Coördinatie en sturing van verzelfstandigde organisaties op lokaal niveau
-
Upload
stijn-olbrechts -
Category
Documents
-
view
294 -
download
0
description
Transcript of Coördinatie en sturing van verzelfstandigde organisaties op lokaal niveau
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
FACULTEIT SOCIALE WETENSCHAPPEN
OPLEIDING OVERHEIDSMANAGEMENT EN -BELEID
COÖRDINATIE EN STURING
VAN VERZELFSTANDIGDE
ORGANISATIES OP LOKAAL
NIVEAU
Promotor : Prof. Dr. K. VERHOEST MASTERPROEF
Verslaggever : Prof. Dr. G. BOUCKAERT aangeboden tot het verkrijgen
van de graad van Master in het
Overheidsmanagement en
-beleid door
Stijn OLBRECHTS
Academiejaar 2010-2011
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
FACULTEIT SOCIALE WETENSCHAPPEN
OPLEIDING OVERHEIDSMANAGEMENT EN -BELEID
COÖRDINATIE EN STURING
VAN VERZELFSTANDIGDE
ORGANISATIES OP LOKAAL
NIVEAU
Promotor : Prof. Dr. K. VERHOEST MASTERPROEF
Verslaggever : Prof. Dr. G. BOUCKAERT aangeboden tot het verkrijgen
van de graad van Master in het
Overheidsmanagement en
-beleid door
Stijn OLBRECHTS
Academiejaar 2010-2011
1
Samenvatting
De lokale overheden beschikken over ruime mogelijkheden om delen
van hun activiteiten buiten de kernadministratie te plaatsen
doormiddel van verzelfstandiging. Samenhangend met deze
diversificatie is de nood aan coördinatie tussen de verzelfstandigde
agentschappen onderling en de lokale kernoverheid gegroeid. De
vraag voor lokale besturen is dan ook hoe ze tot een goede
coördinatie van hun verzelfstandigde agentschappen kunnen komen.
In deze masterproef wordt in dit kader de relatie tussen de mate van
autonomie en de mate van coördinatie op het lokaal niveau
onderzocht. In het theoretisch kader worden concepten zoals
verzelfstandiging, autonomie, sturing, coördinatie en regie verder
uitgediept met aandacht voor het lokale niveau. In een kwantitatief
deel wordt vervolgens de centrale onderzoeksvraag uitgewerkt aan
de hand van een statistische analyse van een bestaande survey,
waarin het volledige verzelfstandigde uitvoeringsnetwerk in 13
Vlaamse centrumsteden anno 2009 werd bevraagd. Uit de resultaten
blijkt dat de formeel legale autonomie van de agentschappen niet
overeen stemt met de feitelijke autonomie. Een mogelijke verklaring
voor hiervoor kan liggen in het soms oneigenlijk gebruik van de
gemeentelijke vzw structuur. Bij het denken over de coördinatie bij
verzelfstandigde agentschappen op lokaal niveau is het dus van
belang deze discrepantie en mogelijke vertekening van de resultaten
in het achterhoofd te houden. Algemeen beschouwd schatten de
verzelfstandigde agentschappen de nood aan coördinatie wel hoog in.
Coördinatie blijkt het meest te gebeuren rond beleidsimplementatie
en het minst rond beheer. De gemeentelijke vzw‟s worden hierbij
telkens meer gecoördineerd dan de autonome gemeentebedrijven. De
gemeentelijke vzw‟s worden vaak sterk gecoördineerd via
administratieve sturing. Terwijl de autonome gemeentebedrijven
meer gecoördineerd worden via planning en politieke sturing. Meer
formeel legale autonomie lijkt wel tot relatief meer coördinatie via
netwerk-instrumenten te leiden. Het is echter aan de lokale
kernoverheden om na te denken over een overkoepelende regievisie
waarin de verschillende aspecten van verzelfstandiging worden
opgenomen.
2
Inhoudsopgave
SAMENVATTING 1
INHOUDSOPGAVE 2
LIJST VAN FIGUREN 5
LIJST VAN TABELLEN 5
VOORWOORD 10
ALGEMENE INLEIDING 11
1 Situering en doelstelling 11
DEEL 1: THEORETISCH KADER 12
1 Verzelfstandiging 12 1.1 Verzelfstandiging gedefinieerd 12 1.2 Verzelfstandiging en het new public management (NPM) 13
2 Autonomie als concept 15 2.1 Autonomie, een tweedeling 15 2.2 Formeel legale autonomie en gepercipieerde autonomie 16
3 Sturing en controle 17
4 Coördinatie 18 4.1 Coördinatie gedefinieerd 18 4.2 Coördinatie een multi-dimensioneel begrip? 19 4.3 Coördinatie barrières? 20
5 Regiemodellen 21 5.1 Hiërarchische benadering (HTM) 23 5.2 Marktgerichte benadering (MTM) 24 5.3 Netwerkgerichte benadering (NTM) 26
6 Het lokale overheidslandschap 27
3
DEEL 2: PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSDESIGN 30
1 De centrale onderzoeksvraag nader bekeken 30
2 Hypothese 30 2.1 Coördinatie over wat? 30 2.2 Coördinatie via welke kanalen? 30
3 Methodologie 31
DEEL 3: AUTONOMIE EN COÖRDINATIE BIJ VERZELFSTANDIGDE AGENTSCHAPPEN OP LOKAAL NIVEAU. 32
1 De survey nader bekeken 32 1.1 Responsgraad 32 1.2 Kenmerken van de verzelfstandigde agentschappen 33
2 Formele autonomie versus coördinatie? 38 2.1 Coördinatie waarom? 38 2.2 Coördinatie met wie over wat? 42 2.3 Coördinatie via welke kanalen? 50
3 Formele autonomie versus feitelijke autonomie? 65 3.1 Beheersautonomie 66 3.2 Beleidsautonomie 75 3.3 Besluit: Feitelijke autonomie en formeel legale
autonomie een wereld van verschil 78
4 Feitelijke autonomie en coördinatie. 78 4.1 Feitelijke autonomie en de nood aan coördinatie 78 4.2 Feitelijk autonomie en coördinatie met wie over wat? 80 4.3 Coördinatie via welke kanalen? 88
DEEL 4: CONCLUSIE EN DISCUSSIE 102
1 Besluit: De relatie tussen autonomie en coördinatie bij verzelfstandigde agentschappen op lokaal niveau 102
1.1 Deelvraag 1: Wat is de relatie tussen de formele autonomie en coördinatie? 102
4
1.2 Deelvraag 2: Strookt de feitelijke autonomie van de verzelfstandigde organisaties met de formele autonomie? 105
1.3 Deelvraag 3: Wat is de relatie tussen de feitelijke autonomie en coördinatie? 105
1.4 De centrale onderzoeksvraag: Wat is de relatie tussen autonomie en coördinatie bij verzelfstandigde agentschappen op lokaal niveau? 108
1.5 Discussie: Naar een betere coördinatie op lokaal niveau? 110
BIBLIOGRAFIE 112
5
Lijst van figuren
Figuur 1: Coördinatie via HTM 23
Figuur 2: Coördinatie via MTM 24
Figuur 3: Coördinatie via NTM 26
Lijst van tabellen
Tabel 1: Drie regie modellen voor de relatie tussen
overheid en verzelfstandigde organisaties 22
Tabel 2: Verzelfstandigingsvormen in de Nieuwe
Gemeentewet en in het Gemeentedecreet 28
Tabel 3: Organisatievormen in de survey doelgroep 33
Tabel 4: Responsgraad per type organisatie 33
Tabel 5: Oprichtingsjaar agentschappen 34
Tabel 6: In welke mate worden agentschappen ingezet
voor de implementatie en voorbereiding van beleid 35
Tabel 7: Primaire taak van de organisatie 36
Tabel 8: Gemiddelde personeelsomvang 37
Tabel 9: Overzicht redenen voor coördinatie 40
Tabel 10: Index coördinatienood 41
Tabel 11: Overzicht afstemming rond
beleidsvoorbereiding 44
Tabel 12: Index afstemming rond beleidsvoorbereiding 45
Tabel 13: Overzicht afstemming rond
beleidsimplementatie 46
Tabel 14: Index afstemming rond beleidsimplementatie 47
Tabel 15: Overzicht afstemming rond beheer 48
6
Tabel 16: Indexscore afstemming rond beheer 49
Tabel 17: Inbedding van de doelstellingen in het ruimere
beleid van de stad 52
Tabel 18: Overzicht coördinatie via politieke sturing 54
Tabel 19: Index politieke sturing 55
Tabel 20: Overzicht coördinatie via administratieve sturing 57
Tabel 21: Index administratieve sturing 58
Tabel 22: Overzicht coördinatie via de uitwisseling van
kennis, waarden en normen 61
Tabel 23: Index informatie uitwisseling 62
Tabel 24: Overzicht coördinatie via informatie-
uitwisseling 63
Tabel 25: Index coördinatie via informatie uitwisseling 64
Tabel 26: Overzicht strategisch personeelsmanagement
autonomie 67
Tabel 27: Index strategisch personeelsmanagement
autonomie 68
Tabel 28: Feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie 69
Tabel 29: Overzicht strategisch financieel management
autonomie 71
Tabel 30: Index financiële autonomie 73
Tabel 31: Feitelijke autonomie inzake strategisch
financieel management 73
Tabel 32: Index beheersautonomie 74
Tabel 33: Feitelijke beheersautonomie 75
Tabel 34: Overzicht beleidsautonomie 76
7
Tabel 35: Index beleidsautonomie 77
Tabel 36: Feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie en de nood aan coördinatie 78
Tabel 37: Feitelijke strategisch financieel management
autonomie en de nood aan coördinatie 79
Tabel 38: Feitelijke beheersautonomie en de nood aan
coördinatie 80
Tabel 39: Feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie en de mate van coördinatie rond
beleidsvoorbereiding 81
Tabel 40: Feitelijke strategisch financieel management
autonomie en de mate van coördinatie rond
beleidsvoorbereiding 82
Tabel 41: Feitelijke beheersautonomie en de mate van
coördinatie rond beleidsvoorbereiding 82
Tabel 42: Feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie en de mate van coördinatie rond
beleidsimplementatie 83
Tabel 43: Feitelijke strategisch financieel management
autonomie en de mate van coördinatie rond
beleidsimplementatie 84
Tabel 44: Feitelijke beheersautonomie en de mate van
coördinatie rond beleidsimplementatie 85
Tabel 45: Feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie en de mate van coördinatie rond beheer 86
Tabel 46: Feitelijke strategisch financieel management
autonomie en de mate van coördinatie rond beheer 86
Tabel 47: Feitelijke beheersautonomie en de mate van
coördinatie rond beheer 87
Tabel 48: Feitelijk strategische personeelsmanagement
autonomie en de mate van coördinatie via planning 88
8
Tabel 49: Feitelijke strategisch financieel management
autonomie en de mate van coördinatie via planning 89
Tabel 50: Feitelijke strategische beheersautonomie en de
mate van coördinatie via planning 90
Tabel 51: Feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie en de mate van coördinatie via politieke sturing 91
Tabel 52: Feitelijke strategisch financieel management
autonomie en de mate van coördinatie via politieke sturing 92
Tabel 53: Feitelijke strategische beheersautonomie en de
mate van coördinatie via politieke sturing 92
Tabel 54: Feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie en de mate van coördinatie via administratieve
sturing 93
Tabel 55: Feitelijke strategisch financieel management
autonomie en de mate van coördinatie via administratieve
sturing 94
Tabel 56: Feitelijke strategische beheersautonomie en de
mate van coördinatie via administratieve sturing 95
Tabel 57: Feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie en de mate van coördinatie via de uitwisseling
van kennis, waarden en normen 96
Tabel 58: Feitelijke strategisch financieel management
autonomie en de mate van coördinatie via uitwisseling van
kennis, waarden en normen 97
Tabel 59: Feitelijke strategische beheersautonomie en de
mate van coördinatie via uitwisseling van kennis, waarden
en normen 98
Tabel 60: Feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie en de mate van coördinatie via informatie-
uitwisseling 99
9
Tabel 61: Feitelijke strategisch financieel management
autonomie en de mate van coördinatie via coördinatie
informatie-uitwisseling 100
Tabel 62: Feitelijke strategische beheersautonomie en de
mate van coördinatie via informatie-uitwisseling 101
10
Voorwoord
Deze masterproef tot het behalen van de graad van Master in
overheidsmanagement- en beleid draag ik op aan mijn ouders,
familie en vrienden als dank voor hun onaflatende steun, vertrouwen
en interesse tijdens mijn opleiding.
Een speciaal dankwoord richt ik tot Professor Koen Verhoest voor
zijn begeleiding als mijn promotor bij de realisatie van deze
meesterproef. Evenzeer veel dank aan mijn assessor Dries De Herdt
voor zijn hulp en nuttig advies.
Zonder u allen had ik niet kunnen staan waar ik nu sta.
Heel veel dank daarvoor.
Stijn Olbrechts
11
Algemene inleiding
1 Situering en doelstelling
Met het Vlaamse gemeentedecreet van 15 juli 2005 hebben de lokale
besturen een palet aan nieuwe beleids- en beheersinstrumenten
aangereikt gekregen. Het decreet schetst hierbij een algemeen kader,
waarbinnen de lokale besturen ruimte hebben voor maatwerk.
Het Vlaamse gemeentedecreet biedt de gemeenten en steden de
mogelijkheid te kiezen tussen vier verzelfstandigingsvormen: het
budgethouderschap, het intern verzelfstandigd agentschap (IVA), het
autonoom gemeentebedrijf (AGB) en het extern verzelfstandigd
agentschap in privaatrechtelijke vorm (EVAP). Naast deze vier
verzelfstandigingsvormen hebben de lokale overheden nog de
mogelijkheid om private actoren in te schakelen via uitbesteding, het
opzetten van een publiek private samenwerking, via subsidiëring of
via het participeren in rechtspersonen. Hiernaast kunnen ze nog
intergemeentelijke samenwerkingsvormen opzetten en zijn er
uitgebreide mogelijkheden tot samenwerking tussen het OCMW en
de steden en gemeenten.
De lokale overheden beschikken aldus over ruime mogelijkheden om
delen van hun activiteiten buiten de kernadministratie te plaatsen.
Samenhangend met de toegenomen diversificatie is echter ook de
nood aan afstemming tussen de verzelfstandigde agentschappen
onderling en de kernoverheid gegroeid. De vraag voor lokale
besturen is dan ook hoe ze tot een betere sturing en coördinatie van
hun verzelfstandigde agentschappen kunnen komen. Deze
masterproef zal in dit kader inzoomen op de relatie tussen de mate
van autonomie en de mate van coördinatie op het lokaal niveau.
12
Deel 1: Theoretisch kader
Verzelfstandiging, autonomie, sturing en coördinatie, termen die in
deze masterproef centraal staan. Ze verdienen een woordje
verduidelijking. In dit hoofdstuk zullen ze conceptueel afgebakend
en gesitueerd worden.
1 Verzelfstandiging
1.1 Verzelfstandiging gedefinieerd
Verzelfstandiging is hip in de huidige overheidsmanagement
praktijk. Zo was verzelfstandiging één van de kernaspecten van de
Vlaamse hervormingen in het kader van Beter Bestuurlijk Beleid.
Ook op het lokale niveau staat verzelfstandig met het recente
gemeentedecreet in de aandacht. Maar wat is verzelfstandiging nu
juist?
Uit de literatuur komt naar boven dat het geven van een eenduidig
antwoord op de vraag wat verzelfstandiging nu juist inhoudt geen
eenvoudige opgave is. Algemeen kan men wel zeggen dat
verzelfstandiging in een overheidscontext een vorm van functionele
decentralisatie is. Bepaalde bevoegdheden worden overgedragen
naar een andere organisatie, die deze taak vervolgens met een
bepaalde mate van autonomie uitoefent. Deze omschrijving is echter
relatief vaag. Verhoest geeft een goede werkbare definitie voor
verzelfstandiging in een overheidscontext:
“Verzelfstandiging van een overheidstaak betekent dat deze
taak aan de bestaande overheidsorganisatie wordt
onttrokken en in een andere, bestaande of nieuwe
overheidsorganisatie wordt geplaatst of binnen de bestaande
overheidsorganisatie tussen eenheden wordt verschoven.
Hierbij vermindert de centrale sturing over deze taak
(minder input- en/of processturing) en/of verandert ze van
aard (van gedetailleerde sturing naar meer sturing op
hoofdlijnen). De mate van autonome
beslissingsbevoegdheden met betrekking tot de uitoefening
van die taak in hoofde van de overheidsorganisatie of –
entiteit die deze taak toegewezen krijgt, vermeerdert, in
13
vergelijking met de vroegere betrokken overheidsorganisatie
of –entiteit. Deze beslissingsbevoegdheden hebben minstens
betrekking op beheersmatige aspecten, maar in veel gevallen
ook op beleidsmatige aspecten.” (Verhoest, 2002: 52).
Uit deze definitie blijkt het veel gemaakt onderscheid tussen interne
en externe verzelfstandiging. Wanneer er sprake is van interne
verzelfstandiging blijft de verzelfstandigde taak deel uitmaken van
de kernoverheid en blijven de hiërarchische relaties met de politiek
verantwoordelijke behouden. Bij externe verzelfstandiging echter
wordt de onttrokken taak buiten de kernoverheid geplaatst, hierdoor
vervagen de hiërarchische relaties met de politieke verantwoordelijke
en veranderen deze in een wettelijk omschreven relatie.
1.2 Verzelfstandiging en het new public management (NPM)
In de organisatieleer is het bekend dat specialisatie leidt tot
efficiëntie winsten. Volgens de NPM logica is deze theorie ook
toepasbaar op overheidsorganisaties. NPM beschouwt het
verzelfstandigen van overheidstaken dan ook als een positieve
evolutie omwille van onder andere efficiëntie winsten, objectiviteit
van de dienstverlening, transparantie, flexibiliteit, expertise opbouw
(Verschuere, 2008).
Het ideaaltypische NPM verzelfstandigd agentschap moet aan een
aantal voorwaarden voldoen: (Verschuere, 2008).
Formeel onafhankelijk van de kernoverheid
Focus op beleidsuitvoering
Voldoende beheersmatige autonomie
Voornamelijk ex post sturing op resultaten
In de praktijk kan specialisatie in een overheidscontext langs twee
lijnen gebeuren. Enerzijds kan er sprake zijn van horizontale
specialisatie. Agentschappen met onderscheiden taken worden op
hetzelfde hiërarchische niveau gecreëerd. Anderzijds kan geopteerd
worden voor verticale specialisatie. De verantwoordelijkheden en
taken worden dan over verschillende hiërarchische niveaus verdeeld.
14
NPM was in de recente geschiedenis dominant in het denken over
overheidsmanagement. Verzelfstandiging werd in vele landen dan
ook systematisch geïntroduceerd als nieuwe manier om de overheid
te organiseren (OECD, 2002). Van sterk monolithische overheden
was er dan ook een evolutie waarneembaar naar meer
gedecentraliseerde overheden met een toenemend aantal
verzelfstandigde agentschappen voor specifieke taken met
gedifferentieerde procedures en managementpraktijken (Bouckaert et
al., 2010).
Verzelfstandiging bleek dus populair in de praktijk, maar wordt
verzelfstandiging ook altijd positief geëvalueerd? De OESO geeft in
zijn overzicht van verzelfstandiging alvast een positieve evaluatie:
“In most countries studied, governments report that the creation
of bodies with various degree of separatedness has been a
largely positive experience. Government reviews show that
different goals have been achieved through these various
organisational forms, including increased efficiency and
innovation; bringing management closer to citizens; allowing
more effective partnerships between different levels of
government; involving citizens, private sector or civil society
organisations in the management of agencies; and allowing
central ministries to concentrate on policy-making” (OECD,
2002: 21).
De nodige nuancering is echter gewenst, andere studies komen
immers tot meer gemengde of zelfs negatieve resultaten (Verhoest et
al., 2004). Onderzoek leert dat het positieve effect van
verzelfstandiging afhankelijk is van een aantal intermediërende
factoren zoals onder andere de gehanteerde sturing, de
managementstijl en de organisatiecultuur. Samenhangend met de
toegenomen verzelfstandiging en fragmentatie van het
overheidslandschap kwam echter ook het gebrek, en de nood aan
coördinatie naar boven.
15
The principle of „single purpose organisations‟, with many
specialised and nonoverlapping roles and functions, may have
produced too much fragmentation, self-centered authorities and
lack of co-operation and co-ordination, hence hampering
effectiveness and efficiency. ” (Christensen & Laegreid, 2006:
15).
Recent valt dan ook een tegenovergestelde beweging vast te stellen,
de herintegratie en standaardisatie van agentschappen als reactie op
de NPM gedreven focus van verregaande verzelfstandiging
(Bouckaert et al., 2010).
2 Autonomie als concept
Verzelfstandiging impliceert meer autonomie. In welke mate heeft
het verzelfstandigd agentschap beslissingsbevoegdheid? Anders
gezegd in welke mate wordt het verzelfstandigd agentschap
aangestuurd en gecontroleerd door de kernoverheid?
2.1 Autonomie, een tweedeling
Autonomie is een multidimensionaal concept. In de literatuur wordt
autonomie vaak opgesplitst in enerzijds beleidsautonomie en
anderzijds beheersautonomie (Verhoest, 2002). Daarnaast is er het
onderscheid tussen strategische en operationele autonomie. Enerzijds
hoeveel men mag afwijken van de algemene principes, anderzijds
hoe de processen en concrete cases worden uitgevoerd (Verschuere
& Verhoest, 2003).
2.1.1 Beheersautonomie
Beheersautonomie wordt sterk bepaald door de mate van inputsturing
vanuit de kernoverheid en omvat “de vrijheid om de keuze en inzet
van inputs in het primaire uitvoeringsproces te bepalen” (Verhoest,
2002: 43). Concreet gaat het over het bepalen van interne processen
en procedures betreffende financiën, personeel, ICT,
organisatiestructuur, enz. De mate van beheersautonomie kan binnen
een verzelfstandigd agentschap variëren van geen beheersautonomie
over operationele beheersautonomie (vrijheid bij het uitvoeren van
concrete handelingen binnen een vooraf opgesteld kader) tot
16
strategische beheersautonomie (beslissingen in verband met de
algemene principes betreffende de keuze van middelen) (Verschuere
& Verhoest, 2003).
2.1.2 Beleidsautonomie
Beleidsautonomie is: “De vrijheid om de inhoud en/of de resultaten
van het primaire uitvoeringsproces te bepalen. (Verhoest, 2002: 43)”
Beleidsautonomie kan binnen verzelfstandigde agentschappen
worden opgesplitst naar agentschappen met geen beleidsautonomie
waarbij de kernoverheid het kader waarin het agentschap
functioneert, strikt bepaald. Via operationele beleidsautonomie
waarbij het agentschap binnen het door de kernoverheid geschetste
kader zelf bepaalde doelstellingen, instrumenten en doelgroepen mag
bepalen. Tot strategische beleidsautonomie waarbij het
verzelfstandigde agentschap zelf zijn kader bepaalt. De mate van
beleidsautonomie wordt in tegenstelling tot de beheersautonomie
echter bepaald door de mate waarin een agentschap onderhevig is
aan processturing, outputsturing of effectsturing door de
kernoverheid (Verschuere & Verhoest, 2003).
2.2 Formeel legale autonomie en gepercipieerde autonomie
De mate van formeel legale autonomie wordt bepaald door het
wettelijk statuut waartoe het verzelfstandigde agentschap behoort. Zo
heeft een gemeentelijke vzw dankzij zijn privaatrechtelijke vorm een
relatief hoge formele autonomie. In tegenstelling tot de
publiekrechtelijke autonome gemeentebedrijven die een relatief lage
formele autonomie hebben.
Onderzoek toont echter aan dat er geen lineair verband is tussen de
formeel legale autonomie en de mate van autonomie in de praktijk.
De gepercipieerde of feitelijke autonomie kan met andere woorden
afwijken van de formeel legale autonomie. Extern verzelfstandigde
privaatrechtelijke agentschappen zoals de gemeentelijke vzw‟s zullen
in de praktijk dus niet noodzakelijk over meer autonomie beschikken
dan extern verzelfstandigde publiekrechtelijke autonome
gemeentebedrijven. De focus mag zich dus niet beperken tot de
formeel legale autonomie. (Verschuere, 2008)
17
3 Sturing en controle
Sturing kan gezien worden als de inverse van autonomie, sturing
geldt dus als een beperking op de autonomie van de verzelfstandigde
agentschappen (Verschuere & Verhoest, 2003). Sturing valt als volgt
te definiëren:
“Sturing is intentionele eenzijdige coördinatie door één
actor (de sturende actor) van de acties van één andere
ondergeschikte actor of gelijkwaardige actor (de gestuurde
actor), teneinde de doelen van de eerste actor te bereiken”
(Verhoest, 2002: 36).
Agentschappen kunnen op meerdere wijzen worden aangestuurd
door de kernoverheid:
Ex ante sturing
Hierbij ligt de nadruk op het vooraf instellen van bepaalde
regels en procedures, zodat de gewenste output van het
agentschap behaald wordt (Verschuere & Verhoest, 2003).
Ex post sturing of resultaatsturing
Bij ex post sturing of resultaatsturing ligt de nadruk op de
evaluatie en bijsturing van het agentschap. Werden de
vooropgestelde doelstellingen behaald en moet er eventueel
worden bijgestuurd? (Verschuere & Verhoest, 2003)
Hiërarchische of structurele sturing
Deze sturingsvorm heeft betrekking op de mate van invloed
die de kernoverheid heeft op de beslissingen van het
verzelfstandigd agentschap door middel van haar
vertegenwoordiging in de beheersorganen of via invloed op
de leden van het beheersorgaan (Verschuere & Verhoest,
2003).
Financiële sturing
Financiële sturing hangt samen met in welke mate de
verzelfstandigde agentschappen financieel afhankelijk zijn
van de kernoverheid (Verschuere & Verhoest, 2003)
18
4 Coördinatie
Coördinatie is een algemeen gekend begrip, maar wat is coördinatie
nu juist? Kan coördinatie worden gebruikt als synoniem van
samenwerken, van integratie, van afstemmen? Is coördinatie een
proces, of is coördinatie het resultaat van een proces? Waarom
moeten we coördineren? Welke barrières kent coördinatie?
4.1 Coördinatie gedefinieerd
Coördinatie is binnen de literatuur een complex en vaag begrip.
Verscheidene termen worden gebruikt voor hetzelfde idee. In de
organisatieleer wordt coördinatie beschouwd als een synoniem van
integratie, als een middel tegen de negatieve consequenties van
differentiatie. Joined-up government en holistic government worden
voornamelijk in de UK naar voren gebracht. Joined-up government
heeft als doel om zowel de beleidsbepaling als de implementatie
horizontaal en verticaal in een multi-actor omgeving te coördineren.
Joined-up government heeft in eerste instantie dus voornamelijk
samenhang op het oog (Pollit, 2003). Holistic government gaat
echter nog een stap verder. Holistic government wil namelijk
wederzijds versterkende doelen, middelen en instrumenten creëren
(Perri et al., 2002). Coördinatie, integratie, joined-up government en
holistic government verwijzen echter allemaal naar hetzelfde idee,
gevat onder de term whole of government (WoG). De WoG
benadering is een antwoord op de problemen die de verregaande
verzelfstandiging onder het NPM met zich meebracht en legt de
nadruk op coördinatie en vrijwillige samenwerking, vaak mogelijk
gemaakt door moderne ICT toepassingen (Christensen & Laegreid,
2006). Maar wat met coördinatie in deze masterproef? Les Metcalfe
stelde dat:
“Coordination is not an all or nothing matter, it involves the choice
of combinations of processes and methods appropriate to the
problems to be solved”. (Metcalfe, 1994)
Coördinatie is dus geen vast gegeven en houdt de keuze in voor
bepaalde instrumenten om een bepaald probleem op te lossen.
Binnen deze masterproef zal coördinatie echter de definitie volgen
van Bouckaert et al., :
19
“Coordination in a public sector inter-organisational context
is considered to be the instruments and mechanisms that aim
to enhance the voluntary or forced alignment of tasks and
efforts of organisations within the public sector, these
mechanisms are used in order to create a greater coherence,
and to reduce redundancy, lacunae and contradictions within
and between policies, implementation or
management”(Bouckaert et al., 2010: 16).
Coördinatie gaat met andere woorden over het ontwikkelen en
uitvoeren van een strategie die de negatieve gevolgen van
verzelfstandiging - zoals fragmentatie, contradictie van, en lacunes in
het beleid - tracht tegen te gaan, door afstemming te bereiken tussen
de betrokken organisaties (Beuselinck & Verhoest, 2008).
4.2 Coördinatie een multi-dimensioneel begrip?
Coördinatie vereist logisch gesproken samenwerking. Coördinatie
kan echter ook negatief gepercipieerd worden. Agentschappen zullen
dan niet gaan samenwerken, maar louter elkaar niet doelbewust
tegenwerken of ondermijnen. Negatieve coördinatie wordt dan ook
voornamelijk gezien als een middel tot conflict vermijding. Positieve
coördinatie echter heeft afstemming tot doel om zo tot een grotere
efficiëntie en effectiviteit te komen (Bouckaert et al., 2010).
De vraag naar coördinatie brengt ook de vraag met zich mee waar
men de focus van coördinatie legt? Wordt er een top down of bottom
up benadering gehanteerd? De top down benadering legt de nadruk
op coördinatie via het ontwerp van beleid. Als de beleidsinitiatieven
een coherent geheel vormen, zal de implementatie ook efficiënt en
effectief verlopen. De street level bureaucrat theorie roept echter de
nodige vragen op bij deze top down benadering. De bottom up
benadering legt de nadruk op coördinatie via de implementatie,
waarbij het onderliggende administratief proces op elkaar wordt
afgestemd (Bouckaert et al., 2010).
Coördinatie beperkt zich echter niet tot het ontwerp en de
implementatie van beleid. Coördinatie van beheer en de gehanteerde
managementtechnieken spelen ook hun rol. Hierbij kan men denken
20
aan standaardisatie van bv. ICT systemen of financieel management
(Bouckaert et al., 2010).
Coördinatie kan zich richten op één bepaald beleidsdomein of op één
bepaald probleem of gericht zijn op de hele publieke sector in
navolging van een WOG aanpak. Coördinatie kan zich echter ook
verder strekken en private organisaties betrekken. Meer en meer
overheidsinitiatieven hebben immers banden met de privésector
(Bouckaert et al., 2010).
Coördinatie heeft naar analogie met verticale en horizontale
specialisatie ook een horizontaal en een verticaal aspect. Verticale
coördinatie verwijst naar coördinatie van een organisatie op een lager
niveau door een organisatie op een hoger hiërarchisch niveau.
Horizontale coördinatie verwijst naar afstemming tussen organisaties
op hetzelfde hiërarchisch niveau. Specifiek aan horizontale
coördinatie is dat in tegenstelling tot bij verticale coördinatie geen
actor beroep kan doen op hiërarchische autoriteit. Horizontale
coördinatie berust dus in eerste instantie op vrijwillige basis.
(Bouckaert et al., 2010).
4.3 Coördinatie barrières?
Coördinatie wordt vaak eenzijdig gezien als een kost. Vele
agentschappen zouden echter gebaat zijn met de afstemming van hun
dienstverlening op deze van andere publieke dienstverleners omwille
van efficiëntie en effectiviteitswinsten (Bouckaert et al., 2010).
Coördinatie wordt in een overheidscontext vaak nog gehinderd door
tal van andere factoren. Overheidsmanagers en beleidsmakers
hebben vaak een gebrek aan interesse in coördinatie en willen niet
afwijken van de geëffende paden. Agentschappen zijn bovendien
vaak onwetend over de werking van andere agentschappen. Een
onwetendheid die vaak versterkt wordt vanuit de mantra „information
is power‟, waardoor agentschappen niet geneigd zijn om informatie
te delen. Naast onwetendheid kan er ook sprake zijn van een partij
politieke barrière. Beleidsdomeinen kunnen immers tot verschillende
politieke families behoren met elk hun eigen en soms tegenstrijdige
visies. Agentschappen kunnen echter ook vanuit hun eigen
organisatiecultuur onderling verschillen in ideologie en hun visie op
21
wat goed beleid nu juist inhoudt. Ten slotte kan ook accountability of
verantwoording een coördinatiebarrière vormen. Van
overheidsorganisaties wordt verwacht dat ze verantwoording kunnen
afleggen voor hun acties en het gebruik van publieke middelen.
Coördinatie tussen verschillende agentschappen voor het bereiken
van agentschaps-overschrijdende doelen kan echter voor verwarring
zorgen. Welk agentschap is immers verantwoordelijk voor wat?
(Bouckaert et al., 2010).
5 Regiemodellen
Regie of governance kan beschouwd worden als een overkoepelende
term die de concepten van verzelfstandiging, autonomie, sturing en
coördinatie samenbrengt. In de literatuur wordt regie omschreven
als:
“Een bijzondere vorm van sturen die gericht is op de
afstemming van actoren, hun doelen en handelingen tot een
min of meer samenhangend geheel met het oog op een
bepaald resultaat” (Pröpper et al., 2004: 11).
Met andere woorden, welke visie heeft de kernoverheid op zijn
uitvoeringsnetwerk van verzelfstandigde agentschappen? Welke
dienstverleningsvormen worden door de kernoverheid best gekozen
om bepaalde publieke taken te behartigen? Via welke sturings- en
coördinatie-instrumenten? (De Herdt & Verhoest, 2010)
Er kunnen drie ideaaltypes van basismechanismen worden
onderscheiden voor de coördinatie en sturing van verzelfstandigde
agentschappen. De drie mechanismen, hiërarchie, markt en netwerk
kunnen beschouwd worden als regiemodellen voor de relatie tussen
de kernoverheid en de verzelfstandigde agentschappen. Ze bieden
een algemeen kader waarbinnen een verscheidenheid aan
instrumenten gesitueerd kunnen worden. (De Herdt & Verhoest,
2010)
22
Tabel 1: Drie regie modellen voor de relatie tussen overheid en verzelfstandigde
organisaties (Mc Gauran et al., 2005 in De Herdt & Verhoest, 2010)
De hiërarchische
benadering
De marktgerichte
benadering
De netwerkgerichte
benadering
Een sterk
geïntegreerde
publieke sector,
waarbij
verzelfstandiging
slechts occasioneel
voorkomt
Relaties zijn
hiërarchisch
De centrale focus ligt
op gehoorzaamheid
aan van bovenaf
opgelegde regels
Gehoorzaamheid &
dreiging met sancties
in het geval niet-
naleving als incentive
voor resultaten
Een sterk
verzelfstandigde
publieke sector die op
kerntaken is
georiënteerd.
Contracten tussen
actoren (korte termijn,
„hard‟, outputgericht en
„purchaser provider
split‟
Centrale focus op
resultaten en efficiëntie
verhoging van
individuele actoren of
diensten
Competitie en markt als
incentive voor
resultaten
Een sterk verbonden en
weinig gevarieerde
publieke sector als deel
van een breder
organisatorisch veld (
bv. NGO‟s andere
overheidsactoren
Contracten tussen
actoren (lange termijn,
zacht, relationeel)
Centrale focus ligt op
het samenbrengen van
acties van verschillende
actoren om de
doelmatigheid van
algemene politieke
objectieven te bereiken
Gedeelde waarden en
normen en coördinatie
staan centraal
Publieke sector
motivatie, missie en
samenwerking zijn
incentives voor
resultaat gerichtheid
Hiërarchie, markt en netwerken moeten echter niet als alternatieven
voor elkaar worden gezien, vele strategieën zullen in de praktijk
immers elementen van de drie modellen bevatten (Bouckaert et al.,
2010).
23
5.1 Hiërarchische benadering (HTM)
Figuur 1: Coördinatie via HTM (Bouckaert et al., 2010:40)
De hiërarchische benadering sluit het best aan bij de weberiaanse
bureaucratie en is de traditionele manier van coördinatie. De
overheid plooit terug op zichzelf, er is met andere woorden sprake
van een monolithische overheid. De weinige agentschappen worden
zeer strikt aangestuurd vanuit de kernoverheid via een uitgebreide
input- en processturing en beschikken over een beperkte autonomie
(Verhoest et al., 2006).
In een overheidscontext moet men twee hiërarchische aspecten
onderscheiden. Enerzijds is er bureaucratische hiërarchische
controle, waarbij men veronderstelt dat overheidsorganisaties
bureaucratieën zijn die worden gecontroleerd en gestuurd op basis
van wetgeving en interne autoriteit. Anderzijds is er politieke
hiërarchische controle. Het gedrag van overheidsorganisaties wordt
dan in de eerste plaats bepaald door de politieke principalen.
Coördinatie berust in een hiërarchische benadering dus voornamelijk
op autoriteit (legitiem gezag) en macht (wetgeving, budgettering en
dwang). De focus van coördinatie in een hiërarchisch kader ligt dan
Kernoverheid
Agentschap A
Organisatie C Organisatie C
Agentschap B
Directe controle (ex ante input sturing)
Quasi automatische coördinatie
Publieke sector
24
ook voornamelijk op het stellen van doelen en de toewijzing van
taken en verantwoordelijkheden (Bouckaert et al., 2010).
De hiërarchische benadering staat dan ook haaks op het idee van
verzelfstandiging, die juist tot doel heeft agentschappen de nodige
beleids- en beheersautonomie te geven. Hiërarchische sturing vindt
men in principe dan ook vooral terug bij overheidsdiensten die nauw
aansluiten bij de kernoverheid en dus niet (extern) verzelfstandigd
zijn. De vraag die zich dan stelt is: In hoeverre worden
verzelfstandigde agentschappen toch hiërarchisch gestuurd en binnen
welke kaders kan de kernoverheid deze verder aansturen en
controleren? De markt- en netwerkgerichte benaderingen bieden hier
een houvast.
5.2 Marktgerichte benadering (MTM)
Figuur 2: Coördinatie via MTM (Bouckaert et al., 2010:44)
Verzelfstandigde agentschappen worden in de marktgerichte
benadering als een positieve factor beschouwd om overheidsbeleid
Kernoverheid
Agentschap A
Organisatie C Organisatie C
Agentschap B
Indirecte controle (ex post output sturing)
Horizontale automatische coördinatie
Marktcreatie
Markt
Publieke sector
25
uit te voeren. Dit zolang een goed functionerende markt voor sturing
en coördinatie zorgt. De marktbenadering sluit met andere woorden
aan bij de wet van vraag en aanbod. De politieke verantwoordelijken
geven in samenspraak met de kernadministratie aan welke taken ze
willen onttrekken aan de eigen administratie (purchaser). Hierop
geven de verzelfstandigde agentschappen en eventueel andere al dan
niet private aanbieders (providers) aan tegen welke prijs ze dit
kunnen verwezenlijken. Waarbij er een strikte scheiding is tussen de
beleidsvoorbereiding (kernoverheid) en beleidsuitvoering
(agentschap, private aanbieder). Een gevolg hiervan is dat
agentschappen in een marktgerichte benadering een maximale
beheersautonomie hebben terwijl hun beleidsautonomie eerder
beperkt is. Theoretisch gezien kan de marktgerichte benadering
beschouwd worden als een extreme versie van het NPM (Verhoest et
al., 2006).
De marktgerichte benadering gaat bijgevolg uit van een contractuele
relatie tussen de overheid en de verzelfstandigde agentschappen.
Coördinatie gebeurt er voornamelijk horizontaal, waarbij de actoren
op basis van vraag en aanbod aan zelfsturing doen. De kernoverheid
treedt op in de rol van marktregulator en creëert voldoende
incentives voor het efficiënt functioneren van de agentschappen.
Coördinatie berust in eerste instantie op onderhandelingen tussen de
partijen op basis van voldoende beschikbare informatie. De
kernoverheid ten slotte kan eventueel autoriteit of macht gebruiken
om de onderhandelingen naar haar hand te zetten (Bouckaert et al.,
2010).
26
5.3 Netwerkgerichte benadering (NTM)
Figuur 3: Coördinatie via NTM (Bouckaert et al., 2010:49)
In de netwerkbenadering worden de verzelfstandigde agentschappen
in een breder veld van gelijkwaardige organisaties geplaatst waarmee
de overheid kan samenwerken om hun gemeenschappelijke
doelstellingen te verwezenlijken. De kernoverheid tracht de acties
van zowel de publieke als private actoren op elkaar af te stemmen op
basis van hun gedeelde waarden en normen. De kernoverheid en zijn
partners worden aldus beschouwd als wederzijds afhankelijk. De
verhouding tussen beide krijgt wel de vorm van een contract, maar
een contract van een eerder relationele aard met de nadruk op
vertrouwen en overleg. De beleidsautonomie van de agentschappen
is in deze context dan ook vrij ruim. De beheersautonomie echter is
eerder divers, en zal eerder afhankelijk zijn van de uit te voeren taak
en het type agentschap (Verhoest et al., 2006).
Coördinatie volgens een netwerkmechanisme vertrouwt dus op een
horizontale en vrijwillige coördinatie tussen de betrokken en
Kernoverheid
Agentschap A
Organisatie C Organisatie C
Agentschap B
Indirecte controle (vnl. ex post output sturing)
Horizontale automatische coördinatie
Netwerkmanagement door kernoverheid
Netwerk
Publieke sector
27
relevante actoren en berust voornamelijk op gedeelde informatie en
normen en in mindere mate op onderhandeling en wederzijdse
coöptatie tussen de betrokken actoren (Bouckaert et al., 2010).
6 Het lokale overheidslandschap
Verzelfstandiging op lokaal niveau wordt in de eerste plaats geregeld
door het Gemeentedecreet, de opvolger van de Nieuwe
Gemeentewet, en creëert aldus een nieuw kader voor gemeentelijke
verzelfstandiging. De Vlaamse overheid schetst binnen het
Gemeentedecreet slechts het algemeen organisatorisch kader
waarbinnen de gemeenten zich kunnen organiseren. Hiermee tracht
de Vlaamse regelgever een antwoord te bieden op de vraag naar
meer lokale autonomie en ruimte voor maatwerk.
Met het Gemeentedecreet werd een aparte titel voorzien voor de
verzelfstandigde agentschappen. Met een breder palet aan
verzelfstandigingsmogelijkheden en met de nodige aandacht voor
sturings- en controle-instrumenten (bv. beheersovereenkomsten). De
meeste bepalingen van het Gemeentedecreet zijn al in werking
getreden op 1 januari 2007. De reeds bestaande verzelfstandigde
agentschappen vallen echter voorlopig nog steeds onder de Nieuwe
Gemeentewet. Artikel 310 van het Gemeentedecreet voorziet echter
wel in een overgangsregeling. De bestaande verzelfstandigde
agentschappen moeten hun werking en statuten in overeenstemming
brengen uiterlijk op 1 januari 2013.
Met het Gemeentedecreet wil de Vlaamse overheid dus duidelijke
spelregels bepalen waarbinnen de steden en gemeenten bepaalde
beleidsuitvoerende taken van gemeentelijk belang intern of extern
kunnen verzelfstandigen. Hierbij kiest de Vlaamse regelgever voor
een cascade systeem, waarbij een verregaande vorm van
verzelfstandiging enkel kan indien minder verregaande vormen niet
opportuun zijn. Voorts wordt de keuze voor verzelfstandiging
gekoppeld aan verplichting tot motivering. Uitgangspunt blijft dus de
klassieke organisatie binnen de kernoverheid waarbij het beleid
zoveel mogelijk moet toevertrouwd worden aan de politieke
verantwoordelijken. Meer concreet breidt het Gemeentedecreet de
28
keuzemogelijkheid uit van drie verzelfstandigingsvormen naar vier
verzelfstandigingsvormen.
Tabel 2: Verzelfstandigingsvormen in de Nieuwe Gemeentewet en in het
Gemeentedecreet Nieuwe Gemeentewet Gemeentedecreet
Het gewone gemeentebedrijf Het budgethouderschap (BHS)
Het intern verzelfstandigd agentschap (IVA)
Het autonoom gemeentebedrijf (AGB) Het autonoom gemeentebedrijf (AGB)
De gemeentelijke vzw (GVZW) Het extern verzelfstandigd agentschap
(EVAP)
Gemeenten hebben naast deze verzelfstandigingsvormen bovendien
nog andere mogelijkheden die echter buiten het bestek van deze
masterproef vallen. Een opsomming van de overige opties die de
gemeenten tot hun beschikking hebben volstaat hier dan ook.
Betrekking van derden in hun taken via uitbesteding, publiek
private samenwerking, subsidiëring van derden of door
participatie in rechtspersonen
Bepaalde sectordecreten bieden een eigen rechtsbasis aan.
(bv. VHM-decreet)
Het Decreet van 6 juli 2001 betreffende de
intergemeentelijke samenwerking
Samenwerkingsmogelijkheden tussen de gemeenten en de
OCMW ‟s zoals vervat in het OCMW-decreet
De focus van deze masterproef zal zich in de eerste plaats echter
richten op de autonome gemeentebedrijven (AGB) en de
gemeentelijke vzw‟s (GVZW). De wet Erdman maakte het in 1995
voor de steden en gemeenten mogelijk om autonome
gemeentebedrijven op te richten, met als grootste vernieuwing dat de
AGB-structuur een eigen rechtspersoonlijkheid heeft. Deze eigen
publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid maakt dat een AGB
onderworpen is aan de vennootschapsbelasting en de BTW
29
wetgeving. Steden en gemeenten zagen ondanks de complexiteit van
de AGB-structuur de fiscale mogelijkheden in om het AGB in te
schakelen, om hun patrimonium op een dynamischere wijze te
beheren (Wuyts, 2007). De GVZW op zijn beurt is een
privaatrechtelijke rechtspersoon die een lokaal openbaar belang
behartigt. De GVZW is gegroeid uit de praktijk en is bijgevolg niet
juridisch gedefinieerd. Een gevolg hiervan is dat GVZW‟s onderling
sterk gedifferentieerd zijn.
30
Deel 2: Probleemstelling en onderzoeksdesign
1 De centrale onderzoeksvraag nader bekeken
De centrale probleemstelling van deze masterproef is:
Wat is de relatie tussen autonomie en coördinatie bij
verzelfstandigde agentschappen op lokaal niveau?
Om een antwoord te vinden om deze vraag, zullen eerst een aantal
deelvragen moeten worden beantwoord:
Wat is de relatie tussen de formele autonomie en
coördinatie?
Strookt de feitelijke autonomie van de verzelfstandigde
organisaties met de formele autonomie?
Wat is de relatie tussen de feitelijke autonomie en
coördinatie?
2 Hypothese
Op basis van het theoretisch kader kunnen een aantal hypotheses
worden geformuleerd, aan de hand waarvan in deel 3, de centrale
onderzoeksvraag zal worden uitgewerkt.
2.1 Coördinatie over wat?
Meer autonomie leidt tot relatief hogere coördinatie nood
Meer autonomie leidt tot relatief meer coördinatie over
beleidsimplementatie
Meer autonomie leidt tot relatief minder coördinatie over
beleidsvoorbereiding
Meer autonomie leidt tot relatief minder coördinatie over
beheer
2.2 Coördinatie via welke kanalen?
Meer autonomie leidt tot relatief minder coördinatie via
hiërarchische instrumenten
Meer autonomie leidt tot relatief meer coördinatie via
netwerkinstrumenten
31
3 Methodologie
In het eerste deel van deze masterproef werd getracht, op basis van
een literatuurstudie een aantal factoren te schetsen die invloed
uitoefenen op de coördinatie-relatie tussen de lokale kernoverheid en
de verzelfstandigde agentschappen. Een deductieve werkwijze die
toelaat de verzelfstandigde agentschappen op lokaal niveau in een
theoretisch kader te plaatsen. Waarna een aantal hypothesen
geformuleerd werden. In een tweede fase worden deze hypothesen
ten slotte uitgewerkt aan de hand van een statistische analyse van een
bestaande survey, waarin het volledige verzelfstandigde
uitvoeringsnetwerk in 13 Vlaamse centrumsteden anno 2009 werd
bevraagd. De indicatoren van de relatie tussen autonomie en
coördinatie bij verzelfstandigde agentschappen op lokaal niveau die
in de survey opgenomen waren, zullen telkens eerst apart besproken
worden, waarbij de antwoordmogelijkheden - indien van toepassing -
gehergroepeerd worden naar “in grote mate”, “in beperkte mate” en
“niet”. Vervolgens wordt telkens voor elke indicator (bv. de mate
van coördinatie via politieke sturing) op basis van de oorspronkelijke
schaal een indexscore berekend. Aangezien de gebruikte survey niet
voldeed aan de assumptie van normaliteit zullen significanties
worden nagegaan aan de hand van de non-parametrische Mann-
Whitney test waarbij de gemiddelde rangordescores van beide
onafhankelijke groepen (GVZW‟s en AGB‟s) met elkaar worden
vergeleken en getest.
Vooraleer verder te gaan met de analyse van de survey is het
noodzakelijk stil te staan bij een aantal methodologische
bedenkingen. Een eerste beperking van politiek-wetenschappelijk
onderzoek in het algemeen is dat het onmogelijk is om causale
relaties te ontdekken tussen de onafhankelijke variabelen en de
afhankelijke variabelen. Aansluitend is het niet mogelijk om alle
mogelijke factoren die een invloed kunnen uitoefenen mee te nemen
in de analyse. Een andere opmerking houdt verband met de
generaliseerbaarheid van de resultaten. De gebruikte survey had
enkel betrekking op 13 Vlaamse centrumsteden, het is de vraag of de
relatie tussen coördinatie en autonomie in kleinere gemeenten
gelijkaardig is. Ten slotte is het mogelijk dat de resultaten vertekend
zijn door het oneigenlijk gebruik van GVZW-structuur in de praktijk.
32
Deel 3: Autonomie en coördinatie bij verzelfstandigde
agentschappen op lokaal niveau.
1 De survey nader bekeken
In deze masterproef zal ik gebruik maken van een bestaande survey
uitgevoerd in dertien Vlaamse centrumsteden in het kader van het
driejarig (2006-2009) onderzoeksproject: de regionale steden en het
gemeentedecreet: praktische uitvoering van nieuwe beleids- en
beheersopdrachten in het kader van effectieve dienstverlening
uitgevoerd door het Instituut voor de overheid in opdracht van de
Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG)
In de survey, uitgevoerd in 2009 werden alle GVZW‟s, AGB‟s en
gewone gemeentebedrijven (GGB) bevraagd. Organisatie in eigen
beheer en organisatievormen die niet strikt tot verzelfstandiging
behoren vallen dus buiten het bereik van de survey. De survey werd
opgesteld aan de hand van de COBRA-survey1
, waarmee de
autonomie en sturing van verzelfstandigde agentschappen in kaart
kan worden gebracht.
1.1 Responsgraad
In de dertien Vlaamse centrumsteden werden 125 verzelfstandigde
agentschappen geïdentificeerd en aangeschreven. Twee hiervan
waren nog in oprichting, vijf bleken puur op papier te bestaan en bij
vier agentschappen was de sturingsrelatie met de stad te zwak
waardoor het uiteindelijke aantal agentschappen op 114 kwam.
Tabel 3: Organisatievormen in de survey doelgroep (De Herdt & Verhoest, 2010)
Organisatievormen Aantal Procent
Autonoom gemeentebedrijf 20 18%
Gewoon gemeentebedrijf 7 6%
Gemeentelijke vzw 87 76%
Totaal 114 100%
De overgrote meerderheid van verzelfstandigde agentschappen
binnen de dertien Vlaamse centrumsteden blijken GVZW‟s te zijn
(76%), gevolgd door de AGB‟s (18%) en tenslotte de gewone
gemeentebedrijven (6%).
1 http://soc.kuleuven.be/io/cost/survey/index.htm
33
Tabel 4: Responsgraad per type organisatie (De Herdt & Verhoest, 2010)
Organisatievorm Aantal Procent
Autonoom gemeentebedrijf 12 60%
Gewoon gemeentebedrijf 5 71%
Gemeentelijke vzw 56 64%
Totaal 73 64%
De totale responsgraad bedroeg 64%. De kleinste groep, de gewone
gemeentebedrijven hebben de hoogste responsgraad met 71%,
gevolgd door de GVZW‟s met 64% en de AGB‟s met 60%.
Deze masterproef zal de relatie tussen autonomie en coördinatie bij
verzelfstandigde agentschappen nagaan. Het beperkt aantal
aanwezige gewone gemeentebedrijven bemoeilijkt echter de analyse.
De gewone gemeentebedrijven zijn bovendien nog oude
organisatievormen uit de nieuwe gemeentewet. De focus zal dan ook
liggen op de GVZW‟s en de AGB‟s.
1.2 Kenmerken van de verzelfstandigde agentschappen
Het verzelfstandigd agentschap op lokaal niveau bestaat niet (De
Herdt & Verhoest, 2010). Vooraleer aan de eigenlijke
onderzoeksvraag te beginnen nemen we dan ook eerst een aantal
algemene kenmerken van de verzelfstandigde organisaties onder de
loep. Hoelang bestaan ze? Wat is hun voornaamste taak? Hoe groot
zijn ze qua personeel? Wat is hun budget?
1.2.1 Wanneer werden ze opgericht?
Uit de survey blijkt dat het oprichten van verzelfstandigde
agentschappen op lokaal niveau een duidelijk vlucht heeft genomen
sinds de jaren negentig. De opkomst van het NPM en de
bijbehorende tendens naar verzelfstandiging binnen de OESO landen
speelt dus ook op lokaal niveau een rol. De agentschappen vertonen
echter onderling de nodige verschillen. Het oprichten van gewone
gemeentebedrijven - die binnen het gemeentedecreet bovendien niet
meer tot de mogelijkheden behoren - is sinds midden jaren tachtig
uitgedoofd.
34
Tabel 5: Oprichtingsjaar agentschappen
Oprichtingsjaar AGB GGB GVZW Totaal
- 1970 0% 40,0% 60,0% 6,8%
1971 - 1975 0% 25,0% 75,0% 5,5%
1976 - 1980 0% 33,3% 66,7% 4,1%
1981 - 1985 0% 25,0% 75,0% 5,5%
1986 - 1990 0% 0% 100,0% 5,5%
1991 - 1995 0% 0% 100,0% 11,0%
1996 - 2000 20,0% 0% 80,0% 20,5%
2001 - 2005 41,7% 0% 58,3% 16,4%
2006 - 23,5% 0% 76,5% 23,3%
Missing 0% 0% 100,0% 1,4%
De extern publiekrechtelijk verzelfstandigde AGB‟s, als relatief
nieuwe organisatievorm blijken bovendien niet al te populair. De
extern verzelfstandigde GVZW met zijn relatief hoge formele
autonomie blijkt dan ook veruit de populairste organisatievorm
binnen de bevraagde Vlaamse centrumsteden. De GVZW dankt deze
populariteit in grote mate aan zijn financiële flexibiliteit, zijn grotere
autonomie en aan de sectorale subsidies.
De AGB als organisatievorm zoals gepercipieerd in de nieuwe
gemeentewet, met zware bijhorende verplichtingen, bleek dus niet
adequaat te kunnen inspelen op de vraag naar meer autonomie en
flexibiliteit die voor bepaalde taken op het lokaal niveau leeft, en
bood aldus geen volwaardig alternatief voor de GVZW structuur. Het
Gemeentedecreet wil de huidige situatie, met het bovendien vaak
oneigenlijke gebruik van de GVZW aanpakken. Dit door de
mogelijkheid van een extern verzelfstandigd agentschap in
privaatrechtelijke vorm mogelijk te maken, en anderzijds het AGB
anders in te kleuren. Aangevuld door betere mogelijkheden tot
interne verzelfstandiging. (De Herdt & Verhoest, 2010)
1.2.2 Wat zijn hun taken?
Verzelfstandigde agentschappen worden in het gemeentedecreet
geacht beleidsuitvoerende taken op zich te nemen. Uit de survey
blijkt dat 61,6% van de verzelfstandigde agentschappen - waarvan
vele nog opgericht onder de Nieuwe Gemeentewet - inderdaad in
grote mate worden ingezet voor implementatie van beleid.
35
Tabel 6: In welke mate worden agentschappen ingezet voor de implementatie en
voorbereiding van beleid.
In grote mate In beperkte mate Niet
Agentschappen
worden ingezet voor
de implementatie
van het beleid
AGB: 75%
GGB: 60%
GVZW: 58,9%
TOT: 61,6%
AGB: 25%
GGB: 40%
GVZW: 28,6%
TOT: 28,8%
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 12,5%
TOT: 9,6%
Agentschappen met
taken binnen de
beleidsvoorbereiding
AGB: 58,3%
GGB: 0%
GVZW: 27,3%
TOT: 30,6%
AGB: 41,7%
GGB: 60%
GVZW: 52,7%
TOT: 51,4%
AGB: 0%
GGB: 40%
GVZW: 20%
TOT: 18,1%
Agentschappen
kunnen voorstellen
ontwikkelen voor de
ontwikkeling van het
beleid
AGB: 83,3%
GGB: 40%
GVZW: 61,1%
TOT: 63,4%
AGB: 16,7%
GGB: 60%
GVZW: 29,6%
TOT: 29,6%
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 9,3%
TOT: 7,0%
Toch worden 30,6% van de agentschappen ook in grote mate
ingeschakeld bij de beleidsvoorbereiding. Dit is vooral het geval bij
de AGB‟s: 58,3% van de AGB‟s in de survey geven aan taken op
zich te nemen binnen de beleidsvoorbereiding. Dit in tegenstelling
tot de GVZW‟s, waarvan slechts 27,3% taken binnen de
beleidsvoorbereiding op zich neemt. De meerderheid van de
agentschappen, worden echter wel vanuit hun werking ingeschakeld
bij de beleidsvoorbereiding. Zo kunnen 63,4% van de agentschappen
vanuit hun eigen expertise voorstellen ontwikkelen voor de
verbetering van het beleid. De AGB‟s blijken hiervoor vaker de kans
te krijgen met 83,3% van de AGB‟s ten opzichte van 61,1% van de
GVZW‟s.
AGB‟s worden dus vaker betrokken bij de beleidsvoorbereiding. Een
verklaring hiervoor kan liggen bij de nauwere band op administratief
niveau tussen de GVZW‟s en de kernoverheid op lokaal niveau.
Waardoor het minder noodzakelijk wordt om binnen de GVZW‟s
beleidsvoorbereidende taken op zich te nemen. (De Herdt &
Verhoest, 2010)
36
Tabel 7: Primaire taak van de organisatie
Primaire taak AGB GGB GVZW
Beleidsvoorbereiding 0% 0% 1,8%
Overleg/advies 0% 0% 7,1%
Eigen exploitatie/beheer 33,3% 20,0% 14,3%
Commerciële en industriële
diensten
8,3% 0% 3,6%
Ondersteuning/coördinatie van
(organisaties in) de
beleidssector
0% 0% 3,6%
Projectontwikkeling 41,7% 60,0% 1,8%
Projectbeheer 0% 20,0% 1,8%
Programmatie van initiatieven 0% 0% 48,2%
Algemene publieke
dienstverlening
0% 0% 3,6%
Andere 8,3% 0% 14,3%
Missing 8,3% 0% 0%
Total 100,0% 100,0% 100,0%
Gaat men verder kijken naar de specifieke taken, dan valt op dat de
verzelfstandigde agentschappen bij uiteenlopende taken van de
beleidsimplementatie worden ingezet. 48,2% van de GVZW‟s
worden in de eerste plaats ingezet voor de programmatie van
initiatieven en nog eens 14,3% van de GVZW‟s heeft dit als
secundaire taak. AGB‟s worden dan weer voornamelijk in de eerste
plaats ingezet voor projectontwikkeling en de exploitatie van
infrastructuur met 41,7% en 33,3%.
1.2.3 Hoe groot zijn de agentschappen?
De grootte van de verzelfstandigde agentschappen kan uit de survey
afgeleid worden aan de hand van de personeelsomvang en het
beschikbare budget. De agentschappen kunnen zowel personeel in
loondienst hebben, als personeelsleden die hun ter beschikking
worden gesteld door de stad.
De verzelfstandigde agentschappen binnen de bevraagde Vlaamse
centrumsteden blijken zeer divers te zijn qua personeelsleden.
Gemiddeld werken er 58,34 VTE. Hierbij zijn de AGB‟s met
37
gemiddeld 171,55 VTE beduidend groter dan de GVZW‟s met
gemiddeld 37, 96 VTE.
Tabel 8: Gemiddelde personeelsomvang
AGB GGB GVZW Totaal
Aantal VTE's in de organisatie eind
2008
163,01 2,60 27,02 47,70
Aantal ter beschikking gestelde
personeelsleden (in VTE)
8,54 4,10 9,94 9,29
Totaal 171,55 6,70 37,96 58,34
Opvallend is dat 8,3% van de AGB‟s en 1,8% van de GVZW‟s lege
agentschappen zijn met nul VTE. Anderzijds zijn er binnen de 13
Vlaamse centrumsteden ook zeer grote agentschappen waarvan één
AGB met 1745 VTE. De helft van de agentschappen (50,7%) blijkt
echter relatief klein met 10 of minder personeelsleden. Opvallend is
dat 39,3% van de GVZW‟s geen eigen personeel heeft maar steunt
op ter beschikking gestelde personeelsleden. De AGB‟s rekenen dan
weer voornamelijk op hun eigen personeel.
Ook het budget geeft een indicatie over de omvang van een
agentschap. Net als bij de personeelsomvang blijkt het budget ook
zeer divers te zijn. Gaande van één GVZW met een budget van
€ 2 000 tot één AGB met een budget van € 335 000 000. Gemiddeld
beschikken de AGB‟s over een groter budget en meer personeel dan
de GVZW‟s. Wat verklaard kan worden doordat AGB‟s zich vooral
bezighouden met harde beleidssectoren zoals projectontwikkeling en
de exploitatie van infrastructuur, die vaak meer arbeids- en
kapitaalintensief zijn. De GVZW‟s zijn een zeer diverse groep.
Enerzijds zijn er de grote GVZW‟s met een groot budget en eigen
personeelsbestand. Anderzijds zijn er een aanzienlijk aantal kleine
GVZW‟s die zeer nauw aansluiten met de lokale kernoverheid en
werken met een beperkt budget en quasi geen eigen personeel. De
reeds bestaande agentschappen moeten volgens het Gemeentedecreet
hun werking en statuten in overeenstemming brengen uiterlijk op 1
januari 2013. Het budgethouderschap en het IVA kan voor deze
groep kleine GVZW‟s een aantrekkelijk alternatief vormen. (De
Herdt & Verhoest, 2010)
38
2 Formele autonomie versus coördinatie?
2.1 Coördinatie waarom?
Coördinatie komt in de literatuur naar boven als een noodzakelijke
respons op de doorgedreven specialisering die verzelfstandiging met
zich mee brengt. Vinden de lokale verzelfstandigde agentschappen
coördinatie echter zelf ook noodzakelijk?
In de survey werd gepolst om welke redenen de agentschappen het
belangrijk vonden om hun activiteiten af te stemmen met andere
actoren binnen de stad aan de hand van volgende coördinatienoden:
Coördinatie is nodig omdat de organisatie afhankelijk is van
expertise, informatie, ondersteunende dienstverlening of
aanvullende acties van andere actoren binnen de stad
Coördinatie is nodig omdat de organisatie zo haar uitgaven
kan drukken
Coördinatie is nodig om beleidsvoorbereiding,
beleidsuitvoering en beleidsevaluatie goed op elkaar af te
stemmen
Coördinatie is nodig om de burger meer en volledig en
geïntegreerd te bedienen
Coördinatie is nodig om eenduidig te communiceren naar de
burger
Coördinatie is nodig om overlapping van
beleidsprogramma‟s/activiteiten te vermijden
Coördinatie is nodig om conflicterende doelstellingen en
activiteiten tegen te gaan
39
De agentschappen hadden hierbij telkens de keuze tussen volgende
antwoorden.
In zeer grote mate (4)
In eerder grote mate (3)
In eerder beperkte mate (2)
In zeer beperkte mate (1)
Niet (0)
De coördinatienoden zullen eerst apart worden besproken, waarbij de
antwoordmogelijkheden werden gehergroepeerd naar “in grote
mate”, “in beperkte mate” en “niet”. Vervolgens zal op basis van de
oorspronkelijke schaal een indexscore (gemiddelde score op een 4
puntenschaal) worden berekend. De onderzochte hypothese is dat
meer autonomie leidt tot een relatief hogere coördinatienood.
De noodzaak van coördinatie wordt over het algemeen door de
meerderheid van de agentschappen in grote mate aangegeven, en dit
omwille van meerdere redenen. Coördinatie omdat ze afhankelijk
zijn van de expertise, informatie, ondersteunende dienstverlening of
aanvullende acties van andere actoren binnen de stad wordt door
53,4% van de agentschappen in grote mate belangrijk gevonden. Het
zijn voornamelijk de GVZW‟s met 60,7% die hier in grote mate
belang aan hechten, in tegenstelling tot slechts 16,7% van de AGB‟s.
Coördinatie om de uitgaven te drukken wordt door 42,5% van de
agentschappen in grote mate belangrijk gevonden. Opvallend is dat
het ook vooral de GVZW‟s zijn met 51,8% die coördinatie om de
uitgaven te drukken in grote mate belangrijk vinden in tegenstelling
tot slechts 8,3% van de AGB‟s. Coördinatie om de
beleidsvoorbereiding, de beleidsuitvoering en de beleidsevaluatie
goed op elkaar af stemmen wordt door 61,6% van de agentschappen
in grote mate belangrijk gevonden.
40
Tabel 9: Overzicht redenen voor coördinatie
Redenen In grote mate In beperkte
mate
Niet Missing
Afhankelijkheid
van expertise,
informatie,
ondersteunende
dienstverlening
of aanvullende
acties van
andere actoren
binnen de stad
AGB: 16,7%
GGB: 60%
GVZW: 60,7%
TOT: 53,4%
AGB: 75%
GGB: 20%
GVZW: 33,9%
TOT: 39,7%
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 1,8%
TOT: 1,4%
AGB: 8,3%
GGB: 20%
GVZW: 3,6%
TOT: 5,5%
Drukken van de
uitgaven
AGB: 8,3%
GGB: 20%
GVZW: 51,8%
TOT: 42,5%
AGB: 58,3%
GGB: 60%
GVZW: 33,9%
TOT: 39,7%
AGB: 25%
GGB: 20%
GVZW: 10,7%
TOT: 13,7%
AGB: 8,3%
GGB: 0
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
Beleids-
voorbereiding,
beleids-
uitvoering en
beleidsevaluatie
afstemmen
AGB: 66,7%
GGB: 40%
GVZW: 62,5%
TOT: 61,6%
AGB: 25%
GGB: 60%
GVZW: 23,2%
TOT: 26,0%
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 10,7
TOT: 8,2%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
De burger meer
volledig en
geïntegreerd
bedienen
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 53,6%
TOT: 43,8%
AGB: 75%
GGB: 60%
GVZW: 28,6%
TOT: 38,4%
AGB: 0%
GGB: 40%
GVZW: 12,5%
TOT: 12,3%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT:5,5%
Eenduidig
communiceren
naar de burger
AGB: 25%
GGB: 20%
GVZW: 58,9%
TOT: 50,7%
AGB: 66,7%
GGB: 40%
GVZW: 23,2%
TOT: 31,5%
AGB: 0%
GGB: 40%
GVZW: 14,3%
TOT: 13,7%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
Overlapping
van
beleidsprogram
ma/ activiteiten
vermijden
AGB: 25%
GGB: 0%
GVZW: 53,6%
TOT: 45,2%
AGB: 66,7%
GGB: 60%
GVZW: 37,5%
TOT: 43,8%
AGB: 0%
GGB: 40%
GVZW: 5,4%
TOT: 6,8%
AGB: 8,3%
GGB: 0
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
Conflicterende
doestellingen/
activiteiten
tegen gaan
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 51,8%
TOT: 42,5%
AGB: 75%
GGB: 100%
GVZW: 35,7%
TOT: 46,6%
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 8,9%
TOT: 6,8%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
Zowel een groot deel van de GVZW‟s (62,5%) als een groot deel van
de AGB‟s (66,7%) vinden afstemming in grote mate belangrijk.
Coördinatie om de burger meer, volledig en geïntegreerd te kunnen
bedienen wordt door 43,8% van de agentschappen in grote mate
belangrijk gevonden. Het zijn vooral weer de GVZW‟s met 53,6%
die dit in grote mate belangrijk vinden in vergelijking met slechts
16,7% van de AGB‟s.
41
Coördinatie om eenduidig te kunnen communiceren naar de burger,
wordt door 50,7% van de agentschappen in grote mate belangrijk
gevonden. Vooral de GVZW‟s met 58,9% vinden eenduidige
communicatie naar de burger in grote mate belangrijk, in
tegenstelling tot slechts 25% van de AGB‟s. Coördinatie om
overlapping van beleidsprogramma‟s en activiteiten te vermijden
wordt door 45,2% van de agentschappen in grote mate belangrijk
gevonden. Wederom zijn het vooral de GVZW‟s met 53,6% die dit
in grote mate belangrijk vinden in vergelijking met slechts 25% van
de AGB‟s. Coördinatie om conflicterende doelstellingen en
activiteiten tegen te gaan wordt door 42,5% van de agentschappen in
grote mate belangrijk gevonden. Het zijn vooral de GVZW‟s met
51,8% die dit in grote mate belangrijk vinden, in tegenstelling tot
slechts 16,7% van de AGB‟s. De GVZW‟s lijken op het eerste zicht
meer belang te hechten aan coördinatie. Coördinatie omwille van de
afstemming van beleidsvoorbereiding, beleidsuitvoering en
beleidsevaluatie wordt door zowel de GVZW‟s als de AGB‟s als
belangrijkste reden voor coördinatie aangehaald. De GVZW‟s
hechten echter aan nog andere redenen tot coördinatie heel wat
belang. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de meeste GVZW‟s
nauwer samenwerken met de lokale kernadministratie dan de AGB‟s.
(De Herdt & Verhoest, 2010)
Tabel 10: Index coördinatienood
Indexscore AGB GGB GVZW Totaal
0 - 0,5 0% 0% 3,6% 2,8%
0,51 - 1 0% 0% 3,6% 2,8%
1,01 - 1,5 8,3% 40% 5,4% 8,2%
1,51 - 2 33,3% 20% 3,6% 9,6%
2,01 - 2,5 41,7% 20% 25% 27,3%
2,51 - 3 8,3% 0% 26,8% 21,8%
3,01 - 3,5 0% 0% 14,3% 10,9%
3,5 - 4 0% 0% 12,6% 9,6%
Missing 8,3% 20,0% 5,4% 6,8%
Totaal 100% 100% 100% 100%
In welke mate ervaren de agentschappen nu de nood aan coördinatie?
De opgestelde index leert dat het belang van coördinatie bij de
42
GVZW‟s inderdaad duidelijk hoger wordt ingeschat als bij de
AGB‟s. De Mann-Whitney test toont dit ook aan met een mean rank
van 18,64 voor de AGB‟s en 35,38 voor de GVZW‟s. De absolute
z-waarde ligt met -2,722 bovendien duidelijk boven 1,96 wat wijst
op een significant verband tussen de formeel legale status en de nood
aan coördinatie. Een vaststelling die wordt bevestigd door de
p-waarde van 0,006
Op basis hiervan kunnen we de hypothese dat meer formeel-legale
autonomie leidt tot een relatief hogere coördinatienood bevestigen.
2.2 Coördinatie met wie over wat?
Verzelfstandigde agentschappen kunnen met verschillende actoren
afstemmen. In de survey werd gepeild in welke mate de
agentschappen met volgende actoren afstemmen op het vlak van
beleidsimplementatie, beleidsvoorbereiding en beheer:
Het College van burgemeester en schepenen
De gemeenteraad
Het managementteam
De stadssecretaris
De financieel beheerder en de financiële dienst
De kernadministratie
Andere verzelfstandigde diensten binnen hetzelfde
beleidsdomein
Andere diensten in andere beleidsdomeinen
Het OCMW
De agentschappen hadden hierbij telkens de keuze tussen volgende
antwoorden.
In zeer grote mate (4)
In eerder grote mate (3)
In eerder beperkte mate (2)
In zeer beperkte mate (1)
Niet (0)
Afstemming met andere verzelfstandigde diensten binnen hetzelfde
beleidsdomein, andere diensten in andere beleidsdomeinen en het
43
OCMW kunnen hierbij worden gezien als vormen van horizontale
coördinatie.
Met welke actoren de agentschappen afstemmen op het vlak van
beleidsimplementatie, beleidsvoorbereiding en beheer zal ook hier
eerst apart worden besproken, waarbij de antwoordmogelijkheden
werden gehergroepeerd naar “in grote mate”, “in beperkte mate” en
“niet”. Vervolgens zullen op basis van de oorspronkelijke schalen,
indexscores worden berekend (gemiddelde score op een 4
puntenschaal). De onderzochte hypothese is dat meer autonomie leidt
tot relatief meer coördinatie over beleidsimplementatie en tot relatief
minder coördinatie over beleidsvoorbereiding en beheer
2.2.1 Afstemming rond beleidsvoorbereiding
Beleidsvoorbereiding werd binnen de survey gepercipieerd als het
ontwerpen van beleid, onder meer door na te denken over en
alternatieven te bedenken voor het bestaand beleid. (De Herdt &
Verhoest, 2010)
Uit de resultaten blijk dat afstemming rond beleidsvoorbereiding het
meest in grote mate gebeurt met de kernadministratie van het
beleidsdomein waarin het agentschap actief is (58,9%) en met het
College van burgemeester en schepenen (53,4%). Gaat men naar de
organisatievormen kijken, dan speelt het College van burgemeester
en schepen in iets mindere mate een coördinerende rol op het vlak
van beleidsvoorbereiding bij de GVZW‟s (48,2%) dan bij de AGB‟s
(58,3%). De kernadministratie van het beleidsdomein waarin het
agentschap actief is speelt dan weer bij de GVZW‟s een grotere rol
met respectievelijke 66,1% ten opzichte van 33,3% bij de AGB‟s.
44
Tabel 11: Overzicht afstemming rond beleidsvoorbereiding
Actoren In grote mate In beperkte
mate
Niet Missing
Het College van
burgemeester en
schepenen
AGB: 58,3%
GGB: 100%
GVZW: 48,2%
TOT: 53,4%
AGB: 33,3%
GGB: 0%
GVZW: 33,9%
TOT: 31,5%
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 12,5%
TOT: 9,6%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 9,6%
TOT: 5,5%
De gemeenteraad AGB: 25%
GGB: 0%
GVZW: 23,2%
TOT: 21,9%
AGB: 66,7%
GGB: 80%
GVZW: 50%
TOT: 54,8%
AGB: 0%
GGB: 20%
GVZW: 21,4%
TOT: 17,8%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
Het management-
team
AGB: 0%
GGB: 60%
GVZW: 14,3%
TOT: 15,1%
AGB: 58,3%
GGB: 0%
GVZW: 44,6%
TOT: 43,8 %
AGB: 33,3%
GGB: 40%
GVZW: 33,9%
TOT: 34,2%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 6,8%
De stadssecretaris AGB: 8,3%
GGB: 60%
GVZW: 10,7%
TOT: 13,7%
AGB: 58,3%
GGB: 0%
GVZW: 42,9%
TOT: 42,5%
AGB: 25%
GGB: 40%
GVZW: 39,3%
TOT: 37%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 6,8%
De financieel
beheerder (en
financiële dienst)
AGB: 25%
GGB: 60%
GVZW: 19,6%
TOT: 23,3%
AGB: 50%
GGB: 20%
GVZW: 41,1%
TOT: 41,1%
AGB: 16,7%
GGB: 20%
GVZW: 33,9%
TOT: 30,1%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
De
kernadministratie
van het
beleidsdomein
AGB: 33,3%
GGB: 40%
GVZW: 66,1%
TOT: 58,9%
AGB: 41,7%
GGB: 60%
GVZW: 17,9%
TOT: 24,7%
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 8,9%
TOT: 9,6%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 6,8%
Andere
verzelfstandigde
diensten binnen
het
beleidsdomein
AGB: 25%
GGB: 0%
GVZW: 30,4%
TOT: 27,4%
AGB: 33,3%
GGB: 80%
GVZW: 37,5%
TOT: 39,7%
AGB: 33,3%
GGB: 20%
VZW: 28,6%
TOT: 28,8%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
Andere diensten
in andere
beleidsdomeinen
AGB: 0%
GGB: 20%
GVZW: 25%
TOT: 20,5%
AGB: 58,3%
GGB: 40%
GVZW: 51,8%
TOT: 52,1%
AGB: 33,3%
GGB: 40%
GVZW: 17,9%
TOT: 21,9%
AGB: 8, 3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
Het OCMW AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 8,9%
TOT: 6,8%
AGB: 33,3%
GGB: 60%
GVZW: 26,8%
TOT: 30,1%
AGB: 58,3%
GGB: 40%
GVZW: 55,4%
TOT: 54,8%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 8,9%
TOT: 8,2%
In welke mate stemmen de agentschappen nu af op het vlak van
beleidsvoorbereiding? De opgestelde index leert dat de
agentschappen een gemiddelde score halen van 1,6129. Uit de Mann-
Whitney test blijkt dat de GVZW‟s iets meer afstemmen rond
beleidsvoorbereiding met een mean rank van 29,98 ten opzichte van
24,91 bij de AGB‟s. De absolute z-waarde ligt met -0,911 echter
duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband tussen
45
de formeel legale status en de mate van afstemming rond
beleidsvoorbereiding. Een vaststelling die wordt bevestigd door de
p-waarde van 0,362
Tabel 12: Index afstemming rond beleidsvoorbereiding
Indexscore AGB GGB GVZW Totaal
0 - 0,5 0% 0% 10,8% 8,2%
0,51 - 1 24,9% 20% 12,6% 15,1%
1,01 - 1,50 24,9 0 12,6 13,6
1,51 - 2 33,2% 60% 21,4% 26%
2,01 - 2,5 0% 20% 14,4% 12,4%
2,51 - 3 8,3% 0% 5,4% 5,5%
3,01 - 3,5 0% 0% 3,6% 2,8%
3,5 - 4 0% 0% 1,8% 1,4%
Missing 8,3% ,0% 17,9% 15,1%
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief minder coördinatie over
beleidsvoorbereiding niet bevestigen. Net het omgekeerde lijkt zich
volgens de resultaten af te tekenen, hoewel dit niet door de Mann-
Whitney test kan bevestigd worden.
2.2.2 Afstemming rond beleidsimplementatie
Beleidsimplementatie werd binnen de survey gepercipieerd als het
implementeren en uitvoeren van het beleid zoals het ontwikkeld is
(De Herdt & Verhoest, 2010).
Uit de resultaten blijk dat afstemming rond beleidsimplementatie
voor de agentschappen het meest gebeurt met het College van
burgemeester en schepenen (57,5%) en met de kernadministratie van
het beleidsdomein waarin het agentschap actief is (68,5%). Het
College van burgemeester en schepenen speelt in iets grotere mate
een coördinerende rol bij de GVZW‟s dan bij de AGB‟s met
respectievelijk 55,4% en 50%. De kernadministratie van het
beleidsdomein waarin het agentschap actief is speelt bij de GVZW‟s
een veel grotere rol met respectievelijk 71,4% ten opzichte van
41,7% van de AGB‟s die er in grote mate mee afstemmen.
46
Tabel 13: Overzicht afstemming rond beleidsimplementatie
Actoren In grote mate In beperkte
mate
Niet Missing
Het college van
burgemeester en
schepenen
AGB: 50%
GGB: 100%
GVZW: 55,4%
TOT: 57,5%
AGB: 41,7%
GGB: 0%
GVZW: 30,4%
TOT: 30,1%
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 5,5%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 6,8%
De gemeenteraad AGB: 16,7%
GGB: 60%
GVZW: 23,2%
TOT: 24,7%
AGB: 75%
GGB: 40%
GVZW: 55,4%
TOT: 57,4%
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 16,1%
TOT: 12,3%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
Het
management-
team
AGB: 8,3%
GGB: 60%
GVZW: 21,4%
TOT: 21,9%
AGB: 58,3%
GGB: 0%
GVZW: 50%
TOT: 47,9%
AGB: 25%
GGB: 40%
GVZW: 23,2%
TOT: 24,7%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
De
stadssecretaris
AGB: 8,3%
GGB: 60%
GVZW: 12,5%
TOT: 15,1%
AGB: 75%
GGB: 0%
GVZW: 50%
TOT: 50,7%
AGB: 8,3%
GGB: 40%
GVZW: 30,4%
TOT: 27,4%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 6,8%
De financieel
beheerder (en
financiële dienst)
AGB: 33,3%
GGB: 60%
GVZW: 25%
TOT: 28,8%
AGB: 50%
GGB: 40%
GVZW: 55,4%
TOT: 53,4%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 14,3%
TOT: 12,3%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
De
kernadministratie
van het
beleidsdomein
AGB: 41,7%
GGB: 100%
GVZW: 71,4%
TOT: 68,5%
AGB: 41,7%
GGB: 0%
GVZW: 12,5%
TOT: 16,4%
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 10,7%
TOT: 8,2%
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 6,8%
Andere
verzelfstandigde
diensten binnen
het
beleidsdomein
AGB: 25%
GGB: 0%
GVZW: 21,4%
TOT: 20,5%
AGB: 41,7%
GGB: 80%
GVZW: 48,2%
TOT: 49,3%
AGB: 25%
GGB: 20%
GVZW: 25%
TOT: 24,7%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
Andere diensten
in andere
beleidsdomeinen
AGB: 16,7%
GGB: 20%
GVZW: 33,9%
TOT: 30,1%
AGB: 50%
GGB: 60%
GVZW: 42,9%
TOT: 45,2%
AGB: 25%
GGB: 20%
GVZW: 16,1%
TOT: 17,8%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 6,8%
Het OCMW AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 14,3%
TOT: 11%
AGB: 41,7%
GGB: 80%
GVZW: 25%
TOT: 31,5%
AGB: 41,7%
GGB: 20%
GVZW: 53,6%
TOT: 49,3%
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 8,2%
In welke mate stemmen de agentschappen nu af op het vlak van
beleidsimplementatie? De opgestelde index leert dat de
agentschappen een gemiddelde score halen van 1,7848. Uit de Mann-
Whitney test blijkt dat de GVZW‟s iets meer afstemmen rond
beleidsimplementatie met een mean rank van 29,90 ten opzichte van
27,33 bij de AGB‟s. De absolute z-waarde ligt met -0,420 echter
47
duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband tussen
de formeel legale status en de mate van afstemming rond
beleidsvoorbereiding. Een vaststelling die wordt bevestigd door de
p-waarde van 0,675.
Tabel 14: Index afstemming rond beleidsimplementatie
Indexscore AGB GGB GVZW Totaal
0 - 0,5 0% 0% 7,2% 5,5%
0,51 - 1 0% 0% 7,2% 5,4%
1,01 - 1,5 24,9% 0% 21,5% 20,5%
1,51 - 2 33,4% 40% 14,3% 19,2%
2,01 - 2,5 8,3% 60% 26,7% 26%
2,51 - 3 8,3% 0% 5,4% 5,5%
3,01 - 3,5 0% 0% 3,6% 2,8%
3,51 - 4 0% ,0% 1,8% 1,4%
Missing 25,0% ,0% 12,5% 13,7%
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief meer coördinatie over
beleidsimplementatie dus niet bevestigen.
2.2.3 Afstemming rond beheer
Beheer werd binnen de survey gepercipieerd als de organisatie van
ondersteunende diensten zoals personeel, financiën, administratie,
ICT, juridische dienst, enz. . (De Herdt & Verhoest, 2010)
Uit de resultaten blijkt dat afstemming rond beheer het meest gebeurt
met de kernadministratie van het beleidsdomein waarin het
agentschap actief is (53,4%). Met de overige actoren wordt slechts in
beperkte mate afgestemd. De kernadministratie van het
beleidsdomein waarin het agentschap actief is speelt bij de GVZW‟s
bovendien een veel grotere rol met 66,1% ten opzichte van slechts
8,3% bij de AGB‟s.
48
Tabel 15: Overzicht afstemming rond beheer
Actoren In grote mate In beperkte
mate
Niet Missing
Het College van
burgemeester en
schepenen
AGB: 8,3%
GGB: 20%
GVZW: 33,9%
TOT: 28,8%
AGB: 75%
GGB: 60%
GVZW: 46,4%
TOT: 52,1%
AGB: 8,3%
GGB: 20%
GVZW: 14,3%
TOT: 13,7%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
De gemeenteraad AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 16,1%
TOT: 12,3%
AGB: 58,3%
GGB: 40%
GVZW: 51,8%
TOT: 52,1%
AGB: 33,3%
GGB: 60%
GVZW: 25%
TOT: 28,8%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 6,8%
Het
management-
team
AGB: 0%
GGB: 60%
GVZW: 19,6%
TOT: 19,2%
AGB: 25%
GGB: 20%
GVZW: 41,1%
TOT: 37%
AGB: 66,7%
GGB: 20%
GVZW: 33,9%
TOT: 38,4%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
De
stadssecretaris
AGB: 8,3%
GGB: 80%
GVZW: 10,7%
TOT: 12,3%
AGB: 58,3%
GGB: 20%
GVZW: 46,4%
TOT: 42,5%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 35,7%
TOT: 38,4%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 6,8%
De financieel
beheerder (en
financiële dienst)
AGB: 25%
GGB: 80%
GVZW: 23,2%
TOT: 27,4%
AGB: 58,3%
GGB: 20%
GVZW: 51,8%
TOT: 50,7%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 19,6%
TOT: 16,4%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
De
kernadministratie
van het
beleidsdomein
AGB: 8,3%
GGB: 20%
GVZW: 66,1%
TOT: 53,4%
AGB: 50%
GGB: 60%
GVZW: 16,1%
TOT: 24,7%
AGB: 33,3%
GGB: 0%
GVZW: 14,3%
TOT: 16,4%
AGB: 8,3%
GGB: 20%
GVZW: 3,6%
TOT: 5,5%
Andere
verzelfstandigde
diensten binnen
het
beleidsdomein
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 8,9%
TOT: 8,2%
AGB: 25%
GGB: 40%
GVZW: 44,6%
TOT: 41,1%
AGB: 50%
GGB: 60%
GVZW: 39,3%
TOT: 42,5%
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 8,2%
Andere diensten
in andere
beleidsdomeinen
AGB: 8,3%
GGB: 20%
GVZW: 21,4%
TOT: 19,2%
AGB: 41,7%
GGB: 40%
GVZW: 50%
TOT: 47,9%
AGB: 41,7%
GGB: 40%
GVZW: 21,4%
TOT: 26%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 6,8%
Het OCMW AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 2,7%
AGB: 0%
GGB: 60%
GVZW: 16,1%
TOT: 16,4%
AGB: 83,3%
GGB: 40%
GVZW: 69,6%
TOT: 69,9%
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 10,7%
TOT: 11%
In welke mate stemmen de agentschappen nu af op het vlak van
beheer? De opgestelde index leert dat de agentschappen een
gemiddelde score halen van 1,3353. Uit de Mann-Whitney test blijkt
dat de GVZW‟s meer afstemmen rond beheer met een mean rank van
29 ten opzichte van 17,2 bij de AGB‟s. De absolute z-waarde ligt
49
met -2,087 boven 1,96 wat wijst op een significant verband tussen de
formeel legale status en de mate van afstemming rond beheer. Een
vaststelling die wordt bevestigd door de p-waarde van 0,037.
Tabel 16: Indexscore afstemming rond beheer
Indexscore AGB GGB GVZW Totaal
0 - 0,5 16,7% 0% 10,8% 10,9%
0,51 - 1 33,3% 20% 19,7% 21,8%
1,01 - 1,5 8,3% 20% 12,6% 12,4%
1,51 - 2 16,6% 40% 16,2% 17,8%
2,01 - 2,5 0% 0% 16,2% 12,3%
2,51 - 3 0% 0% 3,6% 2,8%
Missing 25,0% 20,0% 21,4% 21,9%
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief minder coördinatie over beheer dus
verwerpen. Het omgekeerde blijkt uit de resultaten en wordt
bevestigd door de Mann-Whitney test. Hoe meer formeel legale
autonomie, hoe meer er coördinatie is over beheer.
2.2.4 Besluit: Meer formeel legale autonomie leidt tot meer
coördinatie
Uit de resultaten blijkt dat de agentschappen het meest afstemmen
rond beleidsimplementatie met een gemiddelde score van 1,7848 op
de index, en in iets mindere mate rond beleidsvoorbereiding (1,6129)
en beduidend minder rond beheer met een gemiddelde score van
1,3353. Verderop zal blijken dat de agentschappen een relatief grote
mate van beheersautonomie rapporteren. Wat een verklaring kan
bieden waarom er weinig rond het beheer wordt afgestemd. Hoewel
in theorie een grote mate van beheersautonomie juist tot meer
coördinatienood rond beheer zou moeten leiden. (De Herdt &
Verhoest, 2010)
Opvallend is dat zowel rond beleidsvoorbereiding,
beleidsimplementatie als beheer weinig wordt afgestemd met de
gemeentesecretaris en het managementteam. De gemeentesecretaris
heeft immers volgens het gemeentedecreet juist een coördinerende
functie tussen politiek en administratie. Het managementteam werd
50
dan weer in theorie als een coördinerend lichaam in het leven
geroepen. (De Herdt & Verhoest, 2010)
De GVZW‟s stemmen zowel op het vlak van voorbereiding,
implementatie als beheer hun werking meer af dan de AGB‟s. Vooral
op het vlak van beheer is de afstemming bij de AGB‟s beperkt. Meer
formeel legale autonomie lijkt op basis van de resultaten dus te
leiden tot meer coördinatie over beleidsvoorbereiding,
beleidsimplementatie en beheer. Verderop zal worden gekeken of
deze conclusies geldig blijven wanneer we kijken naar de feitelijke
autonomie.
2.3 Coördinatie via welke kanalen?
Verzelfstandigde agentschappen kunnen met verschillende actoren
afstemmen rond beleidsvoorbereiding, beleidsimplementatie en
beheer zoals hierboven reeds werd besproken. De agentschappen
kunnen echter ook via verschillende coördinatie-instrumenten
gecoördineerd worden. In de survey werd gepeild in welke mate de
agentschappen door middel van hiërarchische en netwerkgerichte
instrumenten worden gecoördineerd. Hieronder zullen volgende
coördinatie-instrumenten achtereenvolgens worden besproken.
Hiërarchische instrumenten
o Coördinatie via planning
o Coördinatie via politieke sturing
o Coördinatie administratieve sturing
Netwerkgerichte instrumenten
o Coördinatie via de uitwisseling van kennis, waarden
en normen
o Coördinatie via informatie-uitwisseling
De onderzochte hypothese is dat meer autonomie leidt tot relatief
minder coördinatie via hiërarchische instrumenten en tot relatief
meer coördinatie via netwerk-instrumenten.
51
2.3.1 Coördinatie via hiërarchische instrumenten
2.3.1.1 Coördinatie via planning
Coördinatie via planning heeft als doel de activiteiten van de
publieke sector op elkaar af te stemmen tot een geïntegreerd geheel
van gezamenlijke objectieven. Meer specifiek gaat het over de link
tussen de strategische planning op het niveau van de kernoverheid en
de strategische planning op het agentschapsniveau (Bouckaert et al.,
2010). In de survey werd gepolst of agentschappen betrokken zijn bij
het formuleren van hun eigen strategische doelstelling en op welke
manier deze dan worden ingebed in het ruimere beleid van de stad.
De agentschappen hadden hierbij de keuze uit de volgende opties:
Geen inbedding: organisatie of stad stelt de doelstelling
volledig alleen op.
De doelstellingen worden door de organisatie opgemaakt op
basis van een brede collectieve visie die door de stedelijke
overheid wordt geformuleerd. De doelstellingen moeten
passen binnen deze ruime visie, maar de stad oefent geen
controle uit op deze inpassing.
De doelstellingen worden door de organisatie zelf binnen de
ruimere doelstellingen van het bestuursakkoord (en/of andere
strategische beleidsdocumenten) geplaatst en vervolgens
wordt deze formulering gecontroleerd door de stedelijke
overheid.
De doelstellingen worden door de organisatie opgesteld in
overleg met andere diensten/organisaties binnen de stad. De
stedelijke overheid zorgt in deze vooral voor een goed
verloop van dit overleg.
De doelstellingen worden door de organisatie opgemaakt op
basis van strikte en gedetailleerde richtlijnen die door de
stedelijke overheid in een overkoepelend planningsdocument
worden bepaald.
52
Tabel 17: Inbedding van de doelstellingen in het ruimere beleid van de stad
Planningsinstrumenten AGB GGB GVZW Totaal
Geen inbedding (0) 0% 60,0% 19,6% 19,2%
Brede collectieve visie (1) 33,3% 0% 19,6% 20,5%
Organisatie zelf (2) 25,0% 40,0% 25,0% 26,0%
Overleg tussen organisaties
(3)
8,3% 0% 19,6% 16,4%
Overkoepelend
planningsdocument (4)
16,7% 0% 12,5% 12,3%
Missing 16,7% 0% 3,6% 5,5%
In de bevraagde Vlaamse centrumsteden blijken diverse
planningsinstrumenten voor te komen. Geen enkel instrument heeft
echter een dominante rol. Ongeveer een kwart van de agentschappen
formuleert zelf zijn doelstellingen binnen de ruimere doelstellingen
van het bestuursakkoord. Een overkoepelend planningsdocument
lijkt het minst populair, met slechts 12,3% van de agentschappen. Op
niveau van de organisatievormen blijkt eenzelfde diversiteit uit de
survey. Opvallend is echter wel dat bij 19,6% van de GVZW‟s geen
sprake is van enige inbedding.
In welke mate stemmen de agentschappen nu af via strategisch
management? De opgestelde index leert dat de agentschappen een
gemiddelde score halen van 1,8116. Uit de berekende Mann-Whitney
test blijkt dat de GVZW‟s iets minder gecoördineerd worden via
planning, met een mean rank van 32,03 ten opzichte van 35,05 bij de
AGB‟s. De absolute z-waarde ligt met -0,483 echter duidelijk onder
1,96 wat wijst op een niet significant verband tussen de formeel
legale status en de mate van coördinatie via planning. Een
vaststelling die wordt bevestigd door de p-waarde van 0,629.
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief minder coördinatie via hiërarchische
instrumenten dus niet bevestigen. De resultaten lijken dit wel te
insinueren, maar kunnen niet bevestigd worden via de Mann-
Whitney test.
53
2.3.1.2 Coördinatie via politieke sturing
Politieke sturing van individuele agentschappen kan bijdragen aan de
coördinatie van het stedelijk uitvoeringsnetwerk. De politieke
actoren kunnen immers ook de andere agentschappen aansturen,
waardoor de mogelijkheid tot afstemming ontstaat. Meer concreet
valt hier te denken aan het verschuiven en herorganiseren van
sturingslijnen waarbij als het ware het organigram van het
beleidsveld wordt hertekend, zodat de coördinatie efficiënter kan
verlopen. Hiermee verwant is het instellen van een coördinatiefunctie
of controlebevoegdheid (Bouckaert et al., 2010).
In de survey werd voor de verschillende actoren nagegaan in welke
mate ze instaan voor afstemming van de activiteiten van het
agentschap met de activiteiten van de andere organisaties binnen de
stad. Op het vlak van politieke sturing kunnen volgende actoren
onderscheiden worden in de survey:
Het College van burgemeester en schepenen
De bevoegde schepen
De burgemeester en zijn kabinet
De gemeenteraad
Politieke vertegenwoordigers van de stad in de
bestuursorganen van de organisatie
De agentschappen hadden hierbij telkens de keuze tussen de
volgende antwoordmogelijkheden.
In zeer grote mate (4)
In eerder grote mate (3)
In eerder beperkte mate (2)
In zeer beperkte mate (1)
Niet (0)
Met welke actoren de agentschappen afstemmen op het vlak van
politieke sturing zal eerst apart worden besproken, waarbij de
antwoordmogelijkheden werden gehergroepeerd naar “in grote
mate”, “in beperkte mate” en “niet”. Vervolgens zal op basis van de
54
oorspronkelijke schaal een indexscore worden berekend (gemiddelde
score op een 4 puntenschaal).
Tabel 18: Overzicht coördinatie via politieke sturing
Actoren In grote mate In beperkte
mate
Niet Missing
Het College van
burgemeester en
schepenen
AGB: 33,3%
GGB: 40%
GVZW: 21,4%
TOT: 24,7%
AGB: 50%
GGB: 60%
GVZW: 55,4%
TOT: 54,8%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 19,6%
TOT: 16,4%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
De bevoegde
schepen
AGB: 75%
GGB: 80%
GVZW: 69,6%
TOT: 71,2%
AGB: 16,7%
GGB: 20%
GVZW: 21,4%
TOT: 20,5%
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 4,1%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
De
burgemeester en
zijn kabinet
AGB: 50%
GGB: 20%
GVZW: 21,4%
TOT: 26%
AGB: 33,3%
GGB: 60%
GVZW: 55,4%
TOT: 52,1%
AGB:8,3 %
GGB: 20%
GVZW: 19,6%
TOT: 17,8%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
De
gemeenteraad
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 8,9%
TOT: 6,8%
AGB: 75%
GGB: 40%
GVZW: 55,4%
TOT: 57,5%
AGB: 16,7%
GGB: 60%
GVZW: 32,1%
TOT: 31,5%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
Politieke
vertegenwoordi
gers van de stad
in de
bestuursorganen
van de
organisatie
AGB: 25%
GGB: 0%
GVZW: 32,1%
TOT: 28,8%
AGB: 50%
GGB: 40%
GVZW: 46,4%
TOT: 46,6%
AGB: 8,3%
GGB: 60%
GVZW: 17,9%
TOT: 19,2%
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 5,5%
Uit de resultaten blijkt dat de bevoegde schepen een sterk
coördinerende functie heeft. In 71,2% van de agentschappen staat hij
in grote mate in voor de afstemming van de activiteiten. De
gemeenteraad lijkt een zeer beperkte rol te spelen en staat in slechts
6,8% van de agentschappen in grote mate in voor de afstemming van
de activiteiten. Op niveau van de organisatievormen is het bij 75%
van de AGB‟s de bevoegde schepen die in grote mate in staat voor
de afstemming en in 50% van de AGB‟s ook de burgemeester en zijn
kabinet. Bij 69,6% van de GVZW‟s speelt de bevoegde schepen een
grote rol.
55
In welke mate stemmen de agentschappen nu af via politieke sturing?
De opgestelde index leert dat de agentschappen een gemiddelde
score halen van 1,8290 voor de mate van politieke sturing. De Mann-
Whitney test toont aan dat de GVZW‟s minder gecoördineerd
worden via politieke sturing met een mean rank van 31,6 ten
opzichte van 37,30 bij de AGB‟s. Meer formeel legale autonomie
lijkt dus te wijzen op minder politieke sturing. De absolute z-waarde
ligt echter met -0,890 duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet
significant verband tussen de formeel legale status en de mate
politieke sturing. Een vaststelling die wordt bevestigd door de
p-waarde van 0,373.
Tabel 19: Index politieke sturing
Indexscore AGB GGB GVZW Totaal
0 - 0,5 0% 0% 3,6% 2,7%
0,51 - 1 0% 0% 17,8% 13,7%
1,01 - 1,5 8,3% 40% 14,3% 15%
1,51 - 2 41,7% 60% 25% 30,1%
2,01 - 2,5 25% 0% 14,3% 15%
2,51 - 3 0% 0% 17,9% 13,7%
3,01 - 3,5 8,3% 0% 3,6% 4,1%
Missing 16,7% 0% 3,6% 5,5%
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief minder coördinatie via hiërarchische
instrumenten dus niet bevestigen. De resultaten lijken dit wel te
insinueren, maar kunnen niet bevestigd worden via de Mann-
Whitney test.
2.3.1.3 Coördinatie via administratieve sturing
Net zoals politieke sturing kan administratieve sturing bijdragen aan
de coördinatie van het stedelijk uitvoeringsnetwerk. In de survey
werd voor de verschillende actoren nagegaan in welke mate ze
instaan voor afstemming van de activiteiten van het agentschap met
de activiteiten van de andere organisaties binnen de stad. Op het vlak
van administratieve sturing kunnen volgende actoren onderscheiden
worden:
56
Het managementteam
De stadssecretaris
De financiële beheerder
Een algemene strategische coördinator of strategische
coördinatie cel/dienst
De kernadministratie van het beleidsdomein waarin het
agentschap actief is
Administratieve vertegenwoordigers van de stad in de Raad
van Bestuur van het agentschap
De agentschappen hadden hierbij telkens de keuze tussen de
volgende antwoordmogelijkheden.
In zeer grote mate (4)
In eerder grote mate (3)
In eerder beperkte mate (2)
In zeer beperkte mate (1)
Niet (0)
Met welke actoren de agentschappen afstemmen op het vlak van
administratieve sturing zal eerst apart worden besproken, waarbij de
antwoordmogelijkheden werden gehergroepeerd naar “in grote
mate”, “in beperkte mate” en “niet”. Vervolgens zal op basis van de
oorspronkelijke schaal een indexscore worden berekend (gemiddelde
score op een 4 puntenschaal).
Uit de resultaten blijkt dat de kernadministratie van het
beleidsdomein waarop de organisatie actief is in 69,6% van de
agentschappen in grote mate in staat voor de afstemming van de
activiteiten. De stadssecretaris die volgens artikel 83 van het
Gemeentedecreet een sterk coördinerende hoofdrol zou moeten
hebben, staat slechts bij 12,5% van de agentschappen in grote mate
in voor de afstemming. Ook het managementteam dat als een
coördinerend lichaam in het leven werd geroepen staat slechts bij
16,1% van agentschappen in grote mate in voor de afstemming.
57
Tabel 20: Overzicht coördinatie via administratieve sturing
Actoren In grote mate In beperkte
mate
Niet Missing
Het
management-
team
AGB: 0%
GGB: 60%
GVZW: 16,1%
TOT: 16,4%
AGB: 58,3%
GGB: 0%
GVZW: 48,2%
TOT: 46,6%
AGB: 33,3%
GGB: 40%
GVZW: 32,1%
TOT: 32,9%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
De
stadssecretaris
AGB: 8,3%
GGB: 60%
GVZW: 12,5%
TOT: 15,1%
AGB: 66,7%
GGB: 0%
GVZW: 39,3%
TOT: 41,1%
AGB: 16,7%
GGB: 40%
GVZW: 42,9%
TOT: 38,4%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,4%
De financiële
beheerder
AGB: 25%
GGB: 80%
GVZW: 19,6%
TOT: 24,7%
AGB: 50%
GGB: 20%
GVZW: 42,9%
TOT: 42,5%
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 33,9%
TOT: 28,8%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4%
Een algemene
strategische
coördinator of
strategische
coördinatie cel/
dienst
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 69,6%
TOT: 26%
AGB: 50%
GGB: 60%
GVZW: 19,6%
TOT: 35,6%
AGB: 25%
GGB: 40%
GVZW: 7,1%
TOT: 34,2%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,2%
De kern-
administratie van
het
beleidsdomein
waarin het
agentschap actief
is
AGB: 8,3%
GGB: 40%
GVZW: 69,6%
TOT: 57,5%
AGB: 50%
GGB: 40%
GVZW: 19,6%
TOT: 26%
AGB: 33,3%
GGB: 20%
GVZW: 7,1%
TOT: 12,3%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,2%
Administratieve
vertegenwoordig
ers van de stad
in de Raad van
Bestuur van het
agentschap
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 44,6%
TOT: 35,6%
AGB: 33,3%
GGB: 40%
GVZW: 33,9%
TOT: 34,2%
AGB: 50%
GGB: 60%
GVZW: 17,9%
TOT: 26%
AGB: 8,4%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,2%
Op niveau van de organisatievormen lijkt bij de AGB‟s
administratieve sturing geen sterke rol te spelen. De administratieve
link tussen de GVZW ‟s en de kernadministratie is duidelijk groter
dan bij de AGB‟s. Een band die onder meer bevestigd wordt doordat
bij 44,6% van de GVZW‟s administratieve vertegenwoordigers van
de stad in de raad van bestuur zetelen. Voorts speelt ook de
kernadministratie van het beleidsdomein waarop de GVZW actief is
bij 69,6% een grote rol.
58
Tabel 21: Index administratieve sturing
Indexscore AGB GGB GVZW Totaal
0 - 0,5 8,3% 20% 9% 9,5%
0,5 - 1 41,7% 0% 12,5% 16,5%
1,01 - 1,5 16,6% 20% 19,6% 19,1%
1,51 - 2 16,6% 0% 24,9% 21,8%
2,01 - 2,5 8,3% 60% 14,3% 16,4%
2,51 - 3 0% 0% 12,5% 9,5%
3,01 - 3,5 0% 0% 1,8% 1,4%
3,51 - 4 0% 0% 0% 0%
Missing 8,3% 0% 5,4% 5,5%
In welke mate stemmen de agentschappen nu af via administratieve
sturing? De opgestelde index leert dat de agentschappen een
gemiddelde score halen van 2,0091 voor de mate van administratieve
sturing. De Mann-Whitney test toont aan dat de GVZW‟s meer
gecoördineerd worden via administratieve sturing dan de AGB‟s,
met een mean rank van 36,44 ten opzichte van 25,46. Meer formeel
legale autonomie lijkt dus te wijzen op meer administratieve sturing.
De absolute z-waarde ligt echter met -1,750 net onder 1,96 wat wijst
op een niet significant verband tussen de formeel legale status en de
mate politieke sturing. Een vaststelling die wordt bevestigd door de
p-waarde van 0,08.
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief minder coördinatie via hiërarchische
instrumenten dus niet bevestigen. Op het vlak van administratieve
hiërarchische sturing blijkt eerder het tegendeel uit de resultaten,
hoewel dit niet kan bevestigd worden door de Mann-Whitney test.
59
2.3.2 Coördinatie via netwerkgerichte instrumenten
2.3.2.1 Coördinatie via de uitwisseling van kennis, waarden en
normen
Coördinatie via de uitwisseling van kennis, waarden en normen is
een vorm van informele coördinatie en wordt in de literatuur
omschreven als interorganisational learning. De focus ligt op de
mens in de organisatie. Door de uitwisseling van kennis, waarden en
normen worden gedeelde visies tussen de agentschappen ontwikkeld,
waardoor coördinatie kan bevorderd worden binnen het
uitvoeringsnetwerk (Bouckaert et al., 2010).
In de survey werd voor volgende uitwisselingsmechanismen gepeild
in welke mate ze een coördinerende functie hebben:
Uitwisseling van kennis, waarden en normen via opleidingen
en vormingen die op breder niveau in de stad worden
georganiseerd
Uitwisseling van kennis, waarden en normen via
personeelsuitwisseling
Uitwisseling van kennis, waarden en normen via rekrutering
van personeel binnen de ruime stedelijke overheid?
Uitwisseling van kennis, waarden en normen via gedeelde
ethische en/of gedragscodes
Uitwisseling van kennis, waarden en normen via politieke
netwerken (bijvoorbeeld politieke partijen)
Uitwisseling van kennis, waarden en normen via informele
contacten (bijvoorbeeld gedeelde fysieke locatie,
gemeenschappelijke evenementen zoals een personeelsdag,
enz)
60
De agentschappen hadden hierbij telkens de keuze tussen de
volgende antwoordmogelijkheden.
In zeer grote mate (4)
In eerder grote mate (3)
In eerder beperkte mate (2)
In zeer beperkte mate (1)
Niet (0)
Via welke mechanismen de agentschappen afstemmen op het vlak
van de uitwisseling van kennis, waarden en normen sturing zal eerst
apart worden besproken, waarbij de antwoordmogelijkheden werden
gehergroepeerd naar “in grote mate”, “in beperkte mate” en “niet”.
Vervolgens zal op basis van de oorspronkelijke schaal een
indexscore worden berekend (gemiddelde score op een 4
puntenschaal).
Uit de resultaten blijkt dat het gebruik en de impact van de
uitwisseling van kennis, waarden en normen beperkt is in de 13
Vlaamse centrumsteden. De uitzondering hierop is echter de
uitwisseling van kennis, waarden en normen via gedeelde ethische
en/of gedragscodes, een uitwisselingsmechanisme dat in 74% van de
agentschappen in grote mate een coördinerende functie heeft.
Uitwisseling van kennis, waarden en normen via informele contacten
blijkt in 41,1% van de agentschappen in grote mate een
coördinerende rol te spelen. Voorts heeft de uitwisseling van kennis,
waarden en normen via opleidingen en vormingen die op breder
niveau in de stad worden georganiseerd in 39,7% van de
agentschappen in grote mate een coördinerende rol.
61
Tabel 22: Overzicht coördinatie via de uitwisseling van kennis, waarden en normen
Mechanismen In grote mate In beperkte
mate
Niet Missing
Opleidingen en
vormingen die
op breder
niveau in de
stad worden
georganiseerd
AGB: 16,7%
GGB: 40%
GVZW: 44,6%
TOT: 39,7%
AGB: 58,3%
GGB: 60%
GVZW: 28,6%
TOT: 35,6%
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 23,2%
TOT: 20,5%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
Uitwisseling
van personeel
met andere
organisaties en
of diensten
binnen de stad
AGB: 0%
GGB: 20%
GVZW: 10,7%
TOT: 9,6%
AGB: 25%
GGB: 0%
GVZW: 32,1%
TOT: 28,8%
AGB: 66,7%
GGB: 80%
GVZW: 53,6%
TOT: 57,5%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
Recrutering van
personeel
binnen de
stedelijke
diensten en
verzelfstandigde
organisaties
AGB: 8,3%
GGB: 40%
GVZW: 26,8%
TOT: 24,7%
AGB: 41,7%
GGB: 40%
GVZW: 23,2%
TOT: 27,4%
AGB: 41,7%
GGB: 20%
GVZW: 44, 6%
TOT: 42,5%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
Ehtische en of
gedragscodes
die gelden voor
alle personeel
binnen de stad
AGB: 58,3%
GGB: 60%
GVZW: 78,6%
TOT: 74%
AGB: 33,3%
GGB: 40%
GVZW: 1,8%
TOT: 9,6%
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 14,3%
TOT: 11%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
Politieke
netwerken
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
AGB: 50%
GGB: 40%
GVZW: 37,5%
TOT: 39,7%
AGB: 33,3%
GGB: 60%
GVZW: 51,8%
TOT: 49,3%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
Informele
contacten
AGB: 16,7%
GGB: 20%
GVZW: 48,2%
TOT: 41,1%
AGB: 66,7%
GGB: 80%
GVZW: 30,4%
TOT: 39,7%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 10,7%
TOT: 9,6%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 10,7%
TOT: 9,6%
In welke mate stemmen de agentschappen nu af via de uitwisseling
van kennis, waarden en normen? De opgestelde index leert dat de
agentschappen een gemiddelde score halen van 1,6364 voor de mate
van uitwisseling van kennis, waarden en normen. Uit de Mann-
Whitney test blijkt dat de GVZW‟s meer gecoördineerd worden via
de uitwisseling van kennis, waarden en normen met een mean rank
van 32,53 ten opzichte van 24,05 bij de AGB‟s. Meer formeel legale
autonomie lijkt dus te wijzen op meer coördinatie via de uitwisseling
van kennis, waarden en normen. De absolute z-waarde ligt echter
met -1,441 onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband
62
tussen de formeel legale status en de mate uitwisseling van kennis,
waarden en normen. Een vaststelling die wordt bevestigd door de
p-waarde van 0,150.
Tabel 23: Index informatie-uitwisseling
Indexscore AGB GGB GVZW Totaal
0 - 0,5 16,7% 0% 8,9% 9,6%
0,51 - 1 16,6% 40% 7,2% 11%
1,01 - 1,5 16,6% 20% 16,1% 16,4%
1,51 - 2 41,7% 0% 30,3% 30,1%
2,01 - 2,5 0% 20% 17,9% 15%
2,51 - 3 0% 20% 7,2% 6,8%
3,51 - 4 0% 0% 1,8% 1,4%
Missing 8,3% 0% 10,7% 9,6%
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief meer coördinatie via netwerk-
instrumenten dus niet bevestigen. De resultaten lijken dit wel te
insinueren, maar kunnen niet bevestigd worden via de Mann-
Whitney test.
2.3.2.2 Coördinatie via informatie-uitwisseling
De gedachte is dat via het uitwisselen van informatie, agentschappen
zich gaan aanpassen aan elkaars acties en zo tot een gezamenlijk en
efficiënter beleid komen. Deze informatie-uitwisseling wordt sterk
gefaciliteerd door moderne ICT ontwikkelingen en kan zich
beperken tot verwante organisaties, maar kan ook de gehele publieke
sector omvatten (Bouckaert et al., 2010). In de survey werd gepeild
naar in welke mate volgende informatie uitwisselingsmechanismen
een coördinerende functie hebben voor het agentschap:
Uitwisseling van informatie via een centrale database
Uitwisseling van informatie via gedeelde IT-systemen
Uitwisseling van informatie via een gedeeld archief
Uitwisseling van informatie via nieuwsbrieven en internet
Ad hoc uitwisseling van informatie
63
De agentschappen hadden hierbij telkens de keuze tussen de
volgende antwoordmogelijkheden:
In zeer grote mate (4)
In eerder grote mate (3)
In eerder beperkte mate (2)
In zeer beperkte mate (1)
Niet (0)
Via welke mechanisme de agentschappen afstemmen op het vlak van
de uitwisseling van informatie zal eerst apart worden besproken,
waarbij de antwoordmogelijkheden werden gehergroepeerd naar “in
grote mate”, “in beperkte mate” en “niet”. Vervolgens zal op basis
van de oorspronkelijke schaal een indexscore worden berekend
(gemiddelde score op een 4 puntenschaal).
Tabel 24: Overzicht coördinatie via informatie-uitwisseling
Mechanismen In grote mate In beperkte
mate
Niet Missing
Uitwisseling
van informatie
via een centrale
database
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 35,7%
TOT: 28,8%
AGB: 50%
GGB: 60%
GVZW: 28,6%
TOT: 34,2%
AGB: 33,3%
GGB: 40%
GVZW: 32,1%
TOT: 32,9%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
Uitwisseling
van informatie
via gedeelde IT-
systemen
AGB: 25%
GGB: 20%
GVZW: 44,6%
TOT: 39,7%
AGB: 41,7%
GGB: 60%
GVZW: 25%
TOT: 30,1%
AGB: 16,7%
GGB: 20%
GVZW: 26,8%
TOT: 24,7%
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 5,5%
Uitwisseling
van informatie
via een gedeeld
archief
AGB: 8,3%
GGB: 20%
GVZW: 23,2%
TOT: 20,5%
AGB: 50%
GGB: 60%
GVZW: 44,6%
TOT: 46,6%
AGB: 33,3%
GGB: 20%
GVZW: 28,6%
TOT: 28,8%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
Uitwisseling
van informatie
via
nieuwsbrieven
en internet
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 53,6%
TOT: 43,8%
AGB: 75%
GGB: 80%
GVZW: 30,4%
TOT: 41,1%
AGB: 0%
GGB: 20%
GVZW: 12,5%
TOT: 11%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
Ad hoc
uitwisseling van
informatie
AGB: 33,3%
GGB: 40%
GVZW: 50%
TOT: 46,6%
AGB: 50%
GGB: 60%
GVZW: 32,1%
TOT: 37%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 10,7%
TOT: 9,6%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 6,8%
Uit de resultaten blijkt dat geen enkel van de informatie-
uitwisselingsmechanismen door een meerderheid van de
agentschappen in grote mate worden gebruikt. Ad hoc uitwisseling
64
van informatie en de uitwisseling van informatie via nieuwsbrieven
en internet worden echter wel door respectievelijk 46,6% en 43,8%
van de agentschappen in grote mate gebruikt. Opvallend is dat de
GVZW‟s vaker in grote mate gebruik maken van de verscheidene
uitwisselingsmechanismen.
Tabel 25: Index coördinatie via informatie uitwisseling
Indexscore AGB GGB GVZW Totaal
0 - 0,5 0% 0% 1,8% 1,4%
0,51 - 1 25% 60% 12,6% 17,7%
1,01 - 1,5 25% 20% 12,5% 15%
1,51 - 2 25% 0% 24,9% 23,2%
2,01 - 2,5 0% 0% 10,7% 8,2%
2,51 - 3 0% 20% 19,6% 16,4%
3,01 - 3,5 8,3% 0% 7,2% 6,8%
3,51 - 4 0% 0% 3,6% 2,7%
Missing 16,7% 0% 7,1% 8,2%
In welke mate stemmen de agentschappen nu af via informatie-
uitwisseling? De opgestelde index leert dat de agentschappen een
gemiddelde score halen van 1,8806 voor de mate van coördinatie via
informatie-uitwisseling. Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de
GVZW‟s meer gecoördineerd worden via uitwisseling met een mean
rank van 33,40 ten opzichte van 21,60 bij de AGB‟s. Meer formele
autonomie lijkt dus te wijzen op meer coördinatie via informatie-
uitwisseling. De absolute z-waarde ligt met -1,900 echter net onder
1,96 wat wijst op een niet significant verband tussen de formeel
legale status en de mate van informatie uitwisseling. Een vaststelling
die wordt bevestigd door de p-waarde van 0,057.
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief meer coördinatie via netwerk-
instrumenten dus niet bevestigen. De resultaten lijken dit wel te
insinueren, maar kunnen niet bevestigd worden via de Mann-
Whitney test.
65
2.3.3 Besluit: Coördinatie via welke kanalen?
Uit de resultaten blijkt dat de agentschappen het meest gecoördineerd
worden via administratieve sturing met een gemiddelde score van
2,0091 op de index. Coördinatie via de uitwisseling van kennis,
waarden en normen blijkt het minst frequent toegepast te worden met
een gemiddelde score van 1,6364 op de index.
De GVZW‟s worden beduidend vaker via netwerkgerichte
instrumenten zoals de uitwisseling van kennis, waarden en normen
en via informatie-uitwisseling gecoördineerd. De resultaten lijken de
hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief meer coördinatie via
netwerk-instrumenten te bevestigen, maar de Mann-Whitney test
toont geen significant verband. Coördinatie via hiërarchische
instrumenten geeft een divers verhaal. De hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief minder coördinatie via hiërarchische
instrumenten lijkt door de resultaten bevestigd te worden, de AGB‟s
worden inderdaad meer gecoördineerd via planning en politieke
sturing. Op het vlak van administratieve sturing komt echter het
tegendeel naar voren, de GVZW‟s blijken veel nauwer
gecoördineerd te worden via administratieve sturing. De Mann-
Whitney test kan echter voor geen van de instrumenten een
significant verband vaststellen.
De onderzochte hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief
minder coördinatie via hiërarchische instrumenten en tot relatief
meer coördinatie via netwerkinstrumenten kan op basis van de
resultaten dus niet bevestigd worden.
3 Formele autonomie versus feitelijke autonomie?
Eerder onderzoek toonde reeds aan dat er geen lineair verband is
tussen de formeel legale autonomie en de mate van autonomie in de
praktijk. De gepercipieerde of feitelijke autonomie kan met andere
woorden afwijken van de formeel legale autonomie (Verschuere,
2008). Maar hoe zit dit in de dertien bevraagde centrumsteden?
Hebben de GVZW‟s in de praktijk ook effectief meer autonomie
dan de AGB‟s?
66
Binnen deze masterproef zal enerzijds worden gekeken naar de
gerapporteerde strategische beheersautonomie op het vlak van
personeelsmanagement en financieel management. Anderzijds naar
de gerapporteerde mate van beleidsautonomie. Waarna telkens de
gepercipieerde autonomie zal worden vergeleken met de formeel
legale autonomie (bv. hoeveel % van de organisaties met een hoge
mate van strategisch personeelsmanagement autonomie hebben een
AGB of een GVZW statuut?).
3.1 Beheersautonomie
3.1.1 Strategisch personeelsmanagement autonomie
Van de bevraagde agentschappen had 37,0% geen eigen personeel in
dienst. Strategisch personeelsmanagement is aan deze organisaties,
die enkel steunen op ter beschikking gestelde personeelsleden vanuit
de stad niet aan de orde. Onderstaande resultaten zijn dan ook enkel
gebaseerd op agentschappen met eigen personeelsleden (n= 46).
Strategisch personeelsmanagement autonomie wordt in de survey
gedefinieerd als de mogelijkheid om het algemene Human Resources
beleid te bepalen. Welke ruimte hebben de agentschappen om
beslissingen te nemen over de interne voorwaarden van het
personeelsbeleid? Concreet werd in de survey de vraag gesteld in
welke mate de agentschappen zelf beslissingen kunnen nemen
zonder voorafgaande goedkeuring van de stedelijke overheid voor
volgende aspecten:
Salarisschalen
Voorwaarden voor bevordering
Wijze van evaluatie
Wijze van benoeming
Algemene criteria voor personeelsinkrimping
Vaststellen van het aantal personeelsleden (binnen
budgettaire limieten)
67
Tabel 26: Overzicht strategisch personeelsmanagement autonomie
Aspecten Ja, zonder
voorafgaande
goedkeuring
van de
stedelijke
overheid
Ja, maar alleen
met
voorafgaande
goedkeuring
van de
stedelijke
overheid
Neen Missing
Salarisschalen AGB: 36,4%
GGB: 0%
GVZW: 48,5%
TOT: 43,5%
AGB: 9,1%
GGB: 0%
GVZW: 12,1%
TOT: 10,9%
AGB: 18,2%
GGB: 100%
GVZW: 30,3%
TOT: 30,4%
AGB: 36,4%
GGB: 0%
GVZW: 9,1%
TOT: 15,2%
Voorwaarden
voor
bevordering
AGB: 36,4%
GGB: 0%
GVZW: 51,5%
TOT: 45,7%
AGB: 9,1%
GGB: 0%
GVZW: 12,1%
TOT: 10,9%
AGB: 18,2%
GGB: 100%
GVZW: 27,3%
TOT: 28,3%
AGB: 36,4%
GGB: 0%
GVZW: 9,1%
TOT: 15,2%
Wijze van
evaluatie
AGB: 36,4%
GGB: 0%
GVZW: 63,6%
TOT: 54,3%
AGB: 9,1%
GGB: 50%
GVZW: 6,1%
TOT: 8,7%
AGB: 18,2%
GGB:50%
GVZW: 18,2%
TOT: 19,6%
AGB: 36,4%
GGB: 0%
GVZW: 12,1%
TOT: 17,4%
Wijze van
benoeming
AGB: 36,4%
GGB: 0%
GVZW: 48,5%
TOT: 43,5%
AGB: 9,1%
GGB: 50%
GVZW: 21,2%
TOT: 19,6%
AGB: 18,2%
GGB: 50%
GVZW: 18,2%
TOT: 19,6%
AGB: 36,4%
GGB: 0%
GVZW: 12,1%
TOT: 17,4%
Algemene
criteria voor
personeels-
inkrimping
AGB: 45,5%
GGB: 0%
GVZW: 66,7%
TOT: 58,7%
AGB: 9,1%
GGB: 50%
GVZW: 12,1%
TOT: 13%
AGB: 9,1%
GGB: 50%
GVZW: 12,1%
TOT: 13%
AGB: 36,4%
GGB: 0%
GVZW: 9,1%
TOT: 15,2%
Vaststellen
van het aantal
personeelsled
en (binnen
budgettaire
limieten)
AGB: 45,5%
GGB: 0%
GVZW: 66,7%
TOT: 58,7%
AGB: 0%
GGB: 50%
GVZW: 21,2%
TOT: 17,4%
AGB: 18,2%
GGB:50 %
GVZW: 3%
TOT: 8,7%
AGB: 36,4%
GGB: 0%
GVZW: 9,1%
TOT: 15,2%
Uit de resultaten blijkt dat 43,5% van de agentschapen volledige
autonomie hebben voor het bepalen van de salarisschalen. Kijkt men
naar het type organisatie dan blijkt dat 48,5% van de GVZW‟s ten
opzichte van 36,4% van de AGB‟s zonder voorafgaande goedkeuring
van de stedelijke overheid de salarisschalen te mogen bepalen. Een
niet onaanzienlijk deel van de GVZW‟s (30,3%) mag echter niets
zelf beslissen over de gehanteerde salarissen. Voor het bepalen van
de voorwaarden voor bevordering beschikt 45,7% van de
agentschappen over beheersautonomie. Ook hier beschikken meer
GVZW‟s (51,5%) over volledige autonomie ten opzichte van 36,4 %
van de AGB‟s. Een deel van de GVZW„s (27,3 %) beschikt echter
68
over geen autonomie in verband met de voorwaarden voor
bevordering van personeelsleden. 54,3 % van de agentschappen
mogen zonder voorafgaande goedkeuring van de stedelijke overheid
de evaluatiewijze zelf bepalen. Meer dan de helft van de GVZW‟s
(63,6%) zijn vrij om hun evaluatiemethoden te bepalen, in
tegenstelling tot slechts 36,4% van de AGB‟s. Een deel van de
GVZW‟s (18,2 %) en AGB‟s (18,2 %) beschikt echter over geen
autonomie. De benoemingswijze mag door 43,5% van de
agentschappen zonder voorafgaande goedkeuring van de stedelijke
overheid zelf worden bepaald. Op het niveau van de organisatietypes
blijkt dit het geval bij 48,5% van de GVZW‟s en 36,4% van de
AGB‟s. Een deel van de GVZW‟s (18,2 %) en AGB‟s (18,2 %)
beschikt echter over geen autonomie. 58,7 % van de agentschappen
mag zonder voorafgaande goedkeuring van de stedelijke overheid de
algemene criteria voor personeelsinkrimping bepalen. Op het niveau
van de organisatietypes blijkt dit het geval bij 66,7% van de
GVZW‟s en bij 45,5% van de AGB‟s. Een deel van de GVZW‟s
(12,1%) en AGB‟s (9,1%) beschikt echter over geen autonomie. Het
aantal personeelsleden mag door 58,7 % van de agentschappen
zonder voorafgaande goedkeuring van de stedelijke overheid zelf
bepaald worden. Op het niveau van de organisatietypes blijkt dit het
geval bij 66,7% van de GVZW‟s en 45,5% van de AGB‟s. Slechts
een zeer klein deel van de GVZW‟s (3,0%) beschikt hier over geen
autonomie.
Tabel 27: Index strategisch personeelsmanagement autonomie
Indexscore AGB GGB GVZW Totaal
0,00 25,0% 100,0% 48,2% 47,9%
0,17 0% 0% 1,8% 1,4%
0,33 8,3% 0% 1,8% 2,7%
0,50 0% 0% 8,9% 6,8%
0,67 0% 0% 3,6% 2,7%
0,83 0% 0% 1,8% 1,4%
1,00 33,3% 0% 23,2% 23,3%
Missing 33,3% 0% 10,7% 13,80%
Bovenstaande aspecten geven al een eerste indicatie. Om een beter
beeld inzake de graad van strategisch personeelsmanagement
69
autonomie te krijgen werd een index (gemiddelde) van de
verschillende aspecten berekend. In de index staat 0 voor geen
strategisch personeelsmanagementautonomie en 1 voor een zeer
hoge mate van strategisch personeelsmanagement autonomie. De
agentschappen zonder eigen personeel worden hier mee opgenomen
als agentschappen zonder strategisch personeelsmanagement
autonomie (score 0). Van verzelfstandigde agentschappen mag men
immers een eigen personeelsbestand verwachten waarover men
autonoom kan beslissen.
Grosso modo kan men twee groepen onderscheiden. Een groot deel
van de agentschappen (47,9%) heeft geen strategisch
personeelsmanagement autonomie, een tweede groep heeft juist zeer
veel strategisch personeelsmanagement autonomie (23,3%). Deze
opsplitsing komt op niveau van de organisatietypes ook terug.
Opvallend hierbij is dat maar liefst 48,2 % van de GVZW‟s geen
strategisch personeelsmanagement autonomie heeft. Wat verklaard
kan worden doordat 39,3 % van de GVZW‟s geen eigen personeel
heeft. De Mann-Whitney test toont aan dat de GVZW‟s iets minder
strategisch personeelsmanagement autonomie hebben met een mean
rank van 29,18 ten opzichte van 31,50 bij de AGB‟s. De absolute z-
waarde ligt met -0,421 echter duidelijk onder 1,96 wat wijst op een
niet significant verband tussen de formeel legale status en de mate
van strategisch personeelsmanagement autonomie. Een vaststelling
die wordt bevestigd door de p-waarde van 0,674.
Tabel 28: Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie
AGB GGB GVZW Totaal
Laag 33,3% 100,0% 51,8% 52,1%
Hoog 33,3% 0% 37,5% 34,2%
Missing 33,3% 0% 10,7% 13,7%
De agentschappen kunnen vervolgens geclusterd worden volgens
lage of hoge mate van strategisch personeelsmanagement autonomie
en vergeleken worden met hun formeel legaal statuut. Een
indexscore van 0 tot 0,49 wordt hierbij beschouwd als lage mate van
strategisch personeelsmanagement autonomie, een indexscore boven
0,50 wordt beschouwd als een hoge mate van strategisch
personeelsmanagement autonomie.
70
Uit de resultaten blijkt dat in de survey iets meer GVZW‟s (37,5%)
dan AGB‟s (33,3%) een hoge mate van feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie hebben. Niettemin heeft 51,8%
van de GVZW‟s een lage mate van feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie, dit ondanks hun privaatrechtelijk
statuut dat nochtans een hoge mate van strategisch
personeelsmanagement autonomie impliceert. Bij de AGB‟s heeft
33,3% een lage mate van feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie, wat echter mogelijk verklaard
kan worden door het feit dat sommige zich al voor 2013 hebben
aangepast aan het gemeentedecreet.
Uit de resultaten kan men stellen dat de feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie niet gelijk loopt met de verwachte
beheersautonomie op basis van hun formeel legaal statuut.
3.1.2 Strategisch financieel management autonomie
In de survey werd de vraag gesteld in welke mate de agentschappen
zelf beslissingen kunnen nemen zonder regels opgelegd door de
stedelijke overheid en zonder voorafgaande machtiging voor
volgende aspecten van strategisch financieel management autonomie
Leningen afsluiten voor investeringen
Tarieven zetten voor dienstverlening en/of levering van
producten
Participaties aangaan in privaatrechtelijke rechtspersonen
Middelen verschuiven tussen personeels- en werkingskosten
Middelen verschuiven tussen personeels- of werkingskosten
en investeringen
Middelen verschuiven over verschillende jaren
71
Tabel 29: Overzicht strategisch financieel management autonomie
Volledig Binnen de
vooraf
vastgestelde
regels door de
stad
Neen Missing
Leningen
afsluiten voor
investeringen
AGB: 58,3%
GGB: 20%
GVZW: 32,1%
TOT: 35,6%
AGB: 16,7%
GGB: 60%
GVZW: 26,8%
TOT: 27,4%
AGB: 16,7%
GGB: 20%
GVZW: 33,9%
TOT: 30,1%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 6,8%
Tarieven zetten
voor
dienstverlening
en/of levering
van producten
AGB: 41,7%
GGB: 0%
GVZW: 57,1%
TOT: 50,7%
AGB: 41,7%
GGB: 40%
GVZW: 26,8%
TOT: 30,1%
AGB: 8,3%
GGB: 60%
GVZW: 10,7%
TOT: 13,7%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
Participaties
aangaan in
privaat-
rechtelijke
rechtspersonen
AGB: 50%
GGB: 0%
GVZW: 50%
TOT: 46,6%
AGB: 25%
GGB: 60%
GVZW: 25%
TOT: 24,7%
AGB: 16,7%
GGB:40%
GVZW: 16,1%
TOT: 20,5%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 8,9%
TOT: 8,2%
Middelen
verschuiven
tussen
personeels -en
werkingskosten
AGB: 83,3%
GGB: 0%
GVZW: 55,4%
TOT: 56,2%
AGB: 8,3%
GGB: 60%
GVZW: 17,9%
TOT: 19,2%
AGB: 0%
GGB: 40%
GVZW: 19,6%
TOT: 17,8%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 6,8%
Middelen
verschuiven
tussen
personeels- of
werkingskosten
en investeringen
AGB: 83,3%
GGB: 0%
GVZW: 53,6%
TOT: 54,8%
AGB: 8,3%
GGB: 60%
GVZW: 23,2%
TOT: 23,3%
AGB: 0%
GGB: 40%
GVZW: 16,1%
TOT: 15,1%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 7,1%
TOT: 6,8%
Middelen
verschuiven
over
verschillende
jaren
AGB: 75%
GGB: 0%
GVZW: 53,6%
TOT: 53,4%
AGB: 8,3%
GGB: 60%
GVZW: 35,7%
TOT: 32,9%
AGB: 0%
GGB: 40%
GVZW: 5,4%
TOT: 6,8%
AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 6,8%
Uit de resultaten blijkt dat slechts een minderheid (35,6%) van de
agentschappen volledige autonomie heeft voor het afsluiten van
leningen. Een relatief grote groep van de agentschappen (27,4%)
heeft geen inspraak en 30,1% kan binnen de regels beslissen.
Opvallend is dat 58,3% van de AGB‟s volledige autonomie heeft ten
opzichte van slechts 32,1% van de GVZW‟s. Vanuit hun formeel
legale status zou men immers het omgekeerde verwachten.
Ongeveer de helft (50,7%) van de agentschappen blijkt volledig
zelfstandig tarieven te kunnen zetten voor zijn dienstverlening en/of
72
levering van producten. Slechts 13,7% van de agentschappen blijkt
geen inspraak te hebben en 30,1% kan autonoom binnen de
vastgestelde regels beslissen. Hier hebben wel iets meer GVZW‟s
(57,1%) dan AGB‟s (41,7) volledige autonomie. Omwille van de
taken die AGB‟s uitvoeren (zie hoger) gaat het bij hen vaak om
grotere bedragen en/of maatschappelijk gevoelige diensten, wat kan
verklaren waarom relatief minder AGB‟s volledig autonoom zijn op
het vlak van tarifering dan de gemeentelijke vzw‟s (De Herdt &
Verhoest 2010).
Iets minder dan de helft (46,6%) van de agentschappen kan volledig
autonoom participaties aangaan in privaatrechtelijke rechtspersonen.
Ongeveer een kwart (24,7%) van de agentschappen kan binnen de
vooraf vastgestelde regels door de stad autonoom participaties
aangaan in privaatrechtelijke rechtspersonen. Terwijl 20% van de
agentschappen geen zeggenschap heeft. Zowel 50% van de AGB‟s
als van de GVZW‟s kunnen hierover volledig autonoom beslissen.
56,2% van de agentschappen kan volledig autonoom middelen
verschuiven tussen personeels- en werkingskosten. Een minderheid
(17,8%) heeft geen zeggenschap en 19,2% kan slechts binnen de
vooraf door de stad opgestelde regels middelen verschuiven tussen
personeels- en werkingskosten. Een grote meerderheid van de
AGB‟s (83,3%) kan volledig autonoom middelen verschuiven tussen
personeels- en werkingskosten ten opzichte van slechts iets meer dan
de helft (55,4%) van de GVZW‟s. Dit terwijl het formeel legale
statuut van de GVZW‟s nochtans de nodige financiële flexibiliteit
impliceert.
Iets meer dan de helft (54,8%) van de agentschappen kan dan weer
volledig autonoom middelen verschuiven tussen investeringen en
personeels- of werkingskosten. Een minderheid (15,1%) heeft geen
inspraak en 23,3% kan beslissen binnen de vooraf door de stad
opgestelde regels. Een grote meerderheid van de AGB‟s (83,3%) kan
volledig autonoom middelen verschuiven tussen investeringen en
personeels- of werkingskosten, terwijl slechts iets meer dan de helft
van de GVZW‟s (53,6%) autonoom kan verschuiven.
73
Iets meer dan de helft (53,4%) van de agentschappen kan ook
volledig autonoom middelen verschuiven over verschillende jaren en
32,9% van de agentschappen kan verschuiven binnen de vooraf door
de stad opgestelde regels. Slechts een klein deel (6,8%) van de
agentschappen heeft dus niet de mogelijkheid om (deels) autonoom
middelen te verschuiven over verschillende jaren. Een groot deel van
de AGB‟s (75%) kan autonoom verschuiven, in tegenstelling tot iets
meer dan de helft van de GVZW‟s (53,6%).
Naar analogie met de strategisch personeelsmanagement autonomie
werd ook hier een index berekend. De verwachting is dat op basis
van hun statuut de GVZW‟s gemiddeld over meer strategisch
financieel management autonomie beschikken dan de AGB‟s.
Tabel 30: Index financiële autonomie
Indexscore AGB GGB GVZW Totaal
0,00 0% 80,0% 21,6% 22,7%
0,17 0% 20,0% 9,8% 9,1%
0,33 10,0% 0% 5,9% 6,1%
0,50 20,0% 0% 5,9% 7,6%
0,67 10,0% 0% 17,6% 15,2%
0,83 10,0% 0% 17,6% 15,2%
1,00 50,0% 0% 21,6% 24,2%
Missing 0% 0% 0% 0%
Uit de Mann-Whitney test blijkt echter dat GVZW‟s minder
strategisch financieel management autonomie hebben met een mean
rank van 29,64 ten opzichte van 37,95 bij de AGB‟s. De absolute
z-waarde ligt met -1,665 echter duidelijk onder 1,96 wat wijst op een
niet significant verband tussen de formeel legale status en de mate
van strategisch financieel management autonomie. Een vaststelling
die wordt bevestigd door de p-waarde van 0,096.
Tabel 31: Feitelijke autonomie inzake strategisch financieel management
AGB GGB GVZW
Laag 8,3% 100,0% 33,9%
Hoog 75,0% 0% 57,1%
Missing 16,7% 0% 8,9%
74
De agentschappen kunnen vervolgens weer geclusterd worden
volgens lage of hoge autonomie op het vlak van strategisch
financieel management autonomie en vergeleken worden met hun
formeel legaal statuut. Een indexscore van 0 tot 0,49 wordt hierbij
beschouwd als lage mate van strategisch financieel management
autonomie, een indexscore boven 0,50 wordt beschouwd als een
hoge mate van strategisch financieel management autonomie.
Uit de resultaten blijkt dat in de praktijk de AGB‟s (75%) over een
overwegend hoge mate van strategisch financieel management
autonomie beschikken. De GVZW‟s beschikken slechts in 57,1%
van de gevallen over een hoge mate van strategisch financieel
management autonomie. 21,6% van de GVZW‟s beschikken zelfs
over geen enkele mate van strategisch financieel management
autonomie. Dit terwijl alle AGB‟s over een bepaalde mate van
strategisch financieel management autonomie beschikken.
Net als bij de strategisch personeelsmanagement autonomie blijkt de
feitelijke autonomie op het vlak van strategisch financieel
management niet te stroken met de formeel legale autonomie. De
GVZW‟s moeten vanuit hun formeel legaal statuut beschikken over
de nodige financiële flexibiliteit, het ontbreken hieraan bij een
relatief groot deel van de GVZW‟s wijst echter op het oneigenlijk
gebruik van de GVZW vorm.
3.1.3 Strategische beheersautonomie
De resultaten van de strategische autonomie inzake
personeelsmanagement en de strategische autonomie inzake
financieel management kunnen vervolgens gegroepeerd worden om
een algemene index beheersautonomie op te stellen.
Tabel 32: Index beheersautonomie
Indexscore AGB GGB GVZW Totaal
0 - 0,2 8,3% 100% 23,2% 26,2%
0,21 - 0,4 0% 0% 12,5% 9,6%
0,41 - 0,6 24,9% 0% 19,7% 19,1%
0,61 - 0,8 8,3% 0% 9% 8,2%
0,81 - 1 25% 0% 19,6% 19,2%
Missing 33,3% 0% 16,1% 17,8%
75
De Mann-Whitney test toont aan dat de GVZW‟s minder strategische
beheersautonomie hebben met een mean rank van 26,82 ten opzichte
van 34,94 bij de AGB‟s. De absolute z-waarde ligt met -1,331 echter
duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband tussen
de formeel legale status en de mate van strategische
beheersautonomie. Een vaststelling die wordt bevestigd door de
p-waarde van 0,482.
Tabel 33: Feitelijke beheersautonomie
AGB GGB GVZW Totaal
Laag 25,0% 100,0% 42,9% 43,8%
Hoog 41,7% 0% 41,1% 38,4%
Missing 33,3% 0% 16,1% 17,8%
De agentschappen kunnen vervolgens geclusterd worden volgens
lage of hoge beheersautonomie en vergeleken worden met hun
formeel legaal statuut. Een indexscore van 0 tot 0,49 wordt hierbij
beschouwd als lage mate van feitelijke beheersautonomie, een
indexscore boven 0,50 wordt beschouwd als een hoge mate van
feitelijke beheersautonomie.
Uit de resultaten blijkt dat in de praktijk ongeveer evenveel AGB‟s
(41,7%) als GVZW‟s (41,1%) over een overwegend hoge mate van
strategische beheersautonomie beschikken. Opvallend veel GVZW‟s
(42,9%) beschikken echter over een lage mate van strategische
beheersautonomie. Wat verklaard kan worden door het mogelijk
oneigenlijk gebruik van de GVZW structuur.
De feitelijke strategische beheersautonomie lijkt dus niet te stroken
met de formeel legale autonomie op het vlak van strategische
beheersautonomie. Hoewel dit niet door een Mann-Whitney test
bevestigd kan worden.
3.2 Beleidsautonomie
In de survey werd getoetst in welke mate de agentschappen vrij zijn
bij de keuze van de doelgroepen en de keuze van de gehanteerde
beleidsinstrumenten voor hun beleid. De agentschappen hadden
hierbij telkens de keuze tussen de volgende antwoordmogelijkheden.
76
De organisatie neemt alle beslissingen zelf, de stedelijke
overheid is niet of slechts in geringe mate betrokken
De organisatie neemt de meeste beslissingen zelf, zij het na
consultatie van of onder bepaalde voorwaarden en
beperkingen die de stedelijke overheid oplegt
De stedelijke overheid neemt de meeste beslissingen zelf, zij
het na consultatie met de organisatie
De stedelijke overheid neemt de meeste beslissingen zelf,
onafhankelijk van de organisatie
Tabel 34: Overzicht beleidsautonomie
Autonomie inzake keuze
van doelgroepen
Autonomie inzake keuze
van beleidsinstrumenten
Stedelijke overheid
volledig zelf
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 0%
TOT: 0%
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 0%
TOT: 0%
Stedelijke overheid na
consultatie van de
organisatie
AGB: 0%
GGB: 100%
GVZW: 10,7%
TOT: 15,1%
AGB: 0%
GGB: 100%
GVZW: 5,4%
TOT: 11%
Organisatie na consultatie
van de stedelijke overheid
AGB: 75%
GGB: 0%
GVZW: 55,4%
TOT: 54,8%
AGB: 50%
GGB: 0%
GVZW: 60,7%
TOT: 54,8%
Organisatie volledig zelf AGB: 16,7%
GGB: 0%
GVZW: 25%
TOT: 21,9%
AGB: 41,7%
GGB: 0%
GVZW: 26,8%
TOT: 27,4%
Andere AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 2,7%
AGB: 0%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 2,7%
Missing AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 5,4%
TOT: 5,5%
AGB: 8,3%
GGB: 0%
GVZW: 3,6%
TOT: 4,1%
Uit de resultaten blijkt dat het grootste deel van de agentschappen
autonoom zijn doelgroepen kan kiezen. 21,9% van de agentschappen
kan volledig autonoom zijn doelgroepen kiezen en iets meer dan de
helft (54,8%) kan autonoom kiezen, na consultatie van de stedelijke
overheid. Bij geen enkele organisatie beslist de stedelijke overheid
77
volledig zelf, in 15,1% beslist de stedelijke overheid weliswaar, maar
na consultatie van het agentschap. De autonomie inzake de keuze
van de doelgroepen lijkt bij de GVZW‟s iets hoger dan bij de
AGB‟s. Een kwart van de GVZW‟s beslist autonoom, terwijl dit bij
de AGB‟s slechts 16,7% is.
Ook op het vlak van de keuze van de beleidsinstrumenten beschikken
alle agentschappen over enige mate van autonomie. Bij geen enkel
agentschap wordt de keuze opgelegd door de stedelijke overheid. Bij
27,4% van de agentschappen wordt de beslissing volledig autonoom
genomen, 54,8 % moet eerst de stedelijke overheid consulteren
vooraleer een beslissing te nemen. In slecht 11% van de
agentschappen is het de stedelijke overheid die de
beleidsinstrumenten kiest na consultatie van het agentschap. Bij de
keuze van beleidsinstrumenten lijken de AGB‟s iets autonomer te
kunnen beslissen dan de GVZW‟s. Ongeveer slechts een kwart van
GVZW‟s kan volledig autonoom kiezen en 60,7% moet eerst de
stedelijke overheid consulteren. Bij de AGB‟s is dit respectievelijk
41,7% en 50%.
Tabel 35: Index beleidsautonomie
Indexscore AGB GGB GVZW Totaal
0,33 0% 100,0% 3,6% 9,6%
0,50 0% 0% 7,1% 5,5%
0,67 50,0% 0% 51,8% 47,9%
0,83 25,0% 0% 3,6% 6,8%
1,00 16,7% 0% 23,2% 20,5%
Missing 8,3% 0% 10,7% 9,6%
Ook voor beleidsautonomie werd een index berekend. Hieruit blijkt
dat alle agentschappen een redelijke tot hoge beleidsautonomie
hebben. De AGB‟s lijken hierbij algemeen gezien een hogere
beleidsautonomie te hebben dan de GVZW‟s wat wordt bevestigd
door de mean ranks van respectievelijk 34,91 en 30,14. De Mann-
Whitney test toont echter geen significant verband aan, de z-waarde
ligt immers op -0,904.
78
3.3 Besluit: Feitelijke autonomie en formeel legale autonomie
een wereld van verschil
Uit voorgaande blijkt dat de formeel legale autonomie van de
agentschappen niet strookt met de feitelijk gepercipieerde autonomie.
Een mogelijke verklaring hiervoor kan het oneigenlijk gebruik van
de GVZW vorm zijn.
4 Feitelijke autonomie en coördinatie.
4.1 Feitelijke autonomie en de nood aan coördinatie
In 2.1 werd de hypothese dat meer formeel legale autonomie leidt tot
een relatief hogere coördinatienood bevestigd. De vraag die we ons
hier stellen is, of de hypothese ook bevestigd wordt wanneer gekeken
wordt naar de feitelijke autonomie. Hiervoor zal de opgestelde index
coördinatienood worden vergeleken met de feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie, de feitelijke strategisch financieel
management en de feitelijke beheersautonomie.
Tabel 36: Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en de nood aan
coördinatie
Coördinatienood Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 2,6% 0% 10%
0,51 - 1 5,2% 0% 0%
1,01 - 1,5 10,5% 4% 10%
1,51 - 2 10,5% 8% 10%
2,01 - 2,5 29% 32% 10%
2,51 - 3 18,5% 28% 20%
3,01 - 3,5 7,9% 16% 10%
3,51 - 4 10,5% 12% 0%
Missing 5,3% 0% 30,0%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks sterk verschillen
met respectievelijk 36,30 voor agentschappen met een hoge feitelijke
strategisch personeelsmanagement autonomie en 27,32 voor
agentschappen met een lage feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie. Agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie blijken dus
een hogere coördinatienood te hebben. De absolute z-waarde ligt met
79
-1,949 net onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband tussen
de feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en de
nood aan coördinatie. Een vaststelling die wordt bevestigd door de
p-waarde van 0,051.
Tabel 37: Feitelijke strategisch financieel management autonomie en de nood aan
coördinatie
Coördinatienood Feitelijke strategisch financieel management autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 0% 2,4% 14,3%
0,5 - 1 4% 2,4% 0%
1,01 - 1,5 16% 4,8% 0%
1,51 - 2 8% 12,1% 0%
2,01 - 2,5 20% 34,2% 14,3%
2,51 - 3 28% 19,5% 14,3%
3,01 - 3,5 8% 14,7% 0%
3,51 - 4 8% 9,7% 14,3%
Missing 8,0% 0% 42,9%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks niet sterk van
elkaar afwijken met respectievelijk 33,72 voor agentschappen met
een hoge feitelijke strategisch financieel management autonomie en
30,33 voor agentschappen met een lage feitelijke strategisch
financieel management autonomie. De absolute z-waarde ligt met
-0,701 duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband
tussen de feitelijke strategisch financieel management autonomie en
de nood aan coördinatie. Een vaststelling die wordt bevestigd door
de p-waarde van 0,483.
80
Tabel 38: Feitelijke beheersautonomie en de nood aan coördinatie
Coördinatienood Feitelijke beheersautonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 0% 0% 15,4%
0,51 - 1 3,1% 3,6% 0%
1,01 - 1,5 12,5% 3,6% 7,7%
1,51 - 2 9,3% 10,8% 7,7%
2,01 - 2,5 21,9% 39,3% 15,4%
2,51 - 3 25,1% 21,5% 15,4%
3,01 - 3,5 12,5% 10,7% 7,7%
3,51 - 4 9,3% 10,7% 7,7%
Missing 6,3% 0% 23,1%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks met
respectievelijk 29,25 en 29,77 voor agentschappen met een lage
respectievelijk hoge feitelijke beheersautonomie zeer dicht bij elkaar
liggen. De absolute z-waarde ligt met -0,117 bovendien duidelijk
onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband tussen de
feitelijke beheersautonomie en de nood aan coördinatie. Een
vaststelling die wordt bevestigd door de p-waarde van 0,907.
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief hogere coördinatienood voor wat betreft
de feitelijke autonomie dus niet bevestigen.
4.2 Feitelijk autonomie en coördinatie met wie over wat?
4.2.1 Feitelijk autonomie en de mate van coördinatie rond
beleidsvoorbereiding
In 2.2.1 kon de hypothese dat meer formeel legale autonomie leidt
tot relatief minder coördinatie over beleidsvoorbereiding niet
bevestigd worden. De vraag die we ons hier stellen is of de
hypothese wel stand houdt wanneer gekeken wordt naar de feitelijke
autonomie. Hiervoor zal de opgestelde index afstemming rond
beleidsvoorbereiding worden vergeleken met de feitelijke
strategische autonomie inzake personeelsmanagement, de feitelijke
strategische autonomie inzake financieel management en de feitelijke
beheersautonomie.
81
Tabel 39: Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en de mate van
coördinatie rond beleidsvoorbereiding
Coördinatie rond
beleidsvoorbereiding
Feitelijke strategische personeelsautonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 13,2% 0% 10%
0,51 - 1 13% 16% 20%
1,01 - 1,5 21,1% 8% 0%
1,51 - 2 26,2% 20% 40%
2,01 - 2,5 7,9% 24% 0%
2,51 - 3 5,2% 8% 0%
3,01 - 3,5 2,6% 4% 0%
3,51 - 4 0% 4,0% 0%
Missing 10,5% 16,0% 30,0%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks sterk verschillen
met respectievelijk 33,62 voor agentschappen met een hoge feitelijke
strategisch personeelsmanagement autonomie en 24,53 voor
agentschappen met een lage feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie. Agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie lijken dus
sterker af te stemmen rond beleidsvoorbereiding. De absolute
z-waarde ligt met -2,047 bovendien duidelijk boven 1,96 wat wijst
op een significant verband tussen de feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie en de mate van afstemming rond
beleidsvoorbereiding. Een vaststelling die wordt bevestigd door de
p-waarde van 0,041.
82
Tabel 40: Feitelijke strategisch financieel management autonomie en de mate van
coördinatie rond beleidsvoorbereiding
Coördinatie rond
beleidsvoorbereiding
Feitelijke strategisch financieel management autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 16% 2,4% 14,3%
0,5 - 1 8% 21,9% 0%
1,01 - 1,5 8% 19,5% 0%
1,51 - 2 36% 21,9% 14,3%
2,01 - 2,5 12% 14,6% 0%
2,51 - 3 4% 4,9% 14,3%
3,01 - 3,5 4% 2,4% 0%
3,51 - 4 4,0% 0% 0%
Missing 8,0% 12,2% 57,1%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks met
respectievelijk 31,83 en 28,83 voor agentschappen met een hoge
respectievelijk lage feitelijke strategisch financieel management
autonomie dicht bij elkaar liggen. De absolute z-waarde ligt met
-0,654 duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband
tussen de feitelijke autonomie inzake strategisch financieel
management en de afstemming rond beleidsvoorbereiding. Een
vaststelling die wordt bevestigd door de p-waarde van 0,513.
Tabel 41: Feitelijke beheersautonomie en de mate van coördinatie rond
beleidsvoorbereiding
Coördinatie rond
beleidsvoorbereiding
Feitelijke beheersautonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 9,4% 3,6% 15,4%
0,51 - 1 9,3% 21,4% 15,4%
1,01 - 1,5 21,9% 10,7% 0%
1,51 - 2 28,1% 21,4% 30,8%
2,01 - 2,5 12,5% 17,8% 0%
2,51 - 3 3,1% 7,2% 7,7%
3,01 - 3,5 3,1% 3,6% 0%
3,51 - 4 3,1% 0% 0%
Missing 9,4% 14,3% 30,8%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks met
respectievelijk 27,17 en 26,86 voor agentschappen met een hoge
83
respectievelijk lage feitelijke beheersautonomie zeer dicht bij elkaar
liggen. De absolute z-waarde ligt met -0,072 bovendien duidelijk
onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband tussen de
feitelijke beheersautonomie en de afstemming rond
beleidsvoorbereiding. Een vaststelling die wordt bevestigd door de p-
waarde van 0,943.
De hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief minder
coördinatie over beleidsvoorbereiding kan dus verworpen worden.
Een hoge mate van feitelijke autonomie lijkt net te leiden tot meer
coördinatie over beleidsvoorbereiding. Hoewel enkel voor wat
betreft de feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie een
significant verband kan vastgesteld worden.
4.2.2 Feitelijke autonomie en de mate van coördinatie rond
beleidsimplementatie
In 2.2.2 kon de hypothese dat meer formeel legale autonomie leidt
tot relatief meer coördinatie over beleidsimplementatie niet bevestigd
worden. De vraag die we ons hier stellen is of de hypothese wel
stand houdt wanneer gekeken wordt naar de feitelijke autonomie.
Hiervoor zal de opgestelde index afstemming rond
beleidsimplementatie worden vergeleken met de index die opgesteld
werd voor de strategische autonomie inzake personeelsmanagement,
de strategische autonomie inzake financieel management en de
feitelijke totale beheersautonomie.
Tabel 42: Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en de mate van
coördinatie rond beleidsimplementatie
Coördinatie rond
beleidsimplementatie
Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 10,5% 0% 0%
0,51 - 1 7,9% 0% 10%
1,01 - 1,5 23,8% 24% 0%
1,51 - 2 18,3% 12% 40%
2,01 - 2,5 31,6% 28% 0%
2,51 - 3 2,6% 12% 0%
3,01 - 3,5 0% 8% 0%
3,51 - 4 0% 4,0% 0%
Missing 5,3% 12,0% 50,0%
84
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks sterk verschillen
met respectievelijk 37,84 voor agentschappen met een hoge feitelijke
strategisch personeelsmanagement autonomie en 24,40 voor
agentschappen met een lage feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie. Agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie lijken dus
sterker af te stemmen rond beleidsimplementatie. De absolute
z-waarde ligt met -2,948 bovendien duidelijk boven 1,96 wat wijst
op een significant verband tussen de feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie en de mate van afstemming rond
beleidsimplementatie. Een vaststelling die wordt bevestigd door de
p-waarde van 0,003.
Tabel 43: Feitelijke strategisch financieel management autonomie en de mate van
coördinatie rond beleidsimplementatie
Coördinatie rond
beleidsimplementatie
Feitelijke strategisch financieel management autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 8% 2,4% 14,3%
0,51 - 1 12% 2,4% 0%
1,01 - 1,5 12% 29,3% 0%
1,51 - 2 16% 19,5% 28,6%
2,01 - 2,5 40% 22% 0%
2,51 - 3 0% 9,7% 0%
3,01 - 3,5 8% 0% 0%
3,51 - 4 4,0% 0% 0%
Missing 0% 14,6% 57,1%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks met
respectievelijk 29,67 en 31,66 voor agentschappen met een hoge
respectievelijk lage feitelijke strategisch financieel management
autonomie dicht bij elkaar liggen. De absolute z-waarde ligt met
-0,436 duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband
tussen de feitelijke strategisch financieel management autonomie en
de afstemming rond beleidsimplementatie. Een vaststelling die wordt
bevestigd door de p-waarde van 0,663.
85
Tabel 44: Feitelijke beheersautonomie en de mate van coördinatie rond
beleidsimplementatie
Coördinatie rond
beleidsimplementatie
Feitelijke beheersautonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 6,2% 3,6% 7,7%
0,51 - 1 6,2% 3,6% 7,7%
1,01 - 1,5 28,2% 21,4% 0%
1,51 - 2 12,5% 18% 38,5%
2,01 - 2,5 37,5% 25% 0%
2,51 - 3 3,1% 10,8% 0%
3,01 - 3,5 0% 7,2% 0%
3,51 - 4 3,1% 0% 0%
Missing 3,1% 10,7% 46,2%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks met
respectievelijk 31,72 en 25,90 voor agentschappen met een hoge
respectievelijk lage feitelijke beheersautonomie verschillend zijn.
Meer feitelijke beheersautonomie lijkt dus te wijzen op meer
afstemming rond beleidsimplementatie. De absolute z-waarde ligt
met -1,330 echter onder 1,96 wat wijst op een niet significant
verband tussen de feitelijke beheersautonomie en de afstemming
rond beleidsimplementatie. Een vaststelling die wordt bevestigd door
de p-waarde van 0,183.
De hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief meer coördinatie
over beleidsimplementatie kan dus enkel worden bevestigd wanneer
wordt gekeken naar de feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie.
4.2.3 Feitelijke autonomie en de mate van coördinatie rond
rond beheer
In 2.2.3 kon de hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief
minder coördinatie over beheer niet bevestigd worden. De vraag die
we ons hier stellen is of de hypothese wel stand houdt wanneer
gekeken wordt naar de feitelijke autonomie. Hiervoor zal de
opgestelde index afstemming rond beheer worden vergeleken met de
index die opgesteld werd voor de strategische beheersautonomie
inzake personeel, de strategische beheersautonomie inzake financieel
management en de feitelijke beheersautonomie.
86
Tabel 45: Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en de mate van
coördinatie rond beheer
Coördinatie
rond beheer
Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 15,8% 4% 10%
0,51 - 1 31,6% 12% 10%
1,01 - 1,5 7,9% 20% 10%
1,51 - 2 13,2% 24% 20%
2,01 - 2,5 15,8% 12% 0%
2,51 - 3 2,6% 4% 0%
Missing 13,2% 24,0% 50,0%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks verschillen met
respectievelijk 29,32 voor agentschappen met een hoge feitelijke
strategisch personeelsmanagement autonomie en 24,88 voor
agentschappen met een lage feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie. Agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie lijken dus
sterker af te stemmen rond beheer. De absolute z-waarde ligt met
-1,018 echter duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet significant
verband tussen de feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie en de mate van afstemming rond beheer. Een vaststelling
die wordt bevestigd door de p-waarde van 0,309.
Tabel 46: Feitelijke strategisch financieel management autonomie en de mate van
coördinatie rond beheer
Coördinatie
rond beheer
Feitelijke strategisch financieel management autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 12% 9,7% 14,3%
0,51 - 1 12% 31,8% 0%
1,01 - 1,5 12% 12,1% 14,3%
1,51 - 2 20% 17% 14,3%
2,01 - 2,5 16% 9,8% 14,3%
2,51 - 3 0% 4,8% 0%
Missing 28,0% 14,6% 42,9%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks verschillen met
respectievelijk 25,71 voor agentschappen met een hoge feitelijke
strategisch financieel management autonomie en 29,50 voor
87
agentschappen met een lage feitelijke strategisch financieel
management autonomie. Agentschappen met een hoge feitelijke
strategisch financieel management autonomie lijken dus minder af te
stemmen rond beheer. De absolute z-waarde ligt met -0,847 echter
duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband tussen
de feitelijke strategische beheersautonomie inzake financieel
management en de mate van afstemming rond beheer. Een
vaststelling die wordt bevestigd door de p-waarde van 0,397.
Tabel 47: Feitelijke beheersautonomie en de mate van coördinatie rond beheer
Coördinatie
rond beheer
Feitelijke strategische beheersautonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 12,5% 7,2% 15,4%
0,51 - 1 28,1% 21,5% 7,7%
1,01 - 1,5 6,2% 17,9% 15,4%
1,51 - 2 18,8% 17,8% 15,4%
2,01 - 2,5 15,6% 10,7% 7,7%
2,51 - 3 3,1% 3,6% 0%
Missing 15,6% 21,4% 38,5%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks met
respectievelijk 24,16 en 25,69 voor agentschappen met een hoge
respectievelijk lage beheersautonomie dicht bij elkaar liggen. De
absolute z-waarde ligt met -0,373 duidelijk onder 1,96 wat wijst op
een niet significant verband tussen de feitelijke beheersautonomie en
de afstemming rond beheer. Een vaststelling die wordt bevestigd
door de p-waarde van 0,709.
De hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief minder
coördinatie over beheer kan niet bevestigd worden wanneer wordt
gekeken naar de feitelijke autonomie. Een significant verband kon
niet worden vastgesteld. Agentschappen met een hoge feitelijke
strategisch personeelsmanagement autonomie lijken echter sterker af
te stemmen rond beheer, terwijl agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch financieel management autonomie minder lijken
af te stemmen rond beheer.
88
4.3 Coördinatie via welke kanalen?
4.3.1 Coördinatie via hiërarchische instrumenten
In 2.3.1 kon de hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief
minder coördinatie via hiërarchische instrumenten niet bevestigd
worden. Op het vlak van administratieve hiërarchische sturing bleek
zelfs eerder het tegendeel uit de resultaten hoewel dit niet kon
bevestigd worden door de Mann-Whitney test. De vraag die we ons
hier stellen is of de hypothese wel stand houdt wanneer gekeken
wordt naar de feitelijke autonomie. Hiervoor zal de opgestelde index
coördinatie via planning, de index coördinatie via politieke sturing
en de index coördinatie via administratieve sturing worden
vergeleken met de index die opgesteld werd voor de strategische
beheersautonomie inzake personeel, de strategische
beheersautonomie inzake financieel management en de feitelijke
beheersautonomie.
4.3.1.1 Feitelijke autonomie en de mate van coördinatie via
planning
Tabel 48: Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en de mate van
coördinatie via planning
Planningsinstrumenten Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie
Laag Hoog Missing
Geen inbedding (0) 23,7% 12,0% 20,0%
Brede collectieve visie (1) 26,3% 16,0% 10,0%
Organisatie zelf (2) 18,4% 40,0% 20,0%
Overleg tussen organisaties
(3)
23,7% 12,0% 0%
Overkoepelend
planningsdocument (4)
7,9% 20,0% 10,0%
Missing 0% 0% 40,0%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks verschillen met
respectievelijk 35,74 voor agentschappen met een hoge feitelijke
strategisch personeelsmanagement autonomie en 29,54 voor
agentschappen met een lage feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie. Agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie lijken dus
89
sterker gecoördineerd te worden via planning. De absolute z-waarde
ligt met -1,345 echter duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet
significant verband tussen de feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie en de mate van coördinatie via
planning. Een vaststelling die wordt bevestigd door de p-waarde van
0,179.
Tabel 49: Feitelijke strategisch financieel management autonomie en de mate van
coördinatie via planning
Planningsinstrumenten Feitelijke strategisch financieel management autonomie
Laag Hoog Missing
Geen inbedding (0) 28,0% 17,1% 0%
Brede collectieve visie (1) 4,0% 29,3% 28,6%
Organisatie zelf (2) 24,0% 31,7% 0%
Overleg tussen organisaties (3) 24,0% 12,2% 14,3%
Overkoepelend
planningsdocument (4)
20,0% 9,8% 0%
Missing ,0% 0% 57,1%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks verschillen met
respectievelijk 31,55 voor agentschappen met een hoge feitelijke
strategisch financieel management autonomie en 36,70 voor
agentschappen met een lage feitelijke strategisch financieel
management autonomie. Agentschappen met een lage feitelijke
strategisch financieel management autonomie, lijken dus sterker
gecoördineerd te worden via planning. De absolute z-waarde ligt met
-1,084 echter duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet significant
verband tussen de feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie en de mate van coördinatie via planning. Een vaststelling
die wordt bevestigd door de p-waarde van 0,278.
90
Tabel 50: Feitelijke strategische beheersautonomie en de mate van coördinatie via
planning
Planningsinstrumenten Feitelijke strategische beheersautonomie
Laag Hoog Missing
Geen inbedding (0) 18,8% 21,4% 15,4%
Brede collectieve visie (1) 21,9% 17,9% 23,1%
Organisatie zelf (2) 25,0% 32,1% 15,4%
Overleg tussen organisaties
(3)
25,0% 10,7% 7,7%
Overkoepelend
planningsdocument (4)
9,4% 17,9% 7,7%
Missing 0% 0% 30,8%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks nauwelijks van
elkaar afwijken met respectievelijk 30,43 voor agentschappen met
een hoge feitelijke strategische beheersautonomie en 30,56 voor
agentschappen met een lage feitelijke strategische beheersautonomie.
De absolute z-waarde ligt met - 0,030 bovendien duidelijk onder 1,96
wat wijst op een niet significant verband tussen de feitelijke
strategische personeelsautonomie en de mate van coördinatie via
planning. Een vaststelling die wordt bevestigd door de p-waarde van
0,976.
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief minder coördinatie via hiërarchische
instrumenten dus niet bevestigen wanneer wordt gekeken naar de
feitelijke strategische beheersautonomie. Agentschappen met een
hoge feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie lijken
eerder sterker gecoördineerd te worden via planning. Terwijl
agentschappen met een hoge feitelijke strategisch financieel
management autonomie, minder gecoördineerd lijken te worden via
planning.
91
4.3.1.2 Feitelijke autonomie en de mate van coördinatie via
politieke sturing.
Tabel 51: Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en de mate van
coördinatie via politieke sturing
Coördinatie via
politieke sturing
Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 5,3% 0% 0%
0,51 - 1 18,4% 8% 10%
1,01 - 1,5 18,4% 12% 10%
1,51 - 2 36,8% 20% 30%
2,01 - 2,5 7,9% 32% 0%
2,51 - 3 7,8% 24% 10%
3,01 - 3,5 5,2% 0% 10%
Missing 0% 4,0% 30,0%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks sterk van elkaar
afwijken met respectievelijk 38,25 voor agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en 27,24
voor agentschappen met een lage feitelijk strategische
personeelsmanagement autonomie. Agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie lijken dus
sterker gecoördineerd te worden via politieke sturing. De absolute
z-waarde ligt met -2,350 bovendien duidelijk boven 1,96 wat wijst
op een significant verband tussen de feitelijke strategische
personeelsautonomie en de mate van coördinatie via politieke
sturing. Een vaststelling die wordt bevestigd door de p-waarde van
0,019.
92
Tabel 52: Feitelijke strategisch financieel management autonomie en de mate van
coördinatie via politieke sturing
Coördinatie via
politieke sturing
Feitelijke strategisch financieel management autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 4,0% 2,4% 0%
0,51 - 1 12% 17,1% 0%
1,01 - 1,5 20% 12,2% 14,3%
1,51 - 2 28% 31,7% 28,6%
2,01 - 2,5 12% 19,5% 0%
2,51 - 3 24% 9,8% 0%
3,01 - 3,5 0% 4,8% 14,3%
Missing 0% 2,4% 42,9%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks nauwelijks van
elkaar afwijken met respectievelijk 32,90 voor agentschappen met
een hoge feitelijke strategisch financieel management autonomie en
33,16 voor agentschappen met een lage feitelijke strategisch
financieel management autonomie. De absolute z-waarde ligt met
-0,054 bovendien duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet
significant verband tussen de feitelijke strategische
beheersautonomie inzake financieel management en de mate van
coördinatie via politieke sturing. Een vaststelling die wordt bevestigd
door de p-waarde van 0,957.
Tabel 53: Feitelijke strategische beheersautonomie en de mate van coördinatie via
politieke sturing
Coördinatie via
politieke sturing
Feitelijke strategische beheersautonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 3,1% 3,6% 0%
0,51 - 1 12,6% 17,8% 7,7%
1,01 - 1,5 18,8% 10,7% 15,4%
1,51 - 2 40,6% 17,8% 30,8%
2,01 - 2,5 6,3% 32,1% 0%
2,51 - 3 15,7% 14,2% 7,7%
3,01 - 3,5 3,1% 0% 15,4%
Missing 0% 3,6% 23,1%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks slechts licht van
elkaar afwijken met 31,35 voor agentschappen met een hoge
93
feitelijke beheersautonomie en 28,86 voor agentschappen met een
lage feitelijke beheersautonomie. De absolute z-waarde ligt met
-0,557 bovendien duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet
significant verband tussen de feitelijke strategische
beheersautonomie en de mate van coördinatie via politieke sturing.
Een vaststelling die wordt bevestigd door de p-waarde van 0,577.
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief minder coördinatie via hiërarchische
instrumenten dus niet bevestigen. Agentschappen met een hoge
feitelijke beheersautonomie lijken zelfs sterker gecoördineerd te
worden via politieke sturing.
4.3.1.3 Feitelijke autonomie en de mate van coördinatie via
administratieve sturing
Tabel 54: Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en de mate van
coördinatie via administratieve sturing
Coördinatie via
administratieve
sturing
Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 15,8% 4% 0%
0,51 - 1 13,10% 16% 30%
1,01 - 1,5 23,7% 20% 0%
1,51 - 2 18,5% 20% 40%
2,01 - 2,5 18,4% 20% 0%
2,51 - 3 7,9% 16% 0%
3,01 - 3,5 2,6% 0% 0%
Missing 0% 4,0% 30,0%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks slechts licht van
elkaar afwijken met 34,33 voor agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en 29,71
voor agentschappen met een lage feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie. Agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie lijken dus
meer gecoördineerd te worden via administratieve sturing. De
absolute z-waarde ligt met -0,985 echter duidelijk onder 1,96 wat
wijst op een niet significant verband tussen de feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie en de mate van coördinatie via
94
administratieve sturing. Een vaststelling die wordt bevestigd door de
p-waarde van 0,325.
Tabel 55: Feitelijke strategisch financieel management autonomie en de mate van
coördinatie via administratieve sturing
Coördinatie via
administratieve
sturing
Feitelijke strategisch financieel management autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 16% 4,9% 14,3%
0,51 -1 16% 17,1% 14,3%
1,01 - 1,5 8% 29,3% 0%
1,51 - 2 20% 24,5% 14,3%
2,01 - 2,5 32% 9,7% 0%
2,51 - 3 8% 12,2% 0%
3,01 - 3,5 0% 0% 14,3%
Missing 0% 2,4% 42,9%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks licht van elkaar
afwijken met 31,79 voor agentschappen met een hoge feitelijke
strategisch financieel management autonomie en 34,94 voor
agentschappen met een lage feitelijke strategisch financieel
management autonomie. Agentschappen met een lage feitelijke
strategisch financieel management autonomie lijken dus meer
gecoördineerd te worden via administratieve sturing. De absolute
z-waarde ligt met -0,656 echter duidelijk onder 1,96 wat wijst op een
niet significant verband tussen de feitelijke strategische
beheersautonomie inzake financieel management en de mate van
coördinatie via administratieve sturing. Een vaststelling die wordt
bevestigd door de p-waarde van 0,512.
95
Tabel 56: Feitelijke strategische beheersautonomie en de mate van coördinatie via
administratieve sturing
Coördinatie via
administratieve
sturing
Feitelijke strategische beheersautonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 12,6% 7,1% 7,1%
0,51 - 1 12,5% 14,3% 30,8%
1,01 - 1,5 15,7% 32,2% 0%
1,51 - 2 22% 17,8% 30, 8%
2,01 - 2,5 28,1% 10,7% 0%
2,51 - 3 9,4% 14,3% 0%
3,01 - 3,5 0% 0% 7,7%
Missing 0% 3,6% 23,1%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks slechts licht van
elkaar afwijken met 28,41 voor agentschappen met een hoge
feitelijke beheersautonomie en 31,34 voor agentschappen met een
lage feitelijke beheersautonomie. Agentschappen met een lage
strategische beheersautonomie lijken dus licht meer gecoördineerd te
worden via administratieve sturing. De absolute z-waarde ligt met
-0,656 echter duidelijk onder 1,96 wat wijst op een niet significant
verband tussen de feitelijke strategische beheersautonomie en de
mate van coördinatie via administratieve sturing. Een vaststelling die
wordt bevestigd door de p-waarde van 0,512.
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief minder coördinatie via hiërarchische
instrumenten dus bevestigen. Agentschappen met een hoge feitelijke
strategisch financieel management autonomie lijken inderdaad
minder gecoördineerd te worden via administratieve sturing.
Agentschappen met een hoge feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie echter lijken echter meer
gecoördineerd te worden via administratieve sturing.
96
4.3.2 Coördinatie via netwerkgerichte instrumenten
In 2.3.2 kon de hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief meer
coördinatie via netwerkinstrumenten niet bevestigd worden. De
vraag die we ons hier stellen is of de hypothese wel stand houdt
wanneer gekeken wordt naar de feitelijke autonomie. Hiervoor zal de
opgestelde index coördinatie via uitwisseling van kennis, waarden en
normen en de index coördinatie via informatie-uitwisseling worden
vergeleken met de index die opgesteld werd voor de strategische
beheersautonomie inzake personeelsmanagement, de strategische
beheersautonomie inzake financieel management en de feitelijke
beheersautonomie.
4.3.2.1 Feitelijke autonomie en de mate van coördinatie via de
uitwisseling van kennis, waarden en normen
Tabel 57: Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en de mate van
coördinatie via de uitwisseling van kennis, waarden en normen
Coördinatie via de
uitwisseling van kennis,
waarden en normen
Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 10,5% 4% 20%
0,51 - 1 13,2% 12% 0%
1,01 - 1,5 7,9% 24% 30%
1,51 - 2 26,3% 44% 10%
2,01 - 2,5 18,5% 16% 0%
2,51 - 3 10,5% 0% 10%
3,01 - 3,5 0% 0% 0%
3,51 - 4 2,6% 0% 0%
Missing 10,5% 0% 30,0%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks van elkaar
afwijken met respectievelijk 27,90 voor agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en 34,70
voor agentschappen met een lage feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie. Agentschappen met een lage
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie lijken dus
sterker gecoördineerd te worden via de uitwisseling van kennis,
waarden en normen. De absolute z-waarde ligt met -1,445 echter
onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband tussen de
97
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en de mate
van coördinatie via de uitwisseling van kennis, waarden en normen.
Een vaststelling die wordt bevestigd door de p-waarde van 0,0149.
Tabel 58: Feitelijke strategisch financieel management autonomie en de mate van
coördinatie via uitwisseling van kennis, waarden en normen
Coördinatie via
uitwisseling van
kennis, waarden en
normen
Feitelijke strategisch financieel management autonomie
Laag Hoog Missing
0 – 0,5 4% 12,2% 14,3%
0,51 - 1 8% 14,7% 0%
1,01 – 1,5 24% 12,2% 14,3%
1,51 - 2 20% 39,1% 14,3%
2,01 – 2,5 20% 12,2% 14,3%
2,51 - 3 8% 7,2% 0%
3,01 – 3,5 0% 0% 0%
3,51 - 4 4,0% 0% 0%
Missing 12,0% 2,4% 42,9%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks van elkaar
afwijken met respectievelijk 30,16 voor agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch financieel management autonomie en 38,98
voor agentschappen met een lage feitelijke strategisch financieel
management autonomie. Agentschappen met een lage feitelijke
strategisch financieel management autonomie lijken dus sterker
gecoördineerd te worden via de uitwisseling van kennis, waarden en
normen. De absolute z-waarde ligt met -1,817 echter net onder 1,96
wat wijst op een niet significant verband tussen de feitelijke
strategisch financieel management autonomie en de mate van
coördinatie via de uitwisseling van kennis, waarden en normen. Een
vaststelling die wordt bevestigd door de p-waarde van 0,069.
98
Tabel 59: Feitelijke strategische beheersautonomie en de mate van coördinatie via
uitwisseling van kennis, waarden en normen
Coördinatie via
uitwisseling van kennis,
waarden en normen
Feitelijke strategische beheersautonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 3,1% 10,8% 23,1%
0,51 - 1 15,7% 10,7% 0%
1,01 - 1,5 12,5% 14,3% 30,8%
1,51 - 2 28,1% 42,9% 7,7%
2,01 - 2,5 15,6% 17,9% 7,7%
2,51 - 3 9,4% 3,6% 7,7%
3,01 - 3,5 0% 0% 0%
3,51 - 4 3,1% 0% 0%
Missing 12,5% 0% 23,1%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks van elkaar
afwijken met respectievelijk 27,21 voor agentschappen met een hoge
feitelijke beheersautonomie en 33,38 voor agentschappen met een
lage feitelijke strategische beheersautonomie. Agentschappen met
een lage strategische beheersautonomie lijken dus sterker
gecoördineerd te worden via de uitwisseling van kennis, waarden en
normen. De absolute z-waarde ligt met -1,368 echter onder 1,96 wat
wijst op een niet significant verband tussen de feitelijke strategische
beheersautonomie en de mate van coördinatie via de uitwisseling van
kennis, waarden en normen. Een vaststelling die wordt bevestigd
door de p-waarde van 0,171.
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief meer coördinatie via netwerk-
instrumenten dus niet bevestigen. Eerder het tegendeel blijkt waar,
agentschappen met een lage strategische beheersautonomie lijken
sterker gecoördineerd te worden via de uitwisseling van kennis,
waarden en normen.
99
4.3.2.2 Feitelijke autonomie en de mate van coördinatie via
informatie-uitwisseling
Tabel 60: Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en de mate van
coördinatie via informatie-uitwisseling
Coördinatie
via informatie-
uitwisseling
Feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 0% 4,0% 0%
0,51 - 1 21,1% 16% 10%
1,01 - 1,5 21,1% 4% 20%
1,51 - 2 10,5% 40% 30%
2,01 - 2,5 13,2% 4% 0%
2,51 - 3 15,8% 24% 0%
3,01 - 3,5 10,6% 4% 0%
3,51 - 4 5,3% 0% 0%
Missing 2,6% 4,0% 40,0%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks nauwelijks van
elkaar afwijken met respectievelijk 30,21 voor agentschappen met
een hoge feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en
31,51 voor agentschappen met een lage feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie. De absolute z-waarde ligt met
-0,281 onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband tussen de
feitelijke strategische personeelsautonomie en de mate van
coördinatie via de informatie-uitwisseling. Een vaststelling die wordt
bevestigd door de p-waarde van 0,779.
100
Tabel 61: Feitelijke strategisch financieel management autonomie en de mate van
coördinatie via informatie-uitwisseling
Coördinatie via
informatie-
uitwisseling
Feitelijke strategisch financieel management autonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 0% 2,4% 0%
0,51 - 1 20% 17,1% 14,3%
1,01 - 1,5 8% 22% 0%
1,51 - 2 20% 29,2% 0%
2,01 - 2,5 12% 4,8% 14,3%
2,51 - 3 20% 14,6% 14,3%
3,01 - 3,5 12% 4,8% 0%
3,51 - 4 4% 2,4% 0%
Missing 4% 2,4% 57,1%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks van elkaar
afwijken met respectievelijk 29,40 voor agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch financieel management autonomie en 37,67
voor agentschappen met een lage feitelijke strategisch financieel
management autonomie. Agentschappen met een lage feitelijke
strategisch financieel management autonomie lijken dus sterker
gecoördineerd te worden via de informatieuitwisseling. De absolute
z-waarde ligt met -1,724 echter onder 1,96 wat wijst op een niet
significant verband tussen de feitelijke strategisch financieel
management autonomie en de mate van coördinatie via de
informatieuitwisseling. Een vaststelling die wordt bevestigd door de
p-waarde van 0,085.
101
Tabel 62: Feitelijke strategische beheersautonomie en de mate van coördinatie via
informatie-uitwisseling
Coördinatie
via
informatie-
uitwisseling
Feitelijke strategische beheersautonomie
Laag Hoog Missing
0 - 0,5 0% 3,6% 0%
0,51 - 1 15,7% 21,4% 15,4%
1,01 - 1,5 18,8% 10,7% 15,4%
1,51 - 2 15,7% 32,1% 23,1%
2,01 - 2,5 12,5% 3,6% 7,7%
2,51 - 3 15,7% 21,5% 7,7%
3,01 -3,5 12,6% 3,6% 0%
3,51 - 4 6,3% 0% 0%
Missing 3,1% 3,6% 30,8%
Uit de Mann-Whitney test blijkt dat de mean ranks sterk afwijken
met respectievelijk 26,24 voor agentschappen met een hoge feitelijke
beheersautonomie en 32,64 voor agentschappen met een lage
feitelijke strategische beheersautonomie. Agentschappen met een
lage strategische beheersautonomie lijken dus sterker gecoördineerd
te worden via informatie-uitwisseling. De absolute z-waarde ligt met
-1,375 echter onder 1,96 wat wijst op een niet significant verband
tussen de feitelijke strategische beheersautonomie en de mate van
coördinatie via informatie-uitwisseling. Een vaststelling die wordt
bevestigd door de p-waarde van 0,169.
Op basis van de resultaten kunnen we de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief meer coördinatie via netwerk-
instrumenten dus niet bevestigen. Agentschappen met een lage
strategische beheersautonomie lijken zelfs sterker gecoördineerd te
worden via informatie-uitwisseling.
102
Deel 4: Conclusie en discussie
Deze masterproef onderzocht de relatie tussen de mate van
autonomie en de mate van coördinatie op het lokaal niveau. De focus
richtte zich hierbij op de autonome gemeentebedrijven en de
gemeentelijke vzw‟s. In dit laatste deel zal eerst een antwoord
worden geformuleerd op de specifieke deelvragen en de centrale
onderzoeksvraag. Vervolgens zal worden ingegaan op de relevantie
van het onderzoek voor de praktijk. Hoe men op lokaal niveau tot
een betere coördinatie kan komen.
1 Besluit: De relatie tussen autonomie en coördinatie bij
verzelfstandigde agentschappen op lokaal niveau
1.1 Deelvraag 1: Wat is de relatie tussen de formele autonomie
en coördinatie?
In een eerste deel werd gekeken naar de relatie tussen de formele
autonomie en coördinatie. De formeel legale autonomie van een
verzelfstandigd agentschap wordt bepaald door zijn wettelijk statuut.
De gemeentelijke vzw‟s hebben dankzij hun privaatrechtelijke vorm
een relatief hoge formele autonomie. In tegenstelling tot de
publiekrechtelijke autonome gemeentebedrijven die een relatief lage
formele autonomie hebben.
Hypothese 1: Meer autonomie leidt tot relatief hogere
coördinatienood
De gemeentelijke vzw‟s en de autonome gemeentebedrijven halen
beide coördinatie omwille van de afstemming van
beleidsvoorbereiding, beleidsuitvoering en beleidsevaluatie aan als
belangrijkste reden voor coördinatie. De gemeentelijke vzw‟s blijken
nog aan heel wat andere redenen tot coördinatie belang te hechten.
De Mann-Whitney test kon bovendien een significant verband
aantonen tussen de mate van formeel legale autonomie en de nood
aan coördinatie. De gemeentelijke vzw‟s met hun hogere formeel
legale autonomie hechten dus zoals verwacht meer belang aan
coördinatie. De hypothese dat meer autonomie leidt tot een relatief
hogere coördinatienood klopt dus, althans voor wat betreft de
formeel legale autonomie.
103
Hypothese 2: Meer autonomie leidt tot relatief minder coördinatie
over beleidsvoorbereiding
Coördinatie rond beleidsvoorbereiding blijkt voornamelijk te
gebeuren via de kernadministratie van het beleidsdomein waarin het
agentschap actief is voor de gemeentelijke vzw‟s en via het College
van burgemeester en schepenen voor de autonome
gemeentebedrijven. De resultaten bleken de hypothese tegen te
spreken, meer formeel legale autonomie lijkt net te leiden tot meer
coördinatie rond beleidsvoorbereiding. De Mann-Whitney test kon
echter geen significant verband vaststellen.
Hypothese 3: Meer autonomie leidt tot relatief meer coördinatie over
beleidsimplementatie
Coördinatie rond beleidsimplementatie vindt binnen de 13 bevraagde
Vlaamse centrumsteden het meest plaats via het College van
burgemeester en schepenen voor de autonome gemeentebedrijven.
Bij de gemeentelijke vzw‟s speelt de kernadministratie van het
beleidsdomein waarin het agentschap actief is de hoofdrol. De meer
formeel legaal autonome gemeentelijke vzw‟s bleken inderdaad
zoals verwacht, meer gecoördineerd te worden rond
beleidsimplementatie. De Mann-Whitney test kon echter geen
significant verband vaststellen. De hypothese dat meer autonomie
leidt tot relatief meer coördinatie over beleidsimplementatie kan dus
niet bevestigd worden.
Hypothese 4: Meer autonomie leidt tot relatief minder coördinatie
over beheer
Uit de resultaten bleek dat coördinatie rond beheer het meest gebeurt
met de kernadministratie van het beleidsdomein waarin het
agentschap actief is. De opgestelde index leerde vervolgens dat de
meer formeel legale autonome gemeentelijke vzw‟s in tegenstelling
tot wat werd verwacht meer gecoördineerd worden rond beheer. De
Mann-Whitney test stelde bovendien een significant verband vast.
De hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief minder
coördinatie over beheer, kan dus verworpen worden. Immers hoe
meer formeel legale autonomie, hoe meer er coördinatie blijkt te zijn
over beheer.
104
Hypothese 5: Meer autonomie leidt tot relatief minder coördinatie
via hiërarchische instrumenten
Coördinatie via hiërarchische instrumenten werd onderzocht aan de
hand van, in welke mate de agentschappen worden gecoördineerd
door middel van planning, politieke en administratieve sturing. De
verzelfstandigde agentschappen worden algemeen beschouwd het
meest gecoördineerd via administratieve sturing. Coördinatie via
hiërarchische instrumenten in zijn geheel geeft echter een divers
verhaal. De hypothese dat meer formeel legale autonomie leidt tot
relatief minder coördinatie via hiërarchische instrumenten lijkt door
de resultaten bevestigd te worden voor wat betreft coördinatie via
planning en politieke sturing. Coördinatie via administratieve sturing
brengt echter een ander verhaal. De in principe meer autonome
gemeentelijke vzw‟s blijken veel sterker gecoördineerd te worden via
administratieve sturing. De Mann-Whitney test kan echter voor geen
van de drie instrumenten een significant verband vaststellen. De
hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief minder coördinatie
via hiërarchische instrumenten kan op basis van de resultaten dus
niet bevestigd worden.
Hypothese 6: Meer autonomie leidt tot relatief meer coördinatie via
netwerkinstrumenten
Coördinatie via netwerkinstrumenten werd onderzocht aan de hand
van, in welke mate de agentschappen worden gecoördineerd via de
uitwisseling van kennis, waarden en normen en via informatie-
uitwisseling. Coördinatie via netwerkinstrumenten bleek minder
frequent in de 13 bevraagde Vlaamse centrumsteden voor te komen
dan coördinatie via hiërarchische instrumenten. Een uitzondering
hierop is de uitwisseling van kennis, waarden en normen via
gedeelde ethische en/of gedragscodes, een uitwisselingsmechanisme
dat in 74% van de agentschappen in grote mate een coördinerende
functie heeft. Uit de opgestelde indexen blijkt dat de meer formeel
legale autonome gemeentelijke vzw‟s zoals verwacht inderdaad meer
gecoördineerd worden door middel van netwerkinstrumenten. De
resultaten lijken de hypothese dat meer formeel legale autonomie
leidt tot relatief meer coördinatie via netwerkinstrumenten dus te
105
bevestigen, maar de Mann-Whitney test toont echter geen significant
verband aan.
1.2 Deelvraag 2: Strookt de feitelijke autonomie van de
verzelfstandigde organisaties met de formele autonomie?
Het theoretisch kader leerde dat de mate van formeel legale
autonomie en de mate van autonomie in de praktijk niet noodzakelijk
gelijk zijn. In een tweede deel werd dan ook onderzocht of de
gemeentelijke vzw‟s in de praktijk ook effectief meer autonomie
hebben dan de autonome gemeentebedrijven. Hiervoor werd gekeken
naar de strategisch personeelsmanagement autonomie, de strategisch
financieel management autonomie en de beleidsautonomie. Zowel de
feitelijke autonomie op het vlak van strategisch financieel
management als op het vlak van strategisch personeelsmanagement
autonomie voor de agentschappen, bleek niet te stroken met de
verwachte autonomie op basis van hun formeel legaal statuut. Op het
vlak van beleidsautonomie bleek dat alle agentschappen een redelijke
tot hoge autonomie hebben. De formeel legale autonomie van de
agentschappen blijkt dus niet overeen te stemmen met de feitelijke
autonomie.
1.3 Deelvraag 3: Wat is de relatie tussen de feitelijke
autonomie en coördinatie?
De formeel legale autonomie van de agentschappen bleek binnen de
13 Vlaamse centrumsteden niet te stroken met de feitelijke
autonomie. In een laatste deel werd dan ook gekeken naar de relatie
tussen de feitelijke autonomie en coördinatie. Hiervoor werden
dezelfde hypotheses als onder de eerste deelvraag opnieuw getest,
maar dan voor wat betreft de feitelijke autonomie. Telkens werden
de opgestelde indexen vergeleken met de index feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie, de index feitelijke strategisch
financieel management autonomie en de algemene index feitelijke
beheersautonomie (index feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie + index feitelijke strategisch
financieel management autonomie).
106
Hypothese 1: Meer autonomie leidt tot relatief hogere
coördinatienood
Uit de resultaten bleek dat agentschappen met een hoge feitelijke
strategische personeelsautonomie en een hoge feitelijke strategisch
financieel management autonomie zoals verwacht een hogere
coördinatienood hebben. Uit de vergelijking tussen de index
feitelijke beheersautonomie en de index coördinatienood bleek echter
dat de coördinatienood voor agentschappen met een hoge en lage
feitelijke beheersautonomie zeer dicht bij elkaar lagen. De Mann-
Whitney test kon bovendien nergens een significant verband
aantonen. De hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief hogere
coördinatienood kan dus in tegenstelling tot bij de formeel legale
autonomie niet bevestigd worden voor wat betreft de feitelijke
autonomie.
Hypothese 2: Meer autonomie leidt tot relatief minder coördinatie
over beleidsvoorbereiding
Meer formeel legale autonomie blijkt net te leiden tot meer
coördinatie rond beleidsvoorbereiding. Wanneer werd gekeken naar
de mate van feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie
en de afstemming rond beleidsvoorbereiding, werd dit bevestigd. De
Mann-Whitney test kon bovendien een significant verband tussen de
feitelijke strategische personeelsautonomie en de mate van
afstemming rond beleidsvoorbereiding aantonen. De resultaten voor
de feitelijke strategisch financieel management autonomie en de
feitelijke beheersautonomie lagen echter zeer dicht bij elkaar. De
hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief minder coördinatie
over beleidsvoorbereiding kan dus verworpen worden, althans voor
wat betreft de feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie.
Hypothese 3: Meer autonomie leidt tot relatief meer coördinatie over
beleidsimplementatie
Bij de formeel legale autonomie kon geen significant verband
worden vastgesteld dat meer autonomie leidt tot relatief meer
coördinatie over beleidsimplementatie. Er blijkt echter wel een
significant verband tussen de feitelijke strategische
107
personeelsautonomie en de mate van afstemming rond
beleidsimplementatie. Agentschappen met een hoge feitelijke
strategisch personeelsmanagement autonomie blijken dus significant
sterker af te stemmen rond beleidsimplementatie. Ook de index
feitelijke beheersautonomie blijkt te wijzen op meer afstemming
rond beleidsimplementatie bij agentschappen met een hoge feitelijke
beheersautonomie. Hoewel de Mann-Whitney test hier geen
significant verband kon vaststellen. Op het vlak van de feitelijke
strategisch financieel management autonomie bleken de resultaten
echter dicht bij elkaar te liggen. De hypothese dat meer feitelijke
autonomie leidt tot relatief meer coördinatie over
beleidsimplementatie kan dus enkel worden bevestigd wanneer
wordt gekeken naar de feitelijke strategisch personeelsmanagement
autonomie.
Hypothese 4: Meer autonomie leidt tot relatief minder coördinatie
over beheer
De hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief minder
coördinatie over beheer kon niet bevestigd wanneer werd gekeken
naar de feitelijke autonomie. De resultaten gaven echter een divers
resultaat. Agentschappen met een hoge feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie lijken enerzijds sterker af te
stemmen rond beheer. Agentschappen met een hoge feitelijke
strategisch financieel management autonomie anderzijds lijken
minder af te stemmen rond beheer. Een significant verband kon
echter in geen van beide gevallen worden aangetoond.
Hypothese 5: Meer autonomie leidt tot relatief minder coördinatie
via hiërarchische instrumenten
De resultaten tonen hier een zeer divers beeld. Wanneer werd
gekeken naar coördinatie via planning kon de hypothese dat meer
autonomie leidt tot relatief minder coördinatie via hiërarchische
instrumenten niet bevestigd worden. Agentschappen met een hoge
feitelijke strategische personeelsautonomie lijken zelfs eerder sterker
gecoördineerd te worden via planning. Terwijl agentschappen met
een hoge feitelijke strategisch financieel management autonomie
zoals verwacht minder gecoördineerd lijken te worden via planning.
108
Neemt men coördinatie via politieke sturing onder de loep, dan
blijken agentschappen met een hoge feitelijke strategisch
personeelsmanagement autonomie significant sterker gecoördineerd
te worden via politieke sturing. De hypothese kan voor wat betreft de
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie en
coördinatie via politieke sturing dus verworpen worden. Coördinatie
via administratieve sturing geeft wederom een divers beeld.
Agentschappen met een hoge feitelijke strategisch financieel
management autonomie lijken inderdaad minder gecoördineerd te
worden via administratieve sturing. Agentschappen met een hoge
feitelijke strategisch personeelsmanagement autonomie lijken echter
meer gecoördineerd te worden via administratieve sturing. De
hypothese dat meer autonomie leidt tot relatief minder coördinatie
via hiërarchische instrumenten kan dus niet bevestigd worden. Het
tegendeel blijkt zelfs op bepaalde vlakken het geval te zijn.
Hypothese 6: Meer autonomie leidt tot relatief meer coördinatie via
netwerkinstrumenten
Op basis van de resultaten kon de hypothese dat meer autonomie
leidt tot relatief meer coördinatie via netwerkinstrumenten niet
bevestigd worden. Eerder het tegendeel bleek waar, agentschappen
met een lage strategische beheersautonomie lijken sterker
gecoördineerd te worden via netwerkinstrumenten. De Mann-
Whitney test kon echter geen significant verband kon aantonen.
1.4 De centrale onderzoeksvraag: Wat is de relatie tussen
autonomie en coördinatie bij verzelfstandigde
agentschappen op lokaal niveau?
Een eenduidig antwoord geven op de centrale onderzoeksvraag is
zoals reeds gebleken is uit de resultaten echter geen eenvoudige
opgave. Uit het onderzoek bleek dat de formeel legale autonomie van
de agentschappen niet overeen stemt met de feitelijke autonomie.
Een mogelijke verklaring voor het verschil tussen de formeel legale
autonomie en de feitelijke autonomie kan echter gevonden worden in
het soms oneigenlijk gebruik van de gemeentelijke vzw structuur. Bij
het denken over de coördinatie bij verzelfstandigde agentschappen
109
op lokaal niveau is het dus van belang deze discrepantie en
mogelijke vertekening in het achterhoofd te houden.
Coördinatie is een noodzakelijke respons op de autonomie die
verzelfstandiging met zich mee brengt. Algemeen beschouwd
schatten de verzelfstandigde agentschappen de nood aan coördinatie
ook hoog in. De coördinatienood werd inderdaad zoals verwacht bij
de gemeentelijke vzw‟s duidelijk hoger ingeschat dan bij de
autonome gemeentebedrijven. De link tussen de feitelijke autonomie
en de coördinatienood bleek echter heel wat minder duidelijk.
Coördinatie blijkt het meest te gebeuren rond beleidsimplementatie
en het minst rond beheer. De verzelfstandigde agentschappen bleken
echter ook een relatief grote mate van beheersautonomie te
rapporteren. Wat een verklaring kan bieden waarom er weinig rond
het beheer wordt afgestemd. Hoewel een grote mate van
beheersautonomie net tot meer coördinatie rond beheer zou moeten
leiden. De gemeentelijke vzw‟s worden zowel op het vlak van
voorbereiding, implementatie als beheer meer gecoördineerd dan de
autonome gemeentebedrijven. Vooral op het vlak van beheer blijken
de autonome gemeentebedrijven beperkt gecoördineerd te worden.
Opvallend is dat slechts beperkt wordt afgestemd met de
gemeentesecretaris en het managementteam, die in principe toch een
coördinerende functie tussen politiek en administratie hebben.
Wanneer verder werd gekeken naar de feitelijke autonomie kon
enkel een significant verband worden vastgesteld tussen de feitelijke
strategische personeelsautonomie en de mate van afstemming rond
beleidsvoorbereiding en beleidsimplementatie. Agentschappen met
een hoge feitelijke strategische personeelsmanagement autonomie
blijken dus significant sterker af te stemmen rond
beleidsvoorbereiding en beleidsimplementatie.
De effectieve coördinatie van de verzelfstandigde agentschappen
binnen de 13 Vlaamse centrumsteden gebeurt voornamelijk via
hiërarchische instrumenten en in mindere mate via netwerkgerichte
instrumenten. De gemeentelijke vzw‟s worden vaak sterk
gecoördineerd via administratieve sturing. Terwijl de autonome
gemeentebedrijven meer gecoördineerd worden via planning en
politieke sturing. Meer formeel legale autonomie lijkt wel tot relatief
110
meer coördinatie via netwerk-instrumenten te leiden, de
gemeentelijke vzw‟s worden in vergelijking met de autonome
gemeentebedrijven inderdaad meer gecoördineerd via
netwerkgerichte instrumenten.
De gehanteerde survey werd afgenomen in een overgangsperiode
tussen de Nieuwe Gemeentewet en het Gemeentedecreet. Het
Gemeentedecreet met zijn breder palet aan verzelfstandigings-
mogelijkheden en de nodige aandacht voor sturings- en controle-
instrumenten biedt de lokale overheden echter ruimte voor
maatwerk. Het kan dan ook interessant zijn om in de toekomst na te
gaan welke invloed de invoering van het Gemeentedecreet heeft op
het uitvoeringsnetwerk van verzelfstandigde agentschappen op lokaal
niveau.
1.5 Discussie: Naar een betere coördinatie op lokaal niveau?
Een goede afstemming van de lokale kernoverheid en de
verzelfstandigde agentschappen onderling is van belang voor een
efficiënte uitvoering van het lokale beleid. Volgens het NPM is
verzelfstandiging van agentschappen een positieve evolutie in de
efficiënte uitvoering van het overheidsbeleid. De toegenomen
verzelfstandiging en fragmentatie van het overheidslandschap vraagt
echter om een strategie die de negatieve gevolgen van
verzelfstandiging tracht tegen te gaan, door afstemming te bereiken
tussen de betrokken organisaties. Binnen deze masterproef werd de
relatie tussen autonomie en coördinatie bij verzelfstandigde
agentschappen op lokaal niveau onderzocht. Maar welke
aanbevelingen kunnen nu gedaan worden, om tot een betere
coördinatie op lokaal niveau te komen?
Een samenhangende en doordachte visie van de lokale kernoverheid
op het uitvoeringsnetwerk van verzelfstandigde agentschappen,
waarbij de lokale kernoverheid als een regisseur waakt over de
uitvoering van het lokale beleid kan hier als fundament worden
gezien. Het zal aan de lokale overheden zijn om na te denken over
111
een overkoepelende strategie waarin de verschillende aspecten van
verzelfstandiging worden opgenomen. Het is voor de lokale
overheden van belang om zich af te vragen hoe ver men wil en
vooral kan gaan met verzelfstandiging. Verzelfstandiging vereist
immers een zeker schaalgrootte en de nodige capaciteit binnen de
lokale kernoverheid. De verschillende regiebenaderingen kunnen
voor de lokale overheden een houvast bieden in het ontwikkelen van
hun eigen hybride regievisie. Zo is het niet onlogisch dat taken met
een groot gemeentelijk belang strakker hiërarchisch aangestuurd
worden. Terwijl men voor taken met een lager belang meer
netwerkgericht te werk gaat. (De Herdt & Verhoest 2010).
112
Bibliografie
Beuselinck, E., Verhoest, K., “Coördinatie in een gefragmenteerd
overheidslandschap: internationale trends en lessen voor Vlaamse en
lokale besturen”, Burger, Bestuur en Beleid, 2008, 5,1.
Bouckaert, G., Peters, B.G. en Verhoest, K., (2010). The
coordination of public sector organisations: shifting patterns of
public management, Hampshire, Palgrave Macmillan, , 256 p.
Christensen, T. & Laegreid P. (2006) Autonomy and regulation:
Coping with Agencies in the Modern State, Cheltenham: Edward
Elgar, 394p.
Christiaens, A. (2008), „Gemeentelijk extern verzelfstandigd
agentschap in privaatrechtelijke vorm - Toekomst voor de
gemeentelijke vzw?‟ in Binnenband, 13, 59: 27-30
De Herdt, D., & Verhoest, K. (2010). Lokale besturen en hun
verzelfstandigde agentschappen: Naar een betere afstemming en
sturing, Brussel, Politeia, 103p.
MCGauran A.M., Verhoest K. & Humphreys P.C. (2005). The
Corporate Governance of Agencies in Ireland: Non commercial
national agencies. Dublin, IPA. 257p.
Metcalfe, L. (1994), Intemational policy co-ordination and public
management reform, in International Review of Administrative
Sciences, 60: 271-290
OECD (2002) Distributed Public Governance. Agencies, Autorities
and Other Government Bodies, Parijs: OECD
Pollitt, C., “Joined-up Government: a Survey”, Political Studies
Review, 2003, 1,1, 34-49.
113
Pröpper, I., Litjens, B. en Westerleijn, E., Lokale regie uit macht of
onmacht? Onderzoek naar optimalisering van de gemeentelijke
regiefunctie, Vught, Partners & Pröpper, 2004.
Verhoest, K., Resultaatgericht verzelfstandigen: een analyse vanuit
een verruimd principaal-agent perspectief, Leuven, Departement
Politieke Wetenschappen K.U. Leuven, 2002, 352 p. (+ bijlagen).
Verhoest K., De Herdt D. en van Holsbeeck D., Verzelfstandigen,
samenwerken of uitbesteden?, Brussel, Politeia, 2009, 191 p.
Verhoest, K., Verschuere, B., “Verzelfstandiging in het: over
“bouwstenen” en “cement””, in: De Rynck, F. en Wayenbergh, E.
(ed), Lokale Besturen in Vlaanderen: intra- en interbestuurlijk
doorgelicht. Jaarboek SBOV 2005,Brugge, Die Keure, 2006, 107-
135.
Verhoest, K., Verschuere, B. en Bouckaert, G., Agentschappen in
Vlaanderen: een beschrijvende analyse, Leuven, Steunpunt
Bestuurlijke Organisatie Vlaanderen, Instituut voor de Overheid,
2003, 173 p.
Verhoest, K., & Windey, J. (2007) Organizing and controlling local
public service delivery. Case: 11 regional cities in Belgium. Paper
gepresenteerd op EGPA Seminar for doctoral students and junior
researchers van 17-18.09.2007 in Madrid, Spanje.
Windey, J., Verhoest, K. en Bouckaert, G. (2008). Taakgerichte
analyse van de uitvoeringsvormen in de regionale steden, Leuven,
Instituut voor de Overheid (K.U. Leuven), 60 p.
Wuyts, E. (2007). Autonome gemeentebedrijven, verleden en
toekomst. Binnenband, 12(51),pp. 12-17
114