VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen...

48
1 Nieuwsbrief januari 2008 Vereniging voor Bewegings- wetenschappen Nederland MATTERS Uitgave: januari 2008 VAN ZEER- TOT HOOGGELEERD Allard, Arnold, Bianca, Chris, Esther, Haije, Hanneke, Jantine, Koen, Maria, Rita, Stephan, Tjeerd en Vanessa zijn een stapje hoger op de wetenschappelijke ladder geklommen. INTERESSANTE ONDERWERPEN Schoolmeubilair en rugklachten, Het Metabool Syndroom, Coaches met talent en Overgewicht bij de Nederlandse jeugd.

Transcript of VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen...

Page 1: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

1Nieuwsbrief januari 2008

Vereniging voor Bewegings-wetenschappen Nederland

MATTERS

Uitg

ave:

janu

ari 2

008

VAN ZEER- TOT HOOGGELEERD

Allard, Arnold, Bianca, Chris, Esther, Haije, Hanneke, Jantine, Koen, Maria, Rita, Stephan, Tjeerd en Vanessa zijn een stapje hoger op de wetenschappelijke ladder geklommen.

INTERESSANTE ONDERWERPEN

Schoolmeubilair en rugklachten, Het Metabool Syndroom, Coaches met talent en Overgewicht bij de Nederlandse jeugd.

Page 2: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

2 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

Moving Matters is een periodiek van de Vereniging voor Beweginswetenschap-pen Nederland. Oplage: 600 exemplaren.

Redactie-adresBrenda van KeekenFaculteit der BewegingswetenschappenVrije UniversiteitVan der Boechorststraat 91081 BT Amsterdam

tel. 020-5988515email: [email protected]

RedactieBrenda van KeekenPaul KuijerHans Savelberg

VormgevingLeon Schutte

ReproductieReprohouse, Amsterdam

Contactpersonen Interessegroepen:Interessegroep Arbeid: Elsbeth de Korte, [email protected]

Interessegroep Revalidatie: Luc van der Woude, [email protected]

Interessegroep Sport: Barbara Huijgen, [email protected]

Interessegroep Bewegen en Gezondheid:Karin Proper, [email protected]

Secretariaat VvBNMelvin KantebeenMaassluisstraat 462-21062 GV Amsterdam

17 januari 2008 Bijeenkomst van de VVBN Interessegroep RevalidatieThema: BeenamputatieproblematiekRevalidatiecentrum Heliomare, Wijk aan Zee

18 januari 2008 (15.45)Oratie prof.dr. Maria HopmanAcademiezaal Aula, Nijmegen

1 februari 2008 (15.45 uur)Oratie prof. dr. Arnold de HaanAula, Vrije Universiteit, Amsterdam

1 februari 2008VSPN Congres Sportpsychologie Info: : www.vspn.nl

15 februari 200810e Studentendag BewegingswetenschappenGroningen

7 maart 2008VvBN Symposium 2008

13-16 april 20082nd International Congress on Physical Activity and Public Health‘Beyond the barriers: cutting edge approaches to physical activity and public health’ Vrije Universiteit, AmsterdamInfo: www.icpaph08.org

28-29 april 2008Eerste Europese Conferentie van de National Strength and Conditioning Amsterdam Info: www.nsca-lift.org/europeanconference2008

Vervolg pagina 31

Het kan niet op: na een nieuwe naam nu ook een nieuw jasje! En een zeer goed gevuld jasje ook nog eens. Maar liefst 48 pagina’s bewegings-wetenschappelijke informatie. Met dit keer o.a. een afscheidscollege (van het kersverse erelid van de VvBN, Peter Hollander) en een een oratie (van de vorige voorzitter van de VvBN, Allard van der Beek), verslagen van bijeenkomsten van interessegroepen en promoties, een Puzzel en De foto, bips&tips. Er zijn geen oplossingen voor de puzzel (zomernummer Moving Matters 2007) binnengekomen. Dat heeft Stefan Louw er echter niet van weer-houden er ook voor dit nummer een aan te leveren. De foto is weer een juweeltje. Voor deze rubriek stromen de bijdragen echter niet binnen. Mocht iemand denken een mooie ‘beweeg’foto te hebben gemaakt, schroom dan niet die in te zenden. Redactie en vormgever hebben met veel plezier aan dit winternummer van Moving Matters gewerkt en wensen de lezers veel leesplezier.

De deadline voor het zomernummer is 12 mei.

Colofon

tel 020-6430916

email: [email protected]

website: www.bewegingswetenschappen.org

R e

d a

c t

i o

n e

e l

A g

e n

d a

Page 3: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

3Nieuwsbrief januari 2008

Deed het er toe?

Op 26 oktober j.l. sprak prof. dr. A. Peter Hollander zijn rede

met als titel ‘Deed het er toe?’ uit ter gelegenheid van zijn

afscheid als hoogleraar Bewegingsfysiologie aan de facul-

teit der Bewegingswetenschappen van de Vrije Universiteit

Amsterdam.

Meneer de Rector, dames en heren,

Voordat ik toekom aan de vraag “Deed het er toe?” heb ik behoefte aan een tweetal opmerkingen.Vanaf het moment dat bekend werd dat ik per 1 oktober mijn sponsorovereenkomst met de Vrije Universiteit zou op-zeggen en in zou ruilen voor een soortgelijke overeenkomst met het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, is daar vaak op gereageerd met de vraag “Maar jij bent toch nog geen 65?”. Het antwoord op die vraag luidt “Nee, ik ben nog geen 65”. Maar het is vandaag wel de laatste keer dat ik dat antwoord kan geven.De tweede opmerking heeft betrekking op het laatste num-mer van “Gewoon bijzonder” (1). Op de voorpagina trekken

de spruitjes onmiddellijk de aandacht. Die spruitjes kwamen jaarlijks in mijn colleges aan de orde, wanneer het ging om de zogenaamde “cephale fase” van de spijsvertering. Denken aan lekker eten, het ruiken of het zien ervan stimuleert onze spijsverteringsorganen met als gevolg een afscheiding van o.a. speeksel en een veelheid aan enzymen. Een afkeer van bepaalde voedingsmiddelen zal een dergelijke reactie niet oproepen waardoor de vertering ervan traag en slecht zal verlopen. Bij iemand die spruitjes afschuwelijk vindt, zal de vertering slecht verlopen en om die reden is het fysiologisch niet handig om mensen en met name kinderen eten voor te zetten waartegen een afkeer bestaat.Vlak onder die spruitjes stond vermeld “Peter Hollander stopt”. Maar vooralsnog is de maandelijkse salarisbetaling het enige wat gestopt is. En omdat vanaf morgen mijn handen niet ineens verkeerd zullen staan en ook mijn belangstelling voor de VU, de FBW, de Bewegingswetenschappen en de Inspanningsfysiologie ook niet plotseling verdwenen zal zijn, is “stoppen” wat mij betreft nog niet aan de orde, ook al zal de rol waarin een en ander zich afspeelt duidelijk een andere zijn dan tot nu toe het geval was.

Het rondsturen van de aankondiging van dit afscheidscol-lege met vermelding van de titel “Deed het er toe?” heeft een aantal spontane reacties opgeleverd. Afzenders kozen

Peter Hollander

Page 4: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

4 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

daarbij eerst een eigen interpretatie van het woord “het” en gaven vervolgens een persoonlijk antwoord op die vraag. Die reacties waren hartverwarmend en ik wil degenen die hun reactie stuurden daarvoor hartelijk dank zeggen.Maar ik zal u niet langer in onzekerheid laten omtrent de titel, die van meet afaan ook had kunnen luiden “Deed Bewegings-wetenschappen er toe?”In de maand september van dit jaar (2007) was het precies 36 jaar geleden dat er aan de Vrije Universiteit voor het eerst het onderwijs aan studenten Lichamelijke Opvoeding werd gege-ven, overigens was dat ruim 2 maanden voordat de formele toestemming van de Minister werd verkregen (2). Die 36 jaar heb ik nagenoeg geheel en van heel dichtbij meegemaakt en dus zou ik in staat moeten zijn om vanmiddag deze vraag te kunnen beantwoorden. Dat sluit overigens niet uit dat ook anderen de vraag zouden kunnen beantwoorden, en het sluit evenmin uit dat die anderen tot een andere conclusie komen.

Om de vraag te kunnen beantwoorden is een korte terugblik op de voorgeschiedenis min of meer noodzakelijk, al was het maar om duidelijk te maken dat verschillende gremia duidelijk verschillende oogmerken hadden met betrekking tot de instel-ling van een universitaire studie “lichamelijke opvoeding” en dat er met name over het object van studie nogal verschillend werd gedacht. Gelet op de beschikbare tijd, kan die terug-blik op de voorgeschiedenis niet anders dan onvolledig zijn. Voor een uitgebreide beschrijving van de voorgeschiedenis verwijs ik naar de uitgave “10 jaar Interfaculteit Lichamelijke Opvoeding” uit 1981 (2). De informatie met betrekking tot de voorgeschiedenis in dit afscheidscollege is geheel aan die bron ontleend.

Bij het 75-jarig bestaan van de “Vereniging van leraren en onderwijzers in de lichamelijke opvoeding in Nederland” in 1936 is het de hoogleraar Anatomie van de Universiteit van Amsterdam, Woerdeman, die in het gedenkboek schrijft: “In dat opzicht zijn alle andere landen, waar instituten voor de wetenschappelijke bestudering van vraagstukken op het gebied van de lichamelijke opvoeding bestaan ons ver vooruit.”Hij vervolgt daarna met:“Het ware te wensen, dat een centrale inrichting voor dergelijk onderzoek ook in ons land kon worden gesticht.”Het idee, geuit door Woerdeman, vindt weerklank: de Universiteit van Amsterdam beraadt zich in 1959 over een dergelijk opleiding en de rector magnifi cus van de Utrechtse Universiteit, de fysioloog Jongbloed, brak er een lans voor tijdens een rectoraatsoverdracht in 1954. Opvallend is dat in alle voorstellen, of aanzetten daartoe, er steeds sprake was van een multidisciplinaire benadering van het studieobject, waarbij zowel de natuur- als de geesteswetenschappelijke een rol zouden moeten spelen.Overigens wordt de gedachte van Woerdeman voor vele doeleinden gebruikt. Zo wordt er in 1947 vanuit de vakorga-nisaties gepleit voor een universitaire variant van de opleiding tot leraar Lichamelijke Opvoeding. Dat gebeurt in de hoop iets te kunnen doen aan de status van de gymnastiekleraren, die in tegenstelling tot vrijwel alle andere collega-docenten

in het middelbaar onderwijs geen universitaire opleiding had-den en het gevoel hadden als zodanig behandeld te worden . De toenmalige opleidingsinstituten, de huidige ALO’s, wa-ren ook voorstander van de ideeën omdat zij daardoor een universitaire status gekregen zouden hebben. Waren deze verlangens werkelijkheid geworden, dan zou in de heden-daagse middelbare school de sectie Lichamelijke Opvoeding zo langzamerhand de enige zijn geweest met universitair opgeleid personeel.Alle gedachten, geschriften, en zo voort hebben tot gevolg dat ook de politiek zich ermee gaat bemoeien. En dat leidt tot de “Nota betreffende Lichamelijke Vorming en Sport” die in 1960 door de minister van Onderwijs, Cals, bij de Tweede Kamer werd ingediend.In die nota is een hoofdstuk opgenomen met als titel “Weten-schappelijke vorming van met lichamelijke vorming en sport samenhangende problemen en academische vorming van specialisten op het gebied van lichamelijke vorming”.Voor zover er nog enige twijfel bestaat over het al of niet toevallig zijn van de gebruikte terminologie in de nota aan de Tweede Kamer, kan verwezen worden naar de tekst die minister Cals uitsprak bij de installatie van de “Commissie Universitaire Studie Lichamelijke Vorming” veelal aangeduid met de naam van de voorzitter, ‘de commissie Jongbloed” in 1960.Daarbij noemt Cals de volgende gronden voor de instelling van de commissie:1. dringende wenselijkheid van wetenschappelijk onderzoek naar de problematiek van de lichamelijke vorming en de sport,2. het bestaan van een beperkte behoefte aan weten schappelijke gevormde specialisten op dit terrein,3. de achterstand van Nederland ten opzichte van het bui tenland wat de bovenstaande twee punten betreft.Op basis van de nota aan de Tweede Kamer en de toelichting van de minister bij de installatie van de Commissie Jongbloed zijn enkele conclusies te trekken. Bij herhaling wordt er door de minister gesproken over “lichamelijke vorming en sport”, daarbij duidelijk doelend op een veel breder aandachtsgebied dan alleen de (school) lichamelijke opvoeding. De commissie Jongbloed verzet zich tegen het begrip “lichamelijke vor-ming en sport” omdat het begrip een “te somatische inslag” zou hebben en het begrip “lichamelijke opvoeding” ook de geestelijke aspecten tot uitdrukking brengt en het boven-dien internationaal een meer gangbare term zou zijn. Het opnemen van de geesteswetenschappelijk aspecten in een te ontwerpen programma, verklaart echter niet de inperking van “lichamelijke vorming en sport” naar de “(school) lichamelijke opvoeding”.

Het is die beperkte opvatting van het object van studie, name-lijke de “Lichamelijke Opvoeding” die bij de voorbereiding van de Interfaculteit Lichamelijke Opvoeding, bij de formulering van het onderwijsprogramma en bij in de uitvoering daarvan gedurende de eerste 10 jaar, te veel aandacht kreeg ten koste van de aandacht voor het veel bredere en oorspronkelijk bedoelde gebied.Na 36 jaar valt te constateren dat het op dit punt uiteindelijk goed is gekomen.

Page 5: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

5Nieuwsbrief januari 2008

Met de naamswijziging van de faculteit in 1987 werd dat duidelijk gemaakt. De Bewegingswetenschappen richtten zich, conform de oorspronkelijke bedoeling en in overeen-stemming met internationale ontwikkelingen, op een breed terrein waarin zowel de sport als ook de arbeidssituatie en de gezondheidszorg een eigen plaats kregen. Opvallend is overigens dat ook elders aan de Nederlandse universiteiten vergelijkbare keuzes zijn gemaakt.

Aan de eerder genoemde gronden door Cals aangevoerd in de brief bij de instelling van de Commissie Jongbloed, kunnen criteria ontleend worden om na te gaan of 36 jaar Bewegings-wetenschappen “er toe hebben gedaan”.Immers om recht te doen aan aan de instelling van een stu-dierichting “Lichamelijke Opvoeding” dan wel “Bewegings-wetenschappen” moest er wetenschappelijk onderzoek van de grond komen, moesten er studenten wetenschappelijk geschoold worden en moest de achterstand van Nederland ten opzichte van het buitenland op het gebied van onderwijs en onderzoek worden verkleind.De vraag of “het er toe deed?” kan met “ja” beantwoord worden, als aangetoond kan worden dat er voldaan is aan de drie gronden die minister Cals in 1960 aanvoerde om een dergelijke studierichting in het leven te roepen c.q. toe te staan.In deze, door omstandigheden, korte terugblik zal ik probe-ren na te gaan of er tot een conclusie van driemaal “ja” kan worden gekomen.

De eerste grond heeft betrekking op het tot stand komen van wetenschappelijk onderzoek.

Bij de start van de Interfaculteit der Lichamelijke Opvoeding in de zeventiger jaren was er van een doortimmerd onder-zoekprogramma uiteraard geen sprake. De beperkte staf, te tellen op de vingers van twee handen, bestond deels uit wetenschappelijk personeel met een sterke affi niteit met de (school) Lichamelijke Opvoeding, en met nauwelijks enige ervaring in empirisch onderzoek. Het andere deel van de staf bracht het onderzoek in, dat zij reeds voor de instelling van de IFLO verrichtten. Dat betrof het werk van het Instituut voor Biomechanica en Revalidatie van de VU zoals dat werd verricht door de collega’s Van Faassen en Rozendal en de inbreng van de Werkgroep Inspanningsfysiologie en Gezondheidkunde van de Universiteit van Amsterdam. Van samenwerking tussen de diverse onderzoekers was toen nog geen sprake, laat staan van enige discipline-overstijgende activiteit.Hoewel het achteraf moeilijk met zekerheid is vast te stellen, denk ik dat de eerste samenwerking tussen de diverse groe-peringen tot stand is gekomen op initiatief van Gerrit Jan van Ingen Schenau. Die samenwerking betrof een gemeenschap-pelijke cursus “Electronica en signaalverwerking” die voor zowel studenten met het hoofdvak Functionele Anatomie als die met een hoofdvak Inspanningsfysiologie gegeven werd.Die samenwerking werd geïntensiveerd toen een student in het kader van zijn onderzoeksstage wel “iets” aan schaatsen wilde doen, en zowel bij de anatomen/biomechanici als de fysiologen te rade ging.Wederom door het enthousiasme van Gerrit Jan van Ingen Schenau, en wellicht het feit dat hij een niet onverdien-stelijke amateurschaatser was, is aanvankelijk ad hoc, een onderzoeksgroep geformeerd die de betreffende student zou begeleiden. Het moge duidelijk zijn dat het hier een uit

Page 6: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

6 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

de hand gelopen initiatief betreft. De student in kwestie is overigens nooit afgestudeerd, maar hij was er uiteindelijk wel de aanleiding toe dat het aandachtsgebied van Van Ingen Schenau zich verlegde van het gangbeeldonderzoek naar het schaatsen hetgeen resulteerde in zijn proefschrift “A power balance applied to speed skating” (3), waarin het model van de vermogenbalans gehanteerd werd.In dat model komen biomechanische en fysiologische kennis samen en kunnen door die combinatie begrip en oplossing geformuleerd worden waar de afzonderlijke disciplines steeds iets te kort komen. Het schaatsproject, waarin werd samengewerkt door biomechanici, fysiologen en psychologen, heeft uiteindelijk geresulteerd in het inmiddels wereldwijd geaccepteerde model van de vermogenbalans, een drietal proefschriften en niet te vergeten de klapschaats.Het model van de vermogenbalans is vervolgens toegepast op het zwemmen en het rolstoelrijden en heeft ervoor gezorgd dat de faculteit een leidende positie heeft verworven in de wereld waar het het schaats-, zwem- en rolstoelonderzoek betreft.En naar het zich laat aanzien zal het onderzoek naar fi etsen c.q. wielrennen en naar het roeien binnen niet al te lange tijd een vergelijkbare status verkrijgen.Vergelijkbare ontwikkelingen deden zich binnen de FBW in dezelfde tijd voor tussen andere onderzoekers en onderzoeks-groepen. En de benadering dat het niet de discipline is, maar het probleem dat de aanpak dient te bepalen, is min of meer gebruikelijk geworden binnen de FBW. Het is dan ook niet toevalling dat de huidige decaan, collega Peter Beek, over de Bewegingswetenschappen formuleerde: “Bewegingswetenschappelijke vragen zijn intrinsiek multi-disciplinair; daaraan ontlenen de bewegingswetenschappen hun bestaansrecht.”En “Bewegingswetenschappen moet vernieuwing zoeken op het breukvlak van disciplines en cross-disciplinaire activitei-ten”. (4)Hoe behartenswaardig het voorgaande ook is, het zegt niets over de kwaliteit van het werk in de afgelopen 36 jaar. Uit-gaande van de Bijbelse uitspraak “aan de vruchten kent men de boom” moet er dus gekeken worden naar de “vruchten” van het verrichte onderzoek. Als regel worden “de vruchten” geteld aan de hand van het aantal publicaties in internationale tijdschriften, het aantal promoties en het oordeel van, bij voorkeur internationale, visitatiecommissies.Wel nu, het aantal publicaties dat de FBW jaarlijks in interna-tionale tijdschrfi ften het licht doet zien bedraagt omstreeks 135, wat iets meer is dan 2.5 publicatie per fte onderzoek, wat voor de FBW de norm zou moeten zijn. Anderzijds is dat beneden het VU-gemiddelde en dus zou het best iets meer mogen zijn.

Daaronder zitten overigens wel absolute toppers, zoals de publicatie over het jongleren in Scientifi c American, en het artikel over de onmogelijkheid om buitenspel bij het voetbal correct te kunnen waarnemen in Nature.Het totale aantal promoties bij de faculteit bedraagt op dit moment 95. Bij dat aantal tellen slechts de promoties sinds september 1987 mee, omdat voor die tijd de FBW nog een

interfaculteit was en derhalve promoties bij de moederfacul-teiten, te weten de Medische Faculteit en de Faculteit der Sociale Wetenschappen, plaats vonden. Het totaal van bijna 100 promoties betekent een gemiddelde van 5 per jaar. En dat aantal vertoont een stijgende tendens. In 2007 komt dit aantal uit op 11.Dit voorjaar werd het onderzoek van de faculteit nog be-oordeeld door een internationale visitatiecommissie. Hoewel van de commissie verwacht wordt een genuanceerd oordeel te geven, moet de commissie, daartoe gedwongen door de nationale visitatiespelregels, uiteindelijk cijfers uitdelen op een vijfpuntsschaal. Het cijfermatige oordeel van de commissie is samengevat in tabel 1.

Kortom met de output en de kwaliteit van het onderzoek gaat het de goede kant op.

Maar er is meer. Tijdens de diesviering vorige week op deze plaats was de bood-schap van de Rector dat niet alleen de kwaliteit van onderzoek er toe doet, maar dat ook de maatschappelijke relevantie er toe moet doen (5). Ik ben het met dat uitgangspunt eens, en met collega Bouter ben ik van oordeel dat er snel gewerkt moet worden aan het opstellen van relevantie-indicatoren.Een mogelijk indicator die door Bouter werd genoemd, is de aandacht voor het onderzoek in de wetenschapsbijlage van de dagbladen. Wat mij betreft mag dat worden uitgebreid tot alle media-aandacht voor onderzoek, op voorwaarde dat die aandacht onafhankelijk tot stand is gekomen; ingezonden artikelen van de hand van de onderzoeker kunnen beter niet mee tellen.Over aandacht in de pers heeft de FBW niet te klagen en als er VU-breed een ranking gemaakt zou worden, dan komt de FBW vast en zeker bij de eerste drie, samen met de aandacht voor het politie- en het veiligheidswerk bij Sociale Wetenschappen.Overigens kan de relevantie van onderzoek ook blijken uit het feit dat de resultaten ervan onmiddellijk of enige tijd later maatschappelijke implicaties krijgen.Een aardig voorbeeld daarvan zijn de Trimbanen, die in de zeventiger jaren, dankzij sponsering van een grote levens-verzekeringsmaatschappij, in allerhande parken verschenen. Dankzij metingen o.a. tijdens de practica Inspanningsfysi-ologie werd duidelijk dat de oefeningen, die potentieel de lichamelijke conditie zouden kunnen verbeteren, veel te kort duurden om enig effect te kunnen hebben, terwijl bij andere

Tabel 1. Beoordeling door Onderzoeksvisitatiecommissie 2007

TA1 TB1 TC1 TC2 TC3

Research programme 5 5 5 5 4-5

Quality 4-5 5 5 4 4-5

Productivity 4-5 5 4-5 5 4

Relevance 5 5 4-5 4-5 4

Vitality and feasibility 5 5 5 5 4-5

Overall 5 5 5 4-5 4

Page 7: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

7Nieuwsbrief januari 2008

oefeningen de bloeddruk zo hoog opliep, dat een gevaar voor vaatbeschadigingen reëel was. De conclusie, dat het gebruik van de trimbaan geen nut en wel risico’s met zich meebracht, werd al snel via de media gecommuniceerd. Het gevolg is dat de trimbanen op een enkele uitzondering na zijn verdwenen. Boze tongen beweren overigens dat de houtworm daaraan een grotere bijdrage heeft geleverd dan het onderzoek van de FBW.Evenzo resulteerde onderzoek in diezelfde periode naar het nut van de verplichte sportkeuring tot de afschaffi ng van die verplichte keuring.Overigens laten deze twee voorbeelden zien dat sommige zaken wel maatschappelijk relevant, maar wetenschappelijk niet interessant zijn, omdat de achterliggende kennis reeds geruime tijd bekend was en er dus geen wetenschappelijke publicaties in zaten.De kennis van de Bewegingswetenschappen en technieken die daarbij gebruikt worden, maakt de faculteit een interes-sante partner voor de revalidatiegeneeskunde. De inmid-dels al jarenlange geformaliseerde samenwerking met het Revalidatiecentrum Amsterdam en met Heliomare kan mijns inziens aangevoerd worden als bewijs voor de maatschap-pelijke relevantie.Kortom er is wetenschappelijk onderzoek met ruim voldoende kwaliteit en voldoende maatschappelijk relevantie van de grond gekomen, ook al blijft de wens naar een wat grotere productie bestaan.

Ik kom dan aan de tweede grond van Cals voor de instelling van een studierichting Lichamelijke Opvoeding c.q. Bewegings-wetenschappen, namelijk het onderwijs.Sinds 1971 hebben studenten een wetenschappelijke opleiding op het gebied van de Lichamelijke Opvoeding dan wel de Be-wegingswetenschappen gevolgd. In fi guur 1 is een overzicht gegeven van de getalsmatige uitstroom uit het Amsterdamse programma Bewegingswetenschappen.

Figuur 1. Uitgereikte doctoraal- en masterdiploma’s per studiejaar.

Voor degenen die niet zo snel kunnen hoofdrekenen, en dat schijnt tegenwoordig een trend te zijn: het totale aantal uitgereikte doctoraaldiploma’s bedraagt 2082, en als gevolg van het afschaffen van het doctoraal examen zal dat ook 2082

blijven. Op dit moment zijn er ook inmiddels 88 masterdiploma’s uitgereikt. Mochten er onder de aanwezigen personen zijn die benieuwd zijn naar hun rugnummer, dan ben ik gaarne bereid om die na dit afscheidscollege te verstrekken.De afgebeelde grafi ek laat een tweetal duidelijke pieken zien, een eerste in het studiejaar 1987/88 en een tweede in de jaren 2005 - 2007.De piek rond 1988 is het gevolg van een drastische wijziging in de wijze van studiefi nanciering. De piek in de jaren 2005 – 2007 heeft te maken met het afschaffen van de mogelijkheid tot het afl eggen van een doctoraalexamen na 1 september 2007. Die pieken maken mijns inziens duidelijk dat externe maatregelen een veel sterkere invloed hebben op het studierendement, dan welke onderwijskundige maatregel ook. Dergelijke maatregelen leiden duidelijk tot pieken in de grafi ek, terwijl alle onder-wijskundige maatregelen die er bij de FBW in de loop van de afgelopen 36 jaar zijn getroffen, en dat is toch een respectabel aantal, nauwelijks terug te vinden zijn in de vorm van een stijging in de uitstroom.Ook als het om de studentenuitstroom gaat, is het niet vol-doende om alleen bij de kwantiteit stil te staan. Ook in dit kader behoort de vraag naar de kwaliteit gesteld te worden. En in aanvulling op het betoog van de Rector vorige week, ben ik van oordeel dat ook met betrekking tot het onderwijs de vraag naar de maatschappelijke relevantie gesteld dient te worden. En ik doe een poging daartoe.Gedurende de laatste jaren vindt een steeds groter deel van de afgestudeerden een werkkring binnen het wetenschappelijk onderzoek. Waar uit een alumni-enquête in 2000 bleek dat een kleine 25% van de respondenten een onderzoeksbaan had, blijkt dit percentage in 2005 opgelopen te zijn tot bijna 35%. Omdat het overgrote deel van het wetenschappelijk onderzoek zich afspeelt binnen de universiteiten, zou dat kunnen beteke-nen dat vele Bewegingswetenschappers elders de doctorstitel behalen. Ik heb een poging ondernomen om dat na te gaan: omdat ik binnenkort mijn kamer moet ontruimen, moest de boekenkast toch leeg. In dat kader heb ik een stapeltje gemaakt van proefschriften in mijn bezit, afkomstig van oud-studenten die elders dan bij de faculteit der Bewegingswetenschappen zijn gepromoveerd. Omdat mijn boekenkast zeker een te lage schatting zou opleveren heb ik ook nog een vijftal collega’s ge-vraagd eenzelfde exercitie te plegen, zij het dat in die gevallen de proefschriften weer terug de kast in mochten.Het tellen leverde een verrassende uitkomst op. Voor zover te achterhalen valt, zijn er inmiddels tenminste 177 Amsterdamse bewegingswetenschappers gepromoveerd, waarvan 112 aan een andere faculteit of universiteit. Alleen al het VUmc heeft er daar-van 29 voor haar rekening genomen en ook andere medische faculteiten laten zich niet onbetuigd. Kennelijk bestaat er bij me-dische faculteiten een ruime behoefte aan afgestudeerden met een gedegen research-methodische scholing en een medisch-biologische achtergrond. Voor de huidige studenten betekent deze ontwikkeling een uitbreiding van hun carrièreperspectief. Een andere grote afnemer van afgestudeerden, waar het de onderzoekssector betreft, wordt gevormd door TNO.Naast het aantal gepromoveerden kan nog vermeld worden dat 22 afgestudeerden het inmiddels tot hoogleraar hebben gebracht.Mede dankzij de Docentenopleiding van de FBW, die in 1981

Page 8: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

8 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

van start is gegaan, heeft de faculteit het Hogere Beroeps-onderwijs, en uiteraard met name de opleidingen die zich richten op het bewegen of het bewegingsapparaat, van vele docenten voorzien. En ook binnen de sportorganisaties en de overheid zijn er velen werkzaam.En met de recent gestarte beroepsopleiding tot sportpsycho-loog die ook open staat voor afgestudeerde FBW-studenten, wordt een nieuwe taak voor professionals gerealiseerd. Aan de tweede wens van minister Cals namelijk de “behoefte aan wetenschappelijk gevormde specialisten op dit terrein” lijkt ook te worden voldaan.

Het derde punt dat door Cals bij de installatie van de Commis-sie Jongbloed werd vermeld was de “achterstand van Neder-land” waar dit het onderzoek en universitaire scholing op het gebied van de lichamelijke vorming en de sport betreft. Uit het voorgaande kan reeds afgeleid worden dat kwantitatief die achterstand inderdaad is weggewerkt.Ondanks een moeizame start met het eigen bewegingsweten-schappelijke onderzoek in de zeventiger jaren, en ondanks de problemen die het in de tachtiger jaren kostte om voldoende onderzoek in de zogenaamde “voorwaardelijke fi nanciering” goedgekeurd te krijgen, lijkt de achterstand ook kwalitatief behoorlijk ingelopen. Bij de laatste onderzoeksbeoordeling van het IFKB, een onderzoekschool waarin de FBW in zijn

geheel participeert, concludeert de commissie “the Committee can confi rm that the IFKB has a high reputa-tion nationally and internationally and this will be evident in the assessment of the themes and subprogrammes” (6).De getalsmatige beoordeling uitgebracht door deze commissie toonde ik u eerder.

Aan de drie criteria, afgeleid van de drie gronden waarop de Commissie Jongbloed destijds is ingesteld, is na 36 jaar mijns inziens ruim voldaan. Natuurlijk kan het altijd beter, en daar moet ook naar gestreefd blijven worden. Mijn terugblik op de afgelopen 36 jaar leidt er toe dat ik de vraag “Deed het er toe?” volmondig met “ja” kan beantwoorden.

Meneer de Rector, dames en heren,Gekomen aan het einde van dit afscheidscollege en van mijn betaalde verbintenis met de Vrije Universiteit, wil ik een aantal personen en instanties dank zeggen voor hun bijdrage aan mijn wel en wee. Dat was voornamelijk het “wel” en slechts een heel enkele keer het “wee”.Het College van Bestuur, in zijn huidige samenstelling, maar zeker ook in de vorige bezetting, wil ik hartelijke dank zeg-gen voor het vertrouwen dat zij in mij, als Decaan van de faculteit der Bewegingswetenschappen hadden. Daarbij is mij bij herhaling opgevallen hoe gedetailleerd het College

Page 9: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

9Nieuwsbrief januari 2008

van Bestuur geïnformeerd is over het reilen en zeilen van de faculteit. Ook uw bereidheid om, op momenten dat het nodig was, te overleggen over de problemen die op dat moment speelden, is voor mij een steun in de rug geweest, waarvoor ik u zeer erkentelijk ben.Vele uren heb ik doorgebracht in het College van Decanen. Ik denk daar met genoegen aan terug. Ik heb er vele lessen geleerd, al was het soms ook de les over “hoe je iets niet moet doen”. In het College van Decanen wordt de Decaan geacht steeds twee belangen te verdedigen: het belang van de faculteit en het belang van de Vrije Universiteit. Een enkele keer bleek ook daarbij “het hemd nader te zijn dan de rok”, terwijl tegelijkertijd “het VU-belang” vergaande implicaties had voor de belangen van alle afzonderlijke faculteiten.Een speciaal woord van dank voor de manier waarop er met de FBW is samengewerkt in de afgelopen jaren, in de richting van de Diensten, is wat mij betreft hier op zijn plaats. Door om-standigheden heb ik in het verleden gedurende geruime tijd de secretaris van de faculteit, een functionaris vergelijkbaar met de huidige directeur-bedrijfsvoering, mogen vervangen. Bovendien ben ik ietsje langer dan gebruikelijk Decaan van de FBW geweest. In al die tijd heb ik steeds ervaren dat je bij de Diensten van de VU, inclusief de Bestuursstaf, kunt aankloppen met je probleem, dat er naar je wordt geluisterd, en dat men meer dan bereid is om gezamenlijk een oplossing te zoeken en te realiseren voor het betreffende probleem. Ik hecht er aan om hier en nu mijn dank daarvoor te betuigen, te meer omdat nogal eens ander geluiden kunnen worden beluisterd. Mede dankzij de betrokken opstelling van de diverse medewerkers van de Diensten is mijn verblijf aan de VU een aangenaam verblijf geweest, en daar ben ik alle medewerkers van de Diensten zeer erkentelijk voor.

Tenslotte de faculteit der Bewegingswetenschappen.Ik heb mij voorgenomen om in dit kader geen namen te noemen, maar daarop zijn twee uitzonderingen.Links onderin de geprojecteerde beelden hebt u vanmiddag voortdurend “Krasje” kunnen aantreffen. Voor zover dat nog niet bekend mocht zijn: “Krasje”, aanvankelijk een min of meer illegaal binnengesmokkeld individuutje, is sinds mei 1993 het offi ciële beeldmerk van de FBW. Bij diverse voordrachten heb ik “Krasje” aangeduid als mijn vriendin, en dat geeft mijn relatie tot de faculteit, inclusief de gevoelens die daarbij horen, redelijk adequaat weer. Tegelijkertijd levert dat ook een probleem op, want een verhouding met zowel Brenda als Krasje, moet bestempeld worden als een driehoeksver-houding. Een driehoeksverhouding die er wat mij betreft toe deed, en daarom nog jaren mag voortduren.Dames en heren studenten.Zonder jullie zou zou de faculteit niet bestaan. Op jullie eigen wijze dragen jullie bij aan het speciale karakter van de faculteit. En vaak is het verbazend om te zien, hoe jullie enthousiast gemaakt kunnen worden voor de vraagstukken uit de ergo-nomie, de sport en de gezondheidszorg, terwijl een deel van jullie je ook in het diepe van de wetenschap willen storten. Zoals ik eerder vanmiddag duidelijk heb gemaakt: er zijn vele kansen en voorlopig voldoende mogelijkheden voor jullie.Vervolgens heb ik met veel plezier gemerkt dat jullie de ver-schillende rollen die er zijn prima uit elkaar kunnen houden.

Op een borrel, of langs de kant bij de Batavierenrace, was ik jullie maatje, maar in andere situaties was ik de docent of de scriptie- of stagebegeleider, die het uiteindelijke oordeel moest vellen. Jullie waren in staat dat onderscheid te maken. Voor die manier van samenwerking, zeg ik jullie allen hartelijk dank.

Medewerkers van de faculteit der Bewegingswetenschappen.Binnen de faculteit heerst er gelukkig een cultuur die niet gekenmerkt wordt door rang en stand. Een ieder heeft zijn rol, functioneel is er onderscheid, in de menselijke interactie gelukkig niet. Probeer dat zo te houden. Ik realiseer mij dat ik wellicht in de afgelopen jaren deze of gene op de tenen heb getrapt en misschien nog wel edeler delen heb geraakt. Ik realiseer me ook dat zo iets pijn gedaan moet hebben. Mijn excuses daar voor. Het was in mijn ogen nooit persoonlijk bedoeld, maar slechts om het algemeen belang te dienen. De FBW is een wereldtent die jullie aandacht en inzet verdient. Met zijn allen kunnen jullie er nog meer van maken, dan het nu is. Daarbij zie ik een valkuil. Gelet op de opkomst bij werk-besprekingen, colloquia, promotiezittingen meen ik soms een tendens te bespeuren, waarbij de eigen belangen prevaleren boven het FBW-belang. Echte eilanden bestaan binnen de FBW gelukkig niet, maar soms heb ik de indruk dat sommigen zich terugtrekken op hun eigen schiereiland. En dat lijkt mij geen goede ontwikkeling. Immers een bekend Afrikaanse uidruk-king zegt: “Als je snel wil gaan, dan moet je alleen gaan. Als je ver wilt komen, dan moet je samen gaan”.Ik heb gezegd.

Bronnen:

1. Gewoon bijzonder. Magazine voor relaties van de Vrije Universiteit Amsterdam. Jaargang 4, nummer 3, september 2007.

2. 10 jaar Interfaculteit Lichamelijke Opvoeding (1981). Onder redactie van: J.C. Dona, A.P. Hollander, A.C.J. Hoogendam en J.H.A. v an Rossum. Vrije Universiteit Amsterdam.

3. Ingen Schenau, G.J. van (1981). A power balance ap plied to speed skating. Proefschrift, Vrije Universiteit, Amsterdam.

4 Beek, P.J. (2007). Bewegingswetenschappen in tijd en ruimte. Openingcollege faculteit der Bewegingsweten schappen, 4 september 2007.

5. Bouter, L.M. (2007). Kennis als openbaar bezit; de maatschappelijke relevantie van wetenschappelijk onderzoek. Rede uitgesproken ter gelegenheid van de 127ste stichtingsdag van de Vrije Universiteit op vrij dag 19 oktober 2007. Vrije Universiteit. Amsterdam.

6 Assessment of research Quality 2007. Institute for fundamental and clinical human movement sciences. Amsterdam

Page 10: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

10 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

Vertil je niet!Europese Week voor Veiligheid en Gezondheid op het werk

Bijna een kwart van de werknemers in Europa geeft aan

last te hebben van rug- en spierpijn. In de nieuwe lidstaten

van de EU ligt dit percentage zelfs op 40 procent. Aandoe-

ningen aan nek, armen, schouders en rug vormen al jaren-

lang een groot probleem en ze zijn helaas nog altijd voor

het leeuwendeel terug te voeren op de arbeid. Zwaar tillen

in de bouw en repeterende bewegingen uitvoeren achter lo-

pende band of beeldscherm behoren tot de meest beruchte

arbeidsomstandigheden. Ze berokkenen veel persoonlijk

leed en vormen bovendien een fi kse kostenpost voor bedrij-

ven doordat werknemers meestal langdurig verzuimen.

René Didde

Vandaar dat het Europees Agentschap voor Veiligheid en Ge-zondheid op het werk dit jaar de laatste week van oktober in alle lidstaten aandacht besteedde aan de strijd tegen fysieke overbelasting. In Nederland gebeurde dit met de campagne ‘Vertil je niet’ door het Nederlands Focal Point, waarin MKB-Nederland, CNV, MHP, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) samenwerken. De praktische uitvoe-ring ervan ligt bij TNO Kwaliteit van Leven. De overheid probeert door de vernieuwde Arbeidsomstandig-hedenwet (Arbowet) bij te dragen aan vermindering van de fysieke overbelasting, zegt Peter Kerklaan van het Ministerie van SZW. “We denken dat door minder rigide regels en meer verantwoordelijkheid voor werkgevers en werknemers in de branches met meer maatwerk een stap vooruit kan worden gezet”, zei Kerklaan tijdens de startbijeenkomst van de cam-pagne ‘Vertil je niet’.Ook de Arbeidsinspectie gaat volgens een nieuwe stijl in-specteren. “‘Hard waar het moet, zacht waar het kan’, is het nieuwe credo”, zegt Anja van Vlerken, landelijk projectleider Arbeidsinspectie. Maar de inspecteurs zullen ook meer dan voorheen meedenken over oplossingen, bijvoorbeeld in de zeehavens. Hoewel het havenproject net is gestart, blijkt uit bezoeken bij elf havenbedrijven dat er bij vijf ondernemingen arbeidsomstandigheden heersen die we eerder met de jaren vijftig associëren dan met 2007. “Bij het lossen van ingevro-ren vis is er nog een wereld te winnen aan bewustwording over de zwaarte van het werk en over de mogelijkheden aan verlichtende oplossingen”, zegt Van Vlerken. “We gaan ook over lange termijnoplossingen denken, zoals verbeteringen aan de bouw van de schepen.”

Verlichtend maatwerkNieuw in de zoektocht naar minder belastend werken is dat werkgevers en werknemers in een zogeheten arbocatalogus per branche aangeven welke praktische oplossingen er zijn voor belastend werk, waaronder fysieke overbelasting. Dat is een baanbrekende verandering want daarmee is de over-

heid afgestapt van algemeen voor alle bedrijfstakken gel-dende gezondheidsnormen. Een steigerpijp sjouwen op een bouwplaats is nu eenmaal niet hetzelfde als een kind tillen in een kinderdagverblijf. Geen werksituatie is hetzelfde en dus moeten verlichtende oplossingen altijd maatwerk zijn, zo is de overheidsvisie achter de arbocatalogi. “Een kind is geen stapel stenen”, zegt Kerklaan van SZW. “Door bijvoorbeeld de bedjes in een kinderdagverblijf op de juiste hoogte te brengen en door oudere kinderen zelf in en uit bed te laten klimmen, hoeven kinderleidsters minder te bukken en te tillen.” Aldus een illustratie van de maatwerkvisie door Kerklaan.Meer dan voorheen zal niet alleen de arbeidstaak maar ook de belastbaarheid van de werknemer in ogenschouw worden genomen. Een grote sterke vrouw kan immers beter tillen dan een klein verpleegstertje. Ook wetenschappers willen gedif-ferentieerder kijken naar fysieke belasting. Al waarschuwt prof. Paulien Bongers van TNO Kwaliteit van Leven dat er nog slechts weinig gegevens bestaan over de belastbaarheid van werknemers. “We weten niet of een goed getrainde rug echt helpt tegen fysieke overbelasting. Het is nog slecht onderzocht”, aldus Bongers.Wel blijkt uit haar betoog dat er stilaan meer inzicht ont-staat in de exacte oorzaken van de klachten. In beroepen in de horeca of vleesindustrie lijken stress en werkdruk een belangrijkere risicofactor dan fysieke belasting. Verrassend is ook dat het langdurig beeldschermwerk inclusief veelvuldig muisgebruik vandaag de dag niet eenduidig tot meer arm-, schouder- en nekklachten blijken te leiden, aldus Bongers. Opmerkelijk is ook dat een tot voor kort veelvuldig gepromoot hulpmiddel als de tilgordel niet of nauwelijks effect sorteert. “In sommige werksituaties zijn de klachten wellicht beter te verhelpen door een risicofactor als stress of het gebrek aan controle over het werk aan te pakken.” Bongers ziet ook perspectief in maatwerk zoals een gecombineerde aanpak van ergonomische maatregelen, scholing en training.

Evidence basedBezint eer ge begint en vertil je als onderzoeker of beleids-medewerker niet aan het onderwerp fysieke belasting. Dat is de boodschap van Paul Kuijer van het Coronel Laboratorium, AMC in Amsterdam. “Net als in de reguliere gezondheidszorg waar medicijnen eerst uitvoerig moeten worden getest, zou de arbozorg eveneens moeten werken volgens een ‘evidence based medicine’”, aldus Kuijer. Hij illustreert die stelling met een onderzoek onder negen ervaren blokkenstellers, die de bekende kalkzandsteenblokken metselen en lijmen. Kuijer onderzocht ze in de praktijk en liet ze in het laboratorium, vol-geplakt met sensoren blokken oppakken en op heuphoogte in de muur zetten. “Behalve de voor de hand liggende conclusie dat een zwaarder blok meer belasting van de rug veroorzaakt, blijkt verrassend dat tillen met één hand minder zwaar is dan met twee handen”, aldus Kuijer. “De metselaars hoeven im-mers minder diep te buigen.” Zijn onderzoek bracht aan het licht dat niet zozeer het gewicht maar de werkhoogte het meest belastend is. Werken dus met hulpmiddelen als bokjes en steigers waar de stenen zijn gestapeld, in plaats van elke

Page 11: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

11Nieuwsbrief januari 2008

keer naar de vloer reiken.Praktijkvoorbeelden tonen dat dergelijke ergonomische inzich-ten al in verschillende branches vruchten afwerpen. Taxichauf-feurs in Culemborg leren hoe ze koffers in de bagageruimte moeten tillen, metselaars bij Corus in IJmuiden gebruiken een vacuümlift om de zware stenen te tillen en in een ziekenhuis in Rotterdam worden fysieke klachten in de keuken effectief voorkomen door dagelijks rek- en strekoefeningen te doen.

Seinen op groenDat de belasting van de arbeidstaken en de belastbaarheid van de werknemers op een verregaande manier aan elkaar kunnen worden gekoppeld, toont bedrijfsarts Ivo Beekman van Nedcar in Born. Bij het bedrijf hebben ze een zogehe-ten verkeerslichtmodel ontwikkeld dat de zwaarte van een arbeidstaak matcht met de draaglast van elke individuele medewerker. Dat gebeurt door elke arbeidshandeling in de Limburgse autofabriek te fi lmen. “Aaneenschakeling van de verschillende taken hebben geleid tot een indeling van het gehele proces in rode, oranje en groene werkplekken”, vertelt Beekman. Tot de rode categorie behoren belastende taken, die mag een werknemer maximaal 2 uur per dag uitvoeren. Taken uit de groene categorie mogen een volle werkdag wor-den uitgeoefend. Naast de beoordeling van de taakbelasting zijn bij Nedcar ook alle medewerkers beoordeeld op hun vermogen om rode of oranje taken uit te voeren. “Uiteraard streeft Nedcar naar een vermindering van het aantal rode werkplekken, maar we vragen ook wat van de werknemers”, zegt Beekman. Hij stuurde vijftien niet match-bare medewerkers naar een fi tnesscursus. Het resulteerde effect: 13 van hen konden al snel (weer) meer zware taken aan. Door een uitgekiend roulatieschema denkt Nedcar meer mensen met minder klachten en bijkomend verzuim aan het werk te houden.Bij TNO Kwaliteit van Leven deed Marjolein Douwes iets vergelijkbaars. Op grond van een Duitse methode, aangevuld met literatuurstudie en de visie van experts is bij tien bedrijven getest of bepaalde taken van een arbeidsproces te belastend zijn. TNO gaat de methode verder valideren en wil tot een we-bapplicatie komen waarbij voor elk bedrijf in elk branche snel kan worden bekeken of een taak te belastend is. “Opmerkelijk is dat honderdvijftig bedrijven zich aanmeldden voor de test”, aldus Douwes. Dergelijke nieuwe vormen van koppeling van de belasting door een werktaak aan de belastbaarheid van de werknemer lijken dus in een behoefte te voorzien.

Goede Praktijken CompetitieNet als andere jaren zijn er ook in deze Europese Week voor Veiligheid en Gezondheid op het werk prijzen uitgeloofd aan bedrijven en organisaties die effectieve oplossingen hebben bedacht voor gezond werken. De laatste jaren doen steeds meer bedrijven en instellingen mee aan deze ‘Goede Praktij-ken Competitie’, die in heel Europa in de laatste week van oktober plaatsvindt. Dit jaar was er een recordaantal van 33 Nederlandse deelnemers. Twee bedrijven wonnen een ticket naar Bilbao waar in februari de Europese winnaar bekend wordt gemaakt. Het bedrijf Gardien BV ontwikkelde een methode waarbij Delftse stratenmakers minder hoeven te tillen. Al in de ontwerpfase wordt in overleg met ingenieurs

en architecten besloten om in nauwe straatjes niet met zware stenen te bestraten omdat daar geen grote hulpmiddelen kunnen worden toegepast. Ook worden opritten ontworpen in minder zware blokken.De hoofdprijs ging naar het bedrijf Dycore dat prefab beton-nen vloeren maakt. “Medewerkers moesten tot voor kort op verschillende plaatsen zware houten holblokken plaatsen waar de vloerdelen per stapelkraan worden opgelegd om daarna per heftruck naar de oplegger te worden vervoerd”, vertelt Jeroen van de Giessen van Dycore. In de onderzijde van de iso-lerende EPS-laag wordt voortaan een sleuf ingebakken waar-door de vloeren zonder holblok kunnen worden gestapeld en opgetild. “Beter kan niet”, oordeelt de jury. “Het risico is niet alleen kleiner geworden, het is zelfs volledig geëlimineerd. Het ziekteverzuim is teruggedrongen en het is goedkoper. En het idee is verzonnen door de medewerkers zelf.”

Voor meer informatie:www.arbo.nl/euweek/2007 of http://ew2007.osha.europa.eu/

Bips en Tips

VvBN Symposium 2008

Op vrijdag 7 maart staat weer het jaarlijkse VvBN Symposium gepland. Vaste onderdelen van deze dag zijn de Algemene Ledenvergadering en de uitreiking van de Proefschriftprijs, voor de beste dissertatie op het gebied van de Bewegings-wetenschappen van 2007. De opzet van het inhoudelijke gedeelte van de dag is in 2008 anders dan voorheen. Om de dag zo interessant mogelijk te maken voor alle bloedgroepen van de VvBN is besloten om met parallelsessies te gaan werken. Een belangrijk deel van het programma zal bestaan uit vier parallelsessies, met onder-werpen uit de Sport, de Revalidatie, de Arbeid, en Bewegen en Gezondheid (georganiseerd in nauwe samenwerking met de interessegroepen van de VvBN). Naast de parallelsessies zal er één keynote speaker een plenaire presentatie houden. We denken dat deze dag voor het gros van de VvBN-ers aantrekkelijk zal zijn. Nadere mededelingen volgen, per e-mail en internet.

Page 12: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

12 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

AfstudeerwerkRugklachten bij kinderen en adolescenten. Wat is de rol van schoolmeubilair?

In deze nieuwe rubriek worden samenvattingen van afstu-

deerscripties en stages geplaatst. Het spits wordt afgebeten

door Lennart Bron die op 31 augustus j.l. afstudeerde aan

de faculteit Bewegingswetenschappen in Amsterdam.

Afstudeerrichting: arbeid/ergonomie.

([email protected])

Lennart Bron

InleidingHet is algemeen bekend dat rugklachten een groot probleem zijn in onze samenleving. Minder bekend is echter dat ook kinderen en adolescenten met rugklachten te maken hebben. Prevalentiecijfers van rugklachten bij kinderen en adolescen-ten liggen tussen de 10 en 60%. De cijfers komen daarmee in de richting van prevalentiecijfers voor volwassenen. Verge-leken met volwassenen is er weinig onderzoek gedaan naar rugklachten bij kinderen en de gevolgen ervan. Dit terwijl klachten bij kinderen vervelende consequenties kunnen heb-ben. Sommige kinderen met rugklachten ondervinden func-tionele of psychosociale beperkingen in het dagelijks leven. Zorgwekkend is dat het aantal rugklachten bij kinderen en adolescenten de komende jaren lijkt toe te nemen, afgaand op de stijging in de afgelopen 20 jaar. Mensen die op jonge leeftijd rugklachten krijgen, hebben een grotere kans om op latere leeftijd ook rugklachten te krijgen.Scholen kunnen belangrijk zijn in de strijd tegen rugklachten bij kinderen en adolescenten. In de westerse wereld gaat bijna elk kind naar school, daardoor kan via de schoolomgeving een groot deel van de populatie worden bereikt. Leerlingen zitten zo’n 60% van de lestijd op hun stoel. Mogelijk speelt het sedentaire gedrag een rol in het probleem rugklachten bij kinderen en adolescenten. In deze literatuurstudie wordt geprobeerd om aan de hand van de beschikbare literatuur meer te weten te komen over de relatie tussen rugklachten bij kinderen en adolescenten en het zitten. Zo wordt getracht antwoord te vinden op de volgende vragen:Is er een relatie tussen zitten (op school) en rugklachten bij kinderen en adolescenten? En zo ja,Op welke manier kan schoolmeubilair een rol spelen bij de preventie van rugklachten bij kinderen en adolescenten?

RisicofactorenEr is veel bekend over rugklachten bij volwassenen. Handmatig tillen en dragen, lichaamstrillingen, buigen en draaien van de romp, zware fysieke belasting, ontevredenheid over het werk

en leeftijd zijn de belangrijkste risicofactoren. Deze factoren zijn echter niet zonder meer van toepassing op kinderen. Voor kinderen en adolescenten gelden voor een deel andere risicofactoren. De meest genoemde zijn de volgende:

- Leeftijd. De prevalentie van rugklachten neemt toe naarmate kinderen ouder worden.- Geslacht. Rugklachten komen vaker voor bij meis jes van bij jongens.- Familiehistorie. Rugklachten komen vaker voor bij kinderen wier directe familieleden in het verleden rugklachten hebben gehad.- Fysieke activiteit en sport. Sporten op hoog niveau en bij hoge intensiteit verhoogt het risico op rugklachten.- Psychosociale en emotionele problemen. Factoren als stress en angst vertonen een sterke relatie met rugklachten.- Zitten. Op deze factor wordt hieronder verder ingegaan.

Relatie tussen zitten en rugklachtenVerschillende studies hebben een relatie aangetoond tussen zitten en rugklachten. Er zijn echter nauwelijks studies bekend die een causaal verband hebben aangetoond. Aan de hand van de huidige beschikbare literatuur is dan ook niet vast te stellen in welke mate het zitten een oorzaak, een verster-kende factor of een gevolg is. Desondanks wordt zitten als een belangrijke factor beschouwd. De volgende vormen van sedentair gedrag zijn ongunstig voor rugklachten bij kinderen en adolescenten:

Page 13: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

13Nieuwsbrief januari 2008

- Langdurig zitten. Rugklachten spelen op, danwel verer geren en lessen zijn moeilijk vol te houden wanneer kinderen langer dan 30-45 minuten moeten zitten.- Zitten in een statische en slechte houding. Asymme trisch zitten, zitten met de romp ver voorovergebogen of met een gebogen nek is slecht en leidt tot meer rug klachten. Ook zitten met weinig ondersteuning van de rug blijkt erg ongunstig. Dit kan leiden tot vermoeide spieren, met rugpijn als gevolg.- Zitten op oncomfortabel of niet-passend meubilair. Afmetingen van de stoel zijn belangrijk. Zo worden bij het zitten op te hoog of te laag ervaren stoelen meer rugklachten gerapporteerd.

Schoolmeubilair en preventieTer beantwoording van de tweede onderzoeksvraag werd ge-zocht naar studies met betrekking tot schoolmeubilair en pre-ventie van rugklachten. Hierbij werden 20 studies gevonden. In deze studies werden de eigenschappen van verschillende typen meubilair en de afstemming van het meubilair op de antropometrie van de gebruiker geëvalueerd. Het aanpassen van meubilair blijkt in veel gevallen niet of nauwelijks effect te hebben op het aantal rugklachten. De gevonden studies geven geen uitsluitsel over welk type meubilair als beste kan worden gebruikt.

DiscussieUit de literatuur blijkt dat zitten wordt gezien als belangrijke risicofactor voor rugklachten bij kinderen en adolescenten. Dit is opmerkelijk, omdat zitten bij volwassenen geen signifi cante rol lijkt te spelen bij het optreden van rugklachten. De beschik-bare literatuur besteedt echter niet of nauwelijks aandacht aan dit verschil. Enkele studies naar voorlichtingsprogramma s over rugpijn leidden tot veelbelovende resultaten. Gecom-bineerde preventiemaatregelen lijken een betere kans van slagen te hebben dan alleenstaande maatregelen.

ConclusieUit de literatuur over kinderen en adolescenten kan wor-den geconcludeerd dat zitten op school gerelateerd is aan rugklachten. Langdurig zitten in een statische houding, zitten op oncomfortabel of niet-passend meubilair en zitten in een ongunstige houding vertonen een relatie met rug-klachten. Ongeschikt schoolmeubilair en verkeerd gebruik van schoolmeubilair zijn risicofactoren voor rugklachten bij kinderen en adolescenten. Daarnaast zijn er nog veel meer factoren die rugklachten kunnen veroorzaken. Het is niet waarschijnlijk dat het aanpassen van één enkele factor, zoals schoolmeubilair, het aantal rugklachten naar beneden kan brengen. Er zijn dan ook nauwelijks studies gevonden waarin schoolmeubilair een positief effect op rugklachten had. Wel kan schoolmeubilair de zithouding verbeteren. De zithouding is een belangrijke factor bij rugklachten onder kinderen en adolescenten. Schoolmeubilair kan mogelijk een rol spelen bij de preventie van rugklachten, maar dan in combinatie met andere preventiemaatregelen.

Heb je opvallend wetenschappelijk nieuws gelezen waarvan je denkt ‘hè, dat is verrassend’ en dat de moeite waard is om aan de grote klok te hangen?Schrijf de boodschap op, vermeld de referentie en stuur het o.v.v. ‘wetenswaardige wetenschap’ aan de redactie van Moving Matters.

Dokter, wat heeft u in de vingers?

Het RIVM stelt dat door demografi sche ontwikkelingen de verwachting is dat het absolute aantal personen met artrose tussen 2000 en 2020 met 38% zal stijgen. Het aantal operaties voor heupprotheses neemt dan waarschijnlijk ook sterk toe. In Nederland ligt dit aantal op ongeveer 30.000 per jaar. Een delicaat onderwerp in de literatuur is of het aantal verrichte operaties door de chirurg wel of niet van invloed is op het loslaten van de heupprothese. Bordini en collega’s (2007) stellen in hun studie naar risicofactoren voor het loslaten van heupprothesen dat ervaring wel degelijk van invloed is. Op basis van analyses op 4.750 patiënten die werden geopereerd tussen 1995 en 2000 concludeerden zij dat chirurgen met meer dan 400 operaties in de vingers 2x zo goed scoorden als hun minder ervaren collega’s. Opmerkelijk genoeg bleek uit de bijbehorende tabellen dat het waarschijnlijk om slechts 40 vingers gaat versus 680 vingers in de controlegroep... Deze schaarste is natuurlijk een extra reden om een goede aanvul-lende zorgverzekering af te sluiten. Bordini B, Stea S, De Clerico M, e.a. Factors affecting aseptic loosening of 4750 total hip arthroplasties: multivariate survival analysis BMC Musculoskeletal Disorders 2007, 8:69 http://www.biomedcentral.com/1471-2474/8/69

Paul KuijerCoronel Instituut voor Arbeid & GezondheidNederlands Centrum voor BeroepsziektenAMC, Universiteit van [email protected]

Wetenswaardige wetenschap

VSPN congres

Op 1 februari 2008 organiseert de Vereniging voor Sport-Psychologie in Nederland (VSPN) een congres met als thema ‘Sportpsychologie: van wetenschap naar praktijk’. Het congres is bedoeld om de sportwereld van Nederland kennis te laten nemen van een breed scala aan onderwerpen uit de heden-daagse sportpsychologie. Meer informatie over het congres is te vinden op de website van de VSPN: www.vspn.nl.

Page 14: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

14 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

NSCA-lift.org

De National Strength and Conditioning Association (NSCA) houdt op 28 en 29 april 2008 haar eerste Europese Conferentie in Amsterdam in het NH Barbizon Palace Hotel.Het programma, waarbij zowel theorie als praktijk aan bod komen, zal zich richten op:

* Variable velocity training* Management of chronic disease through exercise* Theory and practice of movement training* Performance diagnosis and athlete management* Power, speed and agility training* Core development* Bodyweight training

Voor meer info: www.nsca-lift.org/europeanconferen-ce2008

Bips en TipsOp woensdagavond 26 september j.l. vond bij TNO in

Leiden een themabijeekomst plaats over het Metabool Syn-

droom. Tijdens de bijeenkomst − georganiseerd door Tinus

Jongert namens de Vereniging voor Bewegingswetenschap-

pen (VvBN) en Hessel Koers namens de Vereniging voor

Fysiotherapie bij hart- en vaatziekten (NFHV)− behandelden

drie sprekers het Metabool Syndroom vanuit verschillende

invalshoeken.

Andrea Schärli

Dr. Marcel Hovens is internist en vasculair geneeskundige aan het Ziekenhuis Rijnstate te Arnhem. Hij ging in op de pathofysiologie en de gevolgen van het Metabool Syndroom.

Er is nog geen eensgezindheid over de juiste defi nitie van het Metabool Syndroom. Dit komt omdat de term verwijst naar meerdere symptomen waarvan er − afhankelijk van de invalshoek − verschillende kunnen worden benadrukt. Volgens een veel gehanteerde defi nitie wordt het Metabool Syndroom altijd gekenmerkt door een dikke buik (middelomvang van >94cm bij mannen en >80cm bij vrouwen) en ten minste drie van de volgende vijf symptomen: insuline resistentie, een hoge glucosewaarde (�6.1mmol/l) en/of medicatie hiertegen, een hoge tryglyceridewaarde (�1.7mmol/l), een lage HDL (’good cholesterol’) -waarde (<1.04 mmol/ voor mannen en <1.29mmol/l voor vrouwen) en een hoge bloeddruk (�135/85mmHG) en/of medicatie hiertegen.

Het Metabool Syndroom komt vooral voor in Westerse landen bij mannen en vrouwen van middelbare leeftijd en is het ge-volg van te weinig beweging en een te energierijke voeding. Mensen die lijden aan het Metabool Syndroom lopen 10 keer meer kans op het krijgen van Diabetes type II en/of hart- en vaatziekten. Leefstijlaanpassingen zoals meer bewegen en minder eten zijn dus van groot belang, aldus Hovens.

Prof. Dr. Luc Vanhees is inspanningsfysioloog en hoogleraar

Het Metabool Syndroom

Op 18 januari 2008 spreekt Ma-ria Hopman haar rede met als titel ‘Liever lui dan moe?’uit ter aanvaarding van haar ambt als hoogleraar Integratieve Fysiologie bij het UMC St Radboud te Nijme-gen. Maria Hopman richt zich op fysieke activiteit en inactiviteit in relatie tot chronische ziekten en veroudering. Ze startte in 2007 een langlopend onderzoek naar de fysiologische aspecten en gezondheidsrisico’s van het lopen van de Vierdaagse. Ook is ze mede-initiator van het Expertcentrum Metabool Syndroom, gericht op het signaleren van risicofactoren voor hart- en vaatziekten en diabetes.De oratie vindt plaats om 15.45 in de Academiezaal Aula, Comeniuslaan 2, Nijmegen.

Page 15: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

15Nieuwsbrief januari 2008

aan de faculteit Bewegings-en Revalidatiewetenschappen te Leuven en tevens lector leefstijl en gezondheid aan de Hoge-school van Utrecht. Hij nam de samenhang tussen het Meta-bool Syndroom en lichamelijke activiteit onder de loep. Uit verschillende studies blijkt dat meer bewegen de belang-rijkste preventiemaatregel vormt ter voorkoming van het Metabool Syndroom. De relatie tussen inactiviteit en Metabool Syndroom is door meerdere studies aangetoond: hoe actiever men is hoe minder risico men loopt voor een Metabool Syn-droom. Verder is het belangrijk om intensief actief te zijn om het risico op Metabool Syndroom te verkleinen: wandelen of werken in de tuin zijn niet voldoende. Welke soort activiteit is nu het beste geschikt als preventie, aërobe training, kracht-training of een combinatie van beide? Uit de resultaten van verschillende studies blijkt dat uithoudingsvermogen alléén een positief effect heeft, maar dat een combinatie van aërobe training en krachttraining beter geschikt is. Krachttraining al-léén lijkt niet bij te dragen aan het voorkomen van Metabool Syndroom. De beste preventiemethode is een combinatie van een goed dieet en fysieke activiteit zoals hierboven beschre-ven. Figuur 1 geeft een overzicht van preventieve maatregelen en de invloed daarvan op de symptomen behorende bij het Metabool Syndroom. Samenvattend kan de volgende aanbe-veling worden gegeven: regelmatig intensieve activiteit, liefst dagelijks 30-60 minuten, gecombineerd met een energiearm dieet, kan helpen het Metabool Syndroom te voorkomen danwel te bestrijden.

Isabel Ferreira is PhD bij de afdeling Klinische Epidemiologie en Interne Geneeskunde van het Academisch Ziekenhuis te Maastricht. Zij ging in op de preventie van het Metabool Syndroom

Ferreira heeft meegewerkt aan een vervolg van de Amster-damse groei- en gezondheidsstudie waarin de groei en gezond-heid van 362 proefpersonen gedurende 24 jaar (1976-2000)

werd gevolgd. De proef-personen waren allen 13 jaar ten tijde van de start van het onderzoek. Bij de laatste meting werd onder andere gekeken naar de incidentie van het Metabool Syndroom. Ongeveer 10% van de proefpersonen vertoon-den drie of meer van de bovengenoemde sympto-

men van Metabool Syndroom. Bij deze groep proefpersonen waren de volgende punten opmerkelijk: Hun vetpercentage steeg door de jaren heen sneller, hun algemene fi theid was lager, de stijfheid van hun arteriële wanden was groter, en ze deden minder aan intensieve activiteiten dan hun leeftijds-genoten. Deze resultaten pleiten duidelijk voor lichamelijke activieit en een goed dieet als primaire preventie van Meta-bool Syndroom en dit op zo vroeg mogelijke leeftijd. “Men kan eigenlijk niet vroeg genoeg beginnen met preventie,” aldus Ferreira. De bovengenoemde studie heeft personen onderzocht die de problemen van overgewicht en te weinig beweging nog niet eens kenden ten tijde van de start van het onderzoek. Hoe zouden de resultaten eruit zien met kinderen van nu? Het is zeer waarschijnlijk dat nu het aandeel kinderen dat al op jonge leeftijd symptomen van Metabool Syndroom

vertoont veel groter zal zijn. Fer-reira liet zien dat de toename van de incidentie van Metabool Syndroom parallel loopt met de stijging van die van obesitas. Er is dus een belangrijke con-nectie tussen overgewicht en Metabool Syndroom.

Een interessante avond over een ‘sluipend’ fenomeen.

Page 16: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

16 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

De laatste themabijeenkomst van de interessegroep Sport in

2007 vond plaats op15 oktober en droeg als titel: ‘Coaches

met talent’. Er waren ongeveer 30 geïnteresseerden aan-

wezig op deze avond in Utrecht. Na een hapje en drankje

hebben drie sprekers hebben hun visie laten schijnen over

de ideale trainer/coach voor het opleiden van talenten.

Barbara Huijgen

Allereerst kwam Jacques van Rossum aan het woord, Jacques is psycholoog en tevens bewegingswetenschapper. Hij is sinds 1974 verbonden aan de Facul-teit Bewegingswetenschappen (VU, Amsterdam) en is anno 2006 als wetenschapper ruim 15 jaar bezig met talentontwik-keling in de sport. Hij heeft tij-dens de avond verteld over de resultaten van zijn onderzoek. Nadruk werd gelegd op welke rol de trainer/coach spelen bij de sporter. Binnen de Stichting Human Quality & Performance (mede door hem opgericht in 1993) houdt hij zich ook bezig met de vertaling van de wetenschappelijke kennis naar ‘de praktijk’. De thematische clinic over ‘Ouders in de sport’ en die over effectief coachen (‘Coaches die nooit verliezen...’) zijn goede voorbeelden van een dergelijke vertaling.De tweede spreker van de avond was Ad Roskam,hij is erg breed opgeleid (NLO Aardrijkskunde en Engels, MO Pedago-giek en Filosofi e in Leeuwarden en Culturele Antropologie aan de universiteiten van Groningen en Amsterdam) alvorens zich in de sport gespecialiseerd te hebben. Sinds 2002 is hij werkzaam bij NOC*NSF als prestatiemanager, een functie met als voornaamste doel de versterking van de programma’s van topsporters en sportbonden in Nederland. Sinds 2004 is daar als speciaal aandachtsveld talentontwikkeling aan toegevoegd waarbij vooral de coördinatie van de sporttechnische onder-delen uit het Masterplan Talentontwikkeling 2006 – 2010 centraal staat. Sindsdien zijn er steeds meer gespecialiseerde opleidingen voor het opleiden en ontwikkeling van coaches en trainers die met talentvolle sporters (gaan) werken. De laatste spreker was Frank van Fraayenhoven, die fulltime werkt voor de KNLTB als manager van Beroepsopleidingen en als docent van de B- en C-opleiding van de KNLTB. De laatste jaren heeft hij samen met de bondscoaches van de KNLTB een leerplan ontwikkeld voor het opleiden van goede spelers. Dit werk is bekend onder de naam: ‘Handboek Prestatief Tennis’ en omvat trainingsdoelen op het gebied van techniek, tactiek, fysiek en mentaal. Trainers en coaches hebben bij verschillende leeftijden van de getalenteerde jeugd verschillende functies, zo

Coaches met talentdraait het bij de jongste jeugd juist op het toebrengen van de juiste technische eigenschap-pen. Bij de oudere jeugd is de rol van de trainer/coach juist het laten omgaan met de techniek en de juiste tactische beslissin-gen nemen.Tot slot kregen alle deelnemers de mogelijkheid onder het ge-not van een drankje de avond na te bespreken. Tijdens het jaarlijkse VvBN symposium (7 maart 2008) zullen wij het organiseren van een parallelses-sie op ons nemen. De eerst volgende IG Sport bijeenkomst zal plaatsvinden in mei. Wij hopen jullie tijdens deze twee gelegenheden weer terug te zien.

Namens de gehele interessegroep, tot de volgende keer!!!

Op 1 februari 2008 hoopt Arnold de Haan, benoemd tot hoog-leraar Inspanningsfysiologie bij de faculteit der Bewegings-wetenschappen aan de VU, zijn ambt te aanvaarden met het uitspreken van zijn rede met als titel ‘On the Move’. De oratie vindt plaats om 15.45 in de Aula van de VU, Amsterdam.

Page 17: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

17Nieuwsbrief januari 2008

Jaap van Dieën

Werkdruk

In mijn vorige “van de voorzitter” memoreerde ik het aftreden van Allard van der Beek als VvBN voorzitter. De reden voor zijn aftreden was zijn aantreden als hoogleraar epidemiologie van arbeid en gezondheid bij de afdeling sociale geneeskunde van het VUMC en de daarmee verwachtte toename in werkdruk. Het zal velen van u niet ontgaan zijn dat Allard recent (8 november j.l.) zijn oratie hield met als titel “Beter werken”. Gezien de ambitieuze voornemens, die hij in zijn oratie uit-sprak, lijkt een toename van werkdruk zeer waarschijnlijk. Gelukkig vallen de gezondheidseffecten van een te hoge werkdruk binnen Allard’s onderzoeksterrein en we kunnen er dus gerust op zijn dat hij de druk op een acceptabel niveau zal weten te houden. Werkdruk, je kan er te veel hebben, maar ook te weinig. In dezelfde periode nam een ander prominent en actief lid van de vereniging afscheid als hoogleraar. Peter Hollander heeft frequent aangegeven helemaal niet te zitten wachten op min-der werkdruk, maar het pensioen is binnen de universiteiten toch een tamelijk onontkoombare verlaging van de werkdruk. Tamelijk onontkoombaar, maar toch niet helemaal, gelukkig was deze pensionado al snel weer voor de collegezaal te vinden. Overwinteren in Spanje lijkt er voorlopig niet bij. De VvBN zag natuurlijk mogelijkheden om Peter nog meer actief te krijgen binnen de vereniging. Om deze reden en als dank voor de tijd dat hij actief was binnen de vereniging (o.a. als jurylid van de proefschriftprijs en van de prijzen op de studen-tendagen) en het vakgebied (met als meest opvallende feit natuurlijk zijn lange periode als decaan van de FBW) is hem het erelidmaatschap aangeboden. Dit was des te meer verdiend daar Peter steeds degene was, die als eerste zijn contributie overmaakte. Aangezien de introductie van de automatische incasso hem dit plezier toch al had ontnomen, heeft hij dit erelidmaatschap tot ons grote plezier aanvaard. Het aanbieden van dit erelidmaatschap hing samen met nog een ander afscheid. Gerard van der Poel heeft afscheid genomen als bestuurslid. Zijn laatste bestuurshandeling was het aanbieden van het erelidmaatschap aan Peter. Ook hier speelde werkdruk een rol. Gerard heeft in de afgelopen jaren een belangrijke rol in de VvBN gespeeld. Hij heeft zich onder andere ingezet voor de excursiecommissie, de website en de interessegroep Sport. Dankzij hem zijn deze activiteiten tot stand gekomen of nieuw leven ingeblazen. Toch reikten zijn ambities nog verder en had hij het gevoel dat hij onvoldoende tijd in de VvBN kon investeren en voelde hij zich genoodzaakt zijn bestuurslidmaatschap te stoppen. Een voordeel van dit nadeel (cf. Cruijf 1998) is dat hiermee de BW-opleiding in

Van de voorzitter........Maastricht nu naast die in Amsterdam en Groningen in het VVBN bestuur vertegenwoordigd zal gaan worden, want Kenneth Meijer is bereid gevonden de rol van Gerard over te nemen.Tenslotte, we weten natuurlijk allemaal dat bewegen een goede remedie is tegen de effecten van een te hoge werkdruk (zie foto). Deze en andere positieve effecten van bewegen op de gezondheid staan in toenemende mate in belangstelling. Daarom is op initiatief van Karin Proper de interessegroep Bewegen & Gezondheid gestart. Deze nieuwe interessegroep lijkt in een grote behoefte te voorzien, blijkens het feit dat zo’n 100 mensen in hun ongetwijfeld drukke agenda’s tijd vonden om de eerste bijeenkomst op 29 oktober j.l. bij te wonen. Kortom ondanks (of dankzij ?) de werkdruk is er volop beweging in de VvBN en is de VvBN volop in beweging.

Page 18: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

18 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

Promoties

Waarom moeilijk doen als het samen kan?(Team collaboration in Dutch Paediatric Rehabilitation)

In mijn proefschrift staat de samenwerking tussen ouders, revalidatieprofessionals en onderwijsprofessionals in de zorg voor kinderen met een cerebrale parese (CP) centraal. Het onderzoek (ProCP) is onderdeel van het landelijke onder-zoeksprogramma PERRIN (PEdiatric Rehabilitation Research in the Netherlands). Het belang van een goede afstemming en samenwerking in de veelal grote teams wordt breed gedra-gen in de kinderrevalidatiepraktijk. Ook in de literatuur over kwaliteit van zorg is samenwerken een kernbegrip. Echter, hoewel het begrip samenwerken brede bekendheid heeft en het de kinderrevalidatie niet aan kennis over verschillende samenwerkingsvormen ontbreekt, blijkt het tot op heden moeilijk om het begrip samenwerken te defi niëren. In de literatuur en de klinische praktijk ontbreekt het aan inzicht in de factoren en elementen die een rol spelen in het samen-werkingsproces. Daarnaast blijkt dat, ondanks het brede draagvlak voor samenwerken en betrokkenheid van ouders, professionals en organisaties, de uitvoering vaak erg complex is en problemen oplevert. Deze constateringen vormden de aanleiding voor ons onderzoek naar samenwerken in de Nederlandse kinderrevalidatie.

Kort samengevat in drie kernpunten heeft het onderzoek het volgende opgeleverd:

1. Een defi niëring van het begrip samenwerken in de Kinderrevalidatie,2. Een beschrijving van de organisatiekenmerken van samenwerken in de Nederlandse kinderrevalidatie en 3. Een beschrijving van de huidige manier van samen werken in de zorg en het onderwijs voor kinderen met Cerebrale Parese en hun ouders.

In hoofdstuk 2 van mijn proefschrift wordt een literatuuron-derzoek naar kenmerkende (van rol spelende) factoren en elementen van het samenwerken in een team beschreven. Deze systematische literatuurstudie leverde zes kernbegrippen (communicatie, besluitvorming, doelen stellen, organisatie, teamproces en ouderparticipatie) en 29 elementen op welke een rol hebben in de defi niëring van samenwerken. Deze kern-begrippen en elementen van samenwerken kunnen als richtlijn en inventarisatielijst dienen voor empirische studies naar de effectiviteit van samenwerken in de dagelijkse praktijk.

Hoofdstuk 3 richt zich op de organisatiekenmerken van het samenwerken in Nederland. De beschrijving van de organisatie van samenwerken op drie verschillende niveaus (nationaal, instelling en kind) is gebaseerd op schriftelijk materiaal zoals

Bianca Nijhuis

Page 19: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

19Nieuwsbrief januari 2008

beleidsstukken en visiedocumenten van nationale branche-organisaties en van de 5 deelnemende revalidatiecentra en mytylscholen. Deze documentanalyse wees uit dat op nationaal niveau het samenwerken tussen ouders, revalida-tieprofessionals en onderwijsprofessionals gezien wordt als een belangrijk onderdeel van de kinderrevalidatiezorg met als centraal uitgangspunt de teambespreking. In deze team-bespreking dienen de verschillende betrokkenen gezamenlijke prioriteiten te stellen en doelen te formuleren met als eind-resultaat een op ieder kind persoonlijk afgestemd zorgplan. De organisatie van samenwerken op instellingsniveau bleek niet veel te verschillen tussen de vijf instellingen, terwijl de samenwerking rond een specifi ek kind en zijn of haar familie wel anders georganiseerd was in de 5 instellingen. Verdere bevindingen waren dat de zorgteams relatief groot waren (gemiddeld 10.5 teamleden) en dat de deelname van de ouders en disciplines in de zorg verschillend georganiseerd was in de centra en scholen. De analyse liet verder zien dat de organisatie van de samenwerking in de kinderrevalidatie nog volop in ontwikkeling is. De ontwikkeling van protocollen waarin taken en verantwoordelijkenheden beschreven zijn, zijn noodzakelijk voor een goede samenwerking.

De volgende drie hoofdstukken betreffen een beschrijving van de huidige manier van samenwerking in de zorg voor kinderen met CP en hun ouders.

In hoofdstuk 4 staat het bieden van gezinsgerichte zorg cen-traal. Hoewel de uniciteit van een gezin centraal staat in de fi losofi e van gezinsgerichte zorg, zijn tot op heden specifi eke voorkeuren en wensen van een gezin niet meegenomen in de evaluatie van gezinsgerichte zorg. Om recht te doen aan de uniciteit van elk gezin richtte de studie beschreven in hoofdstuk 4 zich op –gezinsgerichtheid- onduidelijk van zorg binnen kind(gezin) specifi eke teams. De perspectieven op gezinsgerichtheid van zorg van respectievelijk de ouders en de professionals werden bepaald. Naast de standaard vragen over in welke mate de in de lijst genoemde gebeurtenissen en situaties zijn voorgekomen (MPOC) cq. werden herkend (MPOC-SP) werd ouders en professionals ook gevraagd om aan te geven hoe belangrijk ze deze gebeurtenissen en situaties vonden. Uit de analyses bleek dat de teamleden (ouders en professionals) aspecten van gezinsgerichte zorg verschillend beoordeelden wat betreft mate van belangrijk-heid. Uit de kindspecifi eke analyses bleek daarnaast ook dat een aanzienlijk percentage (19 -38%) van ouders niet de zorg ontving die zij belangrijk vonden. De in deze studie gevonden verschillen in visie over optimale zorg en het hoge percentage van ouders dat niet de zorg ontving die zij belangrijk achtten, geven de noodzaak tot verbetering weer.

Om in toekomstige evaluaties van zorg recht te kunnen doen aan de specifi eke voorkeuren en wensen van een gezin werd in hoofdstuk 5 de validiteit en toepasbaarheid van een gezinsspecifi ek gebruik van de MPOC-SP onderzocht. In de data-analyse werd de schaalstructuur van de gezinsspeci-fi eke MPOC-SP bevestigd. Daarnaast bleken professionals onderscheid te kunnen maken tussen het invullen van een gezinsspecifi eke MPOC-SP en een algemene MPOC-SP. Hieruit

kunnen we concluderen dat de gezinsspecifi eke MPOC-SP een valide instrument is, dat gebruikt kan worden in de individuele (per gezin) evaluatie van gezinsgerichte zorg. Deze evaluatie kan een stimulans zijn voor de optimalisatie van de kwaliteit van zorg in de kinderrevalidatie.

In hoofdstuk 6 en 7 wordt het proces van gezamenlijk doelen stellen in de kinderrevalidatie beschreven. In deze hoofdstukken stond de evaluatie van de kwaliteit en inhoud van de hulpvragen, kernproblemen en hoofddoelstellingen zoals geformuleerd in de KinderRAP verslagen van 44 kin-deren met CP centraal. Het KinderRAP is in Nederland het standaard communicatie-instrument dat gebruikt wordt in de totstandkoming van interdisciplinaire besprekingen en behandelplannen. Kindspecifi eke behandelplannen zijn van essentieel belang in het afstemmen en goed coördineren van zorg binnen en tussen instellingen en de communicatie met ouders. In beide studies werden de analyses kindspecifi ek uitgevoerd. Na extractie uit de kindspecifi eke verslagen, werden de hulpvragen, kernproblemen en hoofddoelstellingen gescoord op kwaliteitskenmerken van de KinderRAP-systema-tiek en werd ieder onderwerp gekoppeld aan een ICF-CY code (International Classifi cation of Functioning, Disability and Health for Children and Youth). De resultaten uit hoofdstuk 6 lieten zien dat de behandelplannen van de kinderen in geringe mate voldoen aan de uitgangspunten en kwaliteitscriteria van de KinderRAP waardoor de effectiviteit van dit communicatie-instrument beperkt wordt. De resultaten in hoofdstuk 7 lieten zien dat ook de integratie van hulpvragen en kernproblemen in de hoofddoelen nog niet optimaal is. De objectieve ana-lyse van integratie van hulpvragen en kernproblemen in de hoofddoelen werd echter beperkt door de in hoofdstuk 6 gerapporteerde onvolledige verslaglegging en met name het ontbreken van prioritering. De resultaten uit hoofdstuk 6 en 7 laten zien dat er nog verbetering mogelijk is in het geza-menlijke doelen stellen in de Nederlandse kinderrevalidatie. De optimalisatie van het gebruik van het KinderRAP zou hier een aandeel in kunnen leveren.

Tenslotte wordt in hoofdstuk 8 een overzicht gegeven van de belangrijkste boodschappen uit dit proefschrift en worden de belangrijkste bevindingen bediscussieerd. Methodologische beperkingen worden besproken en voortbouwend op de gevonden resultaten en gebruikte instrumenten worden drie speerpunten voor verbetering van samenwerking gepresen-teerd.

Centrum voor RevalidatieUniversitair Medisch Centrum Groningen28 november 2007 Promotores: prof. dr. Klaas Postema, prof. dr. Han Nakken en prof. dr. Johan GroothoffCopromotores: dr. Heleen Reinders-Messelink en dr. Kiek de Blé[email protected]

Page 20: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

20 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

Psychomotor Speed as a marker for Overtraining in Athletes:A Multidisciplinary Approach

Om de top te bereiken in sport is het nodig veel en hard te trainen. Soms trainen sporters té hard. Dit kan tot gevolg heb-ben dat de sportprestaties achteruit gaan en dat de sporter voortdurend vermoeid is. Dit wordt overtraining genoemd. Het is van belang overtraining te voorkomen om optimaal te presteren.De gevolgen van overtraining kunnen in drie categorieën ingedeeld worden: *functionele overreaching (FO), *niet-functionele overreaching (NFO) en *het overtrainingssyndroom (OTS).Er is sprake van FO indien prestatieafname en vermoeidheid snel weer verdwijnen en er dus geen negatieve gevolgen zijn op de lange termijn. FO kan bijvoorbeeld voorkomen na een trainingskamp. Wanneer prestatieafname en vermoeidheid niet binnen de gestelde termijn verdwijnen, is er sprake van NFO. De langere hersteltijd kan een afname van de conditie tot gevolg hebben en kan interfereren met bijvoorbeeld geplande wedstrijden.Van OTS is alleen sprake als de prestatieafname en vermoeid-heid gepaard gaan met ernstige symptomen als depressie, eet- en/of slaapstoornissen en een afwijkend hormonaal patroon. OTS kan onderscheiden worden van NFO door de aanwezigheid van klinische symptomen en door de hersteltijd die nodig is. Een sporter met NFO kan na een aantal maanden hersteld zijn, terwijl herstel van OTS enkele jaren kan duren. Het is dus belangrijk overbelasting te herkennen voordat er sprake is van NFO of OTS.

In het eerste hoofdstuk van mijn proefschrift beschrijf ik dat reactiesnelheid mogelijk een vroege indicator van overtrai-ning zou kunnen zijn. Reactiesnelheid wordt gemeten op een computer. Het meten van reactiesnelheid is daardoor goed haalbaar in de sportpraktijk. Op een beeldscherm ver-schijnen verschillende stimuli die allemaal een andere reactie op een toetsenbord vragen. Ik heb dus complexe reactietijd gemeten.In de volgende hoofdstukken beschrijf ik studies waarbin ik getest heb of reactiesnelheid verandert in verschillende fases van sportieve training. Eén enkele training heeft een positief effect op reactiesnelheid. Dertien midden en lange afstandlopers hebben voor en na maximale inspanning een reactietijdtaak uitgevoerd. Na de maximale inspanning waren de reactietijden signifi cant korter dan voor de inspanning, terwijl reactietijden in een controle trial gelijk bleven. Uit dit resultaat kan geconcludeerd worden dat je geen onterechte waarschuwing zult geven indien de reactietijdtaak direct na een zware training wordt afgenomen. Dit is belangrijk voor de praktische bruikbaarheid van het instrument.

Een zwaar trainingskamp heeft een negatief effect op reactie-snelheid. Veertien wielrenners en mountainbikers hebben voor en na een trainingskamp en na twee weken hersteltraining een inspanningstest uitgevoerd om het prestatievermogen

Esther Nederhof

te meten, vragenlijsten ingevuld om subjectieve klachten te meten en de reactietijdtaken uitgevoerd. Vijf wielrenners werden geklassifi ceerd als FO. De FO wielrenners hadden na het trainingskamp langere reactietijden dan ervoor, terwijl de controlegroep kortere reactietijden had. Binnen een normaal sportseizoen worden reactietijden langer naarmate sporters het gevoel hebben minder goed te pres-teren. Een groep roeiers is vijf keer tijdens het roeiseizoen langsgeweest voor reactietijdmetingen en voor een vragen-lijst. Middels een multilevel regressiemodel is aangetoond dat ook subjectieve prestatie gerelateerd is aan reactietijd. Ook sporters die bij een sportarts komen wegens overtraining lijken minder goed te kunnen presteren op reactiesnelheid-tests. Drie jonge schaatsters, van wie twee en sportarts ge-consulteerd hebben met klachten van overtraining, hebben de reactietijdtaken uitgevoerd. Eén van de schaatsters werd gediagnosticeerd met NFO. Zij liet langere reactietijden zien zodra zij tijdens de reactietijdtaak onder druk gezet werd, doordat de stimuli elkaar zeer snel opvolgden. De andere schaatster werd gediagnosticeerd als herstellend van NFO. Zij liet geen langere reactietijden zien zodra de stimuli elkaar snel opvolgden. De gezonde schaatster liet zelfs kortere reactietijden zien.

In het besluitende hoofdstuk van het proefschrift wordt ge-concludeerd dat reactietijd inderdaad een goede marker zou kunnen zijn voor overtraining. Er is echter nog een aantal pro-blemen dat opgelost moet worden, voordat reactietijdtaken in een trainingsmonitor gebruikt zouden kunnen worden. Ten eerste is nog onbekend hoe lang oeffeneffecten aanhouden. In alle longitudinale studies is een effect van testafname ge-vonden, sporters worden sneller naarmate ze de taken vaker uitgevoerd hebben. Ten tweede is onbekend wat het effect is van testopstelling. In de studies is reactiesnelheid steeds op een gestandaardiseerde manier gemeten, maar het is de vraag of dit in de sportpraktijk altijd zo zal zijn.

Page 21: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

21Nieuwsbrief januari 2008

Assessment of physical work ability: the utility of functional capacity evaluation for insurance physicians

Het vaststellen van het fysieke werkvermogen van personen met aandoeningen aan het bewegingsapparaat in het kader van arbeidsongeschiktheidsboordelingen is complex. Ver-zekeringsartsen die voor deze taak staan, kunnen niet over veel instrumenten beschikken die daarbij behulpzaam zijn. Tot nu toe baseren verzekeringsartsen zich voornamelijk op een gesprek en lichamelijk onderzoek. Functionele capaciteits evaluatie (FCE) is een testmethode waarbij fysieke activiteiten zoals staan, lopen, tillen, reiken en bukken gemeten worden. De hoofdvraag van het onderzoek is of de informatie van een FCE test nuttig is voor verzekeringsartsen bij het beoordelen van het fysieke werkvermogen. In het onderzoek komt naar voren dat het afnemen van een FCE test volgens de artsen zelf een waardevolle aanvulling is bij het beoordelen van het fysieke werkvermogen van patiënten

Haije Wind

Interfacultair Centrum voor BewegingswetenschappenUniversitair Medisch Centrum GroningenRijksuniversiteit Groningen26 november 2007Promotor: prof. dr. Theo MulderCopromotores: dr. Koen lemmink en dr. Chris [email protected]

met klachten aan het bewegingsapparaat. Een meerderheid van de deelnemende verzekeringsartsen heeft aangegeven ook in de toekomst vaker gebruik te willen maken van FCE informatie bij beoordelingen van arbeidsongeschiktheid. De test beïnvloedt ook het oordeel van de arts. Dit blijkt uit het vaker veranderen van oordeel over de mogelijkheid van de patiënt om fysieke activiteiten uit te voeren als informatie van het FCE onderzoek bij het oordeel betrokken wordt. Ook blijkt dat in meerderheid (62%) de verschuiving van het oordeel na het bestuderen van het FCE rapport gaat in de richting van dat FCE resultaat.

Faculteit GeneeskundeUniversiteit van Amsterdam19 december 2007Promotor: prof.dr. Monique Frings-DresenCopromotores: dr. Paul Kuijer en dr. Judith [email protected]

Hanneke Meijer

Epimusculaire myofasciale krachttransmissie op een fysiolo-gische, pathologische en vergelijkend-zoologische manier benaderd.

Via de myotendineuze junctie kan spierkracht worden over-gedragen op het bot (myotendineuze krachttransmissie). Echter, recentelijk is ook gebleken dat spierkracht ook kan worden overgedragen via niet-tendineuze verbindingen. In dergelijke gevallen wordt spierkracht overgedragen door bindweefselverbindingen tussen de spiervezel en de extracel-lulaire matrix. Vanuit de extracellulaire matrix kan spierkracht via het continue bindweefselnetwerk binnen de spier (i.e. het netwerk van endomysia-perimysia-epimysia) de spier verlaten zonder een of beide pezen te passeren. Dit noemt men myofasciale krachttransmissie. Voor een spier in zijn natuurlijke context waarin die omgeven is door bindweefsel kenmerkt myofasciale krachttransmissie zich door een verschil in krachten die aan de origo- en insertiepees gemeten wor-den. Dit komt doordat behalve de beide pezen, er meerdere paden voor krachttransmissie zijn. In het verleden is gebleken dat spieren door middel van myofasciale krachttransmissie invloed op elkaar kunnen uitoefenen. Hierdoor kunnen spier-karakteristieken zoals de lengte-kracht relatie sterk beïnvloed worden. In dit proefschrift wordt daarom een aantal fysiolo-gische, pathologische en vergelijkend-zoologische aspecten van myofasciale krachttransmissie bestudeerd.

Een belangrijk onderdeel van dit proefschrift is het bestude-ren van myofasciale krachttransmissie onder experimentele omstandigheden die een stap dichterbij de in vivo situatie liggen dan voorheen. Zo zijn spieren normaal gesproken zelden maximaal actief. Daarom zijn de effecten van sub-maximale vuurfrequentie op myofasciale krachttransmissie tussen spieren uit het anterior cruraal compartiment van de rat bestudeerd. Het tibialis anterior en extensor hallucis

Page 22: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

22 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

longus spiercomplex (TA+EHL) werd op een constante lengte gehouden terwijl de extensor digitorum longus (EDL) distaal werd verlengd. Alle spieren zijn simultaan actief op achtereen-volgend 10, 20, 30 en 100 Hz. Voor elke vuurfrequentie, zowel maximaal als submaximaal, werden signifi cante verschillen tussen de distaal en proximaal EDL krachten, een indicatie voor myofasciale krachttransmissie, gemeten. Het absolute proximo-distale verschil in actieve EDL kracht is het grootst op 100 Hz (�Fma

dist-prox = 0.4N), maar het genormaliseerde

proximo-distale verschil in actieve EDL kracht (zogezegd de fractie van de kracht die overgedragen wordt via myofasciale paden) neemt toe op lagere vuurfrequentie (30% van F

dist op

10 Hz vs. 15% op 100 Hz). De actieve kracht van het TA+EHL spiercomplex daalt als gevolg van distale verlenging van de EDL. De grootste daling in actieve TA+EHL kracht vindt plaats op 100 Hz, maar de grootste genormaliseerde daling vindt plaats op 10 Hz. Deze bevindingen hebben geleid tot de conclusie dat op lage vuurfrequenties, zoals die ook voor-komen in vivo, epimusculaire myofasciale krachttransmissie relatief belangrijker wordt ten opzichte van myotendineuze krachttransmissie.

Een andere belang-rijke experimentele conditie die werd opgelegd was het verlengen van een groep van synergisti-sche anterior crurale spieren,in plaats van het verlengen van een enkele spier. De laatste conditie treedt zelden op in gezonde spieren, behalve in geval -len van kramp. Het verlengen van een groep van spieren beïnvloedt de on-

derlinge positie van spieren ten opzichte van elkaar, iets waarvan we weten dat het invloed heeft op myofasciale krachttransmissie omdat het de lengte en stijfheid van de myofasciale paden beïnvloedt. Daarom onderzochten we de effecten van het verlengen van een groep van anterior crurale spieren op myofasciale krachttransmissie tussen de EDL en het TA+EHL spiercomplex, en op myofasciale krachttransmis-sie tussen anterior crurale spieren en het antagonistische peroneus spiercomplex. De EDL en het TA+EHL spiercom-plex werden in dit experiment simultaan verlengd, terwijl het peroneus spiercomplex op een constante lengte werd gehouden. Als gevolg van het verlengen van alle anterior crurale spieren verandert de curve van het proximo-distale verschil in actieve EDL kracht; op elke spierlengte wordt een netto distaal gerichte kracht op de EDL uitgeoefend. Deze distaal gerichte netto kracht neemt af met toenemende lengte van de anterior crurale spieren. Ondanks het feit dat het peroneus spiercomplex op een constante lengte wordt gehouden, daalt de distaal gemeten peroneus kracht met

26% van het beginniveau als gevolg van het verlengen van alle anterior crurale spieren. Er wordt geconcludeerd dat als gevolg van het verlengen van alle anterior crurale spieren, de epimusculaire krachten uitgeoefend op EDL veranderen. Het effect van extramusculaire myofasciale krachttransmissie op antagonistische spieren neemt toe.

Wanneer men bovengenoemd experiment uitvoert op sub-maximale vuurfrequenties, verandert er een aantal dingen. Op lage vuurfrequenties neemt de distale gerichte myofasciale kracht op EDL af. Ondanks deze schijnbaar kleine myofasciale kracht op EDL, vertonen de lengte-kracht karakteristieken van zowel EDL als het TA+EHL spiercomplex afwijkingen in verge-lijking met de lengte-kracht karakteristieken van geïsoleerde spieren. In het bijzonder voor 10 Hz is de actieve kracht op het stijgende deel van de lengte-kracht relatie hoger dan men zou verwachten, en schuift optimum spierlengte naar een lagere lengte, in vergelijking met geïsoleerde spieren. Ook de antagonistische peroneus spiercomplex en triceps surae spieren vertonen signifi cante effecten van extramusculaire myofasciale krachttransmissie; op alle vuurfrequenties daalt zowel de peroneus als triceps surae actieve kracht, ondanks het feit dat ze op een constante spier-pees complex werden gehouden. Het is belangrijk om te realiseren dat de triceps surae aan de andere kant van de ledemaat liggen en zich dus niet naast het anterior cruraal compartiment bevinden. De conclusie is dan ook dat ook op lage vuurfrequenties substantiële epimusculaire myofasciale krachttransmissie tus-sen antagonisten, die niet noodzakelijkerwijs naast elkaar hoeven te liggen, bestaat als gevolg van het verlengen van alle anterior crurale spieren.

Een intact bindweefsel netwerk is essentieel voor myofasciale krachttransmissie. In Duchenne Muscular Dystrophy (DMD) leidt de afwezigheid van dystrophine, een eiwit dat wordt ge-dacht een rol te spelen bij het stabiliseren van het membraan tijdens afschuifstress, tot spierdegeneratie and uiteindelijk een vroege dood. In tegenstelling tot menselijke DMD patiënten, vertonen dystrophine-defi ciënte mdx muizen verhoogde niveaus van utrophin, een homoloog van dystrophine. De verhoogde hoeveelheid utrophine wordt verantwoordelijk gehouden voor een minder ernstig ziektebeeld in mdx muizen. Echter, spieren van mdx muizen vertonen alsnog duidelijke tekenen van degeneratie. Daarom testten we de hypothese dat in mdx muizen, epimusculaire krachttransmissie lager is als gevolg van minder stijve intramusculaire myofasciale paden door het ontbreken van dystrophine. Deze hypothese werd getest door zowel in gezonde muizen als in mdx muizen de EDL distaal te verlengen, terwijl het TA+EHL spiercomplex op een constante lengte werd gehouden. In mdx muizen bleek dat de epimusculaire myofasciale kracht op EDL minstens net zo groot is als in gezonde muizen. Voor het TA+EHL spiercom-plex blijkt dat de daling in kracht als gevolg van het distaal verlengen van de EDL in mdx muizen zelfs groter is dan in gezonde muizen. Epimusculaire myofasciale krachttransmissie is dus niet lager in mdx muizen in vergelijking met gezonde muizen, en de geobserveerde spierdegeneratie in mdx mui-zen kan niet verklaard worden door minder epimusculaire krachttransmissie.

Page 23: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

23Nieuwsbrief januari 2008

Uit de experimenten met zowel gezonde als mdx muizen blijkt dat de effecten van epimusculaire myofasciale kracht-transmissie groter zijn in muizen dan in ratten. Voor zowel het verlengen van alleen de EDL, alswel het verlengen van een hele groep van anterior crurale spieren blijkt dat het proximo-distale verschil in EDL kracht groter is dan in de rat. Zeker op hoge spierlengte is het genormaliseerde proximo-distale verschil in actieve EDL kracht (40% - 60% van distale optimum kracht) hoger dan elk genormaliseerd proximo-distale verschil in actieve EDL kracht ooit gevonden in de rat (maximaal 35%). De effecten van de lengte van het TA+EHL spiercomplex zijn ook substantieel in de muis, en dus ook voor de muis geldt dat synergistlengte een co-determinant is voor spierkracht. Echter, het wordt niet onwaarschijnlijk geacht dat er verschil-len bestaan in de myotendineuze en myofasciale paden tussen de rat en de muis, waardoor kleinere dieren relatief stijvere myofasciale paden bezitten.

In 1982 suggereerde Pond dat insecten weinig tot geen intermusculair bindweefsel bezaten. Dit zou betekenen dat in insecten, myofasciale krachttransmissie een minder grote rol zou spelen. Ponds suggestie werd de aanleiding voor het testen van de aanwezigheid en grootte van myofasciale krachttransmissie in insecten. Als onderwerp van studie werd de woestijnsprinkhaan gekozen. Actieve en passieve kracht gemeten aan de dorsale en ventrale aanhechtingen van een van de vliegspieren zijn signifi cant verschillend en duiden op myofasciale krachtoverdracht. De ventraal en dorsaal gemeten passieve krachten verschillen als een functie van zowel spier-lengte als de positie van de spier t.o.v. omringend weefsel.

We concluderen daarom dat myofasciale krachttransmissie ook voorkomt bij insecten en dat het misschien voordelig kan zijn tijdens vliegen en lopen. Dit is de eerste keer dat myofasciale krachttransmissie is aangetoond in een ongewerveld dier, en men kan de conclusie trekken dat myofasciale krachttransmis-sie een evolutionair geconserveerd mechanisme is.

Het onderzoek dat binnen het kader van dit proefschrift werd gedaan heeft uitgewezen dat myofasciale krachttransmissie inherent is aan de integratie van spierweefsel in een hogere organisatie van weefsel. Niet alleen maximaal actieve spieren, maar zeker submaximaal actieve spieren, ondervinden effec-ten van myofasciale krachttransmissie, die de spierkarakteris-tieken substantieel kunnen beinvloeden. Deze effecten zijn niet alleen beperkt tot naast elkaar gelegen spieren, maar treden zelfs op tussen spieren aan beide zijden van een lede-maat. Echter de afwezigheid van dystrophine, onderdeel van het transsarcolemmale pad tussen sarcomere en extracellulaire matrix, leidt niet tot een verminderde hoeveelheid kracht die myofasciaal wordt overgedragen. Tenslotte wordt de aan-wezigheid van myofasciale krachttransmissie in verschillende diergroepen als een aanwijzing gezien voor het evolutionaire voordeel van myofasciale krachttransmissie.

faculteit der BewegingswetenschappenVrije Universiteit Amsterdam29 november 2007Promotor: prof.dr. P.A.J.B.M. [email protected]

Page 24: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

24 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

dat na correctie voor geslacht de tracking (associatie tussen waarden van dezelfde parameter gemeten op verschillende momenten) van de anthropometrische variabelen, HOMA-IR, insulineconcentratie en leptineconcentratie, signifi cant was tussen de twee meetmomenten. Dit impliceert dat het insuli-neresistentieniveau op 13 jarige leeftijd gedeeltelijk worden voorspeld door het niveau op 7 jarige leeftijd.

In een populatie van 12 tot 16 jarige middelbare scholieren werd bij 15% van de deelnemers een verhoogde glucosecon-centratie gevonden, terwijl bij ongeveer 3% van de totale groep ook een verhoging kon worden aangetoond bij een tweede meting. De glucoseconcentratie was gerelateerd aan leeftijd, opleidingsniveau en BMI. In het eerder beschreven cohort werden een familiaire achtergrond van diabetes en een verhoogde vetmassa-index (vetmassa/lengte2) geïden-tifi ceerd als risicofactoren voor insulineresistentie. Dit sug-gereert dat in deze leeftijdscategorie extra aandacht moet worden besteed aan jongeren die het VMBO niveau volgen, jongeren met een positieve familiaire achtergrond en jongeren met een verhoogde BMI en meer specifi ek een verhoogde vetmassa-index.

In een andere studie is de relatie tussen lichaamsbouw en fi t-heid bekeken. Lichaamsbouw kan o.a. worden gemeten door de vetmassa-index (vetmassa/lengte2) en de vetvrije massa-index (vetvrije massa/lengte2). De lichaamsbouw van personen met een hoge vetvrije massa-index in verhouding tot de vet-massa-index kan ‘solid’ (gespierd) genoemd worden, terwijl de bouw van personen met een relatief lage vetvrije massa-index ‘slender’ (weinig gespierd) genoemd wordt. We hebben laten zien dat in de categorie 11 tot 15 jarigen de aërobe capaciteit, genormaliseerd voor lichaamsgewicht, beter was voor de jongeren met een ‘solid’ lichaamsbouw. Wanneer we echter de capaciteit uitdrukken per kilogram vetvrije massa blijkt de capaciteit vergelijkbaar in de twee groepen. Dit suggereert dat de kwaliteit van de spiermassa van adolescenten met

een gezonde of minder gezonde lichaamsbouw vergelijkbaar zijn, wat duidt op een vergelijkbaar activiteitsniveau. Wanneer we daarnaast de absolute aerobe capaciteit zoals gemeten in onze studies vergelijken met het niveau van vijftien jaar geleden blijkt dat deze absolute waarde niet is ver-anderd gedurende deze periode. Wanneer de aerobe capaciteit echter wordt genormaliseerd voor lichaamsgewicht blijkt de capaciteit te zijn gedaald. Deze daling kan waarschijnlijk meer worden toegeschreven aan een stijging van het lichaamsgewicht dan aan een daling van de aerobe capaciteit.

Onder invloed van de toename in overgewicht en insulineresistentie,

Fit kids, healthy kids?!Associations between overweight, insulin resistance and physical fi tness in Dutch adolescents Jongeren lijken steeds dikker en tegelijk minder lichamelijk actief te worden. Diabetes lijkt ook steeds vaker en op jongere leeftijd voor te komen. De onderzoeken die zijn beschreven in dit proefschrift bestuderen de mogelijke relaties tussen lichaamssamenstelling (vetmassa en vetvrije massa), aërobe capaciteit en insulineresistentie bij Nederlandse jongeren uit de provincie Limburg.

In een groep zevenjarige kinderen die meedoen aan een co-hort onderzoek is te zien dat leptine (een hormoon dat wordt geproduceerd door het vetweefsel) een belangrijke factor bleek te zijn, die is geassocieerd met insulineresistentie. De in-vloed van de familiaire achtergrond met betrekking tot diabe-tes bleek, tegen de verwachting in, geen signifi cante relatie te vertonen op deze leeftijd. Fysieke activiteit en in mindere mate fysieke fi theid lijken een indirecte beschermende rol te spelen bij de ontwikkeling van insulineresistentie bij kinderen. Deze indirecte rol kwam ook naar voren in dezelfde groep gemeten op 13 jarige leeftijd. Het verschil tussen de resultaten op beide leeftijden is dat op 13 jarige leeftijd voor leptine geen signifi -cante associatie meer werd gevonden met insulineresistentie. Wanneer we de ontwikkeling van de relevante parameters tussen het 7e en 13e levensjaar in het cohort bekeken, bleek dat de glucoseconcentratie vergelijkbaar was, terwijl HOMA-IR (Homeostatic Model Assessment for Insulin Resistance index; wordt als volgt berekend: nuchter glucose x insuline / 22,5) en insuline- en leptineconcentraties stegen. Dit duidt er op dat de gestegen insulineresistentie wordt gecompenseerd door verhoogde insuline concentraties. Daarnaast bleek

Jantine Slinger

omslag_slinger_339x240mm_90gegla1 1 5-11-2007 13:29:21

Page 25: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

25Nieuwsbrief januari 2008

zijn verschillende programma’s ontwikkeld die het voorkomen of terugdringen van de opkomende gezondheidsproblemen bij jongeren tot doel hebben. Een van deze programma’s is Realfi t, een programma dat is ontstaan vanuit de samenleving en zich richt op jongeren met overgewicht. De resultaten laten zien dat Realfi t op de korte termijn (na 12 weken programma) een positief effect had op lichaamsgewicht, BMI, middelom-trek en de parameters behorende bij het metabool syndroom. Op de lange termijn (20 weken na afl oop van het programma) bleken BMI en middelomtrek ongeveer op hetzelfde niveau zijn gebleven als op de korte termijn, terwijl het lichaamsge-wicht weer was gestegen tot het niveau bij aanvang. Deze resultaten benadrukken het belang van lange termijn begelei-ding, terwijl juist deze begeleiding door organisatorische en/of fi nanciële overwegingen in een programma vaak ontbreekt. In de groep succesvolle deelnemers (waarbij de BMI daalde tijdens het programma), daalde ook de insulineresistentie op de korte termijn. Dit duidt op een potentieel preventief effect van dergelijke programma’s voor jongeren met overgewicht met betrekking tot het ontwikkelen van insulineresistentie.

Concluderend kan worden gesteld dat er geen directe relatie kon worden aangetoond tussen fysieke fi theid en insulinere-sistentie bij jongeren. Het mag echter worden verwacht dat fysieke activiteit en een goede fysieke fi theid de problemen die geassocieerd zijn met overgewicht bij jongeren indirect zullen doen verminderen. Met de huidige toename in de prevalentie van overgewicht en de verminderde fi theid van adolescenten kan een verdere toename in de prevalentie van insulineresistentie en type 2 DM in deze groep worden verwacht, met de nodige sociale en economische gevolgen. Daarom wordt geadviseerd we dat meer aandacht te besteden aan preventieve activiteiten.

Faculty of Health, Medicine and Life SciencesUniversiteit Maastricht25 januari 2008Promotor: prof. dr. Harm KuipersCopromotor: dr. Eric van [email protected]

Rita Ferraz de Oliveira

Visuele waarneming in basketbalschieten

Het algemene doel van het in dit proefschrift gepresenteerde onderzoek was de visuele basis van basketbalschieten op te helderen. Hoofdstuk 1 verschaft een overzicht van de rele-vante literatuur. Eerdere studies naar het onderwerp waren gericht op temporele aspecten van de visuele waarneming en identifi ceerden de snelheid van het oriënteren en stabiliseren van het hoofd en de ogen op het doel (Ripoll, Bard, & Paillard, 1986), alsmede lange doelfi xaties (Ripoll et al., 1986; Vickers, 1996), als noodzakelijke ingrediënten voor een succesvolle taakuitvoering en als kenmerken van expertise. Ogenschijnlijk in tegenspraak met het belang van lange doelfi xaties werd in

een meer recente studie evidentie gevonden dat juist het laat zien van het doel belangrijk is voor een succesvolle taakuit-voering (Oudejans, van de Langenberg, & Hutter, 2002). Om deze kwestie te helpen oplossen onderzochten we de gepre-fereerde timing van het oppikken van optische informatie in Hoofdstuk 2, de effecten van het online en offl ine gebruik van visuele informatie in Hoofdstuk 3, en het kijkgedrag tijdens het plannen en uitvoeren van de schietbeweging in Hoofdstuk 4. Naast deze temporele aspecten van de visuele waarneming onderzochten we in drie experimenten, die beschreven zijn in Hoofdstuk 5, de informatiebronnen die gebruikt worden in het basketbalschieten. De inhoud van deze hoofdstukken laat zich in meer detail als volgt samenvatten.In Hoofdstuk 2 onderzochten we de geprefereerde timing van het oppikken van optische informatie in samenhang met de gehanteerde schietttechniek. Onze hypothese was dat elite basketspelers bij voorkeur zo laat mogelijk naar het doel kijken. De gebruikte schiettechniek bepaalt of een speler al dan niet de basket kan zien vanaf het moment dat de bal en de handen de bliklijn passeren (“moment of Line of Sight”, mLoS). Spelers met een “lage” schiettechniek kunnen de bas-ket alleen zien voorafgaand aan mLoS, terwijl spelers met een “hoge” schiettechniek de basket na mLoS kunnen zien tot het moment dat de bal de handen verlaat. Om te onderzoeken wanneer spelers met beide technieken bij voorkeur de basket zien, maakten we gebruik van een “liquid-crystal”-bril waarvan de glazen afwisselend transparant en ondoorzichtig waren (voor respectievelijk 350 en 250 ms) en een bewegingsregi-stratiesysteem (Optotrak) om mLoS te bepalen. Twaalf elite basketspelers, vijf met een lage schiettechniek en zeven met een hoge schietttechniek, namen deel aan het experiment. Het percentage rake schoten onder intermittent zicht was niet signifi cant verschillend van dat onder volledig zicht, en was onafhankelijk van de gebruikte schietttechniek. Vervolgens analyseerden we de fasering tussen mLoS en en het open en dicht gaan van de bril en gebruikten we circulaire statistiek om de onder de beide schiettechnieken aangetroffen timingspa-tronen te vergelijken. De resultaten lieten zien dat mLoS in de groep met de lage schiettechniek samenviel met het moment waarop de bril ondoorzichtig werd, hetgeen inhoudt dat de spelers de basket konden zien tot vlak voor mLoS. In de groep

Page 26: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

26 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

met de hoge schiettechniek viel mLoS ongeveer samen met het moment waarop de bril transparant werd, hetgeen impliceert dat de spelers de basket konden zien vanaf mLoS tot aan het loslaten van de bal. Met andere woorden, beide groepen spelers gaven er kennelijk de voorkeur aan de basket zo laat mogelijk te zien als toegestaan door de gehanteerde schiett-techniek. Behalve de onderzoekshypothese ondersteunden de gevonden resultaten ook de visie dat basketbalschieten online gestuurd wordt door visuele informatie.

Deze visie werd nader onderzocht in Hoofdstuk 3, waarin een experiment wordt beschreven dat we uitvoerden om te bepalen of basketbalschieten primair steunt op online danwel op offl ine visuele sturing. Onze hypothese was dat basketbalspelers online gebruik maken van visuele informatie tijdens het uitvoeren van de schietbeweging, ten einde een zo nauwkeurig mogelijk schotprestatie te realiseren. Om deze hypothese te toetsen manipuleerden we de tijd tussen het beschikbaar zijn van visuele informatie en het daadwerkelijk uitvoeren van de worp. Hiertoe maakten we gebruik van een “liquid-crystal”-bril die ofwel transparent bleef tijdens de bewegingsuitvoering, ofwel 0, 1 of 2 s voor bewegingsinitiatie ondoorzichtig werd. De bewegingen van de schietarm (ring-vinger, kleine vinger, metacarpeaal gebied, pols, elleboog, schouder) werden met Optotrak in 3D geregistreerd. Tevens werden de baltrajecten geregistreerd om de landingspositie van de bal in het vlak van de ring te bepalen. Zeventien elite basketbalspelers, acht met een lage schiettechniek en negen met een hoge schietttechniek, namen deel aan het experi-ment. Zowel het percentage rake schoten als de landings-posities lieten een duidelijke verslechtering van de prestatie zien met toenemende visuele vertraging. Analyses van de covariantiecoëffi ciënten van de kinematische data toonden bovendien aan dat een toename in de visuele vertraging gepaard ging met een afname in koppelingssterkte en een toename in variabiliteit tussen de armgewrichten onderling. Hoewel de meeste schoten in de buurt van de basket landden wanneer geen visuele informatie beschikbaar was tijdens de worp, was de schotnauwkeurigheid signifi cant beter onder normale visuele omstandigheden. Ofschoon deze resultaten

het offl ine gebruik van visuele informatie niet uitsluiten, benadrukken zij het belang van online visuele sturing voor succesvol basketbalschieten. In Hoofdstuk 4 onderzochten we of het kijkgedrag van elite basketbalspelers afhankelijk was van hun schiettechniek en het type basketbalschot (vrije worp versus sprongschot). Op basis van eerdere bevindingen verwachtten we dat spelers met een lage schiettechniek relatief lang naar de basket zouden kijken tijdens het nemen van een vrije worp en minder lang

tijdens een sprongschot, en dat spelers met een hoge schiettechniek naar de basket zouden kijken vanaf mLoS tot het loslaten van de bal tijdens beide typen schoten. Om deze verwachtingen te onder-zoeken vroegen we zes elite basketbalspelers, drie met een lage schiettechniek en drie met een hoge schietttechniek, tien sprongschoten en tien vrije worpen uit te voeren terwijl hun kijkgedrag werd gemeten met een video-gebaseerd systeem voor het meten van de blikrichting (een zogenoemde “eye tracker”). Kijkgedrag werd gecodeerd voor elk videobeeld afzonderlijk: kijken naar de ring van de basket werd gecodeerd met een 1, naar het net of de kleine rechthoek op het bord van de basket met een .8, naar de rest van het bord met een .6, naar andere locaties met een .4 en geen kijkgedrag met een 0. Vervolgens vergeleken we het kijkgedrag voor en na mLoS. De resultaten waren in overeenstemming met de verwachtingen. De schutters met een lage schiettechniek keken

alleen naar het doel voor mLoS voor een duur van ongeveer 1 s in de vrije worp en voor ongeveer een halve seconde in het sprongschot, zonder enige consequenties voor de schot-nauwkeurigheid. De schutters met een hoge schiettechniek, daarentegen, keken consistent naar het doel na mLoS in zowel de vrije worp als het sprongschot voor minder dan een halve seconde (circa 400 ms). In Hoofdstuk 5 onderzochten we de optische basis van bas-ketbalschieten in een reeks van drie experimenten. Uit een theoretische analyse bleek dat de afstand van de schutter tot de basket (m) en de elevatiehoek (�) samen de exacte locatie van de basket zouden kunnen bepalen. Een alternatieve mogelijkheid is dat de locatie van de basket bepaald wordt door ofwel m ofwel � te combineren met de hoogte van de basket, die zich altijd bevond op dezelfde offi ciële hoogte. Uit het eerste experiment bleek dat elite basketbalspelers een goede nauwkeurigheid van schieten behouden wanneer alleen informatie over m en � beschikbaar is tijdens de bewegings-uitvoering. Uit het tweede experiment bleek dat de schot-nauwkeurigheid behouden bleef wanneer informatiebronnen gerelateerd aan m werden verwijderd, hetgeen impliceert dat deze informatiebronnen minder relevant zijn voor succesvol basketbalschieten. Tenslotte onderzochten we het gebruik van � door de hoogte van de basket te manipuleren zonder dat de proefpersonen hiervan bewust waren. Consistent met het gebruik van de elevatiehoek, onderschatten de proefpersonen de locatie van de verhoogde baskets en overschatten zij de locatie van de verlaagde baskets. We concludeerden daarom dat de elevatiehoek, gecalibreerd naar de offi ciële hoogte van de basket, gebruikt wordt in basketbalschieten.

Page 27: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

27Nieuwsbrief januari 2008

Stephan Praet

EXERCISE THERAPY in Type 2 Diabetes’

AchtergrondType 2 diabetes, in de volksmond ook wel ouderdomssuiker genoemd, werd van oudsher beschouwd als een strikt medisch probleem. Echter, de sterke toename van Type 2 diabetespa-tiënten in onze Westerse samenleving zal binnen afzienbare tijd leiden tot een forse maatschappelijke ziektelast die op zijn beurt weer zal leiden tot aanzienlijke logistieke en fi nanciële problemen in de gezondheidszorg. Vrijwel iedereen kent in-middels wel iemand met ouderdomssuiker, maar wellicht nog verontrustender is het feit dat deze stofwisselingsziekte op steeds jongere leeftijd, en inmiddels ook bij jonge kinderen, wordt vastgesteld.

Globale onderzoeksmethodiekDit proefschrift beschrijft een aantal klinische interventie-studies waarin de haalbaarheid en effectiviteit van zowel korte-, midden-, als lange-termijn beweeginterventies in ver-schillende patiëntenpopulaties met ouderdomssuiker werden onderzocht. Tevens worden een aantal nieuwe onderzoeks-methoden geïntroduceerd waarmee nog beter de klinische voordelen van inspanningsinterventies in Type 2 diabetes kan worden onderzoeken.

Belangrijkste resultatenMet behulp van continue glucosemeters kon worden aangetoond dat gangbare bloedglucose verlagende medicijnen onvoldoende effectief zijn. Het blijkt namelijk dat zelfs onder normale dieetomstandig-heden gemiddeld gezien Type 2 diabetespatiënten gedurende de helft van de dag een sterk ontregelde bloedsuikerspiegel hebben. Opvallend was dat deze ontregeling het sterkst zichtbaar is in de ochtend na het ontbijt.Vervolgonderzoek met dezelfde continue bloedglucosemeters liet zien dat 3 kwartier oefentherapie direct de bloedsuiker-regulatie kan verbeteren in insuline behandelde diabetespa-tiënten die na vele jaren te maken hebben gekregen met de complicaties van de ziekte. De potentiële meerwaarde van gestructureerde beweegprogramma’s is bij deze laatste groep patiënten nooit eerder onderzocht. Na 10 weken 2-3 x per week kracht- en intervaltraining werd een sterke toename in spierkracht en uithoudingsvermogen vastge-steld. Tegelijkertijd zien we ook de bloeddruk dalen. Na 5 maanden leidde dit gecombineerde beweegprogramma ook tot een structurele verbetering in de bloedsuikerregulatie, terwijl de behoefte aan insuline minder lijkt toe te nemen. Bovengenoemd beweegprogramma resulteerde uiteindelijk niet in veranderingen in intramyocellulaire lipoproteine con-centratie (gemeten met proton (1H) -magnetische resonatie spectroscopie (MRS) of in vivo (met 31P MRS) bepaalde mito-chondriële respiratie of op de fi ets gemeten zuurstofopname vermogen (VO

2peak) tijdens maximale inspanning. Op basis van

de gunstige gezondheidseffecten wordt geconcludeerd dat lange termijn, insuline-behandelde Type 2 diabetespatiënten zouden moeten worden gestimuleerd om te participeren in dergelijke specifi ek ontworpen beweeginterventieprogram-ma’s. Deze programma’s zouden moeten bestaan uit relatief laag-intensieve krachttrainingsvormen en hoog-intensieve interval training.

Aangezien weinig tot geen onderzoek is gedaan naar de lange termijn effecten van ‘Bewegen-op-Recept’ programma’s bij patiënten met Type 2 diabetes werd een grootschalig lange termijn onderzoek binnen een 1e lijns gezondheidscentrum opgezet. Uit deze gerandomiseerde lange-termijn studie

Samenvattend kan gesteld worden dat de beschreven expe-rimenten duidelijke inzichten in de visuele basis van basket-balschieten hebben opgeleverd. Zij onderstrepen het belang van het online gebruik van visuele informatie tijdens de be-wegingsuitvoering, alsmede het belang van visuele informatie die pas laat wordt opgepikt in de beweging. Een variable die waarschijnlijk wordt opgepikt tijdens de schietbeweging is de elevatiehoek, die informatie verschaft over de afstand van de schutter tot het doel mits zowel waarneming als schothande-ling gecalibreerd zijn naar de offi ciële hoogte van de basket. Deze inzichten hebben brede theoretische implicaties, alsmede diverse mogelijke toepassingen, die besproken worden in het zesde en laatste hoofdstuk van dit proefschrift.

Referenties

Oudejans RR, van de Langenberg RW & Hutter RI (2002). Aiming at a far target under different viewing conditions: visual control in basketball jump shooting. Human Movement Science, 21, 457-480.

Ripoll, H, Bard, C & Paillard, J (1986). Stabilization of head and eyes on target as a factor in successful basketball shooting. Human Movement Science, 5, 47-58

Vickers JN (1996). Visual control when aiming at a far target. Journal of Experimental Psychology: Human Perception and Performance, 22, 342-354

faculteit der BewegingswetenschappenVrije Universiteit Amsterdam29 oktober 2007Promotor: prof. dr. Peter BeekCopromotor: dr. Raôul [email protected]

www.elseviergezondheidszorg.nl

��������� �������� ��� ����������� ��� ���������� ������������ ��� ��������������� ����

���������� ��� ����� �� ���������� ���� ����������� ����������� ��� ����� ��� ���������

��������������������������������������������������������������������������������������

����������������������� �������������������������������������������������������

���������������������������������������������������������������������������������������

�������� ���� ���������� ��������� �������������� ��� ���������� ��������������� ����

��������� ����� ����� �� ���������� ������ ������ ��������� �������������� ���� �������

�������������������������������������������������������������������������������������

������������������������������������������������������������������������������������

����������������������������������������������������������������������������������

���������������������������������������������

������������������������� ������������ ������������ ������������ ��������� �����������

��������������������������������������������������������������������������������

����������������������������������

���������������������������������������� ��������� ��������������

����� ���������� ������� ��������� ���� ��������� ��������� �����������

�������������������������������������������������������������������

��������� ��� ���������� ����� ������� ��������� ���� ��������� ������

���� ���� ��������� ��������� ��� ������ ��� ���������� ���� ��������� �����

��� ��������� ����� �������� ���������� ���������� �������� ���� ���������

������������������������������������������������������������������������

�����������������������������������������������

OS Exercise therapy in type 2 di1 1 01-11-2007 12:51:04

Page 28: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

28 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

Tjeerd Boonstra

Neural dynamics of human motor control

De mens is in staat om zijn bewegingen met grote precisie te controleren. Deze verschillende motorische vaardigheden zijn mogelijk door een intrigerend samenspel van onze vele spie-ren. Het is cruciaal dat de activiteit van alle bij een beweging betrokken spieren onderling wordt gecoördineerd. Om dit te bewerkstelligen beschikken we over een verscheidenheid aan neurale structuren, die betrokken zijn bij het aansturen van bewegingen. Hoe deze neurale structuren elkaar beïn-vloeden, of informatie uitwisselen, is een onderwerp dat al uitgebreid wetenschappelijke is onderzocht, maar waarvoor het defi nitieve antwoord nog niet gevonden is. In het promo-tieonderzoek heb ik geprobeerd meer inzicht te krijgen in deze neurale interacties, meer in het bijzonder: hoe worden deze beïnvloed door cognitie en daaraan gerelateerde aspecten. Deze factoren kunnen mogelijkerwijs de bewegingssturing beïnvloeden door modulatie van de dynamiek van neurale processen. Om dit te onderzoeken heb ik experimenten uit-gevoerd waarin verschillende variabelen, zoals vermoeidheid en moeilijkheidsgraad, werden gevarieerd om het effect ervan op neurale activiteit te bepalen. Terwijl de proefpersonen verschillende gedragstaken uitvoerden heb ik neurale activiteit gemeten met behulp van het electromyogram (EMG) en het magneto-encephalogram (MEG).

Allereerst heb ik gekeken naar veranderingen in synchronisatie van EMG activiteit ten gevolge van spiervermoeidheid. In verschillende experimenten werden proefpersonen gevraagd een vermoeiende taak uit te voeren waarin beide benen of armen isometrisch aangespannen werden. De mate van syn-chronisatie tussen homologe spieren wordt bepaald door de mate waarin ze beide dezelfde (of gesynchroniseerde) input ontvangen van neurale structuren betrokken bij bewegings-sturing. De verwachting was dat gezamenlijke aansturing van verschillende motorneuronen toeneemt bij toenemende spiervermoeidheid, waardoor motorunits van verschillende spieren in toenemende mate synchroniseren. We vonden inderdaad dat naarmate proefpersonen vermoeider raakten synchronisatie toenam in een frequentieband rond de 10 Hz. Dit verschijnsel is vergelijkbaar met het fenomeen “motor overfl ow”, waarbij bij aanspanning van een enkele ledemaat (bijvoorbeeld linker arm) een toenemende spieractiviteit valt waar te nemen in de andere ledemaat (rechter arm). Beide fenomenen zijn mogelijk gerelateerd aangezien beiden op-treden tijdens spiervermoeidheid en beiden duiden op een toenemende koppeling tussen ledematen. Verder was de toename met vermoeidheid sterker voor de elleboogstrekkers dan voor de buigers overeenkomstig met een sterkere “motor overfl ow” voor strekkers.

Vervolgens heb ik veranderingen in hersenactiviteit on-derzocht die gepaard gaan met ritmische bewegingen. Proefpersonen moesten ritmische vingerbewegingen maken op het ritme van een auditief signaal, terwijl MEG-activiteit

bleek dat diabetespatiënten evenveel baat kunnen hebben van 3x per week 60 min sportief wandelen als 3x per week medische fi tness. Beide programma’s bleken qua klinische uitkomstmaten gelijkwaardig, maar worden opvallenderwijs gekenmerkt door een grote kans op uitval. Na 12 maanden namen nog slechts 40% van de 92 deelnemers actief deel aan beide beweegprogramma’s. Naast gebrek aan motivatie, blijkt de helft van de uitval te worden veroorzaakt door overbelas-tingsklachten van spieren, pezen en gewrichten. Op groepsni-veau zagen we desondanks wel verbetering in de bloeddruk en bloedsuikerregulatie. Dit laatste effect was vooral duidelijk bij diabetes patiënten die eerder met medicijnen nog geen optimaal behandelresultaat hadden weten te bereiken. In het laatste hoofdstuk worden de klinische implicaties van de onderzoeken uit dit proefschrift bediscussieerd. Vervolgens worden een aantal therapeutische richtlijnen voor ‘Bewegen-op-Recept’ in patiënten met Type 2 diabetes voorgesteld en suggesties gedaan voor verder onderzoek op dit terrein.

Conclusie met blik op de toekomstDe algehele conclusie van dit proefschrift luidt dat toekom-stige beweeginterventiestudies in Type 2 diabetes vooral zou-den moeten bestaan uit een combinatie van mechanistisch en klinisch toegepast onderzoek. Het is de verwachting dat der-gelijk translationeel onderzoek zal leiden tot meer specifi eke en wetenschappelijk onderbouwde therapeutische richtlijnen om de lange termijn effecten van beweeginterventieprogram-ma’s in Type 2 diabetespatiënten verder te optimaliseren tegen een maatschappelijk aanvaardbare kostprijs. Gezien de grootte en te verwachtte toename van het aantal Type 2 diabetespatiënten in onze maatschappij, heeft het veld van de Bewegingswetenschappen en Sportgeneeskunde de wetenschappelijke, sociaal-economische en medisch-ethische verplichting om een belangrijke bijdrage te leveren aan derge-lijke onderzoek om daadwerkelijk het hele werkveld rondom de diabeteszorg in beweging te brengen.

NUTRIM-instituut, Faculty of Health, Medicine & Life scien-cesUniversiteit Maastricht14 december 2007Promotores: prof.dr. Harm Kuipers en prof.dr. Coen Stehou-werCopromotor: dr. Luc van [email protected]

Redactionele noot: De handelseditie van dit proefschrift is verkrijgbaar via de boekhan-del en www.elseviergezondheidszorg.nl

Page 29: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

29Nieuwsbrief januari 2008

Vanessa Scholtes

gemeten werd. Doordat proefpersonen zowel ritmisch bewe-gen als toontjes horen, meet je gelijkertijd hersenactiviteit gerelateerd aan zowel motorische als auditieve processen. Door gebruik te maken van Principale Componenten Ana-lyse was het mogelijk om verschillende hersenreacties te onderscheiden die gerelateerd waren aan beide processen. Bewegingssturing ging samen met snelle veranderingen in amplitude en faseverdeling in de bètafrequentieband (15-30 Hz), terwijl het verwerken van de auditieve stimuli leidde tot een gelijktijdige toename van amplitude en fasekoppeling van de thèta- en alpha- frequenties (4-12 Hz). Om meer inzicht

te krijgen in de functionele rol van deze hersenactiviteit, zijn verschillende variabelen gemanipuleerd om zo veranderingen in hersenactiviteit op te wekken. In één experiment werd het effect van slaapdeprivatie op hersenactiviteit onderzocht door proefpersonen tenminste 24 uur wakker te houden. Slaap-deprivatie resulteerde in een kleinere amplitude van de de auditief- en motorischgerelateerde velden en een verschuiving van amplitude in de alpha- frequentieband van occipitale naar meer frontale kanalen. Op gedragsniveau vonden we dat de proefpersonen op de auditieve stimuli anticipeerden en dat slaapdeprivatie resulteerde in een afname van deze antici-patie. In een ander experiment hebben de veranderingen in neurale synchronisatie onderzocht tijdens het leren van een 5:3-polyritme. Deze taak vereiste dat beide handen met een verschillend tempo bewogen in een verhouding van vijf staat tot drie. Tijdens deze taak was er een snelle verandering van bèta-activiteit in beide motorcortices die gerelateerd was aan de activiteit van de contralaterale vinger. De mate van bèta-modulatie nam toe gedurende het experiment en was positief gecorreleerd met het succes waarmee de proefpersonen het 5:3-polyritme uitvoerden. Deze correlatie was het sterkst voor

de motorcortex contralateraal van de langzame hand. Dit is in overeenstemming met gedragsstudies die aantonen dat een polyritme wordt geleerd door het op de juiste manier timen van de langzame hand.

Op basis van de resultaten kan geconcludeerd worden dat gedurende de uitvoering van motorische taken neurale synchronisatie een belangrijk aspect is van hersenactiviteit. Met name twee synchronisatiepatronen waren duidelijk te onderscheiden: 1) de 10 Hz-synchronisatie tussen homologe spieractiviteit; 2) de bètamodulatie van activiteit van de con-tralaterale motorcortex gedurende ritmische taken. Deze syn-chronisatiepatronen werden bovendien consistent beïnvloed door de verschillende taakvariabelen, overeenkomstig het idee dat synchronisatie een functionele rol heeft. De afname van bèta-synchronisatie gedurende ritmische bewegingstaken is in tegenstelling met statische taken, waarbij consistent corticos-pinale synchronisatie wordt gevonden in de bètaband. Deze resultaten suggereren daarom dat neurale bewegingssturing gedurende statische en dynamische taken verschillend zijn. Blijkbaar is synchronisatie niet de manier waarop motorische informatie uitgewisseld wordt tussen corticale en spinale gebieden tijdens de uitvoering van ritmische taken.

faculteit der BeweginswetenschappenVU University Amsterdam20 september 2007Promotor: prof.dr. Peter BeekCopromotor: dr. Andreas [email protected]

The effectiveness of multilevel botulinum toxin type A and comprehensive rehabilition in children with cerebral palsy

In de kinderrevalidatie neemt de behandeling van kinderen met spastische cerebrale parese (CP) een belangrijke rol in. Veel van deze kinderen hebben een afwijkend looppatroon. Eén van de meest typerende looppatronen is het ‘fl exie-pa-troon’. Kinderen die lopen met een fl exie-patroon hebben tijdens hun ontwikkeling een verhoogd risico op een achter-uitgang in hun mobiliteit. Behandeling is dus belangrijk om deze (dreigende) achteruitgang te voorkomen. De oorzaak van het fl exie-patroon is vermoedelijk een combinatie van abnormale spieractiviteit zoals spasticiteit, in combinatie met spierzwakte en/of afgenomen spierlengte, dat leidt tot een spier-dysbalans. Behandeling is daarom gericht op het verbeteren van de spierbalans. Spasticiteit kan verminderd worden door botuline toxine type A (BTX-A) te injecteren in die spier. Wanneer meerdere spieren, werkend over meerdere gewrichten, tijdens één behandelsessie geïnjecteerd worden, spreekt men van multilevel BTX-A. Na injectie volgt een reva-lidatieprogramma, gericht op het verbeteren van de mobili-

Page 30: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

30 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

teit. Dit bestaat uit het aanmeten van ortheses en loopgips, gevolgd door 12 weken intensieve fysiotherapie waarin met rekoefeningen de verkorte fl exoren worden verlengd, en met training de zwakke extensoren worden versterkt. In mijn promotie onderzoek, getiteld het Bolien onderzoek, heb ik in een RCT het effect van de multilevel BTX-A en intensieve revalidatie onderzocht bij kinderen lopend in het fl exie-patroon. Deze behandeling is vergeleken met laag in-tensieve fysiotherapie (“usual care”). Ik heb onderzocht wat het effect was op de spasticiteit, spierlengte, het looppatroon en de mobiliteit.

Spasticiteit, gedefi nieerd als ‘een snelheidsafhankelijke toe-name spiertonus’, is klinisch te meten door de spier passief te rekken. Uit een review van de literatuur bleek dat er voor het meten van spasticiteit geen geschikt meetinstrument was. Daarom is er een nieuw instrument ontwikkeld: de Spasticity Test (SPAT). De basis van de SPAT is het meest prominente fenomeen van spasticiteit: de ‘catch’. Dit is een plotselinge toename van verhoogde weerstand in reactie op snelle rek van een spier, welke optreedt op een bepaalde hoek vóór het eind van de range of motion (ROM), en welke verdere beweging direct stopt. Met de SPAT wordt de spier eerst langzaam passief gerekt (> 3 sec) om de ROM te meten. Vervolgens wordt de spier snel passief gerekt (< 1 sec). Hierbij wordt de hoek gemeten waarbij de catch optreedt (angle of the catch, AOC). De be-trouwbaarheid van de SPAT in hamstrings, adductoren, soleus, gastrocnemius, rectus femoris is bij 20 kinderen bepaald. De SPAT was gemakkelijk en snel uit te voeren, en had een goede intra-beoordelaars betrouwbaarheid in de hamstrings, soleus en gastrocnemius, en, na een kleine vereenvoudiging, ook in de adductoren. De inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid was alleen goed voor de gastrocnemius. Deze resultaten geven aan dat de SPAT goed uitvoerbaar is en, mits uitgevoerd door één uitvoerder, is het een betrouwbaar meetinstrument om spasticiteit te meten in alle bestudeerde beenspieren, behalve de rectus femoris.In het hoofdonderzoek, het BOLIEN onderzoek, zijn 46 kin-

deren (4 t/m 12 jaar) gerandomiseerd over twee groepen. De interventiegroep kreeg multilevel BTX-A injecties en intensieve revalidatie. De kinderen in de controle groep kregen 18 tot 30 weken lang usual care. De kinderen hadden twee (interventie groep) of meerdere baselinemetingen (controle groep). De controle kinderen kregen na de baseline periode dezelfde behandeling. Bij alle kinderen zijn op 6, 12, 24 en 48 weken na injecties follow-up metingen gedaan.

Op 6 en 12 weken na injectie was de spasticiteit van de geïn-jecteerde hamstrings en gastrocnemius in de interventiegroep signifi cant afgenomen. Er werd ook een signifi cant effect gevonden in de niet-geïnjecteerde soleus, wat mogelijk wordt verklaard door diffusie van BTX-A van de geïnjecteerde gas-trocnemius. Op spierlengte werd een signifi cante verbetering aangetoond op 6 tot 24 weken na injectie in de hamstrings en gastrocnemius. De spierlengte van de rectus femoris en adductoren veranderde niet, maar omdat deze al op normale lengte waren voor injectie, werd dit ook niet verwacht. Na 6 weken, was er ook een signifi cante verbetering in de kwa-liteit van het looppatroon (verbeterde knie en heup hoeken tijdens de midstance en terminal swing), maar niet meer na 24 weken. Na 12 en 24 weken verbeterde de interventie groep wel signifi cant in de mobiliteit (GMFM-66), wat ook gevon-den werd op de probleemscore (subjectieve ervaring van de ouders). Het energieverbruik tijdens lopen veranderde niet. Eén 1 jaar na injectie was er nog een blijvende verbetering in de mobiliteit. Van alle kinderen verbeterde ongeveer 50% in hun looppa-troon, en 50% verbeterde in hun mobiliteit (GMFM-66). Alleen enkel hoek tijdens de midstance en leeftijd werden voorspel-lend gevonden voor een verbetering in het looppatroon, respectievelijk de mobiliteit. Ondanks de statische signifi cante associatie tussen de enkel hoek en het looppatroon werd de grootte van deze relatie niet klinisch relevant geacht. De as-sociatie tussen leeftijd en mobiliteit werd wel klinisch relevant geacht: oudere kinderen reageerden op middellange termijn (12 weken) beter op de behandeling dan jonge kinderen, dit effect op de GMFM-66 nam met 0.4 punten toe voor elk jaar dat het kind ouder is. Belangrijk is dat geen van de andere potentiële voorspellers (geslacht, ernst van de aandoening op motorisch functioneren, lokalisatie van de motorische beperking, ROM en spasticiteit) voorspellend was.

Concluderend kunnen we zeggen dat multilevel BTX-A en intensieve revalidatie (ivm met usual care) effectief is in het verbeteren van het looppatroon, en het verbeteren van de spierlengte,en spasticiteit in met BTX-A geïnjecteerde spieren bij kinderen met CP die lopen met kniefl exie. Het belangrijkste effect is dat de behandeling tevens leidt tot klinisch relevante verbeteringen in de mobiliteit. In tegenstelling hiermee is er echter geen effect op het energieverbruik tijdens lopen.

afdeling RevalidatiegeneeskundeVUmc 16 november 2007Promotor: prof. dr. Jules Becher Copromotor: dr. Annet [email protected]

Page 31: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

31Nieuwsbrief januari 2008

21-23 mei 20084th European Congress Psychomotricity ‘Crossing borders’AmsterdamInfo: www.EFP-Amsterdam2008.ek

21-24 mei 2008 International Conference on Ambulatory Monitoring of Physical Activity and MovementRotterdamInfo: www.ICAMPAM.org

22-23 mei 20089th International Bone Fluid Flow WorkshopVrije Universiteit, AmsterdamInfo: www.IBFFWorkshop.nl

20 juni 2008Symposium Chronisch Zieke Kinderen en Inspanning III‘Het Cardiopulmonale Systeem in Beweging’UMC Utrecht

A g

e n

d a

Bips en Tips

Nieuwe decaan bij Bewegingsweten-schappen in Amsterdam.

Negen jaar en drie maanden is Peter Hollander decaan van de FBW geweest. In verband met zijn pensionering heeft Peter Beek met ingang van 1 september jl. het stokje van hem overgenomen.

Peter Jan Beek is geboren in Delft op 9 juli 1959. Na het succesvol doorlopen van het Atheneum B kreeg hij op zeven-tienjarige leeftijd het diploma uitgereikt. Aanvankelijk wist hij niet goed wat hij wilde. Omdat hij veel aan sport deed (judo, tennis en voetbal) leek de Academie voor Lichamelijke Opvoeding (ALO) hem wel wat. Zijn vader vond hem echter te slim en vond het eigenlijk zonde als hij naar de ALO zou gaan. In december 1976 woonde Peter een voorlichtingsavond bij van de InterFaculteit Lichamelijke Opvoeding (IFLO, voor-loper van de faculteit de Bewegingswetenschappen(FBW)) in Amsterdam. Het leken Peter stuk voor stuk leuke vakken en vanaf dat moment stond de keus voor hem wel vast, ook al zag hij het in eerste instantie meer als een oriënterend jaar. Bovendien wilde hij wel weg uit Delft, ook al omdat Beek sr. aan de plaatselijk universiteit een hoge ome was en hij niet graag in z’n voetsporen wilde treden........

Zo begon in september 1977 Beek jr. aan z’n studie bij de Interfaculteit. In dat jaar kwam ook prof. dr. John Whiting, die voor de verdere ontwikkeling van Peter behoorlijk belangrijk is geweest, bij de IFLO. John Whiting was in feite de pionier van het onderzoek naar complexe bewegingshandelingen zoals dat nu aan de FBW, en ook daarbuiten, plaatsvindt. In 1989 promoveerde Peter bij prof.dr. John Whiting en prof.dr.ir. B.P.Th. Veltman op een proefschrift over de dynamica van de jongleerbeweging, getiteld ‘Juggling Dynamics’.In 1988 werd hij aangesteld als universitair docent en in 1994 als universitair hoofddocent. In 1998 werd hij benoemd tot hoogleraar Coördinatiedynamica. Hij leidt een onderzoekspro-gramma met diezelfde naam en heeft op het moment negen promovendi en twee post-docs onder zijn hoede.Peter heeft vele publicaties op zijn naam staan over de co-ordinatie van cyclische ledemaatbewegingen, zoals tijdens drummen, jongleren en lopen, maar ook over de sturing en het leren van discrete bewegingen, zoals het vangen en slaan van ballen, alsmede balanshandhaving tijdens staan. Het onder-zoek is fundamenteel van aard, maar kent ook uitwerking en toepassingen naar de kliniek en de revalidatiepraktijk. Samen met Arthur Lewbel publiceerde hij in november 1995 het arti-kel ‘The Science of Juggling’ in de Scientifi c American.Hij was betrokken bij de oprichting van de interuniversitaire onderzoekschool Instituut voor Fundamentele en Klinische Bewegingswetenschappen, een initiatief van onderzoeksgroe-pen van de VU en de Radboud Universiteit te Nijmegen. Sinds 1999 is hij voorzitter van het bestuur van deze onderzoek-school. Tevens is hij hoofdredacteur van het multidiscplinaire tijdschrift Human Movement Science.

Page 32: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

32 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

Organon Jong Talentprijs

Dit jaar gaat de prestigieuze Organon Jong Talentprijs

voor de Biochemie en de Biotechnologie naar Marjolein

Blaauboer van de Vrije Universiteit Amsterdam. Doctorandus

Bewegingswetenschappen Marjolein Blaauboer, die onlangs

haar master Biomolecular Sciences aan de VU afrondde,

ontvangt deze prijs voor haar twee afstudeeronderzoeken.

De prijs bestaat uit een bedrag van 10.000 euro en wordt gegeven ter bekroning van uitzonderlijke studieresultaten in de afstudeerrichting ‘Biochemie en biotechnologie’. Mar-jolein rondde haar master Biomolecular Sciences af met een uitstekend resultaat van een 9 gemiddeld. Eerder behaalde zij haar doctoraal Bewegingswetenschappen. De jury prees vooral deze combinatie van onderzoeksgebieden die het voor Marjolein mogelijk maakt bewegingswetenschappe-lijke problemen op moleculair en celniveau te onderzoeken.Vanuit haar eerdere studie Bewegingswetenschappen en vanuit haar passie voor schaatsen (Marjolein heeft onder andere deelgenomen aan het NK) raakte ze geïnteresseerd in

het aanpassingsvermogen van het menselijk lichaam. Zowel in rust als bij het leveren van prestaties verandert het menselijk lichaam. Marjolein wil weten hoe dat in zijn werk gaat.

De prijs is toegekend vanwege Marjoleins afstudeeronder-zoeken. In haar eerste afstudeeronderzoek bij de afdeling Orale Cel-biologie van het Academisch Centrum voor Tandheelkunde

Koen Lemmink benoemd tot Lector Sportweten-schap, Hanze Instituut voor Sportstudies, Hoge-school Groningen

Het lectoraat Sportwetenschap is in-gesteld om praktijkgericht onderzoek op het terrein van sport, bewegen en gezondheid te initiëren, waarbij zowel docenten als studenten hun onderzoeks-vaardigheid en -attitude kunnen ont-wikkelen. Belangrijke thema’s binnen het lectoraat zijn o.a. actieve leefstijl, het bevorderen van gezondheid van

schoolkinderen en het optimaliseren van sportprestaties. Het lectoraatSsportwetenschap zal daarbij als intermediair moeten gaan functioneren tussen enerzijds de beroepsprak-tijk, de bedrijven en instellingen in de regio, en anderzijds de gespecialiseerde kennisinstellingen, zoals de Rijksuniversiteit Groningen en het Universitair Medisch Centrum Groningen. Om de infrastructuur voor praktijkgericht sportonderzoek te versterken zal de nieuwe accommodatie van het Instituut voor Sportstudies op het Zernike terrein worden toegerust met moderne meet- en analysefaciliteiten, het zogenaamde ‘sports fi eld lab’.Koen Lemmink is naast zijn nieuwe functie binnen het Instituut voor Sportstudies ook werkzaam als universitair hoofddocent sportwetenschap bij het Centrum voor Bewegingswetenschap-pen, onderdeel van de Rijksuniversiteit Groningen en het Universitair Medisch Centrum Groningen.

Bips en Tips

In het zomernummer 2007 van de Moving Matters stond een verslag van de negende Studentendag Bewegingswetenschap-pen. Daarin stond abusievelijk vermeld dat Femke Gielis de derde plaats bij de mondelinge presentaties had behaald. Dit klopt echter niet. De derde plaats was namelijk voor Margot van Wermeskerken.

Page 33: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

33Nieuwsbrief januari 2008

Amsterdam (ACTA) zoomde ze in op het effect van belasting op botcellen, de zogenaamde osteocyten. Ze onderzocht welke signalen deze cellen afgeven bij een belastingsprikkel, zoals deze door de cellen wordt waargenomen tijdens bijvoorbeeld het sporten. Het signaal dat deze osteocyten afgeven bepaalt uiteindelijk de sterkte van het bot dat zich op deze wijze aan belasting kan aanpassen. Haar bevindingen kunnen onder meer van belang zijn voor de behandeling van osteoporose, maar dit vraagt nog veel vervolgonderzoek.Haar tweede afstudeeronderzoek voltooide Marjolein aan de University of Calgary in Canada. Zij onderzocht daar de mechanische eigenschappen van titine, een eiwit in de spieren dat voor passieve kracht zorgt. Ze wilde achterhalen of het molecuul titine bij stijve spieren (van patiënten met spastici-teit) afwijkt. Deze onderzoeksvraag bleek te ambitieus voor een studieperiode van zeven maanden, maar de University of Calgary wil dit onderzoek graag voortzetten. Volgens de jury heeft Marjolein overtuigend laten zien dat zij theorie op een excellente manier in de praktijk kan brengen en creatief en baanbrekend onderzoek kan doen in uiteenlopende gebieden van de wetenschap.Marjolein zet haar onderzoekscarrière voort als promovendus bij het ACTA. Ze gaat zich verdiepen in de vraag hoe cellen worden beïnvloed door krachten in hun omgeving vanuit bijvoorbeeld botweefsel of kraakbeen.

Marjolein zelf was erg verrast door de toekenning van de prijs, vooral omdat zij zelf niet op de hoogte was van haar nominatie. Mastercoordinator van Biomolecular Sciences Rieky van Walra-ven had Blaauboer voor de prijs genomineerd. Marjolein: “Ik

had moeite te geloven dat ik had gewonnen. De brief werd mij door de telefoon voorgelezen door mijn vader. Ik dacht eerst dat ik misschien genomineerd was, maar toen bleek ik al gewon-nen te hebben! En ook nog eens 10.000 euro te krijgen! Ik was toevallig aan het winkelen in de Kalverstraat, dus een beetje onwerkelijk was het allemaal wel. Ik heb mijn vader een paar keer moeten vragen of hij het nog een keer wilde herhalen! “Ik weet nog niet precies wat ik met de prijs wil ga doen. In eerste instantie gaat het lekker op de bankrekening. Wellicht dat ik er een mooie reis van kan maken waarin ik een paar interessante labs ga bezoeken, maar daar moet ik nog eens rustig over nadenken.”

De Organon Jong Talentprijs werd op 22 november jl uitgereikt (zie foto) door Ir. M.C. van Veen, voorzitter van de Maatschappij (bij afwezigheid wegens ziekte van de heer Prins, directeur van N.V. Organon). De jurering was in handen van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, het oudste geleerde genootschap van Nederland. (zie ook: www.hollmij.nl)

Page 34: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

34 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

In de rubriek ‘dezelfde 5 vragen aan……’ vertelt een Bewe-

gingswetenschapper in het veld over zijn/haar werk. Dit

keer valt de eer te beurt aan Marianne Six Dijkstra

([email protected])

Welke opleiding heb je gedaan?Bewegingswetenschappen aan de VU in Amsterdam

Wat is de omschrijving van jouw huidige functie?Coördinator post-hbo opleidingen Arbeids- en Bedrijfs-fysiotherapie, Docent bij deze opleidingen, Projectleider onderzoek-/adviestrajecten op het gebied van Arbeid en Gezondheid

Waar oefen je deze functie uit?Academie Gezondheidszorg, Saxion Hogescholen Enschede

Kun je een omschrijving geven van de zaken waarmee jouw werkgever zich bezig houdt?Onder de academie gezondheidszorg vallen de bachelor opleidingen verpleegkunde, fysiotherapie en podotherapie. Daarnaast zijn er de kenniscentra met lectoraten, waarbin-nen toegepast wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan. Er zijn nieuwe masteropleidingen in ontwikkeling, zoals breedte sport, arbeid en gezondheid (wordt vernieuwd) en active aging. Tot slot zijn er binnen kennistransfer derde geldstroomprojecten voor de drie beroepsgroepen, zoals posthbo opleidingen en cursussen op maat.

Kun je een aantal concrete taken noemen die jouw functie met zich mee brengt?- Coördinatie opleidingen arbeids- en bedrijfsfysiothera pie (planning, pr, operationeel beheer, relatiebeheer, strategie bepalen)- Cursusleider bedrijfsfysiotherapie (praktische coör dinatie en bewaken van de kwaliteit en ontwikkeling)- Docent (onderwerpen fysieke belasting en ergono mie), coach en afstudeerbegeleider van cursisten arbeids- en bedrijfsfysiotherapie- Projectleider onderzoeks-, adviestraject “fi t en ge zond” bij opdrachtgever Politie; project waarbij de medewerkers van 3 korpsen gedurende 3 jaar jaarlijks worden gescreend en geadviseerd ten aanzien van fysieke gezondheid en fi theid. (coördineren van de wisselende testleiders, gegevensbeheer en materiaal beheer, kwaliteitsborging, rapporteren, communicatie en relatiebeheer)- Begeleider bij afstudeerprojecten fysiotherapie

Kun je aangeven wat jouw baan tot een leuke/interessante baan maakt?Kennistransfer, waarbij de kennis en ervaring van de ene groep (bijvoorbeeld bedrijfsleven) wordt uitgewisseld met kennis en ervaring van een andere groep (bijvoorbeeld kenniscentrum) brengt alle partijen op een hoger niveau. Door mijn taken in zowel onderzoek, onderwijs als advisering draag ik bij aan die kennistransfer en dat spreekt me aan. Daarnaast vind ik het leuk om aan volwassenen onderwijs te geven, omdat zij al veel bagage en verhalen meenemen naar de opleiding. Het zijn ook altijd gemotiveerde mensen om mee te werken. De diversiteit in taken (van coördineren tot uitvoer) en contacten met mensen uit verschillende omgevingen vind ik tegelijker-tijd het boeiende, het soms vermoeiende, maar vooral het leuke van mijn functie. De inhoud, die de basis vormt, brengt voldoende rust. En dat ik mijn werk ook “leuk” vind, …daar dragen zeker werkomgeving en collega’s aan bij.

Dezelfde 5 vragen aan......

Marianne Six Dijkstra

Op 15 februari 2008 vindt de 10e! VvBN Studentendag Be-wegingswetenschappen plaats in Groningen. Hopelijk weten velen de weg naar Groningen te vinden om dit tweede lustrum mee te maken.

Page 35: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

35Nieuwsbrief januari 2008

beïnvloeding van overgewicht. Ook in de adolescente- en volwassenperiode blijven de algemene socio-economische, culturele en omgevingsomstandigheden de kans op overge-wicht sterk beïnvloeden. Er is als het ware sprake van een “life approach” in de behandeling van overgewicht.

In het laatste gedeelte gaf Seidell een uiteenzetting over een onderzoeksproject in Zwolle waarbij zowel de gemeente als hogeschool Windesheim betrokken waren. In verschillende wij-ken in de stad is gekeken naar gezondheidsdeterminanten die overgewichtsproblematiek kunnen verduidelijken. Het effect van factoren als ontbijt, screentime (tijd dat kinderen tv kijken, computeren en gamen), buitenspelen, groenteconsumptie, slaap, etc op het ontstaan van overgewicht was onderzocht. Daarnaast was er in het project gekeken of er ten aanzien van overgewicht verschillen bestaan tussen regulier en speciaal onderwijs. In de laatste lezing van de avond wordt door Robert Cotterink verder ingegaan op een deel van het project.

ConclusiesDe BMI is geaccepteerd als maat om overgewicht te bepalen, maar er zijn aanvullende metingen noodzakelijk voor een nauwkeuriger beeld. Huidplooimeting blijkt een betere voor-speller te zijn voor overgewicht op latere leeftijd dan BMI.De aanpak van overgewicht zal op verschillende niveaus moe-ten plaatsvinden. Op macroniveau is een integrale landelijke aanpak van belang. Op microniveau spelen ouders, school en de wijk een belangrijke rol. Kinderen moeten bewust gemaakt worden van het overgewichtsprobleem. Interventies moeten zich richten op verandering van leefstijl en gedrag van kinde-ren met overgewicht. Dit zou volgens Seidell onder andere gerealiseerd kunnen worden door opvoedingsondersteuning te bieden en gezond gedrag aan te moedigen vanuit onder-meer het onderwijs.

Implementatie van overheidsbeleid (Thom Rutten)Het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (NISB) is een instantie die door middel van campagnevoeren, programmaontwikke-ling en implementatie probeert de overge-wichtsproblematiek bij de Nederlandse jeugd aan te pakken. Rutten gaf in zijn lezing tekst en uitleg over de werk-wijze van NISB. NISB werkt hierbij nauw samen met gemeenten, onderwijsinstel-lingen, voedingsbranche en onderzoeks- en kennisinstituten. De fysieke invalshoek staat centraal in de ontwikkeling van programma’s, waarbij het vooral gaat om een samenwer-king op wijkniveau tussen zorg, sport, school en werk Bij de implementatie van programma’s volgt het NISB een lokale, multidisciplinaire aanpak om mensen in beweging te krijgen. Het Nationaal Actieplan Sport en Bewegen (NASB) is hiervan een voorbeeld.

Op 29 oktober jongstleden organiseerde de interessegroep

Bewegen en Gezondheid van de Vereniging voor Bewe-

gingswetenschappen Nederland (VvBN) een themabijeen-

komst over overgewicht bij de Nederlandse jeugd. Met vier

interessante sprekers en de belangstelling van meer dan

80 deelnemers was de bijeenkomst een goede start voor

deze recent opgerichte interessegroep. Dit artikel vat de vier

lezingen van de avond samen en vermeldt de belangrijkste

conclusies.

Jeroen RietveltRobert MemelinkMonique Simons

InleidingNaast de drie reeds bestaande interessegroepen van de VvBN, te weten Arbeid, Revalidatie en Sport is onlangs een vierde interessegroep opgericht. De interessegroep Bewegen en Ge-zondheid richt zich op gezondheidsthema’s waarbij bewegen een rol speelt of kan spelen. Tijdens de eerste themabijeen-komst stond overgewicht bij de Nederlandse jeugd centraal. Na het openingswoord van Karin Proper lieten vier sprekers hun licht vallen op het centrale thema vanuit verschillende invalshoeken.

Voorspellen van overgewicht (Jaap Seidell)Centraal in de lezing staat de vraag hoe overgewicht bepaald kan worden bij kinderen. Waar bij volwassenen de BMI een goede standaard is om overgewicht en obesitas te bepalen, is dit bij kinderen minder betrouwbaar. Doordat kinderen in de groei zijn zullen lichaamssamenstelling en -verhoudingen sterk veranderen waardoor beperkingen ontstaan in het toepassen van de BMI. Enkele studies die Jaap bespreekt waarin school-interventies centraal staan, tonen aan dat BMI geen voorspel-ler is voor overgewicht op latere leeftijd. Daarentegen was vetpercentage gemeten door middel van huidplooimeting wel een voorspeller voor overgewicht op later leeftijd. Een mogelijke oorzaak hiervoor kan een herverdeling van spier- en vetweefsel zijn als gevolg van meer beweging waarbij de verhouding lengte en gewicht hetzelfde blijft.

Uit resultaten van de Nationale Groei Studie blijken verschillende gezond-heidsdeterminanten aan te wijzen voor overgewicht. Vooral de alge-mene socio-economische, culturele en omgevingsomstandigheden blij-ken een grote invloed uit te oefe-nen. Tijdens de jeugd zijn fysieke, emotionele en sociale gezondheid belangrijke aspecten wat betreft de

Overgewicht bij de Nederlandse jeugd

Page 36: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

36 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

BeperkingenOvergewicht is een landelijk thema dat door verschillende instanties omarmd wordt. Er bestaat geen landelijk overkoepe-lend orgaan die de algemene gang van zaken bewaakt en de lijnen uitzet qua aanpak. Het gevolg hiervan is dat meerdere instanties een eigen project ontwikkelen en uitvoeren. Daar-naast concludeert Rutten dat er geregeld sprake is van een algemene, generieke aanpak waarbij voorbij wordt gegaan aan de specifi eke groep waar het juist in kwestie om moet gaan. Tot slot blijkt het lastig te zijn om invloed uit te kun-nen oefenen op het beleid van lokale overheden. Rutten is van mening dat de verantwoordelijkheid voor het probleem overgewicht door de landelijke overheid te veel bij de lokale overheid neergelegd wordt.

ConclusiesDe onderwerpen jeugd en overgewicht worden als twee aparte groepen gezien en belicht binnen het NISB. De kop-peling tussen beide onderwerpen ontbreekt veelal. Als het over jeugd gaat, wordt geen directe relatie gelegd met het thema overgewicht in de programmaontwikkeling. Daarnaast kan in Nederland veel meer samenwerking gezocht worden tussen de verschillende instanties die zich met overgewicht, gezondheid en jeugd bezighouden. Hierbij kunnen krachten gebundeld worden zodat er meer kennis gedeeld wordt en projecten beter op elkaar aan kunnen sluiten.

Omgeving en beweeggedrag (Ingrid Bakker)De derde spreker tijdens de themabijeenkomst was Ingrid Bakker, onderzoekster bij TNO Kwaliteit van Leven. Zij besprak in haar lezing de invloed van de fysieke omgeving op het beweeg-gedrag en overgewicht bij kinderen. In de periode oktober 2004 - januari 2005 deed zij samen met collega’s van TNO Kwaliteit van Leven onderzoek naar kenmerken van de gebouwde omge-ving van Nederlandse stadswijken die samenhangen met het beweeggedrag van kinderen uit het reguliere basisonderwijs. Onderzocht is hoe overgewicht en beweeggedrag samenhangen met de gebouwde omgeving, wat de bevorderende en belemmerende factoren zijn en wat de “beweegvriendelijke” en “beweegonvriendelijke” aspecten van wijken zijn. Het onderzoek is uitgevoerd in een twintigtal achterstandwijken. Uit het onderzoek kwam naar voren dat 31% van de onderzochte kinderen te dik was en zelfs 9% obees. Deze percentages liggen hoger dan de landelijke cijfers

waarbij met name allochtone kinderen te dik zijn (34%) en in het bijzonder kinderen van Turkse komaf (47%). Tevens bleek dat maar slechts 3% van de kinderen de Nederlandse Norm voor Gezond Bewegen (NNGB) haalde.

Naast het project dat gericht is op de kenmer-ken van de gebouwde omgeving, werd een an-der TNO-project met de naam “Playground van de toekomst” besproken. In dit project is onderzocht hoe een ideale speel -plaats er uit zou moeten zien. Dit project zal uit-eindelijk een programma van eisen opleveren voor de ideale “Playground” voor een specifi eke situ-atie en een specifieke doelgroep. De resultaten van dit onderzoek zullen eind 2007 beschikbaar komen.

ConclusiesHet is belangrijk dat aan de ene kant lichamelijke activiteit gestimuleerd wordt en aan de andere kant lichamelijke inac-tiviteit gereduceerd wordt. Wijken zouden ‘beweegvriende-lijker’ moeten worden ingericht, waarbij de kwaliteit van de speelplaatsen belangrijker is dan de kwantiteit. Hierbij spelen aspecten als laagbouw t.o.v. hoogbouw, vrije toegang tot schoolpleinen, sportvelden en informele speelruimte, meer groen en water in de wijk, het creëren van uitlaatplaatsen voor honden en een verbetering van (verkeers)veiligheid een belangrijke rol.

Club XL (Robert Cotterink)De laatste spreker van de avond was Robert Cotterink. In zijn lezing besprak hij de evaluatie van een stimuleringspro-gramma, Club XL, gericht op leefstijlverandering bij kinderen van 8 tot 12 jaar met overgewicht in Zwolle. Club XL is een samenwerking van een tiental lokale en regionale organisaties, waaronder Hogeschool Windesheim. De doelstelling van het stimuleringsprogramma was het beïnvloeden van gedrag van kinderen met overgewicht en hun ouders in de richting van voldoende bewegen en een gezond voedingspatroon. Eén van de aanleidingen van Club XL was het groeiend aantal kinderen met overgewicht onder Zwolse kinderen met een be-wegingsachterstand. Het stimuleringsprogramma kende een drietal onderdelen die een intensieve individuele begeleiding van de deelnemers mogelijk maakten: voeding, bewegen en welbevinden. De kinderen hielden een eet- en beweegdag-boek bij en er vonden kringgesprekken plaats rond specifi eke thema’s. Het onderdeel bewegen kende wekelijks een sport- en beweegactiviteit naast huiswerkopdrachten (o.a. touwtje springen). Het terugvinden van het plezier in bewegen stond centraal in het programma. Daartoe werden verschillende

Page 37: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

37Nieuwsbrief januari 2008

sport- en spelvormen aangeboden en kon er kennisgemaakt worden met diverse sporten naar keuze bij sportverenigingen. Door geldgebrek kon niet voldaan worden aan de wens voor een twee jaar durend project . Het stimuleringsprogramma binnen ClubXL duurde 15 weken. Volgens Cotterink was het daarmee te kort om structurele gedragsveranderingen bij kinderen met overge-wicht en hun ouders te realiseren.

ResultatenVanwege de relatief korte duur van 15 we-ken heeft de evalu-atie zich gericht op het proces en niet op het effect van het stimule-ringsprogramma. De ervaringen van de deelnemers waren over het algemeen positief en ook de ouders oordeelden positief over het programma. Met name de veilige sfeer en de gelegenheid om als kinderen met overgewicht met elkaar te kunnen sporten werden als positief ervaren. De gewenste gedragsveranderingen kunnen in deze 15 weken

niet of onvoldoende gerealiseerd worden. Wel waren de kinderen zich meer bewust van het belang van een actieve en gezonde leefstijl. De gezinssituatie bleek vaak lastig voor het doorvoeren van de gewenste veranderingen in levensstijl. Een vervolgproject zal waarschijnlijk een extra interventie op opvoeding bevatten om ouders meer te ondersteunen om de gewenste veranderingen door te kunnen voeren.

Algemene conclusiesEen multidisciplinaire aanpak lijkt het meest veelbelovend in de aanpak overgewicht bij kinderen. Kinderen en hun ouders moeten bewust gemaakt moeten worden van het probleem en de mogelijke gevolgen op latere leeftijd. Aan de ene kant zal lichamelijke activiteit gestimuleerd moeten worden terwijl aan de andere kant lichamelijke inactiviteit gereduceerd wordt. De (locale) overheid kan haar invloed op beweeggedrag laten gelden door een wijkgerichte aanpak te stimuleren. De aspecten voeding en opvoeding moeten een belangrijke rol spelen bij de aanpak van overgewicht. Hierin is een belangrijke taak weggelegd voor zowel de ouders als de school. Welke kenmerken van interventieprogramma’s doorslaggevend zijn voor leefstijlverandering bij kinderen is nog niet goed bekend.

Bips en Tips

Bijeenkomst van de Interessegroep Revalidatie van de Vereniging voor Bewegingswetenschappen Nederland

Amputatie en Prothesiologie overzicht van bewegingswetenschappelijk onderzoek

Tijd: Donderdag 17 januari 2008, van 16.45 -20.00 uur Lokatie: Revalidatiecentrum Heliomare, Relweg 51, Wijk aan Zee

Programma:16.45u Ontvangst, koffi e17.00 - 17.30 Aline Vrieling, Centrum voor Revalidatie, Universitair Medisch Centrum Groningen Balanshandhaving en bewegingssturing bij patiënten met een beenprothese.17.30 - 18.00 Bert Otten, Instituut voor Bewegingswetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen Postural control after lower limb amputation; Changes in body representation and the recovery of postural control.18.00 - 18.45 Broodjes & koffi e 18.45 - 19.15 Han Houdijk, Faculteit der Bewegingswetenschappen, VU Amsterdam en Heliomare R&D Energieverbruik tijdens het lopen met een beenprothese: Waar gaat dat heen?19.15 - 19.45 Sven Balk, Stichting Revalidatie Limburg, Hoensbroek Revalidatiecentrum Effectiviteit van de C-leg voor het verbeteren van de loopvaardigheid van mensen met een bovenbeenprothese.19.45 - 20.00 discussie & afsluiting

Kosten voor deelname, koffi e, thee en broodjes zijn vrij voor leden van de VvBN en bedragen 15,- euro voor niet-leden, te voldoen bij binnenkomst. Aanmelden bij [email protected] tot uiterlijk 12 januari 2008 a.s. Bij je digitale opgave graag aangeven of je wel/geen lid bent.

Bereikbaarheid: Heliomare ligt in de duinen van Wijk aan Zee en is goed bereikbaar met de auto (voldoende gratis parkeermogelijk-heden) en met het openbaar vervoer (Bus 78 vanaf treinstation Beverwijk, 12 min).http://www.heliomare.nl/contact

Page 38: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

38 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

Op 8 november j.l. sprak prof. dr. Allard van der Beek zijn

rede met als titel ‘Beter werken’ uit ter aanvaarding van de

leerstoel Epidemiologie van Arbeid en Gezondheid bij de af-

deling Sociale Geneeskunde (EMGO Instituut), VU medisch

centrum.

Mijnheer de rector, dames en heren,

Met bijzonder veel plezier en gepaste trots aanvaard ik van-middag het ambt van hoogleraar Epidemiologie van Arbeid en Gezondheid.

Het werkveld arbeid en gezondheid is de laatste tijd erg in beweging. Het goede nieuws is dat ziekteverzuim en arbeids-ongeschiktheid gedaald zijn. De uitdaging is dat we met z’n allen langer zullen moeten blijven doorwerken, waar twee achterliggende redenen voor zijn te geven. Ten eerste zullen wij door de vergrijzing van onze bevolking vanwege economi-sche redenen letterlijk langer moeten doorwerken. De VUT en andere fi nancieel aantrekkelijke mogelijkheden om vóór het 65e levensjaar te stoppen met werken houden simpelweg op te bestaan. Bovendien zullen de komende decennia werknemers waarschijnlijk niet bij 65 jaar met pensioen gaan, maar pas bij 67 of misschien 70 jaar. Ten tweede zullen we vaker dan vroeger moeten blijven werken met een beperking vanwege ziekte of aandoening,

omdat het de laatste tijd in Nederland moeilijker is gewor-den om een fi nanciële uitkering te krijgen bij langdurige arbeidsongeschiktheid. Dit komt doordat de wetgeving op het terrein van de claimbeoordeling bij arbeidsongeschikt-heid is veranderd.

Mensen die geen fi nanciële vergoeding krijgen van de over-heid zijn steeds vaker geneigd om die dan maar via de rechter bij hun werkgever te halen, soms gesteund door de vakbe-weging of door letselschade-advocaten. Ik ben tegenstander van een dergelijke ‘Amerikaanse claimcultuur’, omdat ik denk dat het werkgevers en werknemers onnodig ver van elkaar verwijdert op het terrein van arbeid en gezondheid. Maar er zit ook een goede kant aan deze ‘claimcultuur’, want het zou werkgevers wel eens kunnen stimuleren om meer aan de preventie van werkgerelateerde klachten te doen.

Ik wil het in mijn inaugurale rede hebben over primaire pre-ventie. Mijn belangrijkste boodschap zal zijn dat zowel de epidemiologie als andere wetenschappelijke disciplines gebaat zijn bij onderlinge samenwerking op het terrein van arbeid en gezondheid. Bij wijze van voorbeeld zal ik vooral ingaan op de preventie van klachten aan het bewegingsapparaat en op de preventie van een ongezonde leefstijl in de bedrijfssetting. Daarna zal ik ingaan op mijn toekomstplannen met betrekking tot onderzoek en onderwijs.

Sequentie van PreventieHet bespreken van preventie van werkgerelateerde klachten wil ik doen aan de hand van de sequentie van preventie, een

Beter Werken

Allard van der Beek

Page 39: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

39Nieuwsbrief januari 2008

denkmodel dat ik heb gebaseerd op een eerder denkmodel van Willem van Mechelen, gericht op de preventie van sport-blessures. Idealiter bestaat preventie van werkgerelateerde klachten uit 6 opeenvolgende stappen (fi guur 1).

In de 1e stap bekijken we hoe vaak en hoe lang werkgerela-teerde klachten vóórkomen, en hoe ernstig de klachten zijn. In de 2e stap kijken we welke risicofactoren een rol spelen bij het ontstaan en in stand houden van die klachten, en hoe vaak, hoe lang en in welke mate die risicofactoren vóórkomen. In de 3e stap achterhalen we hoe blootstelling aan die risicofactoren leidt tot de werkgerelateerde klachten, het ontstaansmecha-nisme. In de 4e stap ontwikkelen we, op basis van de kennis verkregen in de 3 voorafgaande stappen, een interventie ter preventie van deze klachten. In de 5e stap evalueren we of die interventie zo effectief is als we verwachtten. Als dat niet zo is, dan proberen we na te gaan waarom dat niet zo is en gaan we 2 of 3 stappen terug om alsnog een betere interventie te ontwikkelen. Als de interventie wel effectief is, dan heeft de 6e en laatste stap tot doel om de effectief gebleken interventie te implementeren. Vervolgens kijken we op het niveau van de hele populatie of het vóórkomen en/of de ernst van de klachten afgenomen is, waarmee we weer bij stap 1 zijn en de cirkel rond is.

Epidemiologie van Arbeid en GezondheidAan de hand van dit denkmodel zal ik kort ingaan op mijn leer-opdracht Epidemiologie van Arbeid en Gezondheid. Allereerst iets over epidemiologie in het algemeen. De epidemiologie richt zich op groepen mensen, en houdt zich bezig met de bestudering van het vóórkomen van ziekten en sterfte, het vóórkomen van determinanten of risicofactoren van ziekten en sterfte, en de interventies die daarop van invloed zijn. Dus in het denkmodel gaat het dan vooral om de stappen 1, 2 en 5.

Epidemiologen doen niet of nauwelijks onderzoek naar ontstaansmechanismen van ziekten (stap 3), lenen veelal kennis van aanpalende vakgebieden voor het ontwikkelen van hun interventies (stap 4), en laten het op grote schaal implementeren van interventies aan anderen over (stap 6). In de epidemiologie is sprake van een ‘black box’, waar het gaat om onstaans- en werkingsmechanismen. Preventie kan

succesvol zijn terwijl niet alle stappen netjes zijn doorlopen. Bijvoorbeeld de beroepsziekte scorbuut, oftewel scheurbuik kwam vroeger vaak voor bij zeelui op zeilschepen op de grote vaart naar Oost- en West-Indië en leidde tot veel sterfte (stap 1). Deze beroepsziekte kon vrijwel geheel voorkómen worden toen halverwege de 18e eeuw was ontdekt dat zuurkool preventief werkte, en zuurkool was goed houdbaar aan boord (stap 4-6). Men wist toen nog niet dat een gebrek aan vitamine C de ziekte veroorzaakte (stap 2), laat staan hoe het medisch biologische ontstaansmechanisme in elkaar zat (stap 3). Kortom, het is best mogelijk om stappen van het denk-model over te slaan, maar ik denk dat u het na deze oratie met me eens zult zijn dat preventieve interventies ontwikkeld mede op basis van kennis uit stap 2 en 3 vaak beter werken dan wanneer die stappen worden overgeslagen.

Dan de toevoeging arbeid en gezondheid. Veel deelgebieden van de epidemiologie hebben een ziektenaam als toevoeging, denk aan kanker-epidemiologie of diabetes-epidemiologie. Echter bij mijn leeropdracht is de toevoeging niet geheel toevallig ‘arbeid en gezondheid’ en niet bijvoorbeeld epide-miologie van ‘werkgerelateerde aandoeningen’ of ‘beroeps-ziekten’. Ik wil in deze rede graag benadrukken dat het in het algemeen gesproken goed is voor een volwassen mens om te werken. Observationele epidemiologische studies laten zien dat mensen met een betaalde baan gezonder zijn dan mensen zonder een betaalde baan. Overigens kan niet uitgesloten worden dat het gezondmakende effect van werk geheel of gedeeltelijk is toe te schrijven aan selectie-processen. Ener-zijds is dat het zogenaamde ‘gezonde-werker effect’. Dat betekent dat werknemers met gezondheidsklachten eerder hun beroep verlaten dan hun gezonde collega’s, waardoor het in de loop der jaren net lijkt alsof werknemers gezonder worden door hun werk. Anderzijds is er sprake van zoge-naamde ‘selectie aan de poort’, ondanks wetgeving die dat moet voorkómen. Dit betekent dat mensen met een ziekte minder makkelijk een baan vinden dan gezonde mensen. Ook dit leidt tot de schijn dat werk gezond maakt.Ondanks de genoemde selectie-effecten en ondanks de nega-tieve gezondheidseffecten veroorzaakt door blootstelling aan verschillende risicofactoren op het werk, durf ik deze stelling wel aan: mensen kunnen beter werken, dan niet werken.

Al met al is de epidemiologie van arbeid en gezondheid het vakgebied dat zorgt voor de wetenschappelijke onderbou-wing van het handelen van de bedrijfsarts en verzekerings-arts, maar ook van veel andere arbo-professionals, zoals ergonomen, arbeidshygiënisten, et cetera. Ondanks dat werken in het algemeen dus gezond is, is het een feit dat de werkgerelateerde ziektelast in Nederland hoog is. Grote groepen werknemers zijn op hun werk blootgesteld aan risicofactoren voor het krijgen van gezondheidsklachten. Het betreft dan vooral klachten aan het bewegingsappa-raat (zoals rugklachten of RSI), psychische klachten (zoals overspanning of burnout), longaandoeningen (zoals astma of bronchitis), of lawaaidoofheid.

Arbeidsepidemiologisch onderzoek is echter verre van een-voudig. Net heb ik het al gehad over de selectie-effecten

Figuur 1. De sequentie van preventie van werkgerelateerde gezond-heidsklachten (WGK); Van der Beek & IJmker (2007), gebaseerd op Van Mechelen (1997).

Page 40: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

40 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

die het moeilijk maken om oorzaak en gevolg uit elkaar te halen. Ook weten we soms niet hoe lang de blootstelling moet duren om tot nadelige gezondheidseffecten te leiden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij blijvende lawaaidoofheid. Bij andere aandoeningen treedt het nadelige gezondheidseffect pas tientallen jaren later op dan de periode waarin de bloot-stelling plaatsvond, de zogenaamde latentietijd. Een typisch voorbeeld hiervan is mesothelioom, oftewel longvlies- of borstvlieskanker. Bij de beroepsziekte mesothelioom is overi-gens sprake van één duidelijke veroorzakende factor, te weten blootstelling aan asbest. Verreweg de meeste hedendaagse werkgerelateerde klachten worden echter door meer dan één risicofactor veroorzaakt. We spreken dan van multi-causaliteit. Deze multi-causaliteit maakt epidemiologisch onderzoek er niet makkelijker op, want blootstelling aan alle risicofactoren moet goed gemeten en geanalyseerd worden.Hiermee heeft u nu dus al enkele uitdagingen van de arbeids-epidemiologie langs zien komen: 1) het uit elkaar rafelen van oorzaak en gevolg in de relatie tussen arbeid en gezondheid, 2) de tijdsduur tussen de blootstelling en het optreden van het gezondheidseffect, en 3) de meerdere factoren die een rol spelen bij het ontstaan en in stand houden van werkge-relateerde klachten.

Preventie van Werkgerelateerde Lage RugklachtenDan nu het vóórkomen, ontstaan en voorkómen van werkge-relateerde lage rugklachten. Ik keer daarvoor terug naar de sequentie van preventie. Stap 1, lage rugklachten komen erg veel voor in de beroepsbevolking; de 12-maandsprevalentie is rond de 45%. Het natuurlijk beloop is voor de meeste mensen gunstig. Dat wil zeggen dat de klachten bij bijna alle werkne-mers snel weer over zijn en dat slechts een kleine minderheid chronische rugklachten ontwikkelt.

Maar ik zal me verder richten op de primaire preventie. In stap 2 van de sequentie van preventie worden de risicofactoren achterhaald. Er zijn veel risicofactoren voor het krijgen van lage rugklachten, die elk maar een gering verhoogd risico opleveren. De enige risicofactor die er echt toe doet is een individuele factor, namelijk het eerder gehad hebben van lage rugklachten. Als ik me beperk tot het cumulatieve aandeel van alle werkgerelateerde risicofactoren, dan wordt de totale bijdrage hiervan aan het krijgen van rugklachten voor de ge-middelde werknemer uit alle landen van de wereld geschat op ongeveer 37%. Voor Nederland lijkt dit percentage een fl inke overschatting, dus we moeten ons op voorhand niet rijk reke-nen en ons goed realiseren dat er slechts een beperkte primair preventieve winst is te behalen door middel van reductie van blootstelling aan werkgerelateerde risicofactoren.

Voor werkgerelateerde risicofactoren wordt vaak een onder-scheid gemaakt in psychosociale en fysieke risicofactoren. Als ik de beschikbare reviews van de wetenschappelijke literatuur op een rijtje zet, dan is het bewijs voor psychosociale risicofac-toren nog tamelijk onduidelijk. Zo rond 2000 rapporteerden drie reviews ‘sterk bewijs’ voor factoren zoals werkdruk en gebrekkige sociale steun op het werk. De meest recente review uit 2004 gebaseerd op de meest recente kwalitatief goede

studies concludeerde echter exact het tegenovergestelde: ‘beperkt bewijs voor géén relatie’.Concluderend, het is nog maar de vraag of er wel relaties bestaan tussen werkgerelateerde psychosociale factoren en lage rugklachten, want het epidemiologische bewijs voor die relaties is verre van uitgekristalliseerd.

Voor werkgerelateerde fysieke risicofactoren zijn reviews van de wetenschappelijke literatuur het er over eens dat er vier bewezen risicofactoren zijn: zwaar fysiek werk, lichaamstrillin-gen, ongunstige houdingen van de romp, en handmatig tillen. Voor de duidelijkheid, langdurig zitten en langdurig staan zijn geen risicofactoren voor het krijgen van rugklachten. Ik durf te beweren dat er vandaag de dag eigenlijk maar twee risicofactoren toe doen. Lötters en drie slimme collega’s heb-ben aangetoond dat zwaar fysiek werk geen onafhankelijke risicofactor is. Als in een multi-variabele analyse gecorrigeerd wordt voor blootstelling aan zowel ongunstige houdingen van de romp als voor handmatig tillen, dan is zwaar fysiek werk geen risicofactor meer. Voor lichaamstrillingen zijn er aanwijzingen dat de moderne zitting- en veersystemen van de huidige auto’s en vrachtauto’s zorgen dat blootstellingen niet hoog genoeg meer zijn om schadelijke gezondheidseffecten aan de lage rug te verwachten. Alleen in specifi eke gevallen, zoals bij het werken in grondverzetmachines, blijft dat nog wel het geval. Kortom, lichaamstrillingen is wel een risicofac-tor, maar er zijn steeds minder mensen aan blootgesteld in hun werk. Blijven de romphoudingen en het handmatig tillen over. En dan kom ik bij stap 3 van de sequentie, het ontstaan-smechanisme van aspecifi eke lage rugklachten. Eigenlijk een contradictio in terminis. Want tegenstrijdig is het: in zeer veel gevallen van lage rugklachten vinden we geen aantoonbare oorzaak, maar we blijven zoeken naar ontstaansmechanismen in termen van biomechanische of fysiologische blootstelling die leidt tot aantoonbare schade aan tussenwervelschijven en eindplaten, facetgewrichten, ligamenten, of spieren. Anders gezegd, de vraag is: “hoe leidt blootstelling op het werk tot schade, die we meestal niet kunnen aantonen bij mensen die lage rugpijn hebben?”. Maar goed, als ik deze redenering volg, dan geldt dat zowel handmatig tillen als ongunstige werkhoudingen van de romp biomechanisch op dezelfde manier aangrijpen op de lage rug, namelijk via compressie- en afschuifkrachten. Het is dan vervolgens de vraag of piekdosis of cumulatieve dosis van die krachten uiteindelijk de oorzaak is van schade en dus klachten. Dat weten we niet goed. Er is veel biomechanisch onderzoek gedaan in het laboratorium, onder goed gecontroleerde omstandigheden. Er is ook wat veldonderzoek gedaan met kinematische maten voor blootstelling, maar dat was meestal epidemiologisch van minder goede kwaliteit. Kwalitatief goed epidemiologisch veldonderzoek, waarbij gebruik is gemaakt van gemeten blootstelling, die daarna middels een degelijk biomechanisch model is doorgerekend naar een geschatte dosis in termen van compressie- en afschuifkrachten, is zeer schaars.Kortom, de biomechanische wereld van de 3e stap en de epi-demiologische wereld van de 2e en 4e stap in de sequentie van preventie liggen ver uit elkaar. En ik zal laten zien hoe jammer dat is door een voorbeeld te geven van een interventie waarin direct van de 2e naar de 4e stap is gesprongen. De assumptie

Page 41: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

41Nieuwsbrief januari 2008

bij deze interventie was dat als de werkhouding tijdens tillen ‘goed’ zou zijn, dat dan het nadelige gezondheidseffect van tillen verminderd zou kunnen worden. De interventie in stap 4 was het geven van een tilcursus, waarbij men werd geleerd om ‘met de benen’ en niet ‘met de rug’ te tillen. Miljoenen werknemers hebben dergelijke tilcursussen gehad en krijgen ze nog steeds in grote getale. Wel, ik kan hier kort over zijn: dergelijke tilcursussen zijn voldoende bestudeerd en we weten nu dat ze werkgerelateerde lage rugklachten niet voorkómen.

Omdat de resultaten van de evaluatie van de interventie in de 5e stap tegenvallen, ga ik dus weer terug naar de risicofactoren en ontstaansmechanismen (2e stap respectievelijk 3e stap). Wat blijkt, we weten al enige tijd dat tillen met de benen naar alle waarschijnlijkheid geen goede aanbeveling is, want momenten en compressiekrachten verschillen nauwelijks ten opzichte van tillen met de rug. Hoewel de discussie hierover nog niet gesloten is, laten de meeste studies zien dat er niet één beste tiltechniek is. Als er al een advies ten aanzien van tiltechniek gegeven kan worden, dan is dat: “hou de last zo dicht mogelijk bij het lichaam tijdens het tillen”.Zouden we tilcursussen dan gewoon een andere boodschap moeten geven? Ik denk van niet. Er is namelijk nog een an-dere reden waarom de kans klein is dat een interventie die zich richt op tilgedrag daadwerkelijk een preventief effect heeft. Handmatig tillen is gewoontegedrag, en we weten van aanpalende vakgebieden die zich bezig houden met gedragsverandering dat gewoontegedrag zeer moeilijk te be-invloeden is. Dit vereist een individuele aanpak, gebaseerd op bijvoorbeeld het stages-of-change model en op beïnvloeding van gedragsdeterminanten. En de daarvoor benodigde indivi-duele aanpak is nog nauwelijks in de wereld van ergonomen doorgedrongen. Dat gaat veranderen in mijn optiek, mede gezien recente goede resultaten met deze individuele aanpak in ergonomische projecten van de groep van Haslam en in het project van Clair Bernaards van ons eigen [email protected], het is niet alleen belangrijk om de informatie uit de 2e en 3e stap goed te gebruiken, maar ook om in de 4e stap goed na te denken over de inhoud van de interventie. Als we dat zouden doen, bijvoorbeeld via uitgebreide Inter-vention Mapping, dan zouden primair preventieve interventies beter werken dan ze nu doen.

En om u niet met een onbevredigend gevoel achter te laten, er zijn wel degelijk interventies denkbaar die rugklachten voorkómen. Ten eerste, preventie aan de bron kan in dit geval gericht worden op het aanpassen van het werkproces of op het mechaniseren van tillen. En de enige bewezen effectieve interventie gericht op de werknemer is om hem of haar sterker te maken door fysieke training. De uitdaging daarbij is gelegen in de vraag hoe vaak, hoe lang en hoe intensief getraind moet worden om effecten te bereiken.

Preventie van RSI onder ComputerwerkersDat meer samenwerking tussen epidemiologie en andere wetenschappelijke disciplines noodzakelijk is, kan ik ook illustreren aan de hand van ergonomische interventies ter

preventie van RSI onder computerwerkers. Mijn punt is dat men van stap 1 is overgestoken naar stap 4 van het denkmodel, waar het beter zou zijn geweest om ook de tussenliggende stappen aandacht te geven. Ik beperk me tot de relatie tussen totaal computergebruik en het ontstaan van hand-armklachten. On-der totaal computergebruik verstaan we naast toetsenbord- en muisgebruik ook lezen van het beeldscherm (tikken, klikken en kijken). Hoewel de indruk bestaat dat de RSI-epidemie voorbij is, komt dit in Nederland onverminderd veel voor. Figuur 2 geeft data van twee onafhankelijke, grootschalige studies van TNO Kwaliteit van Leven over de 12-maandsprevalentie respectievelijk 3-maandsprevalentie. Hoewel de case-defi nitie verschilt, laten beide studies zien dat de prevalenties tussen 2000 en 2006 vrij constant zijn.

De resultaten van stap 1 wijzen dus op de urgentie om hier iets aan te doen. Stap 2 van ons denkmodel brengt ons bij de risi-cofactoren. Meerdere reviews gaven aan dat computergebruik inderdaad een risicofactor is voor kantoorwerkers. Deze reviews baseerden zich echter vrijwel zonder uitzondering op kwalita-tief matige cross-sectionele studies. De meest recente review van Stefan IJmker baseert zich onder meer op drie longitudinale cohort studies. Deze review concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de relatie tussen totaal computergebruik en hand-armklachten. Echter ook deze longitudinale studies hebben een groot minpunt, omdat men het computergebruik heeft ach-terhaald op basis van schattingen van de werknemers zelf. We weten inmiddels dat werknemers dat helemaal niet kunnen en dat deze zelf-gerapporteerde gegevens over computergebruik een sterke, niet systematische overschatting van het werkelijke computergebruik oplevert. De consequenties daarvan heb ik uitgebreid beschreven in het boekje dat u allen na afl oop bij de uitgang krijgt uitgereikt.

Recent hebben enkele longitudinale cohort studies objectief gemeten data gebruikt ten aanzien van computergebruik om te relateren aan RSI. De resultaten hiervan varieerden van een matige relatie tussen computergebruik en hand-armklachten tot geen relatie tussen beide. Dus blijft de conclusie voor stap 2 van het model: er is vooralsnog onvoldoende bewijs voor een

Figuur 2. Prevalentie van zelfgerapporteerde arm-, nek- of schou-derklachten in 2000-2006 (Heinrich & Blatter, 2005; Houtman et al., 2007).

Page 42: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

42 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

relatie tussen totaal computergebruik en hand-armklachten. Bovendien werd in de meeste studies geen relatie gevonden tussen werkhouding en hand-armklachten. Alleen Marcus en collega’s vonden bij computergebruikers enkele relaties tussen werkhouding en klachten. Maar uit het feit dat de werkhouding van computergebruikers zelden een risicofac-tor is gebleken voor het krijgen van hand-armklachten wil ik nog geen defi nitieve conclusies trekken. Ook hiervoor geldt namelijk dat het meestal gebaseerd is op zelf-rapportage en dat werknemers de eigen werkhouding in het algemeen niet accuraat kunnen aangeven. Wel bevreemdt het me dat het meten van blootstelling niet veel vaker met directe, objectieve metingen gedurende één of meerdere werkdagen plaatsvindt. Er is betrouwbare en valide apparatuur op de markt, maar wij blijven vertrouwen op vragenlijstonderzoek. Dit terwijl we inmiddels al lang weten dat werkhouding met zelf-rapportage niet valide valt te meten.Maar goed, terug naar de rode draad van mijn oratie dat epidemiologie en de andere wetenschappelijke disciplines op het terrein van arbeid en gezondheid gezamenlijk het noodzakelijke inzicht kunnen krijgen in alle zes stappen van de sequentie van preventie. Wetenschappelijke studies vonden dus nauwelijks bewijs dat totaal computergebruik zou leiden tot hand-armklachten en vonden ook nauwelijks bewijs voor algemeen geaccepteerde opvattingen over juiste werkhouding. Ik kan dus voorspellen wat ergonomische in-terventies opleveren als zij primair gericht zijn op reductie van onafgebroken computergebruik door bijvoorbeeld pau-zesoftware of op verbetering van lichaamshouding op basis van de ‘ergonomisch juiste manier’ van het instellen van tafel en stoel bij computerwerkplekken. Inderdaad, die interventies

bleken inderdaad voorspelbaar niet effectief, hetgeen in een recente review nog eens wordt bevestigd.Concluderend, het is onverstandig om de 2e en 3e stap over te slaan bij het ontwikkelen van interventies in de 4e stap. Ergono-mische interventies bij computergebruikers kunnen veel beter werken dan ze nu doen, want vandaag de dag zijn ze nog vaak op drijfzand gebaseerd. Ergonomen en arbeidsepidemiologen moeten samenwerken om interventies te onderbouwen. Een bijkomende reden hiervoor is dat reductie van klachten en ziekteverzuim vaak genoemd wordt als verkoopargument voor preventieve ergonomische interventies. Dit is vrijwel zonder uitzondering niet wetenschappelijk aangetoond, en in mijn voorbeeld zelfs onwaarschijnlijk. Als ergonomische interventies zijn geëvalueerd, dan is lokaal ervaren discom-fort vaak als effectmaat gebruikt. Men neemt daarbij aan dat discomfort een vroege voorspeller is van klachten en ziekteverzuim. Bewijs daarvoor was tot dusver echter nog nooit gepubliceerd. Heleen Hamberg zal binnenkort een studie publiceren waaruit blijkt dat op groepsniveau lokaal ervaren discomfort inderdaad toekomstige klachten aan het bewegingsapparaat voorspelt. Maar deze relatie is matig, en ik vrees dat die er niet is voor ziekteverzuim.

En om u niet met een onbevredigend gevoel achter te laten, er zijn wel degelijk ergonomische interventies denkbaar die RSI onder computerwerkers kunnen voorkómen. Allereerst is er wel bewijs voor de relatie tussen de duur van muisge-bruik en het ontstaan van hand-armklachten. Alternatieve muizen kunnen dan ook een preventief effect hebben op het ontstaan van hand-armklachten en -aandoeningen. De twee kwalitatief goede RCT’s op dit onderwerp uitgevoerd

Page 43: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

43Nieuwsbrief januari 2008

komen van de multidisciplinaire onderzoeksgroep van David Rempel, bestaand uit onder meer technisch geschoolde ergonomen, arbeidsepidemiologen en klinisch werkzame bedrijfsartsen. Interdisciplinaire samenwerking zoals ik die zelf dus ook beoog.

Preventie van Ongezonde LeefstijlDat samenwerking tussen epidemiologie en andere weten-schappelijke disciplines op het terrein van arbeid en gezond-heid goed werkt, wil ik illustreren aan de hand van interventies ter preventie van een ongezonde leefstijl van werknemers. Mede gezien de tijd zal ik het relatief kort houden en ik zal me beperken tot gezonde voeding en voldoende lichamelijke activiteit en tot effecten die voor bedrijven relevant zijn.

De preventieve effecten van gezonde voeding en voldoende lichamelijke activiteit staan niet meer ter discussie. Het betreft met name effecten op het ontstaan van chronische ziekten, zoals cardiovasculaire aandoeningen, diabetes type 2, psychi-sche aandoeningen en sommige typen kanker. Ondanks deze preventieve effecten voldoet de meerderheid van de volwasse-nen niet aan gezondheidkundige aanbevelingen voor voeding en lichamelijke activiteit. Met betrekking tot bedrijfsrelevante effecten zijn er enkele studies die lichamelijke activiteit en sportdeelname hebben gerelateerd aan ziekteverzuim. De resultaten waren eenduidig: werknemers die lichamelijk actief zijn en/of aan sport doen hebben minder ziekteverzuim dan hun collega’s die dat niet doen.

Het is dus zowel voor de maatschappij als voor bedrijven zinvol om te interveniëren, zowel vanuit het gezondheidsperspectief als vanuit het fi nancieel perspectief. De ontwikkeling van interventies ter stimulering van een gezonde leefstijl van werknemers vindt vervolgens plaats met expertise van ge-dragswetenschappers. De meeste gezondheidsvoorlichting en counseling interventies zijn gebaseerd op gedragsver-anderingtheorieën. Ook ‘motivational interviewing’ wordt steeds vaker toegepast. Tenslotte is het een interessante ontwikkeling dat het internet meer en meer wordt gebruikt als medium. Kortom, een schoolvoorbeeld van vruchtbare samenwerking tussen gedragswetenschappers, gezondheids-economen, ICT’ers en epidemiologen. Het is gebleken dat gezonde leefstijl interventies in de bedrijfssetting effectief zijn in het positief veranderen van gedrag ten aanzien van voeding en lichamelijke activiteit en in het verbeteren van belangrijke gezondheidsmaten. Hoewel veel bedrijven denken dat deze interventies kosten voor gezondheidszorg van hun werknemers en kosten vanwege productiviteitsverlies kun-nen verminderen, is dit vrijwel nooit uitgezocht in een nette analyse van kosten-effectiviteit of kosten-baten. De studie van Karin Proper is hierop de uitzondering en liet zien dat de interventiekosten snel kunnen worden terugverdiend door een reductie van ziekteverzuim.Proper & Van Mechelen schatten afgelopen zomer dat gezonde leefstijl interventies in de werksetting al met al zouden kunnen leiden tot een reductie van 0,45% van de totale kosten voor gezondheidszorg en een reductie van 0,53% van de totale indirecte kosten, die vooral bepaald zijn door ziekteverzuim.

Concluderend, interventies ter preventie van ongezonde leef-stijl van werknemers vraagt om een multidisciplinaire aanpak. Ik meen dat de samenwerking tussen de epidemiologie en de diverse andere betrokken wetenschappelijke disciplines zeer goed op weg is ten aanzien van dit onderwerp. Er gaat zelfs ook een verbinding gelegd worden met psychologen die zich bezig houden met effectmaten als vitaliteit en betrok-kenheid. Dat is zo mogelijk nog beter, want zoals helemaal aan het begin gezegd, we moeten met z’n allen langer door-werken. En dat kan als overheid, werkgevers èn werknemers samen investeren in gezond werk en in gezonde, fi tte en vitale werknemers, die uitgedaagd worden om creatief en productief te zijn.

Toekomstig Onderzoek en OnderwijsTwee opmerkingen moeten me van het hart voordat ik in ga op mijn plannen voor onderzoek, en die betreffen beide de fi nanciering van onderzoek op het terrein van arbeid en gezondheid. Allereerst, vrijwel alle programmacommissies van ZonMW twijfelen bijna refl exmatig aan de haalbaarheid van dit onderzoek in termen van het vinden van bedrijven en werknemers die bereid zijn om mee te doen aan de studie. Onderzoek in de bedrijfssetting is inderdaad niet altijd een-voudig, maar tot op heden is dit ons vrijwel altijd gelukt. Iets meer vertrouwen vanuit ZonMW zou op z’n plaats zijn. Ten tweede, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen-heid heeft de laatste jaren haar regie-verantwoordelijkheid ontlopen, onder het motto dat alles aan de markt moet kun-nen worden overgelaten. Werkgevers, werknemers en hun arbodiensten bleken nauwelijks bereid om te investeren in wetenschappelijk onderzoek en kennisinfrastructuur, mede omdat resultaten dan ook gebruikt kunnen worden door anderen. Werkgevers en zorgverzekeraars lijken nu wel een bijdrage te willen leveren, als de overheid mee wil subsidiëren om wetenschappelijke evaluaties mogelijk te maken. Ik spreek hierbij de wens uit dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich verantwoordelijker zal gaan opstellen in de toekomst. En dat moet kunnen onder het huidige VU-kabinet, al was het maar vanwege het motto van Balkenende IV: ‘Samen werken, samen leven’.

Dan mijn plannen. Voortbordurend op de voorbeelden die ik gaf ten aanzien van primaire preventie van klachten aan het bewegingsapparaat, geef ik aan welke accenten ik wil leggen ten aanzien van het onderzoek op dat terrein in de komende jaren. Het zal geen verassing zijn dat ik de voorkeur geef aan verregaande samenwerking tussen arbeidsepidemiologie en de aanpalende wetenschappelijke disciplines door epidemiolo-gisch onderzoek in bedrijven te integreren met experimenteel laboratoriumonderzoek.Experimenteel laboratoriumonderzoek start meestal met een theorie en formuleert op basis van deductie onderzoekbare hypothesen. Epidemiologisch onderzoek kan enerzijds zorgen voor gegevens waarop zo’n theorie kan worden gebaseerd, en anderzijds voor het op grote schaal onderzoeken van de waarde van de experimentele bevindingen ten aanzien van bijvoorbeeld het ontstaan van gezondheidsklachten. Expe-rimenteel laboratoriumonderzoek kan gericht zijn op ont-

Page 44: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

44 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

staansmechanismen, maar speelt ook een rol bij de evaluatie van interventies, omdat het de meest pure vorm van effi cacy onderzoek is. Een en ander gaat uit van een getrapte opeen-volging, waarin epidemiologisch onderzoek en experimenteel laboratoriumonderzoek elkaar afwisselen en aanvullen. Dit is een aantal keer eerder gedaan, bijvoorbeeld door Marco Hoozemans en Paul Kuijer, maar leverde in mijn ogen nog niet de meest optimale opbrengst op. In mijn optiek moeten we verder gaan door niet één voor één, maar geïntegreerd te werken. Dit soort grootschalige studies is bijvoorbeeld gedaan door Norman en collega’s en heb ikzelf al eens voor handmatig duwen en trekken voorgesteld. Hierbij kan gedacht worden aan experimenten in een prospectief cohort met lange follow-up, of aan het biomechanisch modelleren van blootstel-ling aan fysieke risicofactoren in zo’n cohort. Het laatste zou inzicht kunnen geven in de vraag of piekdosis, cumulatieve dosis of variatie in dosis de belangrijkste risicofactor is bij het ontstaan van lage rugklachten. Dergelijke kennis is cruciaal bij het ontwikkelen van preventieve interventies. Interventie-onderzoek zou, op haar beurt, altijd voorafgegaan dienen te worden door een uitgebreide studie waarin de in-terventie wordt ontwikkeld. Vaak zullen hierbij kwalitatieve methoden een rol spelen. Parallel aan de epidemiologische effectiviteitstudie door middel van een RCT dient steeds een kosten-baten analyse vanuit het perspectief van zowel maat-schappij als bedrijf plaats te vinden, alsmede een gedegen proces-evalutie. Hiervoor is de expertise van gezondheidseco-nomen respectievelijk sociale wetenschappers onmisbaar.

Interventie-onderzoek ter preventie van ongezonde leefstijl onder werknemers zal bij ons een nog belangrijker onder-zoeksthema worden dan het al is. We verwachten op dit terrein, in nauwe samenwerking met de onderzoekslijn van Mireille van Poppel, in de komende jaren tussen de vijf en tien promotiestudies uit te voeren. Een aantal daarvan is in het kader van het Body@Work project dat wordt uitgevoerd bij bedrijven met een collectiviteit bij de zorgverzekeraars Delta Lloyd of OHRA.

Tot dusver gaf ik in mijn oratie specifi eke voorbeelden ten aanzien van primaire preventie van klachten aan het be-wegingsapparaat en ongezonde leefstijl, omdat ze goed passen bij mijn achtergrond als bewegingswetenschapper. Maar ik had ook voorbeelden kunnen geven die zich richten op preventie of behandeling van andere werkgerelateerde gezondheidsklachten. Vrijwel zonder uitzondering ben ik van mening dat arbeidsepidemiologie in samenwerking met andere, aanpalende wetenschappelijke disciplines meer is dan de som der delen. Vanuit de epidemiologie gezien zijn andere wetenschappelijke disciplines onmisbaar om inzicht te krijgen in de ‘black box’ van de ontstaansmechanismen bij het krijgen van werkgerelateerde gezondheidsklachten en van de werkingsmechanismen van interventies.

We zullen onze nauwe samenwerking met TNO Kwaliteit van Leven intensiveren in het kader van Body@Work, Onderzoeks-centrum Bewegen, Arbeid en Gezondheid. Geheel in lijn met mijn belangrijkste boodschap van vandaag zal Body@Work de komende vijf jaar niet alleen groter worden, maar ook veel meer interdisciplinair. De samenwerking met de groep van

Jaap van Dieën van de Faculteit der Bewegingswetenschap-pen zullen we sterk uitbouwen. Dit wordt nog makkelijker dan het nu al is, omdat zij formeel mee zullen gaan doen aan Body@Work. Daarnaast is het onze intentie dat de groep van Maurits van Tulder van het Instituut voor Gezondheids-wetenschappen deel zal gaan uitmaken van Body@Work om de analyse van kosten-baten en kosten-effectiviteit verder te onderbouwen. Tenslotte is het onze intentie dat de groep van Arno Akkermans en Willem Bouwens van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid de komende vijf jaar ook mee zal gaan doen aan Body@Work, om samen interessante vragen te kunnen onderzoeken omtrent bijvoorbeeld de gezondheidsef-fecten van juridische procedures en empowerment, of omtrent de verzekeringsgeneeskundige claimbeoordeling, zowel in de private als de publieke context. We hopen dat het College van Bestuur van de Vrije Universiteit deze nieuwe interfacultaire samenwerking zal ondersteunen.

Daarmee kom ik bij de verzekeringsgeneeskunde, een be-langrijk onderzoeksthema van onze groep in de komende jaren. Het feit dat ik dit thema in mijn oratie nauwelijks heb besproken komt niet omdat ik het onbelangrijk vind. Dit komt wel omdat er zo weinig wetenschappelijke kennis is over het thema, dat ik bij stap 2 van het denkmodel zou stranden. Hier gaan we met het Kenniscentrum Verzekeringsgeneeskunde AMC–UWV–VUmc (KCVG) verandering in proberen aan te brengen. Er lopen bij ons inmiddels vijf promotiestudies op het terrein van de verzekeringsgeneeskunde en we zien dit als een belangrijke prioriteit voor de toekomst.

Onderzoek op het terrein van arbeid en gezondheid vindt vrijwel altijd plaats in bedrijven, vaak in samenwerking met arbodiensten. Wat dat betreft werken we in het kader van de Academisering Bedrijfsgezondheidszorg nauw samen met Marten van Til en zijn collega’s van de Arbo- en Milieudienst VU/VUmc en met Tjabe Smit, Hynek Hlobil en hun collega’s van KLM Health Services. Dat werkt goed en daar gaan we zeker mee door, zowel op het terrein van onderzoek als van onderwijs.

In het medisch basiscurriculum van de Vrije Universiteit wordt in toenemende mate aandacht besteed aan de bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde. De afdeling Sociale Geneeskunde zal een bijdrage leveren aan het curriculair onderwijs middels het geven van colleges en het begeleiden van werkgroepen in het algemeen, en ten aanzien van het 2e jaars blok ‘Arbeid, leefstijl en gezondheid’ in het bijzonder. Verder verwachten we dat de arbeidsepidemiologie een onderdeel kan gaan vormen van de Research Master ‘Lifestyle & Chronic Disorders’. Tenslotte hebben we het voornemen om een grotere rol te gaan spelen in het onderwijs aan bedrijfsartsen en verzeke-ringsartsen, zowel binnen de contouren van de NSPOH als zelfstandig vanuit de afdeling Sociale Geneeskunde.

Ik heb gezegd.

Voor aanvragen van de gedrukte versie van de oratie, die uitgebreider is dan bovenstaande uitgesproken tekst en verder o.a. ook het dankwoord en een groot aantal referenties bevat, graag een email naar: [email protected]

Page 45: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

45Nieuwsbrief januari 2008

Een klimmer raakt in de bergen in moeilijkheden. Daardoor moet hij terugklimmen in het touw waarin hij hangt. Een klim-touw wordt meestal gebruikt om een klimmer te zekeren: het touw breekt de val als er iets mis gaat. Een klimtouw wordt ook vaak gebruikt om te abseilen.

In dit geval wil de klimmer juist naar boven. Hij maakt daarbij gebruik van twee korte prusiktouwtjes. Met een speciale knoop worden deze om het klimtouw gelegd. Het bovenste prusiktouwtje wordt aan de klimgordel bevestigd. Het onderste prusiktouwtje wordt aan een lus vastgemaakt waarin de klimmer zijn voet zet. Door in de lus te gaan staan valt de spanning van het bovenste touwtje weg. De klimmer schuift de prusiktouwtjes beurtelings naar boven, waardoor hij langzaam maar zeker omhoog klimt.

De klimmer hangt vijf meter onder de rots. Deze klimmer prusikt erg snel, met een constante snelheid van vijf meter per minuut, dus hij zou normaal gesproken in een minuut boven zijn. Maar in dit geval rekt het touw tijdens het klimmen uit. Het touw rekt zelfs zó ver uit dat het iedere seconde 1,16 % langer wordt. Het is de vraag òf de klimmer wel boven komt en als dat al lukt, hoe lang dat dan duurt?

Een gemiddelde student bewegingswetenschappen heeft alle kennis in huis om dit raadsel op te lossen. In ieder geval is het niet al te lastig de beschrijving van het probleem in een aantal formules te vatten. Het vinden van een goede oplossing wordt een stuk eenvoudiger door een slimme keuze van eenheden. Een oplossing van de vergelijkingen vinden kan op allerlei manieren. Gewoon wat proberen werkt vaak prima.

Oplossingen kunnen naar de redactie worden ge-stuurd. De prijs voor de meest elegante oplossing is een boekenbon van � 50,-.

Veel plezier gewenst, Stefan Louw

Puzzel

Gerrit Jan van Ingen Schenau Promising Young Scientist Awards

De faculteit der Bewegingswetenschappen in Amsterdam stelt jaarlijks drie Gerrit Jan van Ingen Schenau Promising Young Scientist Awards beschikbaar om getalenteerde en gemotiveerde studenten de mogelijkheid te bieden een onderzoekstage te doen in het buitenland. Twee van die Awards zijn gereserveerd voor Bsc-studenten, een ervan is gereserveerd voor een student uit de premasterfase. De selectie wordt gemaakt door een commissie bestaande uit de onderwijsdirecteur, de mastercoordinator en de onder-wijsprojectgroepleiders bijgestaan door de voorzitter van de commissie internationalisering. De hoogte van de award is in principe kostendekkend (met een indicatief maximum van 4500 euro) en wordt vastgesteld aan de hand van een door de student ingediende begroting.In september 1999 werden de Awards, die vernoemd zijn naar in 1998 overleden bewegingswetenschapper/biomechanicus Gerrit Jan van Ingen Schenau, voor de eerste maal uitgereikt. Van Ingen Schenau hield zich vooral bezig met schaatsen; zijn promotieonderwerp had hier betrekking op en in de jaren negentig vervolmaakte hij het al bestaande idee van de klap-schaats, wat een revolutie in de schaatswereld betekende.

Dit jaar zijn de beurzen uitgereikt aan (van links naar rechts op de foto) Petra Juffer, Wouter Eilers en Betteco de Boer.

Petra (richting Sport) gaat aan de Universidad Europea de Madrid onderzoek doen naar Inspanningsintolerantie bij pa-tiënten met een genetisch defect.. De begeleiding is in handen van Prof. Dr. Alejandro Lucia en Dr. Jos J. de Koning (FBW)

Wouter (richting Bewegingssysteem) gaat in Barcelona onder-zoek doen op het gebied van de pathofysiologische en mo-leculaire mechanismen die betrokken zijn bij spierdysfunctie van COPD patienten. Begeleiders zijn Dr. Joaquim Gea en Dr. Richard Jaspers (FBW)

Betteco (richting Bewegingscoördinatie)gaat aan de Queens-land University of Technology (Brisbane, Australie) onderzoek doen naar differentieel leren. De begeleiding is in handen van prof. Keith Davids en prof.dr.Geert Savelsbergh (FBW).

Bips en Tips

Page 46: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

46 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008

Divisie Kinderen

Chronisch Zieke Kinderenen Inspanning

Het cardiopulmonale systeem in beweging

Vrijdag 20 juni 2008 roze collegezaal

Symposium

Bips en Tips

Divisie Kinderen Chronisch Zieke Kinderen en Inspanning

Het cardiopulmonale systeem in beweging

Vrijdag 20 juni 2008

roze collegezaal Symposium

Bewegingsprogramma s nemen een steeds belangrijkere plaats in binnen de zorg van chronisch zieke kinderen en jongeren. Het is dan niet verwonderlijk dat er in de wetenschappelijke literatuur veelvuldig onderzoeken worden gepubliceerd over de functionele capaciteiten (fi tness) en het verbeteren van deze functionele capaciteiten (training). Dit derde symposium over Chronisch Zieke Kinderen en Inspan-ning staat in het teken van Het Cardiopulmonale Systeem in Beweging. We zullen tijdens dit symposium extra stilstaan bij een aantal hart- en longaan doeningen in relatie tot bewegen. Wij zijn ook enorm vereerd dat Prof. dr. Alejandro Lucia uit Madrid dit jaar de Oded Bar-Or Lezing komt houden. Professor Lucia is een wereld beroemde inspanningsfysioloog die ons komt vertellen over zijn ervaringen met het trainen en testen van kinderen die kanker hebben gehad.

In het programma hebben wij de sprekers de opdracht gege-ven om speciaal stil te staan bij de vertaling van de gevonden resultaten naar de praktijk situatie. De implementatie van de bevindingen in de zorg van alle dag voor het chronisch zieke kind staat immers bij ons hoog in het vaandel.

We hopen u op 20 juni te mogen begroeten,

Dr. Tim Takken Prof.dr. Paul J.M. Helders

Chronisch Zieke Kinderen en Inspanning

Programma

09.30 - 09.35 uur Opening en welkom Prof.dr. Paul Helders, dagvoorzitter 09.35 - 10.15 uur Het cardiopulmonale systeem in beweging Dr. Tim Takken, inspanningsfysioloog 10.15 - 11.00 uur Training van het cardiopulmonale systeem Drs. Marco van Brussel, inspanningsfysio- loog 11.00 - 11.45 uur Koffi epauze 11.45 - 12.15 uur Inspanning voor kinderen met een hart aandoening Drs. Christian Blank, kindercardioloog 12.15 - 12.30 uur Vragen 12.30 - 13.45 uur Lunchpauze 13.45 - 14.15 uur Inspanning geïnduceerde bronchoconstric- tie /astma Dr. Bert Arets, kinderlongarts 14.15 - 14.45 uur Inspanning voor kinderen met een long- ziekte Dr. Erik Hulzebos, inspanningsfysioloog/ sportfysiotherapeut 14.45 - 15.30 uur Theepauze 15.30 - 16.15 uur Cardiopulmonary exercise testing and train- ing in children with cancer Prof.dr. Alejandro Lucia, inspanningsfysio- loog Madrid 16.15 - 16.45 uur Paneldiscussie en vragen Prof.dr. Paul Helders 16.45 - 17.00 uur Samenvatting en afsluiting Prof.dr. Paul Helders 17.00 - 18.00 uur Borrel

Inschrijving U kunt zich alleen aanmelden voor het symposium door inzen-ding van een volledig ingevulde inschrijfkaart. Betaling geschiedt via éénmalige machtiging. Het inschrijfgeld wordt ongeveer een week voor aanvang van het symposium van uw rekening afgeschreven. De inschrijvingen worden verwerkt op volgorde van binnen komst. U ontvangt hierover bericht. Het maximale aantal deelnemers is 190 personen. De inschrijving sluit op 1 juni 2008.

Parkeren en openbaar vervoer In verband met de beperkte parkeer mogelijkheden wordt aanbevolen gebruik te maken van het openbaar vervoer. Vanaf Utrecht CS is het UMC Utrecht gemakkelijk bereikbaar met de buslijnen 11en 12, Uithof-WKZ. Indien u met de auto komt, kunt u parkeren in de AZU parkeergarage.

Accreditatie Accreditatie is aangevraagd bij het KNGF (register kinderfysio-therapie, sport fysiotherapie, algemeen practicus).

Kosten De kosten voor het symposium bedragen � 120. Studenten Fysio-therapie betalen � 60 (kopie collegekaart meesturen).

Aanvullende kosten De kosten voor parkeren in de AZU-parkeergarage bedragen � 7,50 per dag.

Annulering Bij annulering vóór 1 juni worden geen kosten in rekening gebracht. Bij annulering na die tijd vindt geen restitutie meer plaats.

e-mail: [email protected]

Page 47: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

47Nieuwsbrief januari 2008

Bips en TipsICAMPAM

Van 21 tot en met 24 mei 2008 wordt in het WTC-Beurs gebouw in Rotterdam de eerste International Conference on Ambulatory Monitoring of Physical Activity and Movement (ICAMPAM) gehouden.

ICAMPAM biedt onderzoekers, ontwikkelaars, gebruikers, leveranciers en andere geïnteresseerden van over de wereld de gelegenheid om elkaar te ontmoeten en om over de verschillende aspecten van het ambulant meten van fysieke activiteit en beweging te discussiëren. Topics van ICAMPAM omvatten methodologische en praktische vraagstukken, ont-wikkelingen in instrumenten en technologie op het gebied van het meten van activiteit en energieverbruik, ontwikkelingen in het meten van beweging buiten het bewegingslab, en er zal worden ingegaan op de toegevoegde waarde en de toe-komst van het ambulant meten. Daarnaast zal veel aandacht worden besteed aan het praktisch gebruik in een groot aantal toepassingsgebieden, zoals de geneeskunde, (fysio)therapie, public health (inclusief vallen en bewegingsarmoede), sport, ergonomie & bedrijfsgzondheidheidszorg, en psychologie & psychofysiologie.

Doel van de meeting is om geïnteresseerden in dit gebied bij elkaar te brengen, kennis en inzichten uit te wisselen, nieuwe initiatieven van samenwerking tot stand te brengen, de start

Per 1 november is Chris Visscher, namens het NOC*NSF, benoemd tot Bijzonder Hoogleraar Jeugdsport bij Bewe-gingswetenschappen in Groningen. De twee specifi eke aan-dachtsvelden zijn enerzijds Talentontwikkeling en anderzijds de relatie Sport en Onderwijs.

te zijn van toekomstige meetings, en om de ontwikkelingen binnen dit gebied een impuls te geven. De conferentie bevat presentaties van vermaarde internationale sprekers, maar biedt daarnaast ook plaats aan anderen die actief zijn binnen deze discipline. Bedrijven op dit gebied zullen door middel van workshops en stands aanwezig zijn. Daarnaast zorgt het organiserend comité – gevormd door medewerkers van het Erasmus MC - voor een interessant sociaal programma.

Kosten bij voorinschrijving (tot 1 maart 2008): � 445 / 300 (studenten), daarna �495/�350

Voor verdere informatie: zie www.ICAMPAM.org en [email protected]

In de rubriek ‘De Foto’ krijgen de lezers van Mo-ving Matters de gelegenheid hun favoriete ‘be-weeg’foto te presenteren. Mocht u een dergelijke foto hebben gemaakt, mail de redactie.

Deze keer een foto gemaakt door Aukje de Vrijer, die vorig jaar is afgestudeerd aan de VU en in februari gaat beginnen aan een PhD in Verona bij David Bishop. Onderwerp van haar promotie-onderzoek is de (fysiologische) achtergrond van vermoeidheid bij hoge inspanningen.

“Deze foto heb ik tijdens de Olympische Spelen in Athene gemaakt. De zitplaats die op mijn toegangskaartje stond aangegeven bood uitzicht op de achterzijde van de VIP-tribune. Ook leuk, maar niet geheel waar ik voor gekomen was. Een paar lege stoelen in de buurt van de start zagen er een stuk aantrekkelijker uit en werden snel geconfi squeerd. Niemand kwam zijn plek opeisen en ik was dan ook erg blij dat ik dit plaatje kon schieten.”

"De foto"

Page 48: VvBn nw 07extra - Bewegingswetenschappen...Oratie prof.dr. Maria Hopman Academiezaal Aula, Nijmegen 1 februari 2008 (15.45 uur) Oratie prof. dr. Arnold de Haan Aula, Vrije Universiteit,

48 Nieuwsbrief januari 2008 Nieuwsbrief januari 2008www.bewegingswetenschappen.org

De favoriete websites van Remko Soer, fysiotherapeut en bewegingswetenschapper.

Zijn dagelijkse werkzaamheden bestaan uit het revalideren van patiënten met chronische pijn en het doen van een promotieonderzoek naar het werkvermogen ofwel de arbeidsbelastbaarheid van deze patiëntencategorie. Sinds 2005 id hij in dienst bij het Centrum voor Revalidatie op locatie Beatrixoord, onderdeel van het Universitair Medisch Centrum Groningen.

Mijn favoriete websites hebben veel te maken met waar ik mij bevind. Op het werk (informatieve websites) dan wel thuis (leuke websites). In de categorie informatieve websites staan www.pubmed.com en www.scholar.google.com met stip bo- venaan. “My NCBI”, een program-maatje via Pubmed, stuurt me elke dag alle nieuwe literatuur over chronische pijn. Ik kan echt niet zonder deze sites. Dataverzameling was nog nooit zo gemakkelijk! Af en toe droom ik achter mijn com- puterscherm even weg en bevind ik me in de tijd dat deze sites er nog niet waren. Al het we-tenschappelijke onderzoek vond plaats in de bibliotheken. Je zult maar een review moeten schrijven!

Ook heel handig zijn de verschillende “issue alerts” van verschillende tijdschriften. Veel door mij gelezen tijdschriften zijn the Journal of Occupa- tional Rehabilitaton en Work. Heel handig om zo up-to-date te blijven.

Ook onze eigen intranetsite (voor jullie helaas niet beschikbaar) browse ik vaak even door om te kijken of er nog leuke nieuw-tjes zijn in ons “oord.” Een door mij steeds vaker bezochte website wordt die van onze graduate school “Share”: www.rug.nl/gradschoolshare/in- dex. Deze graduate school heeft als missie het doen van onderzoek van factoren die gere-lateerd zijn aan gezond- heid, speciaal aan gezond ouder worden. De researchafdeling bestaat uit ongeveer 160 onderzoekers die veelal binnen het UMCG werkzaam zijn. Er wordt hard gewerkt aan het digitaal beschikbaar maken van alle publicatie die binnen deze groep vervaardigd zijn. (leuk!)

Genoeg gewerkt! Thuis staat buienradar op 1! (www.buienradar.nl) Vroeger voetbalde ik veel en ik vond niets leuker dan helemaal door drek verzadigd thuis te komen, alwaar ik eerst mijn voetbalkloffi e in de vijver mocht wassen omdat anders de wasmachine verstopt raakte. Nu is de beschaving ook mij ten deel gevallen en pak ik regelmatig de skates om een mooie tocht door het Groninger landschap te maken. Als het tenminste droog is want mijn wieltjes hebben geen winterprofi el! Helaas geen drek meer voor mij.

Ook Google Earth is bij mij ingeslagen als een bom. (www.earth.google.com) Wat een techniek! De aarde is mooi en groot! Ook mooi in dit genre is www.maps.live.com. Je eigen huisje 3d en zelfs tussen de wolkenkrab-bers in New-York doorvliegen. Hier kan ik echt uren plezier mee hebben.

Wil je echt iets nieuws, www.kalooga.nl. Eindelijk plaatjes zoeken met een goede bestandsgrootte! Mooie foto’s!

Nog een site waar ik regelmatig op kijk (en me een beetje voor schaam): www.alex.nl. Door mijn schoonvader verleid om aandelen te kopen, echt leuk vind ik het niet maar snel veel geld verdienen wel (aldus de naïeve belegger). Héé, ik werk ook maar in de zorg!