De impact van een mindfulness training op kinderen met ... · Deel 2: Mindfulness ... Verder dank...
Transcript of De impact van een mindfulness training op kinderen met ... · Deel 2: Mindfulness ... Verder dank...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2010 - 2011
De impact van een mindfulness training op kinderen met faalangst
in de lagere school
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van
master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Nina De Maeyer
Promotor: Dr. Veerle Soyez
Inhoud
Dankwoord .............................................................................................................................................. 5
Abstract ................................................................................................................................................... 6
Inleiding ................................................................................................................................................... 7
Hoofdstuk 1: Literatuurstudie ................................................................................................................. 9
Deel 1: Faalangst ................................................................................................................................ 9
1.1. Conceptualisering................................................................................................................... 9 1.2. Voorkomen en verloop ........................................................................................................ 10 1.3. Verklaring ............................................................................................................................. 11
1.3.1. Achtergrond en mogelijke oorzaken……………………………………..…………………………………11
1.3.2. Relationele factoren………………………………………………………………….…………………………….13
1.3.3. Cognitieve processen……………………….………………………………………….………………………….14
Deel 2: Mindfulness.......................................................................................................................... 18 2.1. Oorsprong en definitie ......................................................................................................... 18 2.2. Enkele therapeutische vormen ............................................................................................ 20 2.3. Effectiviteit ........................................................................................................................... 21 2.4. Mindfulness bij kinderen: effectiviteit ................................................................................. 23
Deel 3: Faalangst, Mindfulness en zelfregulatie als raakpunt.......................................................... 24
3.1. Zelfregulatie: conceptualisering ........................................................................................... 24 3.2. Faalangst en zelfregulatie .................................................................................................... 25 3.3. Mindfulness en zelfregulatie ................................................................................................ 26
Deel 4: Probleemstelling en onderzoeksvragen ............................................................................... 27
Hoofdstuk 2: Methodologie .................................................................................................................. 29
1. Onderzoeksgroep ......................................................................................................................... 29
2. Materiaal ...................................................................................................................................... 30
2.1. Pre- en post interview leerling ............................................................................................. 30 2.2. Pre- en post vragenlijst leerkracht ....................................................................................... 31 2.3. Tussentijdse bevraging leerkracht ....................................................................................... 32
3. Procedure ..................................................................................................................................... 32
4. Analyse ......................................................................................................................................... 34
Hoofdstuk 3: Resultaten ........................................................................................................................ 35
1. Wat is de impact van een mindfulnesstraining op de schoolse vaardigheden van kinderen met
faalangst in de klas? ......................................................................................................................... 35
1.1. Metacognitieve vaardigheden ............................................................................................. 36
1.2. Taal- en rekenvaardigheden ................................................................................................ 36
1.3. Sociale vaardigheden ........................................................................................................... 37
2. Hoe beleven kinderen met faalangst situaties waar verwachtingen gesteld worden? Wat is de
evolutie met het volgen van een mindfulnesstraining?................................................................... 39
2.1. Beleving van taak- en testsituaties ...................................................................................... 39
2.2. Beleving van situaties waar iets voor de klasgroep moet gebracht worden ....................... 47
Hoofdstuk 4: Discussie en besluit .......................................................................................................... 50
1. Onderzoeksresultaten .................................................................................................................. 50
1.1. Wat is de impact van een mindfulnesstraining op de schoolse vaardigheden van kinderen
met faalangst in de klas? ............................................................................................................ 50
1.2. Hoe beleven kinderen met faalangst situaties waar verwachtingen gesteld worden? Wat is
de evolutie na het volgen van een mindfulnesstraining? ........................................................... 52
1.3. Besluit ................................................................................................................................... 54
2. Methodologische sterktes en beperkingen ................................................................................. 55
2.1. Selectie van kinderen met faalangst .................................................................................... 55
2.2. Onderzoeksmateriaal ........................................................................................................... 56
2.2.1. Pre- en postvragenlijst leerkrachten…….………………………………………………………..…………56
2.2.2. Pre- en post interview leerlingen…………………………………………………………………..…………56
2.2.3. Tussentijdse bevraging leerkrachten…………………………………………………………….………….56
2.3. De Kiddyminds training ........................................................................................................ 57
3. Implicaties voor onderzoek en praktijk ........................................................................................ 57
Referenties ............................................................................................................................................ 59
Bijlagen .................................................................................................................................................. 67
1. Beschrijving van faalangst uit brief voor leerkrachten (i.f.v. selectie onderzoeksgroep) ......... 67
2. Pre- en post interview leerling .................................................................................................. 68
3. Pre- vragenlijst leerkracht ......................................................................................................... 72
4. Post- vragenlijst leerkracht ........................................................................................................ 76
5. Tussentijdse bevraging leerkrachten ........................................................................................ 81
5
Dankwoord
Graag wil ik iedereen bedanken die een onmisbare bijdrage geleverd heeft aan de voltooiing van
deze scriptie.
In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar mijn promotor, Veerle Soyez. Dankzij haar kreeg ik de kans
te participeren aan een onderzoek rond Mindfulness, een onderwerp dat me bijzonder interesseert.
Bovendien gaf ze de ruimte voor het uitwerken van een specifieke focus, wat ervoor zorgde dat ik
faalangst – een vaakvoorkomend probleem bij lagere schoolkinderen- onder de loep zou nemen.
Daarnaast wil ik haar bedanken voor de begeleiding en steun tijdens het gehele ‘thesisproces’.
Ik bedank tevens ook de kinderen uit de drie scholen die deelnamen aan dit onderzoek en de
betrokken leerkrachten voor de tijd die ze vrijmaakten in functie van de studie.
Verder dank aan de enthousiaste trainers van het Mindfulness programma voor kinderen, zonder
hen had dit onderzoek niet kunnen plaatsvinden.
Heel speciaal wil ik mijn ouders, zus, broers en vriend bedanken voor de steun en bemoedigende
woorden tijdens het schrijven van deze scriptie en Joke voor het aangenaam gezelschap tijdens vele
uren in de bib.
6
Abstract
Mindfulness kent de laatste jaren een toegenomen populariteit in de klinische wereld van de
gezondheidszorg. Mede door veelbelovend wetenschappelijk onderzoek is het toepassingsveld zich
recentelijk ook meer aan het uitbreiden naar niet-klinische contexten, waarvan dit onderzoek een
voorbeeld is. Huidige studie gaat een mogelijke impact na van een mindfulnesstraining “Kiddyminds”
– aangepast aan kinderen tussen zes en twaalf jaar - op kinderen met faalangst in de lagere school.
Dit omdat mindfulness de aandacht voor cognitieve processen als één van zijn ankerpunten
beschouwt en faalangst onderhevig is aan een vicieus proces waarbij de cognitieve component een
centrale rol inneemt.
Het onderzoek wordt op exploratieve wijze vormgegeven en richt zich op het gedrag van de kinderen
om zo een onbevooroordeeld beeld te verkrijgen op mogelijke mechanismen die een impact zouden
kunnen teweegbrengen. Naast enkele beschrijvende statistieken is het onderzoek voornamelijk
kwalitatief georiënteerd. De respondenten van het onderzoek bestaan uit zowel de onderzoeksgroep
van leerlingen met faalangst als hun klasleerkracht. De leerlingen worden op twee momenten
individueel geïnterviewd (voor en na de mindfulnesstraining), leerkrachten worden zowel voor,
tussentijds als na de training bevraagd. Uit de resultaten komen voornamelijk veranderingen naar
voor op gebied van sociale vaardigheden en de beleving van situaties waar verwachtingen gesteld
worden. Bevindingen duiden op een verandering in de houding van de kinderen in de richting van
een meer open, onbevooroordeelde en accepterende houding. Bovendien lijkt deze evolutie in het
gedrag te worden ingegeven door een positieve ontwikkeling op vlak van zelfregulatie. Resultaten en
implicaties voor verder onderzoek worden nader besproken.
7
Inleiding
Kinderen in de lagere school ervaren vandaag de dag een hoge prestatiedruk. Meer dan vroeger
wordt er van hen verwacht actief en zelfstandig te fungeren, wat tevens verantwoordelijkheid over
eigen keuzes met zich meebrengt. Thuis en op school worden verwachtingen gesteld waar ze niet
omheen kunnen. Wanneer bepaalde vaardigheden niet voldoende ontwikkeld zijn of ‘lijken’ te zijn,
kunnen leerlingen angst creëren anticiperend en volgend op mislukkingen. Zoals verschillende
auteurs (Bovee & Drijfhout, 2006; Gordebeke, 2000; Nieuwenbroek & Ruigrok, 2004) stellen, vertrekt
faalangst met andere woorden vanuit een zelfevaluatief kader. Deze zelfevaluatie vindt zijn
oorsprong in het me-self of “the self as object of knowledge and evaluation” (Berk, p. 257), wat
kinderen pas vanaf de lagere schoolleeftijd ontwikkelen. Hun zelfconcept bestaat vanaf dan zowel uit
positieve als negatieve elementen en zal zich doorheen de jaren steeds meer verfijnen. Bovendien
beoordelen kinderen vanaf deze leeftijd meer op grond van sociale vergelijking, hetgeen Berk (2007)
omschrijft als “judgements of their appearance, abilities, and behaviour in relation to those of
others”. March & Ayotte (2003, in Berk, 2007) geven aan dat academische competenties vanaf de
lagere school een belangrijke factor is in het vormgeven van de zelfwaarde. Omdat deze scriptie
doelt op kinderen, vormt de focus van het onderzoek faalangst in de klas, daar waar deze
academische competenties en de angst voor de beoordeling ervan tot uiting komen.
Met deze masterproef wordt de mogelijke impact van een mindfulnesstraining bij kinderen met
faalangst verkend. Dit omdat mindfulness een helende rol zou kunnen spelen wanneer kinderen –
o.a. doordat ze in onze maatschappij sterk gestuurd worden door volwassenen - het contact met hun
eigen emotionele beleving kunnen verliezen (Dewulf, 2009). Mindfulness heeft de bedoeling om het
bewustzijn van processen, die voor gevoelens zoals bijvoorbeeld angst zorgen, te verhogen. Deze
bewustwording kan mogelijk samengaan met een verhoogde controle over en zelfs vermindering van
angstsymptomen. Om deze reden zou mindfulness een meerwaarde kunnen betekenen bij het leren
omgaan met faalangst, en wordt de scriptie aan dit thema gewijd. De bedoeling is dan ook om
exploratief na te gaan op welke manier mindfulness bruikbaar kan zijn voor processen onderliggend
aan faalangst, een veelvoorkomend probleem in de lagere school.
Om deze scriptie uit te werken wordt het onderwerp in het eerste hoofdstuk door middel van een
literatuurstudie meer uitgediept. Aan het thema is tevens een onderzoek gekoppeld dat voortkomt
uit enkele onderzoeksvragen. De methode en resultaten van deze studie worden besproken in het
tweede en derde hoofdstuk van deze scriptie. In het vierde hoofdstuk worden kritische punten
8
belicht die het onderzoek binnen een gepast interpretatiekader plaatsen. Tot slot worden in het
vijfde en laatste deel enkele conclusies in de vorm van een besluit geformuleerd.
9
Hoofdstuk 1: Literatuurstudie
In het eerste deel van de literatuurstudie komt het thema “faalangst” aan bod. Naast de
conceptualisering en het voorkomen wordt er ingegaan op factoren die aan de basis liggen van deze
angst bij kinderen. Na deze eerste verdieping wordt in het tweede deel “mindfulness” beschreven.
De oorsprong en definitie, enkele therapeutische vormen en de effectiviteit worden
achtereenvolgens toegelicht. Het derde deel geeft de voornaamste link weer tussen faalangst en
mindfulness, nl. zelfregulatie. Concluderend uit het voorgaande wordt in tot slot in het vierde deel de
probleemstelling verduidelijkt met daarbij horend twee hoofdonderzoeksvragen die een relatie
veronderstellen tussen faalangst bij kinderen in de lagere school en een 10-weken durende training
gebaseerd op mindfulness.
Deel 1: Faalangst
1.1. Conceptualisering
Faalangst is een vorm van angst (Gordebeke, 2000; Nieuwebroek & Ruigrok, 2004) en is een alom
bekend fenomeen. In tegenstelling tot veralgemeende angst is faalangst situatiegebonden (De Vries,
n.d.) en doet het zich voor op momenten wanneer een beoordeling werkelijk plaatsvindt of gedacht
wordt dat ze plaatsvindt (Gordebeke, 2000). Andere auteurs (Braet & Scholing, 2002) geven aan dat
kinderen met faalangst niet noodzakelijk in de eerste plaats bang zijn voor een negatieve beoordeling
maar wel voor het feit dat ze onder druk een prestatie moeten leveren, er wellicht niet in zullen
slagen en voor de gevolgen daarvan. Ook Sagar, Lavallee & Spray (2007) delen de mening van Braet
en Scholing wat betreft de rol van de prestatiedruk. Ze tonen negatieve effecten aan bij personen
met faalangst in situaties waar er gepresteerd moet worden.
De uitdrukking van faalangst kan zowel op een actieve als een passieve wijze. Hamers (2006) stelt dat
actieve faalangst zich uit in perfectionistisch handelen om zo mislukkingen te vermijden. Passieve
faalangst zal daarentegen leiden tot het uit de weg gaan en dus uitstellen van een confrontatie met
de situatie. Vaak gaat faalangst gepaard met paniek (Braet & Scholing, 2002).
10
Volgens verschillende auteurs (Bovee & Drijfhout, 2006; Gordebeke, 2000; Nieuwenbroek & Ruigrok,
2004) kan faalangst op drie gebieden voorkomen. Een veelvoorkomen indeling is cognitieve, sociale
en/of motorische faalangst. Cognitieve faalangst is de angst voor prestaties op leergebied. Sociale
faalangst is de angst om negatief beoordeeld te worden door een groep en/of vrienden. Motorische
faalangst ten slotte is de angst om verkeerd te handelen en kan hierdoor vaardigheden blokkeren.
Omdat de drie vormen vaak samengaan en een onderscheid niet altijd duidelijk te maken valt, wordt
in deze scriptie enkel het concept “faalangst” gebruikt. Het doelt op faalangst in de klas, waar
volgens Bovee en Drijfhout (2006) cognitieve en sociale faalangst het meest naar boven komen.
1.2. Voorkomen en verloop
Hoewel exacte prevalentiecijfers over kinderen met faalangst ontbreken, zijn andere gegevens over
het voorkomen van faalangst wel bekend.
Zo geven Lowe & Lee (2008) geen merkwaardig verschil aan tussen het aantal meisjes en jongens
met faalangst. Wel wordt er een verschil aangetoond in de uiting van faalangst naargelang het
geslacht. Zivcic-Becirevic & Racku (2006) geven aan dat meisjes meer negatieve gedachten
gerelateerd aan faalangst hebben dan jongens en dat ze meer testangst vertonen. Hetzelfde
onderzoek laat blijken dat hoewel meisjes zich over het algemeen meer inspannen en betere
resultaten behalen, ze minder snel tevreden zijn met hun prestatie.
Verder toont onderzoek (Conroy, Kaye & Fifer, 2007) aan dat angst om te falen toeneemt naarmate
men ouder wordt. Vaak ontstaat ze al in de kindertijd, maar wordt ze erger met de jaren doordat er
meer verwachtingen gesteld worden. Resultaten van een onderzoek van Sumter, Bokhorst en
Wastenberg (2009) duiden op een verhoogde vermijding van situaties waarbij verwachtingen m.b.t.
interactie en formeel spreken gesteld worden naarmate men ouder wordt. Dezelfde auteurs geven
aan dat er naast vermijding tevens –in mindere mate weliswaar- sprake is van meer stressgevoelens
bij faalangst. Ook Zivcic-Becirevic & Racki (2006) bevestigen deze bevindingen. Hun studie toonde
aan dat hoewel de mate van positief denken voor jongere en oudere studenten gelijk is, er wel een
verschil bestaat wat betreft negatieve gedachten. Oudere studenten vertonen namelijk meer
negatieve gedachten en een hogere testangst.
Hoewel succesvolle leerlingen ook last kunnen ondervinden van faalangst (Dai, 2000), lijken
leerlingen met leerproblemen meer kans te hebben op het ontwikkelen ervan. Ze ervaren vaker
11
mislukkingen en moeilijkheden in sociale interactie, wat faalangst kan verhogen (Li & Morris, 2007).
Ook is er het besef dat ze anders leren dan leeftijdgenoten en gaan ze zich meer sociaal vergelijken
waardoor ze een faalervaring intenser zullen beleven. Eens angst de kop op steekt, is ze tevens een
absolute concentratiekiller (Sterk & Swaen, 2006), wat de kans op falen weer vergroot en de ervaring
opnieuw versterkt. (cfr. vicieuze cirkel bij 1.3.1 Achtergrond en mogelijke oorzaken)
1.3. Verklaring
Om faalangst beter te begrijpen, is het zinvol om dieper te kijken naar wat aan de basis ligt van het
fenomeen. Allereerst wordt onder 1.3.1 algemeen de achtergrond en mogelijke oorzaken van
faalangst gesitueerd. Relationele variabelen en cognitieve processen zullen hierbij als belangrijke
factoren naar voor komen. Omwille van de impact op faalangst zullen relationele factoren nadien
onder 1.3.2 aan bod komen. Maar gezien onderzoek door praktische belemmering tot op heden niet
is ingegaan op deze variabele en het thema minder aansluit bij de probleemstelling van deze studie,
wordt hier niet te ver op ingegaan. Meer aandacht gaat naar de cognitieve processen onder 1.3.3, die
wel worden onderzocht met deze scriptie. Zo wordt er dieper ingegaan op self-beliefs of gedachten
die iemand heeft over zichzelf. Verscheidene theorieën belichten waarom deze beliefs een
aanzienlijke rol spelen bij faalangst. Twee van deze theorieën die het meest van toepassing zijn voor
deze scriptie - de prestatiemotievatietheorie en zelfdeterminatietheorie – worden verder uitgelegd.
De cognitieve processen en theorieën zullen in hoofdstuk 3 aanleiding geven tot de link tussen
faalangst en mindfulness, m.n. via het concept zelfregulatie.
1.3.1. Achtergrond en mogelijke oorzaken
In de theorievorming over faalangst hebben zich in de loop der jaren enkele verschuivingen
voorgedaan. Toen faalangst voor het eerst onder de loep werd genomen, was het onderwerp van
psychoanalytische klinische onderzoeken over prestatiemotivatie (cfr. prestatiemotievatietheorie).
Faalangst zou voortkomen uit de drang om te presteren en de motivatie om falen te vermijden.
Vervolgens werd het onderwerp ook onderzocht binnen de experimentele psychologie, die testangst
definieerden als een stabiele persoonlijkheidstrek. Persoonlijkheidskenmerken liggen hierbij aan de
basis van de angst terwijl situatiegebonden factoren als ondergeschikt worden aanschouwd. Deze
opvatting zorgde echter voor weinig behandelingsperspectief voor faalangstigen, waardoor het
12
onderscheid werd gemaakt tussen trekangst, wanneer er angst is in elke prestatiesituatie, en
toestandsangst, wanneer er slechts angst is bij bepaalde situaties. Vanaf dan werd er steeds meer
aandacht besteed aan de rol van cognitieve processen in de verklaring van faalangst. (de Lara-Kroon,
van Efferen-Wiersma, Goossens, Kohnstamm, Kouwenhoven & van der Molen, 2009)
Wanneer emoties algemeen worden beschouwd, zijn vandaag de dag zowel cognitieve als
fysiologische processen niet weg te denken uit een mogelijk theoretisch model van emoties.
Schachter en Singer (1962, in Roediger et al., 2004) integreerden voor het eerst deze twee
elementen in hun theorie. Zij argumenteerden voor een “tweecomponententheorie” (p. 534),
waarbij het samenspel van een algemene opwinding in het autonome zenuwstelsel en een cognitieve
interpretatie van de situatie de enige manier is om een emotie te verklaren. Deze denkwijze werd
grotendeels bevestigd door later onderzoek (Zillman, Johnson & Day, 1974). De volgorde van de twee
componenten wordt in onderzoek over emoties op verschillende wijze benaderd. Volgens Schachter
en Singer gaat de fysiologische opwinding vooraf aan de gedachten die een emotie kunnen
identificeren. Lazarus, Kanner en Folkman (1980, in Roediger et al., 2004) en Beck (Beck & Clarck,
1997) zien het proces in de andere volgorde, namelijk dat de gedachten het proces in gang zetten en
voor een fysiologische opwinding zorgen.
In navolging van de tweecomponententheorie over emoties brengen Spielberger en Vagg (1995) een
model over faalangst naar voor waarbij tevens beide componenten zijn inbegrepen en elkaar
versterken. Daarnaast koppelen ze aan de fysiologische factoren ook de affectieve ervaring. De
cognitieve factor in het proces van faalangst is “worry” (p. 21) en duidt op de negatieve gedachten en
zorgen over een mogelijk resultaat. De affectieve-fysiologische factor is “emotionality” (p. 22) en
slaat op de “negatieve gevoelens van angst, spanning en ongemak en naar de autonome
fysiologische verschijnselen zoals een versnelde hartslag, transpiratie en blozen” (de Lara-Kroon et
al., 2009, p. 59). De twee factoren “worry” en “emotionality” beïnvloeden elkaar en zijn
componenten uit een vicieuze cirkel (de Lara-Kroon et al., 2009): een negatieve gedachte (vb. “ik kan
dit niet”) zorgt voor een onaangenaam gevoel van spanning en angst, en daarmee samengaande
fysiologische reacties zoals bijvoorbeeld een verhoogde hartslag. Deze gewaarwordingen leiden de
aandacht van de persoon af waardoor de concentratie vermindert en het effectief uitvoeren van
taken wordt bemoeilijkt. De vicieuze cirkel is rond wanneer een faalervaring (negatieve prestatie) als
gevolg de oorspronkelijke faalangst versterkt, en dit de kans op een volgend falen vergroot.
Tot slot geven Spielberger en Vagg (1995) in hun model een belangrijke invloed van faalangst weer
op het zelfbeeld. Faalangstigen zullen zich sneller dan niet-faalangstigen negatief beoordelen omdat
13
ze negatieve prestaties als uitgangspunt van zelfevaluatie nemen. Daarenboven zien ze ook
andermans beoordelingen over zichzelf afwijzend in. Dat de omgeving bij deze gedachten een
belangrijke rol kan spelen, wordt duidelijk onder “1.3.2 Relationele factoren”.
1.3.2. Relationele factoren
Angst wordt in onderzoek gelinkt aan o.m. een lage zelfwaarde (Spielberger & Vagg, 1995). Sociale
invloeden blijken bij te dragen tot verschillen tussen kinderen wat betreft zelfwaardering. Elliot en
Trash (2004) bijvoorbeeld zien relationele ervaringen samen met prestatiemotivatie als inherent
verbonden aan de verklaring voor faalangst.
Zowel ouders als leerkrachten kunnen de academische eigenwaarde en zelfregulatieve vaardigheden
(cfr. Deel 3. Faalangst, mindfulness en zelfregulatie als raakpunt) ondermijnen door het geven van
verkeerde boodschappen. Herhaaldelijke negatieve evaluaties van hun mogelijkheden zorgen ervoor
dat kinderen een aangeleerde hulpeloosheid of het geloof dat hun bekwaamheid ondanks
verschillende pogingen niet zal groeien, gaan ontwikkelen (Berk, 2007). Wanneer ze geconfronteerd
worden met een taak, zullen ze door de aangeleerde hulpeloosheid overweldigd worden door
negatieve gedachten en angst. Een andere bezorgdheid over de interactie tussen leerling en
leerkracht is dat verwachtingen van leerkrachten gaan werken als “educational self-fulfilling
prophecies” waarbij kinderen negatieve beoordelingen van de leerkracht overnemen en zich
hiernaar gaan gedragen (Berk, 2007, p. 321). Dit effect is het sterkst wanneer leerkrachten kinderen
publiekelijk laten concurreren en leerlingen met goede resultaten prijzen, wat sociale vergelijkingen
sterk in de hand werkt (Weinstein, 2002).
Ook de relatie tussen kind en ouders als een belangrijke voorspeller van faalangst wordt in
verschillende wetenschappelijke studies naar voor gebracht. Elliot & Trash (2004) wijzen op de rol
van ouders in het proces dat kinderen met faalangst kunnen doormaken wanneer ze vanuit een
gezonde prestatiemotivatie steeds meer aversief gemotiveerd geraken om te presteren. De auteurs
zien deze aversieve motivatie - waarbij een zelfbeschermende houding zich manifesteert - als een
afwijking van de natuurlijke, ‘appetitieve’ motivatie – waarbij vanuit een gezond verlangen gestreefd
wordt naar succes (cfr. Zelfdeterminatietheorie onder 1.3.3 cognitieve processen). De rol van ouders
zou kunnen zijn dat ze hun kind onder druk zetten om te presteren, omdat ze zelf prestatiegericht
zijn, onrealistische verwachtingen hebben over hun kind en een ‘falen’ van hun kind niet kunnen
accepteren (De Lara-Kroon et al., 2009). Ook wordt door Elliot en Trash (2004) geduid op een
intergenerationele overdracht van faalangst wanneer ze ondervinden dat faalangst bij moeders en
14
vaders vaak positief wordt geassocieerd met faalangst bij hun studenten. Een steeds terugkerend
interactiepatroon van ouder naar kind waarbij ouders vanuit hun faalangst een negatieve houding
aannemen bij een falen en een neutrale houding bij succes, geven ze hierbij als oorzaak. Het gedrag
van ouders blijkt hiermee een aannemelijke factor in de oorzaak van faalangst bij kinderen.
Faalangstige ouders kunnen als een model optreden en het angstig gedrag van hun kind versterken
door hun manier van reageren. Tot slot is ook ‘love withdrawel’ (p. 967) volgens de auteurs een
positieve voorspeller voor faalangst.
Concluderend wat betreft relationele factoren kan gesteld worden dat de beste manier om een
positief, zeker zelfbeeld te creëren is kinderen aan te moedigen te streven naar bereikbare doelen.
Een bidirectionele relatie zal zich nadien vanzelf voordoen: succes bevordert de zelfwaardering en de
zelfwaardering promoot in ruil goede prestaties. (Guay, La Rose & Boivin, 2003)
1.3.3. Cognitieve processen
Zoals onder 1.3.1 reeds werd weergegeven, geeft de evolutie van de theorieën weer dat
denkprocessen steeds meer aan belang winnen wanneer het over emoties gaat (Roediger et al.,
2004). Ook in de theorie over faalangst van Spielberger en Vagg (1995) neemt het cognitieve aspect
eveneens een centrale rol in. Omdat er slechts weinig bronnen terug te vinden zijn specifiek over
faalangst in de klas, wordt hieronder eveneens gerefereerd naar enkele bronnen (vnl. Conroy) die
verwijzen naar onderzoek over faalangst in de sportwereld.
Denkpatronen die vaak voorkomen bij faalangst worden door verscheidene auteurs beschreven. Ze
worden o.m. getypeerd door de nadruk te leggen op het negatieve (Conroy, Willow & Metzler, 2002),
het toeschrijven van succes aan externe en mislukking aan interne factoren (Roediger et al., 2004),
het “tunneldenken” wanneer gedachten en bezigheden enkel nog beheerst worden door de taak die
volgt en de angst om te mislukken (Bovee & Drijfhout, 2006). Meer algemeen associëren Conroy,
Willow en Metzler (2002) faalangst met veel zorgen en cognitieve verstoringen. Deze negatieve
manier van denken vertrekt veelal vanuit een negatief zelfbeeld (Bovee & Drijfhout, 2006). De
auteurs nuanceren dat zeker niet alle kinderen met faalangst een negatief zelfbeeld hebben, maar
dat ze wel een hoger risico hebben voor het ontwikkelen ervan. Omdat bepaalde negatieve
overtuigingen vaak mee een vicieus proces voeden en in stand houden (de Lara-Kroon et al., 2009),
worden ‘beliefs’ in het volgende deel verder toegelicht.
15
Beliefs
Als er gekeken wordt naar faalangst in de klas, zorgen Schunk en Zimmerman (2006) voor een
belangrijke bijdrage. Zij geven aan dat “self-beliefs” (p. 349) of hetgeen mensen denken over eigen
gedachten, gevoelens en acties en over die van anderen, een belangrijke rol spelen bij motivatie en
prestaties. Ze spreken enerzijds van “competence beliefs”, als de overtuiging van studenten over de
betekenissen, processen, en mogelijkheden om een taak te vervullen. Deze beliefs zijn
zelfbeoordelend want de eigen kennis en vaardigheden worden geëvalueerd. Vervolgens worden
strategieën bepaald met de bedoeling een taak tot een gepercipieerd goed einde te brengen.
Anderzijds duiden de auteurs op “control beliefs”, de overtuiging van studenten over de
waarschijnlijkheid van het bereiken van een gewenst resultaat onder bepaalde voorwaarden. Deze
beliefs zijn in tegenstelling tot competence beliefs sterk gericht op de uitkomst van handelingen en
niet op de handelingen zelf. Beide self-beliefs zijn verwachtingen over iets wat zal plaatsvinden in de
(nabije) toekomst.
Schunk en Zimmerman (2006) belichten vijf perspectieven op competence- en control beliefs. Deze
zijn de prestatiemotivatietheorie, doelentheorie, attributietheorie, sociaal-cognitieve theorie en de
zelfdeterminatietheorie. In functie van het onderzoek beperken we ons in wat volgt tot de
prestatiemotivatietheorie en de zelfdeterminatietheorie in relatie met faalangst.
Prestatiemotivatietheorie en de relatie met faalangst
Prestatiemotivatie wordt voor het eerst geformuleerd door Murray in 1938. Hij omschrijft dit als
het verlangen om iets moeilijks te bereiken. Om fysieke voorwerpen, menselijke wezens of
ideeën te beheersen, te manipuleren en te organiseren. Om dit zo snel en zo onafhankelijk
mogelijk te kunnen. Om hindernissen te overwinnen en een hoge standaard te bereiken. Om
uit te blinken. Om met anderen te rivaliseren en heb te overwinnen. Om de zelfachting te
verhogen door de eigen talenten succesvol uit te oefenen. (Murray, 1938 in Roediger et al.,
2004, p. 517).
Niet iedereen heeft de motivatie om te presteren, en ook is de aard van de motivatie
cultuurafhankelijk. Daarom is het belangrijk te weten op welke manier prestaties beoordeeld worden
in een bepaalde cultuur, bijvoorbeeld op basis van geleverde inspanningen of op basis van behaalde
resultaten. Deze cultuurbepaaldheid impliceert dat er leerprocessen mee gemoeid zijn (Roediger et
16
al., 2004). Volgens Eccles en Wigfield (2000) zijn de verwachtingen en waarden die aan een taak
worden verbonden twee belangrijke invloeden op prestatiegedrag. Beiden zijn bovendien positief
gerelateerd aan prestaties op zich, hoewel Pintrich en Schunk (2002 in Schunk & Zimmerman, 2006)
aangeven dat het effect van verwachtingen nog groter is dan het waardeaspect.
Om prestatiemotivatie te begrijpen, is het van belang om nader te kijken naar de doelen die mensen
zichzelf stellen. Deze doelen bepalen het gedrag en de interpretatie ervan. Zo bestaan er doelen
gericht op resultaat en doelen gericht op beheersing. Het verschil tussen beiden wordt duidelijk na
een mislukking. Een kind met beheersingsdoelen laat mislukkingen gemakkelijker toe, omdat het via
deze weg ook kan leren. Het zal uitdagingen om meer te leren niet uit de weg gaan, ook al gebeurt
dit met vallen en opstaan. Een mislukking wordt hierbij gezien als een signaal om meer inspanningen
te leveren. Een kind met resultaatsdoelen daarentegen ziet een mislukking als een gebrek aan
competentie en zal uitdagingen waaruit onkunde blijkt daarom eerder vermijden. (Roediger et al.,
2004)
Los van dit onderscheid kunnen volgens Conroy, Elliot en Hofer (2003) doelen tevens ofwel
benaderingsgeoriënteerd ofwel vermijdingsgeoriënteerd zijn. De auteurs vormen zo een 2 x 2 model,
waarin vier richtingen worden weerhouden volgens welke prestatiedoelen kunnen worden
nagestreefd: resultaatsbenadering, resultaatsvermijding, beheersingsbenadering en
beheersingsvermijding. Bij ‘resultaatsbenadering’ (Elliott & Dweck, 1988; Elliot & Church, 1997) gaat
een persoon doelen stellen waarmee hij zijn bekwaamheid kan bewijzen en waarmee hij anderen
kan overtreffen. Bij ‘resultaatsvermijding’ (Elliott & Dweck, 1988; Elliot & Church, 1997) stelt iemand
op die manier doelen waaruit zijn incompetentie niet zal blijken, want mislukken worden gelijk
gesteld aan een gebrek aan capaciteiten. Doelen zijn georiënteerd op ‘beheersingsbenadering’
(Pintrich, 2000) wanneer iemand gemotiveerd is de stof echt te begrijpen en te beheersen. Wanneer
daarentegen sprake is van ’beheersingsvermijdings’- doelen (Pintrich, 2000), willen ze vermijden
geconfronteerd te worden met hun onvermogen iets te kunnen leren en beheersen.
Faalangst wordt in de literatuur vaak in verband gebracht met een vermijdingstendens of het
vermijden van situaties waaruit incompetentie zal blijken, als gevolg van een natuurlijke motivatie
om te presteren. Als naar een oorzaak van deze vermijding wordt gezocht, zijn er verschillende
studies die schaamte als de uitgesproken reden beschouwen. Het pionierswerk hierover is afkomstig
van Atkinson (1957, in McGregor & Elliot, 2005). Hij gaf aan dat schaamte de kernemotie is van
faalangst. Veel studies nadien hebben eveneens een duidelijk verband tussen faalangst en schaamte
aangetoond (McGregor & Elliot, 2005; Sagar & Stoeber, 2009).
17
Ook wordt in onderzoek vaak faalangst ofwel in verband gebracht met een lage prestatiemotivatie
en vermijdingsgeoriënteerde doelen ofwel met een hoge prestatiemotivatie en
benaderingsgeoriënteerde doelen. Nochtans wordt in de meeste studies het eerste verband
beschreven. Mensen met faalangst zullen sneller kiezen voor een eenvoudige taak, zodat de kans op
mislukken kleiner of vermeden wordt. Of ze kiezen voor een taak die zeer moeilijk is, zodat een
mislukking gemakkelijk kan worden voorspeld. In beide situaties vermijden ze een ‘werkelijk falen’ en
een gevoel van verlegenheid (Roediger et al., 2004). Deze theorie wordt gestaafd in verscheidene
andere studies waar wordt aangetoond dat faalangst (Conroy, Elliot & Hofer, 2003; Elliot & Church,
1997; Nien & Duda, 2008) en lage verwachtingen (Elliot & Church, 1997) positieve voorspellers zijn
voor het stellen van vermijdingsdoelen. Elliot & Mcgregor (1999) voegen hier nog aan toe dat
vermijdingsdoelen, veroorzaakt door testangst, de kans op lagere examenscores vergroot. Maar
tevens is ook het tweede verband terug te vinden in de literatuur. Faalangst wordt dan gerelateerd
aan een hoge prestatiemotivatie en een benaderingstendens waarbij er een grote gerichtheid is op
het behalen van goede prestaties (Conroy, Willow & Metzler, 2003). Zo tonen Elliot en Church (1997)
aan dat de combinatie van benaderingsgeoriënteerde doelen met hoge verwachtingen en een hoge
prestatiemotivatie de kans vergroot om hoger te scoren.
Zoals onder 1.2 “Voorkomen en verloop” reeds werd aangehaald, heeft faalangst dus geen
rechtstreekse positieve of negatieve invloed op de scores van leerlingen. Eerder is het de mate van
prestatiemotivatie en de oriëntering van de doelen die een invloed lijken te hebben op resultaten.
Zelfdeterminatietheorie en de relatie met faalangst
Deze theorie stelt dat competentie één van de psychologische basisnoden is. Intrinsieke motivatie of
de wil om een taak uit te voeren omwille van de taak zelf zonder andere doeleinden (Deci & Ryan,
1985) wordt als een aangeboren menselijke nood beschouwt die aan de basis ligt van deze
competentie- en zelfdeterminatiedrang. Een logisch gevolg is dat mensen de natuurlijke neiging
hebben om falen te vermijden (Murray, 1938 in Conroy & Elliot, 2004), kan in dezelfde lijn
geïnterpreteerd worden.
Deze drang tot zelfdeterminatie zal gedurende de ontwikkeling steeds specifieker worden en zich
uiten in bijvoorbeeld academische competentie of sportcompetentie. Bij kinderen met cognitieve
faalangst wordt verondersteld dat deze drang door o.m. een disfunctie in de zelfregulering kan leiden
tot angst voor incompetentie op schools gebied (Schunk & Zimmerman, 2006).
18
De zelfdeterminatiedrang verwijst naar de nood iets te kunnen, wat duidt op een algemene behoefte
om de omgeving te beheersen. Tevens duidt ze ook op de behoefte aan autoriteit, wat slaat op de
menselijke nood om controle uit te oefenen over interacties binnen de omgeving.
Deel 2: Mindfulness
2.1. Oorsprong en definitie
Ongeveer 2500 jaar geleden vond voor het eerst de beoefening van mindfulness plaats in India
wanneer Gautama (Boeddha) als koningszoon na een lang beschermd leven besliste om het mysterie
van het menselijk lijden te doorgronden. Hij volgde zijn eigen meditatieweg en ontdekte een weg
naar vrijheid. Omdat volgens Boeddha de oorzaak van het lijden in de begeerte ligt, hoeft de
begeerte los gelaten te worden om zich te bevrijden van het lijden en om tot verlichting te komen.
Hiertoe geeft Boeddha acht regels, die hij het “achtvoudige pad” noemt. De zevende en achtste stap
in het boeddhistische achtvoudige pad zijn respectievelijk aandachtig zijn en meditatie.
De boeddhistische meditatietechniek vipassana, waarvan mindfulness een latere afgeleide is
geworden, heeft gedurende de vorige eeuw de hele wereld veroverd. Letterlijk betekent ‘vipassana’
“helder zien”, waarmee het verwijst naar een intuïtief begrijpen van de werkelijkheid. Het slaat op
een speciale vorm van zien, namelijk het observeren van de werkelijkheid binnen in onszelf (Vieren,
2008, p. 28). De meest gangbare Nederlandse vertaling voor deze meditatie is inzichtmeditatie, een
“eenvoudige, praktische techniek die een universele remedie voor universele problemen biedt”
(Vieren, 2008, p. 28).
Mindfulness werd voor het eerst door Jon Kabat-Zinn eind jaren ‘70 in het Westen geïntroduceerd.
Hij bracht het in de praktijk onder de vorm van het ‘mindfulness-based stress reduction’ programma
(zie 2.2 Enkele therapeutische vormen).
Inmiddels is mindfulness geïntegreerd in de medische wereld en geraken ook niet-klinische
contexten stilaan ermee bekend. 2.3 zal aan de hand van studies de effectiviteit van mindfulness
beschrijven.
Om mindfulness te conceptualiseren, kan geen beroep worden gedaan op één enkele definitie.
Verschillende bronnen geven meerdere, vaak overlappende, definities of eigenschappen aan die
19
allen een bijdrage vormen tot het begrijpen van mindfulness. De meest geciteerde definitie is deze
van Kabat-Zinn (2003a, p. 24): “‘the awareness that arises through intentionally attending to one’s
moment-to-moment experience in a nonjudgmental and accepting way” (p. 145). Uit de vele
omschrijvingen van het concept in de literatuur kunnen twee belangrijke componenten naar voor
gebracht worden. De eerste betreft de zelfregulatie van de aandacht waarmee bedoeld wordt de
aandacht te richten op het hier en nu (Dewulf, 2007; Jon Kabbat-Zin, 2003b, Bishop, 2004). De
tweede component betreft de open houding tegenover ervaringen, het aanvaarden en niet
veroordelen (Kabbat-Zin, 2003b; Bishop, 2004; Dewulf, 2007). Beide aspecten worden in
verschillende beschrijvingen belicht. Volgens de boeddhistische traditie bijvoorbeeld is mindfulness
het volledig bewustzijn van ervaringen binnen in het zelf in het hier en nu (vipassana). Dit houdt
tevens een openheid in tegenover allerlei gedachten die de persoonlijke groei en verstandhouding
met het zelf belemmeren (Kabat-Zinn, 2000). Ook in de omschrijving van O’Haver Day & Horton-
Deutsch (2004) komen de twee elementen naar voor. Mindful zijn duidt volgens deze auteurs op
zelfbewustzijn, zelfacceptatie, en een persoonlijke wil en verlangen om habituele gedachten en
gedragingen te veranderen. Elke ervaring mag zijn, geen enkele gedachte of gevoel wordt
onderdrukt. Het vraagt met andere woorden van mensen om een positie in te nemen van een
“detached witness” (p. 165) (open, onbevooroordeelde en accepterende houding) waarmee een
voller bewustzijn van verschillende uiteenlopende “states of mind” (p. 165) wordt gerealiseerd. Zo
kan er een evenwicht en tolerantie gecreëerd worden voor bewuste ervaringen die worden
waargenomen binnenin zichzelf. Vanuit deze vrijstaande opstelling als getuige kan mindful
gereageerd worden in plaats van zich te uiten op basis van habituele ‘denk-, voel-, of doe-patronen’
(Santorelli, 1992, in O’Haver Day & Horton- Deutsch, 2004).
De eerste component van mindfulness, het bewustzijn, vereist volgens Kabat-Zinn (2000) een
doelbewuste aandacht in het huidig moment, wat hij “ the being mode” (p. 20) noemt. Hier
tegenover staat “the doing mode (p. 20), die zich vaak uit in habituele reacties op wat er zich afspeelt
in onze gedachten, en die onaangepast kunnen zijn (Kabat Zinn, 2000).
Mindfulness is volgens Kabat-Zinn (2000) een vaardigheid die discipline en dagelijkse meditatieve
praktijk vraagt om deze “being mode” te bereiken. Enkel bij voldoende oefening kan er van een
werking en zijn therapeutisch nut sprake zijn.
20
2.2. Enkele therapeutische vormen
(Dewulf, 2007)
MBSR (Mindfulnes-Based Stress Reduction) werd in 1979 geïntroduceerd door Jon Kabat-Zinn als een
acht weken durend programma, gebaseerd op mindfulness. Oorspronkelijk was het bedoeld voor
mensen met onhandelbare lichamelijke pijn. Al gauw kwamen andere toepassingen zoals
stressmanagment, psychische klachten zoals angst en lichamelijke klachten zoals psoriasis.
Een grote doorbraak in de wereld van mindfulness kwam in 2001 toen Segal en Williams de kern van
het mindfulness programma koppelden aan cognitieve en gedragsmatige technieken. Zo ontstond
MBCT of Mindfulness-Based Cognitive Therapy. De eerste toepassing van MBCT was voor preventie
van herval bij depressie. Ondertussen wordt de therapie steeds meer toegepast voor andere
specifieke klachten. De nadruk op het cognitieve aspect zou een positieve invloed kunnen hebben op
processen van aan faalangst onderliggende processen van prestatiemotivatie en zelfregulatie (cfr. 3.1
en 3.2)
ACT en DBT zijn twee andere populaire therapieën gebaseerd op mindfulness en staan respectievelijk
voor ‘Acceptance and Commitment Therapy’ en ‘Dialectic Behavioral Therapy’.
MBM of ‘Mind/Body Medicine’ is de ruimere wereld waarbinnen mindfulness plaatsvindt en is
bovendien een steeds sneller groeiende discipline aan het worden (Dewulf, n.d.). Mind/Body
Medicine is een wetenschapstak die aspecten uit de geestelijke en lichamelijke gezondheidszorg
integreert. Het vormt een fusiegebied van delen uit de psychologie, de (preventieve) geneeskunde en
spiritualiteit. Het domein richt zich op de totale mens, waarbij de geest en het lichaam als nauw
verbonden worden gezien. (Dewulf, n.d.) Gezondheidseducatie, aanleren van cognitieve
vaardigheden waarbij mindfulness een belangrijke rol speelt, het implementeren van verworven
inzichten in het dagdagelijkse leven dmv gezondheidsadviezen en concrete gedragsinterventies, het
aanleren van relaxatierespons maken deel uit van het MBM-programma.
21
2.3. Effectiviteit
Vandaag de dag vindt mindfulness zijn toepassing bij verscheidene medische aandoeningen zoals
kanker, huidziekten, hart- en vaatziekten, aids, stressgerelateerde maag- en darmproblemen,
slaapstoornissen, angst, depressie en pijn (Dewulf, 2007, p 165). Naast de medische wereld wordt
mindfulness met zijn verscheidenheid aan toepassingen ondertussen ook uitgeoefend in andere
contexten zoals scholen, bedrijven, de juridische wereld, gevangenissen en dient het als instrument
voor algemeen stressmanagment (Dewulf, 2007, 165). In wat volgt wordt in een beperkt overzicht
studies naar de effectiviteit van mindfulness aangehaald. De beschreven bevindingen zijn echter niet
onomstotelijk bewezen. Meta-analyses en bijkomstig onderzoek zijn hierdoor absoluut wenselijk.
De meeste studies naar de effectiviteit van mindfulness vonden plaats in de context van een
behandeling onder de vorm van Mindfulness-Based Stress Reduction (MBSR) (Kabbat-Zinn, 2000) en
Mindfulness-Based Cognitive Therapy (MBCT) (Segal, Williams & Teasdale, 2002). Het voornaamste
doel van deze interventies is om een mindful houding te cultiveren waardoor stress vermindert en
het algemeen psychologisch welzijn verhoogt.
Experimenten met MBSR, MBCT en andere op mindfulness gebaseerde of met mindfulness
geïntegreerde interventies (vb. mindfulness meditation) hebben voor non-klinische groepen
positieve effecten aangetoond voor emotioneel welzijn in het algemeen (Brown & Ryan, 2003;
Weinstein, Brown & Ryan, 2009). Mindfulness zorgt voor minder symptomen van angst,
stemmingswisselingen en andere indicatoren van psychologisch welzijn (Brown & Ryan, 2003). Ook
voor studenten wordt in onderzoek (Jain, Shapiro, Swanick, Roesch, Milles, Bell & Schwartz, 2007;
Rosenzweig, Reibel, Greeson, Brainard & Hojat, 2003) een vermindering van stress aangetoond
wanneer op mindfulness gebaseerde technieken worden aangeleerd. Jain et al. (2007) duiden
eveneens op een toename van positieve stemmingen voor studenten die klagen van stress.
Maar ook bij klinische groepen zijn de effecten beschreven op gebied van psychologisch welzijn.
Vermindering van stress, depressie of algemeen stemmingsstoornissen, en angst worden
aangetoond bij bepaalde ex-kankerpatiënten (Garland, Carlson, Cook, Lansdell & Speca, 2007;
Carlson, Speca, Patel & Goodey, 2003a) en kankerpatiënten (Carlson, Speca, Patel & Goodey, 2003b)
en patiënten die chronisch fysisch of psychosomatisch lijden (Majumdar et al., 2002). Als reden voor
vermindering van depressieve symptomen wordt gesteld dat MBCT (Mindfulness-Based Cognitive
Therapy) de toegang tot metacognitieve vaardigheden verhoogt, hetgeen een positieve invloed heeft
op negatieve gedachten en waardoor herval meer wordt tegengehouden. (Ma & Teasdale, 2004;
22
Watkins & Teasdale, 2004). Dezelfde hypothese over metacognitie werd ook door Kavanagh,
Andrade & May (2004) gesteld bij personen die middelen misbruiken en verslaafd zijn. (Breslin, Zack
& McKain, 2002). Interventies gebaseerd op mindfulness geven aanleiding tot meer zelfcontrole bij
kinderen en volwassenen met een licht mentale beperking die agressief gedrag stellen (Singh,
Wahler, Adkins & Myers, 2003).
Voor klinische groepen wordt door verschillende onderzoekers aangegeven dat mindfulness in zijn
verschillende toepassingen op lange termijn de kwaliteit van leven kan verhogen (Carlson et al.,
2003a, 2003b; Majumdar et al., 2002). Dit door een positieve invloed teweeg te brengen op het
algemeen welzijn en fysische symptomen, en door psychologische stress te reduceren (Reibel,
Greeson, Brainard & Rosenzweig, 2001).
Specifiek voor MBCT bij depressie (Mason & Hargreaves, 2001), maar ook algemeen gezien is de
generalisatie van de aangeleerde vaardigheden naar het dagelijks leven een belangrijke voorspeller
in het realiseren van veranderingen (Kabat-Zinn, 2000).
Mindfulness bij faalangst. Er is weinig literatuur beschikbaar over de impact van mindfulness op
faalangst. Er wordt meer verwezen naar angst in ruime zin, zowel bij klinische als non-klinische
groepen. Angst wordt dan vaak vernoemd als één van de indicatoren voor psychologisch onwelzijn,
naast andere indicatoren zoals bijvoorbeeld stress en depressie. Wel zijn er studies terug te vinden
die met de toepassing van op mindfulness gebaseerde technieken een vermindering van symptomen
waarnemen bij patiënten met sociale angststoornissen (Fleming, Kocovski & Rector, 2009; Goldin &
Gross, 2010). Meer specifiek tonen Goldin en Gross (2010) aan dat mindfulness de emotionele
zelfregulatie bij deze patiënten bevordert. De verhoogde emotionele zelfregulatie vermindert
volgens de auteurs eveneens vermijdingsgedrag en zorgt voor een betere sturing van emotionele
reacties op negatieve self-beliefs. Ook voor veralgemeende angst geven onderzoekers (Roemer,
Jonathan, Kristalyn, Shannon, Susan & Souglas, 2009) aan dat mindfulness een positief effect heeft
op de emotieregulatie. Gezien het gebrek aan literatuur over de impact van mindfulness op faalangst
lijkt bijkomend onderzoek zeker gewenst te zijn.
23
2.4. Mindfulness bij kinderen: effectiviteit
Interventies gebaseerd op mindfulness zijn over het algemeen effectief gebleken in de afname van
angst, stress en depressieve symptomen bij volwassenen (Baer, 2003). Deze positieve effecten van
dit soort interventies of programma’s doet de vraag rijzen naar de effectiviteit bij kinderen. Kinderen
kunnen immers ook kampen met stress, angsten, of een depressie. Het is echter pas de laatste jaren
dat er onderzoek plaatsvindt naar de haalbaarheid, mate van aanvaarding en effectiviteit voor
mindfulness bij kindpopulaties (Semple, Lee, Rosa & Miller, 2010).
Onderzoek naar de haalbaarheid en mate van acceptatie van het geven van mindfulness aan
kinderen concludeerde dat vanaf een leeftijd van zeven jaar deze technieken aan kinderen kunnen
worden aangebracht (Semple, 2005). Ook geven een pilootstudie van dezelfde auteurs in 2008 en
een onderzoek van Saltzman en Goldin (in Semple et al., 2010) aan dat respectievelijk MBCT-C
(Mindfulness-based cognitive therapy for children) en een aangepaste MBSR interventie kan
aangeboden worden aan kinderen en dat mindfulness een beloftevol middel is om o.m.
angstsymptomen tegen te gaan.
Mindfulness bij kinderen met faalangst. Er is weinig onderzoek te vinden over mindfulness bij
faalangst in het algemeen noch over de toepassing ervan bij kinderen met faalangst. Enkele klinische
verslagen en kleinschalige studies spreken van ‘angst’ in algemene zin (Semple et al., 2010). Dezelfde
auteurs suggereren dat meditatietechnieken nuttig kunnen zijn voor de behandeling van
angstsymptomen bij kinderen en adolescenten. Ook stellen ze vast dat veel kinderen met
angststoornissen het moeilijk hebben met zelfregulatie. MBCT zet ertoe aan om via “decentering”
(Semple et al., 2010, p. 220) te komen tot een hogere zelfregulatie. “Decentering” (zie ook “detached
witness” onder 2.1) is de mogelijkheid om interne en externe ervaringen te observeren vanuit een
onbevooroordeelde aandacht, zonder meteen habituele gevoelens, gedachten en gedragingen te
uiten.
Naast klinische gegevens zijn er ook enkele recente non-klinische onderzoeksgegevens terug te
vinden. Een grootschaliger onderzoek (n = 228) van Napoli et al. (2005) onderzocht de effecten van
een op mindfulness gebaseerd programma, ‘Attention Academy Program’ genaamd, dat werd
geïmplementeerd in verschillende lagere scholen voor kinderen uit de laagste jaren. Volgende
significante verbeteringen werden opgemerkt: ingeschatte testangst, door de leerkracht
24
beoordeelde aandacht, sociale vaardigheden en objectieve metingen voor selectieve aandacht. Wat
betreft volgehouden aandacht, werden echter geen objectieve evoluties waargenomen. Daarnaast is
er ook een kleinschaliger non-klinisch onderzoek (Saltzman & Goldin, 2008, in Burke, 2010) waarbij
31 kinderen uit de hoogste jaren van het lager onderwijs en hun ouders deelnamen aan een MBSR
interventie. Hoewel de finale analyse uitbleef, werden in eerdere analyses verbeteringen op vlak van
aandacht, emotionele reactiviteit en sommige metacognitieve vaardigheden aangetoond. Een laatste
pilootstudie van Lee et al. (2008) bij een kleine non-klinische groep kinderen tussen 9 en 12 jaar
toont met het MBCT-C programma effecten aan die duiden op een vermindering van
externaliserende en internaliserende symptomen.
Deel 3: Faalangst, Mindfulness en zelfregulatie als raakpunt
In de twee eerste delen kwam enerzijds naar voor dat kinderen met angst (Semple et al., 2010) en
faalangst (Schunk & Zimmerman, 2006) vaak moeilijkheden ondervinden met zelfregulatie.
Anderzijds werd aangegeven dat mindfulness een rol kan spelen in de verhoging ervan. Het lijkt met
andere woorden nuttig deze link tussen en met beide thema’s nader te verduidelijken in het derde
en laatste deel van de literatuurstudie.
3.1. Zelfregulatie: conceptualisering
Zelfregulatie (of zelfsturing) is een complex proces dat voor vele auteurs reeds onderwerp van
onderzoek is geweest. Ondanks verschillende theorieën zijn er veel gelijke kenmerken in de
definiëring van het concept. Een samenhangend geheel van emotionele, cognitieve en
gedragsmatige elementen blijken een rol te spelen in het proces van zelfregulatie. Smith, Borowski &
Whitman (2008) beschrijven zelfregulatie als “het geheel van gedragingen en strategieën die gebruikt
worden om de eigen emotionele, cognitieve en gedragsmatige reacties te moduleren en te
controleren “ (p. 133). De modulering en controle van reacties gebeurt door het aanpassen of
veranderen van de strategieën om zo de zichzelf gestelde doelen te bereiken, waarvoor beroep
wordt gedaan op affectieve, cognitieve, motivationele en gedragsmatige feedback (Zimmerman,
1989). Zelfregulatie integreert dus verschillende belangrijke variabelen en intrinsieke processen:
bewuste controle (Kochanska, Coy & Murray, 2001 in Smith et al., 2008), inhibitie en
aandachtsregulatie (Lengua, 2003 in Smith et al., 2008), reactiviteit en impulsiviteit (Aksan &
Kochanska in Smith et al., 2008), zelfmonitoring (zelfobservatie en zelfcontrole (Snyder, 1974) en
25
strategische procesverwerking (Borkowski, Chan & Muthukrishna in Smith et al., 2008),
doelenoriëntatie en zelf-evaluatieve processen (Schunk & Zimmerman, 1994).
Zelfregulatie bij kinderen in de lagere school
Kinderen in de lagere school worden zich meer en meer bewust van gedachten, waarmee hun
metacognitie gedurende deze jaren toeneemt. Deze hogere orde denkvaardigheid verwijst naar de
ideeën en gedachten die worden gevormd over eigen gedachten of deze van anderen (Berk, 2007).
Deze complexe denkvaardigheden zorgen ervoor dat ook de reflexieve vaardigheden verder
ontwikkelen (Berk, 2007).
Maar hoewel de metacognitie toeneemt tijdens de lagere schooltijd, is het voor kinderen vaak nog
moeilijk om hun kennis over gedachten om te zetten in actie en zichzelf ook daadwerkelijk reguleren
of sturen. Berk (2007) geeft aan dat kinderen in het begin van hun schoolcarrière het nog vaak
moeilijk hebben met cognitieve zelfregulatie, “the process of continuously monitoring processes
toward a goal, checking outcomes, and redirecting unsuccessfull efforts” (p 306). Dit komt gedurende
de lagereschooltijd gradueel tot stand (Berk, 2007).
Kinderen die over effectieve zelfregulatieve vaardigheden beschikken, ontwikkelen eveneens
gemakkelijker academische zelfeffectiviteit of het vertrouwen in hun eigen mogelijkheden wat de
zelfregulatieve vaardigheden in de toekomst zal blijven bevorderen (Schunk & Zimmerman, 2006).
Effectieve emotionele zelfregulering bevordert op zijn beurt de emotionele zelfeffectiviteit of het
gevoel controle te hebben over emotionele ervaringen (Saarni, 2000 in Berk, 2007).
3.2. Faalangst en zelfregulatie
De verschillende perspectieven (prestatiemotivatie- en zelfdeterminatietheorie) op competentie en
controle die aan bod kwamen bij de uiteenzetting van faalangst, zijn relevant aan andere processen
die een rol spelen bij het leveren van prestaties in vb. taak-of testsituaties in de klas. Schunk en
Zimmerman (2006) duiden hierbij o.m. op het proces van zelfregulatie.
26
Zelfregulatie en kinderen met faalangst
Faalangst wordt in onderzoek (Bartels en Magun-Jackson, 2009) in negatief verband gebracht met
zowel de cognitieve als de emotionele processen van zelfregulatie. De auteurs motiveren zelfs dat
faalangst, eerder door een disfunctie in de zelfregulering dan door het aannemen van
vermijdingsgeoriënteerde doelen (zie ‘prestatiemotivatietheorie’) het leren kan dwarsbomen.
Als cognitieve zelfsturing gaat over de mate waarin iemand kan inschatten welke inspanningen nodig
zijn om een bepaald doel, vb. een taak, te bereiken, is het logisch dat een disfunctie van deze
zelfregulering en dus het foutief inschatten van de eigen vaardigheden zal leiden tot het stellen van
niet altijd bereikbare doelen. Zoals “succes de moeder is van succes” (Roediger et al., 2004, p. 523)
wanneer realistische doelen worden gesteld, kan dan ook falen de moeder blijven van falen wanneer
doelen verkeerd worden ingeschat. Het stellen van gepaste verwachtingen aan zichzelf werkt volgens
Roediger et al. (2006) bovendien zeer motiverend. Voor kinderen met faalangst is het dus van belang
de zelfregulatieprocessen een positieve wending te geven opdat faalangst beter kan gereguleerd
worden en ze daarmee ook minder zal gepercipieerd worden. Immers vertrekt faalangst vanuit de
subjectieve interpretatie van een bepaalde situatie. Angst om te falen ontstaat omdat men ‘denkt’
iets niet te kunnen.
3.3. Mindfulness en zelfregulatie
Er worden verschillende connecties verondersteld tussen mindfulness en emotionele zelfregulatie.
Allereerst is er een sterke overeenkomst in de conceptuele definities. Beiden spreken over
bewustzijn en acceptatie van emotionele uitingen. Het is de combinatie van deze elementen dat de
sleutel zou kunnen zijn van een positieve impact van mindfulness. Onderzoek (Tull, Barret, McMillan
& Roemer, 2007; Tull & Roemer, 2007) heeft immers aangegeven dat enkel het bewustzijn van of het
aandacht geven aan emoties geen aanleiding geeft tot het verminderen van klinische problemen of
het verhogen van algemeen welzijn. Ook angstsymptomen bij mensen met een veralgemeende
angststoornis worden met enkel dit aspect niet gereduceerd (Salters-Pedneault et al., 2006).
Daarentegen heeft onderzoek over mindfulness bij klinische groepen wel effecten aangetoond op
deze gebieden (zie “2.3 Effectiviteit”). Een reden zou kunnen zijn dat de tweede component van
mindfulness, de onbevooroordeeldheid tegenover emoties, kwalitatief onmisbaar is om een reductie
van (angst)symptomen en een verhoging van het welzijn te bekomen. Met andere woorden is de
27
kwaliteit van de emotionele regulatie van belang, en wordt deze door de combinatie van zijn twee
componenten bij mindfulness gerealiseerd.
Hayes en Feldman (2004) beschrijven op welke manier de praktijk van mindfulness vaardigheden van
emotionele regulatie kan verhogen. Zo leert mindfulness aan om zowel “overengagement”
(piekeren, ingewikkeld maken) als “avoidance” bij emoties terug te dringen (p. 255). Mindfulness
leert om in plaats daarvan adaptief betrokken te zijn bij emoties. Emotionele reacties worden dan op
een duidelijke, klare manier begrepen en aangewend, hetgeen bevorderlijk zou zijn voor de
gezondheid.
Deel 4: Probleemstelling en onderzoeksvragen
Concluderend uit voorgaande drie delen kunnen enkele zaken gesteld worden.
Tot nu toe is er slechts weinig onderzoek verricht naar mindfulness bij kinderen. Ook over
mindfulness en faalangst is weinig terug te vinden in de literatuur. Enkele bronnen die er wel over
schrijven verwijzen naar de positieve effecten van op mindfulness gebaseerde therapieën bij
kinderen met testangst (MBCT; Semple, Lee, Rosa & Miller, 2010) en verwijzen dus naar faalangst in
de klas, de onderzochte variabele uit deze studie.
Bovendien kwamen in de literatuurstudie enkele relevante bevindingen naar boven. Enerzijds werd
aangehaald dat kinderen met faalangst vaak problemen hebben met zelfregulatie. Anderzijds werd
gesteld dat mindfulness door de integratie van twee componenten (aandachtsregulatie en
onbevooroordeelde, accepterende, open houding) een positief effect heeft op de verhoging van
emotieregulatie. Deze twee bevindingen doen veronderstellen dat mindfulness leert om emoties
meer te reguleren en dus faalangst kan verminderen of er beter mee leert omgaan.
Wanneer bijvoorbeeld kinderen in de klas door hun faalangst situaties vermijden waar
verwachtingen gesteld worden, zullen ze door mindfulness misschien meer geneigd zijn om hun
gevoelens hieromtrent met een volle bewustzijn en zonder vooroordelen te erkennen. De acceptatie
van deze gevoelens zou dan een positieve invloed kunnen hebben op de beleving van deze situaties.
28
Deze scriptie is een exploratieve verkenning van de manier waarop mindfulness een impact kan
hebben op faalangst bij kinderen in de lagere school. Door gegevens uit de literatuur kunnen we
vermoeden dat zelfregulatie een zekere rol zal spelen. Er is echter niet gekozen om zelfregulatie an
sich te operationaliseren in de studie, omwille van verschillende redenen. Ten eerste is de studie
exploratief van aard: er bestaan nog geen studies die de relatie tussen mindfulness en faalangst
onderzoeken. We willen enerzijds niet uitgaan van de idee dat zelfregulatie de beïnvloedende factor
is, anderzijds willen we een mogelijke rol van dit mechanisme zeker erkennen en een plaats geven.
Ten tweede is deze studie ingebed in een ruimer onderzoek, waardoor de onderzoeker gebonden
was aan een reeds uitgetekend design in een specifieke context. Omwille van voornoemde redenen,
richten de onderzoeksvragen in deze studie zich op het gedrag in de klas van kinderen met faalangst.
Dit enerzijds omdat kinderen vaak gedragsmatig denken en anderzijds omdat op deze manier –direct
of indirect- wordt verwezen naar onderliggende mechanismen. Concreet wordt ten eerste nagegaan
of er een evolutie merkbaar is op gebied van schoolse vaardigheden. Zowel metacognitieve, taal- en
reken- en sociale vaardigheden komen hierbij aan bod. Ten tweede wordt de beleving van situaties
waar verwachtingen gesteld worden, onderzocht. Deze vraag gaat dieper in op taak- en testsituaties
en op situaties waar ze verwacht worden iets voor de klasgroep te brengen.
De onderzoeksvragen die worden weergegeven met deze studie zijn de volgende:
1. Wat is de impact van een mindfulnesstraining op de schoolse vaardigheden van kinderen met
faalangst in de klas, met betrekking tot?
1.1 metacognitieve vaardigheden
1.2 taal- en rekenvaardigheden
1.3 sociale vaardigheden
2. Hoe beleven kinderen met faalangst situaties waar verwachtingen gesteld worden? Wat is de
evolutie na het volgen van een mindfulnesstraining?
2.1 beleving van taak- en testsituaties
2.2 beleving van situaties waar iets voor de klasgroep moet gebracht worden
29
Hoofdstuk 2: Methodologie
Dit hoofdstuk beschrijft de toegepaste methodiek in de studie naar de impact van de
mindfulnesstraining voor kinderen met faalangst in de klas. De onderzoeksgroep, het gebruikte
materiaal, de procedure en analyses worden achtereenvolgens besproken.
Zoals in de probleemstelling vermeld, sluit huidige studie aan bij een ruimer onderzoek dat de
mindfulnesstraining “Kiddyminds” voor kinderen in de lagere schoolleeftijd evalueert. In het kader
van deze masterproef wordt evenwel gefocust op een specifieke doelgroep, nl, kinderen met
faalangst, met deze scriptie tot gevolg.
1. Onderzoeksgroep
Om de onderzoeksgroep samen te stellen werden leerlingen uit drie participerende scholen (cfr. 3.
Procedure) doelgericht geselecteerd. Er werd aan de klasleerkrachten gevraagd om leerlingen met
faalangst uit te kiezen aan de hand van een beschrijving van de beoogde faalangst (zie bijlage 1). Dit
is niet de meest zuivere manier van selecteren maar gezien de praktische situatie was er geen andere
manier van selectie mogelijk.
In totaal waren er vijftien leerlingen weerhouden die in aanmerking kwamen voor het onderzoek: vijf
uit de laagste klassen (eerste, tweede en derde leerjaar) en tien uit de hoogste klassen (vierde, vijfde
en zesde leerjaar). Vervolgens werd aan de ouders van deze leerlingen een schriftelijke
geïnformeerde toestemming gevraagd. Er was slechts één weigering zonder specifieke reden voor
een leerling uit de laagste klassen. In totaal namen er dus veertien leerlingen deel aan het
onderzoek. Om de effecten van de training op faalangst in de klas na te gaan, werden ook de
klasleerkrachten betrokken in het onderzoek. Zij werden gevraagd om over hun participerende
leerling een vragenlijst in te vullen. Gezien deze voor twee kinderen onvolledig werd ingevuld,
worden zij uiteindelijk niet mee in de analyses betrokken en baseert het onderzoek zich dus op
twaalf leerlingen waarvan twee uit de laagste klassen en tien uit de hoogste klassen. Het betreft zes
meisjes en zes jongens met een gemiddelde leeftijd van 10.54 jaar (s = 1.3899). Van deze leerlingen
hebben er vijf één jaar en een enkele leerling twee jaar gedubbeld.
30
2. Materiaal
Om de studie vorm te geven werd exploratief te werk gegaan en werden zowel de leerlingen als de
leerkrachten mee betrokken in het onderzoek. Het onderzoeksmateriaal bestond uit een pre -en post
interview met de leerlingen, een pre- en post vragenlijst voor de leerkrachten en een tussentijdse
bevraging van de leerkrachten. De tussentijdse bevraging met open vragen en het pre- en post
interview met de leerlingen worden louter kwalitatief geïnterpreteerd. De pre- en postvragenlijst
voor de leerkrachten wordt deels kwalitatief en deels kwantitatief verwerkt maar de grootste focus
ligt ook hier op het eerste. Door de kwalitatieve informatie te benadrukken wordt getracht het
accent op de beleving van de leerlingen te leggen.
2.1. Pre- en post interview leerling
(cfr. Bijlage 2)
Het betrof een half gestructureerd, kwalitatief interview bestaande uit een vastgelegde opeenvolging
van gesloten en open vragen (Schuyten, 2004). Het interview werd door de onderzoeker zelf
ontwikkeld aangezien er geen bruikbaar gestandaardiseerd materiaal ter beschikking was dat een
antwoord kon bieden op de gestelde onderzoeksvragen. Drie hoofdvragen bestonden uit een
voorstelling van een klassituatie waarbij faalangst kan opduiken. Hierbij werd telkens een vraag
gesteld waarop een open antwoord met vrije antwoordmogelijkheid volgde (Schuyten, 2004). Een
losse vraagstelling laat eigen variaties en tussenvragen toe (Schuyten, 2004) en de beschrijvende
aard heeft als doel inzicht te verschaffen in aspecten van het verschijnsel faalangst (Boeje, 2005).
Nadien werden bij elk van deze drie hoofdvragen tien tot twaalf reacties op de situatie gegeven met
gesloten antwoordmogelijkheden, d.w.z. met vaste antwoordalternatieven (Schuyten, 2004). Omdat
kinderen uit de lagere school vaak gedragsmatig en met behulp van voorbeelden denken, focusten
deze drie hoofdvragen, d.m.v. de vraagstelling of antwoordmogelijkheden, zich voornamelijk op
uitingsvormen van faalangst bij situatievoorbeelden uit de klas. Een vierde hoofdvraag hield een kort
fictief verhaal in waarin faalangst werd geschetst en waarbij één open en twee gesloten vragen
werden gesteld.
De drie situatievoorbeelden en het verhaal met bijhorende vragen waren afgeleid van een deel van
een faalangstreductietraining voor kinderen, beschreven in “Je kunt meer dan je denkt! Een
faalangstreductietraining” van Bovee en Drijfhout (2006).
31
Tot slot werden nog de vragen gesteld of ze soms huilen in de klas, of ze goede punten belangrijk
vinden en of ze veel tijd aan hun huiswerk besteden. Telkens hadden ze de mogelijkheid of werd
expliciet gevraagd een ja/nee antwoord nog verder te verduidelijken.
Het interview peilde naar de metacognitieve vaardigheden en de beleving van situaties waar
verwachtingen gesteld werden. De antwoordmogelijkheden waren vrij eenvoudig in eigen woorden
te beantwoorden. Het interview werd zowel pre als post uitgevoerd. Bij de posttest werd bij de open
vragen na de drie situatievoorbeelden extra gevraagd of ze al dan niet een verschil merken in de
beleving met vroeger.
2.2. Pre- en post vragenlijst leerkracht
(cfr. Bijlage 3 en 4)
De bevraging van de leerkrachten gebeurde aan de hand van een gestructureerde, kwalitatieve
vragenlijst. Onder het eerste deel werden enkele algemene vragen gesteld over de leerling die
peilden naar het schools presteren op gebied van rekenen, taal en sociale vaardigheden (crf.
Onderzoeksvraag 1). Er werd de leerkrachten gevraagd een cijfer aan de duiden op de schaal van 1
tot 5 waarbij 1 ‘niet goed’ is, 3 naar het gemiddelde verwijst, en 5 ‘zeer goed’ is. Het cijfer dat de
leerkrachten bij deze vragen gaven was gebaseerd op een subjectieve interpretatie. Onder dit deel
werden ook m.b.v. open vragen de interesse voor nieuwe leerstof en de behoefte aan uitdaging
bevraagd. De tweede, derde en vierde vraag peilden naar de beleving van situaties waarbij
verwachtingen gesteld worden (cfr. Onderzoeksvraag 2). Vraag 2 “gedrag bij taken en testen”, en
vraag 3 “gedrag bij uitleg door leerkracht in de groep” peilden naar de beleving van taak- en
testsituaties door het kind met faalangst (cfr. Onderzoeksvraag 2.1). De bevraging van dit thema
gebeurde a.d.h.v. subvragen die werden beantwoord volgens de categorische schaal ‘altijd – vaak –
soms - zelden – nooit’. Vraag 4 (open vraag) “Hoe gedraagt de leerling zich bij situaties waar hij/zij
iets moet brengen voor de klas? (voordracht, uitleg over taak, mening, …)” peilde naar de beleving
door de leerling van situaties waar iets publiekelijk voor de klasgroep moet gebracht worden.
Bij elke vraag werd plaats voorzien om nadere uitleg te geven. Bovendien werd op het einde van de
vragenlijst expliciet nog een open vraag gesteld naar verdere mogelijke relevante opmerkingen en/of
voorbeelden. De vragenlijst werd zowel voor als na de mindfulnesstraining afgenomen. Het enige
verschil tussen pre- en postvragenlijst is dat er bij de postvragenlijst nog vier bijvragen werden
32
gesteld met betrekking tot de training. Hiervan polste één open vraag naar de ervaring van
Kiddyminds door het kind. Drie vragen peilden naar de continuering van mindfulness in de klas en
thuis.
2.3. Tussentijdse bevraging leerkracht
(cfr. Bijlage 4)
De tussentijdse bevraging van de leerkrachten had als doel om het proces op te volgen van de
verschillende kinderen uit de onderzoeksgroep. Deze vragenlijst was van kwalitatieve aard en stelde
zes open vragen waarbij het invullen ongeveer vijftien minuten per kind in beslag nam. Mogelijke
evoluties op gebied van sociaal-emotionele ontwikkeling, schools leren, initiatiefname en motivatie,
gedrag tijdens de mindfulnesstraining, en gedrag thuis werden bevraagd. Als laatste werd nog
geïnformeerd naar andere of algemene opmerkingen en/of veranderingen.
3. Procedure
Het onderzoek vond plaats in drie Oost-Vlaamse scholen. Deze werden geselecteerd op basis van hun
antwoord op een oproep door Kiddyminds om te participeren aan dit project. De klassen werden
vervolgens door de uitgekozen scholen zelf geselecteerd. Om dit onderzoek rond mindfulness en
faalangst vorm te geven werd elke participerende school tweemaal bezocht; een keer met de
premeting en een keer met de postmeting. Deze vonden plaats minimum één en maximum twee
weken voor of na de mindfulnesstraining. De metingen op de eerste school vonden plaats begin
oktober en eind november van 2009 en deze op de tweede en derde school gingen door in januari en
eind maart/begin april 2010.
Voor de afname van de individuele interviews werden de leerlingen tijdens de lesuren individueel uit
de klas gehaald om ze te interviewen in een beschikbaar lokaal. Per kind werd er ongeveer vijftien tot
twintig minuten voorzien. Op weg naar dit lokaal probeerde de onderzoeker de leerling op zijn
gemak te stellen door het voeren van een informeel gesprek. Alvorens het interview te starten werd
33
het onderzoek op niveau van het kind gekaderd binnen de opdracht van de masterproef. Hoewel de
ouders op de hoogte waren dat hun kind uitgekozen was omwille van de faalangst, werd dit aspect
van het onderzoek achterwege gelaten om het kind niet nog meer angst aan te jagen. Er werd
getracht het kind op zijn gemak te stellen en tevens werd benadrukt dat “elk antwoord altijd juist is
zolang het maar je eigen antwoord is en het vertelt wat jij écht denkt en voelt”. Vervolgens werden
de vragen in vaste volgorde gesteld en ruimte gelaten voor antwoorden. Bij de drie situatie-vragen
konden de kinderen gebruik maken van een groen en rood kaartje om aan te tonen of ze een
bepaalde gedachte goed of slecht vonden. Alle antwoorden alsook eventuele opvallende indrukken
van de onderzoeker over het gedrag van het kind werden tijdens de bevraging neergepend.
De pre-, tussentijdse, en postvragenlijsten voor de betreffende leerkrachten werden per e-mail
doorgestuurd en na het invullen via dezelfde weg of tijdens één van de twee bezoeken aan de school
terug aan de onderzoeker bezorgd.
Tussen beide meetmomenten werd een mindfulnesstraining gegeven aan de kinderen door een
erkend mindfulness trainster. Het betrof hier het “Kiddyminds” programma, een mindfulnesstraining
aangepast aan kinderen tussen 6 en 12 jaar. Het Kiddyminds programma is gebaseerd op
Amerikaanse trainingsprogramma’s voor kinderen en werd ontwikkeld door Veronique Benoit en
Chris Dejaeghere in samenwerking met Dr. David Dewulf (Catry & Decuypere, 2008). Aangezien het
cognitieve aspect bij inzichtmeditatie of vipassana voor jonge kinderen vaak nog te moeilijk is (zie
zelfregulatie bij kinderen), vertrekt het startprogramma mindfulness voor kinderen hoofdzakelijk met
mettameditatie, of “kalmtemeditatie vanuit het hart”. Catry en Decuypere (2008, p. 27) omschrijven
dit als “het proces dat je traint groeiend in liefde te zijn, zodat je verbonden met jezelf en de wereld
de kwaliteiten van het hart de kans biedt zich in jou te laten ontvouwen”. Naarmate kinderen ouder
worden, wordt de inzichtmeditatie meer toegepast.
Concreet bestaat het programma uit 8 sessies van ongeveer 1.5 uur die wekelijks door een trainer
van Kiddyminds worden gegeven. Omwille van mogelijke afleiding voor de kinderen, mochten
student onderzoekers niet aanwezig zijn tijdens de sessies. Achtereenvolgens worden volgende
thema’s behandeld in de training: (1) Met aandacht ademen en eten; (2) Herhaling basisbegrippen;
(3) Ontdekken van lichaam en kwebbelgeest; (4) Onplezierige ervaringen; (5) Gedachten en
ademruimte; (6) Gevoelens; (7) Communicatie en liefde; (8) Integratie, herhaling. Elke sessie begint
met een verwelkoming en een uitnodiging tot luisteren, waarna mindful een stuk fruit wordt gegeten
en dit wordt nabesproken. Vervolgens worden de thuisopdrachten van de voorbije week besproken,
waarna er een moment voorzien wordt voor mindful bewegen (+ nabespreking). Daarna komt de
34
praktijk van de adem aan bod. Er wordt een nieuwe thuisopdracht meegegeven en om af te sluiten is
er nog een moment ‘stilte aanleren’. Kiddyminds organiseert zowel open groepen voor kinderen als
trainingen voor scholen. Het beschreven onderzoek heeft enkel betrekking op Kiddyminds-groepen
die plaatsvonden in scholen.
4. Analyse
Om de verkregen informatie te ordenen werd allereerst voor elke onderzoeksvraag bepaald welke
vragen uit de interviews, vragenlijsten en tussentijdse bevraging uiteindelijk relevante antwoorden
geven. Hoewel vooraf het materiaal in functie van de onderzoeksvragen werd opgesteld, kwam door
de kwalitatieve invulling van de vragen immers relevante informatie voor een bepaalde
onderzoeksvraag verschillende keren naar boven.
Vervolgens werden voor elke onderzoeksvraag apart de kwalitatieve gegevens en de beschrijvende
statistieken geanalyseerd.
De beschrijvende statistieken zijn enkel terug te vinden in de pre- en postvragenlijst voor
leerkrachten. Voor de schoolse vaardigheden wordt voor elk domein (buiten metacognitieve
vaardigheden) zowel pre als post een gemiddelde op 5 berekend met zijn spreiding. Er wordt een
gemiddelde met standaarddeviatie gegeven voor elke variabele onder deze vragen.
De kwalitatieve gegevens bestaan uit notities die werden neergeschreven tijdens het pre- en
postinterview, enkele geschreven antwoorden op open vragen van de ingevulde pre- en
postvragenlijsten van de leerkrachten, en geschreven antwoorden op open vragen van de
tussentijdse bevraging. Relevante informatie werd onder elke vraag gegroepeerd volgens
verschillende uitingsvormen of een andere indeling, al naargelang de antwoorden.
Gebruik makend van de kwalitatieve informatie wordt na een algemene bespreking van de resultaten
per vraag eveneens een case toegelicht.
35
Hoofdstuk 3: Resultaten
Als inleiding op de bespreking van de resultaten wordt nog kort ingegaan op de medewerking aan
Kiddyminds in de klas en de verdere opvolging en toepassing van mindfulness na de training in de
klas en/of thuis. Kabat-Zinn (2000) wijst echter op het belang van de generalisering van de
aangeleerde oefeningen naar de dagdagelijkse praktijk.
De meeste deelnemende kinderen (n = 10) hebben Kiddyminds zeer positief ervaren. Ze geven aan
dat ze ervan hielden, tot rust kwamen en hun ervaringen meer onder woorden durfden brengen.
Voor sommige kinderen (n = 5) gaf dit een aanleiding om de oefeningen ook na de training verder te
zetten, voor andere kinderen niet (n = 3). De leerkrachten gaven allemaal aan dat ze nog aan het
uitzoeken waren hoe de oefeningen van mindfulness optimaal in het klasgebeuren te integreren.
Indien de oefeningen door de juf verder begeleid worden, zou het kunnen dat de leerlingen in de
toekomt wel spontaan de oefeningen zullen toepassen. Om dit na te gaan is bijkomend onderzoek
nodig, gezien deze studie enkel leerkrachten en leerlingen vlak na de training bevraagt.
De leerlingen die minder tot niet gemotiveerd waren tijdens de training (n = 4) namen het gebeuren
nogal speels op door vaak te lachen en/of op te vallen. Ze konden zich niet laten gaan maar keken in
het rond, observeerden andere leerlingen, gaven een afwezige indruk. Een niet onlogisch gevolg is
dat ze de oefeningen ook minder tot niet spontaan toepassen in de klas of thuis na afloop van de
training.
Aangezien de medewerking en de generalisering van de aangeleerde praktijken een invloedrijke
factor is om een positieve impact van de mindfulnesstraining te bekomen, is het dan ook belangrijk
om de vorige bevindingen in het achterhoofd te houden bij de interpretatie van de resultaten, die in
wat volgt onder elke onderzoeksvraag worden toegelicht.
1. Wat is de impact van een mindfulnesstraining op de schoolse vaardigheden
van kinderen met faalangst in de klas?
Onder dit deel komen achtereenvolgens metacognitieve vaardigheden, taal- en rekenvaardigheden,
en sociale vaardigheden aan bod. Om deze schoolse domeinen in beeld te brengen wordt
36
kwalitatieve data geanalyseerd uit het interview met de kinderen, de vragenlijst voor leerkrachten
(pre en post) en uit de tussentijdse bevraging van leerkrachten.
1.1. Metacognitieve vaardigheden
Vraag 3 van het interview voor kinderen peilde naar de metacognitieve vaardigheden. Er werd een
fictief verhaal verteld, waarna de gedachten van het hoofdpersonage werden geëvalueerd. Alle
kinderen gaven zowel voor als na Kiddyminds aan te beseffen dat denken dat je iets niet kan negatief
is, dat slechte gedachten (vb. “ik kan dat niet”) je prestaties negatief kunnen beïnvloeden. Zoals in de
literatuurstudie ook reeds werd aangehaald is het volgens de ontwikkeling normaal dat kinderen uit
de lagere school over metacognitieve vaardigheden beschikken (zie “zelfregulatie bij kinderen in de
lagere school”).
Wanneer na het verhaaltje werd gevraagd of ze zelf ook al eens het gevoel van de olifant (“Denk je
zoals de olifant soms ook wel eens dat je iets niet kan terwijl je het misschien wel zou kunnen? Kan je
een voorbeeld geven?”) of Kwek (“Begrijp je dat Kwek zich niet goed voelt? Heb je zelf ook wel eens
gedacht dat je iets niet kon wanneer je het misschien wel zou kunnen? Wanneer was dit?”) hadden
meegemaakt, antwoordde iedereen “ja”. Voorbeelden die hierbij door de leerlingen werden gegeven
verwezen meestal naar faalervaringen waarbij werd vergeleken met andere klasgenoten, vrienden of
broers of zussen (“als andere kinderen beter woorden aan elkaar kunnen plakken en als ik moest
zwemmen van mijn buur maar dit nog niet kon”, “wanneer mijn broer een film mocht kijken en ik
mijn huiswerk moest maken”). Veel kinderen konden niet direct een voorbeeld geven, al gaven ze
ook wel aan het gevoel te erkennen.
1.2. Taal- en rekenvaardigheden
Voor taalvaardigheden werd door de leerkracht voor geen enkele leerling een expliciete voor- of
achteruitgang weergegeven. Om deze reden wordt dit gebied van schools presteren dan ook niet
verder besproken. Bij de premeting gaven leerkrachten een gemiddelde van 3.2/5 met een
standaardafwijking van 1.25 voor taalvaardigheden. De postmeting gaf een gemiddelde van
eveneens 3.21 met standaardafwijking 1.17. (zie tabel 1)
37
Tabel 1
Beschrijvende statistieken van schoolse vaardigheden op 5 punten bij kinderen met faalangst in de
lagere school (n = 12)
PRE POST
M SD M SD
Taalvaardigheden 3.22 1.1702 3.21 1.2515
Rekenvaardigheden 3.08 0.9962 3.50 1.0225
Sociale vaardigheden 2.88 1.0029 3.33 0.7487
Wat betreft rekenvaardigheden werd bij zes leerlingen een half tot 2 punten op vijf hoger gegeven bij
de postmeting. Het gemiddelde lag na Kiddyminds 0.42 op 5 hoger dan voor Kiddyminds (pre: m =
3.05/5 en sd = 1.00; post: m = 3.50 en sd = 1.02) . Voor geen enkele leerling gaf de leerkracht een
lagere score met de postmeting. Wanneer bij de tussentijdse bevraging van leerkrachten werd
gevraagd naar de schoolse vaardigheden en mogelijke evoluties was er geen directe verwijzing naar
hogere scores, maar wel naar een veranderde houding bij taken en toetsen. Leerkrachten gaven aan
dat de leerlingen zich meer assertief gedragen, meer relativeren en minder terughoudend zijn om
vragen te stellen. Onder de tweede onderzoeksvraag (cfr. beleving van taak- en testsituaties) wordt
hier verder op ingegaan. Bij deze vraag worden zowel door de leerlingen zelf als door de leerkrachten
verschillende evoluties weergegeven die mogelijk een rol kunnen spelen bij het behalen van hogere
scores voor rekenvaardigheden na de mindfulnesstraining.
1.3. Sociale vaardigheden
Opmerkelijk is de verandering in de interpretatie van leerkrachten over de sociale vaardigheden van
sommige leerlingen. Voor zeven leerlingen werd een half tot twee en half punten op vijf hoger
gegeven met de postmeting. De gemiddelden bij de pre- en postmeting bedragen respectievelijk
2.88/5 (sd = 1.00) en 3.33 (sd = 0.75). Ook hier werd bij de postmeting voor geen enkele leerling een
daling weergegeven.
38
Voor sommige leerlingen wees de leerkracht bij de postvragenlijst en de tussentijdse bevraging
expliciet op een vooruitgang op dit gebied. Bij de tussentijdse bevraging kwamen bij vraag 1 en vraag
3 namelijk antwoorden naar voor waarbij op één of ander manier werd verwezen naar sociale
vaardigheden. Bij de vraag die peilde naar “initiatiefname (durf), enthousiasme en motivatie” (vraag 3
tussentijdse bevraging leerkrachten) en bij de vraag naar “verdere relevante opmerkingen”
(postvragenlijst leerkrachten) gaven leerkrachten de volgende bevindingen aan. Allereerst
omschreven ze leerlingen als assertiever tijdens de lessen (“durven meer te vertellen”, “minder
gecontroleerd”, “komt al meer uit voor haar idee tegenover vriendinnen”). Ze leken zich losser en
vrijer in hun vel te voelen (“meer zichzelf”, “komt al over haar gevoelens praten”). Ook werd
regelmatig verwezen naar een verandering in de emotionele beleving. Sommige kinderen leken zich
gelukkiger te voelen in contact met anderen en straalden een groter zelfvertrouwen uit. Tot slot
werden bij de vraag over sociale vaardigheden ook volgende antwoorden gegeven die verwijzen naar
een positieve evolutie op gebied van zelfregulatie, waardoor ze zich minder snel benadeeld en
uitgesloten voelen (“heeft meer vriendinnen en stelt minder maar nog steeds onpopulair gedrag
doordat ze zich snel uitgesloten en benadeeld voelt en hierop geïrriteerd reageert”).
Ook werd voor sommige leerlingen (n = 5) door hun leerkracht geen verschil gemerkt op sociaal
gebied. Verlegen zijn (“durft leerkracht nog steeds niet aankijken”, “blijft geremd”, “durft moeilijk
contacten leggen”) en snel ontmoedigd zijn (“snel ontmoedigd wanneer leerkrachten of
medeleerlingen haar zin niet doen”) ervaren de leerkrachten als blijvende werkpunten waarbij geen
evolutie werd ondervonden.
Omdat voor één leerling de leerkracht een grote vooruitgang ervoer op gebied van sociale
vaardigheden wordt deze casus hieronder kort geschetst.
case
H., elf jaar, zit dit schooljaar in het vijfde leerjaar bij juf C. Voordat het project
Kiddyminds in de klas van start gaat ervaart de leerkracht de jongen als iemand die zeer
moeilijk sociale contacten legt. Hij is steeds op zoek om aansluiting te vinden bij andere
kinderen maar is te verkrampt om initiatief te nemen of in te gaan of andermans
initiatief om contact te zoeken. Zowel in de klas als op de speelplaats komt hij zeer
gesloten over. Verder noemt de leerkracht H. een zeer plichtsbewust kind dat steeds doet
wat er van hem verwacht wordt. Zijn perfectionistische ingesteldheid zorgt vaak voor
frustraties wanneer iets niet ‘perfect’ verloopt.
39
De leerkracht geeft H. voor Kiddyminds 1/5 voor sociale vaardigheden. Met de
tussentijdse bevraging geeft de leerkracht aan H. niet meer te herkennen. Op sociaal-
emotioneel gebied merkt ze een enorme vooruitgang. Ze vertelt dat H. sinds kort een
vaste vriend op school heeft, veel meer glimlacht en lichamelijk contact meer opzoekt en
toelaat. Zo zit hij tijdens de speeltijd al eens op de schoot van meisjes, hetgeen hij
vroeger nooit deed. De leerkracht verwijst naar de jongen met een sociale aanvoeling
zoals de gemiddelde leerling. Ook bij de postvragenlijst benadrukt ze de vooruitgang op
sociaal gebied. H. geeft met het postinterview ook aan zijn plekje in de groep gevonden
te hebben en dat hij meer zichzelf durft te zijn bij zijn nieuwe goede vriend. De juf geeft
nog aan dat hij vlotter samenwerkt met andere leerlingen, zowel meisjes als jongens. Ze
ziet hem meer lachen als vroeger. Ze geeft hem met de postmeting dan ook een 3,5/5
voor sociale vaardigheden.
2. Hoe beleven kinderen met faalangst situaties waar verwachtingen gesteld
worden? Wat is de evolutie met het volgen van een mindfulnesstraining?
2.1. Beleving van taak- en testsituaties
Om het gedrag van kinderen met faalangst bij taken en toetsen in kaart te brengen, werd ten eerste
in een kwalitatief interview voor en na Kiddyminds volgende twee vragen gesteld: “Wat
doe/voel/denk je zelf als je in de klas bezig bent met een taak of toets en je begrijpt het niet
helemaal?” (vraag 1) en “Wat doe/voel/denk je zelf als je hoort dat de juf/meester een fout in je
rekenwerk heeft gezien? Wat denk/doe/voel je als je een slechte toets terug krijgt?” (vraag 4).
Daarboven geven de pre- en postvragenlijst voor leerkrachten een kwantitatief gemiddelde met
spreiding bij twee vragen die peilen naar de beleving van taak- en testsituaties (“gedrag bij taken en
toetsen” en “gedrag wanneer door de leerkracht uitleg in de groep wordt gegeven”). Ten slotte geven
deze vragenlijsten samen met de tussentijdse bevraging nog heel wat aan kwalitatieve informatie
over dit onderwerp.
Resultaten uit de interviews voor en na Kiddyminds, de tussentijdse bevraging van leerkrachten en
de vragenlijsten voor en na Kiddyminds worden hieronder achtereenvolgens besproken.
40
Interview leerlingen
Voor Kiddyminds
“Wat doe/voel/denk je zelf als je in de klas bezig bent met een taak of toets en je begrijpt het niet
helemaal?” (vraag 1)
Gevoelens die door de kinderen worden weergegeven zijn: een zenuwachtig gevoel (“kriebels”,
“zenuwen”), boos, angst (“soms een beetje bang”), onrustig en paniek. Meer algemeen geven enkele
kinderen (n = 3) aan het niet leuk te vinden iets niet te begrijpen. Wanneer wordt gevraagd naar wat
ze dan juist doen antwoorden de meesten dat ze uitleg vragen aan de leerkracht. Maar ook hier
wordt door sommige kinderen (n = 6) aangegeven dat dit gepaard gaat met een ongemakkelijk
gevoel (“soms durf ik het niet vragen omdat ik dan denk dat het niet mag”, “kriebels als ik om uitleg
moet gaan”, “soms kriebels om juf te roepen maar niet altijd”, “wel wat zenuwachtig”, “soms
kriebels, te zien of het een taak of oefening is”, “uitleg vragen maar soms paniek”). Doorheen de
antwoorden wordt tevens geregeld verwezen naar competence beliefs (“Ik denk dan dat ik het niet
kan”), het in vraag stellen van de competenties (“Waarom kan ik dat niet? Ik heb toch geleerd?”) en
naar control beliefs (“ik ga niet klaargeraken”). Buiten één leerling vertellen de kinderen dat ze niet
huilen in de klas voor een taak of toets.
Naast de leerlingen die taak– en testsituaties op een specifieke manier beleven, zijn er ook leerlingen
die tijdens het interview geen blijk gaven van specifieke uitingen. Zo zeggen twee leerlingen “niets”
te voelen wanneer ze iets niet begrijpen bij een taak of toets. Ook antwoordt één leerling hierbij dat
falen niet erg hoeft te zijn (“niet erg als ik eens iets niet kan”). Deze laatste gedachte, en ook het
antwoord een moeilijke vraag over te slaan om ze op het einde te herbekijken, kunnen gezien
worden als een vorm van respectievelijk cognitieve en gedragsmatige zelfregulering om reacties te
moduleren (zie zelfregulatie: conceptualisering). Tot slot geven sommige leerlingen (n = 4) aan dat ze
gewoon vragen stellen aan de leerkracht wanneer iets niet duidelijk is. Dit zonder dat er een specifiek
en/of onaangenaam gevoel of gedachte bij komt kijken.
“Wat doe/voel/denk je zelf als je hoort dat de juf/meester een fout in je rekenwerk heeft gezien? Wat
denk/doe/voel je als je een slechte toets terug krijgt?” (vraag 4)
41
Bij deze vraag worden antwoorden gegeven die wijzen op gevoelens van ontgoocheling of
teleurstelling, boos zijn op zichzelf, paniek, angst voor het resultaat, angst voor een reactie uit de
omgeving (“mama en papa gaan boos zijn”) en zenuwachtigheid. Kinderen geven ook bij deze vraag
aan dat de gevoelens samenhangen met competence beliefs (“ik denk dan dat ik het beter zou
kunnen”). Een gedaalde concentratie voor andere oefeningen en zichzelf hogere eisen opleggen
(“denk dat ik meer moet oefenen”) worden tevens als mogelijke gevolgen genoemd. Ook halen
sommigen algemener aan het “niet leuk” te vinden om fouten te maken. Tot slot verwijzen drie
kinderen ook naar het positieve van fouten maken. Ze vertellen “dat je van fouten kan leren”. Dit
bewustzijn duidt op zelfregulatieve vaardigheden bij deze leerlingen.
Maar ook bij deze vraag worden niet enkel negatieve uitingen genoemd bij situaties waar ze
geconfronteerd worden met het niet kunnen oplossen van een taak- of testonderdeel. De toets
herbekijken en verbeteren zonder dat er bijkomende gevoelens bij komen kijken wordt door één
leerling als reactie gegeven. Verder worden ook zelfregulerende antwoorden gegeven als “Ik wil
weten wat ik fout heb gedaan om het volgende keer beter te doen”, “niet erg, iedereen maakt
fouten” en “uit fouten kan je leren”.
Sommige kinderen (n = 3) nuanceren hun antwoord door te zeggen dat hun innerlijke en/of uiterlijke
reacties afhankelijk zijn van de mate van belang dat wordt gehecht aan een bepaalde taak of toets
(“soms”, “hangt er vanaf”, …) Met dit in het achterhoofd moeten de resultaten dan ook
geïnterpreteerd worden. De uitingen van gevoelens, gedachten en/of handelingen blijken sterk af te
hangen van de situatie en hoe belangrijk een taak of toets wordt geacht door de leerkracht.
Aangezien bij een taaksituatie het maken van fouten minder erg wordt bevonden dan bij een toets, is
het logisch dat reacties dan ook minder hevig zijn.
Na Kiddyminds
“Wat doe/voel/denk je zelf als je in de klas bezig bent met een taak of toets en je begrijpt het niet
helemaal?” (vraag 1)
Gevoelens die worden aangehaald zijn schaamte (“een beetje beschaamd”), zenuwachtig zijn en een
ongemakkelijk gevoel (“raar, lastig gevoel in de buik”). Twee leerlingen stellen algemeen dat ze het
niet leuk vinden om fouten te maken. Acties die ondernomen worden wanneer ze iets niet begrijpen
duiden allemaal op het vragen van uitleg aan de leerkracht. Wel worden hier soms nog andere
42
uitingen bij waargenomen zoals “zenuwen” en het “leuker vinden om geen uitleg te vragen”.
Sommige leerlingen (n = 4) geven expliciet aan sinds Kiddyminds een verandering waar te nemen in
situaties waarbij ze uitleg moeten vragen omdat ze iets niet begrijpen. Ze vertellen dat ze zich
rustiger voelen en het niet speciaal erg vinden om een vraag te stellen. Bij de postmeting zijn er meer
kinderen die geen negatieve gevoelens beschrijven dan bij de premeting. Wanneer naar hun gevoel
gevraagd wordt bij bovenstaande vraag volgen er antwoorden zoals “gewoon”, “niet meer bang”,
“niet beschaamd”, “minder ambetant”, “niet lastig” en “rustig”. Ook wat betreft de gedachten
worden er door drie kinderen geen negatieve uitingen benoemd (“ik kan iets leren uit één fout”,
“niet zo erg”, “geen specifieke gedachte”). Twee van deze laatste kinderen geven met hun antwoord
ook hier blijk van een zeker zelfregulerend vermogen.
“Wat doe/voel/denk je zelf als je hoort dat de juf/meester een fout in je rekenwerk heeft gezien? Wat
denk/doe/voel je als je een slechte toets terug krijgt?” (vraag 4)
Sommige leerlingen (n = 3) geven aan een kleine mate van angst (“een beetje bang”) of een kleine
mate van teleurstelling (“beetje triestig”, “beetje erg”) te beleven wanneer ze geconfronteerd
worden met hun eigen falen. Ook wordt er gepiekerd over mogelijk komende reacties van de ouders
(“mama zal niet zo blij zijn”, “mama zal teleurgesteld zijn”). Maar evengoed worden fouten minder
erg bevonden. Drie kinderen vertellen dat ze geen speciaal gevoel ervaren bij het maken van fouten
of bij het terugkrijgen van een slechte toets (“geen speciaal gevoel, ik blijf rustig”). Enkele leerlingen
(n = 2) geven aan dat het niet erg is een fout te maken. Reacties zonder bijkomende negatieve
gevoelens zijn uitleg vragen en het trachten oplossen van de fout door de aandacht opnieuw te
richten (“focussen op toets, opnieuw overlopen en kijken waar ik fout zit en niet denken dat er
iemand achter mij staat”, “herlezen en opnieuw invullen, geen lastig gevoel”)
Concluderend bij deze vragen kan gezegd worden dat vijf kinderen zelf geen verandering waarnemen
wat betreft hun gedrag bij taken en toetsen. De overige zeven leerlingen verwijzen bij één van de
vragen tijdens de postmeting wel naar een enige wijziging. In de antwoorden op de besproken
vragen die peilen naar de beleving iets niet te begrijpen en fouten te maken, wordt verwezen naar
een verandering van angst in de richting naar meer tot rust komen (“Ik kom meer tot rust nu
wanneer ik boos ben en dat helpt, “ik kom meer tot rust met moeilijke oefeningen”, “ik blijf rustiger,
vroeger was ik meer bang bij fouten”, “ik maak me minder druk wanneer ik iets niet begrijp (…) voor
43
Kiddyminds vond ik het ook erger een slechte toets te hebben”, “Vroeger had ik meer bang bij een
slechte toets of fout”, “Ik voel me minder zenuwachtig (…) durf nu luidop lezen”). Met de emotionele
component verdwijnen ook andere lichamelijke ongemakkelijkheden meer naar de achtergrond
(“raar, lastig gevoel in buik is verminderd”). Verder lijkt ook cognitieve zelfregulering meer de plaats
in te nemen van angst om te falen (“ik ga iets leren uit een fout”, “ik steek mijn vinger in de lucht en
zeg tegen mezelf dat ik het kan”).
Bij het interview werd tevens gepeild naar de mate van prestatiemotivatie. De
prestatiemotivatietheorie geeft aan dat presteren een natuurlijk verlangen is en daarom kan zorgen
voor uitingen als angst wanneer er wordt gefaald. Alle kinderen geven ook aan dat ze goede punten
belangrijk vinden. Bij deze vraag valt het op dat de meeste kinderen reeds bij het pre-interview een
meer gerelativeerd antwoord geven (“punten belangrijk maar ze tellen niet heel je leven mee”, “niet
onbelangrijk maar ook niet alles”). Toch wordt er bij het antwoord (zowel bij pre- als postinterview)
eveneens verwezen naar de verwachtingen en waarden die verbonden worden aan een taak of toets
(cfr. Eccles en Wigfield, 2000). De meeste kinderen geven aan slechte punten als negatief te beleven
wanneer het om een belangrijke taak of toets gaat (“punten belangrijk als het een belangrijke toets
is”). Onrechtstreeks wordt dus verwezen naar de verwachtingen van de omgeving en vooral deze van
de leerkracht.
Slechts twee leerlingen geven een verschillend antwoord met pre- en postmeting op de vraag die
peilt naar de beleving van punten. Het antwoord bij de postmeting verwijst dan naar een meer
gerelativeerd antwoord en een grotere mate van zelfregulering (vb. R. bij pre-interview: “als ik
slechte punten heb denk ik dat ik meer moet oefenen” en R. bij post-interview “niet zo erg als ik eens
een slechte toets heb”).
Pre- en post vragenlijst voor leerkrachten
“Gedrag tijdens taken en toetsen"
Bij de postmeting geven de leerkrachten voor elke variabele onder “gedrag tijdens taken en toetsen”
een gemiddelde hogere score dan bij de premeting (tabel 2) Voor vijf variabelen is dit verschil het
grootst: de gemiddelde leerling ziet er minder onrustig en zenuwachtig uit voor een toets, stelt
minder vragen over de opdracht en de manier waarop hij te werk moet gaan, kan prestaties beter
44
inschatten, is minder onzeker bij nieuwe opdrachten en weet beter hoe aan een nieuwe opdracht te
beginnen (cfr. gemiddelden en verschil in gemiddelden: tabel 2). Voor de drie andere variabelen
duidt het gemiddelde met de postmeting ook op minder faalangst, maar is het verschil minder
opmerkzaam. De leerlingen geraken een beetje minder snel in de war bij het einde van een
werk/toets, hebben slechts een beetje minder behoefte aan complimenten, en doen bij onzekerheid
in mindere mate andere kinderen na (cfr. gemiddelden en verschil gemiddelden: tabel 2).
Tabel 2
Beschrijvende statistieken over de beoordeling van leerkrachten over het gedrag van de kinderen
tijdens taken en toetsen (n = 12, categorische schaal: 1 = faalangst tot 5 = geen faalangst). De items
waarbij het verschil tussen de pre- en postmeting het meest opmerkelijk is (wanneer Mpost – Mpre
= hoog), worden in het vet weergegeven.
PRE POST
M SD M SD M post – M pre
geeft voor en tijdens toetsen zenuwachtige indruk 2.50 1.000 3.17 1.030 0.67
Stelt veel vragen over opdracht en werkwijze 2.83 0.835 3.50 1.000 0.67
Verward bij einde/controle van toets 4.11 0.602 4.25 0.754 0.14
Schat eigen functioneren moeilijk in (goede of slechte toets?)
2.42 0.996 3.17 0.937 0.75
Veel behoefte aan complimenten/bevestiging 2.67 0.888 3.00 0.853 0.33
Onzeker bij nieuwe opdrachten 1.92 0.900 2.58 0.793 0.66
Weet niet hoe nieuwe opdracht te beginnen 2.42 0.793 3.00 0.953 0.58
Doet andere kinderen na bij onzekerheid 2.83 1.267 3.08 1.240 0.25
45
“Gedrag wanneer de leerkracht uitleg in de groep geeft”
Vijf van de zes variabelen bij “de beleving van situaties waar uitleg in groep wordt gegeven”
(vragenlijst leerkrachten) geven voor de gemiddelde leerling met de postmeting een stijging in de
scores aan, wat eveneens zou verwijzen naar een verminderde aanwezigheid van faalangst bij deze
situaties. De voornaamste verandering vindt plaats bij volgende twee uitingen: de gemiddelde
leerling stelt minder vragen over de leerstof bij situaties waar uitleg in groep wordt gegeven en doet
minder alsof hij/zij aan het werk is wanneer de leerkracht hem/haar in het oog houdt, ook wanneer
iets niet wordt begrepen. Ook is er verschil - in weliswaar mindere mate - waar te nemen voor drie
andere items. Deze veranderingen kunnen als volgt geïnterpreteerd worden: de gemiddelde leerling
kijkt de leerkracht al een beetje meer aan wanneer een taak wordt uitgelegd, heeft minder moeite
om de grote lijnen van een uitleg te begrijpen en duikt minder weg wanneer de leerkracht een vraag
stelt om zo niet aan de beurt te moeten komen. (cfr. Tabel 3: gemiddelden en verschil gemiddelden)
Tabel 3
Beschrijvende statistieken over de beoordeling van leerkrachten over het gedrag van de kinderen
wanneer door de leerkracht uitleg wordt gegeven (n = 12, categorische schaal: 1 = faalangst tot 5 =
geen faalangst). De items waarbij het verschil tussen de pre- en postmeting het meest opmerkelijk is
(wanneer Mpost – Mpre = hoog), worden in het vet weergegeven.
PRE POST
M SD M SD M post – M pre
Hoort bij uitleg nieuwe leerstof niet altijd wat er wordt gezegd 3.67 0.888 3.58 0.669 -0.09
Kijkt leerkracht niet aan wanneer taak wordt uitgelegd 3.17 0.937 3.58 0.900 0.41
Heeft moeite om grote lijnen van uitleg te begrijpen 2.92 1.084 3.42 0.996 0.50
Duikt weg wanneer leerkracht vraag stelt om niet aan de beurt te komen
3.75 1.215 4.25 0.754 0.50
46
Stelt extreem veel vragen over de leerstof 4.00 0.739 4.80 0.793 0.80
Doet alsof hij/zij werkt wanneer leerkracht kijkt, ook al wordt iets niet begrepen
3.25 1.288 4.25 0.866 1.00
Tussentijdse bevraging leerkrachten
Met de tussentijdse kwalitatieve bevraging van de leerkrachten komen via de vraag die peilt naar de
“initiatiefname (durf), enthousiasme en motivatie” antwoorden naar boven die de beleving van taak-
en testsituaties door leerlingen weergeven.
Allereerst ervaren leerkrachten het gedrag van sommige leerlingen bij taken en toetsen meer als
assertief. Ook wordt verwezen naar een grotere mate van relativering als zelfregulatieve vaardigheid
(“reageert volwassener en minder beteuterd (…) neemt de situatie zoals ze is, niet meer en niet
minder”, “laat minder het hoofd hangen na een mislukking”, “zucht minder bij aankondiging van de
les”). Tot slot geeft de leerkracht voor sommige leerlingen (n = 3) aan dat ze zich vrijer durven uiten
en dus ook minder terughoudend zijn om vragen te stellen bij een taak of toets.
Bij twee leerlingen wordt expliciet vermeld geen verschil te merken wat betreft de beleving van
taken en testen.
case
P. , 11 jaar, zit momenteel in het zesde leerjaar. Voor de start van Kiddyminds geeft hij
vaak een onrustige en zenuwachtige indruk voor en tijdens het maken van toetsen. Hij is
onzeker bij nieuwe opdrachten en stelt daarom veel vragen aan de leerkracht.
Met de tussentijdse bevraging vertelt de leerkracht dat de jongen de training steeds
positiever beleeft. Hoewel hij het tijdens de eerste sessies moeilijk heeft om stil en rustig
te worden en veel lacht, begint hij er meer en meer van te houden en komt hij steeds
meer tot rust.
Tijdens en na Kiddyminds merkt de juf op dat P. bij taak- en testsituaties meer
zelfvertrouwen heeft gekregen en minder onzeker overkomt. Ook lijkt hij minder
behoefte te hebben aan bevestiging. P. komt zelden nog onrustig of zenuwachtig over bij
toetsen. Bij moeilijke opdrachten is hij rustig en slaagt er beter in om deze aan te pakken.
47
2.2 . Beleving van situaties waar iets voor de klasgroep moet gebracht worden
Om de beleving van situaties waar iets voor de klasgroep moet worden gebracht te schetsen, werd
ten eerste in een kwalitatief interview voor en na Kiddyminds de volgende vraag gesteld: “Wat
doe/voel/denk je als je door de juf/meester wordt aangewezen om iets voor de klas te brengen?”
(vraag 2). Hiernaast geeft ook de vraag “Hoe gedraagt de leerling zich bij situaties waar hij/zij iets
moet brengen voor de klas? (voordracht, uitleg over taak, mening, …)” (pre- en postvragenlijst
leerkrachten) en de vraag die peilt naar “initiatiefname (durf), enthousiasme en motivatie”
(tussentijdse bevraging leerkrachten) heel wat aan kwalitatieve informatie over dit onderwerp.
Resultaten uit de pre- en post interviews, de tussentijdse bevraging van leerkrachten en de
vragenlijsten voor en na Kiddyminds worden hieronder achtereenvolgens besproken.
Interview leerlingen
“Wat doe/voel/denk je als je door de juf/meester wordt aangewezen om iets voor de klas te
brengen?”
Voor Kiddyminds
Gevoelens die bij bovenstaande vraag door de kinderen worden weergegeven refereren naar angst
(“bang”), schaamte (“beschaamd), een zenuwachtig gevoel en/of stress (“kriebels”, “warm en stress
vanbinnen”). Veel kinderen geven algemeen aan het “niet leuk” te vinden om voor de klas iets te
moeten doen of vertellen. Door sommigen (n = 5) wordt wel genuanceerd dat gedachten, gevoelens
en handelingen afhankelijk zijn van de competence beliefs. Ze vinden het leuk wanneer ze zichzelf
bekwaam achten de opdracht in groep te volbrengen en niet leuk wanneer ze denken iets niet te
kunnen. (“leuk als ik het kan, niet leuk als ik het niet kan”, “niet zo leuk wanneer ik word aangewezen
om te vertellen want ik ben niet zo’n goede verteller”). Slechts weinig kinderen vertellen dat ze geen
specifieke gevoelens ervaren die kunnen verwijzen naar faalangst (“Ik voel me dan wel goed, ik vertel
gewoon”). Een enkele leerling geeft zelfs aan het leuk te vinden voor de klas iets te moeten brengen.
48
Na kiddyminds
Bij het postinterview worden door sommige kinderen nog steeds uitingen aangehaald refererend
naar onaangename gevoelens als stress, angst (“ik denk dan: oh nee wat ga ik nu moeten doen”) en
zenuwen (“zenuwachtig voor spreekbeurt”), die zoals hierboven vermeld vaak te maken hebben met
de competence beliefs. Hoewel velen het nog steeds onaangenaam ervaren om iets voor de klas te
brengen, wordt er wel vaak een lichte verandering aangegeven na Kiddyminds. Acht kinderen
verwijzen naar minder uitingen van angst. (“minder bang”, “beetje veranderd met Kiddyminds”).
Deze lichte veranderingen worden waargenomen bij gedachten (“niet erg om voor de klas te
spreken, ik kom naar school om te leren, vroeger dacht ik dit ook maar door Kiddyminds nog meer”),
gevoelens (vb. “minder bang”) en handelingen (“ik blijf rustig, beetje veranderd met Kiddyminds”).
De overige vier kinderen merken geen verschil op na de Kiddyminds training.
Pre- en postvragenlijst leerkrachten
De vraag “Hoe gedraagt de leerling zich bij situaties waar hij/zij iets moet brengen voor de klas?
(voordracht, uitleg over taak, mening, …)” geeft met de premeting aanleiding tot antwoorden die
duiden op “weinig zelfvertrouwen”, “zenuwachtige indruk”, “verlegen”, “beschaamd gevoel” (rood
worden, blozen) of “opvallend gedrag om angst te verbergen”. Zoals de leerlingen met het interview
ook al aangaven, wordt door de leerkrachten eveneens genuanceerd dat het gedrag meestal
afhankelijk is van de hun competence beliefs. Wanneer ze overtuigd zijn iets te beheersen, vertonen
ze meer zelfvertrouwen en lijken ze minder angst te hebben om iets voor de klas te brengen.
Met de postmeting werd voor negen kinderen een minder geremde en meer assertieve houding
opgemerkt wanneer ze publiekelijk iets moesten zeggen of doen. De leerkrachten gaven aan dat ze
meer open leken te staan voor communicatie en ook meer durven opkomen voor zichzelf. Er werd
aangegeven dat ze een groter zelfvertrouwen uitstraalden en minder gecontroleerd overkwamen
(“losser en vrijer in hun vel”). Ook al leken ze soms nog wel last te hebben van zenuwen, kwamen ze
meer relativerend over en namen ze de situatie gewoon zoals ze is, ook wanneer negatieve
competence beliefs kwamen opduiken. Voor drie kinderen wordt geen verbetering waargenomen.
49
Tussentijdse bevraging leerkrachten
De antwoorden bij de vraag over “initiatiefname (durf), enthousiasme en motivatie” verwijzen niet
enkel naar gedrag bij taken en toetsen, maar ook naar situaties waarbij door de leerkracht uitleg in
groep wordt gegeven. Voor de meeste kinderen wordt door de leerkracht een evolutie
waargenomen die wijst op een minder geremde houding en meer zelfvertrouwen. Leerlingen tonen
zich minder gecontroleerd en “losser en vrijer in hun vel”. Voor enkele leerlingen (n = 2) wordt geen
evolutie opgemerkt. Ze blijven geremd in groep en durven nog steeds moeilijk over gevoelens
praten.
case
L. is een meisje van tien jaar en zit momenteel in het vierde leerjaar. Voor Kiddyminds
geeft ze tijdens het interview de indruk zich reeds goed bewust te zijn van haar gevoelens
en gedachten. Ze vertelt dat ze op moeilijke momenten tegen zichzelf zegt dat ze naar
school komt om te leren en dus fouten mag maken. Ook wanneer ze in groep moet
spreken mag ze hiervoor geen angst koesteren. Ze vertelt ook dat dit hetgeen is wat haar
mama haar probeert in te prenten. Ook al weet ze wat ze al dan niet mag denken of
voelen, toch botst ze soms op situaties waarbij ze de controle minder in de hand heeft.
Wanneer ze uitleg moet geven in groep bijvoorbeeld voelt ze zich zenuwachtig en rood
worden. Deze uitingen geeft ze wel pas toe tijdens het postinterview. Mogelijk durfde ze
deze vooraf niet toegeven omdat ze voor Kiddyminds al goed op te hoogte is van
negatieve gevolgen van bepaalde gevoelens of gedachten. Bij het postinterview vertelt
ze zelf dat ze rustiger is geworden en ze zichzelf nog meer reguleert door te zeggen dat
de school een plaats is om te leren en dat iedereen fouten maakt. Ook al wist ze vooraf al
heel wat, geeft ze nu ook aan ongecontroleerde gevoelens meer te kunnen beheersen
door op haar ademhaling te letten. Het helpt haar wanneer ze aan een individuele
opdracht moet beginnen maar ook wanneer ze bijvoorbeeld een oefening voor de ganse
klas moet brengen. Het letten op de ademhaling is ook iets wat ze zelfstandig in de klas
en thuis toepast (aldus de leerkracht van L.).
50
Hoofdstuk 4: Discussie en besluit
Tot op vandaag heeft er nog maar weinig onderzoek plaatsgevonden over de impact van mindfulness
op specifiek faalangst. Angst wordt ofwel benaderd als symptoom van een klinische angststoornis,
ofwel – bij non-klinisch onderzoek – komt angst naar voor als één van de gereduceerde uitingen na
een op mindfulness gebaseerde interventie.
De link tussen faalangst en mindfulness (m.n. via het concept zelfregulatie) heeft ertoe geleid om
huidig onderzoek aan deze thema’s te wijden. Er bestaat enig onderzoek (Semple et al., 2010)
waarbij een positieve impact van mindfulness op zelfregulatie bij kinderen naar voor wordt
geschoven. We willen dit terrein enerzijds verder verkennen maar anderzijds niet als uitsluitende
oorzaak beschouwen voor een mogelijke impact van mindfulness op faalangst. Om deze reden werd
gekozen voor een exploratief onderzoek. Concreet werd gekeken naar gedragsuitingen voor, tijdens
en na de training bij kinderen met faalangst. Allereerst werd ingegaan op een mogelijke evolutie op
gebied van schoolse vaardigheden. Nadien werd de evolutie nagegaan van de beleving van situaties
waarbij verwachtingen gesteld worden. Zowel kinderen met faalangst als de leerkrachten behoorden
tot de respondenten van dit onderzoek. Het materiaal dat voor de dataverzameling werd gebruikt
bestond uit een pre- en post interview met de leerlingen, een pre- en post vragenlijst alsook een
tussentijdse bevraging van de betreffende klasleerkrachten.
1. Onderzoeksresultaten
1.1. Wat is de impact van een mindfulnesstraining op de schoolse vaardigheden van
kinderen met faalangst in de klas? (metacognitieve vaardigheden, taal- en
rekenvaardigheden en sociale vaardigheden)
Volgens Berk (2009) ontwikkelen kinderen tijdens de lagere school steeds meer hun metacognitieve
kennis. Dit wordt bevestigd in deze studie, waar alle kinderen uit de onderzoeksgroep zowel pre als
post over een ‘normale’ dosis metacognitie lijken te beschikken. Ze kunnen gedachten van een
gesitueerde andere (in situatievoorbeelden) positief of negatief beoordelen, wat metacognitieve
vaardigheden vereist. Uit de situatieschetsen komt ook naar voor dat ze faalangst met zijn mogelijke
indicatoren negatief evalueren. Wanneer ze bijvoorbeeld een fout opmerken in hun toets of voor de
51
klas moeten spreken, beoordelen ze de gedachte ‘rustig blijven’ als goed en de gedachte die de
situatie negeert als niet goed. De open vraag die nadien gesteld wordt en betrekking heeft op het
eigen gedrag, geeft wel verschillende antwoorden weer voor de pre- en postmeting. Uit de
premeting blijkt dat ze hun metacognitieve kennis moeilijker kunnen omzetten in daadwerkelijke
zelfregulatie. Met andere woorden weten ze wel welke gedachten positief of negatief zijn en wat de
daarbij horende gevoelens of handelingen zijn, maar is het effectief sturen van zichzelf op momenten
dat er verwachtingen gesteld worden moeilijker. Gevoelens en gedachten komen dan vaak toch nog
ongecontroleerd naar boven. Bartels en Magun-Jackson (2009) bevestigen deze bevinding wanneer
ze aangeven dat faalangst in negatief verband wordt gebracht met cognitieve en emotionele
zelfregulatie. Bij de postmeting echter is er voor veel leerlingen wel een duidelijk verschil te merken
op gebied van zelfsturing. De metacognitieve vaardigheden waarover ze al beschikten, lijken verder
ontwikkeld te zijn en aanleiding te geven tot meer zelfregulerende vaardigheden. Opvallend is dat de
genoemde uitingen allen verwijzen naar het aannemen van een meer open, accepterende houding,
één van de peilers van mindfulness.
Wat taalvaardigheden betreft, wordt voor geen enkele leerling een specifieke voor-of achteruitgang
aangegeven door de leerkracht. Voor rekenvaardigheden verhoogde met de Kiddyminds training het
gemiddelde met ongeveer een half punt op 5. Wanneer echter de leerkrachten expliciet kwalitatief
werd gevraagd naar een evolutie op gebied van taal en rekenen (tussentijdse bevraging), gaven ze
geen verhoging van punten aan. Dit zorgt ervoor dat de verhoogde gemiddelde score voorzichtig
dient geïnterpreteerd te worden. Daarnaast is het best mogelijk dat veranderingen op gebied van
schools presteren slechts op langere termijn zullen worden waargenomen. Wat de leerkrachten wel
aangaven, was een verandering in de houding tijdens de lessen. Leerlingen gedroegen zich meer
assertief, meer relativerend en minder terughoudend om vragen te stellen, hetgeen het antwoord op
de tweede onderzoeksvraag over de beleving van taken en toetsen aanvult.
Sociale vaardigheden is het gebied waarop leerkrachten voor sommige kinderen de grootste
verandering waarnamen. Dit werd nadrukkelijk vermeld in de postvragenlijst en tussentijdse
bevraging. Thema’s die terugkwamen waren assertiever gedrag en een positiever emotioneel welzijn
in contact met andere kinderen (vb. zich minder snel benadeeld of uitgesloten voelen). Dit laatste
verwijst opnieuw naar een betere zelfsturing en een meer ‘open, onbevooroordeeld in de situatie
staan’, waar met de mindfulnesstraining op werd geoefend. De pre- en postmeting geven eveneens
een verschil van 0.45/5 punten weer op vlak van sociale vaardigheden. Opvallend is wel dat voor het
kind waarbij de leerkracht de vaardigheden voor Kiddyminds zeer negatief inschatte, ze na
52
Kiddyminds een beduidend hoger punt gaf (pre: 1/5, post: 3.5/5). Ze bevestigde reeds een
verandering tijdens de tussentijdse bevraging en ook bij de post-vragenlijst kwam deze evolutie
duidelijk naar voor (cfr. casus Henri). Het lijkt erop dat de kinderen met de meeste problemen op
vlak van sociaal functioneren het meest baat hadden bij de training.
1.2. Hoe beleven kinderen met faalangst situaties waar verwachtingen gesteld
worden? Wat is de evolutie na het volgen van een mindfulnesstraining?
1.2.1 . Beleving van taak- en testsituaties
De antwoorden bij de vragen onder “beleving van taak- en testsituaties” (vragenlijst leerkrachten)
geven voor elke variabele onder deze vraag gemiddeld een daling van faalangst weer (hogere score
duidt op minder faalangst). Het meest opmerkelijke verschil wordt weergegeven bij volgende
gedragingen: minder onrustig en zenuwachtig gedrag voor de aanvang van een toets, minder vragen
stellen over de opdracht en de manier waarop te werk moet worden gegaan, eigen prestaties beter
kunnen inschatten, minder onzeker zijn bij nieuwe opdrachten en beter weten hoe aan een nieuwe
opdracht te beginnen. Deze bevindingen stellen de mindfulnesstraining in een positief daglicht
wanneer het gaat over de beleving van taken en toetsen. (cfr. Tabel 2: gemiddelden en verschil
gemiddelden pre en post)
Vijf van de zes variabelen bij “de beleving van situaties waar uitleg in groep wordt gegeven”
(vragenlijst leerkrachten) geven voor de gemiddelde leerling met de postmeting een stijging in de
scores, wat eveneens zou verwijzen naar een verminderde aanwezigheid van faalangst bij zulke
situaties. De voornaamste verandering vindt plaats bij volgende uitingen: de gemiddelde leerling stelt
minder vragen over de leerstof bij situaties waar uitleg in groep wordt gegeven en doet minder alsof
hij/zij aan het werk is wanneer de leerkracht hem/haar in het oog houdt, ook als iets niet wordt
begrepen. (cfr. Tabel 3: gemiddelden en verschil gemiddelden pre en post)
Met de interviews geven vijf leerlingen aan geen verandering te beleven bij taak-of testsituaties. De
overige zeven leerlingen merken op één of andere wijze wel een verandering. Ze vertellen – direct of
indirect - dat ze meer tot rust komen, minder last ondervinden van lichamelijke ongemakkelijkheden
(“raar gevoel in buik”) en zichzelf beter (cognitief) kunnen reguleren (“Ik ga iets leren uit een fout”).
53
Zowel tijdens de pre- als postmeting duiden zowel leerlingen als leerkrachten op de verwachtingen
verbonden aan een taak of toets als invloedhebbende factor op gedachten en gevoelens. Een toets
werd bijvoorbeeld belangrijker geacht dan een taak. Eccles en Wigfield (2000) geven aan dat
verwachtingen een belangrijke invloed kunnen hebben op prestatiegedrag en prestaties. De auteurs
leggen echter geen verband van gestelde verwachtingen met specifiek faalangst, waardoor deze
bevinding – dat de kinderen uit de onderzoeksgroep hoge punten willen halen wanneer er hoge
verwachtingen gesteld worden - ook niet als een signaal van faalangst mag opgevat worden.
Evengoed kan dit een teken kan zijn van een ‘gezonde’ prestatiemotivatie. Immers werd ook bij
antwoorden op de vraag of ze goede punten belangrijk vinden, zowel pre als post genuanceerd dat
een hoge score niet het allerbelangrijkste is. Deze laatste bevinding – dat leerlingen het belang van
hoge scores relativeren - doet bovendien vermoeden dat leerlingen met de premeting al over enige
metacognitieve kennis beschikken en dat ze beseffen dat hoog willen presteren niet altijd positief is.
Het lijkt erop dat zelfregulatie (het daadwerkelijk reguleren van zichzelf conform de metacognitieve
gedachte) als extra moeilijkheid met Kiddyminds wel een evolutie heeft doorgemaakt.
1.2.2. Beleving van situaties waar iets voor de klasgroep moet gebracht worden
Uit de kwalitatieve informatie uit de interviews (geen beschrijvende statistieken ter beschikking)
wordt besloten dat acht kinderen naar minder uitingen van angst in gedachten, gevoelens en gedrag
verwijzen. De overige vier kinderen merken geen verschil op na Kiddyminds. De veranderingen die
door de kinderen zelf wordt aangehaald zijn van lichte aard (“beetje veranderd”, “beetje minder
bang”). Leerkrachten merken tijdens de mindfulnesstraining voor de meeste kinderen een minder
geremde en meer assertieve houding op wanneer ze publiekelijk iets (moeten) zeggen of doen. Ze
lijken meer open te staan voor communicatie en durven ook meer opkomen voor zichzelf. Er wordt
een groter zelfvertrouwen uitgestraald en minder gecontroleerd overgekomen (“losser en vrijer in
hun vel”). Na de training worden deze bevindingen bevestigd.
54
1.3. Besluit
Zowel op vlak van schoolse vaardigheden, de beleving van taak- en testsituaties en de beleving van
situaties waar de leerling iets voor de klas moet brengen komen ongeveer dezelfde veranderende
thema’s aan bod. Er wordt voornamelijk een evolutie waargenomen in de houding van de leerlingen,
wat een belangrijk besluit is om mee te nemen in de interpretatie van dit onderzoek.
Waar doorheen de antwoorden op verschillende vragen –direct of indirect- op werd gewezen, is de
aanvankelijke moeizame zelfregulering die een positieve evolutie heeft doorgemaakt. De
leerkrachten duidden voor de Kiddyminds training vaak op verschillende uitingen als gevolg van
confrontatie met een moeilijk te controleren situatie in de klas. “Huilen of schreeuwen”, “koppige
reacties”, “druk en opvallend gedrag”, ”moeilijk om zaken los te laten”, “veel spanning”, “vlug
ontmoedigd”, “frustraties door perfectionistische ingesteldheid”, “zich snel aangevallen voelen”,
“paniek” waren de meest vernoemde uitlatingen. Enkel voor twee leerlingen werd voor deze
specifieke zorgvragen geen verbetering vastgesteld. Opmerkelijk is dat deze leerlingen de training
niet positief ervoeren. Voor alle andere leerlingen werd wel een positieve verandering opgemerkt in
de richting van een rustigere houding: “minder zuchten”, “al meer overtuigd dat niet iedereen tegen
haar is”, “evenwichtiger, zelfzekerder” en “zelfstandigere houding” werden na de training regelmatig
aangehaald.
Vermoed kan worden dat voor het merendeel van de leerlingen uit de onderzoeksgroep de
mindfulnesstraining (deels) de positieve evolutie op gebied van zelfregulatie heeft gerealiseerd en
dat deze functioneler geworden eigenschap op zijn beurt voor een positieve verandering in de
beleving van klassituaties zorgde, daar waar de leerlingen voorheen meer faalangst vertoonden.
Wel mag het natuurlijk intellectueel ontwikkelingsproces van lagere schoolkinderen niet vergeten
worden bij het interpreteren van deze bevinding. Barkley (1997) geeft immers aan dat de
zelfregulatieve vaardigheid gedurende deze periode zich ontwikkelt volgens verschillende snelheden.
Deze natuurlijke ontplooiing kan eveneens een invloed gehad hebben op de positieve evolutie op
vlak van zelfregulatieve vaardigheden.
55
2. Methodologische sterktes en beperkingen
Huidig onderzoek – samen met het groter onderzoek waarbinnen het kadert (zie Hoofdstuk 2.
Methodologie) kan in zekere zin als een pilootstudie beschouwd worden. Dat een
mindfulnesstraining aangepast aan lagere schoolkinderen voor het eerst preventief in scholen werd
ingevoerd en een mogelijke impact op faalangst werd verkend, is zeker een sterkte van dit
onderzoek. Het exploratief karakter zorgt evenwel ook voor enkele beperkingen en implicaties voor
verder onderzoek. Hieronder worden nog enkele andere methodologische sterktes en zwaktes
besproken.
2.1. Selectie van kinderen met faalangst
Een eerste zwak punt van dit onderzoek is ongetwijfeld de selectie van de kinderen. Door de
praktische situatie was het niet mogelijk kinderen vooraf te screenen op faalangst. Bijgevolg werd
voor de samenstelling van de onderzoeksgroep vertrouwd op de subjectieve mening van de
leerkrachten en was het niet altijd in te schatten of een leerling op het moment van de premeting
faalangstig was. Gezien voor één school de metingen in september gebeurde, selecteerden
leerkrachten misschien op basis van een reputatie die het kind vanuit een vorig schooljaar meekreeg.
Ook waren er kinderen die recent van school waren veranderd. Zo waren er bijvoorbeeld drie
leerlingen die dit jaar in een nieuwe school en nieuwe klas van slechts zeven leerlingen waren
terechtgekomen. Tot slot is het ook opmerkelijk dat een aantal kinderen bijkomende problemen
hadden, waarvoor ze in behandeling waren of extern extra werden opgevolgd (vb. bijles voor
dyslexie). In de gegeven situaties kunnen relationele factoren (vb. nieuwe leerkracht, toegenomen
individuele aandacht) eveneens een invloed hebben gehad op het gedrag in de klas (cfr. 1.3.2
Relationele factoren) en moeten we dus voorzichtig zijn in het veronderstellen van een impact van de
mindfulnesstraining op de onderzoeksgroep.
56
2.2. Onderzoeksmateriaal
2.2.1. Pre- en post vragenlijst leerkrachten
Omdat er geen bruikbaar meetinstrument voor faalangst bij kinderen ter beschikking is, werd gebruik
gemaakt van een zelfontworpen vragenlijst. Vraag 2 en 3 zijn gebaseerd op het boek “Je kunt meer
dan je denkt! Een faalangstreductietraining” van Bovee en Drijfhout (2006) waar informatie aan
ouders wordt gegeven over mogelijke signalen van faalangst. Het feit dat deze vragenlijst zelf werd
samengesteld is een zwakte van het onderzoek omdat hierdoor niet geweten is of er op een juiste
manier naar faalangst werd gekeken.
2.2.2. Pre- en post interview kinderen met faalangst
De sterkte van het interview was de mogelijkheid om verder in te gaan op antwoorden die door de
leerlingen gegeven werden. Extra verduidelijking of voorbeelden gaven vaak nog belangrijke
informatie die mee werd opgenomen in de resultaten en/of discussie. Een beperking van het
interview was dat bij de premeting nog geen vertrouwensband was opgebouwd. Hoewel de kinderen
op hun gemak leken te zijn, kwamen bij de postmeting reacties naar boven die oorspronkelijke
antwoorden soms tegenspraken. Zo gaf bijvoorbeeld een meisje met de premeting weinig signalen
van faalangst, terwijl ze na afloop van de training wel blijk gaf een evolutie gevoeld te hebben met
Kiddyminds. Hierbij moet dan weer de kanttekening gemaakt worden dat er mogelijk sociaal
wenselijke antwoorden werden gegeven. Ze waren immers op de hoogte dat het onderzoek een
mogelijke impact van de mindfulnesstraining wou nagaan (dat het over faalangst ging werd niet
vermeld), wat de inhoud van de antwoorden kan hebben beïnvloed.
2.2.3. Tussentijdse bevraging leerkrachten
Oorspronkelijk was het de bedoeling om via een telefoongesprek de leerkrachten tussentijds te
bevragen, zodat er met een rechtstreeks contact meteen onduidelijkheden konden worden
verklaard. Maar aangezien enkele leerkrachten niet achter deze wijze van informatie uitwisselen
stonden, werden vanaf dan de open vragen doorgemaild en teruggestuurd. Het gevolg was dan ook
dat het invullen van de vragen soms werd uitgesteld en ik pas antwoord kreeg tegen het einde van
het programma of zelfs nadien, hetgeen juist niet het doel was van deze ‘tussentijdse' bevraging. Al is
de zwakte van deze bevraging dat de gegeven informatie niet altijd als ‘tussentijds’ mag beschouwd
57
worden, is de sterkte dat ze wel veel informatie opleverde. Wanneer ik bovendien nog bepaalde
extra vragen had, werd er opnieuw over en weer gemaild.
2.3. De Kiddyminds training
De training die met dit onderzoek aan de kinderen werd gegeven, was in zekere zin een pilootproject.
Met het Kiddyminds programma werd voor het eerst het ‘mindfulness principe’ getracht op
kindniveau te brengen, wat zeker geen eenvoudige opdracht is. De trainingen werden bovendien,
buiten één kleinere groep, gegeven in grote groepen van vijftien tot twintig kinderen. Dit kan de
leerlingen gemakkelijker hebben afgeleid, terwijl ‘aandachtig zijn’ door de mindfulness praktijk als
één van de ankerpunten wordt beschouwd. Overigens worden leerkrachten met deze training
onvoldoende voorbereid om mindfulness effectief te integreren in het klasgebeuren. Nochtans
vraagt mindfulness discipline en dagelijkse praktijk om zijn vruchten af te werpen (Kabat-Zinn, 2000)
en zouden dus ook leerkrachten de praktijk onder de knie moeten krijgen om ze verder te zetten in
de klas en zo deze levenswijze steeds meer over te brengen op hun leerlingen.
3. Implicaties voor onderzoek en praktijk
Omdat dit onderzoek exploratief van aard is, worden enkele belangrijke aanbevelingen voor verder
onderzoek gegeven.
De resultaten van dit onderzoek doen veronderstellen dat de training zelfregulatieve vaardigheden
bij kinderen vergroot, waardoor ze beter kunnen omgaan met hun faalangst en deze daarmee zelfs
kunnen verminderen. Om deze reden is het allereerst sterk aangewezen verder wetenschappelijk
onderzoek te verrichten naar de effectiviteit van mindfulness op de zelfregulatie bij kinderen.
Wanneer resultaten in de richting van een positief effect wijzen, kan er toekomstig onderzoek
plaatsvinden dat de effectiviteit nagaat van mindfulness bij kinderen met faalangst in de klas.
Hiervoor is echter nood aan een gevalideerd screeningsinstrument dat faalangst bij kinderen
objectief kan meten, waarvoor tevens verder onderzoek is aangewezen. Daarnaast is het ook
aangewezen om meer studie te verrichten naar de optimalisering van de mindfulnesstraining voor
kinderen met faalangst. Aangezien cognities een belangrijke component vormen in de vicieuze cirkel
58
van deze angst, is het belangrijk om uit te zoeken op welke manier dit element optimaal kan
geïntegreerd worden. Dit is zeker geen eenvoudige opdracht, gezien net dit cognitieve aspect voor
kinderen vaak nog moeilijk is (Catry & Decuypere, 2008).
Wanneer uiteindelijk grootschalig onderzoek een effect van de training op faalangst besluit, kan dit
zinvolle implicaties geven voor de praktijk. Mindfulness kan dan een onderdeel worden van het
curriculum in de lagere school en veelbelovend zijn voor de preventie van faalangst. Belangrijk is dan
om zowel leerkrachten als de ouders te betrekken zodat ze zich mee achter de praktijk kunnen
zetten en kinderen kunnen aanmoedigen. Op deze manier krijgt mindfulness de kans om meer te
betekenen dan enkel de training en een levenlied te worden waarbij falen niet bestaat.
59
Referenties
- Baer, R. A. (2003). Mindfulness training as a clinical intervention: A conceptual and empirical
review. Clinical Psychology: Science & Practice, 10, 125 – 143.
- Barkley, R.A. (1997). Attention-deficit/hyperactivity disorder, self-regulation, and time: Toward a
more comprehensive theorie. Journal of developmental and behavioural pediatrics, 18, 271-279.
- Bartels, J. M., & Magun-Jackson, S. (2009). Approach-avoidance motivation and metacognitive self-
regulation: the role of need for achievement and fear of failure. Learning and Individual
Differences, 19, 459-463.
- Beck, A. T., & Clark, D. A. (1997). An information processing model of anxiety: automatic and
strategic processes. Behaviour Research and Therapy, 35, 49-58.
- Berk, L. E. (2007). Development trough the lifespan. Fourth edition. USA: Pearson. (oorspronkelijk
werk gepubliceerd in 1998)
- Bishop, R. S. (2004). Mindfulness: A proposed operational definition. Clinical Psychology: Science
and Practice. II, 230-242.
- Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek. Amsterdam: Boom Onderwijs.
- Bovee, E. & Drijfhout, S. (2006). ‘Je kunt meer dan je denkt!’ Een faalangstreductietraining. Leuven:
Acco.
- Braet, C. & Scholing, A. (2002). Angststoornissen bij kinderen. Praktijkreeks gedragstherapie.
Houten: Bohn Stafleu Van Loghum
- Breslin, F.C., Zack, M., & McMain, S. (2002). An information-processing analysis of mindfulness:
Implications for relapse prevention in the treatment of substance abuse. Clinical Psychology-
science and practice, 9, 275-299.
- Brown, K. W. & Ryan, R. M. (2003). The benefits of being present: The role of mindfulness in
psychological well-being. Journal of Personality and Social Psychology, 84, 822-848.
- Burke, C. A. (2010). Mindfulness-Based Approaches with Children and Adolescents: A Preliminary
Review of current research in an emergent field. Journal of Child and Family Studies, 19, 133-144.
60
- Breslin, F. C., Zack, M., & McMain, S. (2002). An information-processing analysis of mindfulness:
Implications for relapse prevention in the treatment of substance abuse. Clinical psychology-
science and practice, 9, 275-299.
- Carlson, L. E, Speca, M., Patel, K. D., Goodey, E. (2003a). Mindfulness-based stress reduction in
relation to quality of life, mood, symptoms of stress, and immune parameters in breast and
prostate cancer outpatients. Psychosomatic medicine, 65, 571-581.
- Carlson, L. E., Speca, M., Patel, K., & Goodey, E. (2003b). The effects of a mindfulness meditation
intervention on pqychological parameters, quality of life and immune, endocrine and autonomic
functioning in breast and prostate cancer patients. Psycho-oncology, 12, 105-105.
- Catry, P & Decuypere, J. (2008). Mindfulness voor kinderen. Gids voor onderwijs, hulpverlening en
ouders. Leuven: Acco.
- Conroy, D. E. & Elliot, A. J. (2004). Fear of failure and achievement goals in sport: addressing the
issue of the chicken and the egg. Anxiety stress and coping, 17, 271-285.
- Conroy, D. E., Elliot, A. J., & Hofer, S. M. (2003). A 2 x 2 achievement goals questionnaire for sport:
Evidence for factorial invariance, temporal stability, and external validity. Journal of sport &
exercise psychology, 25, 456-476.
- Conroy, D. E., Kaye, M. P., & Fifer, A.M. (2007). Consistency of fear of failure score meanings
among 8-to 18-year-old female athletes. Educational and Psychological Measurement, 67, 300-
310.
- Conroy, D. E., Willow J. P., & Metzler, J. N. (2002). Multidimensional fear of failure measurement:
the performance failure appraisal inventory. Journal of applied sport psychology, 14, 76-90.
- Dai, D. Y. (2000). To be or not to be (challenged), that’s the question: Task, high-achieving
adolescents. Journal of experimental education, 68, 311-330.
- Deci, E. L. & Ryan, R. M. (1985). Intrinsic motivation and self-determination in human behavior.
New York: Plenum Press.
- de Lara-Kroon, N. C., van Efferen-Wiersma, E. S., Goossens, L., Kohnstamm, R., Kouwenhoven, K, &
van der Molen, H. T. (2009). Kinderen en adolescenten. Problemen en risicosituaties. Psychosociale
problemen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
61
- de Vries, J. (n.d.). Faalangst bij leerproblemen. Seminarium voor Orthopedagogiek, Hogeschool van
Utrecht. Verkregen op 3 mei 2010 van http://www.faalangst.nl/artikelen/artikel08.htmlop.
- Dewulf, D. (2007). Mindfulness. Een pad van vrijheid. Leuven: Acco
- Dewulf, D. (2009). Mindfulness voor je kids. Tielt: Lannoo.
- Dewulf, D. (n.d.). Mind/body Medicine. Verkregen op 25 april 2010 van
http://www.mindfulness.be/NL/doc/MBM_begrip.pdf
- Eccles, J. S. & Wigfield, A., & (2000). Expectancy-value theory of achievement motivation.
Contemporary educational Psychology, 25, 68-81.
- Elliot, A. J. & Church, M. A. (1997). A hierarchical model of approach and avoidance achievement
motivation. Journal of personality and social psychology, 72, 218-232.
- Elliott, E.S. & Dweck, C. S. (1988). Goals - an approach to motivation and achievement. Journal of
personality and social psychology, 54, 5 – 12.
- Elliot, A. J. & McGregor, H. A. (1999). Test anxiety and the hierarchical model of approach and
avoidance achievement motivation. Journal of personality and social psychology, 76, 628-644.
- Elliot, A. J. & Thrash, T. M. (2004). The intergenerational transmission of fear of failure. Personality
and social psychology bulletin, 30, 957-971.
- Fleming, J. E., Kocovski, N. L., & Rector, N. A. (2009). Mindfulness and Acceptance-Based Group
Therapy for Social Anxiety Disorder: An open trial. Cognitive and behavioral practice, 16, 276-289.
- Garland, S. N., Carlson, L. E., Cook, S., Lansdell, L., & Speca, M. (2007). A non-randomized
comparison of mindfulness-based stress reduction and healing arts programs for facilitating post-
traumatic growth and spirituality in cancer outpatients. Supportive care in cancer, 15, 949-961.
- Goldin, P. R. & Gross, J. J. (2010). Effects of Mindfulness-Based Stress Reduction (MBSR) on
Emotion Regulation in Social Anxiety Disorder. Emotion, 10, p. 83-91.
- Gordebeke, T. (2000). Je zenuwen? Je motor! H. Nelissen: Baarn.
- Guay, F., La Rose, S., & Boivin, M. (2003). Academic self-concept and educational attainment level:
a ten-year longitudinal study. Self and Identity, 3, 53-68.
62
- Hamers, P. (2006). Module 5: Faalangst (met verwijzing naar agressie & depressie). Met verbreding
naar model rond emoties. Werknota’s oefeningen ontwikkelingsgerichte psychotherapie – derde
licentie. Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Universiteit Gent (Online
vrijgegeven)
- Hayes, A. M., & Feldman, G. (2004). Clarifying the construct of mindfulness in the context of
emotion regulation and the process of change in therapy. Clinical Psychology: Science and
Practice, 11, 255–262.
- Jain, S., Shapiro, S. L., Swanick, S., Roesch, S. C., Mills, P. J., Bell, I., & Schwartz, G. E. R. (2007). A
randomized controlled trial of mindfulness meditation versus relaxation training: effects on
distress, positive states of mind, and distraction. Annals of behavior medicine, 33, 11-21.
- Kabat-Zinn, J. (2000). Handboek Meditatief Ontspannen, effectief programma voor het bestrijden
van pijn en stress. Haarlem: Gottmer/Becht. (Oorspronkelijk werk gepubliceerd in 1990)
- Kabat-Zinn, J. (2003a). Mindfulness-based interventions in context: Past, present, and future.
Clinical psychology-science and practice, 10, 144-156.
- Kabat-Zinn, J. (2003b). Waar je ook gaat, daar ben je. Meditatie in het dagelijks leven. Utrecht:
Kosmos. (Oorspronkelijk werk gepubliceerd in 1994)
- Kavanagh, D. J., Andrade, J., & May, J. (2004). Beating the urge: Implications of research into
substance-related desire. Addictive behaviors, 29, 1359-1372.
- Lee, J., Semple, R. J., Rosa, D., & Miller, L. (2008). Mindfulness-based cognitive therapy for
children : results of a pilot study. Journal of cognitive psychotherapy, 22, 15-28.
- Lowe, P. A., Lee, S. W. (2008). Factor structure of the Test Anxiety for Children and Adolescents
(TAICA) scores across gender among students in elementary and secondary school settings.
Journal of psychoeducational assessment, 26, 231 – 246.
- Ma, S. H. & Teasdale, J. D. (2004). Mindfulness-based cognitive therapy for depression: Peplication
and exploration of differential relapse prevention effects. Journal of consulting and clinical
psychology, 72, 31-40.
63
- Majumdar, M., Grossman, P., Dietz-Waschkowski, B, Kersig, S., & Walach, H. (2002). Does
mindfulness meditation contribute to health? Outcome evaluation of a German sample. Journal of
the alternative and complementary medicine, 8, 719-730.
- Mason, O & Hargreaves, I. (2001). A qualitative study of mindfulness-based cognitive therapy for
depression. British journal of medical psychology, 74, 197-212.
- McGregor, H. A., & Elliot, A. J. (2005). The shame of failure: examining the link between fear of
failure and shame. Personality and social psychology bulletin, 31, 218-231.
- Napoli, M., Krech, P. R., & Holley, L. C. (2005). Mindfulness training for elementary school
students: The attention academy. Journal of Applied School Psychology, 21, 99–125.
- Nien, C. L. & Duda, J. L. (2008). Antecedents and consequences of approach and avoidance
achievement goals: A test of gender invariance. Psychology sport and exercise, 9, 352-372.
- Nieuwenbroek, A & Ruigrok, J. (2004). Overwin je faalangst. Ten Have: Kampen.
- O’Haver, D. P., Horton-Deutsch, S. (2004). Using mindfulness-based therapeutic interventions in
psychiatric nursing practice- part I: description and empirical support for mindfulness-based
interventions. Archives of Psychiatric Nursing, 18, 164-177.
- Pintrich, P. R. (2000). Multiple goals, multiple pathways: The role of goal orientation in learning
and achievement. Journal of educational Psychology, 82, 33-40.
- Reibel, D. K, Greeson, J. M., Brainard, G. C., & Rosenzweig, S. (2001). Mindfulness-based stress
reduction and health-related quality of life in a heterogeneous patient population. General
hospital psychiatry, 23, 183-192.
- Roediger, H. L., Capaldi, E. D., Paris, S. G., Polivy, J., & Herman, C. P. (2004). Psychologie. Een
inleiding. (M. Brysbaert, Trans.). Gent: Academia Press. (oorspronkelijk werk gepubliceerd in
1998)
- Roemer, R. S., Jonathan, K. L., Kristalyn, S., Shannon, M.E., Susan, M. O., & Souglas, S. M. (2009).
Mindfulness and emotion regulation difficulties in Generalizes Anxiety Disorder: Preliminary
Evidence for Independent and Overlapping Contributions. Behavior Therapy, 40, 142-154.
64
- Rosenzweig, S., Reibel, D. K., Greeson, J. M., Brainard, G. C., & Hojat, M. (2003). Mindfulness-based
stress reduction lowers psychological distress in medical students. Teaching and learning in
medicine, 15, 88-92.
- Sagar, S. S, & Stoeber, J. (2009). Perfectionism, Fear of Failure, and Affective Responses to Succes
and Failure: The Central Role of Fear of Experiencing Shame and Ambarrassment. Journal of Sport
and Exercise Psychology, 31, 602-627.
- Sagar, S. S., Lavallee, D., Spray, C. M. (2007). Why young elite athletes fear failure: consequences
of failure. Journal of sport sciences, 25, 1171-1184.
- Salters-Pedneault, K., Roemer, L., Tull, M. T., Rucker, L., & Mennin, D. S. (2006). Evidence of broad
deficits in emotion regulation associated with chronic worry and generalized anxiety disorder.
Cognitive Therapy and Research, 30, 469–480.
- Schunk, D. H. & Zimmerman, B. J. (2006). Competence and control beliefs: distinguish the means
and ends. in P.A. Alexander & P. H. Winne P.H. (Eds.), Handbook of educational Psychology snd
edition. Londen: Lawrence Erlbaum Associates.
- Schuyten, G. (2004). Kwantitatieve en kwalitatieve methoden en technieken. R. U. Gent, Faculteit
Psychologie en Pedagogische Wetenschappen.
- Segal, Z., Williams, M., & and Teasdale, J. (2002). Mindfulness-based cognitive therapy for
depression: A new approach to preventing relapse. Guilford Press: New York .
- Semple, R. J. (2005). Mindfulness-based cognitive therapy for children: a randomized group
psychotherapy trial developed to enhance attention and reduce anxiety. Ongepubliceerd
doctoraat, Universiteit van Colombian New York.
. - Semple, R. J., Lee, J., Rosa, D., Miller, L. F. (2010). A Randomized Trial of Mindfulness-Based
Cognitive Therapy for Children: Promoting mindful attention to enhance social-emotional
resiliency in children. Journal of Child and Family studies, 19, 218-229.
- Singh, N. N., Wahler, R. G., Adkins, A. D., & Myers, R. E. (2003). Soles of the Feet: a mindfulness-
based self-control intervention for aggression by an individual with mild mental retardation and
mental illness. Research in Developmental Disabilities, 24, 158-169.
65
- Smith, L. E., Borkowski, J. G., Whitman, T. L. (2008). From reading readiness to reading
competence: the role of self-regulation in at-risk children. Scientific studies of reading, 12, 131-
152.
- Snyder, M. (1974). Self-monitoring of expressive behavior. Journal of personality and social
psychology, 30, 526-537.
- Spielberger, C. D. & Vagg, P. R. (1995). Test anxiety. Theory, assessment and treatment.
Washington DC: Taylor & Francis.
- Sterk, F. & Swaen, S. (2006). Omgaan met studiefaalangst. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
- Sumter, S. R., Bokhorst C. L., & Westenberg, P. M. (2009). Social fears during adolescence: is there
an increase in distress and avoidance? Journal of anxiety disorders, 23, 897-903.
- Tull, M. T., & Roemer, L. (2007). Emotion regulation difficulties associated with the experience of
uncued panic attacks: Evidence of experiential avoidance, emotional non-acceptance, and
decreased emotional clarity. Behavior Therapy, 38, 378-391.
- Tull, M. T., Barrett, H., McMillan, E., & Roemer, L. (2007). A preliminary investigation of the
relationship between emotion regulation difficulties and posttraumatic stress symptoms.
Behavior Therapy, 38, 303–313.
- Vieren, D. (2008). Mindfulness, een klare kijk. Asoca: Rotterdam.
- Watkins, E. & Teasdale, J. D. (004). Adaptive and maladamptive self-focus in depression. Journal of
affective disorders, 82, 1-8.
- Weinstein, N., Brown, K.W., & Ryan, R.M. (2009). A Multi-method examination of the effects of
mindfulness on stress attribution, coping, and emotional well-being. Journal of Research in
Personality, 43, 374-385.
- Weinsten, R. S. (2002). Reaching higher: The power of expectations in schooling. Cambridge, MA:
Harvard University Press.
- Zillman, D., Johnson, R. C., & Day, K. D. (1974). Attribution of apparent arousal and proficiency of
recovery from sympathetic activation affecting excitation transfer to aggressive-behavior. Journal
of experimental social psychology, 10, 503-515.
66
- Zimmerman, B. J. (1989). A social cognitive view of self-regulated academic learning. Journal of
educational psychology, 81, 329-339.
- Zivcic-Becirevic, I. & Racki, Z. (2006). The role of automatic thoughts, learning habits and test
anxiety in elementary school students academic achievement and satisfaction. Drustvena
Istrazivanja, 15, 987-1004.
67
Bijlagen
1. Beschrijving van faalangst uit brief voor leerkrachten (i.f.v. selectie
onderzoeksgroep)
Kinderen met faalangst in de klas: Het gaat om kinderen die veel angst ondervinden
bij bepaalde taaksituaties in de klas waar een prestatie wordt verwacht. De faalangst
komt vaak voor wanneer deze kinderen mondeling aan de beurt komen, wanneer ze
voor het bord moeten komen, wanneer ze een (al dan niet slechte) beoordeling kunnen
krijgen, bij het voorbereiden of maken van een toets of wanneer ze een spreekbeurt
moeten houden. Faalangstige kinderen kunnen uiteenlopend reageren. Ze kunnen
passief zijn (dagdromen en opstandig gedrag vertonen) omdat ze het idee hebben dat
de geleverde inspanning toch nergens toe leidt. Omgekeerd kunnen ze ook zeer actief
reageren (hard werken en een goede prestatie nastreven, vaak door op het geheugen
te steunen). De oorzaak echter is dezelfde: bang om het niet goed te doen.
68
2. Pre- en post interview leerling
Naam en klas van de leerling:
(Met behulp van rood en groen kaartje dat ze moeten opsteken bij een gedachte of handeling. Als
het kind liever gewoon ‘goed’ of ‘niet goed’ zegt is dit ook oké.)
Leg aan de kinderen uit dat er een verschil is tussen een goede gedachte (die helpt je verder) en een
slechte gedachte (die helpt je niet verder). Een goede gedachte is iets wat je denkt en wat je helpt bij
een taak. Een slechte gedachte is een gedachte waar je niets aan hebt, die je stoort bij een taak.
Je bent bezig met een taak, maar je begrijpt het niet helemaal.
Is het dan goed of slecht als … (OF: denk of doe je het goed als…)
Je je vinger in de lucht steekt en meer uitleg vraagt aan de juf of meester.
Je dan maar naar het toilet gaat.
Je gewoon heel hard gaat lachen.
Je denkt: “Ik moet rustig blijven” en lees het nog eens opnieuw.
Je bij je buur kijkt om te zien hoe die het doet.
Je rustig probeert adem te halen.
Je denkt “Ik kan ook niets, ik ben dom.”
Je denkt: “Ik kan meer dan ik denk”, dus ik probeer het nog een keer.
Je je buurman om uitleg vraagt.
Je alvast naar de volgende opdracht gaat.
je wat gaat zitten wiebelen.
Wat doe/ denk/voel je zelf als je in de klas bezig bent met een taak en je begrijpt het niet helemaal?
69
De juf of meester stelt jou een vraag in de kring. Je mag wat vertellen. Je bent alleen zo
zenuwachtig dat je keel helemaal dicht zit van de zenuwen.
Is het dan goed of slecht als… (OF: denk of doe je het goed als…)
Je gewoon je schouders ophaalt en het je niet aantrekt.
je gewoon tegen de juf/meester zegt dat je het ineens niet meer zo goed weet.
Je denkt: “Ik blijf rustig, dan weet ik het zo wel weer.”
Je de juf/meester vraagt of hij/zij het nog één keer wil zeggen.
Je gewoon tot vijf telt en dan diep adem haalt.
Je je probeert te ontspannen.
Je gewoon doet of je de juf/meester niet hebt gehoord.
Je een paar keer diep ademhaalt.
Je de juf gewoon niet aankijkt.
Je denkt: “Het is ook niet zo erg als ik het een keer niet zo goed kan vertellen.”
Wat doe/voel/denk je zelf als je door de juf/meester wordt aangewezen om iets voor de klas te
brengen?
Verhaaltjes:
hoogste klassen: “Als je denkt dat je het niet kunt” (kan ook in eigen woorden verteld worden)
Een olifant kan met zijn slurf wel duizend kilo optillen. Heb je deze grote, sterke dieren wel eens in het
circus aan een paaltje vast zien staan? Als ze klein zijn worden circusolifanten met een ketting aan
een ijzeren paal vastgemaakt. Hoe hard ze ook proberen te treken, ze kunnen de ketting en de paal
niet breken.
Hoe groot en sterk de olifant daarna ook wordt, hij denkt gewoon dat hij niet weg kan als hij vastzit
aan een paaltje. Zelfs wanneer iemand de paal weghaalt, blijft de olifant op zijn plaats staan omdat
hij denkt dat hij echt niet weg kan.
Hoe kan het dat de olifant denkt dat hij niet weg kan?
Kan de olifant echt niet meer loskomen, of denkt hij dat alleen maar?
70
Heeft de olifant een goede of een slechte gedachte?
Laagste klassen: “Kwek en Kwak” (kan ook in eigen woorden verteld worden)
Kwek en kwak zijn twee jonge broertjes-kikkers. Op een dag neemt hun mama hen mee naar de beek
om hen te leren springen. Ze beginnen op het droge. Mama zegt hoe je moet springen en doet het
voor : “diep buigen door de knieën, tot drie tellen (één, twee drie) en SPRINGEN”.
Mama moedigt Kwak aan om te beginnen. Kwak doet zijn mama na, buigt diep door de knieën, telt
tot drie maakt meteen een hele mooie sprong. Mama juicht haar zoonlief luidkeels toe
“BRAVOOOOOO, WAAAAW, WAT ONGELOOFLIJK KNAP VAN JOU, …”
Nu is Kwek aan de beurt. Mama zegt: “Laat maar zien dat je het even goed kan als je broer!” Kwek
wordt een beetje bang, heeft schrik dat hij het niet zo goed zal doen. Hij buigt door de knieën, telt tot
drie en wil springen. Maar doordat hij zo bang is springt hij niet zo hoog en komt hij verkeerd terecht.
Mama roept meteen “Oeioeioei Kwek, dat is niet goed, je moet meer je best doen. Kijk nog maar
eens naar je flinke broer Kwak”. Kwak springt opnieuw en weer is het een perfecte sprong. Mama
juicht hem weer volop toe “Waaaaw, wat ben ik fier, je bent de beste!”
Nu is het weer aan Kwek, hij moet zich bewijzen dat hij het wel kan. Maar ondertussen is hij heel
zenuwachtig en bang geworden. Wanneer hij springt, valt hij weer verkeerd op de grond. Hij wordt
boos op zichzelf, denkt dat hij niets kan en vindt zichzelf maar een domme kikker. Kwek blijft
verdrietig achter.
Begrijp je het gevoel van Kwek wanneer hij verdrietig is? Heb je dit zelf ook wel eens (gehad)?
Wanneer?
Kan Kwek echt niet springen of is dit iets dat hij alleen maar denkt? Zou hij het misschien wel kunnen
moest hij minder bang zijn?
Is het goed of slecht dat kwek denkt “Ik kan ook niets”?
Je zit in de les en je hoort dat de juf/meester een fout heeft gezien in je rekenwerk.
Is het dan goed of slecht als… (OF: denk of doe je het goed als…)
Je alles doorkrast met een dikke stift.
Je gaat huilen.
je denkt: “Van een fout kan ik leren.”
71
je denkt: “Nu heb ik geen pluim verdiend.”
je denkt: “ Een foutje is niet erg.”
Je je schouders heel hoog optrekt en het je niet aantrekt.
je denkt: “Ik doe ook nooit iets goed.”
Je het nog een keer probeert.
Je bang wordt.
Je rustig gaat ademhalen.
je denkt: “Ik kan ook niks, ik ben dom.”
je de fout tussen haakjes zet.
Wat doe/ voel/ denk je zelf als je hoort dat de juf/meester een fout in je rekenwerk heeft gezien? Wat
doe/voel/denk je als je een slechte toets terug krijgt?
Extra vragen:
Huil je soms in de klas? Waarom?
Vind je goede punten belangrijk?
Besteed je veel tijd aan je huiswerk? Wordt je hierbij geholpen door iemand? (mama, papa, broer,
zus, …)
72
3. Pre- vragenlijst leerkracht
Naam leerkracht:
Klas:
Beste leerkracht,
Alvast bedankt voor uw medewerking aan het invullen van deze vragenlijst.
Na enkele algemene gegevens van het kind te bevragen wil ik graag naar een korte beoordeling
peilen over de aanwezigheid van/ het omgaan met faalangst bij de gekozen kinderen uit uw klas.
Als leerkracht herkent u waarschijnlijk verschillende signalen die hieronder beschreven zijn. Maar
niet elk kind heeft dezelfde gedachten en symptomen. Het kan dus goed zijn dat u sommige dingen
wel herkent maar andere niet. Elk kind is anders en ook de faalangst komt bij elk kind weer anders
naar voor.
Bij het invullen van de vragenlijst zet u een kruisje bij het antwoord dat volgens u het meest juist is.
X = naam van het kind.
!! BEDANKT !!
Nina De Maeyer
Studente orthopedagogiek aan de Universiteit Gent
1. Algemene gegevens van de leerling
73
Naam:
Geboortedatum:
Heeft het kind broer(s) en/of zus(sen)? Zo ja; hoeveel en van welke leeftijd?
Als 3 op 5 het klasgemiddelde is, omcirkel dan het cijfer dat het beste beeld geeft van X’s ‘kunnen’ in
de klas op gebied van rekenen:
1 2 3 4 5
Eventuele opmerkingen hierbij:
…
Als 3 op 5 het klasgemiddelde is, omcirkel dan het cijfer dat het beste beeld geeft van X’s ‘kunnen’ in
de klas op gebied van taal:
1 2 3 4 5
Eventuele opmerkingen hierbij:
…
Als 3 op 5 het klasgemiddelde is, omcirkel dan het cijfer dat het beste beeld geeft van X’s sociale
vaardigheden in de schoolse context:
1 2 3 4 5
Eventuele opmerkingen hierbij:
…
Toont X interesse om nieuwe dingen te leren? Wat zijn zijn/haar grootste interessegebieden?
…
74
Houdt X van uitdaging? Waaraan denkt u hierbij?
…
2. Beleving van taak- en testsituaties
Gedrag bij taken en toetsen
altijd vaak soms zelden nooit
Voor en tijdens toetsen is X onrustig en ziet hij/zij er
zenuwachtig uit.
X stelt veel vragen over de opdracht en de manier waarop
hij/zij het moet doen.
X geraakt in de war wanneer hij/zij aan het einde het werk
controleert.
X weet nadien niet of hij/zij de toets goed of slecht heeft
gemaakt.
X heeft veel behoefte aan complimentjes en uitgesproken,
positieve verwachtingen over hun functioneren. X wil graag
horen hoe ze hun werk hebben gedaan. Soms vraagt X er ook
naar.
X is onzeker bij nieuwe opdrachten.
X weet vaak niet goed hoe hij/zij aan een nieuwe opdracht
moet beginnen.
Wanneer X. niet weet hoe aan een opdracht te beginnen, doet
hij/zij wel eens andere kinderen na.
Verdere opmerkingen, voorbeelden over X die relevant kunnen zijn:
…
75
Gedrag wanneer de leerkracht uitleg in de groep geeft
altijd vaak soms zelden nooit
Bij uitleg van nieuwe stof hoort X niet altijd wat er wordt
gezegd.
X kijkt mij (leerkracht) niet aan wanneer ik een taak uitleg.
X heeft er moeite mee om de grote lijnen van de uitleg te
begrijpen.
X duikt weg bij een vraag van mij (leerkracht) om zo niet aan
de beurt te moeten komen.
X stelt extreem veel vragen over de leerstof.
Als ik (leerkracht) naar X kijk doet X alsof hij/zij aan het
werken is, ook als hij/zij het niet snapt.
Verdere opmerkingen, voorbeelden over X die relevant kunnen zijn:
…
3. Hoe gedraagt de leerling zich bij situaties waar hij/zij iets moet brengen
voor de klas? (voordracht, uitleg over taak, mening, …)
…
4. Verdere opmerkingen, voorbeelden over X die relevant kunnen zijn
…
!! BEDANKT !!
76
4. Post- vragenlijst leerkracht
Naam leerkracht:
Klas:
Beste leerkracht,
Alvast bedankt voor uw medewerking aan het invullen van deze vragenlijst.
Na enkele algemene gegevens van het kind te bevragen wil ik graag naar een korte beoordeling
peilen over de aanwezigheid van/ het omgaan met faalangst bij de gekozen kinderen uit uw klas.
Als leerkracht herkent u waarschijnlijk verschillende signalen die hieronder beschreven zijn. Maar
niet elk kind heeft dezelfde gedachten en symptomen. Het kan dus goed zijn dat u sommige dingen
wel herkent maar andere niet. Elk kind is anders en ook de faalangst komt bij elk kind weer anders
naar voor.
Bij het invullen van de vragenlijst zet u een kruisje bij het antwoord dat volgens u het meest juist is.
X = naam van het kind.
!! BEDANKT !!
Nina De Maeyer
Studente orthopedagogiek aan de Universiteit Gent
77
1. Algemene gegevens van de leerling
Naam:
Geboortedatum:
Heeft het kind broer(s) en/of zus(sen)? Zo ja; hoeveel en van welke leeftijd?
Als 3 op 5 het klasgemiddelde is, omcirkel dan het cijfer dat het beste beeld geeft van X’s ‘kunnen’ in
de klas op gebied van rekenen:
1 2 3 4 5
Eventuele opmerkingen hierbij:
…
Als 3 op 5 het klasgemiddelde is, omcirkel dan het cijfer dat het beste beeld geeft van X’s ‘kunnen’ in
de klas op gebied van taal:
1 2 3 4 5
Eventuele opmerkingen hierbij:
…
Als 3 op 5 het klasgemiddelde is, omcirkel dan het cijfer dat het beste beeld geeft van X’s sociale
vaardigheden in de schoolse context:
1 2 3 4 5
Eventuele opmerkingen hierbij:
…
Toont X interesse om nieuwe dingen te leren? Wat zijn zijn/haar grootste interessegebieden?
…
78
Houdt X van uitdaging? Waaraan denkt u hierbij?
…
2. Beleving van taak- en testsituaties
Gedrag bij taken en toetsen
altijd vaak soms zelden nooit
Voor en tijdens toetsen is X onrustig en ziet hij/zij er
zenuwachtig uit.
X stelt veel vragen over de opdracht en de manier waarop
hij/zij het moet doen.
X geraakt in de war wanneer hij/zij aan het einde het werk
controleert.
X weet nadien niet of hij/zij de toets goed of slecht heeft
gemaakt.
X heeft veel behoefte aan complimentjes en uitgesproken,
positieve verwachtingen over hun functioneren. X wil graag
horen hoe ze hun werk hebben gedaan. Soms vraagt X er ook
naar.
X is onzeker bij nieuwe opdrachten.
X weet vaak niet goed hoe hij/zij aan een nieuwe opdracht
moet beginnen.
Wanneer X. niet weet hoe aan een opdracht te beginnen, doet
hij/zij wel eens andere kinderen na.
Verdere opmerkingen, voorbeelden over X die relevant kunnen zijn:
79
…
Gedrag wanneer de leerkracht uitleg in de groep geeft
altijd vaak soms zelden nooit
Bij uitleg van nieuwe stof hoort X niet altijd wat er wordt
gezegd.
X kijkt mij (leerkracht) niet aan wanneer ik een taak uitleg.
X heeft er moeite mee om de grote lijnen van de uitleg te
begrijpen.
X duikt weg bij een vraag van mij (leerkracht) om zo niet aan
de beurt te moeten komen.
X stelt extreem veel vragen over de leerstof.
Als ik (leerkracht) naar X kijk doet X alsof hij/zij aan het
werken is, ook als hij/zij het niet snapt.
Verdere opmerkingen, voorbeelden over X die relevant kunnen zijn:
…
3. Hoe gedraagt de leerling zich tijdens situaties waar hij/zij iets moet
brengen voor de klas? (voordracht, uitleg over taak, mening, …)
…
4. Verdere opmerkingen, voorbeelden over X die relevant kunnen zijn
…
5. Extra vragen
80
Hoe ervoer de leerling het Kiddyminds-project? (medewerking in de klas, …)
…
Wordt in de klas verder geoefend met aangeleerde vaardigheden uit de sessies?
…
Past de leerling aangeleerde ‘technieken’ uit de sessies spontaan toe in de klas?
…
Wordt hierop thuis eveneens verder geoefend?
…
Verdere opmerkingen, voorbeelden over X die relevant kunnen zijn?
…
!! BEDANKT !!
81
5. Tussentijdse bevraging leerkrachten
Naam + klas leerling:
Welke evolutie heeft het kind doorgemaakt na de eerste 4/5 sessies van het mindfulnessprogramma
(± midden van het Kiddyminds-project) op gebied van:
- Sociaal emotioneel welzijn: contact met kinderen, leerkracht
- Schools leren (niveaugroepen)
- Initiatiefname, enthousiasme, motivatie
- Gedrag tijdens Kiddyminds?
Hoe gedraagt het kind zich thuis? Is men thuis op de hoogte van het Kiddyminds-project en wordt er
thuis op geoefend? Zijn er verschillen in gedrag thuis en het gedrag op school?
Verder nog (algemene) opmerkingen, veranderingen, evoluties