De overstap naar het hoger onderwijs van adolescenten met ...€¦ · potentiele obstakels, gaven...
Transcript of De overstap naar het hoger onderwijs van adolescenten met ...€¦ · potentiele obstakels, gaven...
Academiejaar 2015-2016
Tweedesemesterexamenperiode
De overstap naar het hoger onderwijs van adolescenten met een
autismespectrumstoornis
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
door Lotte Crivits
Promotor: Prof. dr. Roeyers
Begeleiding: Valérie van Hees
I
Voorwoord
Graag wil ik langs deze weg iedereen bedanken die heeft bijgedragen aan de verwezenlijking van
deze masterproef.
In eerste instantie wil ik graag de adolescenten en GON-begeleiders bedanken voor hun
openheid. Ik heb veel geleerd van hun ervaringen en verhalen. Zonder hen was de realisatie van
deze masterproef onmogelijk geweest.
Een grote dank wil ik richten aan Valérie van Hees voor haar warme begeleiding, haar kennis en
ervaring en de tijd en energie die ze voor me vrij maakte. Dankzij haar kritische blik en snelle
feedback kon deze masterproef tot stand komen.
Mijn promotor, Prof. dr. Roeyers, wil ik bedanken om mij de kans te geven te participeren aan
dit interessante onderzoek, voor zijn bereikbaarheid en zijn constructieve feedback.
Tenslotte wil ik naast mijn familie en vrienden ook Wim en onze kat bedanken voor hun steun en
afleiding.
Voor het citeren en refereren werd gebruik gemaakt van APA (zesde editie) als leidraad.
II
Inhoudsopgave
Voorwoord .............................................................................................................................. I
Inleiding ................................................................................................................................. 1
Autismespectrumstoornis .................................................................................................. 1
Het aantal studenten met ASS in het hoger onderwijs ...................................................... 1
De transitie naar het hoger onderwijs ................................................................................ 2
GON-begeleiding .............................................................................................................. 6
Onderzoeksvraag ............................................................................................................... 6
Methodologie ......................................................................................................................... 8
Kwalitatief onderzoek ....................................................................................................... 8
Onderzoeksgroep ............................................................................................................... 8
Instrumenten en procedure .............................................................................................. 10
Analyse ............................................................................................................................ 12
Validiteit en betrouwbaarheid ......................................................................................... 13
Resultaten ............................................................................................................................ 15
Adolescenten ................................................................................................................... 15
Verlangen naar het hoger onderwijs. ........................................................................... 15
Verlangen naar zelfstandigheid. .............................................................................. 15
Verlangen naar gedeelde interesse .......................................................................... 16
Ondersteuningsnoden .................................................................................................. 16
Vraaggestuurde ondersteuning ................................................................................ 17
Het belang van betrokken actoren ........................................................................... 19
Ondersteuning op maat ............................................................................................ 19
Weerstand tegen ontsluiting ........................................................................................ 20
GON-begeleiders ............................................................................................................. 20
Veranderende rol van de GON-begeleider .................................................................. 21
III
Groei naar zelfstandigheid ....................................................................................... 21
Minder communicatie met betrokken actoren ......................................................... 21
Ondersteuningsnoden .................................................................................................. 22
Nood aan opvolging ................................................................................................ 23
Nood aan een aanspreekpunt ................................................................................... 24
Nood aan ondersteuning op maat ............................................................................ 25
Ontsluiten in functie van ondersteuning .................................................................. 25
Discussie .............................................................................................................................. 26
Sterktes en zwaktes van het onderzoek ........................................................................... 28
Implicaties ....................................................................................................................... 29
Suggesties voor verder onderzoek ................................................................................... 29
Algemene conclusie......................................................................................................... 30
Literatuur ............................................................................................................................. 31
1
Inleiding
Autismespectrumstoornis
Autismespectrumstoornis (ASS) is sinds lange tijd gekend en omschreven (Volkmar &
McPartland, 2014). Waar er in de DSM-IV-TR nog een onderscheid gemaakt werd tussen
autistische stoornis, het syndroom van Asperger, pervasieve ontwikkelingsstoornis – niet anders
omschreven (POS-NAO), het syndroom van Rett en desintegratiestoornis van de kinderleeftijd
(American Psychiatric Association, 2000), wordt er in de meest recente versie, namelijk de
DSM-5, afgestapt van deze subtypes en worden de autistische stoornis, het syndroom van
Asperger, de POS-NAO en desintegratiestoornis van de kinderleeftijd samengevoegd tot de
overkoepelende categorie ASS. ASS uit zich in tekorten in de sociale communicatie en interactie
en beperkte, repetitieve patronen van gedrag, interesse of activiteiten (American Psychiatric
Association, 2013). Naast deze tekorten wordt echter vaak vastgesteld dat personen met ASS
heel wat sterktes en soms zelfs bepaalde voordelen ervaren door hun andere manier van
informatie verwerken (Mottron, 2011; Van Hees, Moyson, & Roeyers, 2015). De prevalentie van
ASS werd reeds in verschillende landen en door middel van verschillende benaderingen
onderzocht en wordt geschat tussen de 0.6% (Fombonne, 2009) en 1% (Baron-Cohen, Scott, et
al., 2009; Nazeer & Ghaziuddin, 2012). Er bestaat geen biologische marker voor ASS en
bijgevolg is het stellen van de diagnose een klinische aangelegenheid (Nazeer & Ghaziuddin,
2012). In verschillende onderzoeken wordt een toename in prevalentie vastgesteld (Chakrabarti
& Fombonne, 2005; Fombonne, 2009; Kogan et al., 2009). Uit een meta-analyse van French et
al. (2013) blijkt dat er een positieve correlatie (Spearman’s r: 0.77; p < .001) is tussen de
prevalentieratio die gerapporteerd wordt in onderzoek en het jaartal waarin het onderzoek werd
uitgevoerd. Over de oorzaak van deze toename is veel discussie, maar er wordt aangenomen dat
veranderingen op vlak van diagnostische criteria, meer bekendheid rond ASS en bijgevolg meer
vraag naar een diagnose een grote rol spelen (French, Betrone, Hyde, & Fombonne, 2013;
Matson & Kozlowski, 2011).
Het aantal studenten met ASS in het hoger onderwijs
Het aantal studenten met een beperking in het hoger onderwijs is opvallend laag in
vergelijking met het aantal studenten zonder beperking, maar is de laatste jaren wel sterk
gestegen (Adams & Holland, 2006). Aangezien het aantal personen gediagnosticeerd met ASS
2
stijgt, neemt het aantal studenten met een diagnose ASS die overstappen naar het hoger
onderwijs ook toe (Adreon & Durocher, 2007; Gelbar, Smith, & Reichow, 2014; Simpson, 2004;
Zeedyk, Tipton, & Blacher, 2014). Volgens onderzoek van White, Ollendick en, Bray (2011) op
basis van een steekproef van 667 studenten zouden 0.7% tot 1.9% van de studenten in het hoger
onderwijs voldoen aan de criteria van ASS. Dit is echter een schatting. Uit onderzoek van
Shattuck et al. (2012) blijkt dat personen met ASS minder frequent hun weg vinden naar het
hoger onderwijs. Chiang, Cheung, Hickson, Xiang, en Tsai (2012) kwamen tot dezelfde
bevinding. Zij onderzochten aan de hand van een logistische regressie welke factoren een
invloed hebben op de participatie van leerlingen met ASS aan het hoger onderwijs. Ze
concludeerden dat zowel familiefactoren, leerlingfactoren als factoren die betrekking hebben op
het voorbereiden van de transitie een rol spelen. Hoe meer een school bezig is met het
voorbereiden van leerlingen met ASS op de transitie naar het hoger onderwijs, hoe groter de kans
dat deze leerlingen ook effectief zullen participeren. De kans dat een leerling met ASS
participeert in het hoger onderwijs is 330% groter wanneer deze naar een school gaat die het
voorbereiden van deze leerling op het hoger onderwijs als doel ziet. Wanneer ouders van een
leerling met ASS verwachten dat hij of zij zal participeren in het hoger onderwijs, stijgt de kans
dat de leerling effectief zal participeren met 277%. Dit resultaat benadrukt hoe belangrijk het is
dat scholen deze overstap samen met de leerling voorbereiden, alsook dat ouders deze overstap
mee in handen nemen.
De transitie naar het hoger onderwijs
De transitie naar het hoger onderwijs gaat gepaard met keuzes maken en aanpassingen aan
nieuwe situaties. Deze aanpassingen gaan voor veel studenten, met of zonder ASS, gepaard met
stress (Fisher & Hood, 1987). Er zou een indirecte relatie zijn tussen de hoeveelheid stress
ervaren door een student tijdens deze transitie en het tempo waarmee hij zich aanpast. Hoe meer
stress de student ervaart, hoe trager hij zich kan aanpassen. Deze relatie wordt gemedieerd door
sociale steun en de mate waarin de ideeën en verwachtingen van de student over het hoger
onderwijs complex zijn. Studenten die goed voorbereid zijn en reeds nagedacht hebben over
potentiele obstakels en hoe ze hier mee zullen omgaan, passen zich sneller aan dan studenten die
hier minder over nagedacht hebben. Studenten die reeds veel nagedacht hebben over het hoger
onderwijs zijn studenten die veel informatie kregen over het leven in het hoger onderwijs, het
3
volgen van lessen en docenten (Pancer, Hunsberger, Pratt, & Alisat, 2000). Ouders spelen een
belangrijke rol bij deze informatieoverdracht (Cai & Richdale, 2016; Pancer et al., 2000). Zo is
er een positieve correlatie tussen het aantal discussies die studenten hebben met hun ouders
betreffende het hoger onderwijs en de informatie die ze hebben over het hoger onderwijs (Pancer
et al., 2000). Trevisan en Birmingham (2015) stelden vast dat hoe meer uitgesproken de
kernmerken van ASS zijn bij een adolescent, hoe moeilijker de aanpassing aan het hoger
onderwijs verloopt. Sociale communicatie speelt hierbij een belangrijke rol, zowel op
academisch als op sociaal vlak. Ze vermoeden dat adolescenten die meer problemen met sociale
communicatie ervaren, minder snel om hulp zullen vragen en daarnaast ook minder makkelijk
contacten zullen leggen met medestudenten. Dit bemoeilijkt het aanpassingsproces en de
participatie aan het hoger onderwijs. Onderzoek van Freeth, Bullock, en Milne (2013)
ondersteunt deze hypothese in die zin dat er een positieve correlatie is tussen de mate waarin een
adolescent kenmerken van ASS vertoont en de angst die de student ervaart om activiteiten te
ondernemen die bijdragen tot het succesvol behalen van een diploma (vb. participeren in
groepswerk, het durven aanspreken van autoriteitsfiguren).
De overstap naar het hoger onderwijs van adolescenten met ASS was tot voor kort zelden
het onderwerp van onderzoek. Hoewel er steeds meer onderzoek gebeurd naar studeren met
ASS, valt het op dat de overgrote meerderheid zicht richt naar ouders en studentenbegeleiders, en
de beleving en stem van de adolescenten zelf minder aan bod komt. Cox et al. (2015)
interviewden daarom negen (ex-)studenten met ASS en kwamen tot de conclusie dat de overstap
naar het hoger onderwijs ervaren wordt als een belangrijk levensevenement dat gepaard gaat met
een nieuwe identiteit. Camarena en Sarigiani (2009) geven aan dat naast de ervaringen van
studenten met ASS die reeds in het hoger onderwijs zitten, het essentieel is om ook meer te
weten te komen over hoe adolescenten met ASS die de overstap nog niet gemaakt hebben en hun
ouders naar deze overstap kijken. Zij deden hier dan ook onderzoek naar en concludeerden dat
zowel adolescenten als vaders en moeders veel belang hechten aan het participeren in het hoger
onderwijs. Ondanks dat alle participanten heel wat school gerelateerde zaken aanhaalden als
potentiele obstakels, gaven ze aan dat deze zaken naar hun gevoel niet de grootste obstakels
zouden zijn. Adolescenten en ouders maken zich zorgen over de mate waarin
onderwijsinstellingen voldoende kennis hebben over ASS. De voornaamste zorg van ouders
betrof het sociaal functioneren van hun kind in het hoger onderwijs. Naast aanpassingen op het
4
vlak van onderwijs is het plannen van de overstap en voldoende ondersteuning op sociaal vlak
voor hen essentieel. Er is echter een grote kloof tussen de noden van deze gezinnen en de
beschikbaarheid van aangepaste ondersteuning (Cai & Richdale, 2016; Camarena & Sarigiani,
2009; Janiga & Costenbader, 2002).
Naast obstakels konden alle participanten uit het onderzoek van Camarena en Sarigiani
(2009) ook sterktes en talenten aanhalen ten gevolge van het ‘anders’ zijn die mogelijks in het
voordeel van de student zouden kunnen spelen in het hoger onderwijs. Er kunnen naast
beperkingen dan ook heel wat sterktes gelinkt worden aan de cognitieve theorieën van ASS
(Happé & Vital, 2009). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen drie cognitieve theorieën,
namelijk de theorie van de centrale coherentie (Frith, 1989), theory of mind (Baron-Cohen,
Leslie, & Frith, 1985) en executieve functies (Ozonoff, 1995). De theorie van de centrale
coherentie stelt dat personen met ASS gefragmenteerd waarnemen en moeite hebben bij het zien
van samenhang in een geheel. Dit maakt het voor hen soms moeilijk om zaken te kaderen in hun
context (Frith, 1989). Studenten met ASS ervaren problemen bij het onderscheiden van hoofd –
en bijzaken en inzicht krijgen in grote hoeveelheden nieuwe informatie (Van Hees et al., 2015).
Het zorgt er echter ook voor dat personen met ASS oog hebben voor detail en zaken opmerken
die anderen niet zien (Baron-Cohen, Ashwin, Ashwin, Tavassoli, & Chakrabarti, 2009).
Sommige studenten met ASS geven dan ook aan zeer analytisch te kunnen denken en preciezer
te werk te gaan (Van Hees et al., 2015).
Theory of mind verwijst naar het vermogen om zich in te leven in de gevoelens en
gedachten van anderen (Baron-Cohen et al., 1985; Frith & Frith, 2005). Sommige studenten met
ASS hebben moeite bij het maken van sociaal contact met peers en het ontwikkelen van
vriendschappen. Zaken zoals een kennismakingsweek, een studentenbar en studeren in de
bibliotheek kunnen voor uitdagingen zorgen. De hoeveelheid sensorische prikkels kan in zulke
situaties overweldigend zijn (Baker & Welkowitz, 2009; Cai & Richdale, 2016; Manuel
Madriaga, 2010). Al is het toch ook belangrijk om op te merken dat niet iedere student met ASS
sociale problemen ervaart (Manuel Madriaga, 2010). Dit weerspiegelt hoe divers en breed het
autismespectrum is. Daarnaast kan een gebrekkige theory of mind ook een voordeel zijn.
Wanneer je minder bezig bent met wat anderen over je denken kan je je immers meer focussen
op wat je zelf denkt. Dit zorgt er voor dat personen met ASS vaak origineel en authentiek uit de
5
hoek komen (Happé & Vital, 2009). Opvallend is wel dat heel wat studenten met ASS te kampen
krijgen met psychologische problemen zoals angst, stress, eenzaamheid en depressie (Baker &
Welkowitz, 2009; Cai & Richdale, 2016; Gelbar et al., 2014; Van Hees et al., 2015).
Verminderde sociale vaardigheden (voornamelijk bij mannen), moeilijkheden om aandacht te
switchen (voornamelijk bij vrouwen) en problemen op het vlak van sociale communicatie zijn
het sterkst positief gecorreleerd met de angst die sommige studenten met ASS ervaren (Freeth et
al., 2013).
Naast een gebrekkige theorie of mind wordt opgemerkt dat personen met ASS problemen
ervaren op vlak van executieve functies. Executieve functies is een overkoepelend begrip dat
verschillende denkprocessen omvat. Hieronder vallen onder meer de mogelijkheid tot het
plannen en monitoren van eigen activiteiten, inhibitie, werkgeheugen, impulscontrole en
cognitieve flexibiliteit (Hill, 2004). Tekorten in executieve functies verklaren mogelijks waarom
studenten met ASS het moeilijk hebben met onverwachte situaties, variabele uurroosters
(Glennon, 2001; VanBergeijk, Klin, & Volkmar, 2008), time management, informatieverwerking
(Cai & Richdale, 2016; Van Hees et al., 2015) en het maken van examens (Manuel Madriaga &
Goodley, 2009). Bovengenoemde uitdagingen worden extra bemoeilijkt door de grote groep
waarin de student terecht komt en een meer afstandelijke relatie tussen student en docent (Janiga
& Costenbader, 2002). Studenten met ASS die zichzelf beter kunnen monitoren en die beter
kunnen organiseren, hebben meer kans om hun opleiding succesvol af te ronden (Prickett, 2015).
Executieve functies zijn ook belangrijk bij het zich aanpassen aan nieuwe situaties. Bijgevolg
zijn transities vaak moeilijke momenten voor personen met ASS (Sterling-Turner & Jordan,
2007; Stoner, Angell, House, & Bock, 2007). Studenten met ASS geven aan problemen te
ervaren bij het overzien van keuzes en het aanpassen aan nieuwe situaties (Van Hees et al.,
2015). De overstap naar het hoger onderwijs wordt door veel studenten dan ook als stresserend
ervaren (Cai & Richdale, 2016; Glennon, 2001; Van Hees et al., 2015). Naast de behoefte aan
extra ondersteuning en coaching in het hoger onderwijs zelf, geven studenten aan dat dit ook van
groot belang is bij de transitie naar het hoger onderwijs (Cai & Richdale, 2016; Van Hees et al.,
2015). Hitchings, Retish, en Horvath (2005) concludeerden na hun onderzoek waarbij 110
studenten met een beperking bevraagd werden dat studenten met een beperking te weinig
voorbereid worden op de overstap naar het hoger onderwijs, ondanks dat deze studenten zelf
aangeven hier behoefte aan te hebben. Ook VanBergeijk, Klin, en Volkmar (2008) stellen dat de
6
transitie naar het hoger onderwijs een belangrijk moment is voor personen met ASS dat
bovendien goed voorbereid moet worden. Dit omdat studenten met ASS zeker de capaciteiten
hebben om een opleiding succesvol af te ronden (Gelbar, Shefyck, & Reichow, 2015; Glennon,
2001; VanBergeijk et al., 2008).
GON-begeleiding
Zoals eerder aangehaald zijn veel studenten met ASS vragende partij voor extra
ondersteuning en coaching. Er wordt dan ook regelmatig beroep gedaan op GON-begeleiding.
GON-begeleiding is een samenwerking tussen een school uit het gewoon onderwijs en een
school uit het buitengewoon onderwijs. De student volgt les in het gewoon onderwijs maar krijgt
ondersteuning van iemand uit het buitengewoon onderwijs (Onderwijs Vlaanderen, 2015). Uit
onderzoek van Petry, Ghesquière, Jansen, en Vanhelmont (2013), waarin gegevens verzameld
werden van 2827 GON-leerlingen, bleek dat de meerderheid van deze leerlingen ASS hadden
(55,7% tot 66,0%). Een student met ASS kan beroep doen op GON-begeleiding in het hoger
onderwijs indien hij of zij reeds GON-begeleiding kreeg in het secundair onderwijs of les volgde
in het buitengewoon secundair onderwijs opleidingsvorm 4 (OV4). Er is geen GON-begeleiding
in het hoger onderwijs mogelijk indien de student studeert aan een universiteit, indien de
diagnose pas gesteld werd na de 18de verjaardag en de student al ingeschreven was in het hoger
onderwijs of indien de student wel een attest voor GON-begeleiding had in het secundair
onderwijs maar hier nooit beroep op deed (Onderwijs Vlaanderen, 2015). GON-begeleiding kan
verschillende vormen aannemen. De begeleiding kan zich richten op de student, op de ouders of
op de onderwijsinstelling. De GON-begeleider kan didactische, pedagogische en sociaal-
emotionele ondersteuning bieden (Petry et al., 2013).
Onderzoeksvraag
In functie van de uitbouw van een goed begeleidingskader in de overstap naar het hoger
onderwijs, is het essentieel om een goed inzicht te hebben in de ervaringen, uitdagingen en
specifieke noden van studenten met ASS in de overstap naar het hoger onderwijs (Cox et al.,
2015). De eerste onderzoeksvraag in deze masterproef is dan ook: ‘Hoe beleven adolescenten
met ASS de overstap naar het hoger onderwijs?’. Naast adolescenten worden ook hun GON-
begeleiders bevraagd. Deze keuze is bewust gezien GON-begeleiders nauw betrokken zijn bij het
voorbereiden van deze overstap. De tweede onderzoeksvraag is: ‘Wat is de visie van de GON-
7
begeleider op de ondersteuningsnoden van adolescenten met ASS in de overstap naar het hoger
onderwijs?’. Tenslotte werd er ook een derde onderzoeksvraag geformuleerd, namelijk: ‘Hoe
verhoudt de beleving van de adolescent zich ten aanzien van de visie van de GON-begeleider?’.
8
Methodologie
Kwalitatief onderzoek
Gezien dit onderzoek gericht is op het in kaart brengen van de overstap naar het hoger
onderwijs zoals deze door de adolescent ervaren wordt, is de keuze voor kwalitatief onderzoek
voor de hand liggend. In kwalitatief onderzoek staan ervaringen, betekenisverlening en
belevingen centraal zoals die door de persoon beschreven worden (Coyle, 2007; Silverman,
2010). Kwalitatief onderzoek is meer aangewezen om processen en subjectieve beleving na te
gaan dan kwantitatief onderzoek, waar de focus ligt op het causaal verklaren en het
kwantificeren van fenomenen (De Fever, 1997). Om deze ervaringen in kaart te brengen, werd er
gebruik gemaakt van semigestructureerde interviews. Semigestructureerde interviews zijn
gericht op het verkrijgen van rijke data en geven de participant voldoende ruimte om zelf een
stuk invulling en richting te geven aan het gesprek. De interviewer kan op voorhand niet
anticiperen welk antwoord de respondent zal geven (Wengraf, 2001). Bij semigestructureerde
interviews wordt er gebruik gemaakt van een leidraad die niet strikt opgevolgd moet worden. De
volgorde waarin de vragen aan bod komen is dan ook minder belangrijk dan bij gestructureerde
interviews. Dit geeft de interviewer de vrijheid om in te spelen op zaken, interesses en
bezorgdheden die de participant aanhaalt (Smith & Eatough, 2007, p. 42). Daarnaast geven
semigestructureerde interviews de mogelijkheid om gericht vragen te stellen op een
gestandaardiseerde manier. Dit heeft als voordeel dat de participant kapstokken aangereikt krijgt
om zijn ervaringen te delen.
Onderzoeksgroep
In het kader van het ruimere onderzoek, waarbinnen deze masterproef vorm kreeg, werden
adolescenten uit het zesde jaar secundair onderwijs met ASS, hun ouders en GON-begeleiders
bevraagd. Dit om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van hoe de overgang door de
verschillende betrokkenen ervaren wordt, hoe ze zich voorbereiden en hoe ze elkaar al dan niet
in die voorbereiding ondersteunen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat ouders en begeleiders een
belangrijke rol spelen bij de voorbereiding van de overstap naar het hoger onderwijs (Cai &
Richdale, 2016; Chiang et al., 2012). Bijgevolg is het dan ook aangewezen hen te bevragen.
Omdat een grondige analyse van de interviews van de ouders de mogelijkheden overstijgt, werd
9
er besloten om de onderzoeksgroep voor deze masterproef te beperken tot adolescenten met ASS
en hun GON-begeleiders.
Er werden enkele selectiecriteria geformuleerd betreffende ASS. Elke adolescent: moest
beschikken over een diagnose die voldoet aan DSM-IV-TR criteria voor autistische stoornis, het
syndroom van Asperger of POS-NAO (American Psychiatric Association, 2000) of DSM-5
criteria voor autismespectrumstoornis (American Psychiatric Association, 2013); en moest op het
moment van het interview onderwijs volgen in het zesde jaar algemeen -of technisch secundair
onderwijs of het zevende jaar beroepssecundair onderwijs. Er participeerden zes adolescenten
met ASS, waaronder één meisje en vijf jongens. Vier van de zes adolescenten waren woonachtig
in Oost-Vlaanderen, één adolescent woonde in West-Vlaanderen en één adolescent was
woonachtig te Antwerpen. Van iedere adolescent werd ook de GON-begeleider bevraagd.
Aangezien één GON-begeleider twee geïnterviewde adolescenten begeleidde, brengt dit het
totaal aantal participanten op elf. Drie van de zes adolescenten volgden les in het algemeen
secundair onderwijs. De andere drie adolescenten volgden les in het technisch-secundair
onderwijs. De ene helft was 18 jaar oud bij afname van het interview en de andere helft was 17
jaar oud.
Tabel 1 Overzicht
adolescenten
Leeftijd
Geslacht Studierichting Regio GON-
begeleider
Adolescent 1 17 Man TSO:
elektromechanica
Oost-
Vlaanderen
GON-
begeleider 1
Adolescent 2 18 Vrouw ASO:
wetenschappen-
wiskunde
Oost-
Vlaanderen
GON-
begeleider 2
Adolescent 3 18 Man TSO:
sportwetenschappen
West-
Vlaanderen
GON-
begeleider 3
Adolescent 4 18 Man ASO:
wetenschappen-
wiskunde
Oost-
Vlaanderen
GON-
begeleider 2
Adolescent 5 17 Man TSO: biotechnische-
wetenschappen
Oost-
Vlaanderen
GON-
begeleider 4
Adolescent 6 17 Man ASO:
humane
wetenschappen
Antwerpen GON-
begeleider 5
10
Tabel 2 Overzicht
GON-begeleiders
Geslacht Ervaring
in jaren
Regio Domein Begeleiding
GON-
begeleider 1 Vrouw 6
Oost-
Vlaanderen
Hoger -en secundair
onderwijs
Adolescent 1
GON-
begeleider 2 Vrouw 10
Oost-
Vlaanderen
Secundair onderwijs Adolescent 2
en 4
GON-
begeleider 3 Vrouw 9
West-
Vlaanderen
Hoger –en secundair
onderwijs
Adolescent 3
GON-
begeleider 4 Vrouw 12
Oost-
Vlaanderen
Secundair onderwijs Adolescent 5
GON-
begeleider 5 Man /
Oost -en
West-
Vlaanderen
Hoger onderwijs Adolescent 6
Op vlak van rekrutering werd er gebruik gemaakt van convenience sampling. Dit wil
zeggen dat de onderzoeker participanten selecteert op basis van hun beschikbaarheid en
bereidheid tot deelname aan het onderzoek (Gaveretter & Forzano, 2015). Er werd begin maart
2015 een informatiebrief verzonden naar thuisbegeleidingsdiensten en scholen voor
buitengewoon onderwijs die ook GON-begeleiding aanbieden. Deze organisaties bezorgden de
informatie aan deelnemers die aan de criteria voldeden. Vervolgens namen deze adolescenten
en/of hun ouders via mail of telefoon contact op met de onderzoekers. Alle deelnemers die zich
aanboden, voldeden aan de criteria van het onderzoek en werden bijgevolg geïnterviewd. De
interviews vonden plaats tussen maart en juni 2015.
Instrumenten en procedure
Van de verschillende participanten werden semigestructureerde interviews afgenomen.
Hierbij werd gebruik gemaakt van een leidraad, opgebouwd aan de hand van vier thema’s.
Afhankelijk van wat de participant aanbracht werd er van deze leidraad afgeweken en dieper
ingegaan op bepaalde aspecten. De leidraad nam dezelfde vorm aan als deze uit eerder
onderzoek van Van Hees et al. (2015). De vier thema’s die bevraagd werden, waren het
secundair onderwijs, het studentenleven, het zelfstandig leven en tenslotte de transitie naar het
hoger onderwijs. De leidraad bevatte per thema open vragen en prompts. Er bestonden drie
11
versies van deze leidraad: één voor de adolescenten, één voor de ouders en één voor GON-
begeleiders.
Bij aanvang van het interview werd de opzet en het doel van het onderzoek uitgelegd. De
participanten werden telkens geïnformeerd over hun rechten doorheen het onderzoek, m.a.w. dat
alle informatie vertrouwelijk behandeld werd, dat ze het interview altijd mochten stopzetten, er
voor mochten kiezen om bepaalde vragen niet te beantwoorden zonder hiervoor een verklaring te
moeten geven en het recht hadden om extra informatie te vragen over de rest van het onderzoek
en de uiteindelijke resultaten. Na deze uitleg werd er een informed consent ondertekend waarin
de participanten hun toestemming gaven voor deelname aan het onderzoek onder
bovengenoemde voorwaarden.
Vooraleer er dieper werd ingegaan op de vier grote thema’s in het interview, werd er kort
kennis gemaakt met de participant. Bij de ouders werd er vooral gevraagd naar leeftijd,
opleiding, beroep en de samenstelling van hun gezin. GON-begeleiders werden bevraagd op hoe
lang ze al actief zijn als GON-begeleider, in welke regio(’s) ze tewerkgesteld zijn en hoeveel
adolescenten ze begeleiden. Bij de adolescenten lag de focus meer op hun interesses, hobby’s en
talenten. Vervolgens werden de vier thema’s, meestal chronologisch, besproken. Ieder thema
werd kort ingeleid zodat de participant een goed zicht had op wat er allemaal bevraagd zou
worden en wat het doel van het onderwerp was. Er werd telkens stilgestaan bij de visie van de
participant, welke uitdagingen of sterktes ze zagen en welke aanbevelingen ze op dit gebied
hadden naar ondersteuning of aanpak.
De locatie van de interviews werd bepaald in samenspraak met de deelnemers. De
interviews met de gezinsleden gingen steeds door bij de gezinnen thuis. De gezinsleden werden
telkens apart van elkaar bevraagd om op die manier goed stil te kunnen staan bij de visie en
ervaringen van ieder individueel gezinslid. De locaties van de interviews met de GON-begeleider
varieerden (onderwijsinstelling, thuis ..). De interviews werden opgenomen (audio-opname) en
achteraf woordelijk uitgetypt. Op deze manier kon er ook doorheen het interview voldoende
gefocust worden op het eigenlijke gesprek en de participant. In de transcripten werden geen
persoonlijke gegevens zoals namen of plaatsen opgenomen. De interviews duurden tussen de 40
en 96 minuten, met een gemiddelde van 68 minuten. De interviews met adolescenten duurden
12
gemiddeld 50 minuten (tussen de 40 en 70 minuten). De interviews met GON-begeleiders
duurden het langst met een gemiddelde duur van 83 minuten (tussen de 71 en 96 minuten).
Analyse
Naar analogie van Van Hees et al. (2014) werden de data volgens de principes van de
gefundeerde theorie (grounded theory) geanalyseerd. Gefundeerde theorie beoogt het
ontwikkelen van een theorie die ontstaat door de interactie tussen de data en een evoluerend
begrip van die data (Howitt, 2010; Strauss & Corbin, 1990; Strauss, 1987). Vanuit een grondige
analyse van de data ontstaat er inductief een theorie (Payne, 2007, p. 66), die dus als het ware
‘gegrond’ is in de data (Pidgeon & Henwood, 1997; Strauss & Corbin, 1990; Strauss, 1987).
Gefundeerde theorie wordt dan ook gekenmerkt door het continu checken van ideeën en
bevindingen doorheen de data-analyse en een heen en weer bewegen tussen theorie en data
(Charmaz, 2014; Howitt, 2010; Strauss & Corbin, 1990). Doorheen de dataverzameling werd dan
ook rekening gehouden met informatie uit eerdere interviews. Deze informatie gaf mee richting
aan de vragen die gesteld werden in daarop volgende interviews om zo eerder ontstane ideeën
verder vorm te geven of net te counteren.
De dataverwerking van de adolescenten, hun moeders, hun vaders en GON-begeleiders
gebeurde afzonderlijk. Er werden telkens vier fases doorlopen: een handmatige analyse, het open
coderen, het axiaal coderen en het selectief coderen van de data. In de eerste fase werden de
papieren versies van de transcripten grondig doorgenomen om zo een beter zicht te krijgen op de
data. Er werden nota’s toegevoegd in de marge over de zaken die aan bod kwamen in de
interviews en kernwoorden werden aangeduid. Op deze manier werd de basis gelegd voor het
genereren van open codes.
In de tweede fase werd er verder gewerkt op papier, in combinatie met NVIVO 11, een
softwareprogramma voor het verwerken van kwalitatieve data. Bij het verwerken van een grote
hoeveelheid data kan een software programma aangewezen zijn. Via software kan de data
makkelijker geïndexeerd en teruggevonden worden (Payne, 2007, p. 78). Zowel op papier als via
NVIVO 11 werd er open gecodeerd. Met open coderen bedoelt men dat betekenisvolle delen
tekst geïdentificeerd en gelabeld worden door middel van een woord of zin die de inhoud
reflecteert. Bij deze vorm van coderen blijft de onderzoeker nog zeer dicht bij wat er initieel
verteld wordt in de data (Creswell, 1998; Howitt, 2010; Payne, 2007; Strauss & Corbin, 1990;
13
Strauss, 1987). Zo ontstaat er uiteindelijke een codelijst die een overzicht geeft van de thema’s
die de respondenten aangeven.
Na het open coderen werd er gestart met axiaal coderen. Bij axiaal coderen worden de
eerder gegenereerde open codes aan elkaar gerelateerd (Howitt, 2010; Strauss & Corbin, 1990)
tot ze samen een coherente categorie vormen (Charmaz, 2014). Hierbij wordt onderzocht welke
linken, relaties, herhalingen en patronen er in de thema’s zitten. De codelijst wordt uitgebreid en
de meer overkoepelende categorieën worden benoemd. Op deze manier ontstaat er steeds meer
inzicht in de doorleefde ervaringen van de respondenten en worden de initiële codes die louter
beschrijvend van aard waren een stuk overstegen (Payne, 2007; Strauss & Corbin, 1990; Strauss,
1987).
Tenslotte werd er selectief gecodeerd. De categorieën die ontstonden tijdens het axiaal
coderen werden verder uitgebouwd en aan elkaar gelinkt tot ze een geheel, als het ware een
theorie, vormden. Deze theorie werd dan weer vergeleken met de data om deze verder bij te
schaven en te kunnen valideren (Strauss & Corbin, 1990). Belangrijk hierbij te vermelden is dat
deze fases niet afzonderlijk van elkaar plaatsvinden maar in wisselwerking staan met elkaar. Op
deze manier wordt uiteindelijk een boomstructuur bekomen die inzicht geeft in de ervaringen
van adolescenten en GON-begeleiders in de transitie naar het hoger onderwijs.
Validiteit en betrouwbaarheid
De criteria op vlak van validiteit en betrouwbaarheid zoals gehanteerd in kwantitatief
onderzoek zijn vaak niet toepasbaar in kwalitatief onderzoek. De nadruk die binnen kwantitatief
onderzoek komt te liggen op onafhankelijkheid tussen onderzoeker en participant, ook wel
objectiviteit genoemd, is onhaalbaar en zelfs onwenselijk binnen kwalitatief onderzoek omwille
van de wisselwerking die zich tussen de participant en de onderzoeker afspeelt (Coyle, 2007). Er
werd dan ook op een andere manier rekening gehouden met validiteit en betrouwbaarheid. Om
de interne validiteit (‘credebility’) te verhogen vond er in het kader van het ruimere onderzoek
een membercheck plaats waarbij de participanten controleerden of hun beleving correct
gerepresenteerd wordt in het onderzoek (Charmaz, 2014; Glesne, 2011; Pidgeon & Henwood,
1997). Daarnaast werd het onderzoek gevoerd door meerdere onderzoekers waartussen er
regelmatig overleg plaatsvond. Dit wordt ook wel triangulatie genoemd (Glesne, 2011). Op die
manier werd er getracht de betrouwbaarheid in termen van intersubjectiviteit te verhogen. Door
14
dit overleg werd de kans kleiner dat de conclusies die gemaakt werden, gekleurd zijn door het
referentiekader van één individuele onderzoeker (Lyons, 2007). De adolescenten gingen naar
verschillende scholen, volgden verschillende studierichtingen en woonden in andere regio’s. De
groep GON-begeleiders zijn tewerkgesteld in verschillende scholen en regio’s. Door de
diversiteit in het sample werd getracht de externe validiteit van het onderzoek te verhogen
(Newman & Benz, 1998, p. 36).
15
Resultaten
De beleving van de adolescent wordt apart van de visie van de GON-begeleider besproken.
Op deze manier kunnen beide posities diepgaand belicht worden om een antwoord te kunnen
formuleren op de vooropgestelde onderzoeksvragen.
Adolescenten
Uit de analyse kwamen drie thema’s naar voor die de beleving van de overstap naar het
hoger onderwijs door adolescent met ASS omschrijven. Een eerste belangrijk thema is het
verlangen naar het hoger onderwijs. Hier tegenover staan de ondersteuningsnoden die
adolescenten ervaren om te kunnen participeren en de weerstand die ze hebben om hun diagnose
kenbaar te maken. Deze thema’s zijn opgebouwd uit enkele subthema’s, die hieronder worden
toegelicht en eveneens ondersteund zijn door citaten uit de interviews.
Verlangen naar het hoger onderwijs. De overstap naar het hoger onderwijs werd door
de adolescenten beschouwd als een belangrijke stap in hun leven. Ze gaven aan er naar uit te
kijken. Verschillende motieven voor dit verlangen kwamen in de interviews naar boven.
Verlangen naar zelfstandigheid. De overstap naar het hoger onderwijs gaat gepaard met
een nieuwe identiteit, namelijk het student zijn. Deze identiteit wordt geassocieerd met meer
vrijheid, volwassenheid en zelfstandigheid.
Ik kijk er wel een beetje naar uit. Ik denk dat dat wel normaal is. Ik ben al die regels beu. Zo
vast. En dan denk je: ‘student, meer vrijheid’. Je bent in (stad), daar een keer iets op het gemak
gaan eten. Zo van die dingen. Zo half onderweg zijn met uw vrienden de hele tijd van het ene
lokaal naar het andere lokaal, dat lijkt me wel leuk. (…) Ik wil nu al beginnen eigenlijk, om te
weten hoe dat is. Ik ben nieuwsgierig (adolescent 4).
Ik zie vaak mensen van de unief en hogeschool. Die babbelen dan over bepaalde dingen of die
zien er volwassen uit en studeren nog. Daar kijk ik wel naar uit (adolescent 6).
Naast een verlangen om zich te kunnen identificeren met het student zijn en de daarbij
horende zelfstandigheid, waren adolescenten zich er van bewust dat het zelfstandig worden ook
een maatschappelijke verwachting is. Adolescenten hechten er belang aan om aan die
verwachting te kunnen voldoen.
16
Ik zie nooit echt mensen klagen van, buiten in de blok misschien, van ‘ik wil terug naar het
middelbaar’. Het is gewoon meer volwassen. Je leert meer op jezelf werken. Later ga je het toch
allemaal op jezelf moeten doen op je werk (adolescent 4).
Verlangen naar gedeelde interesse. Een andere reden waarom adolescenten uitkeken naar
het hoger onderwijs, was omdat ze terecht zouden komen in een groep die dezelfde interesses
deelt als hen en ze de kans krijgen zich te verdiepen in die gedeelde interesses.
Ik zie het wel zitten om in een grotere groep of andere groep te zitten met mensen die
geïnteresseerd zijn in waar ik in geïnteresseerd ben. En dan luisteren naar een leerkracht die er
ook in geïnteresseerd is. Daar kijk ik wel naar uit (adolescent 6).
Iedere adolescent haalde aan het in het secundair onderwijs moeilijk te hebben met
bepaalde vakken. Hierdoor hadden ze regelmatig tekorten op hun rapport, wat voor stress zorgde
en zelfs twijfels of ze zouden slagen voor hun laatste jaar secundair onderwijs. Doordat dit
zoveel energie vroeg, ging dit ten koste van andere vakken. Het hoger onderwijs geeft hen de
kans om zich te kunnen verdiepen in het domein van hun interesse.
Ondersteuningsnoden. Alhoewel de adolescenten uitkeken naar de overstap, waren ze
zich er van bewust dat hun ASS het hen op sommige vlakken moeilijker zal maken. Een
wisselend uurrooster wordt door hen ervaren als een academische drempel.
Dat je zo met weekschema’s moet werken omdat elke week er anders uitziet, dat lijkt me wel
moeilijk, zeker in het begin. En ik denk dan dat het pas heel verwarrend wordt als er plots ergens
een les wegvalt en dat mijn weekschema niet meer klopt, zo van die dingen. Dus daar kijk ik wel
een beetje tegenop (adolescent 2).
Adolescenten keken op tegen de grote hoeveelheden informatie die ze in het hoger
onderwijs moeten verwerken. Ze ervaarden het opstellen van een planning om deze leerstof te
verwerken en de lange examenperiodes als een uitdaging. Enkele adolescenten verwachtten dat
het voor hen moeilijk zou zijn om medestudenten en docenten aan te spreken. Ze zagen de grote
groep studenten waarin ze terecht zullen komen als een drempel om contact te leggen.
Adolescenten erkenden dat hun ASS ook een invloed heeft op hun groei naar
zelfstandigheid. Sommigen gaven aan meer tijd nodig te hebben om bepaalde zaken te leren.
17
Misschien merk ik wel soms dat ik het moeilijker onder de knie heb. Bijvoorbeeld de bedden
opmaken enz., dat ik er soms meer tijd moet insteken om te weten van ‘nu eerst dit en dan dat’,
wat sommige direct doen. Dat ik het soms een beetje meer moet oefenen voor dat ik het echt kan
(adolescent 3).
De adolescenten vertelden dat het op kot gaan hen aanspreekt en ze dit ooit wel willen
doen, maar het bewust nog niet doen tijdens het eerste jaar hoger onderwijs. Dit omdat de afstand
tussen de woonplaats en de onderwijsinstelling makkelijk te overbruggen valt, omdat het hen
afgeraden wordt en/of omdat ze het zelf als een te grote stap ervaren.
Een kot is wel wijs maar al die dingen die je dan zelf moet doen, ik weet niet of ik het zou
kunnen. Zo wassen, koken.. maar ik zou het wel leuk vinden want je leert dat dan. En ook zo
zelfstandig zijn, dat lijkt mij wel wijs. Maar ik ga het het eerste jaar niet doen (adolescent 4).
Enkele adolescenten gingen, omwille van de afstand tussen de woonplaats en de
onderwijsinstelling, wel op kot. Dit werd ervaren als een stap richting meer zelfstandigheid. Een
student omschreef op kot gaan als een soort oefenperiode waarin hij kan experimenteren met
meer zelfstandigheid, maar waarin er ook nog steeds een vangnet is dat ondersteuning kan
bieden waar nodig.
I: Op kot gaan, daar komt ook het zelfstandig leven bij: winkelen, koken, boodschappen doen.
R: Ik zou dat liever op kot doen. Zodat ik er in feite mee kan knoeien, het een keer kan verpesten,
terwijl ik het als volwassene op mijn alleen zou moeten doen. Vanuit die mentaliteit vind ik dat
wel voordelig. Nu kan ik nog eens zeggen als ik in het weekend kom ‘hoe moet ik dat doen? hoe
moet ik dat doen?’. Als ik volwassen ben, ik zit op mijn alleen en heb een job of god weet wat.
Dan is dat wel een beetje moeilijker (adolescent 5).
Vraaggestuurde ondersteuning. De groei naar zelfstandigheid van adolescenten met ASS
maakt dat hun ondersteuningsvraag vermindert. Daarnaast verandert de aard van hun
ondersteuningsvraag ook. Tot en met het secundair onderwijs werd de ondersteuning
voornamelijk gestuurd en structureel ingepland door onderwijsinstellingen, ouders en GON-
begeleiders. Adolescenten geven aan nood te hebben aan vraaggestuurde ondersteuning, dit reeds
gedurende het laatste jaar van het secundair onderwijs maar zeker naar het hoger onderwijs toe.
18
Aan de hogeschool moeten ze proberen om mij zoveel mogelijk te laten als ze kunnen. Als ik hulp
nodig heb dan zal ik er wel achter vragen (adolescent 6).
Adolescent vijf legde uit dat hij wil dat er ook dialoog blijft indien er problemen zouden
zijn waar hij zich niet van bewust is. Hij benadrukte ook hier het belang van een vraaggestuurde
ondersteuning en voldoende ruimte, ook om fouten te kunnen maken.
Als hij (GON-begeleider) bijvoorbeeld ziet in mijn schoolresultaten dat daar een probleem zit en
dat ik het niet zie, dan mag hij naar mij komen en dan kunnen we babbelen. En dan gaat hij
vragen stellen van ‘hoe leer je en hoe doe je dit en dat?’ en dan kan je daar op antwoorden en
dan kan ik tot de conclusie komen van ‘daar zit een probleem’. Maar als alles goed gaat, dan
moet hij niet komen en dan is er ook geen probleem. (…) Af en toe moet je het kind fouten laten
maken. En dan kan het daar uit leren (adolescent 6).
Zoals eerder aangehaald zijn adolescenten zich er bewust van dat maatschappelijk
verwacht wordt dat ze op termijn op hun eigen benen kunnen staan. Dit maakt dat sommige
adolescenten vinden dat GON-begeleiding anders georganiseerd zou moeten worden in het hoger
onderwijs, of niet zou moeten plaatsvinden. Ze erkennen de nood aan begeleiding tijdens de
overgang voor sommige studenten, maar stellen het in vraag op lange termijn. Een adolescent
stelde voor om (GON-)begeleiding gradueel te laten uitdoven in het hoger onderwijs.
Moest het ook focussen op het gemak afbouwen en tonen van ‘hé, je kunt ook zonder de wieltjes
naast u rijden’, dat het daarop ook gefocust zou moeten zijn in hogere jaren, want uiteindelijk
stel je daarmee de executie uit op termijn. Om te zeggen voor uw 18 dat je die begeleiding krijgt
is logisch, want je bent nog aan het ontwikkelen. Maar vanaf dat punt mag het gefocust zijn op
afbouwen en meer zelfstandig worden, aangezien je vanaf dat punt mentaal volwassen bent. Als
je het dan nog niet aankunt, is de vraag van hoe je het verder nog zou kunnen doen. Ik zeg niet
dat het altijd… Het is de overgang, daarbij is inderdaad nog begeleiding nodig. Maar, dan
spreek ik over de latere jaren. Bij de overgangen zal dat natuurlijk voor sommigen essentieel
zijn, maar bij latere jaren zou dat volgens mij wel beter zijn moest dat focussen op afbouw
(adolescent 5).
Sommige adolescenten benadrukten nood te hebben aan een aanspreekpunt, een soort
vangnet, waarbij ze terecht kunnen indien het even moeilijk gaat.
19
Dat is gewoon gemakkelijk als je dat elke keer aan één persoon kan zeggen waarvan je zeker
bent dat die alles rustig beluistert, waar dat je zeker van bent dat die snapt wat je bedoelt en die
dat dan kan doorvertellen in gewone mensentaal aan de proffen (adolescent 2).
Het belang van betrokken actoren. Hoewel adolescenten veel waarde hechten aan
zelfstandigheid, erkennen ze het belang, de invloed en de steun van betrokken actoren bij het
transitieproces. Adolescenten vertelden dat hun ouders een belangrijke rol spelen bij het
voorbereiden van de transitie naar het hoger onderwijs. Ze gingen samen naar beurzen,
infodagen, zochten samen op het internet welke mogelijkheden er zijn … Ze spraken met hen
over hun studiekeuze en namen de adviezen ook in rekening. Ze benadrukten wel dat ze zelf de
eindbeslissing in handen willen hebben.
I: Je hebt ouders die graag op tijd plannen en nadenken
R: Ja
I: Vind je dat een voordeel, nadeel?
R: Soms een voordeel, soms een nadeel.
I: En bij deze overstap?
R: Vooral een voordeel denk ik (adolescent 1)
Naast de ouders gaven sommige adolescenten aan dat ook de GON-begeleiders betrokken
zijn bij de voorbereiding van de overstap naar het hoger onderwijs. GON-begeleiders gaan de
adolescenten informeren en ondersteunen.
Ja, emotionele steun is van essentieel belang. Ze (GON-begeleiders) kunnen helpen in de steun
bij de overgang. Maar ze mogen niet meer het handje vasthouden (adolescent 5).
Tenslotte spelen de scholen en het CLB een rol. Deze actoren gaan de adolescenten vooral
informeren over hoe het hoger onderwijs in elkaar zit. Alle adolescenten gingen met hun school
naar de SID-in beurs.
Ondersteuning op maat. Alle participerende adolescenten waren onderling verschillend
op vlak van uitdagingen, ondersteuningsnoden en talenten. Ze gaven aan dat het belangrijk is dat
de geboden ondersteuning op maat is. Wanneer ondersteuning niet afgestemd is op het individu,
vertelden adolescenten dat deze ook niet als ondersteunend ervaren wordt.
20
Ik denk dat zelfs tussen mensen met autisme dat het nog individueel van karakter afhangt. Dus
dat is moeilijk te veralgemenen hoe je mensen moet ondersteunen (adolescent 6).
Weerstand tegen ontsluiting. Uit de interviews bleek dat de overgrote meerderheid van
de adolescenten niet van plan was om te vertellen dat ze ASS hebben in het hoger onderwijs, of
er afwachtend tegenover stonden. Ook in het secundair onderwijs zijn heel wat adolescenten
terughoudend om er open over te praten. Een belangrijke reden voor hen om het niet te zeggen is
dat ze niet anders bekeken en behandeld willen worden. Een kleine minderheid gaf aan wel te
zullen ontsluiten, dit om hun gedrag te kunnen kaderen en om eerlijk te zijn.
Ik ga het echt wel sowieso op voorhand zeggen want dat is voor mij heel belangrijk. Ik vind het
ook niet eerlijk tegenover hen dat dat ze het niet weten. Als ik dan kom van ‘dit of dit lukt niet’ en
dat ze staan daar van ‘waarom zou dat nu in hemelsnaam niet lukken?’, dat is ook niet eerlijk
tegenover hen. Ik vind het maar gewoon dat je zegt van ‘je moet mij wel lesgeven maar ik denk
wel anders dan u’. Dat is gewoon eerlijk tegenover hen dat dat gezegd wordt (adolescent 2).
De meerderheid van de adolescenten zouden het wel vertellen aan een verantwoordelijke,
in functie van het verkrijgen van faciliteiten. De adolescenten gaven aan dat er heel wat foute
beeldvorming over ASS bestaat, wat hun frustreert. Ze willen zich hier niet mee identificeren en
zullen bijgevolg niet publiekelijk laten weten dat ze ASS hebben.
Mensen plaatsen mensen altijd graag in kotjes. Als je normaal bent hoor je in een normaal
kotje, maar vanaf dat je iets hebt dat niet normaal is, ga je in een ander kotje horen. Maar als
alles goed gaat, gaan ze je altijd in een normaal kotje plaatsen. En dan moet ik dat niet vertellen,
want een normaal kotje, in een maatschappij is het normale kotje altijd het beste kotje. Vanaf dat
mensen weten dat je daar niet thuishoort, is er kans op een nadeel en dat ga ik vermijden
(adolescent 6).
GON-begeleiders
Er kwamen twee thema’s uit de interviews met de GON-begeleiders naar voor die hun
visie het best omschrijven. Een eerste thema is de veranderende rol die de GON-begeleider heeft
ten aanzien van de adolescent. Het tweede thema heeft betrekking op de ondersteuningsnoden
van de adolescent. Beide thema’s worden, net zoals hierboven, opgebouwd aan de hand van
21
subthema’s die toegelicht en ondersteund worden door citaten van GON-begeleiders uit de
interviews.
Veranderende rol van de GON-begeleider. De rol die de GON-begeleider opneemt ten
aanzien van de adolescent evolueert mee met het groeiproces van de adolescent. Daarnaast wordt
deze rol ook beïnvloed door de structuur van het onderwijs waarin de adolescent zich bevindt.
Groei naar zelfstandigheid. Uit de interviews met GON-begeleiders blijkt dat er een
duidelijke groei naar zelfstandigheid merkbaar was bij alle adolescenten en dit uitte zich op
verschillende vlakken. Zo merkten GON-begeleiders op dat adolescenten steeds beter werden in
het zelf opmaken van een studieplanning en ook op het vlak van sociale-communicatie
vooruitgang boekten. Ze merkten dat adolescenten zelf meer zelfstandigheid wilden opnemen en
bijgevolg minder beroep deden op GON-begeleiding naarmate ze ouder werden.
Ik moet zeggen van, de voorbije jaren deed ik veel meer voor hem, dit jaar is het een beetje van,
ik heb het vorige week ook zo tegen zijn mama omschreven, het is zo crisisinterventie dat ik nog
doe van ‘oeh, dat is te veel, kan ik je helpen?’. (…) Hij is echt enorm gegroeid want dat was
eigenlijk een leerling waarbij men de vraag had of het wel mogelijk was om hem in het gewoon
onderwijs te houden (GON-begeleider 4).
GON-begeleiders gaven aan dat er vanuit de onderwijsinstelling in de derde graad meer
zelfstandigheid verwacht wordt in functie van de voorbereiding op het hoger onderwijs.
Ik denk dat ze daar ook wel in gestimuleerd worden. Zowel thuis als op school, ‘je wordt ouder
dus dit is nu jouw verantwoordelijkheid’. En de meesten, als dat in samenspraak gebeurt,
appreciëren dat wel. Ik probeer ook bijvoorbeeld, ik merk dat bij collega’s ook, als wij
overlegmomenten hebben, dat is dan op school, om hen daar ook bij te vragen en hen zelf te
laten vertellen van dit loopt goed en dit loopt minder goed dus dat is ook een stuk die
zelfstandigheid (GON-begeleider 2).
Minder communicatie met betrokken actoren. In het secundair onderwijs fungeert de
GON-begeleider als communicatiebrug tussen de adolescent, de ouders en de
onderwijsinstelling. Ze zijn het aanspreekpunt van alle betrokken actoren en informeren,
bemiddelen en ondersteunen waar nodig. In het hoger onderwijs verandert hun rol drastisch. In
het hoger onderwijs is er een aanspreekpunt voor studenten binnen de onderwijsinstelling die de
22
ondersteuning binnen de onderwijsinstelling coördineert en bijgevolg is de GON-ondersteuning
volledig gericht naar de student. GON-begeleiders hebben minder tot geen contacten met
docenten en ervaren dit als een moeilijkheid.
Het enige is dat je ze niet eens terloops ziet als je daar bent. In het middelbaar ga je zelf eens
terloops een praatje maken met iedereen. En kun je eens in de lerarenkamer zijn en weet je
nadien veel zonder erom gevraagd te hebben, maar je weet veel. Dat is totaal niet aan de
hogeschool, als je zelf geen mail stuurt voor een afspraak zie je niets of niemand. Dat is wel
minder (GON-begeleider 3).
De adolescent kan in het hoger onderwijs zelf kiezen of hij/zij wil dat er communicatie is
tussen de GON-begeleider en de ouders. GON-begeleiders stelden vast dat sommige
adolescenten expliciet aangeven dat ze dit niet willen. De meeste GON-begeleiders waren echter
wel voorstander van zoveel mogelijk communicatie tussen alle betrokken actoren.
Nu, ik probeer dat toch altijd te stimuleren omdat ik weet… Ouders kennen hun kind al zo lang
en hebben veel belangrijke dingen te zeggen, ik heb die er altijd wel graag bij omdat ik het een
meerwaarde ervaar, want de keren dat… Ik heb het al twee keer zonder gedaan en die zijn ook
wel misgelopen (GON-begeleider 1).
En voor mij, uiteindelijk, dat was dan een soort van aanpassing. Vroeger was het evident dat je
heel vlot communiceerde met de ouders over wat er gebeurde in de begeleidingen of er crisissen
waren en dergelijke, nu is het wel zo dat ik toestemming moet krijgen van de student, zeker met
de wet van de privacy dat gaat zomaar niet meer (GON-begeleider 5).
Ondersteuningsnoden. Hoewel ze de groei naar zelfstandigheid van de adolescenten
benoemden, gaven GON-begeleiders aan dat er een blijvende ondersteuningsnood is. GON-
begeleiders merkten op dat adolescenten met ASS ondersteund moeten worden bij het maken
van een goede studieplanning, het onderscheiden van hoofd –en bijzaken, het begrijpen van
opdrachten, het verwerken van grote hoeveelheden informatie, het omgaan met stress en het
begrijpen van sociale interacties. Ze vertelden dat de volledig nieuwe context waarin
adolescenten met ASS terecht komen wanneer ze overgaan naar het hoger onderwijs, een
struikelblok vormt. Adolescenten hebben bijgevolg tijd nodig om zich hieraan aan te passen.
23
Ik merk dat ze in dat eerste jaar van de hogeschool tijd nodig hebben om te wennen, los van al
de rest. Want dat is vaak in het eerste semester dat je denkt van ‘goh, amai, zoveel tijd dat je
daar moet insteken’. En dan opeens, het tweede semester begint opnieuw en kan het zijn van ‘ok,
dat gaat gelijk ik weet niet hoe vlot’. Gewoon het wennen aan het nieuwe systeem, aan de andere
school, aan andere mensen, dat op zich al (GON-begeleider 3).
De GON-begeleiders stelden vast dat de meeste adolescenten er niet voor kiezen om op kot
te gaan. Ze ervaren dat de stap te groot is, gezien een volledig nieuwe context met nieuwe
verwachtingen en taken. Ze vermoedden dat het voor adolescenten met ASS moeilijk is om al
deze nieuwe aspecten en prikkels zelfstandig te combineren en verwerken. Wanneer de afstand
tussen de woonplaats en de onderwijsinstelling te groot is, leek het de GON-begeleiders beter dat
de adolescent met begeleiding op kot zou gaan (vb. een gastgezin of peda).
De meeste vinden het gewoon veiliger om thuis te zijn, bij mama. Ze zijn dat ook zo gewoon.
Ergens is het natuurlijk wel een situatie waar ze heel veel kunnen leren. Dus op zich is dat jaar
dan totaal niet vergooid als het dan mislukt. Dan is dat voor de ouders wel heel moeilijk. Want
ja, dat is vaak erg hoor, schrijnend want ze hebben de capaciteiten eigenlijk wel om dat aan te
kunnen, puur intellectueel. Maar door heel die praktische organisatie errond lukt het dan niet
(GON-begeleider 1).
Nood aan opvolging. GON-begeleiders vertelden dat ze de ondersteuning zelf ook een
stuk gaan sturen. Ze zien vraaggestuurde ondersteuning, zeker in de eerste jaren van het hoger
onderwijs, als een valkuil. Dit omdat ze ervaren dat sommige adolescenten weinig zicht hebben
op hun eigen ondersteuningsnoden of moeilijk kunnen aangeven dat er zich een probleem stelt.
Anderzijds erkenden GON-begeleiders dat het geen zin heeft om te gaan ondersteunen wanneer
er geen ondersteuningsvraag is.
Ik denk dat vraaggestuurd werken in een eerste jaar wel een valkuil zou zijn. Moest dat mogelijk
zijn dat dat meer flexibel is, dan denk ik dat dit in een derde jaar wel zou kunnen werken, maar
in een eerste jaar, vind ik dat wel belangrijk dat je je vaste momenten hebt omdat je elkaar ziet
en dan ook dingen kunt opvolgen (GON-begeleider 1).
In het hoger onderwijs, zolang je niets zegt of vraagt is er geen probleem. En voor mensen met
autisme is dat niet altijd evident om dat signaal te geven van ‘ik begrijp het niet of ik wil extra
24
bijlessen of ik heb een vraag of hoe zit het daar mee met die opdracht, het is te complex’, dan is
dat eigenlijk ook mijn taak om te gaan sturen en om te analyseren (GON-begeleider 5).
GON-begeleiders vertelden dat ze de overstap naar het hoger onderwijs mee gaan
begeleiden en ondersteunen. Ze haalden aan dat adolescenten met ASS ondersteuning nodig
hebben bij hebben bij het maken van een goed doordachte studiekeuze. GON-begeleiders gaan
vooral informatie geven met als doel de blik van de adolescent te verruimen.
Mijn autisten die de keuze gemaakt hebben, hebben de keuze gemaakt op basis van wat ze op
internet zagen en die vertelden mij wel van ‘ja, oké, we zijn wel op bezoek geweest, eigenlijk ja,
we zien dat gebouw en als dat gebouw oud is en een beetje vuil of het brokkelt wat af, oh nee, dat
is niet tof’. (…) ‘Ah, er is daar een zwembad in de hogeschool! Das wel interessant hé. We gaan
naar daar gaan want we kunnen daar gaan zwemmen’ (GON-begeleider 5).
Als dat hun keuze is, is dat hun keuze, maar het is dan wel belangrijk dat ze dan toch die extra
feedback krijgen van ‘kijk, ik of wij denken dat dat misschien niet helemaal juist is of dat je
misschien beter ook dat een keer zou gaan verkennen’. Maar ja, zij moeten het uiteindelijk doen,
dus zij moeten het beslissen (GON-begeleider 2).
Nood aan een aanspreekpunt. Naast iemand die de adolescent opvolgt, was het volgens
GON-begeleiders belangrijk dat de adolescent weet bij wie hij/zij terecht kan bij vragen en
problemen.
Ik denk vooral zo die vertrouwenspersoon en het feit dat er wel iemand is die hen zal
ondersteunen. Voor de ene is dat dan meer op sociaal vlak, voor de andere naar planning toe
maar zo gewoon zo die geruststelling van ‘als ik het niet zie of het loopt hier in het honderd dan
kan ik daar wel terecht’ (GON-begeleider 2).
Ik noem me soms de touringwegenhulp van mijn studenten. Als het goed gaat, gaat het goed, als
het heel slecht gaat, dan weten ze, dan sta ik daar onmiddellijk (GON-begeleider 5).
GON-begeleiders vertelden dat het in functie van een goede ondersteuning belangrijker is
dat de begeleider gekend is bij de onderwijsinstelling dan dat de begeleider van het secundair
onderwijs mee overstapt naar het hoger onderwijs en dus gekend is door de adolescent. Ze gaven
aan dat de adolescent meer baat heeft bij iemand die goed weet hoe de onderwijsinstelling in
25
elkaar zit. Daarnaast vinden ze het zelf ook een meerwaarde om intensief te kunnen
samenwerken met éénzelfde team.
Onder de collega’s zelf zijn we vragende partij om ons meer te gaan plaatsen en meer te gaan
vastplakken aan een aantal scholen, een aantal scholengemeenschappen (GON-begeleider 5).
Nood aan ondersteuning op maat. GON-begeleiders stelden vast dat de adolescenten die
ze begeleidden onderling verschillend waren op vlak van uitdagingen, ondersteuningsnoden en
talenten. De geboden ondersteuning dient bijgevolg afgestemd te zijn op de adolescent.
Ontsluiten in functie van ondersteuning. GON-begeleiders zijn voorstander om kenbaar
te maken bij de onderwijsinstelling dat de adolescent ASS heeft. Dit om eventuele problemen te
kunnen kaderen en er voor te zorgen dat de student ondersteuning en faciliteiten krijgt. Het op de
hoogte stellen van een zorgcoach in functie van het verkrijgen van faciliteiten werd beschouwd
als een minimum. De GON-begeleiders vertelden dat ze de docenten meestal ook op de hoogte
stellen aan de hand van een kennismakingsbrief bij aanvang van het academiejaar.
We zijn er sowieso vanuit gegaan dat we moeten vertrekken van iemand zoals een
trajectbegeleider aan te spreken en die moet het weten. (…) Voor mijn ene adolescent weet ik dat
dat duidelijk is van die gaat dat sowieso niet willen vertellen aan medestudenten. Mijn andere
student daar gingen we eens polsen van wat gebeurt er doorgaans en wat denk jij van wie dat
zou moeten weten en op welke manier zouden we die dan kunnen aanspreken. Wat ik wel nog
ging doen met mijn ene adolescent is een soort brief opstellen voor de docenten waarin dat die
zichzelf een beetje kan voorstellen met zijn sterktes en zijn minder sterke punten maar naar
medestudenten toe, dat is nog niet zo duidelijk (GON-begeleider 2).
26
Discussie
Deze masterproef tracht in kaart te brengen hoe de overstap naar het hoger onderwijs door
adolescenten met ASS en hun GON-begeleiders beleefd wordt. Hoewel er verschillen zijn tussen
de bevraagde adolescenten op vlak van talenten, uitdagingen en ondersteuningsnoden, kunnen er
lijnen getrokken worden in hoe de overstap naar het hoger onderwijs door deze adolescenten en
hun GON-begeleiders ervaren wordt.
Adolescenten stelden vast dat ze doorheen hun levensloop groeiden en beter leerden
omgaan met hun beperkingen. Ze kenden allemaal een evolutieproces naar meer zelfstandigheid,
wat in lijn ligt met eerder onderzoek (Smith, Maenner, & Seltzer, 2012). GON-begeleiders
merkten dat adolescenten door die groei naar zelfstandigheid minder beroep deden op hun GON-
begeleider. Hierdoor veranderde de rol die de GON-begeleider aannam ten aanzien van de
adolescent. De overstap naar het hoger onderwijs werd door adolescenten ervaren als een
belangrijke stap naar zelfstandigheid en een daarbij aansluitende nieuwe identiteit, het student
zijn. Cox et al. (2015) en Madriaga, Goodley, Hodge, en Martin (2008) stelden dit eveneens vast
aan de hand van retrospectief onderzoek. Alle bevraagde adolescenten keken dan ook uit naar de
overstap. Het vooruitzicht om zich te kunnen verdiepen in hun interessegebied en dit te kunnen
delen met gelijkgezinden sprak hen aan.
Naast heel wat factoren die er voor zorgden dat ze uitkeken naar deze transitie,
verwachtten de adolescenten dat hun ASS het hen op sommige vlakken moeilijker zou maken.
Zowel adolescenten als GON-begeleiders haalden verschillende potentiële obstakels aan, die
eveneens vastgesteld werden in onderzoek dat zich focust op studenten met ASS die reeds in het
hoger onderwijs vertoeven (Glennon, 2001; Janiga & Costenbader, 2002; Van Hees et al., 2015;
VanBergeijk et al., 2008). Adolescenten verwachtten dat ze moeite zullen hebben met een
wisselend uurrooster, het aanspreken van medestudenten en docenten, het verwerken van grote
hoeveelheden leerstof en het maken van een studieplanning. Deze moeilijkheden kunnen gelinkt
worden aan de kenmerken van ASS zoals omschreven in de DSM-5 (American Psychiatric
Association, 2013), een zwakke centrale coherentie (Frith, 1989), problemen op het vlak van
theory of mind (Baron-Cohen, Leslie, & Frith, 1985) en executieve functies (Ozonoff, 1995). De
adolescenten kozen ervoor om niet op kot te gaan, tenzij dit omwille van de afstand tussen hun
woonplaats en de onderwijsinstelling niet anders kon. Enkele adolescenten vertelden dat ze het
27
op kot gaan ervaarden als een (nog) te grote stap. Adreon en Durocher (2007) geven aan dat op
kot gaat voor adolescenten met ASS een hele opgave kan zijn, gezien de hoeveelheid sensorische
prikkels en de mate van zelfstandigheid die hier verwacht wordt. Dit is ook wat GON-
begeleiders aanhaalden in de interviews.
Het belang van de betrokkenheid van ouders en onderwijsinstellingen in functie van de
participatie aan het hoger onderwijs van adolescenten met ASS (Cai & Richdale, 2016; Chiang et
al., 2012; Pancer et al., 2000) werd erkend door de bevraagde adolescenten. Ze vertelden dat ze
de steun, informatie en een grondige voorbereiding als positief ervaarden. Ze vonden het wel
belangrijk om zelf de eindbeslissing in handen te hebben. Adolescenten hechten er dan ook veel
belang aan dat de geboden ondersteuning vraaggestuurd verloopt, in tegenstelling tot GON-
begeleiders die hier een potentiële valkuil in zien en geneigd zijn om te gaan sturen. Uit de
interviews blijkt dat adolescenten bezig zijn met wat er op termijn maatschappelijk van hen
verwacht wordt en in functie daarvan minder ondersteuning zouden vragen in vergelijking met
GON-begeleiders, die zich vooral focussen op een zo goed mogelijke transitie en participatie aan
het hoger onderwijs. GON-begeleiders zijn eveneens voorstander van een zo uitgebreid
mogelijke communicatie tussen alle betrokken actoren. Wanneer de adolescent meerderjarig
wordt, dient de onderwijsinstelling rechtstreeks met de adolescent te communiceren. Tenzij
uitdrukkelijke toestemming van de meerderjarige adolescent zelf, mag de onderwijsinstelling
geen privé-gegevens over de adolescent aan andere personen doorgeven (Senaeve, 2000). GON-
begeleiders hebben ook toestemming nodig van de adolescent om te mogen communiceren met
de ouders. Sommige adolescenten maken bewust de keuze om die toestemming niet te geven. Ze
willen zoveel mogelijk de dialoog en het beslissingsrecht in handen hebben. GON-begeleiders
ervaren dit als een moeilijkheid. In lijn met eerder onderzoek (Camarena & Sarigiani; 2009; Van
Hees et al., 2015), benadrukken beide actoren dat de geboden ondersteuning op maat moet zijn,
gezien de individuele verschillen groot zijn. Enkele adolescenten gaven aan dat ze het belangrijk
vinden om een aanspreekpunt te hebben waarop ze kunnen terugvallen indien ze vragen of
bezorgdheden hebben.
Adreon en Durocher (2007) halen aan dat het al dan niet ontsluiten van het hebben van
ASS een belangrijk topic is om mee te nemen tijdens het voorbereiden van de overstap. In lijn
met eerder onderzoek (Cox et al., 2015; Gelbar et al., 2015; Van Hees et al., 2015), stonden
28
adolescenten er weigerachtig tegenover om hun diagnose te ontsluiten in het hoger onderwijs. Ze
zouden dit enkel doen in functie van het verkrijgen van faciliteiten. Cai en Richdale (2016)
stelden vast dat het meestal de ouders of begeleiders zijn die aan de onderwijsinstelling melden
dat de adolescent ASS heeft. Ook uit de interviews bleek dat GON-begeleiders er voorstander
van waren om de onderwijsinstelling op de hoogte te brengen in functie van het organiseren van
ondersteuning voor de adolescent. Adolescenten wilden liever niet dat docenten en
medestudenten weten dat ze ASS hebben. Heel wat adolescenten zijn dan ook gefrustreerd over
de beeldvorming rond ASS en willen zich hier niet mee identificeren. De zaken die geattribueerd
worden met de identiteit ‘student’ staan dan ook haaks op sommige beeldvorming rond ASS. De
angst om anders benaderd en behandeld te worden en het verlangen om als ‘normaal’ beschouwd
te worden is groot.
Sterktes en zwaktes van het onderzoek
Het is belangrijk om bij het interpreteren van deze resultaten rekening te houden met het
gegeven dat er geen theoretische saturatie bereikt werd. Een grondige analyse van een grotere
steekproef viel buiten de mogelijkheden van deze masterproef. De resultaten van deze
masterproef werden dan ook afgetoetst met die van het ruimere onderzoek waar er wel sprake
was van theoretische saturatie. Ook werden de visies van de moeders en vaders, omwille van
bovengenoemde reden, niet opgenomen. Gezien zij een belangrijke rol spelen (Cai & Richdale,
2016; Chiang et al., 2012; Pancer et al., 2000) en vanuit hun perspectief additionele inzichten
kunnen aanbrengen, is het essentieel om ook hen te bevragen. Omdat er gebruik werd gemaakt
van convenience sampling, is er kans op een selectiebias. Daarnaast werden enkel adolescenten
bevraagd die GON-begeleiding kregen. Het is mogelijk dat adolescenten die geen GON-
begeleiding kregen het transitieproces op een andere manier beleven en voorbereiden.
Het huidige onderzoek naar studeren met ASS biedt nog onvoldoende inzicht in de
beleving van de student met ASS (Gelbar, Smith, & Reichow, 2014). De sterkte van deze
masterproef is dat het tracht bij te dragen aan het inzicht in hoe de overstap naar het hoger
onderwijs door adolescenten met ASS beleefd wordt, door adolescenten met ASS zelf aan het
woord te laten. Hoewel het belangrijk is om alle betrokken actoren te bevragen en hun noden in
rekening te brengen, toont deze masterproef aan dat we de beleving van de adolescent enkel in
kaart kunnen brengen door naar de adolescent zelf te luisteren, gezien er een verschil is in visie
29
en beleving tussen de betrokken actoren. Cox et al. (2015) merkt op dat hoewel er meer aandacht
uitgaat naar sensibilisering en taboedoorbreking rond ASS, en ook studeren met ASS, de
personen in kwestie onvoldoende aan het woord gelaten worden. Het is essentieel om
adolescenten zelf een stem te geven en naar hen te luisteren indien we willen streven naar een
beleidskader dat effectief inspeelt op hun noden. Dit laatste is van groot belang in functie van
inclusief onderwijs en gezien deze studenten de capaciteiten hebben om succesvol te participeren
aan het hoger onderwijs.
Implicaties
Aansluitend op de resultaten van het onderzoek, kunnen enkele implicaties geformuleerd
worden. Er is nood aan meer positieve beeldvorming rond ASS om het stigma en de stereotypes
te doorbreken. Deze beeldvorming zou kunnen aantonen hoe student zijn en ASS hebben samen
kan gaan. Door hen een stem te geven en een meer realistisch en divers beeld van ASS te
creëren, verhoogt de kans dat dit stereotype beeld verdwijnt. Dit zou er voor kunnen zorgen dat
adolescenten met ASS openlijker kunnen communiceren over hun diagnose en meer zichzelf
kunnen zijn. Daarnaast is het is belangrijk dat adolescenten met ASS voldoende ondersteuning
krijgen tijdens de overstap naar het hoger onderwijs. Onderwijsinstellingen, GON-begeleiders en
ouders spelen hierbij een rol. Deze ondersteuning moet afgestemd zijn op de adolescent, gezien
de breedte van het autismespectrum en de verschillen in uitdagingen, ondersteuningsnoden en
talenten.
Suggesties voor verder onderzoek
Adolescenten geven reeds in de 3de graad secundair onderwijs aan dat ze nood hebben aan
een flexibelere inzet van hun GON-begeleiding, gezien hun groei naar zelfstandigheid. Bijgevolg
lijkt het aangewezen te bekijken hoe GON-begeleiding mee kan evolueren met de veranderende
ondersteuningsnoden van deze adolescenten.
Uit de interviews blijkt dat GON-begeleiding van belang is bij het voorbereiden van de
overstap naar het hoger onderwijs. Enkele adolescenten stelden echter het bestaan van GON-
begeleiding in het hoger onderwijs in vraag en waren eerder voorstander van een aanspreekpunt
dat vraaggestuurde ondersteuning kan bieden. GON-begeleiders vertelden dat het belangrijk is
dat de persoon die ondersteuning biedt gekend is bij de onderwijsinstelling. Ze zijn zelf vragende
30
partij om zich meer te verankeren aan de onderwijsinstelling. Het is dus aangewezen om te
onderzoeken of de huidige vorm van ondersteuning die georganiseerd wordt in het hoger
onderwijs adequaat is. Gezien de behoefte aan vraaggestuurde ondersteuning vanuit adolescenten
groot is, zou het interessant zijn om te onderzoeken in welke mate studenten met ASS de
ondersteuning aan het hoger onderwijs als vraaggestuurd ervaren, en of/hoe deze meer
vraaggestuurd georganiseerd kan worden. Hierbij dient bekeken te worden hoe GON-begeleiding
zich verhoudt ten aanzien van de aanspreekpunten die georganiseerd worden vanuit de
onderwijsinstelling.
Tenslotte dient onderzocht te worden hoe moeders en vaders de overstap en het volwassen
worden van hun kind ervaren, om zo een totaalbeeld te kunnen krijgen van hoe de overstap door
alle betrokken actoren ervaren wordt en hoe ze elkaar al dan niet ondersteunen.
Algemene conclusie
In deze masterproef werd onderzocht hoe de overstap naar het hoger onderwijs beleefd
wordt door adolescenten met ASS, hun GON-begeleiders en hoe hun visies zich ten aanzien van
elkaar verhouden. Adolescenten met ASS kijken uit naar de overstap naar het hoger onderwijs,
hoewel ze ook verwachten dat ze omwille van hun ASS met enkele moeilijkheden
geconfronteerd zullen worden. Ze erkennen het belang van ondersteuning in de overstap naar het
hoger onderwijs en geven aan dat ouders, GON-begeleiders en onderwijsinstellingen hier een rol
spelen. Ze zijn voorstander van vraaggestuurde ondersteuning, in tegenstelling tot hun GON-
begeleiders die hier een potentiele valkuil in zien. Uit de interviews blijkt dat GON-begeleiders
er voor pleiten om in het hoger onderwijs kenbaar te maken dat de student ASS heeft in functie
van het verkrijgen van faciliteiten en ondersteuning. Veel adolescenten met ASS hebben liever
niet dat dit geweten is. Stigma, beeldvorming en identiteit spelen hier een rol. Er is nood aan
meer positieve beeldvorming om dit stigma te doorbreken en te duiden dat ASS hebben en
studeren samen kan gaan.
31
Literatuur
Adams, M., & Holland, S. (2006). Improving Access to Higher Education for Disabled
People. In M. Adams & S. Brown (Eds.), Towards inclusive learning in higher education:
developing curricula for disabled students. London: Routledge.
Adreon, D., & Durocher, J. S. (2007). Evaluating the College Transition Needs of
Individuals With High-Functioning Autism Spectrum Disorders. Intervention in School and
Clinic, 42(5), 271–279. doi:10.1177/10534512070420050201
American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of Mental
Disorders (4th ed., text rev.). doi:10.1176/appi.books.9780890423349.
American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental
Disorders (Fifth ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.
Baker, L. J., & Welkowitz, L. (2009). Supporting College Students with Asperger’s
Syndrome. The Mentor, 1–25.
Baron-Cohen, S., Ashwin, E., Ashwin, C., Tavassoli, T., & Chakrabarti, B. (2009). Talent
in autism: hyper-systemizing, hyper-attention to detail and sensory hypersensitivity.
Philosophical Transactions of the Royal Society of London. Series B, Biological Sciences,
364(1522), 1377–83. doi:10.1098/rstb.2008.0337
Baron-Cohen, S., Leslie, A. M., & Frith, U. (1985). Does the autistic child have a “theory
of mind” ? Cognition, 21(1), 37–46. doi:10.1016/0010-0277(85)90022-8
Baron-Cohen, S., Scott, F. J., Allison, C., Williams, J., Bolton, P., Matthews, F. E., &
Brayne, C. (2009). Prevalence of autism-spectrum conditions: UK school-based population
study. British Journal of Psychiatry, 194, 500–509. doi:10.1192/bjp.bp.108.059345
Cai, R. Y., & Richdale, A. L. (2016). Educational Experiences and Needs of Higher
Education Students with Autism Spectrum Disorder. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 46(1), 31–41. doi:10.1007/s10803-015-2535-1
32
Camarena, P. M., & Sarigiani, P. A. (2009). Postsecondary Educational Aspirations of
High-Functioning Adolescents With Autism Spectrum Disorders and Their Parents. Focus on
Autism and Other Developmental Disabilities. doi:10.1177/1088357609332675
Chakrabarti, S., & Fombonne, E. (2005). Pervasive developmental disorders in preschool
children: confirmation of high prevalence. The American Journal of Psychiatry, 162, 1133–1141.
doi:10.1176/appi.ajp.162.6.1133
Charmaz, K. (2014). Constructing Grounded Theory. London: Sage Publications.
Chiang, H. M., Cheung, Y. K., Hickson, L., Xiang, R., & Tsai, L. Y. (2012). Predictive
factors of participation in postsecondary education for high school leavers with autism. Journal
of Autism and Developmental Disorders, 42, 685–696. doi:10.1007/s10803-011-1297-7
Cox, B., Mintz, A., Locks, T., Thompson, K., Anderson, A., Morgan, L., … Wolz, A.
(2015). Academic experiences for college students with autism: Identity disclosure and
accomodations. In Annual conference of the American Educational Research Association (p. 33).
Chicago. Retrieved from
https://www.researchgate.net/profile/Bradley_Cox/publication/283652972_Academic_experienc
es_for_college_students_with_autism_Identity_disclosure_and_accommodations/links/5642a16d
08aebaaea1f90f52.pdf
Coyle, A. (2007). Introduction to qualitative psychological research. In E. Lyons & A.
Coyle (Eds.), Analysing Qualitative Data in Psychology. London: Sage Publications.
Creswell, J. W. (1998). Qualitative inquiry and research design: Choosing among five
traditions (Vol. 9, p. 403). USA: Sage Publications. doi:10.1111/1467-9299.00177
De Fever, F. (1997). Orthopedagogisch Onderzoek. In E. Broekaert, F. De Fever, P.
Schoorl, G. Van Hove, & B. Wuyts (Eds.), Orthopedagogiek en Maatschappij.
Antwerpen/Appeldoorn.
33
Fisher, S., & Hood, B. (1987). The stress of the transition to university: A longitudinal
study of psychological disturbance and vulnerability to homesickness. British Journal of
Psychology, 78, 425–442.
Fombonne, E. (2009). Epidemiology of pervasive developmental disorders. Pediatric
Research. doi:10.1203/PDR.0b013e31819e7203
Freeth, M., Bullock, T., & Milne, E. (2013). The distribution of and relationship between
autistic traits and social anxiety in a UK student population. Autism : The International Journal
of Research and Practice, 17(5), 571–81. doi:10.1177/1362361312445511
French, L. R., Betrone, A., Hyde, K. L., & Fombonne, E. (2013). Epidemiology of autism
spectrum disorders. In J. D. Buxaum & P. R. Hof (Eds.), The Neuroscience of Autism Spectrum
Disorder (pp. 3–24). New York: Elsevier.
Frith, C., & Frith, U. (2005). Theory of mind. Current Biology : CB, 15(17), R644–6.
doi:10.1016/j.cub.2005.08.041
Frith, U. (1989). Autism: Explaining the Enigma. Oxford: Blackwell Publishing.
Gaveretter, F., & Forzano, L. (2015). Research Methods for the Behavioral Sciences.
Stamford: Cengage Learning.
Gelbar, N. W., Shefyck, A., & Reichow, B. (2015). A comprehensive survey of current and
former college students with autism spectrum disorders. The Yale Journal of Biology and
Medicine, 88(1), 45–68.
Gelbar, N. W., Smith, I., & Reichow, B. (2014). Systematic Review of Articles Describing
Experience and Supports of Individuals with Autism Enrolled in College and University
Programs. Journal of Autism and Developmental Disorders. doi:10.1007/s10803-014-2135-5
Glennon, T. J. (2001). The stress of the university experience for students with Asperger
syndrome. Work, 17, 183–190. doi:10.3233/WOR-2009-0822
34
Glesne, C. (2011). Becoming Qualitative Researchers: An Introduction. Boston: Pearson.
Happé, F., & Vital, P. (2009). What aspects of autism predispose to talent? Philosophical
Transactions of the Royal Society of London. Series B, Biological Sciences, 364(1522), 1369–75.
doi:10.1098/rstb.2008.0332
Hill, E. L. (2004). Evaluating the theory of executive dysfunction in autism.
Developmental Review, 24(2), 189–233. doi:10.1016/j.dr.2004.01.001
Hitchings, W. E., Retish, P., & Horvath, M. (2005). Academic Preparation of Adolescents
With Disabilities for Postsecondary Education. Career Development and Transition for
Exceptional Individuals, 28, 26–35. doi:10.1177/08857288050280010501
Howitt, D. (2010). Introduction to Qualitative Methods in Psychology. Boston: Pearson.
Janiga, S. J., & Costenbader, V. (2002). The Transition From High School to
Postsecondary Education for Students with Learning Disabilities: A Survey of College Service
Coordinators. Journal of Learning Disabilities, 35(5), 463–470.
doi:10.1177/00222194020350050601
Kogan, M. D., Blumberg, S. J., Schieve, L. A., Boyle, C. A., Perrin, J. M., Ghandour, R.
M., … van Dyck, P. C. (2009). Prevalence of parent-reported diagnosis of autism spectrum
disorder among children in the US, 2007. Pediatrics, 124, 1395–1403. doi:10.1542/peds.2009-
1522
Lyons, E. (2007). Analysing qualitative data: comparing reflections. In Analysing
Qualitative Data in Psychology. London: Sage Publications.
Madriaga, M. (2010). “I avoid pubs and the student union like the plague”: Students with
Asperger Syndrome and their negotiation of university spaces. Children’s Geographies, 8(1),
39–50. doi:10.1080/14733280903500166
Madriaga, M., & Goodley, D. (2009). Moving beyond the minimum: socially just
pedagogies and Asperger’s syndrome in UK higher education. International Journal of Inclusive
35
Education, 14(2), 115–131. Retrieved from
http://www.tandfonline.com/doi/abs/10.1080/13603110802504168#
Madriaga, M., Goodley, D., Hodge, N., & Martin, N. (2008). Enabling transition into
higher education for students with asperger syndrome. Higher Education Academy. Retrieved
from http://shura.shu.ac.uk/1004/1/manuel_madriaga_report.pdf
Matson, J. L., & Kozlowski, A. M. (2011). The increasing prevalence of autism spectrum
disorders. Research in Autism Spectrum Disorders. doi:10.1016/j.rasd.2010.06.004
Mottron, L. (2011). Changing perceptions: The power of autism. Nature, 479, 33–35.
doi:10.1038/479033a
Nazeer, A., & Ghaziuddin, M. (2012). Autism spectrum disorders: Clinical features and
diagnosis. Pediatric Clinics of North America. doi:10.1016/j.pcl.2011.10.007
Newman, I., & Benz, R. C. (1998). Qualitative-Quantitative Research Methodology:
exploring the interactive continium. Illinois: Southern Illinois University Press.
Onderwijs Vlaanderen. (2015). Omzendbrief geïntegreerd onderwijs. Retrieved January
24, 2016, from http://data-onderwijs.vlaanderen.be/edulex/document.aspx?docid=13422
Ozonoff, S. (1995). Executive functions in autism. In E. Schopler & G. B. Mesibov (Eds.),
Learning and cognition in autism (pp. 199–219). United-States: Springer US. doi:10.1007/978-1-
4899-1286-2
Pancer, S. M., Hunsberger, B., Pratt, M. W., & Alisat, S. (2000). Cognitive Complexity of
Expectations and Adjustment to University in the First Year. Journal of Adolescent Research.
doi:10.1177/0743558400151003
Payne, S. (2007). Grounded Theory. In E. Lyons & A. Coyle (Eds.), Analysing Qualitative
Data in Psychology. London: Sage Publications.
36
Petry, K., Ghesquière, P., Jansen, D., & Vanhelmont, L. (2013). GON en ION anno 2012
(OBPWO 10.01): Beleidssamenvatting (pp. 1–108). Leuven. Retrieved from
http://www.ond.vlaanderen.be/obpwo/projecten/2010/10.01/beleidssamenvatting_obpwo_2013.p
df
Pidgeon, N., & Henwood, K. (1997). Using grounded theory in psychological research. In
N. Hayes (Ed.), Doing qualitative analysis in psychology. New York: Psychology Press.
Prickett, M. (2015). Success Indicators of College Students with Autism Spectrum
Disorder. Masters Theses & Specialist Projects. Retrieved from
http://digitalcommons.wku.edu/theses/1524
Shattuck, P. T., Narendorf, S. C., Cooper, B., Sterzing, P. R., Wagner, M., & Taylor, J. L.
(2012). Postsecondary education and employment among youth with an autism spectrum
disorder. Pediatrics, 129, 1042–9. doi:10.1542/peds.2011-2864
Senaeve, P. (2000). Compendium van het Personen- en Familierecht. Leuven: Acco.
Silverman, D. (2010). Doing Qualitative Research. London: Sage Publications.
Simpson, L. R. (2004). Finding Effective Intervention and Personnel Preparation Practices
for Students With Autism Spectrum Disorders. Council for Execptional Children, 70(2), 134–
144.
Smith, J. A., & Eatough, V. (2007). Interpretative Phenomenological Analysis. In E. Lyons
& A. Coyle (Eds.), Analysing Qualitative Data in Psychology. London: Sage Publications.
Smith, L. E., Maenner, M. J., & Seltzer, M. M. (2012). Developmental trajectories in
adolescents and adults with autism: the case of daily living skills. Journal of the American
Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 51(6), 622–31. doi:10.1016/j.jaac.2012.03.001
Sterling-Turner, H. E., & Jordan, S. S. (2007). Interventions addressing transition
difficulties for individuals with autism. Psychology in the Schools, 44, 681–690.
doi:10.1002/pits.20257
37
Stoner, J. B., Angell, M. E., House, J. J., & Bock, S. J. (2007). Transitions: Perspectives
from Parents of Young Children with Autism Spectrum Disorder (ASD). Journal of
Developmental and Physical Disabilities, 19(1), 23–39. doi:10.1007/s10882-007-9034-z
Strauss, A. L. (1987). Qualitative analysis for social scientists (Vol. 1, p. 319). USA:
Cambridge University Press. doi:10.1017/CBO9780511557842
Strauss, A. L., & Corbin, J. M. (1990). Basics of Qualitative Research: Techniques and
Procedures for Developing Grounded Theory (Vol. 2nd, p. 270). USA: Sage Publications.
Trevisan, D., & Birmingham, E. (2015). Examining the relationship between autistic traits
and college adjustment. Autism : The International Journal of Research and Practice,
1362361315604530–. doi:10.1177/1362361315604530
Van Hees, V., Moyson, T., & Roeyers, H. (2015). Higher Education Experiences of
Students with Autism Spectrum Disorder: Challenges, Benefits and Support Needs. Journal of
Autism and Developmental Disorders. doi:10.1007/s10803-014-2324-2
VanBergeijk, E., Klin, A., & Volkmar, F. (2008). Supporting more able students on the
autism spectrum: College and beyond. Journal of Autism and Developmental Disorders.
doi:10.1007/s10803-007-0524-8
Volkmar, F. R., & McPartland, J. C. (2014). From Kanner to DSM-5: autism as an
evolving diagnostic concept. Annual Review of Clinical Psychology, 10, 193–212.
doi:10.1146/annurev-clinpsy-032813-153710
Wengraf, T. (2001). Qualitative Research Interviewing: Biograpghic Narrative and Semi-
structured Methods. London: Sage Publications.
White, S. W., Ollendick, T. H., & Bray, B. C. (2011). College students on the autism
spectrum: prevalence and associated problems. Autism : The International Journal of Research
and Practice, 15, 683–701. doi:10.1177/1362361310393363
38
Zeedyk, S. M., Tipton, L. A., & Blacher, J. (2014). Educational Supports for High
Functioning Youth With ASD: The postsecondary Pathway to College. Focus on Autism and
Other Developmental Disabilities. doi:10.1177/1088357614525435