DE INVLOED VAN ANTROPOMETRISCHE ......Vakgroep Beweging- en Sportwetenschappen Opleiding...

67
Vakgroep Beweging- en Sportwetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009 2010 DE INVLOED VAN ANTROPOMETRISCHE KARAKTERISTIEKEN OP DE YO-YO INTERMITTENT RECOVERY TEST LEVEL 1 Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen Door: Jens Baekelandt Stijn Demeersseman Promotor: Prof. Dr. R. Philippaerts Begeleider: Dhr. D. Deprez Gent 2010

Transcript of DE INVLOED VAN ANTROPOMETRISCHE ......Vakgroep Beweging- en Sportwetenschappen Opleiding...

  • Vakgroep Beweging- en Sportwetenschappen

    Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen

    Academiejaar 2009 – 2010

    DE INVLOED VAN ANTROPOMETRISCHE

    KARAKTERISTIEKEN OP DE YO-YO

    INTERMITTENT RECOVERY TEST LEVEL 1

    Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de

    Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen

    Door: Jens Baekelandt

    Stijn Demeersseman

    Promotor: Prof. Dr. R. Philippaerts

    Begeleider: Dhr. D. Deprez

    Gent 2010

  • Vakgroep Beweging- en Sportwetenschappen

    Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen

    Academiejaar 2009 – 2010

    DE INVLOED VAN ANTROPOMETRISCHE

    KARAKTERISTIEKEN OP DE YO-YO

    INTERMITTENT RECOVERY TEST LEVEL 1

    Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de

    Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen

    Door: Jens Baekelandt

    Stijn Demeersseman

    Promotor: Prof. Dr. R. Philippaerts

    Begeleider: Dhr. Deprez

    Gent 2010

  • Het hierna volgende werkstuk mag in het kader van wetenschappelijk onderzoek

    geraadpleegd worden, na toestemming van de promotor.

  • VOORWOORD

    Het schrijven van de masterproef betekende voor ons de apotheose van onze vierjarige

    opleiding in de Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen aan de universiteit

    Gent. Vol enthousiasme hebben we aan deze scriptie gewerkt. Wij zijn dan ook bijzonder

    trots u het resultaat te kunnen voorstellen.

    Het tot stand brengen van het eindresultaat gebeurde met vallen en opstaan. Wij willen dan

    ook onze dank richten aan iedereen die ons tijdens de rit heeft bijgestaan wanneer nodig. In

    het bijzonder gaat onze dank uit naar onze promotor, Prof. Dr. R. Philippaerts, voor het

    verschaffen van zijn vakkundig advies.

    Verder wensen we onze begeleider, Dhr. Deprez, te bedanken. Hij stond ons gedurende het

    volledige proces met raad en daad bij. Ons werk werd bovendien in goede banen geleid

    dankzij de constructieve feedback die hij ons telkens, na het nalezen van de tekst, bezorgde.

    Ook de begeleiders van de testdagen, Dhr. Vaeyens, Dhr. Pion, Dhr. Vandendriessche, Dhr.

    Matthys en Mevr. Vandorpe verdienen een woord van dank. Zij slaagden erin de testdagen

    vlot te laten verlopen en creëerden een aangename sfeer onder de testleiders.

    Daarnaast willen we een woord van dank richten aan de jeugdvoetbalspelers, hun ouders en

    hun trainers en coaches voor hun bereidwillige medewerking aan dit onderzoek. Tenslotte

    willen we onze families bedanken voor de steun tijdens onze volledige studieloopbaan en in

    het bijzonder tijdens het schrijven van deze masterproef. Ons laatste woord van dank gaat uit

    naar onze vrienden, waarmee we vier fantastische jaren in Gent beleefden.

  • ABSTRACT

    De prestatiedrang in de sportwereld is de laatste jaren enorm toegenomen. Talentidentificatie

    op jonge leeftijd maakt een optimale begeleiding mogelijk. Verschillende studies richtten zich

    dan ook op het opstellen van talentidentificatiemodellen en het achterhalen van

    talentbepalende factoren (Côté, 2005; Helsen et al.,2000; Williams en Reilly, 2000). De

    maturiteit of rijpheid van een sporter,alsook antropometrische karakteristieken, blijken in

    belangrijke mate bij te dragen tot de geleverde prestaties (Vaeyens et al., 2008). Daarenboven

    wordt elke sport gekenmerkt door een aantal sportspecifieke condities (StØlen et al., 2005;

    Bangsbo et al., 1994, 1997, 2006; Di Salvo et al., 2009; Ogushi et al., 1993; Mohr et al., 2003;

    Krustrup et al., 2006). Een belangrijke sportspecifieke conditie bij voetbal betreft de

    uithoudingscapaciteit, die door verschillende testen gemeten kan worden.

    Deze studie kadert in het Ghent Youth Soccer Project van de universiteit Gent, waarbij

    jeugdvoetbalspelers over een periode van 5 jaar worden gevolgd en op verschillende

    domeinen worden getest. Onze bijdrage aan het project betreft het onderzoeken van een

    verband tussen de antropometrische kenmerken van de jeugdspelers en hun voetbalspecifiek

    uithoudingsvermogen. Hierbij werd gebruik gemaakt van de Yo-Yo Intermittent Recovery

    Test Level 1. Deze blijkt immers de meest valide veldtest te zijn om het

    uithoudingsvermogen, en in het bijzonder het voetbalspecifiek uithoudingsvermogen, te

    meten (Bangsbo et al., 2008; Castagna et al., 2006).

    We onderzochten het resultaat op de Yo-Yo IRT Level 1 bij nationale voetballers van 12 tot

    22 jaar van KAA Gent en SV Zulte-Waregem. Een multiple regressie op de volledige

    steekproef wees uit dat antropometrie, en dan vooral de lichaamslengte, een significante

    invloed uitoefent op de Yo-Yo IRT Level 1 (p

  • INHOUDSOPGAVE

    Voorwoord

    Abstract

    1 Literatuurstudie .................................................................................................................. 9

    1.1 Talent en talentidentificatie ......................................................................................... 9

    1.1.1 Opsporen van potentieel succesvolle atleten ...................................................... 10

    1.1.2 Modellen van Talentidentificatie (TID) ............................................................. 12

    1.1.3 Problemen bij Talentidentificatiemodellen ........................................................ 13

    1.2 Ontwikkeling van het lichaam ................................................................................... 19

    1.2.1 Aërobe uithoudingsvermogen ............................................................................ 19

    1.2.2 Loopefficiëntie bij vroeg- en laatmature voetbalspelers .................................... 20

    1.3 Antropometrie ............................................................................................................ 21

    1.3.1 Lichaamslengte ................................................................................................... 21

    1.3.2 Lichaamsgewicht ................................................................................................ 22

    1.4 Voetbalspecifieke conditie ........................................................................................ 26

    1.4.1 Verschillende acties ............................................................................................ 26

    1.4.2 Intensiteit ............................................................................................................ 26

    1.4.3 Het uithoudingsvermogen .................................................................................. 28

    1.5 Conditietesten ............................................................................................................ 30

    1.5.1 Endurance shuttle run test (ESRT) ..................................................................... 30

    1.5.2 Coopertest ........................................................................................................... 31

    1.5.3 Test van Hoff: ..................................................................................................... 31

    1.5.4 Ekblom endurance test: ...................................................................................... 31

    1.5.5 Yo-Yo Intermittent Recovery Test ..................................................................... 32

    1.6 Probleemstelling en onderzoeksdoel ......................................................................... 39

    2 Methodologie ................................................................................................................... 40

    2.1 Populatie en steekproefverzameling .......................................................................... 40

    2.2 Testprotocol ............................................................................................................... 41

  • 2.3 Meetinstrumenten ...................................................................................................... 41

    2.3.1 Antropometrie .................................................................................................... 41

    2.3.2 Maturiteit ............................................................................................................ 42

    2.3.3 Yo-Yo IRT Level 1 ............................................................................................ 42

    2.4 Data analyse ............................................................................................................... 42

    2.4.1 Empirisch model ................................................................................................ 43

    2.4.2 Statistische analyses ........................................................................................... 43

    3 Rapportering van de resultaten ......................................................................................... 45

    3.1 Beschrijvende statistieken ......................................................................................... 45

    3.2 Invloed van antropometrische kenmerken van nationale spelers op de Yo-Yo IRT

    Level 1 .................................................................................................................................. 47

    3.2.1 Correlaties .......................................................................................................... 47

    3.2.2 Regressieresultaten van antropometrische kenmerken op Yo-Yo IRT Level 1

    voor de volledige steekproef ............................................................................................ 47

    3.2.3 Regressieresultaten per leeftijdscategorie .......................................................... 49

    3.3 Invloed van maturiteit ................................................................................................ 52

    3.3.1 Invloed van maturiteit op antropometrie ............................................................ 52

    3.3.2 Invloed van maturiteit op de Yo-Yo IRT Level 1 prestatie ............................... 53

    3.3.3 Verschillen tussen leeftijdsgroepen .................................................................... 54

    3.4 Verdeling van het percentage vroeg- en laatgeborenen op nationaal en gewestelijk

    niveau ................................................................................................................................... 55

    3.5 Gezamenlijke invloed van de leeftijd en het niveau op de Yo-Yo IRT Level 1 ....... 55

    4 Discussie ........................................................................................................................... 57

    4.1 Opmerkelijke resultaten ............................................................................................. 57

    4.2 Beperkingen bij het onderzoek .................................................................................. 61

    4.3 Suggesties voor verder onderzoek ............................................................................. 62

    4.4 Algemene conclusie ................................................................................................... 63

    5 Bibliografie ....................................................................................................................... 64

  • 9

    1 LITERATUURSTUDIE

    Tegenwoordig streven veel jongeren er naar om het allerhoogste niveau te behalen in hun

    sport. Toch wordt deze doelstelling slechts door een beperkt aantal sporters bereikt. De

    oorzaak van dit fenomeen werd reeds uitvoerig beschreven in de literatuur. Een belangrijke

    component in het behalen van een hoog niveau betreft het ontwikkelen van de nodige

    vaardigheden. In de literatuur zijn er verschillende strekkingen omtrent het tot stand komen

    van deze vaardigheden. De verschillende theorieën geven uiteenlopende oorzaken weer voor

    het bekomen of bezitten van een vaardigheid.

    1.1 Talent en talentidentificatie

    Men maakt in de literatuur een zeer duidelijk onderscheid tussen “talent” en “giftedness”.

    Talent werd omschreven als het uitblinken in systematisch ontwikkelde vaardigheden en

    kennis in minstens 1 activiteit, waardoor men tot de top 10% van zijn/haar leeftijdsgroep

    behoort die actief is in diezelfde activiteit (Vaeyens et al., 2008; Gagné, 2004). Giftedness

    verwijst dan weer naar het bezitten en gebruiken van spontane vaardigheden, vaardigheden

    die met andere woorden meegegeven zijn via de genen. Dergelijke aangeboren capaciteiten

    situeren zich op zijn minst in 1 domein en in die mate dat het individu met zijn spontane

    mogelijkheden bij de top 10% van zijn/haar leeftijdsgroep behoort (Vaeyens et al., 2008;

    Gagné, 2004).

    Een deel van de theorieën gaan ervan uit dat alleen personen die een bepaalde genetische

    voorbestemdheid hebben, de top kunnen halen. Toch bleek dit lang niet de enige factor te zijn

    die een rol speelt in de weg naar succes. Terman (1925uit Vaeyens et al., 2008) toonde al aan

    dat een buitengewoon hoog IQ niet altijd leidde tot grote ontdekkingen. Een buitengewone

    giftedness leidde dus niet automatisch tot succes. Tal van andere factoren oefenen hier

    eveneens een belangrijke rol op uit.

    Een tweede strekking legt veel nadruk op het ontwikkelen van talent door het trainen van de

    vaardigheden. Genetische voorgeschiktheid was in de visie van Simon en Chase (1973 uit

    Berry et al., 2008) slechts een secundaire oorzaak van succes. Onderzoek wees uit dat het

    ongeveer 10 jaar training vergt vooraleer een atleet topniveau behaalt (Simon en Chase; 1973

    uit Berry et al., 2008). Ericsson (1993) omschreef dit als deliberate practice. Hij toonde aan

    dat er gemiddeld 10.000 trainingsuren aan het bereiken van topniveau vooraf gaan (Ericsson,

    1993). Deze 10.000 uren komen overeen met de 10 jaar die voorop gesteld werden door

    Simon en Chase (1973 uit Berry et al., 2008). Een atleet die een topprestatie neerzette, heeft

  • 10

    zijn prestatie volgens Ericsson vooral te danken aan zijn/haar trainingsuren. Dat het aantal

    trainingsuren ook in voetbal een prestatiebepalende factor is, werd aangetoond in een studie

    door Helsen et al. (1998). Deze studie toonde een significant verband aan tussen

    prestatieniveau enerzijds en aantal uren training anderzijds. Het niveau waarop de spelers

    voetbalden (provinciaal, nationaal, internationaal), werd volgens de onderzoekers grotendeels

    bepaald door het aantal uren dat de spelers trainen. Spelers op provinciaal niveau trainden

    significant minder uren dan spelers op nationaal en internationaal niveau (Helsen et al., 1998).

    Binnen de visie van het ontwikkelen van vaardigheden heeft Côté ( 2005) gevonden dat

    plezier een bepalende factor is voor de atleet om actief deel te blijven nemen aan sport. Zelfs

    wanneer het doel van de atleet prestatieverbetering inhoudt, dan nog blijft plezier heel

    belangrijk. Uit onderzoek bleek ook dat training in groep of alleen geen enkel verschil

    maakte. Wat wel een verschil maakte is het aanvoelen van de training door de atleet. Een

    training die als leuk en uitdagend werd ervaren, heeft meer effect dan een training waarvan de

    atleet het gevoel had dat de training een onaangenaam nevenaspect was om tot een

    verbetering van prestatie te komen (Helsen et al., 2000).

    1.1.1 Opsporen van potentieel succesvolle atleten

    Het detecteren of het opsporen van die potentieel succesvolle atleten moet dus ook gebeuren

    op basis van de combinatie van een hoog natuurlijk potentieel (“giftedness”) en het snel leren

    van nieuwe vaardigheden (“talent”). Talentdetectie verwijst in de eerste plaats naar het

    ontdekken van potentiële toppers die nu nog niet in die specifieke sporttak actief zijn (Gagné,

    2004). Een goeie talentdetectie is echter geen garantie op succes. Er zijn nog een hele hoop

    andere factoren die het ontwikkelingsproces van een atleet beïnvloeden.

    Figuur 1: Stappen in het talentidentificatie- en talentontwikkelingsproces (Williams en Reilly, 2000; Vaeyens

    et al., 2008)

  • 11

    Na het detecteren van potentiële toppers is het van belang de mogelijkheden van deze mensen

    zo goed mogelijk uit te bouwen. Dit gebeurt door talentontwikkeling of “talent development”.

    “Talent development” (TDE) bestaat erin de potentieel succesvolle atleet zo goed mogelijk te

    begeleiden en een aangepaste leeromgeving aan te bieden zodat hij/zij maximaal rendeert

    (Williams en Reilly, 2000). Op deze manier verhoogt men de kans dat talentvolle spelers

    uitgroeien tot toppers. Een goede talentidentificatie en talentontwikkeling is een voorwaarde

    om op een zo efficiënt mogelijke manier te investeren in een gering aantal talentvolle spelers

    (Vaeyens et al., 2008).

    Talentselectie werd door Broms et al. (1996) omschreven als het uitkiezen van de meest

    geschikte (groep van) sporters om een specifieke taak te vervullen binnen een sporttak of

    binnen een team. Bij talentselectie bekijkt men welke spelers als team het best presteren.

    Volgens Vaeyens et al. (2008) is talentidentificatie dan weer de zoektocht naar talentvolle

    jonge sporters die na hun jeugdopleiding eventueel zouden kunnen doorgroeien tot de

    absolute top binnen hun discipline. Talentidentificatie mag echter geen momentopname zijn,

    maar moet gebeuren op verschillende tijdstippen doorheen de gehele jeugdopleiding. Als dit

    gehele proces optimaal verloopt, is de kans groot dat een atleet inderdaad de verwachtingen

    zal bevestigen en successen zal boeken op het hoogste niveau (Williams en Reilly, 2000). Een

    schematisch overzicht van het talentidentificatie- en het talentontwikkelingsproces vind je in

    figuur 1.

    Williams en Reilly (2000) stelden een gedetailleerde lijst op met de voorspellers van

    potentieel voetbaltalent (figuur 2). Hieruit blijkt duidelijk dat niet alleen de fysieke

    parameters maar ook verschillende andere factoren bepalen of iemand de top haalt of niet.

    Men hanteert bijgevolg best een multidimensionaal talentidentificatiemodel.

  • 12

    Figuur 2: Overzicht van de voorspellers van potentieel voetbaltalent (Williams en Reilly, 2000)

    1.1.2 Modellen van Talentidentificatie (TID)

    Een model omtrent talentidentificatie werd beschreven door François Gagné (2004). Hij

    combineerde alle voorgaande theorieën en ontwikkelde het Differentiated Model of

    Giftedness and Talent (DMGT) (Gagné, 2004; Vaeyens et al., 2008; Bear et al., 2004;

    Simonton, 2004). In dit model (figuur 3) maakt Gagné een duidelijk onderscheid tussen

    giftedness en talent. Giftedness wordt opgedeeld in vier subcategorieën: het intellectuele , het

    creatieve, het socio-affectieve en het sensorisch-motorische domein. Deze vier domeinen zijn

    van belang in het ontwikkelen van vaardigheden. Toch moet eerst een lang

    ontwikkelingsproces van leren, trainen en oefenen doorstaan worden vooraleer het topniveau

    kan worden bereikt. Intrapersoonlijke en omgevingskatalysatoren grijpen rechtstreeks in op

    het ontwikkelingsproces en kunnen dit proces dan ook versnellen of vertragen. Een optimale

    combinatie van intrapersoonlijke en omgevingskatalysatoren zorgt voor een optimaal leer- en

    ontwikkelingsproces.

  • 13

    Figuur 3: DMGT model (Gagné et al., 2004)

    Toch zijn dit niet de enige factoren die een belangrijke invloed uitoefenen op het leer- en

    ontwikkelingsproces. Gagné haalde aan dat ook de factor “geluk” een belangrijke rol speelt in

    het ontwikkelen van gewone atleten tot topatleten. Atleten moeten een flinke dosis geluk

    hebben om het topniveau te bereiken. Geluk is van belang bij elke oorzakelijke component

    van prestatieverbetering van het model. Als de combinatie van geluk, intrapersoonlijke en

    omgevingskatalysatoren optimaal het ontwikkelingsproces gaat sturen, kan “giftedness”

    omgezet worden in talent. Dit kan op zijn beurt leiden tot het bereiken van het absolute

    topniveau in een bepaalde sporttak (Gagné, 2004).

    1.1.3 Problemen bij Talentidentificatiemodellen

    Het gebruik van deze multidimensionale talentidentificatiemodellen lijkt veelbelovend, maar

    Vaeyens et al. (2008) toonden aan dat er enkele grote problemen zijn omtrent het gebruik van

    TID modellen. Ten eerste moet de gebruiker zich ervan bewust zijn dat niet alle belangrijke

    succesfactoren (op fysiek, tactisch en sociaal vlak) bij volwassen atleten kunnen

    geëxtrapoleerd worden naar talentidentificatie bij jongeren. Veel van deze discriminerende

    factoren ontwikkelen zich slechts later in de puberteit, wat een selectie op basis van deze

    factoren haast onmogelijk maakt (Vaeyens et al., 2008). Verder heeft ook de mate van

    maturatie een grote impact op zowel de antropometrische karakteristieken als op de fysieke

    eigenschappen van een individu. Kracht, krachtuithouding en aërobe uithouding zijn sterk

    afhankelijk van de mate van maturiteit. Deze eigenschappen vergelijken binnen eenzelfde

    chronologische leeftijdscategorie zou ervoor zorgen dat laatmature spelers benadeeld worden.

  • 14

    Bovendien ontwikkelen deze eigenschappen zicht niet lineair, waardoor het moeilijk is om de

    resultaten van een test op de prestatiedeterminanten met elkaar te vergelijken (Vaeyens et al.,

    2008).

    1.1.3.1 Maturiteit

    Maturiteit kan gezien worden als de rijpheid van het lichaam. Omdat elke kind een

    individueel rijpingsproces ondergaat, verschillen personen met een gelijke chronologische

    leeftijd vaak in maturiteit. Zowel het tijdstip van de groeispurt als het tempo waarmee het

    kind zich ontwikkelt naar de volwassenheid verschillen onderling sterk. Het sportmotorisch

    prestatievermogen is voor een belangrijk deel afhankelijk van de lichamelijke ontwikkeling.

    Het lijkt vanzelfsprekend dat tijdens de talentdetectie dan ook rekening dient gehouden te

    worden met de groei-evolutie van de atleet. Het groeipatroon verloopt sprongsgewijs waarbij

    groeiversnellingen en periodes van vertraagde groei elkaar afwisselen (Vrijens et al., 2007).

    Zowel jongens als meisjes bereiken tijdens hun puberteit een periode van sterke

    groeitoename, de zogenaamde groeispurt. Bij jongens situeert die zich gemiddeld gezien rond

    14 jaar, bij meisjes ligt die leeftijd iets lager, namelijk rond 12 jaar (Vrijens et al., 2007).

    Tijdens de groeispurt neemt de lichaamslengte sterk toe (figuur 4). De lichaamslengte kan

    opgedeeld worden in 2 delen: de beenlengte en de zithoogte. In de eerste periode van de

    groeispurt , voor de groeipiek, groeien de ledematen sneller dan de romp. Eens de groeispurt

    voorbij is, dan groeit de romp dan weer sneller dan de ledematen (Malina en Bouchard, 1991).

    Philippaerts et al. (2007) vonden dat het gewicht en de lengte bij jeugdvoetballers sterk

    correleerden tijdens de puberteit.

    Figuur 4: Groeisnelheidscurve voor de lichaamslengte bij jongens en meisjes

  • 15

    1.1.3.1.1 Vroeg- en laatmatuur

    Er zijn significante verschillen in de leeftijd waarop de groeispurt plaatsvindt. Kinderen die

    hun groeispurt minstens één jaar vroeger krijgen dan hun gemiddelde leeftijdsgenoot zijn

    vroegmatuur. Kinderen die hun groeispurt minstens één jaar later krijgen dan hun gemiddelde

    leeftijdsgenoot zijn laatmatuur. Vroegmaturen zullen een biologische leeftijd hebben die

    hoger ligt dan hun kalenderleeftijd. Bij laatmaturen daarentegen is de kalenderleeftijd hoger

    dan de biologische leeftijd. De onderlinge verschillen in biologische leeftijd tussen jongens

    van 14 jaar kunnen oplopen tot 4 jaar. Vaeyens et al. (2006) vonden dat vroegmature spelers

    eerder geselecteerd werden dan laatmature spelers in nationale selecties in de categorieën

    gaande van U13 tot U16.

    Eén van de beste parameters om de maturiteit van kinderen te onderzoeken betreft de

    skeletleeftijd. Deze wordt bepaald aan de hand van een RX-foto van de hand en de pols. Op

    basis van de ontwikkeling van de handwortelbeentjes kan de botleeftijd bepaald worden. Deze

    methode is echter behoorlijk duur en is moeilijk om in grote populaties te hanteren.

    Een makkelijkere manier om de skeletleeftijd te bepalen is een formule die op basis van de

    lichaamskenmerken een schatting maakt van de maturity offset. Dit is een getal dat weergeeft

    hoe ver een speler verwijderd is van de groeipiek (Sherar et al., 2005). De APHV (Age at

    Peak Height Velocity) kan bepaald worden door de maturity offset af te trekken van de

    chronologische leeftijd (Sherar et al., 2005).

    1.1.3.2 Relatief leeftijdseffect

    Een tweede groot probleem bij talentidentificatiemodellen betreft de aanwezigheid van een

    relatief leeftijdseffect. In de huidige voetbalcompetities worden jeugdspelers opgedeeld

    naargelang de chronologische leeftijd. Het doel van dergelijke opdeling was het verzekeren

    van een eerlijke competitie met succesbeleving voor alle spelers (Helsen et al., 2005). De

    FIFA (Fédération Internationale de Football Association) gaat er bij het opdelen van deze

    competities van uit dat de evolutie van het kind gerelateerd is aan de leeftijd.

    Spelers worden opgedeeld naargelang het tijdstip van geboorte tijdens het jaar. Eén

    leeftijdscategorie wordt gevormd door spelers geboren in hetzelfde jaar, van 1 januari tot 31

    december. Er wordt geen rekening gehouden met de leeftijd bij aanvang van de competitie.

    Malina (1994) en Musch & Grondin (2001 uit Helsen et al., 2005) hadden echter bedenkingen

    bij deze opsplitsing. Spelers geboren in het begin van het jaar verschilden sterk van hun

    leeftijdsgenoten geboren op het einde van het jaar. Dit zowel op het vlak van cognitieve,

  • 16

    emotionele en fysieke componenten. Spelers geboren in de eerste helft van het jaar hebben

    hierbij een voordeel, daar ze tot bijna een jaar ouder kunnen zijn. Er kan een significant

    verschil in prestatie optreden door een verschil in groei en ontwikkeling tussen de vroeg- en

    laatgeborenen binnen een selectiejaar. Al lijkt een leeftijdsverschil van minder dan twaalf

    maanden van weinig belang bij volwassenen, bij kinderen kan het een beduidend verschil

    betekenen (Helsen et al., 2005). Een tienjarig kind in het vijfde percentiel is vermoedelijk

    1,26 meter groot en heeft een lichaamsgewicht van 22 kg. Een kind van het 95ste

    percentiel,

    die bijna elf jaar oud is, is vermoedelijk 1,54 meter groot en weegt gemiddeld 54 kg (Tanner,

    1978 uit Helsen et al., 2005). Een relatief leeftijdsverschil van twaalf maanden kan bijgevolg

    leiden tot significante antropometrische verschillen (Helsen et al., 2005).

    Het relatieve leeftijdseffect heeft nog andere voordelen voor de spelers die vroeg geboren zijn

    in het selectiejaar. Helsen et al. (2000) stelde dat jonge voetbalspelers die in januari geboren

    zijn, veel meer voetbalervaring kunnen hebben in vergelijking met de spelers geboren in

    december van hetzelfde kalenderjaar. Dit tekort aan ervaring is een nadeel voor diegenen die

    later geboren zijn.

    Vroom (1964 uit Helsen et al., 2005) opperde dat de prestatie afhankelijk is van de motivatie

    en de mogelijkheden van de kinderen. De hoeveelheid motivatie heeft een impact op de

    kwaliteit van het leerproces en de prestatie, omdat dit mede bepaalt hoe efficiënt de potentiële

    vaardigheden worden benut. Een kind geboren in het begin van het jaar zal waarschijnlijk

    beter presteren en is geacht meer intrinsiek en extrinsiek gemotiveerd te zijn. Deze verhoogde

    motivatie, gecombineerd met een groter gevoel van competentie, zal de vroeggeborenen meer

    stimuleren te blijven trainen om hun vaardigheden te perfectioneren in vergelijking met de

    laatgeborenen (Shearer, 1967; Helsen et al., 2005). Dit leidt tot een vicieuze cirkel, waardoor

    de vroeg geboren spelers een steeds verhogend voordeel hebben tegenover diegenen die op

    het einde van het jaar geboren zijn (Sharp, 1995; Helsen et al., 2005).

    Volgens Weiner‟s (1986 uit Helsen et al., 2005) „attribution theory‟ wordt het zelfbeeld van

    elk kind beïnvloed door voorgaande successen en mislukkingen. Omdat de mens streeft naar

    een positief zelfbeeld wordt een succeservaring meestal toegekend aan intrinsieke factoren.

    Mislukkingen daarentegen worden toegekend aan extrinsieke factoren, waarover de persoon

    minder controle heeft. Verder onderzoek hieromtrent is aangewezen om de invloed van het

    relatieve leeftijdseffect op het zelfbeeld en de drop-out in de sport na te gaan (Helsen et al.,

    2005).

  • 17

    Jeugdspelers in de selectie die vroeg in het jaar geboren zijn, worden vanaf een leeftijd van

    zes tot acht jaar sneller als getalenteerd bestempeld. Bijgevolg worden ze ook sneller

    opgenomen in professionele clubs, nationale jeugdselecties en zouden ze zelfs meer kans

    hebben op een profcarrière. Spelers die laat op het jaar geboren zijn, hebben daarentegen meer

    kans op drop-out vanaf twaalf jaar (Helsen et al., 1998). De spelers met een relatief

    leeftijdsvoordeel hebben significante ontwikkelingsvoordelen (lengte, gewicht, kracht) die

    een impact hebben op hun geschatte mogelijkheden in voetbal (Helsen et al., 2005). Eerder op

    het jaar geboren spelers kunnen meer ervaring opdoen en hebben dus meer kans op het

    ontwikkelen van sportvaardigheden. Het relatieve leeftijdseffect kan dus aan de basis liggen

    van het al dan niet opgenomen worden in nationale jeugdcategorieën en de nationale selecties

    (Helsen et al., 2005).

    Carling et al. (2009) kwamen tot het besluit dat spelers jonger dan 14 jaar, die geboren waren

    in de eerste drie maanden van het jaar, significant beter presteerden op een fitnesstest dan hun

    leeftijdsgenoten die later in het jaar geboren werden.

    Jullien et al. (2008) vonden dat 74,6% van de geselecteerde voetbalspelers voor de competitie

    tussen verschillende districten van Bourgogne geboren waren in het eerste semester en slechts

    25,4% in het tweede semester. Onderzoek toonde aan dat dit effect niet te wijten was aan een

    groter geboortecijfer van aangesloten voetbalspelers (n = 1862) uit het eerste semester van het

    geboortejaar 1988. Slechts 53,59% (n = 998) van alle Bourgondische voetballers werden

    geboren in het eerste semester, de overige 46,41% (n = 864) werden in het tweede semester

    geboren (Jullien et al., 2008). Verder bestudeerden zij in 2003 ook de Franse 14-jarigen

    tijdens de nationale beker. Zij vonden dat 76,8% van de spelers geboren waren in het eerste

    semester tegenover 23,2% in het tweede semester. Jullien et al. (2008) analyseerden ook de

    geboortedata van alle jeugdspelers geboren in 1984-1987 die geselecteerd werden voor

    internationale wedstrijden, georganiseerd door de UEFA/FIFA tijdens het seizoen 2002-2003.

    Ook hieruit bleek dat 77,3% van hen geboren waren in het eerste semester, tegenover 22,7%

    in het tweede semester. Hun bevindingen staan beschreven in tabel 1.

    Helsen et al. (2005) vonden voor meerdere Europese landen dat er significant (p < 0,05) meer

    geselecteerde spelers van de nationale selectie U15-U18 geboren waren in het eerste kwartaal

    dan in het laatste kwartaal van een selectiejaar. Voor de geselecteerde spelers van UEFA-

    tornooien werd enkel een significant verschil gevonden tussen de spelers geboren in het eerste

    en het laatste kwartaal bij de UEFA U16. Voor de oudere leeftijdscategorieën werd geen

    significant verschil gevonden (Helsen et al., 2005).

  • 18

    Tabel 1: Geboorteverdeling van U15, U16, U17 & U18 per land/per UEFA tornooi (Jullien et al., 2008)

  • 19

    1.2 Ontwikkeling van het lichaam

    1.2.1 Aërobe uithoudingsvermogen

    Longitudinale studies waarbij het aërobe uithoudingsvermogen gemeten wordt door VO2max

    bepalingen tonen aan dat het aërobe uithoudingsvermogen zich gelijklopend ontwikkelt met

    de lichaamslengte. De VO2max blijft echter wel toenemen eens de lichaamlengte zijn

    maximum bereikt heeft. Deze trend is meer aanwezig bij jongens dan bij meisjes (Armstrong,

    1991). Geithner et al. (2004) onderzochten in een longitudinale studie 210 spelers van 10 tot

    18 jaar. Jaarlijks werd de lichaamslengte, het lichaamsgewicht, de skeletale leeftijd en de

    VO2max gemeten. Geithner et al. (2004) vonden dat de VO2max het sterkst toenam op het

    moment van de groeipiek. De toename in snelheid waarmee de VO2max zich ontwikkelde

    bleek ongeveer twee jaar voor de groeipiek te starten (figuur 5). De relatieve VO2max, die

    uitgedrukt wordt in ml/min/kg, daalde licht tijdens en na de puberteit omdat het gewicht in

    deze periode sterker toeneemt dan de VO2max (Malina en Bouchard, 1991).

    Figuur 5: Gemiddelde snelheidscurves van de toename in VO2max in relatie met de relatieve leeftijd tot de

    piekgroeisnelheid van VO2max (Geithner et al., 2004)

    Malina en Bouchard (1991) vonden dat het absolute hartvolume sterk toenam tijdens de

    puberteit. Het hartvolume is op zijn beurt een significante determinant van het slagvolume, de

    cardiale output en dus ook voor de absolute VO2max. De totale longinhoud nam lineair toe

    met de lichaamslengte. Vroegmature spelers hebben een hogere absolute VO2max dan

    laatmature spelers.

  • 20

    1.2.2 Loopefficiëntie bij vroeg- en laatmature voetbalspelers

    Segers et al. (2009) onderzochten de invloed van maturiteit op de loopefficiëntie bij jonge

    voetballers. Voor dit onderzoek werden veertien jonge voetbalspelers (gemiddelde

    chronologische leeftijd = 14,3 jaar) geselecteerd uit het GYSP (Ghent Youth Soccer Project).

    Aan de hand van de skeletale leeftijd werden de proefpersonen opgedeeld in twee groepen: 7

    laatmature (minstens 1 jaar achter op de chronologische leeftijd) en 6 vroegmature spelers

    (minstens 1 jaar voor op de chronologische leeftijd). De loopefficiëntie werd bepaald op een

    loopband aan de hand van de submaximale VO2 bepalingen met een spirometer bij snelheden

    van 8, 9,5 en 11 km/u. Uit dit onderzoek (Segers et al., 2009) bleek dat er geen significant

    verschil is in loopefficiëntie tussen vroeg- en laatmature voetballers. Wel was de relatieve

    paslengte van de laatmature spelers groter dan deze van de vroegmature spelers en dit bij alle

    opgelegde snelheden. Dit was het gevolg van een grotere anteversie bij het hielcontact en een

    kleinere kniehoek tijdens de zwaaifase bij laatmature spelers.

    Figuur 6: Hartvolume en VO2max bij vroeg- en laatmature voetbalspelers

  • 21

    1.3 Antropometrie

    Het begrip “antropometrie” wordt in het woordenboek omschreven als het bepalen van de

    afmetingen van het menselijk lichaam. De antropometrische kenmerken die voor ons

    onderzoek van toepassing zijn, betreffen de lichaamslengte, het lichaamsgewicht, de

    zithoogte, de beenlengte en het vetpercentage. Lichaamslengte en lichaamsgewicht worden

    hieronder besproken. De overige kenmerken, waarover bijzonder weinig voetbalspecifieke

    literatuur te vinden was, zijn samengevat in tabel 2.

    1.3.1 Lichaamslengte

    Le Gall et al. (2008) onderzochten 161 Franse nationale jeugdvoetballers, die uitkwamen bij

    de U14, U15 en U16. De gemiddelde lichaamslengte voor deze leeftijdscategorieën betrof

    respectievelijk 165,0 ± 8,8 cm, 170,8 ± 8,0 cm en 175,3 ± 8,2 cm. Le Gall et al. (2008)

    rapporteerden een significant verschil (d = 0,85; p < 0,01) in lichaamslengte bij zowel de

    internationals als de professionals ten opzichte van de amateurs. In een studie van Carling et

    al. (2009) werden 165 Franse nationale voetbalspelers (U14) geanalyseerd. Ze werden

    opgedeeld in vier verschillende categorieën. Groep 1 (Q1) bevatte de kinderen die geboren

    waren in het eerste kwartaal (januari t.e.m. maart) van het geboortejaar. De tweede (Q2),

    derde (Q3) en vierde (Q4) bestonden respectievelijk uit spelers geboren in het tweede, derde

    en laatste kwartaal van hetzelfde geboortejaar. Carling et al. (2009) constateerden dat de

    gemiddelde lichaamslengte daalde naarmate men later op het jaar geboren werd. Wat

    lichaamslengte betreft vond men een significant verschil (p = 0,009) bij de spelers uit het

    vierde kwartaal (Q4) in vergelijking met de kinderen uit de andere kwartalen. Binnen dezelfde

    leeftijdscategorie (U14) onderzochten Wong et al. (2009) 70 Chinese voetbalspelers en het

    verschil naargelang hun positie op het veld. De doelmannen (n = 10) hebben een gemiddelde

    lichaamslengte van 169 ± 6 cm, bij de verdedigers (n = 20) bedraagt deze 167 ± 7 cm. De

    middenvelders (n = 25) waren kleiner dan zowel de doelmannen en de verdedigers, nl. 165 ±

    8 cm. De aanvallers (n = 15) lieten gemiddeld de laagste lichaamslengte optekenen, namelijk

    156 ± 11 cm. Wong et al. (2009) vonden een significant positioneel verschil (p < 0,01) in

    lichaamslengte. Aanvallers waren significant kleiner (p < 0,01) ten opzichte van zowel de

    doelmannen, de verdedigers en de middenvelders. Het onderzoek van StrØyer et al. (2004)

    deed een longitudinale studie bij 26 voetbalspelers (U13), geselecteerd uit de drie beste

    Deense clubs. StrØyer et al. (2004) vergeleken hierbij de lichaamslengte bij het begin en het

    einde van de puberteit. De lichaamslengte bij aanvang van de puberteit bedroeg 154,1 ± 8,2

    cm, op het einde van de puberteit was dit 172,2 ± 6,1 cm. Soortgelijke studies bij dezelfde

  • 22

    doelgroep leverden gelijkaardige resultaten op wat betreft gemiddelde lichaamslengte

    (Figueiredo et al., 2009, 2010; Leatt et al., 1987; Rahkila et al., 1989).

    Vaeyens et al. (2006) voerden een onderzoek met 160 Belgische nationale jeugdspelers uit

    verschillende leeftijdscategorieën (U13-U16). Bij de U13 werd een gemiddelde

    lichaamslengte van 151,8 ± 6,6 cm vastgesteld. Bij de U14, U15 en U16 werden

    respectievelijk gemiddelde lichaamslengtes van 157,7 ± 8,4 cm, 167,5 ± 8,8 cm en 171,7 ±

    7,4 cm gerapporteerd. Vaeyens et al. (2006) vonden geen significant verschil tussen de

    verschillende groepen binnen eenzelfde leeftijdscategorie. Een studie van Janssens et al.

    (2002) onderzochten 11-12 jarige Vlaamse jeugdvoetballers. De groep werd opgedeeld in drie

    verschillende klassen, gebaseerd op niveau. De 63 spelers uit eerste en tweede klasse lieten

    een gemiddelde lichaamslengte van 150,6 ± 7,0 cm optekenen. De tweede groep, bestaande

    uit 65 jeugdspelers van derde en vierde klasse, had een gemiddelde lichaamslengte van 150,0

    ± 7,9 cm. De derde groep bestond uit 37 spelers die op gewestelijk niveau voetballen. Bij deze

    groep bedraagt de gemiddelde lichaamslengte 152,4 ± 8,0 cm. Janssens et al. (2002) vonden

    echter geen significant verschil wat betreft de lichaamslengte.

    1.3.2 Lichaamsgewicht

    Naast de lichaamslengte wordt meestal ook het lichaamsgewicht nagegaan. In de studie van

    Le Gall et al. (2008) vond men een gemiddeld lichaamsgewicht van 53,8 ± 9,5 kg voor de

    U14, die speelden in de Franse nationale jeugdreeksen. Voor de U15 en U16 vond men

    respectievelijk 60,3 ± 9,2 kg en 66,0 ± 8,2 kg. Le Gall et al. (2008) constateerden een

    significant verschil (d = 0,56; p < 0,05) tussen professionals en amateurspelers. Bij een

    soortgelijke studie (Carling et al., 2009), werden eveneens Franse jeugdspelers (U14) op

    nationaal niveau getest. Deze studie rapporteerde de waarden per kwartaal waarin de spelers

    werden geboren. Bij de spelers uit het eerste kwartaal van hun geboortejaar (Q1) werd een

    gemiddeld lichaamsgewicht van 52,77 ± 9,41 kg gerapporteerd. Bij spelers uit het tweede

    kwartaal (Q2) bedroeg deze waarde 52,34 ± 8,89 kg. Spelers uit het derde (Q3) en het vierde

    kwartaal lieten respectievelijk volgende waardes optekenen: 51,67 ± 10,74 kg en 45,52 ± 6,47

    kg. Hier vonden Carling et al. (2009) een trend tot significantie (p = 0,0625), waarbij spelers

    uit het vierde kwartaal (Q4) de laagste waarden lieten optekenen. In de studie van Wong et al.

    (2009) werd een significant verschil (p < 0,01) gerapporteerd wat betreft het lichaamsgewicht

    op de verschillende posities. Aanvallers waren beduidend lichter dan doelmannen (p < 0,05),

    verdedigers (p < 0,001) en middenvelders (p < 0,05). Figueiredo et al. (2010) rapporteerden

  • 23

    volgende gegevens voor respectievelijk de groepen van de U11-U12 en de U13-U14: 38,1 ±

    6,1 kg en 54,0 ± 10, 0 kg.

    Vaeyens et al. (2006) stelden dat er geen significante verschillen aanwezig zijn in

    lichaamsgewicht tussen de verschillende groepen bij iedere leeftijdscategorie. In een andere

    studie met voetbalspelers uit Vlaanderen (Janssens et al., 2002) vergeleek men verschillende

    speelniveaus ten opzichte van elkaar. Op vlak van lichaamsgewicht werd een significant

    verschil gerapporteerd. Jeugdspelers uit eerste en tweede nationale vertoonden een significant

    (p < 0,05) lager gemiddeld lichaamsgewicht in vergelijking met spelers uit de regionale

    reeksen.

  • 24

  • 25

  • 26

    1.4 Voetbalspecifieke conditie

    Onder voetbalspecifieke conditie verstaan we alle karakteristieken die een voetbalspeler nodig

    heeft tijdens een wedstrijd. Deze karakteristieken kunnen geïdentificeerd worden door

    voetbalwedstrijden te analyseren. Een overzicht van de bevindingen van studies omtrent

    voetbalspecifieke conditie worden hieronder beschreven. Studies die nagingen welke acties en

    bewegingspatronen tijdens de wedstrijd uitgevoerd werden, vonden een zeer uitgebreid

    gamma aan acties (Bangsbo et al., 2006). Thomas and Reilly (1976) meenden dat tijdens een

    match een speler uit de hoogste klasse van Engelse competitie gemiddeld 1000 maal verandert

    van bewegingsvorm en dat elke vorm gemiddeld slechts 5 à 6 seconden duurt. We nemen

    eerst deze verschillende bewegingsvormen onder de loep. Vervolgens komen verschillende

    wedstrijdspecifieke kenmerken aan bod.

    1.4.1 Verschillende acties

    Tijdens een voetbalwedstrijd maken spelers meerdere loopacties aan verschillende intensiteit

    en van verschillende duur. Onderzoek bij profvoetballers wees uit dat spelers tijdens een

    volledige wedstrijd gemiddeld 8 tot 13 kilometer afleggen. De afstanden tijdens een wedstrijd

    zijn sterk afhankelijk van de positie waarop de speler speelt. Een middenvelder maalde de

    grootste afstand af (10-13 km), een keeper de kleinste (3-5 km). De afstand die verdedigers en

    aanvallers aflegden, lag gemiddeld tussen 7 en 10 kilometer (StØlen et al., 2005; Bangsbo et

    al., 2006; Di Salvo et al., 2009). Tijdens een volledige wedstrijd worden door elke speler

    gemiddeld 1000 tot 1400 acties verricht. Dit zijn hoofdzakelijk acties van korte duur. Dit

    komt overeen met een nieuwe actie elke 4 à 6 seconden (StØlen et al., 2005). In de eerste

    plaats wordt hier gedacht aan snelheids- en richtingsveranderingen, maar natuurlijk ook

    voetbalspecifieke acties. Een professionele speler kopt gemiddeld tien maal, tackelt vijftien

    maal, heeft vijftig balcontacten en geeft dertig passes tijdens een wedstrijd. Elk van deze

    acties gaat gepaard met sterke contracties van verschillende spieren om het evenwicht en de

    controle over de bal te bewaren. Tijdens een wedstrijd start een voetbalspeler elke 90

    seconden een sprint. Elke sprint duurt gemiddeld 2 tot 4 seconden (StØlen et al., 2005). Mohr

    et al. (2003) concludeerden hieruit dat in het voetbal kracht en vermogen even belangrijk zijn

    als uithouding.

    1.4.2 Intensiteit

    Enkele studies probeerden de intensiteit van een voetbalwedstrijd te bepalen aan de hand van

    metingen op zuurstofverbruik. Ogushi et al. (1993 uit StØlen et al., 2005) onderzochten de

  • 27

    gemiddelde VO2 van twee spelers tijdens een voetbalmatch met behulp van een Douglas-

    gaszak gedurende 3 minuten. Het gemiddeld gemeten zuurstofverbruik was respectievelijk 35

    en 38 ml/kg/min in de eerste helft en 29 en 30 ml/kg/min in de tweede helft. Deze waarden

    kwamen ongeveer overeen met 56-61% en 47-49% van de maximale zuurstofopname van

    deze twee spelers. De resultaten van deze studies bleken niet volledig accuraat omdat de

    meetapparatuur de maximale prestatie verhinderde (Ogushi et al., 1993 uit StØlen et al.,

    2005). Bijgevolg gaven enkele onderzoekers er de voorkeur aan om de intensiteit in te

    schatten aan de hand van loopsnelheid en -richting. Mohr et al. (2003 uit StØlen et al., 2005)

    deelden de voetbalverplaatsingen op in subcategorieën: wandelen, joggen, zijlings lopen,

    sprinten en achterwaarts lopen. Mohr et al. (2003 uit StØlen et al., 2005) vonden dat tijdens

    een voetbalwedstrijd in de Deense hoogste klasse gemiddeld 19,5% van de tijd werd stil

    gestaan, 41,8% gewandeld, 16,7% gejogd, 16,8% gelopen en 1,4% gesprint. De resterende

    3,7% van de tijd werden andere bewegingsvormen gebruikt die niet onder een van de

    voorgaande categorieën vielen (StØlen et al., 2005). De definiëring van de bewegingsvormen

    in de literatuur is voor eenzelfde categorie niet altijd identiek. Volgens StØlen et al. (2005)

    was dit te wijten aan de grote verschillen tussen de competities in verschillende landen. Een

    oplossing voor dit probleem is volgens StØlen et al. (2005) het gebruik van

    hartfrequentieregistraties. De frequentie waarmee het hart slaat is een parameter voor de

    intensiteit van de belasting. Dit is een veel objectievere manier om de intensiteit te meten en

    bovendien is het een meetmethode die de speler minimaal hindert tijdens het voetballen.

    Ascensão et al. (2008) maten de hartfrequentie van zestien spelers uit de Portugese tweede

    klasse. De gemiddelde hartslag tijdens de wedstrijd was 173 ± 8,8 slagen per minuut en de

    gemiddelde maximale hartslag was 195,6 ± 6,0 slagen per minuut. Dit kwam respectievelijk

    overeen met 87,1 ± 3,2% en 99,7 ± 7,0% van de maximale hartfrequentie die vooraf werd

    bepaald. StØlen et al. (2005) stelden dat de gemiddelde intensiteit tijdens een profwedstrijd

    tussen de 80% en de 90% van de maximale hartfrequentie ligt. Flanagan en Merrick (2002)

    gebruikten duur- en hartfrequentieregistraties om de wedstrijdbelasting te bepalen. De

    hartfrequenties werden omgezet naar een waarde die de intensiteit weerspiegelde. Vervolgens

    werd deze waarde vermenigvuldigd met de tijd en werd de totale belasting bekomen. De

    methode van Flanagan en Merrick kwantificeerde een bepaalde belasting gelijkaardig aan

    spirometrische meetmethoden. Deze methode kan enerzijds gebruikt worden om de

    wedstrijdbelasting te meten en anderzijds kan op deze manier ook de trainingsbelasting

    berekend worden. Zo kan de training optimaal geperiodiseerd worden op een eenvoudige

    manier.

  • 28

    1.4.3 Het uithoudingsvermogen

    Door de lange duur van een voetbalwedstrijd, is voetbal vooral afhankelijk van het aërobe

    metabolisme. De gemiddelde intensiteit ligt tussen de 80-90% van de HFmax. (StØlen et al.,

    2005)Een hogere gemiddelde intensiteit zou onmogelijk zijn omdat dit leidt tot een

    accumulatie van lactaat in het bloed. Dit leidt op zijn beurt na verloop van tijd tot een

    prestatievermindering. Toch zal een speler tijdens de wedstrijd vaak ook anaërobe energie

    leveren. Hij zal dan tijdelijk lactaat accumuleren door inspanningen aan een zeer hoge

    intensiteit uit te voeren. Deze worden afgewisseld met periodes van lage intensiteit, waardoor

    het gevormde lactaat afgebroken kan worden (StØlen et al., 2005).

    Het VO2max niveau is een maat voor het algemeen aëroob uithoudingsvermogen. De absolute

    VO2max staat voor de maximale hoeveelheid zuurstof die de spieren of het menselijk lichaam

    per tijdseenheid kunnen opnemen tijdens een lichamelijke inspanning. Deze waarde wordt

    uitgedrukt in liter per minuut (L/min). Bij de relatieve VO2max-score wordt bovendien

    rekening gehouden met het lichaamsgewicht. De relatieve VO2max-waarden worden

    uitgedrukt in ml/kg/min (Vrijens et al., 2007).

    Uit de studie van Le Gall et al. (2008) halen we de relatieve VO2max-scores voor de Franse

    jeugdspelers. Deze VO2max-waarden werden berekend aan de hand van een looptest waarbij

    de snelheid voor de te overbruggen 20 meter progressief steeg. Binnen de U14 vinden Le Gall

    et al. (2008) voor de internationals, de professionele en de amateurspelers respectievelijk

    volgende waarden: 59,2 ± 3,2 ml/kg/min, 58,2 ± 2,69 ml/kg/min en 57,8 ± 2,8 ml/kg/min.

    Voor de U15 bedroegen deze waarden voor de internationals 61,5 ± 3,87 ml/kg/min, voor de

    professionals 59,9 ± 2,7 ml/kg/min. Bij de amateurs rapporteerde men 60,1 ± 3,6 ml/kg/min.

    Bij de U16 waren de relatieve VO2max-waarden respectievelijk 62,4 ± 2,7 ml/kg/min, 62,2 ±

    3,2 ml/kg/min en 61,7 ± 3,7 ml/kg/min voor de internationals, de professionals en de

    amateurs. Le Gall et al. (2008) stelden geen significante verschillen vast binnen eenzelfde

    leeftijdscategorie op de verschillende niveaus.

    Carling et al. (2009) analyseerden tijdens hun onderzoek ook de relatieve VO2max-waarden.

    Hiervoor gebruikte men dezelfde test die Le Gall et al. (2008) hanteerden. Deze wordt

    uitvoerig beschreven in de studie van Chtara et al. (2005). Carling et al. (2009) maakten bij de

    Franse jeugdvoetballers een opdeling op basis van het kwartaal waarin men werd geboren. De

    gemiddelde relatieve VO2max voor spelers uit het eerste kwartaal bedraagt 58,50 ± 2,93

    ml/kg/min. Spelers geboren in het tweede kwartaal behaalden een relatieve VO2max-waarde

  • 29

    van 58,05 ± 3,81 ml/kg/min. Uit de resultaten van de spelers uit het derde en het vierde

    kwartaal haalden Carling et al. (2009) respectievelijk volgende scores: 56,80 ± 2,71

    ml/kg/min en 58,14 ± 1,83 ml/kg/min. De studie vond een significant verschil in de geschatte

    VO2max-waarden, zowel bij Q1 en Q2 ten opzichte van Q3 (p < 0,007). Wong et al. (2009)

    beschreven eveneens de relatieve VO2max-scores bij jeugdspelers. De relatieve VO2max-

    waarden werden bepaald via een looptest op een loopband in het labo. Bij de Chinese U14

    vond men positioneel geen significante verschillen voor de relatieve VO2max op de looptest.

    StrØyer et al. (2004) gebruikte nog een andere testmethode in het lab om de relatieve

    VO2max te bepalen. Eerst voerden de Deense jeugdvoetballers twee submaximale testen uit.

    Vervolgens werden de behaalde scores op deze test gebruikt voor het bepalen van de relatieve

    VO2max. De elitespelers op het einde van hun puberteit behaalden een significant hogere

    absolute VO2max-score (p < 0,05) in vergelijking met de elitespelers aan de start van de

    puberteit. Wanneer dit resultaat echter aan het lichaamsgewicht gekoppeld werd, dan vervalt

    deze significantie (p < 0,16). Algemeen besloot StrØyer et al. (2004) dat de elitespelers bij het

    begin van de puberteit op een hoger niveau presteerden (p < 0,05), zowel op de absolute als de

    relatieve VO2max-waarden tijdens wedstrijden, in vergelijking met de scores van de niet-elite

    spelers aan het begin van de puberteit. De oudere elitespelers scoorden significant beter dan

    de jonge elitespelers, opnieuw op zowel de absolute als de relatieve VO2max-waarden.

  • 30

    1.5 Conditietesten

    Kennis omtrent welke conditionele componenten noodzakelijk zijn in een bepaalde sport kan

    erg nuttig zijn in het begeleiden van de atleet. Toch is het zinloos te weten welke

    componenten je nodig hebt, als je niet kan meten in welke mate deze componenten aanwezig

    zijn bij de atleet in kwestie. In de literatuur zijn verschillende testen beschreven om de

    conditie van een atleet te meten. Elke test meet een specifiek element van de conditie.

    Hieronder volgt een overzicht van enkele testen die de uithoudingscapaciteit van atleten

    meten.

    1.5.1 Endurance shuttle run test (ESRT)

    De endurance shuttle run wordt gebruikt als testmethode om de cardiorespiratorische

    uithouding na te gaan bij jeugdvoetballers. De spelers trachten zo lang mogelijk heen en weer

    te lopen tussen twee lijnen die gelegen zijn op 20 meter afstand van elkaar. Het tempo wordt

    opgelegd door middel van een biepgeluid dat op regelmatige tijdstippen wordt uitgezonden en

    progressief toeneemt. De speler dient ervoor te zorgen dat hij op het einde van de 20 meter

    lange strook is wanneer het signaal weerklinkt. Hij moet telkens minstens één voet over de

    lijn plaatsen, kort draaien en pas op de bieptoon vertrekken in de tegenovergestelde richting.

    De snelheid in het begin van de test is laag, maar neemt progressief toe in functie van de tijd.

    Wanneer de speler er niet meer in slaagt tijdig, met andere woorden voor het biepsignaal, de

    lijn te bereiken, stopt voor hem de test. Zijn prestatie wordt geëvalueerd op basis van het

    aantal gelopen lengtes en/of de volgehouden minuten (tot op een halve minuut nauwkeurig).

    Voor kinderen tot en met 17 jaar is het mogelijk de VO2max te schatten op basis van volgende

    formule (Philippaerts et al., 2004):.

    VO2max = 31,025 + (3,238 * X1) + (0,1536 X1 * X2)

    X1 = eindsnelheid die de persoon haalt

    X2= leeftijd (in jaartal afgerond naar beneden)

    Voor personen die ouder zijn dan 18 jaar wordt een andere formule gehanteerd. De geschatte

    VO2max is enkel gerelateerd aan de maximale snelheid waarbij de leeftijd constant werd

    gehouden op 18 jaar. De VO2max kon via volgende formule berekend worden (Philippaerts et

    al., 2004):

    VO2max = -24,4 + (6 * X1)

    X1= eindsnelheid die de persoon haalt

  • 31

    1.5.2 Coopertest

    De Coopertest wordt gebruikt om het cyclisch aëroob uithoudingsvermogen te evalueren. De

    speler moet een zo‟n groot mogelijke afstand afleggen in 12 minuten tijd. De test wordt best

    afgenomen op een vlak parcours. Het resultaat van de test is de loopafstand (tot op 50 m

    nauwkeurig) (Philippaerts et al., 2004). De VO2max wordt bij deze test als volgt geschat:

    VO2max = 22,36 * afgelegde afstand in kilometer – 11,29

    1.5.3 Test van Hoff:

    Het testprotocol van de test van Hoff bestaat erin om een vastgelegd parcours met de bal aan

    de voet, zo veel mogelijk af te leggen in 10 minuten tijd. Het parcours is precies 290 m lang

    en omvat verschillende richtingsveranderingen en sprongen. Wanneer de 10 minuten

    verstreken zijn, kan de totaal afgelegde afstand berekend worden. Na 5 en na 9 minuten wordt

    de tussentijd doorgegeven aan de proefpersonen (Chamari et al., 2005; Williams et al., 2009).

    Uit de studie van Chamari et al. (2005) blijkt dat de afstand afgelegd in die 10 minuten sterk

    correleert met de VO2max, gemeten aan de hand van een laboratoriumtest op een hellende

    loopband waarbij de longventilatie werd gemeten. Deze test werd specifiek ontwikkeld om de

    conditie bij voetballers te meten. Toch kunnen we stellen dat deze test niet wedstrijdspecifiek

    is omdat de test vereist dat de speler een lange periode met de bal aan de voet loopt. Dit doet

    zich in een wedstrijdsituatie echter zelden of nooit voor (Williams et al., 2009).

    1.5.4 Ekblom endurance test:

    De Ekblom endurance test is net zoals de Hoff test een uithoudingstest waarbij een parcours

    doorlopen moet worden. In tegenstelling tot de Hoff test gebeurt het doorlopen van het

    parcours bij deze test zonder bal. Naast veel richtingsveranderingen omvat het parcours

    meerdere voetbalspecifieke acties zoals sprongen, zijwaarts en achterwaarts lopen. De atleet

    moet het parcours vier maal na elkaar afleggen in een zo kort mogelijk tijd (Williams et al.,

    2009). Aanvankelijk werd er geen test-retest betrouwbaarheid gevonden, wat de mindere

    populariteit van de test kan verklaren. Williams et al. (2009) onderzochten deze test-retest

    betrouwbaarheid door drie maal de Ekblom endurance test af te nemen bij dezelfde

    proefpersonen verspreid over 10 dagen met een minimum rustperiode van 48 uur tussen elke

    testafname. Uit hun resultaten blijkt dat de eerst testafname systematisch verschilt van de 2

    andere testafnames. Dit verschil was echter niet significant (F = 4,119; p < 0,057). De tijd

    waarin het parcours afgelegd werd, daalde systematisch tussen test 1 en test 2. Tussen test 2

  • 32

    en test 3 werd geen systematische afname gevonden (Williams et al., 2009). Williams et al.

    (2009) schreven dit fenomeen derhalve toe aan gewenning aan de test.

    1.5.5 Yo-Yo Intermittent Recovery Test

    De meest gehanteerde en aanvaarde methodes om de capaciteiten van voetballers na te gaan

    waren tot op heden de coopertest en de Légertest. Dit zijn echter continue testprocedures,

    waarvan de relevantie meer en meer in vraag wordt gesteld. Daarom ontwikkelde men een test

    die specifiek en praktijkgericht werkt, namelijk de Yo-Yo Intermittent Recovery Test (Yo-Yo

    IRT). Aan de basis voor de ontwikkeling van deze test ligt de Léger multistage fitness test. De

    Yo-Yo Intermittent Recovery test is een veelvuldig gebruikte testmethode binnen een brede

    waaier van sporttakken (Bangsbo et al., 2008).

    De Yo-Yo Intermittent Recovery Test is een alternatieve vorm van de shuttle run test, waarbij

    de proefpersonen telkens een afstand van 20 meter heen en 20 meter terug dienen af te leggen

    (zie figuur 7). Zoals blijkt uit tabel 3 wordt de loopsnelheid stelselmatig opgedreven. Telkens

    de speler heen en terug heeft gelopen, krijgt deze 10 seconden actieve rust. De loopsnelheid

    wordt aangegeven door een biepsignaal (Castagna et al., 2006). Indien een voetballer er niet

    in slaagt de 40 meter tijdig af te leggen, krijgt deze een eerste waarschuwing. Men beschouwt

    de test als afgelopen nadat de atleet in kwestie twee waarschuwingen achter zijn naam heeft

    staan of deze zelf beslist uit de test te stappen. Het is de bedoeling dat de deelnemers

    volharden tot volledige uitputting.

    Figuur 7: Opstelling Yo-Yo Intermittent Recovery Test

    Er bestaan twee verschillende versies van deze test, namelijk level 1 en level 2. Beide testen

    bekijken de persoonlijke capaciteiten om een herhaaldelijke inspanning aan hoge intensiteit

    vol te houden (Rampinini et al., 2009). Het onderscheid in levels wordt gemaakt door een

    verschil in aanvangssnelheid. Bij de Yo-Yo IRT Level 1 ligt de startsnelheid beduidend lager

    dan bij de Yo-Yo IRT Level 2.

  • 33

    Tabel 3: Testprotocol Yo-Yo Intermittent Recovery Test L1 (Castagna et al., 2008 )

    De Yo-Yo IRT Level 1 focust vooral op het optimale gebruik van het aërobe energiesysteem

    en analyseert de individuele uithoudingscapaciteit. De Yo-Yo IRT Level 1 vraagt maximale

    aërobe responsen, maar ook het anaërobe systeem wordt aangesproken. Deze gegevens zorgen

    ervoor dat deze variant zeer wedstrijdspecifiek is. Tijdens een voetbalwedstrijd wordt immers

    constant beroep gedaan op zowel het aërobe als het anaërobe systeem, door het leveren van

    inspanningen aan verschillende intensiteit en duur (Castagna et al., 2006).

    De Yo-Yo IRT Level 2 spreekt eveneens het aërobe en het anaërobe systeem aan, door de

    herhaaldelijke inspanningen aan hoge intensiteit (Bangsbo et al., 2008). De Yo-Yo IRT Level

    2 wordt vaak gebruikt voor het schatten van de VO2max van goedgetrainde atleten. De

    voornaamste reden hiervoor is de kortere duurtijd van deze testafname.

    1.5.5.1 Validiteit en betrouwbaarheid

    Beide tests worden beschouwd als valide veldtesten van de algemene en de voetbalspecifieke

    uithoudingscapaciteit. Tot op heden is echter enkel de Yo-Yo IRT Level 1 intern en extern

    gevalideerd (Castagna et al., 2006).

    De Yo-Yo IRT Level 1 is tevens goed reproduceerbaar. Bangsbo et al. (2008) vonden dat een

    retest binnen een week praktisch identieke resultaten opleverde als bij de eerste afname. Bij

    een groep van 16 recreatieve sporters vonden Bangsbo et al. (2008) een correlatie van 0,95.

    Bij de Yo-Yo IRT Level 2 vond hij eveneens gelijkaardige resultaten tijdens een tweede

    sessie, afgenomen binnen een week.

  • 34

    1.5.5.2 Voetbalspecifieke resultaten

    De geleverde prestaties op de Yo-Yo IRT komen goed overeen met de gemeten prestaties op

    het veld tijdens wedstrijden. Castagna et al. (2009) vonden in een studie met 21 Portugese

    jeugdvoetballers (14,1 ± 0,2 jaar) een sterke correlatie (r = 0,77; p < 0,001) tussen activiteiten

    aan hoge intensiteit (snelheid > 13km/u) en de afstand gelopen op de Yo-Yo IRT Level 1. De

    hypothese dat de Yo-Yo IRT Level 1 een goede indicator is voor wedstrijdgerelateerde

    fysieke prestaties bij jongeren, werd hierbij bevestigd.

    Krustrup et al. (2003) stelden eerder al een grote correlatie (r = 0,71; p < 0,05) vast bij

    volwassen voetbalspelers (r = 0,76; p < 0,05) tussen de prestatie op de Yo-Yo IRT en de

    hoeveelheid aan inspanningen aan hoge intensiteit (snelheid > 15 km/u). De grote

    gevoeligheid van deze test laat de onderzoekers toe een gedetailleerde analyse te maken over

    de fysieke capaciteiten van voetbalspelers over verscheidene seizoenen en zelfs over

    veranderingen binnen eenzelfde seizoen. Bij elitespelers vond men een verbetering van maar

    liefst 25 ± 6% (p < 0,05) op hun prestatie vóór de seizoensvoorbereiding ten opzichte van de

    competitiestart (Krustrup et al., 2003).

    De studie van Castagna et al. (2009) werkte met 21 spelers van 14,1 ± 0,2 jaar. De resultaten

    op de Yo-Yo IRT Level 1 (842 ± 352m) vertonen een significant verband met

    wedstrijdgegevens van dezelfde spelers. Zowel inspanningen aan hoge intensiteit (snelheid >

    13km/u) (r = 0,77; p < 0,0001) als de totale afstand afgelegd gedurende een wedstrijd (r =

    0,71; p = 0,0003) hebben een grote correlatie met de prestaties op de Yo-Yo IRT Level 1.

    Deze waarden stemmen overeen met hetgeen Krustrup et al. (2003, 2005) hebben

    waargenomen bij volwassen mannelijke en vrouwelijke voetbalspelers.

    De studie van Castagna et al. (2009) rapporteert als allereerste waarden voor jonge (14,1 ± 0.2

    jaar) voetbalspelers op de Yo-Yo Intermittent Recovery Test Level 1. Hieruit blijkt dat jonge

    spelers op de Yo-Yo IRT Level 1 afstanden lopen van 400 tot 1500 meter. Deze afstanden

    zijn significant lager dan de waarden die werden opgetekend voor matig actieve, volwassen

    mannelijke subjecten (1793m, 600-2320m), professionele mannelijke (2040-2260m) en

    vrouwelijke (1379m, 600-1960m) voetbalspelers (Krustrup et al., 2003 en 2005; Mohr et al.,

    2003). In de studie van Hill-Haas et al. (2009) worden eveneens afstanden van

    jeugdvoetballers op de Yo-Yo IRT Level 1 gerapporteerd. De cijfers beschrijven de resultaten

    van 25 Australische voetbalspelers (14,6 ± 0,9 jaar), die de Yo-Yo IRT Level 1 twee maal

    hebben afgelegd, voor en na een specifiek trainingsprogramma. Twee groepen volgden een

  • 35

    verschillend 7-weken durend programma, maar beiden lieten een significante verbetering

    optekenen (p < 0,05). De groep, die een intervaltrainingsprogramma volgden, liepen op de

    pre- en posttest respectievelijk 1764 ± 256m en 2151 ± 261m. De totale afstanden afgelegd

    door de groep die trainde op basis van wedstrijdvormen bedroegen 1488 ± 345m op de pretest

    en 1742 ± 362m op de posttest (Hill-Haas et al., 2009).

    De meeste onderzoeken werden echter uitgevoerd op volwassen voetbalspelers op

    verschillende niveaus. Zowel internationale, nationale en regionale spelers kwamen aan bod.

    De resultaten op de Yo-Yo Intermittent Recovery Tests tonen significant betere prestaties van

    spelers op hoog niveau in vergelijking met hun collega‟s op lager niveau. Internationals

    (2420m; n = 25) presteerden duidelijk beter dan spelers op nationaal (2190m; n = 75) en

    provinciaal niveau (2030m; n = 89) (Bangsbo et al., 2008; Rampinini et al., 2009). Hetzelfde

    fenomeen van betere prestaties op hoger niveau, werd gerapporteerd bij een onderzoek met

    vrouwelijke voetbalspeelsters en mannelijke scheidsrechters (Bangsbo et al., 2008). Een

    soortgelijke relatie werd eveneens gevonden door Rampinini et al. (2009). Hierbij maakte

    men gewoon een opsplitsing tussen professionele en amateurvoetballers (respectievelijk 2231

    ± 294m versus 1827 ± 292m; d = 1.14; p < 0,002).

    Er is bovendien een verband tussen de prestatie op de Yo-Yo Intermittent Recovery Test

    Level 1 en de positie op het veld (Bangsbo et al., 2008). Doelmannen bleken minder te

    presteren ten opzichte van de veldspelers. Centrale verdedigers en middenvelders legden dan

    weer minder afstand af in vergelijking met flankverdedigers en middenvelders. Bij een

    analyse op de Yo-Yo IRT Level 2 zijn er geen significante verschillen waarneembaar, alleen

    lijkt het erop dat aanvallers iets minder goed presteren (Bangsbo et al., 2008).

    Wanneer de prestaties worden vergeleken op de Yo-Yo IRT Level 2, dan constateerden

    Bangsbo et al. (2008) dat de waargenomen verschillen op deze test nog groter zijn naargelang

    het niveau waarop men de sport beoefent. Bij ploegsporten zal er altijd een grote variabiliteit

    in prestaties waar te nemen zijn. Toch ziet men dat iedere sport een standaard heeft om de

    sport in kwestie te kunnen beoefenen. Prestaties op de Yo-Yo Intermittent Recovery Tests

    stijgen progressief naargelang de leeftijd (Bangsbo et al., 2008).

    Observaties toonden een significante correlatie tussen de prestaties op de Yo-Yo IRT Level 1

    en het aantal inspanningen aan hoge intensiteit binnen een voetbalwedstrijd, bij zowel spelers

    als scheidsrechters. De test kan zelfs veranderingen waarnemen op vlak van de fysieke

    conditie binnen één seizoen (Bangsbo et al., 2008).

  • 36

    1.5.5.2.1 Fysiologische parameters

    Bangsbo et al. (2008) vonden dat de hartslag progressief stijgt tijdens zowel de Yo-Yo IRT

    Level 1 als de Yo-Yo IRT Level 2. Dit wijst op een verhoogde zuurstofopname (VO2max)

    gedurende de inspanningstest. Uit het onderzoek blijkt eveneens dat de toename sneller plaats

    vindt bij de Yo-Yo IRT Level 2. De waargenomen hartfrequenties stemden overeen met de

    data gevonden op een loopband, 100% ± 1% en 99% ± 1% respectievelijk. De test is hiermee

    een goed instrument om snel de individuele maximale hartslag te bepalen. Deze gegevens

    kunnen gebruikt en geëvalueerd worden op het oefenveld. Rampinini et al. (2009) vonden

    geen significant verschil in hartfrequentie tussen professionele en amateurvoetballers (p =

    0,978) of tussen de Yo-Yo IRT Level 1 en Yo-Yo IRT Level 2 (p = 0,151). Tijdens een studie

    van Krustrup et al. (2003) werden de maximale hartfrequenties van spelers op de Yo-Yo IRT

    Level 1 en een test op een loopband met elkaar vergeleken. Hieruit bleek dat de maximale

    hartslag zeer goed (99 ± 1%) overeenstemde met de resultaten op de loopband. De individuele

    prestatie op de Yo-Yo IRT Level 1 liet een significante inverse relatie optekenen wat betreft

    het percentage van de piekhartslag waaraan men liep gedurende de Yo-Yo IRT Level 1 na zes

    en negen minuten. Na drie minuten was er nog geen significant inverse relatie waarneembaar

    (Krustrup et al., 2003).

    De anaërobe energieproductie en voornamelijk de lactaatproductie lagen hoger bij de Yo-Yo

    IRT Level 2. Het aandeel glycogeen dat wordt verbruikt ligt ook hoger in deze test. Hieruit

    besluiten Bangsbo et al. (2008) dat de Yo-Yo IRT Level 1 zich voornamelijk toelegt op het

    herhaaldelijk leveren van aërobe inspanningen aan hoge intensiteit. De Yo-Yo IRT Level 2

    daarentegen grijpt tijdens de inspanning, naast de aërobe component, ook vaak terug op het

    anaërobe systeem (Bangsbo et al., 2008). In een andere studie (Rampinini et al., 2009) werden

    soortgelijke resultaten teruggevonden. De lactaatconcentratie en de concentratie H+ in het

    bloed bleken hoger na het uitvoeren van een Yo-Yo IRT Level 2 in vergelijking met de

    waarden na het afleggen van de Yo-Yo IRT Level 1 (12,0 ± 1,7 versus 10,9 ± 1,5 mmol l-1

    ; p

    = 0,001; d = 0,60 en 65,1 ± 4,9 vs 60,5 ± 4,4 mmol l-1

    ; p = 0,001; d = 0,88 respectievelijk).

    Het onderzoek van Rampinini et al. (2009) merkte een significante interactie voor de

    accumulatie van lactaat uit het bloed tussen het type Yo-Yo IRT en het niveau waarop er

    wordt gevoetbald (p < 0,001). Bij de Yo-Yo IRT Level 1 lag de bloedlactaat-accumulatie

    hoger bij amateurvoetballers in vergelijking tot professionele voetbalspelers (0,68 ± 0,19 vs

    0,53 ± 0,13 mmol l-1

    min-1

    ; p = 0,035; d = 0,83). Het lactaatverbruik lag hoger bij de Yo-Yo

    IRT Level 2 in vergelijking met de lactaatconsumptie bij de Yo-Yo IRT Level 1 (p < 0,001; d

  • 37

    = 1,61) en ook het verschil tussen professionals en amateurs is groot (2,49 ± 0,66 versus 1,43

    ± 0,20 mmol l-1

    min-1

    ; p < 0,001; d = 1,49) (Rampinini et al., 2009). Krustrup et al. (2003)

    rapporteerden een inverse correlatie tussen de gemeten lactaatconcentraties en het vorderen

    van Yo-Yo IRT Level 1 (r = -0,46 tot -0,81; p < 0,05; na 440, 760, 1080, 1400 en 1720

    meter).

    1.5.5.2.2 Relatie met VO2max

    Uit het onderzoek van Bangsbo et al. (2008) bleek dat op basis van de prestatie op de Yo-Yo

    IRT Level 1 een goeie schatting gemaakt kan worden van de VO2max. Na een grondige

    analyse op 141 subjecten, vond men een p-waarde kleiner dan 0,05 en een correlatie van 0,70

    tussen de prestatie en de VO2max. Het schatten van individuele VO2max-waarden op basis

    van de Yo-Yo IRT Level 1 gebeurde tijdens deze studie (Bangsbo et al., 2008) aan de hand

    van onderstaande formule:

    VO2max (mL/min/kg) = IR1 distance (m) x 0.0084 + 36.4

    Tijdens diezelfde studie constateerden Bangsbo et al. (2008) dat men op basis van de prestatie

    op de Yo-Yo IRT Level 2 ook een goede schatting van de VO2max wordt verkregen (p <

    0,05; r = 0,58; n = 71). Algemene conclusie was dat de theoretische VO2max ingeschat kan

    worden door zowel Yo-Yo IRT Level 1 als Level 2.

    Door de grote spreiding zouden personen met een VO2max van 53 mL/min/kg echter een

    prestatie laten optekenen tussen 1450-2600m. De schatting gebeurt dus helemaal niet

    accuraat. Deze resultaten konden worden verwacht, daar de Yo-Yo Intermittent Recovery

    Tests ook voor een groot deel de anaërobe respons evalueren (Bangsbo et al., 2008). De

    hoeveelheid inspanningen aan hoge intensiteit tijdens een wedstrijd zijn ook niet gecorreleerd

    aan de VO2max, in tegenstelling tot de prestatie op de Yo-Yo IRT Level 1.

  • 38

    Figuur 8: Individuele relatie tussen maximale zuurstofopname (VO2max) en prestaties op de Yo-Yo IRT Level

    1 (n = 141; r = 0,70; p < 0,05) en Yo-Yo IRT Level 2 (n = 71; r = 0,38; p < 0,05), (Rampinini et al., 2009)

    Volgens Rampinini et al. (2009) is er een significante, grote correlatie tussen de VO2max en

    de prestaties op Yo-Yo IRT Level 1 (r = 0,74; p < 0,05), in tegenstelling tot de Yo-Yo IRT

    Level 2, waar significantie aanwezig was, maar slechts een matige correlatie (r = 0,47; p <

    0,05).

    1.5.5.3 Vergelijking met andere sporttakken

    De prestaties van elite rugbyspelers (1656m; n = 23) waren beduidend minder dan bij de elite

    voetbalspelers. De rugbyspelers op (inter)nationaal niveau lieten waardes opmeten

    vergelijkbaar met deze van voetballers op provinciaal niveau. Gegevens over cricket en

    recreatieve sporters gaven ook duidelijk verschillen aan ten opzichte van zowel voetbal als

    rugby (Bangsbo et al., 2008).

    Castagna et al. (2008) bekeken ook of de test een valide instrument is om te gebruiken in de

    basketbalsport. Uit deze studie blijkt dat de Yo-Yo Intermittent Recovery Test Level 1 als een

    goede waardemeter mag worden beschouwd voor de aërobe fitheid en de spelgerelateerde

    uithouding. De resultaten gaven aan dat er een sterke correlatie bestaat tussen de geleverde

    prestatie op de Yo-Yo IRT Level 1 en de VO2max (r = 0,77; p = 0,0001) en de snelheid bij de

    VO2max (r = 0,71; p = 0,0001). De gelopen afstanden bij de basketters (1678 ± 397m) waren

    echter lager dan bij professionele voetbalspelers, zowel in het begin van het seizoen (1760 ±

    59m) als tijdens de competitie zelf (2211 ± 70m) (Krustrup et al., 2003). Ook regionale

    voetbalspelers behaalden in voorgaande studies hogere waarden dan basketspelers (2138 ±

    364m) (Castagna et al., 2006).

  • 39

    Thomas et al. (2006) vonden gelijkaardige resultaten bij vrouwelijke veldhockeyspeelsters

    (840 ± 280m) en volwassen (24,4 ± 6,0 jaar) ploegsportspelers op recreatief niveau (1010 ±

    419m) als de gerapporteerde waarden voor jonge voetbalspelers uit de studie van Castagna et

    al. (2009).

    1.6 Probleemstelling en onderzoeksdoel

    Uit de literatuur blijkt dat talent niet enkel afhangt van succes, maar meerdere verklarende

    factoren bevat. Zo hebben ook de maturiteit en de antropometrische kenmerken van het

    individu een duidelijke invloed op zijn of haar prestaties. Teneinde in staat te zijn een sporter

    optimaal te begeleiden, dient een coach of trainer daarenboven de noodzakelijke

    sportspecifieke conditionele componenten te kennen.

    Slechts weinig studies richtten zich in het verleden op de verklarende factoren van de

    voetbalspecifieke conditie. In ons onderzoek willen we dan ook nagaan welke variabelen een

    bijdrage leveren aan deze conditie. In het bijzonder gaan we na wat de invloed is van de

    antropometrische kenmerken van een voetbalspeler op diens voetbalspecifiek

    uithoudingsvermogen, gemeten aan de hand van de Yo-Yo IRT Level 1.

    Hieruit kunnen de volgende hypothesen afgeleid worden.

    Hypothese 1: De antropometrische karakteristieken hebben een invloed op de prestatie op de

    Yo-Yo IRT Level 1 bij jonge voetballers.

    Hypothese 2: Vroegmature spelers scoren beter op de Yo-Yo IRT Level 1 in vergelijking met

    laatmature leeftijdgenoten.

    Hypothese 3: Nationale spelers scoren beter op de Yo-Yo IRT Level 1 dan spelers die

    voetballen op gewestelijk niveau.

  • 40

    2 METHODOLOGIE

    In dit onderdeel van onze masterproef worden de methodes en procedures die gebruikt werden

    in ons onderzoek besproken. Eerst wordt de wijze waarop we onze steekproef samengesteld

    hebben, toegelicht. Vervolgens wordt de procedure van ons onderzoek aangehaald en wordt

    uitleg verschaft over de gebruikte meetinstrumenten. Tenslotte geven we mee op welke

    manier we onze dataset geanalyseerd hebben.

    2.1 Populatie en steekproefverzameling

    In deze cross-sectionele studie werden 421 jeugd- en elite voetbalspelers uit de Belgische

    eerste klasse (Jupiler league) getest. De afdeling Lichamelijke Opvoeding en

    Bewegingswetenschappen van de universiteit Gent heeft een samenwerkingsakkoord met

    twee clubs uit de Jupiler League, namelijk KAA Gent en SV Zulte-Waregem. Jaarlijks vinden

    een aantal testmomenten plaats, waarbij de spelers aan verschillende testen onderworpen

    worden. We verwerkten enkel de dataset van in augustus. De jonge voetballers konden pas

    meewerken aan deze studie na schriftelijke toestemming (informed consent) van ouders of

    voogd. Het onderzoek werd bovendien goedgekeurd door het Ethisch Comité.

    De Yo-Yo IRT level 1 werd enkel afgenomen bij jeugdspelers vanaf de U12 tot en met de

    beloften. Derhalve wordt onze steekproef herleid tot 140 relevante observaties. De relevante

    dataset bevat 104 nationale en 36 gewestelijke voetbalspelers. Beide groepen bestaan uit

    spelers tussen de 10 en de 22 jaar oud. De verdeling van de steekproef over de verschillende

    leeftijdscategorieën wordt afgebeeld in figuur (9).

    Figuur 9: Verdeling van de steekproef over de leeftijdscategorieën

    0

    10

    20

    30

    40

    50

    10-12

    jaar

    13-14

    jaar

    15-16

    jaar

    17-18

    jaar

    + 18 jaar

    Steekproefverdeling

    Nationaal

    Gewestelijk

  • 41

    2.2 Testprotocol

    De huidige studie vindt plaats als deel van een longitudinaal onderzoek in het kader van het

    Ghent Youth Soccer Project, waarbij de evolutie van jeugdvoetbalspelers op verschillende

    fysieke tests in kaart wordt gebracht. Wij gebruikten de resultaten van de testen die tijdens het

    testmoment van augustus 2009 in de Topsporthal te Gent afgenomen werden.

    Voor aanvang van de tests werd de spelers gevraagd een algemene vragenlijst volledig en zo

    correct mogelijk in te vullen. Bij de jongste spelers kon dit thuis gebeuren, onder het toeziend

    oog en met hulp van de ouder(s). Na het ontvangen van de vragenlijsten werd de

    antropometrie van iedere speler geanalyseerd. Na een gezamenlijke opwarming werden

    verschillende fysieke testen afgenomen op vlak van kracht, snelheid, lenigheid en coördinatie.

    Als laatste werd uithouding gemeten aan de hand van de Yo-Yo IRT Level 1.

    2.3 Meetinstrumenten

    Verschillende instrumenten werden gehanteerd om de antropometrische karakteristieken van

    de voetbalspelers te meten. Daarnaast werden ook een aantal tests uitgevoerd. Een

    beschrijving van de meetinstrumenten voor de antropometrie en van de Yo-Yo IRT Level 1,

    de test die wij in ons onderzoek gebruiken, vindt u hieronder. Daarenboven wordt beschreven

    op welke manier we de maturiteit van de jeugdvoetballers bepaald hebben.

    2.3.1 Antropometrie

    De antropometrische kenmerken die onderzocht werden, betreffen de lichaamslengte, het

    lichaamsgewicht, de zithoogte, de beenlengte en het vetpercentage. Bij het bepalen van deze

    antropometrische kenmerken droegen de spelers enkel ondergoed.

    De lichaamslengte werd tot op 0,1 cm nauwkeurigheid gemeten aan de hand van een

    stadiometer of antropometer (Holtain LTD, UK). De romplengte of de zithoogte werd

    gemeten met een zithoogtemeter (Holtain LTD, UK), met een nauwkeurigheid van 0,1 cm. De

    lichaamsmetingen werden blootvoets afgenomen. De beenlengte werd vervolgens bepaald

    door de zithoogte van de lichaamslengte af te trekken.

    Het gewicht en het vetpercentage van de proefpersonen werden gemeten met een TANITA-

    weegschaal (TANITA BC-420) met een respectievelijke nauwkeurigheid van 0,1 kg en 0,1%

    vetgehalte.

  • 42

    2.3.2 Maturiteit

    De maturiteit van de spelers werd vastgesteld aan de hand van een formule die op basis van

    lichaamskenmerken een schatting maakt van de maturity offset. Dit is een getal dat weergeeft

    hoe ver een speler verwijderd is van de groeipiek (Scherar et al., 2005). De APHV/groeipiek

    (Age at Peak Height Velocity) kan bepaald worden door de maturity offset af te trekken van

    de chronologische leeftijd.

    Maturity offset = -9,236 + [0,0002708*(beenlengte*zithoogte)] +

    [(0,001663*(leeftijd*beenlengte)] + [0,007216*(leeftijd*zithoogte] +

    [0,02292*(gewicht/lichaamslengte)*100]

    Spelers waarbij de groeipiek minstens een jaar vroeger optreedt in vergelijking tot een

    normale populatie beschouwen we als vroegmatuur. Spelers waarbij de groeipiek minstens

    een jaar later optreedt in vergelijking tot een normale populatie zijn laatmatuur.

    2.3.3 Yo-Yo IRT Level 1

    De voetbalspelers legden de Yo-Yo IRT Level 1 af. Deze test werd afgenomen op tartanpiste

    van de Topsporthal in Gent. De Yo-Yo IRT Level 1 bestond uit het herhaaldelijk uitvoeren

    van 2x20 meter heen en terug lopen tussen start, draai en eindlijn aan een progressief

    toenemende snelheid aangegeven door een auditief signaal van een cd-speler. Na iedere 2x20

    meter volgde een actieve rustperiode van 10 seconden, bestaand uit 2x5 meter joggen.

    Wanneer de speler 2 maal te laat terug aan de eindlijn was, werd zijn test stopgezet. De

    afgelegde afstand werd genoteerd als resultaat van de test.

    2.4 Data analyse

    De gegevens die verzameld werden tijdens de testdagen hebben we geanalyseerd aan de hand

    van het statistisch programma SPSS 17. We voerden een aantal meervoudige regressies uit

    om de vooropgestelde hypothesen na te gaan en bijgevolg een mogelijk verband tussen de

    antropometrie en het resultaat op de Yo-Yo IRT Level te onderzoeken. Bijkomend werd

    gebruik gemaakt van ANOVA testen om de significantie van de verschillen tussen

    subcategorieën te controleren. Bovendien hanteerden we ANCOVA testen om eventuele

    storende variabelen te detecteren. De verschillende testen werden uitgevoerd op 5%

    significantieniveau (p < 0,05). De gemiddelde resultaten werden weergegeven met de

    standaarddeviatie (SD).

  • 43

    2.4.1 Empirisch model

    In ons onderzoek hebben we gebruik gemaakt van een lineair meervoudig regressiemodel om

    de relatie tussen de antropometrische kenmerken en de resultaten op de Yo-Yo IRT Level 1

    na te gaan. Hierbij werden enkel de spelers die de test daadwerkelijk aflegden in beschouwing

    genomen.

    De afhankelijke variabele in het regressiemodel betreft het resultaat op de Yo-Yo IRT Level

    1. De data die gebruikt werden om deze variabele op te stellen, werden verzameld tijdens de

    testdagen in augustus 2009. De variabele beschrijft de afstand in meter die de proefpersoon

    kon afleggen bij het afnemen van de uithoudingstest.

    Het regressiemodel omvat meerdere verklarende variabelen, namelijk de verschillende

    antropometrische kenmerken die bij de proefpersonen geanalyseerd werden. Zowel de

    lichaamslengte, het lichaamsgewicht, de zithoogte, de beenlengte en het vetpercentage kunnen

    mogelijks een invloed uitoefenen op de behaalde resultaten op de Yo-Yo IRT Level 1.

    Naargelang de opdeling van onze steekproef in subgroepen werden één of meerdere

    verklarende variabelen in het model opgenomen. De selectie gebeurde op basis van hun

    bijdrage tot de multicollineariteit en op basis van hun relatie tot de afhankelijke variabele.

    Algemeen ziet het regressiemodel er als volgt uit, waarbij aan de rechterkant van het

    gelijkheidsteken verschillende variabelen uit het model geweerd kunnen worden:

    Yo-Yo Afstandi = β0 + β1 Lichaamslengtei + β2 Lichaamsgewichti + β3 Zithoogtei + β4

    Beenlengtei + β5 Vetpercentagei + εi

    2.4.2 Statistische analyses

    Een eerste one-way-ANOVA werd uitgevoerd om na te gaan of er een significant verschil in

    prestatie op de Yo-Yo IRT Level 1 terug te vinden is tussen de verschillende

    leeftijdscategorieën. Hierbij werden de categorieën 10-12 jaar, 13-14 jaar, 15-16 jaar en 17-18

    jaar in beschouwing genomen. Om na te gaan of de leeftijd waarop de groeispurt plaatsvindt

    de relatie tussen de leeftijdscategorie en de Yo-Yo IRT Level 1 verstoort, werd vervolgens

    een ANCOVA test uitgevoerd met de Age Peak Height Velocity als covariaat.

    Vervolgens werd een one-way-ANOVA uitgevoerd waarbij mogelijk verschillende resultaten

    op de Yo-Yo IRT Level 1 ten gevolge van een verschil in chronologische leeftijd werden

    onderzocht.

  • 44

    Tenslotte werd gebruik gemaakt van een two-way-ANOVA om mogelijke hoofd- en

    interactie-effecten van het niveau (gewestelijk of nationaal) en de leeftijdscategorie op de Yo-

    Yo IRT Level 1 te detecteren.

  • 45

    3 RAPPORTERING VAN DE RESULTATEN

    In dit deel worden de resultaten van de data analyse besproken. Eerst worden enkele

    beschrijvende statistieken van de dataset weergegeven. Vervolgens worden de resultaten van

    de regressies, de ANOVA testen en de ANCOVA testen van naderbij bekeken.

    3.1 Beschrijvende statistieken

    Tabel 4 biedt een overzicht van de gemiddelde resultaten van zowel de Yo-Yo IRT Level 1

    als van de antropometrische kenmerken. De variabiliteit van de resultaten valt eveneens uit de

    tabel af te leiden.

    Bij de nationale spelers presteerden de 10-12 jarige spelers significant slechter op de Yo-Yo

    IRT Level 1 dan de overige proefpersonen. De 13-14 jarigen behaalden ook een significant

    kleiner resultaat dan de 15-16 jarigen en de 17-18 jarigen. Tussen deze laatste 2 groepen was

    er geen significant verschil. Voor lichaamslengte, gewicht en zithoogte werd eenzelfde

    stramien gevonden. De 10-12 jarigen waren significant kleiner en wogen minder dan de

    overige proefpersonen. De 13-14 jarigen waren ook significant kleiner en lichter dan de

    oudere categorieën. De onderlinge verschillen in vetpercentage tussen de verschillende

    categorieën waren niet significant.

    Bij de geteste gewestelijke spelers vonden we ook een significant verschil in prestatie op de

    Yo-Yo IRT Level 1 test (p < 0,05). De categorie van 10-12 jarigen presteerde significant

    slechter dan de overige categorieën. Bij lichaamsgewicht waren het ook diezelfde 10-12

    jarigen die significant kleiner waren dan de overige categorieën (p < 0,05). Eveneens wogen

    de 10-12 jarigen significant minder (p < 0,05) dan de overige geteste spelers. Verder wogen

    de 13-14 jarigen ook significant minder dan de 17-18 jarigen (p < 0,05). De zithoogte van de

    jongeste categorie (10-12 jaar) was significant kleiner dan bij de overige proefpersonen. De

    17-18 jarigen hadden een significant grotere zithoogte dan de 13-14 jarige spelers (p < 0,05).

  • 46

    Tabel 4: Beschrijvend