Deze interpretatieregels kunnen zeker ook hun rol spelen in het kader van namaak. In veel
gevallen zal de bevoegdheid van de licentienemer namelijk ook afhangen van de vraag of er in de
licentieovereenkomst daadwerkelijk bevoegdheid werd verleend. Indien de licentieovereenkomst
hieromtrent onduidelijk is, kunnen deze interpretatieregels dus van belang zijn.
402 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, Brussel, Larcier, 2008, 55. 403 Artikel 1162 BW. 404 Y. VAN COUTER en B. VANBRABANT, Handboek Licentieovereenkomsten, Brussel, Larcier, 2008, 55.
85
SLOTCONCLUSIE
238. Het belang van namaak en het voorhanden zijn van effectieve handhavingsmogelijkheden kan
niet genoeg overschat worden. Op zowel internationaal, Europees als Belgisch niveau is de voorbije
jaren dan ook de nodige aandacht geschonken aan het uitwerken van een efficiënt handhavingssysteem.
Rechtenhouders kunnen zich niet alleen beroepen op verschillende burgerrechtelijke procedures, maar
ook strafrechtelijke handhaving en een beroep op de douane vormen interessante opties.
239. Helaas is het doorgronden van de handhavingsregels op zich nog steeds een heuse uitdaging.
Hoewel het voorhanden zijn van verschillende actiemogelijkheden ongetwijfeld een positief gegeven is,
liggen de specifieke regels nog altijd in tal van wetten vervat. Dankzij de invoering van het Wetboek
van Economisch Recht vinden we nu een groot aantal regels in verband met intellectuele rechten in één
wetboek terug. Een volledige centralisatie blijft echter uit. Voor tal van aspecten inzake intellectuele
rechten in het algemeen en handhaving in het bijzonder, zal nog steeds rekening gehouden moeten
worden met regels op Benelux-niveau, alsook met verschillende Europese normen zoals de
Uniemerkenverordening, Gemeenschapsmodellenverordening, de Verordening inzake het
communautair kwekersrecht en de Douaneverordening. Bovendien zien we dat het Gerechtelijk
Wetboek, dat onder andere de regels voor beslag inzake namaak bevat, ook een rol blijft spelen.
240. Wat betreft de regels in verband met de personen bevoegd om een vordering in te stellen, geldt
dit besluit van gebrek aan centralisatie des te meer. Alhoewel uit de Richtlijn Handhaving duidelijk
blijkt dat de Europese wetgever voorstander was van een ruime categorie vorderingsgerechtigden,
inclusief de licentienemer, is dit op heden niet (volledig) in de Belgische praktijk weerspiegeld.
Doorheen deze masterproef werd reeds duidelijk dat de bepalingen die de positie van de licentienemer
regelen, deze niet altijd bevoegdheid toekennen of deze gewoon niet (uitdrukkelijk) noemen.
241. De bepalingen in verband met de vordering ten gronde, de zogenaamde ‘vordering inzake
namaak’ zijn het centrale aanknopingspunt voor andere handhavingsprocedures.405 Ze vormen de basis
voor zowel voor de vordering tot staking zoals in kortgeding als voor het beslag inzake namaak. Wat
betreft deze drie procedures beschikt de licentienemer krachtens de huidige stand van wetgeving niet
altijd over bevoegdheid om op te treden.
Het auteursrecht kent de licentienemer ongetwijfeld de ruimste bevoegdheden toe, alle licentienemers
zijn namelijk te kwalificeren als ‘belanghebbenden’. De Uniemerken- en
Gemeenschapsmodellenverordening kennen de licentienemer ook een brede bevoegdheden toe. De
405 M.-C. JANSSENS, “Wie kan de vordering(en) tot handhaving van intellectuele rechten instellen?”, 45.
86
exclusieve licentienemer zal hier over een dwingende automatische vorderingsbevoegdheid beschikken
indien de licentiegever stilzit na aanmaning. Sinds 1 maart 2019 kunnen we die redenering doortrekken
naar het Benelux-niveau, maar enkel wat betreft Beneluxmerken. Helaas heeft de Beneluxwetgever het
niet noodzakelijk geacht om ook de bevoegdheden van de licentienemers van Benelux tekeningen en
modellen aan te passen.
Voor de andere intellectuele rechten is de wetgever strenger. Met betrekking tot octrooien, zullen
houders van een exclusieve licentie hier ook over een automatische vorderingsbevoegdheid beschikken,
maar de licentieovereenkomst kan hier een stokje voor steken. Over de niet-exclusieve licentienemer
wordt met geen woord gerept. De licentienemers van een kwekersrecht beschikken over bevoegdheden
gelijkaardig aan deze van octrooien, maar toch zijn subtiele verschillen merkbaar. Voor licentienemers
van topografieën van halfgeleiders, benamingen van oorsprong en databanken, lijkt op het eerste zicht
geen bevoegdheid weggelegd.
242. Wat betreft de andere vorderingsmogelijkheden, blijven nog velerlei bevoegdheidsregels
gelden. Grosso modo komt het erop neer dat zowel de gewone procedure in kortgeding, als de vordering
tot schadevergoeding en de klacht bij het parket lijken open te staan voor de licentienemer. Voor merken
en modellen kennen we op Benelux- en Europees niveau nog een aantal particulariteiten.
Een douaneverzoek daarentegen zal niet altijd tot de mogelijkheden van de licentienemers behoren.
Hoewel er geen drempels tot het indienen van een nationaal douaneverzoek blijken te bestaan in hoofde
van licentienemers, legt het indienen van een Unieverzoek meer complexiteit aan de dag.
243. Het blijft mijns inziens toch teleurstellend dat de wetgever niet voor een nog meer eenduidige
oplossing heeft gekozen. In de praktijk zou dit alleszins werkbaarder geweest zijn. Intellectuele rechten
impliceren immers exclusiviteit, wat betekent dat afdwinging van die exclusiviteit ook belangrijk is, ook
voor de licentienemers.406 Een grondige analyse van de bevoegdheden van de licentienemer doorheen
deze verschillende procedures leerde dat deze vorderingsmogelijkheden heel sterk kunnen verschillen
afhankelijk van het intellectueel eigendomsrecht, maar ook van de procedure die men wenst te initiëren.
In veel gevallen bleek de wet op heden echter nog geen afdoend antwoord te bieden en blijft de positie
van de licentienemer dus allerminst duidelijk. In andere gevallen blijven de bevoegdheden van de
licentienemers nog beperkt. Nochtans is het zo dat IE-rechten in de praktijk vaak uitsluitend
geëxploiteerd worden door licentienemers en dus niet door de rechthebbende. Bijgevolg hebben
licentienemers vaak een even groot, of misschien wel een groter belang dan de rechtenhouder om
effectief tegen inbreuken te kunnen optreden.407
406 A. CLERIX e.a., Octrooien in België: een praktische leidraad, Brugge, Die Keure, 2016, 243. 407 T. C. J. A., “A license to sue” (noot onder HvJ 4 februari 2016 en 22 juni 2016), Aers Aequi 2016, 758.
87
244. Een andere les die uit deze masterproef kan getrokken worden, is dat er in sommige situaties
meer rechtszekerheid zal zijn indien de partijen bij een licentieovereenkomst reeds voldoende aandacht
schenken aan de reikwijdte van de bevoegdheden van de licentienemer bij het opstellen van de
overeenkomst. In de wet zien we namelijk af en toe bevoegdheid voor de licentienemer verschijnen,
maar enkel indien deze reeds verkregen is in de licentieovereenkomst. De partijen lijken ook effectief
nog een ruime contractsvrijheid te behouden bij het uitwerken van de licentieovereenkomst.
245. Om al deze redenen kan men zich afvragen of er geen nood is aan meer eenvormige regels.
Dienen we de Belgische wetgever aan te moedigen om de bevoegdheidsregels te hervormen om deze
meer te doen aansluiten bij de doelstellingen uit artikel 4 Handhavingsrichtlijn? Dit zou alleszins al een
stap in de goede richting vormen. Er kan echter ook gepleit worden voor een wetgevende tussenkomst
op Europees niveau, wat de harmonisatie in de Europese Unie ten goede zou komen.408 De Europese
regelgeving voorziet in sommige gevallen wel in een oplossing, maar deze vormen allerminst een
antwoord op alle moeilijkheden die in de praktijk kunnen ontstaan. De Europese Commissie erkent
nochtans reeds geruime tijd dat het succes en de business models van ondernemingen in belangrijke
mate afhankelijk zijn van de mogelijkheid om hun portefeuille aan IE-rechten door middel van
licentieovereenkomsten beter te kunnen beheren.409 Wat er ook van zij, dat het laatste woord nog niet
geschreven is over de positie van de licentienemer, is in elk geval duidelijk.
408 J. DE WERRA, “The need to harmonize intellectual property licensing law: a European perspective” in ROSÉN, J. (ed.),
Intellectual Property at the Crossroads of Trade, Cheltenham, United Kingdom, 2012, 108. 409 Mededeling (Comm.) aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de
Regio’s, “Een eengemaakte markt voor intellectuele-eigendomsrechten: creativiteit en innovatie bevorderen met het oog op
economische groei, kwaliteitsjobs en eersteklasproducten en -diensten in Europa”, van 24 mei 2011, COM(2011) 287 def.
88
89
BIBLIOGRAFIE
§1. WETGEVING
1.1. Internationaal
Verdrag van Parijs van 20 maart 1883 tot bescherming van de industriële eigendom, herzien te Brussel
op 14 december 1900, te Washington op 2 juni 1911, te 's-Gravenhage op 6 november 1925, te Londen
op 2 juni 1934, te Lissabon op 31 oktober 1958 en te Stockholm op 14 juli 1967, BS 29 januari 1975,
88888.
Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst van 9 september 1886,
aangevuld te Parijs op 4 mei 1896, herzien te Berlijn op 13 november 1908, aangevuld te Bern op 20
maart 1914, herzien te Rome op 2 juni 1928, te Brussel op 26 juni 1948, te Stockholm op 14 juli 1967
en te Parijs op 24 juli 197, BS 10 november 1999, 41901.
TRIPs-overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom van 15 april 1994, Pb.L.
336/21 van 23 december 1994, goedgekeurd bij wet van 23 december 1994, BS 23 januari 1997.
1.2. Europees
1.2.1. Richtlijnen
Richtl.EP,Raad nr. 2004/48/EG, 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-
eigendomsrechten, Pb.L. 30 april 2004, afl. 157, 45.
Richtl.EP,Raad nr. 2015/24/36, 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der
lidstaten, Pb.L. 23 december 2015, afl. 336, 1.
1.2.2. Verordeningen
Verord.Raad nr. 40/94, 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk, Pb.L. 14 januari 1994, afl.
11, 1.
90
Verord.Raad nr. 2100/94, 27 juli 1994 inzake het Communautaire kwekersrecht, Pb.L. 1 september
1994, afl. 227, 1.
Verord.Raad nr. 6/2002, 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, Pb.L. 5 januari 2002,
afl. 3, 1.
Verord.Raad nr. 1383/2003, 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van
goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en
inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op
dergelijke rechten, Pb.L. 2 augustus 2003, afl. 196, 7.
Verord.Raad nr. 207/2009, 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk, Pb.L. 23 maart 2009, afl.
78, 1.
Verord.EP,Raad. nr. 608/2013, 12 juni 2013 inzake de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten
door de douane en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad, Pb.L. van 29 juni
2013, afl. 181, 15.
Verord.EP,Raad. nr. 2015/2424, 16 december 2015 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 207/2009
van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk en van Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie
tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk en tot
intrekking van Verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie inzake de aan het Bureau voor
harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen, Pb.L. 24
december 2015, afl. 341, 21.
Verord.EP,Raad. nr. 2017/1001, 14 juni 2017 inzake het Uniemerk, Pb.L. 16 juni 2017, afl. 154, 1.
1.2.3. Andere
Mededeling (Comm.) aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité,
“Follow up van het Groenboek over de bestrijding van namaak en piraterij in de interne markt”, 30
november 2000, COM(2000) 789 def.
Mededeling (Comm.) aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité en
het Comité van de Regio’s, “Een eengemaakte markt voor intellectuele-eigendomsrechten: creativiteit
en innovatie bevorderen met het oog op economische groei, kwaliteitsjobs en eersteklasproducten en -
diensten in Europa”, van 24 mei 2011, COM(2011) 287 def.
91
Commission staff working document (Comm.). Analysis of the application of Directive 2004/48/EC of
the European Parliament and the Council of 29 April 2004 on the enforcement of intellectual property
rights in the Member States, 22 December 2010, (SEC)2010 1589 final.
Handleiding (Comm.), “De handhaving van intellectuele-eigendomsrechten door de douane in de EU.
Handleiding voor het invullen van verzoeken tot optreden en verzoeken om verlenging”, augustus 2014.
Mededeling (Comm.) aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal
Comité, “Richtsnoeren inzake bepaalde aspecten van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement
en de Raad betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten”, 29 november 2017,
COM(2017) 708 def.
1.3. Benelux
Benelux-Verdrag van 25 februari 2005 inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of
modellen), BS 26 april 2006, 21867.
1.4. België
Wet 9 mei 2007 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van de bescherming van intellectuele
eigendomsrechten, BS 31 mei 2007, 25704.
Wet 10 mei 2007 betreffende de aspecten van gerechtelijk recht van de bescherming van intellectuele
eigendomsrechten, BS 15 mei 2007, 26677.
Wet 15 mei 2007 betreffende de bestraffing van namaak en piraterij van intellectuele eigendomsrechten,
BS 18 juli 2007, 38734.
Wet 26 december 2013 houdende de invoeging van boek XVII “Bijzondere rechtsprocedures” in het
Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van een aan boek XVII eigen definitie en
sanctiebepaling in hetzelfde Wetboek, BS 28 januari 2014, 6923.
Wetboek van economisch recht 28 februari 2013, BS 29 maart 2013, 19975.
92
1.5. Voorbereidende documenten
Voorstel (Comm.) voor een eerste Verordening van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk, 19
november 1980, COM(80) 635 def.
Gewijzigd voorstel (Comm.) voor een Verordening (EG) van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk,
31 juli 1984, COM(1984) 470 def.
Parl.St. Kamer 1988-1989, nr. 709/1.
Voorstel (Comm.) voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake strafrechtelijke
maatregelen om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen, 12 juli 2005,
COM(2005) 276 def.
Gewijzigd voorstel (Comm.) voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake
strafrechtelijke matregelen om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen, 24
april 2006, COM(2006) 168 def.
§2. RECHTSPRAAK
2.1. Hof van Justitie van de Europese Unie
HvJ 8 juni 1994, nr. C-382/92, ECLI:EU:C:1994:233, Commissie/VK.
HvJ 13 september 2005, nr. C-176/03, ECLI:EU:C:2005:542, Commissie en Parlement/Raad.
HvJ 23 oktober 2007, nr. C-440/05, ECLI:EU:C:2007:625, Commissie/Raad.
HvJ 4 februari 2016, nr. C-163/15, ECLI:EU:C:2016:71, Youssef Hassan/Breiding
Vertriebsgesellschaft mbH.
HvJ 22 juni 2016, nr. C-419/15, ECLI:EU:C:2016:468, Thomas Philipps GmbH & Co. KG/Grüne Welle
Vertriebs GmbH.
93
2.2. Het Gerecht van de Europese Unie
Ger.EU 21 mei 2015, nr. T-635/14, ECLI:EU:T:2015:297, Urb Rulmenti Suceava/OHMI – Adiguzel
(URB).
2.3. Benelux Gerechtshof
Beneluxhof 23 december 1985, nr. A 83/4, O.M. en Unbas/De Laet.
Beneluxhof 7 juni 2002, nr. A 98/5, Marca Mode/Adidas.
Beneluxhof 23 februari 2003, nr. A2001/2, Zoontjes Beton en Zoontjes Beheer/Kijlstra.
2.4. België
Grondwettelijk Hof 24 maart 2004, nr. 53/2004, JT 2004, 616, noot P. PÉTERS.
Grondwettelijk Hof 27 juni 2007, nr. 97/2007, BS 2 augustus 2007.
Cass. 22 mei 1991, Arr. Cass. 1991, 933-937.
Cass. 18 juni 2010, AM 2010, 323, noot B. MICHAUX en D. VOORHOOF.
Brussel 22 juni 1982, Pas. 1893, 48-56.
Gent 22 februari 2000, RW 2000-2001, 664.
Antwerpen 29 januari 2001, IRDI 2001, 327.
Brussel 8 oktober 2001, AM 2002, 44.
Brussel 12 november 2002, IRDI 2003, 230.
Antwerpen 19 januari 2004, RDI 2004, 246.
Brussel 24 januari 2006, IRDI 2006, 207.
94
Brussel 17 januari 2007, AM 2007, 260.
Luik 3 oktober 2008, RDI 2009, 354.
Gent 13 oktober 2008, ICIP-Ing.Cons. 2008, 837-870.
Brussel 17 februari 2017, IRDI 2017, 42.
Antwerpen 2 mei 2017, IRDI 2017, 623.
Kh. Antwerpen 20 januari 2015, IRDI 2015, 74-90.
Kh. Antwerpen 3 maart 2015, IRDI 2015, 171-185.
Voorz. Kh. Antwerpen 20 mei 2012, RABG 2012, 1427-1432.
Voorz. Kh. Antwerpen 20 november 2014, IRDI 2015, 94-98.
Voorz. Rb. Brussel 13 februari 2007, ICIP-Ing. Cons. 2007, 149.
Voorz. Kh. Brussel 20 april 2017, A/17/00206, Bombardier/CAF, onuitg.
§3. RECHTSLEER
3.1. Boeken
BLAKENEY, M., Guidebook on enforcement of Intellectual Property Rights, University of London,
2010, 62 p.
BLOMME, P., Stakingsvordering zoals in kort geding inzake intellectuele eigendom. Een stand van
zaken, Brussel, Larcier, 2019, 119 p.
BUSSÉ, J., DEKONICK, C. en FIGYS, J., Beslag inzake namaak – een stand van zaken, Brussel,
Larcier, 2017, 88 p.
BRAUN, A. en CORNU, E., Précis des marques, Brussel, Larcier, 2009, 1070 p.
95
BRISON, F., Sancties en procedures in intellectuele rechten, Brussel, Larcier, 2008, 283 p.
CLERIX, A., PEDE, V., D’HALLEWEYN, N., KRAFT, H., CALLENS, P. en BECK, M. (eds.),
Octrooien in België: een praktische leidraad, Brugge, Die Keure, 2016, 454 p.
CUMMING, G., FREDUENTHAL, M. en JANAL, R., Enforcement of Intellectual Property Rights in
Dutch, English and German Civil Courts, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2008, 317
p.
GASTINEL, E. en MILFORD, M., The Legal Aspects of the Community Trade Mark, Den Haag, Kluwer
Law International, 2001, 319 p.
GEERTS, P.G.F.A., Bescherming van de intellectuele eigendom, Deventer, Kluwer, 2009, 206 p.
GOTZEN, F. en JANSSENS, M.-C., Wegwijs in het intellectueel eigendomsrecht, Brugge, Vanden
Broele, 2014, 393 p.
GOTZEN, F. en JANSSENS, M.-C., Europees en Benelux merkenrecht, Gent, Larcier, 2016, 394 p.
HEREMANS, T., 101 marketingvragen juridisch beantwoord, Antwerpen, Intersentia, 2018, 120.
MARTYN, G., DEVLOO R. en JORENS, Y., Een kennismaking met recht en rechtspraktijk, Brugge,
Die Keure, 2018, 530 p.
MEYER, G., VERLINDEN, M. en VANDEWYNCKEL, S., Overzicht van procesregels inzake
intellectuele eigendomsrechten, Kortrijk, UGA, 2014, 475 p.
STRAETMANS, G., Economisch recht. Leidraad voor studenten, Antwerpen, Maklu, 2017, 538 p.
TALLON, A., Les appellations d’origine, Brussel, Larcier, 2016, 331 p.
VANBRABANT, B., La propriété intellectuelle. Tome 2. Régime patrimonial, Brussel, Larcier, 2018,
1074 p.
VAN COUTER, Y. en VANBRABANT, B., Handboek Licentieovereenkomsten, Brussel, Larcier,
2008, 392 p.
96
VAN ENGELEN, T. C. J. A., IE-goederenrecht, Utrecht, Boek9, 2018, 525 p.
VANHEES, H., Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van
auteursrechtelijke exploitatiecontracten, Antwerpen, Maklu, 1993, 645 p.
VANHEES, H., De rechten van de modelhouder en de bestrijding van inbreuken, Mechelen, Kluwer,
2005, 63 p.
VANHEES, H., Handboek intellectuele rechten, Antwerpen, Intersentia, 2017, 619 p.
VAN HOOF, J., Het beslag inzake namaak in Advocatenpraktijk – Gerechtelijk Recht n° 1, Mechelen,
Kluwer, 2002, 47 p.
VRINS, O. en SCHNEIDER, M., Enforcement of Intellectual Property Rights through Border
Measures, Oxford, Oxford University Press, 2012, 1123 p.
VRINS, O, Regulation (EU) No 608/2013 Concerning Customs Enforcement of Intellectual Property
Rights, AH Alpen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2018, 432 p.
3.2. Bijdragen in verzamelwerken
ARNAUT, D. en MAEYAERT, P., “Handhaving intellectuele rechten in het Wetboek van Economisch
Recht” in V. PLEITGENOOTSCHAP en ROESEMS, J. (eds.), Transacties en Geschillenbeslechting
het Wetboek van Economisch recht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 187-250.
DE GRYSE, E., “Licentieovereenkomsten” in DIRIX, E. en VAN OEVELEN, A., Commentaar
Bijzondere overeenkomsten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen,
Kluwer, 2003, 9-90.
DE GRYSE, L., “Handhaving van intellectuele eigendomsrechten: een paar randbemerkingen” in C.
VAN SCHOUBROECK, W. DEVROE, K. GEENS, J. STUYCK, Over grenzen, Antwerpen,
Intersentia, 2010, 1041-1053.
DE MEYER, C., “Het bevel tot staking naar Belgisch recht” in F. BRISON (ed.), Sancties en procedures
in intellectuele rechten, Brussel, Larcier, 2008, 193-220.
97
DE WERRA, J., “The need to harmonize intellectual property licensing law: a European perspective”
in ROSÉN, J. (ed.), Intellectual Property at the Crossroads of Trade, Cheltenham, Edward Elgar, 2012,
90-110.
DE WINTER, K., LIEBAERT, S. en DE VROEY, M., “Bestrijding van namaak in de mode” in
HOUBEN, R., STRAETMANS, G., VAN ZIMMEREN, E. en VANHEES, H. (eds.), Mode & Recht,
Antwerpen, Intersentia, 2018, 181-204.
EVRARD, J.-J. en TAYMANS, I., “Défendre la marque avec l’aide des autorités douanières” in
GOTZEN, F. (ed.), Marques et concurrence, Brussel, Bruylant, 1998, 71-77.
HOSTIER, F., “La répression pénale de la contrefaçon” in VANBRABANT, B. (ed.), Droits
Intellectuels: Le Contentieux (compétence, procédures, sanctions), Luik, Anthemis, 2012, 161-195.
JANSSENS, M.-C., “Het internationaal en Europees kader van de nieuwe Belgische wetten inzake de
handhaving van intellectuele rechten” in BRISON, F. (ed.), Sancties en procedures in intellectuele
rechten, Brussel, Larcier, 2008, 12-29.
JANSSENS, M.-C., “De metamorfose van artikel 96 WHPC ten gevolge van de nieuwe wetgeving over
handhaving van intellectuele rechten” in STRAETMANS, G., STUYCK J. en TERRYN, E.(eds.), De
wet handelspraktijken anno 2008, Mechelen, Kluwer, 2008, 187-217.
JANSSENS, M.-C., “Wie kan de vordering(en) tot handhaving van intellectuele rechten instellen?” in
BRISON, F. (ed.), Sancties en procedures in intellectuele rechten, Brussel, Larcier, 2008, 29-65.
JANSSENS, M.-C., “De nieuwe wetgeving over handhaving van intellectuele rechten en haar impact
op de WHPC” in DE BOECK, A. en MONTAGNIE, Y. (eds.), De nieuwe bepalingen in de
Handelspraktijkenwet, Brugge, Vanden Broele, 2008, 125-159.
JANSSENS, M.-C., “Europees en Benelux-merkenrecht. Recente evoluties en stand van zaken.” in M.-
C. JANSSENS (ed.), Themis 104 – IP & ICT-recht 2018, 35-76.
MAEYAERT, P. “Het materiële en morele element van de misdrijven van namaak en piraterij” in F.
BRISON (ed.), Sancties en procedures in intellectuele rechten, Brussel, Larcier, 2008, 69-98.
98
MAEYAERT, P. en ARNAUT, D., “De vordering tot staking van een inbreuk op een intellectueel
eigendomsrecht” in PETILLON, F. (ed.), Handhaving van intellectuele rechten in België: 10 jaar
implementatie van de Europese Richtlijn 2004/48/EG, Brussel, Larcier, 2018, 95-125.
PETILLON, F., HEIRWEGH, A., JANSSEN, J. en NOESEN, D., “Enforcement of Intellectual Property
Rights in Belgium” in PETILLON, F. (ed.), Enforcement of Intellectual Property Rights in the EU
Member States, Antwerpen, Intersentia, 2019, 93-152.
PETILLON, F. en HEIRWEGH, A., “Genesis, adoption and application of European Directive
2004/48/EG”, in F. PETILLON (ed.), Enforcement of Intellectual Property Rights in the EU Member
States, Antwerpen, Intersentia, 2019, 1-48.
PUTTEMANS, A., “Les droits intellectuels en action(s)” in JADOUL, P. en STROWEL, A. (eds), Les
droits intellectuels: développements récents, Brussel, Larcier, 2004, 7-78.
RONSE, C., “De andere herstelmaatregelen en in het bijzonder de schadevergoeding” in BRISON, F.
(ed.), Sancties en procedures in intellectuele rechten, Brussel, Larcier, 2008, 221-257.
SWENNEN, J., “Optie- en licentieovereenkomsten in het intellectuele eigendomsrecht” in B.
TILLEMAN, N. PORTUGAELS en A. L. VERBEKE, Knelpunten Opties, Antwerpen, Intersentia,
2013, 175-196.
VAN COUTER, Y., DE SMEDT, S. en VANBRABANT, B., “De distriubutie van goederen en de
licentieovereenkomst” in X., Bestendig Handboek Distributierecht, Antwerpen, Kluwer, 2016, 133-185.
VANHEES, H., “De gevolgen voor het recht van de intellectuele eigendom van de invoering van het
weboek van economisch recht en recente rechtspraak van het Hof van Justitie inzake auteursrecht en
tekeningen- en modellenrecht” in X., CBR Jaarboek 2014-2015, Antwerpen, Intersentia, 2015, 239-253.
VANHEES, H., “De handhaving van de intellectuele eigendomsrechten: De vordering ten gronde: De
vordering tot schadevergoeding” in BLOMMAERT, D., GADEYNE, S. en STRUYVEN, D., Recht
voor de onderneming: rechtsfactoren in de onderneming, Mechelen, Kluwer, 2015, 1-53.
VANHEES, H., “Art. XVII.14 t/m XVII.20 WER” in X., Handels- en economisch recht. Commentaar
met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2015, 181-220.
99
VANHEES, H., “Commentaar bij art. 2.21 BVIE” in X., Handels- en economisch recht. Commentaar
met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2013, 11-25.
VANHEES, H., “Artikel XI.335 WER” in X., Handels- en Economisch Recht: Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtleers, Mechelen, Kluwer, 2015, 87-109.
3.3. Tijdschriften
BRISON, F., JANSSENS, M.-C., MAEYAERT, P. en VANHEES, H., “Kroniek Intellectuele Rechten
(2015-2016)”, RW 2017-18, 282-303.
DAELE, K., “De strijd tegen namaak– Mogelijkheden en beperkingen”, TBH 2006, 33-47.
DECORTE, T. “De bestrijding van de handel in nep”, Panopticon 1995, 96-116.
DEENE, J., “Intellectuele rechten kroniek 2007”, NJW 2008, 514-546.
DEENE, J., “De strafrechtelijke beteugeling van namaak en piraterij”, T.Strafr. 2008, 427-443.
DE GRYSE, E., “Van merkinbreuken en licenties”, TBH 2003, 593-596.
DE JONG, P., RONSE, C. en CLAEYÉ, K., “Evoluties in het Octrooirecht. Overzicht van rechtspraak
2014-2018”, TBH 2018, 747-798.
JANSSENS, M.-C., “Het merkenrecht na het Beneluxverdrag inzake de intellectuele eigendom”, IRDI
2006, 235-246.
JANSSENS, M. C., “Drie wetten inzake handhaving van intellectuele rechten openen nieuwe horizonten
in de strijd tegen namaak aan piraterij”, RW 2007-08, 930-944.
JANSSENS, M.-C., VANHEES, H. en VANOVERMEIRE, V., “Een nieuwe bron voor de intellectuele
eigendomsrechten in België: het Wetboek van Economisch Recht (WER)”, IER 2014, afl. 6, 56-70.
KEIRSBILCK, B., “Overzicht van rechtspraak. Consumentenbescherming (2008-2014) –
Marktpraktijken (2011-2014). Deel oneerlijke praktijken en vordering tot staken”, TPR 2016, 249-374.
100
MELCHERS, D.A.J.M., “Het recht van de exclusieve licentiehouder om op te treden tegen
merkinbreuk”, IER 2016, 295-298.
MICHAUX, B. en DE GRYSE, E., “De handhaving van intellectuele rechten georganiseerd”, TBH
2007, 623-648.
MIGNOLET, O. en KAESMACHER, D. “La sasie en matière de contrefaçon : Le Code judiciaire à la
rencontre des droits intellectuels”, JT 2004, 57-71.
ROEF, A, “De licentieovereenkomst – Inhoudstafel en artikelsgewijze – Bespreking”, CJ 1999, 50-59.
ROOX, K., “De nieuwe bevoegdheidsregeling in het intellectueel eigendomsrecht (deel I)”, IRDI 2007,
337-345.
SCHOEFS, R., “Strijd tegen namaak. Douane schakelt een versnelling hoger met Verordening nr.
2013/608”, NJW 2014, 98-108.
SPIEGELER, B., “Naar een uniforme handhaving binnen de EU”, Bull.BMM 2004, 123-136.
VAN COUTER, Y. en DHONDT, H., “De Richtlijn Handhaving en Intellectuele Eigendomsrechten.
Een Europese strom in een Belgisch glas water?”, TBH 2005, 700-732.
VAN ENGELEN, T. C. J. A., “A license to sue” (noot onder HvJ 4 februari 2016 en 22 juni 2016), Aers
Aequi 2016, 758-765.
VAN OVERWALLE, G., “Beslag inzake namaak in het octrooirecht: recente ontwikkelingen vanuit
Belgisch en Europees perspectief”, Themis 104 IP- en ICT-recht 2018, 77-112.
VERLINDEN, J., “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en 18
Gerechtelijk Wetboek)”, Jura Falc. 1987, 19-60.
WALSCHOT, F., “Overdracht van technologie, contractonderhandeling, royalty’s”, CJ 1999, 60-69.