Continuïteit of discontinuïteit? -...

133
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Vakgroep Orthopedagogiek Continuïteit of discontinuïteit? Een intergenerationeel belevingsonderzoek bij “multi-probleem” gezinnen, vanuit het contextuele gedachtegoed van Ivan Boszormenyi-Nagy Promotor: Dr. Griet Roets Begeleider: Dr. Veerle Soyez Hanne Adriaens Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek Academiejaar 2010-2011

Transcript of Continuïteit of discontinuïteit? -...

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

Vakgroep Orthopedagogiek

Continuïteit of discontinuïteit?

Een intergenerationeel belevingsonderzoek bij “multi-probleem” gezinnen,

vanuit het contextuele gedachtegoed van Ivan Boszormenyi-Nagy

Promotor: Dr. Griet Roets

Begeleider: Dr. Veerle Soyez

Hanne Adriaens

Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de Pedagogische

Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek

Academiejaar 2010-2011

Ondergetekende, Hanne Adriaens, geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef

door derden.

Hanne Adriaens

ABSTRACT

Dit narratief onderzoek wil nagaan hoe ouders van “multi-probleem” gezinnen vorm geven aan de

opvoeding van hun kinderen en welke plaats het intergenerationele aspect hierin krijgt, op een

manier die de betekenisgeving van gezinnen in kaart brengt. Twee grootouders, zes ouders en drie

kinderen namen deel aan de open diepte-interviews. Met elke respondent werd een genogram

opgesteld. Op de data wordt een kwalitatieve inhoudsanalyse uitgevoerd en dit alles wordt

gekoppeld aan het contextuele denkkader.

Hieruit blijkt dat de vraag “continuïteit of discontinuïteit?” een genuanceerd antwoord vereist.

Ouders proberen de opvoeding van hun kinderen vorm te geven vanuit een transgenerationeel

mandaat om het bij de volgende generatie beter te doen. Ze proberen hun kinderen te beschermen

tegen destructieve elementen uit hun verleden, wat een proces is van vallen en opstaan. In sommige,

maar niet alle, gevallen lijkt er sprake te zijn van een intergenerationeel patroon van onrecht. Ouders

leven voor hun kinderen en lijken een dominante pedagogische norm van “beschermen, maar

opvoeden tot volwassenheid” te verdedigen. Met het oog op de toekomst van hun kinderen vinden

zij opleiding en school belangrijk. De maatschappelijke ongelijkheid dreigt zich echter te

reproduceren. Het leven in slechte financiële omstandigheden is een zware last in hun leven. Er zijn

echter ook steunbronnen in het leven van de gezinsleden, met betrekking tot het “doorbreken van

de cirkel”, het omgaan met moeilijkheden tijdens de kindertijd en het opvoedingsproces in het

heden. Terwijl in de literatuur gesteld wordt dat destructieve parentificatie meer regel dan

uitzondering is, blijkt uit deze resultaten minstens evenveel constructieve parentificatie. Verder blijkt

het dominante probleemdiscours hier weinig steek te houden.

VOORWOORD

Het schrijven van een scriptie is geen gemakkelijke opdracht. Het vergt veel tijd en inspanning en het

eindpunt blijft lange tijd uit het zicht. Gelukkig zijn er mensen die een handje willen helpen om dit

zware arbeidsproces tot een eindresultaat te brengen. Een woord van dank is hier dan ook op zijn

plaats.

Vooreerst wil ik mijn promotor Dr. Griet Roets bedanken. Zij heeft mij de mogelijkheid gegeven om

mijn interesse voor dit scriptieonderwerp te blijven volgen. Ook voor de inhoudelijke begeleiding wil

ik haar bedanken. Daarnaast ben ik mijn begeleidster Dr. Veerle Soyez dankbaar omdat ze, ondanks

de moeilijke situatie, toch tijd vrijmaakte voor feedback en advies.

Verder wil ik de gezinsleden die deelnamen aan dit onderzoek bedanken. Dankjewel dat jullie tijd

vrijmaakten om jullie verhaal te doen. Ik heb tijdens onze gesprekken veel bijgeleerd.

Ook de collega’s op mijn stageplaats wil ik bedanken. Dankjewel aan Marc, Vivian, Anne-Marie,

Walter, Frieda (ook al was het kort) en Lieselot voor de vele inzichten, bemoedigende woorden en de

strijdvaardigheid. Als ik een team met spandoeken nodig heb, zullen jullie de eerste zijn die in mijn

gedachten opkomen.

Een dankjewel aan mijn broer Stijn en mijn vader, voor het nalezen van mijn scriptie. Aan Hanna,

voor de bemoedigende woorden, reflecties en feedback. Een bijzondere dankjewel aan Kurt, voor de

zorg, steun en het aanhoren van mijn klaagzangen. En last but not least, een dankjewel aan mijn

broer Brecht voor de tijd die hij heeft gespendeerd aan het overlezen en verbeteren van mijn thesis,

aan het prutswerk om de lay-out goed te krijgen en aan de brute aansporingen om “voort te doen”.

Dankjewel,

Hanne

1

Inhoudstafel

Inhoudstafel ................................................................................................... 1

Algemene inleiding ........................................................................................ 6

Deel 1. Literatuurstudie ............................................................................... 7

1.1 Inleiding ................................................................................................ 7

1.2 “Multi-probleem” gezinnen .................................................................. 7

1.2.1 Oorsprong van de term “multi-probleem” gezin ............................................ 7

1.2.2 Naar een definitie ............................................................................................ 9

1.2.2.1 Kenmerken eigen aan het gezin ............................................................................ 9

1.2.2.2 Kenmerken eigen aan het hulpverleningssysteem .............................................. 12

1.2.3 Kansarme en vierde wereld gezinnen ........................................................... 15

1.2.4 Besluit: het “multi-probleem” gezin als constructie ..................................... 16

1.3 Intergenerationaliteit .......................................................................... 17

1.3.1 Het intergenerationeel karakter van de “multi-problematiek” .................... 17

1.3.2 Intergenerationele overdracht van afzonderlijke problemen ....................... 19

1.3.2.1 Psychosociale problemen: kindermishandeling en -verwaarlozing .................... 19

1.3.2.2 Socio-economische problemen: generatiearmoede ........................................... 21

1.3.3 Besluit: een genuanceerd beeld .................................................................... 26

1.4 De contextuele benadering .................................................................. 27

1.4.1 Contextual therapy: een integratieve benadering ........................................ 27

1.4.2 De verschillende dimensies van de relationele werkelijkheid ...................... 28

1.4.2.1 Dimensie van de objectiveerbare feiten.............................................................. 28

1.4.2.2 Dimensie van de psychologie .............................................................................. 29

1.4.2.3 Dimensie van de transacties en interacties ......................................................... 30

1.4.2.4 Dimensie van de relationele ethiek ..................................................................... 30

1.4.2.4.1 Belangrijke begrippen binnen de contextuele benadering ............................ 31

2

1.4.2.5 De ontische dimensie ........................................................................................... 40

1.4.3 Contextuele hulpverlening............................................................................. 40

1.4.4 Het contextuele gedachtegoed en “multi-probleem” gezinnen ................... 40

1.4.5 Kritiek op het contextuele gedachtegoed ..................................................... 41

1.5 Probleemstelling en onderzoeksvragen ............................................... 42

Deel 2. Methodologie .................................................................................. 45

2.1 Inleiding ............................................................................................... 45

2.2 Onderzoeksmethoden ......................................................................... 45

2.2.1 Narratief onderzoek of levensverhalenonderzoek ........................................ 45

2.2.2 Werken met genogrammen ........................................................................... 46

2.3 Van begin tot eind … ............................................................................ 46

2.3.1 De zoektocht naar respondenten .................................................................. 46

2.3.2 Dataverzameling ............................................................................................ 49

2.3.2.1 Het samen opstellen van een genogram ............................................................. 49

2.3.2.2 Het open diepte-interview................................................................................... 49

2.3.2.3 Afname van de interviews ................................................................................... 50

2.3.3 Data-analyse .................................................................................................. 52

2.4 Betrouwbaarheid en validiteit van kwalitatief onderzoek .................... 53

2.4.1 Betrouwbaarheid ........................................................................................... 53

2.4.2 Validiteit ......................................................................................................... 54

Deel 3. Onderzoeksresultaten ..................................................................... 56

3.1 Inleiding ............................................................................................... 56

3.2 Voorstelling van de cases ..................................................................... 57

3.2.1 Case 1 ............................................................................................................. 57

3.2.2 Case 2 ............................................................................................................. 60

3

3.2.3 Case 3 ............................................................................................................. 63

3.2.4 Case 4 ............................................................................................................. 66

3.2.5 Case 5 ............................................................................................................. 69

3.3 Doorheen de cases … ........................................................................... 72

3.3.1 Mijn kinderen zijn mijn alles … ...................................................................... 72

3.3.2 Het anders doen … ......................................................................................... 73

3.3.2.1 Het anders (willen) doen dan de eigen ouders ................................................... 73

3.3.2.2 “Eindigt niet gelijk mij” ........................................................................................ 75

3.3.3 Een strenge versus losse opvoeding .............................................................. 76

3.3.4 Kinderen kind laten zijn, maar ze ook sterk maken en opvoeden tot

zelfstandigheid .......................................................................................................... 78

3.3.4.1 Het zijn nog maar kinderen … .............................................................................. 78

3.3.4.2 Het is belangrijk dat ze zelfstandig leren worden ............................................... 79

3.3.4.3 Kinderen sterk maken .......................................................................................... 80

3.3.5 Een opleiding is belangrijk… .......................................................................... 81

3.3.6 De betekenis van geld .................................................................................... 82

3.3.7 Respect geven en krijgen ............................................................................... 84

3.3.8 Conflicten ....................................................................................................... 85

3.3.9 Zorg dragen voor … ........................................................................................ 87

3.3.10 Je zal je broers en zussen nodig hebben … .................................................. 88

3.3.11 Steun tijdens de jeugdjaren? ....................................................................... 89

3.3.12 De plaats van de grootouders ...................................................................... 90

3.3.13 Opvoeden als proces van vallen en opstaan ............................................... 90

Deel 4. Discussie ......................................................................................... 93

4.1 Inleiding ............................................................................................... 93

4.2 Naar een antwoord op de onderzoeksvragen ....................................... 93

4.2.1 Transgenerationeel mandaat......................................................................... 94

4

4.2.2 Legaat, maar delegaat.................................................................................... 94

4.2.3 Leunen op destructief recht? ......................................................................... 94

4.2.4 Geven en nemen ............................................................................................ 95

4.2.5 Destructieve en constructieve parentificatie ................................................ 95

4.2.6 Gespleten loyaliteit ........................................................................................ 96

4.2.7 Kinderen ......................................................................................................... 96

4.2.8 (Sociale) steunbronnen .................................................................................. 97

4.2.9 Opleiding en de impact van het financiële .................................................... 98

4.3 Ouderlijke krachten ........................................................................... 100

4.4 Kritische beschouwingen ................................................................... 100

4.5 Aanbevelingen voor de praktijk ......................................................... 102

4.6 Aanbevelingen voor verder onderzoek .............................................. 103

Algemeen besluit ........................................................................................ 104

Bibliografie .................................................................................................. 106

Bijlagen ....................................................................................................... 114

Bijlage 1. Brief gericht aan de thuisbegeleiders .......................................... 114

Bijlage 2. Brief gericht aan de ouders ......................................................... 116

Bijlage 3. Overzichtstabel feitelijke informatie respondenten .................... 117

Bijlage 4. Geïnformeerde toestemming (groot)ouders en kinderen ........... 118

Bijlage 5. Vragen genogram en open diepte-interview (groot)ouders en

kinderen .................................................................................................... 120

Bijlage 6. Gestandaardiseerde symbolen genogram ................................... 125

5

Bijlage 7. Schematisch overzicht van de interviews .................................... 126

Bijlage 8. Legende van de genogrammen ................................................... 127

6

Algemene inleiding

Deze scriptie vloeit voort uit een interesse voor die gezinnen die maatschappelijk uit de boot vallen.

Tijdens de opleiding wordt vaak gesproken over “kinderen in problematische opvoedingssituaties”.

De Bijzondere Jeugdzorg, diens regelgeving en tendensen zoals “de preventie van de preventie van

de preventie” komen daarbij aan bod. De organisatie van de samenleving is vaak onderwerp van

onderzoek en “wie definieert welke problemen ten aanzien van wie en op welke gronden”

(Bouverne-De Bie & Roose, 2007) is een vraag die velen waarschijnlijk lang zal bijblijven. Maar toch

ontbreekt er iets. Wat zijn die “problematische opvoedingssituaties”? Wie leeft daarin, naast het

kind? Hoe ervaren de betrokkenen hun situatie? Zien zij de opvoedingssituatie ook als

problematisch?

“Multi-probleem” gezinnen werden af en toe kort aangestipt, maar het was wachten tot de eerste

master om de “problematische opvoedingssituatie” diepgaander te bekijken vanuit een

contextgericht perspectief. De bredere maatschappelijke context is belangrijk, maar het is ook

interessant om een dieper zicht te krijgen op het microniveau; op de dagelijkse leefsituatie van

gezinnen, op hun competenties en op hoe zij door de hulpverlening benaderd willen worden. De

interesse voor “multi-probleem” gezinnen groeide vanaf de eerste master steeds meer en lag mee

aan de basis voor de keuze om stage te volgen in een thuisbegeleidingsdienst. Deze stage wakkerde

op haar beurt de interesse voor deze gezinnen nog meer aan. Naast interesse groeide overigens

tevens het respect en de bewondering voor hoe zij dagelijks overleven, voor hoe zij zich staande

kunnen houden. Helaas blijken heel wat van deze gezinnen van generatie op generatie opnieuw in de

hulpverlening terecht te komen. De “multi-problematiek” zou overgedragen worden van ouder op

kind.

Deze scriptie bestaat uit vier onderdelen. In de literatuurstudie wordt de term “multi-probleem”

gezin besproken. Vervolgens wordt intergenerationaliteit besproken en volgt het theoretische kader.

Hieruit worden de probleemstelling en onderzoeksvragen geformuleerd. In het onderdeel

“methodologie” wordt de onderzoeksopzet en het onderzoeksproces beschreven. De resultaten

worden vervolgens weergegeven in deel drie. Het laatste deel is een discussie waarin de resultaten

worden teruggekoppeld aan het theoretisch kader en aan de literatuur.

7

Deel 1. Literatuurstudie

1.1 Inleiding

In iedere samenleving zijn er gezinnen die uit de boot vallen. Het zijn gezinnen die om diverse

redenen niet mee kunnen en op verschillende domeinen problemen ontwikkelen (van der Steege,

2009). Verschillende termen worden gebruikt om deze gezinnen aan te duiden: kansarme gezinnen,

vierde wereld gezinnen of maatschappelijk kwetsbare gezinnen. Omdat de meeste hulpverleners

ermee vertrouwd zijn, wordt hier de term “multi-probleem” gezin gebruikt.

Deze literatuurstudie bestaat uit drie delen. Het eerste deel gaat in op de oorsprong en de definitie

van de term multi-probleem gezin. Andere termen die dezelfde gezinnen kunnen aanduiden, worden

uitgelegd en er wordt aandacht besteed aan de maatschappelijke context. Er wordt geconcludeerd

dat de term multi-probleem gezin een constructie is van de hulpverleningswereld. Het tweede deel

bespreekt het intergenerationeel karakter van de “multi-problematiek” en gaat in op de

intergenerationele overdracht van afzonderlijke problemen die vaak met multi-probleem gezinnen

worden geassocieerd. In het derde deel ten slotte wordt het theoretische kader van deze scriptie

geschetst.

1.2 “Multi-probleem” gezinnen

1.2.1 Oorsprong van de term “multi-probleem” gezin

De term multi-probleem gezin (“multi-problem family”) werd ontwikkeld in de jaren 1950 (Sousa &

Eusébio, 2007). Ghesquière (1993) besluit uit een literatuurstudie dat Isaac Hoffman, Research

Director van de “Wilder Foundation” in St. Paul (Minnesota, V.S.), de eerste was die deze term

voorstelde. Genoemde instantie kreeg in 1948 de taak een evaluatiestudie uit te voeren naar het

dienstverleningssysteem van St. Paul. Daaruit bleek dat zes procent van de bestudeerde gezinnen

meer dan de helft van de dienstverlening in beslag nam (Leiby, 1978, geciteerd in Ghesquière, 1993).

Het zijn deze gezinnen waarvoor Hoffman de term “multi-problem families” introduceerde. Zij

werden omschreven als gezinnen “with serious problems in more than one of the four basic areas of

family life: social adjustment, health, economic behavior, and recreational need” (Geismar & La

Sorte, 1964, geciteerd in Ghesquière, 1993, pp. 14-15). Sommige kenmerken van het

hulpverleningssysteem, zoals een gebrek aan coördinatie en een te grote focus op het individu,

worden in deze studie aangehaald als verklaring voor het grote aandeel van deze gezinnen in de

hulpverlening (Ghesquière, 1993). Als deel van het vervolgonderzoek (“Family Centered Project”)

8

werd een thuisbegeleidingsexperiment opgezet voor deze gezinnen, vanuit een bezorgdheid over het

welzijn van de kinderen. De zorg voor multi-probleem gezinnen wordt dus reeds vanaf het begin

verbonden met een pedagogische bezorgdheid (Ghesquière, 1993).

Volgens Spencer (1963) zijn de gezinnen die wij nu omschrijven als “multi-problematisch” onder de

publieke aandacht gekomen als sociaal probleem door hogere welzijnsstandaarden binnen de

Westerse maatschappij en hoge verwachtingen van hulpverleningsinstanties ten aanzien van gedrag.

Dit suggereert dat dergelijke gezinnen reeds lange tijd bestaan maar dat hun leefsituatie op een

bepaald moment, binnen een bepaalde maatschappelijke en culturele tijd, een zichtbaar sociaal

probleem, en meer zelfs, een geconstrueerd sociaal probleem werd (Bouverne-De Bie, 2004). We

spreken van een geconstrueerd sociaal probleem wanneer een constructieproces heeft

plaatsgevonden zodat het probleem vatbaar wordt voor concrete maatschappelijke actie (Bouverne-

De Bie, 2004). Ghesquière (1993, pp. 16-18) geeft een beschrijving van die concrete actie. Zelf

baseert hij zich hiervoor op oudere werken van Leiby (1978) en Wood en Geismar (1989). Hij

concludeert dat de term multi-probleem gezin voortkomt uit een psychosociale

hulpverleningscontext. Het maatschappelijk werk in de Verenigde Staten professionaliseerde zich

rond het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw onder invloed van Mary

Richmond. Volgens haar zijn structurele maatregelen en hulpverlening op het niveau van het gezin

nodig voor de verbetering van de situatie van de meest kwetsbare gezinnen. De hulpverlening moet

bovendien aandacht hebben voor de sociale en materiële omstandigheden van de gezinnen

(Ghesquière, 1993). Het concept “urban environment” van Jane Addams omvat een breder begrip

van de omgeving en heeft meer aandacht voor de maatschappelijke context dan Richmonds concept

van “person-in-environment” (Peeters, 2010). Vanaf 1920 verschuift de focus van het sociaal werk

onder invloed van de psychoanalyse naar het individu (Ghesquière, 1993). Psychologische analyse

werd belangrijker dan politieke analyse en het sociaal werk verloor zijn maatschappijkritische

houding. Het beroep ging zich inpassen in de gevestigde maatschappelijke orde (Peeters, 2010).

Hulpverlening werd therapie en sociale problemen werden gedecontextualiseerd: het individu werd

als het ware uit zijn gezin en bredere sociale en maatschappelijke context gehaald (Ghesquière,

1993). Een aantal - niet middenklasse - gezinnen zijn echter niet gebaat bij deze benadering en

worden dan ook als moeilijke cliënten ervaren binnen het hulpverleningssysteem (Ghesquière, 1993).

Dit systeem creëert dus een vangnet met mazen en benoemt de uitvallers vervolgens als

“ongemotiveerd, wantrouwig, moeilijk te bereiken of weerstandig”, of nog: als “een multi-problem

gezin” (Ghesquière, 1993, p. 17). Het “Family Centered Project” (1952-1958) zou breken met deze

psychiatrische benadering door opnieuw het gezin-in-context in rekening te brengen (Ghesquière,

1993).

9

Selig (1976) stelde enkele jaren later dat de hulpverlening in Canada zich teveel focust op het

individu terwijl men zich beter richt op de systemen waarvan individuen deel uitmaken: in eerste

instantie het gezin, maar bv. ook het economisch systeem. Hij gaat zelfs zo ver dat hij het concept

multi-probleem gezin als een mythe beschouwt en een “multi-problematisch hulpverleningssysteem”

in de plaats stelt. Dit systeem draagt meer bij aan de problemen dan dat het ze verlicht, doordat het

georganiseerd is rond specifieke problemen van het individu en specifieke gefragmenteerde

interventies, eerder dan rond het gezin die hulp nodig heeft: “the multi-problem family is really a

multi-problem delivery system” (pp. 526-527).

1.2.2 Naar een definitie

In Vlaanderen en Nederland wordt voornamelijk de Amerikaanse benaming “multi-problem”

gezinnen gehanteerd (Ghesquière, 1993). De term vond ingang in de orthopedagogiek vanaf de jaren

1980 (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Er bestaat geen eenduidige definitie (Baartman & Dijkstra,

1987) en bovendien wordt met de term geen eenduidige groep gezinnen aangeduid: hét multi-

probleem gezin bestaat niet (Drost, 2000).

Ghesquière (1993) besluit uit de literatuur dat men de ervaring die ten grondslag ligt aan het gebruik

van de term niet volledig kan begrijpen indien men zich enkel focust op ofwel het “problematische”

gezin, ofwel de “problematische” hulpverlening. De oorsprong van deze term duidt op een

problematische relatie tussen het gezin en het hulpverleningssysteem: “de term refereert … aan een

systeem op een hoger niveau, een systeem waarvan het gezin en het hulpverleningssysteem een

subsysteem vertegenwoordigen” (Ghesquière, 1993, p. 40). Het multi-problem fenomeen hangt dus

samen met de interactie tussen gezinskenmerken én hulpverleningskenmerken. Ghesquière (1993)

schuift dan ook volgende definitie naar voor: “een multi-problem gezin is een gezin dat kampt met

een chronisch complex van socio-economische en psycho-sociale problemen waarvan de betrokken

hulpverleners vinden dat het weerbarstig is voor hulp” (p. 42).

Deze term omvat dus een dubbele thematiek: het gaat om een problematische hulpverleningsrelatie

die het gevolg is van kenmerken eigen aan het gezin en kenmerken eigen aan het

hulpverleningssysteem (Ghesquière, 1993; Nederlands Jeugdinstituut, z.j.A; Studium Generale

Groningen, 2006; Uittenbogaard, 2010a).

1.2.2.1 Kenmerken eigen aan het gezin

Een multi-probleem gezin voldoet volgens Ghesquière (1993) aan een aantal “voorwaarden”: het

gezin wordt geconfronteerd met diverse ernstige problemen, deze problemen zijn onderling

verweven en de problematiek is vaak chronisch. M.b.t. dit laatste aspect wordt gewezen op een

10

transgenerationeel karakter van de problematiek (cf. infra). Deze gezinnen “appear to transmit the

same patterns of behaviour from one generation to another” (Spencer, 1963, p. 3).

De problemen situeren zich zowel op psychosociaal als op socio-economisch vlak (Ghesquière, 1993;

Nederlands Jeugdinstituut, z.j.A). Heel wat auteurs beschrijven problemen op psychosociaal vlak.

Ghesquière (1993) bemerkt drie probleemgebieden in de literatuur:

Het individueel domein: volgens van der Steege (2009) kan er bij ouders sprake zijn van

traumatische jeugdervaringen, psychiatrische problematiek, verslavings- of

gezondheidsproblematiek en deze problemen beheersen in grote mate hun leven. Zij zouden

ook een hoge mate van zelfbeklag vertonen, wat dan weer zou bijdragen tot de problemen

van de kinderen (Zinko, Meijer, & Oppenoorth, 1991). Bij van der Ploeg (2005b) lezen we dat

één of meerdere kinderen in het gezin kampen met ernstige problemen die zowel

geëxternaliseerd als geïnternaliseerd kunnen voorkomen. Drost (2000) beweert ten slotte

dat de kinderen veel rondzwerven op straat, dat ze het op school meestal niet goed doen en

zich aansluiten bij soortgenoten, waardoor ze de nodige problemen voor de samenleving

veroorzaken.

Het domein van het gezinssysteem: verschillende auteurs geven aan dat de gezinsleden noch

met, noch zonder elkaar kunnen leven (Nederlands Jeugdinstituut, z.j.A; Studium Generale

Groningen, 2006). Het zou moeilijk zijn voor de gezinsleden om een evenwicht te vinden

tussen de autonomie van eenieder en het vormen van een relatie met elkaar. Volgens van

der Steege (2009) is de balans vaak doorgeschoten naar één kant: in het ene gezin zit men

vast in een te sterke verbondenheid (cf. kluwengezin), terwijl men in het andere gezin

volstrekt los van elkaar leeft (cf. los-zandgezin). Dit sluit aan bij een “verbintenis-

problematiek” (autonomie2), zoals beschreven door Baartman en Dijkstra. Volgens hen

kampen multi-probleem gezinnen met moeilijkheden die manifestaties zijn van problemen

met “autonomie1” (het zichzelf metterdaad binden aan zelf te verantwoord-en regels) en

“autonomie2” (individualiteit in verbondenheid met de ander) (Baartman & Dijkstra, 1986,

1987). Bij Zinko, Meijer en Oppenoorth (1991) lezen we verder dat zowel de relatie tussen

ouders onderling als die tussen ouders en kinderen verstoord is en dat parentificatie binnen

deze gezinnen veel voorkomt. Ook tussen de kinderen onderling zou er aanhoudend sprake

zijn van ruzie (van der Ploeg, 2005b). Opvoedingsmoeilijkheden zijn het meest frequent

aangeduide kenmerk van multi-probleem gezinnen (Ghesquière, 1993). Drost (2000) stelt dat

de ouders geen al te grote opvoedingsvaardigheden hebben, maar dat dit logisch lijkt omdat

er in een gezin met een dergelijke hoeveelheid problemen onvoldoende aandacht en tijd is

11

voor het opvoeden. Volgens een aantal auteurs komt verwaarlozing en/of mishandeling van

kinderen in deze gezinnen vaak voor (Drost, 2000; van der Steege, 2009).

Het domein van de intersystemische contacten: voorbeelden van problemen op dit gebied

zijn: een breuk met de familie, sociaal isolement of een onbetrouwbaar sociaal netwerk.

Sousa (2005) stelt dat de sociale netwerken van deze gezinnen vaak homogeen, gesloten en

onstabiel zijn en gedomineerd worden door kritische, niet ondersteunende verwanten.

Interacties zijn frequent maar niet erg ondersteunend en de leden van hun sociaal netwerk

zouden over het algemeen de ‘verwaarlozende’ ouderlijke normen en het ‘verwaarlozend’

gedrag delen en bekrachtigen. In haar studie vond Sousa nog een gebrek aan wederkerigheid

in de relaties. Uit de registratie van de thuisbegeleidingsdiensten blijkt tot slot dat contact

met de familie voor de meeste moeilijkheden zorgt, maar dat familie tezelfdertijd het meest

aanwezige ondersteunend netwerk is (Bouverne-De Bie & Roose, 2007).

Op socio-economisch vlak manifesteren de problemen zich op financieel vlak, in de arbeidssituatie

en in de woonsituatie (Ghesquière, 1993). Op financieel gebied kan er sprake zijn van bv. schulden of

onvoldoende inkomen, op het gebied van wonen kan het gaan om bv. ongeschikte huisvesting of

achterstallig onderhoud van de woning en op het vlak van arbeid kan er een gebrek aan participatie

zijn in het arbeidsproces (Uittenbogaard, 2010a). Multi-probleem gezinnen hebben vaak een lage

sociaal-economische status (Ghesquière, 1989; Studium Generale Groningen, 2006). Andere auteurs

zijn echter van mening dat het verkeerd is om deze gezinnen te linken aan armoede en een lage

sociaal-economische status. Zij wijzen erop dat ze voorkomen in elke sociale, culturele en

economische context en dat gezinnen met een lage sociaal-economische status louter de meest

zichtbare groep vormen (Matos & Sousa, 2004; Sousa, 2005; Sousa & Eusébio, 2007). Uit het

onderzoek van Mazer (1972) blijkt tevens dat er geen verband is met sociale klasse.

Over de sterktes van deze gezinnen is weinig literatuur te vinden. Madsen (2007) wijst erop dat de

verhalen van multi-probleem gezinnen meestal worden gelezen vanuit een negatief deficit

perspectief, terwijl zij competenties kunnen onthullen wanneer ze bekeken worden vanuit een

positief perspectief. De studie van Sousa, Ribeiro en Rodrigues (2006) vormt een uitzondering op de

regel. In hun studie bij muti-probleem gezinnen en hulpverleners vermeldden beide groepen

positieve aspecten. Drie daarvan werden door allebei vermeld: familiale eenheid en ondersteuning,

de ouder-kind band, en de capaciteit van familiale organisatie en het delen van dagelijkse taken. Er

was echter een verschil in de wijze van formulering: gezinnen vermeldden deze positieve aspecten

met overtuiging, terwijl de professionelen eerder ambigu waren. Zij identificeren competenties maar

erkennen ze niet of geloven er niet in en doen er vooral ook geen beroep op om het gezin te helpen.

12

1.2.2.2 Kenmerken eigen aan het hulpverleningssysteem

Een ander kenmerk van de problematiek van gezinnen is de “weerbarstigheid voor hulp”. In dit werk

wordt dit kenmerk beschouwd als eigen aan het hulpverleningssysteem omdat het de hulpverleners

zijn die de hulpverleningsrelatie negatief evalueren (Ghesquière, 1993). Baartman & Dijkstra (1986)

concluderen na een kort onderzoek naar de evolutie van de termen waarmee deze gezinnen

beschreven worden, dat “de moeilijke bereikbaarheid voor gangbare hulp” gebleven is in alle

typeringen. Het gezin lijkt niet in staat op een dusdanige manier te profiteren van het

hulpverleningssysteem, dat het zijn problemen kan beheersen of oplossen (Ghesquière, 1993). Deze

gezinnen hebben meestal reeds een lange negatieve geschiedenis achter de rug met hulpverleners,

soms zelfs over verschillende generaties heen (Kalsbeek, 2008a; Uittenbogaard, 2010a). De

hulpverlening leverde vaak niet het gewenste resultaat waardoor gezinnen een diepgaand

wantrouwen ontwikkelden voor de hulpverlening en nog weinig gemotiveerd zijn voor hulp (van der

Steege, 2009). De weerbarstigheid voor hulp is niet enkel het gevolg van gezinskenmerken, maar ook

van kenmerken eigen aan het hulpverleningssysteem (Ghesquière, 1993; Uittenbogaard, 2010a).

Men moet telkens opnieuw de vraag stellen welke aspecten van de interactie tussen het gezin en het

hulpverleningssysteem verband houden met de vastgestelde problematiek. Het volstaat niet om

enkel het gezin met de vinger te wijzen (Ghesquière, 1993).

Sommige auteurs, zoals Selig (1976), situeren de problemen vooral bij het hulpverleningssysteem

(cf. supra). Mazer (1972) definieert multi-probleem gezinnen dan weer énkel volgens de problemen

waarmee ze te kampen kunnen hebben en laat het hulpverleningssysteem achterwege. Uit zijn

onderzoek blijkt immers dat relatief weinig gezinnen veel contact hebben met de hulpverlening. Hij

concludeert dat een definitie die de vele contacten van deze gezinnen met de hulpverlening omvat

niet alleen diegene met veel problemen selecteert, maar ook diegene die weinig capaciteiten hebben

om ermee om te gaan. Deze methode vertekent volgens hem de data omdat het ook gezinnen met

een lage sociaal-economische status (SES) selecteert. De studie toont aan dat deze gezinnen niet

significant meer voorkomen in een bepaalde SES, wanneer de vertekening wordt weggewerkt. Matos

& Sousa (2004) stellen dan weer: “‘blank’ families from social agencies are very rare” (p.67).

Anderzijds bleek uit hun onderzoek dat een aantal bestudeerde gezinnen nog nooit in contact is

geweest met hulpverlening. Zij concluderen dan ook dat toekomstig onderzoek moet proberen te

begrijpen waarom dit gebeurt en hoe deze gezinnen omgaan met problemen.

Ghesquière (1993) somt een aantal problemen op die betrekking hebben op drie domeinen: de

organisatie van het hulpverleningssysteem, de hulpverleningsmethoden en de persoon van de

hulpverlener.

13

Wat betreft de organisatie van de hulpverlening komt de versnippering en het gebrek aan

coördinatie vaak ter sprake. Doordat hulpverleningsinstanties zich vaak beperken tot een bepaald

probleemgebied zonder oog te hebben voor het geheel (Ghesquière, 1993), zijn multi-probleem

gezinnen vaak ook “multi-assisted” gezinnen: de verscheidene problemen waarmee zij kampen,

trekken interventies aan vanuit een hele reeks verschillende hulpverleningsdiensten (Matos & Sousa,

2004) en samenhang in de hulp ontbreekt (Uittenbogaard, 2010a). Eén van de gevaren verbonden

aan deze fragmentatie is “the dilution of family process in social services”: de overdracht van

familiale functies naar de sociale diensten (Colapinto, 1995). In een vergevorderd stadium van family

dilution bestaan de gezinsactiviteiten vooral uit interactie met hulpverleners i.p.v. uit

interpersoonlijke dynamieken (Matos & Sousa, 2004).

De gangbare hulpverleningsmethodieken en -activiteiten zijn dikwijls ontoereikend (Uittenbogaard,

2010a; van der Ploeg, 2005b). Vaak is dit ook de reden van doorverwijzing naar de Bijzondere

Jeugdzorg, maar diens tussenkomst leidt niet noodzakelijk tot betere resultaten. De Bijzondere

Jeugdzorg beschikt immers over dezelfde of minder middelen en draagt vaak een extra beladenheid

met zich mee (Dobbelaere, 2006). Gangbare hulpverleningsvormen zoals bijvoorbeeld

gedragstherapie, psycho-analytisch georiënteerde therapie of gezinstherapie hebben bij deze

gezinnen weinig resultaat. Hiervoor worden verschillende oorzaken aangegeven zoals het feit dat er

geen rekening gehouden wordt met de socio-economische moeilijkheden, dat cliënten in een

spreekkamer worden behandeld, dat wordt verondersteld dat men daarbij zelf de transfer kan

maken naar de thuissituatie en dat de nadruk teveel ligt op het verbale (Ghesquière, 1993). Splingaer

(z.j.) wijst op het verschil tussen gezinsbegeleiding en gezinstherapie. Hoewel beiden vertrekken

vanuit het idee dat we een zicht moeten krijgen op het systeem en de context waarin mensen leven

vooraleer we hen kunnen begrijpen, zijn er grote verschillen in hun handelen. Zo werkt een

gezinsbegeleider in en met de totale context van de gezinnen in plaats van in een therapieruimte.

Voorts is gezinstherapie vooral een verbaal gebeuren terwijl men als gezinsbegeleider moet blijven

zoeken naar andere manieren van communiceren (Splingaer, z.j.).

Tot slot zijn er soms een aantal problemen bij de persoon van de hulpverlener. Werken met een

dergelijke complexe problematiek stelt hoge eisen aan de professionaliteit van de hulpverlener en

vereist vaardigheden die niet elke hulpverlener bezit (Uittenbogaard, 2010a). Ghesquière (1993)

wijst erop dat de problematische hulpverleningsrelatie vaak negatieve gevoelens oproept bij de

hulpverlener. In sommige gevallen leidt dit zelfs tot burn-out. De emotionaliteit van de hulpverlener

kan bovendien het falen van de hulpverlening in de hand werken. Het is dus belangrijk om inzicht te

hebben in de eigen emotionaliteit m.b.t. het gezin (Ghesquière, 1993). Verder kunnen ouders en

hulpverleners verschillende verwachtingen hebben van de hulp (Studium Generale Groningen, 2006).

14

Gezinnen vragen instrumentele ondersteuning terwijl professionelen willen dat gezinnen andere

aspecten van hun leven, gedrag of persoonlijkheid veranderen. Wanneer deze verschillende

verwachtingen niet worden besproken en ieder gelooft dat de eigen doelen duidelijk zijn, kunnen er

conflicten ontstaan omdat gezinnen het gevoel hebben dat hulpverleners niet geïnteresseerd zijn in

hun problemen, terwijl hulpverleners geloven dat gezinnen enkel willen profiteren van de

hulpverlening (Sousa & Eusébio, 2005, 2007). Zowel bij het gezin als bij de hulpverlener raakt de

motivatie en het vertrouwen zoek. Weerstand, wantrouwen en de geringe motivatie van de ouders

beïnvloeden de houding van de hulpverlener in die mate dat die vooral de opvoedingsproblemen

meer gaat benadrukken. Deze houding impliceert voor ouders een gevaar voor de uithuisplaatsing

van hun kinderen en in zo’n situatie wordt samenwerking tussen ouders en hulpverlening vaak

onmogelijk (Studium Generale Groningen, 2006).

Heel wat auteurs beschrijven hoe een geslaagd hulpverleningssysteem er moet uitzien. Enkele

belangrijke principes die zij aanhalen zijn intensieve en langdurige hulp in de thuissituatie

(Nederlands Jeugdinstituut, z.j.B; van der Steege, 2009), outreachend werken (Ghesquière, 1993; van

der Steege, 2009), respectvolle benadering (van der Steege, 2009), empowerende en

emancipatorische houding (Ghesquière, 1993; Kalsbeek, 2008a), integrale hulpverlening (Celis, De

Rycke, Dewaele, & Hooyberghs, 2010a, 2010b; Ghesquière, 1993), gezinsgerichte hulp (Celis, De

Rycke, Dewaele, & Hooyberghs, 2010a, 2010b; Ghesquière, 1993), werken met concrete en haalbare

doelen waarover overeenstemming bestaat tussen gezin en hulpverlener (Kalsbeek, 2008a),

coördinatie van zorg en samenwerking (Kalsbeek, 2008a; Nederlands Jeugdinstituut, z.j.B; van der

Steege, 2009) en inhoudelijke en emotionele ondersteuning voor begeleiders (Ghesquière, 1993;

Celis, De Rycke, Dewaele, & Hooyberghs, 2010a, 2010b).

Heel wat van deze principes maken deel uit van de basismethodiek van thuisbegeleiding in de

Bijzondere Jeugdzorg. Thuisbegeleiding richt zich reeds vanaf het begin (eind jaren ’80, begin jaren

’90) op multi-probleem gezinnen. Onderzoek bevestigt dat deze doelgroep bereikt wordt (Celis, De

Rycke, Dewaele, & Hooyberghs, 2010a, 2010b). Gezinnen met ten minste één kind onder de 18 jaar

worden doorverwezen naar thuisbegeleiding door het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg of de

jeugdrechtbank (van der Steege, 2009). De sterke pedagogische bekommernis ten aanzien van de

problematiek is dus nog steeds aanwezig (Ghesquière, 1993). De verwijzer blijft partner in de

hulpverlening en doordat hij de knelpunten benoemt, kan de begeleider naast het gezin gaan staan

(Celis, De Rycke, Dewaele, & Hooyberghs, 2010a, 2010b).

15

1.2.3 Kansarme en vierde wereld gezinnen

De term multi-probleem gezin wordt soms verward met de termen kansarm gezin en vierde wereld

gezin. Hoewel het hier om dezelfde gezinnen kan gaan, zijn de verschillende termen verbonden met

een bepaald perspectief (Ghesquière, 1993). De term multi-probleem gezin houdt verband met een

hulpverleningsperspectief, terwijl de term kansarm gezin aansluit bij een perspectief dat vooral

aandacht heeft voor de verhouding van het gezin tot de maatschappelijke goederen (Ghesquière,

1993). Met de term “kansarmoede” wil men beklemtonen dat armoede “multi-aspectueel” (Nicaise

& De Wilde, 1995, p. 14) is. Dit betekent dat het over veel meer gaat dan louter een

inkomensprobleem: er is sprake van veelvoudige deprivatie op veel terreinen van het leven (Nicaise

& De Wilde, 1995). Een heldere definitie van kansarmoede is diegene die door Kind en Gezin wordt

gebruikt:

Kansarmoede is een toestand waarbij mensen beknot worden in hun kansen om voldoende deel te

hebben aan maatschappelijk hooggewaardeerde goederen, zoals onderwijs, arbeid, huisvesting. Het

gaat hierbij niet om een eenmalig feit, maar om een duurzame toestand die zich voordoet op

verschillende terreinen, zowel materiële als immateriële. (De Cock & Buysse, 1999, p. 1)

Bij de term “vierde wereld gezin”, staat vooral de emancipatie van de gezinnen centraal (Dobbelaere,

2006). Hoewel “vierde wereld” nogal eens een negatieve bijklank krijgt, was de term oorspronkelijk

een neutrale benaming (Poppe, 2008). Bij de Internationale Beweging ATD Vierde Wereld lezen we

het volgende: “de vierde wereld, dat zijn de armsten die zich bewust zijn van hun situatie en die

samen rechtop willen gaan staan. Ook allen die met hen opkomen voor een samenleving zonder

armoede en uitsluiting horen daarbij” (Poppe, 2008, Positieve kleur, para. 1). De nadruk ligt vooral op

de waardigheid van elke mens in een samenleving waarin mensen in armoede een negatief etiket

dragen. Tijdens een lezing van Ruth Lister vroeg R. Roose zich af of we niet teveel bezig zijn met dit

“recognition” debat en daarbij het “redistribution” debat niet uit het oog verliezen. De armoede in

België blijft immers toenemen (persoonlijke communicatie, 10 februari 2011). Lister (2004) wijst in

dit verband op twee soorten verklaringen voor armoede: individualistische “agency-based”

verklaringen en structuralistische verklaringen. Individualistische verklaringen focussen zich op wat

mensen in armoede al dan niet doen en suggereren dat individuen verantwoordelijk zijn voor de

armoede die zij ervaren. Structurele verklaringen focussen zich dan weer op wat mensen in een

machtige positie al dan niet doen en op de cumulatieve impact van hun handelingen op systemisch

niveau (Lister, 2004). Het structureel perspectief daagt uit om ook de organisatie van de samenleving

tot onderwerp van onderzoek te maken. Heyndrickx, Barbier, Driesen, Van Ongevalle en

Vansevenant (2005) wijzen erop dat de duale samenleving zich steeds verder en scherper ontwikkelt.

Er is sprake van een toenemende kloof tussen arm en rijk. Bovendien lijkt er een neiging te zijn om

16

structurele problemen te benoemen als individuele problemen (Heyndrickx et al., 2005). We leven in

een maatschappij waarin de nadruk steeds meer ligt op de individuele verantwoordelijkheid van

gezinnen en meer specifiek van ouders (Roose, 2006). Het principe van “alles wat je bereikt hebt, heb

je aan jezelf te danken” is dominant geworden. Men vergeet hierbij dat niet iedereen dezelfde

mogelijkheden heeft (Heyndrickx et al., 2005). Ook de hedendaagse actieve welvaartsstaat vertrekt

vanuit deze redenering maar dan omgeven door “een humaniserend kleedje van vangnetten en

herkansingen” (Heyndrickx et al., 2005, p. 36). Kansen moet je zelf verdienen. Er worden kansen

gegeven maar er wordt ook iets in ruil verwacht. Lukt het je niet om deze plichten op te nemen, dan

ligt het aan jezelf en moet je er de gevolgen van dragen. De ongelijkheid die hieruit voortvloeit is een

logisch en onvermijdelijk gevolg: ongelijkheid wordt een vanzelfsprekendheid (Heyndrickx et al.,

2005). Onze samenleving is blijkbaar een voedingsbodem voor individualistische verklaringen van

armoede. Structurele ongelijkheden weerspiegelen en worden weerspiegeld in ongelijkheden van

macht en “agency” (Lister, 2004). Mensen in armoede beschrijven hun situatie vaak in termen van

machteloosheid en gebrek aan controle over hun leven. De machtsongelijkheden manifesteren zich

zowel op materieel als op relationeel - symbolisch niveau: actoren met macht controleren de lonen,

diensten en mogelijkheden van mensen in armoede maar hebben ook de macht om armen te

construeren als “een andere” (Lister, 2004). Ondanks deze beperkingen, beoefenen zij wel agency.

Lister stelt dat de acties van mensen in armoede soms wel bijdragen aan hun situatie maar dat de

onderliggende oorzaken van armoede toch gevonden kunnen worden in de maatschappij. Zij pleit

ervoor dat we meer aandacht besteden aan de positieve beoefening van agency door mensen in

armoede maar zegt er ook onmiddellijk bij dat dit niet mag leiden tot blindheid voor hun ernstig

nadelige structurele positie of voor de beoefening van agency door machtige actoren waardoor de

structurele positie van armen bestendigt wordt (Lister, 2004). Het recognition debat mag dus niet

worden gescheiden van het redistribution debat. In het licht van de toenemende kloof tussen arm en

rijk blijft de vraag of de balans in België niet overhelt naar de recognition zijde, wat niets

fundamenteels verandert aan de armoedeproblematiek (R. Roose, persoonlijke communicatie, 10

februari 2011).

1.2.4 Besluit: het “multi-probleem” gezin als constructie

Het concept “multi-probleem” gezin is geen werkelijkheid an sich, maar bestaat enkel in onze

hulpverleningstaal en –werkelijkheid. In principe heeft de term vooral in het vocabulaire van

hulpverleners een betekenis en is het de negatieve evaluatie van de hulpverleningsrelatie door

hulpverleners die bijdraagt tot de afbakening van de populatie (Ghesquière, 1993). Het concept en de

betekenis ervan werden en worden geconstrueerd door en tussen mensen. Concreet gaat het om

een constructie van de hulpverleningswereld, d.i. een bepaalde sociale praxis (P. Smeyers,

17

persoonlijke communicatie, 7 oktober 2009). Het feit dat deze term een sociale constructie is, wordt

ook duidelijk door het feit dat er heel wat andere termen bestaan die voor dezelfde gezinnen worden

gebruikt: kansarm gezin, vierde wereld gezin, meervoudig gekwetst gezin (Heyndrickx et al., 2005),

‘multi-stressed’ gezin (Madsen, 2007), enzovoort. Termen die overigens ook niet door gezinnen zelf

werden geconstrueerd maar binnen de wereld van onderzoekers en professionelen. Ondanks het feit

dat het concept slechts een sociale constructie is, lijken verschillende generaties van sommige

families zich toch in een gelijkaardige situatie te bevinden en vaak ook opnieuw terecht te komen in

de hulpverlening, wie die situatie nu ook als problematisch definieert en de tussenkomst op basis

daarvan als rechtvaardig ziet, of men deze gezinnen nu benoemt als “multi-problem” of “multi-

stress” en of men de oorzaak hiervan nu bij het gezin zelf, bij het hulpverleningssysteem of de brede

samenleving legt. Maatschappelijk werkster Yvette Desmet stelt dan ook volgende vraag: “welke

dynamiek zorgt er zo vaak voor dat de kinderen van cliënten morgen op hun beurt cliënt worden?”

(Desmet, 1998, p. 3). Die ervaring speelt overigens niet enkel bij hulpverleners. Bij Nicaise en De

Wilde (1995) kunnen we immers volgend citaat lezen van een jeugdrechter:

“… Van verscheidene gezinnen weet ik van tevoren dat ik ook het kind hier zal krijgen. Ondertussen

ben ik aan mijn derde generatie bezig, hé. Kun je je dat voorstellen, dat ik hier 22 jaar geleden de

grootmoeder onder toezicht heb geplaatst, vervolgens de moeder en nu het kleinkind?” (pp. 82-83).

Hier wordt dan ook gefocust op het intergenerationele.

1.3 Intergenerationaliteit

1.3.1 Het intergenerationeel karakter van de “multi-problematiek”

Verschillende auteurs wijzen erop dat de problematiek van multi-probleem gezinnen een trans- of

intergenerationeel karakter heeft. Zo lezen we bij van der Steege (2009) dat de leefpatronen van

deze gezinnen zich van generatie op generatie voortzetten. Incompetent opvoedingsgedrag,

bijvoorbeeld, zou over generaties heen blijven bestaan omdat vroegere ervaringen als kind

doorwerken in het huidige ouderlijk gedrag. Ouders zouden hun kinderen benaderen naar het

voorbeeld dat ze zelf hebben gehad of het kind zou de onvervulde behoeften van de ouder moeten

compenseren (van der Steege, 2009). Uittenbogaard (2010a) past de definitie van Ghesquière (1993)

zelfs aan opdat het intergenerationele karakter van de problematiek erin tot uiting zou komen. Zijn

definitie luidt als volgt: “een multiprobleem gezin is een gezin (minimaal één ouder en één kind) dat

kampt met een chronisch complex van socio-economische en psychosociale problemen, geworteld in

voorgaande generaties [cursivering toegevoegd], waarvan de betrokken hulpverleners vinden dat het

weerbarstig is voor hulp” (Uittenbogaard, 2010a, p. 15). Deze gezinnen zouden bovendien vaak al

18

een lange intergenerationele geschiedenis met de hulpverlening achter de rug hebben (Kalsbeek,

2008a). In het gezin van herkomst zou vaak ook hulpverlening aanwezig geweest zijn. Kalsbeek

(2008b) wijst er verder op dat het intergenerationeel karakter van de problematiek een risicofactor is

voor het ontstaan van problemen bij de volgende generatie. Opgroeien in een multi-probleem gezin

op zich zou dus de kans op het zelf ontwikkelen van problemen verhogen. Oorzaak en gevolg zijn

moeilijk van elkaar te scheiden: de kenmerken van deze gezinnen zijn soms ook risicofactoren

(Kalsbeek, 2008b). Daarnaast stelt Kalsbeek dat er vaak ook protectieve factoren aanwezig zijn in het

leven van de kinderen, maar dat hier in de literatuur geen aandacht aan wordt besteed.

Ondanks het feit dat intergenerationaliteit vaak wordt beschreven als één van de kenmerken van de

problematiek van multi-probleem gezinnen, bestaat er relatief weinig onderzoeksliteratuur over dit

onderwerp. Dit was te verwachten want bij Zinko, Meijer en Oppenoorth (1991) lezen we dat “de

gegevens over multi-problem gezinnen in het algemeen verkregen [zijn] uit klinische observaties” (p.

3). Een uitzondering op de regel vormt de bijdrage van Rutter (1989). Hoewel die zich oorspronkelijk

richtte op intergenerationele (dis)continuïteit met betrekking tot opvoedingsmoeilijkheden, komt hij

tot het besluit dat heel wat (vooral retrospectieve) studies aantonen dat er sprake is van

intergenerationele continuïteit bij multi-probleem gezinnen omdat deze vooral van toepassing is op

ernstige problemen in het psychosociaal functioneren waarvan opvoedingsmoeilijkheden slechts één

aspect zijn. Hij definieert een multi-probleem gezin dus als een gezin waarin ouderlijke moeilijkheden

worden geassocieerd met veel andere psychosociale moeilijkheden. Anderzijds komt Rutter ook tot

het besluit dat heel wat (prospectieve) studies aantonen dat er vaak ook sprake is van

intergenerationele discontinuïteit: men doet het goed, ondanks de negatieve jeugdervaringen.

Blijkbaar is het intergenerationele karakter van de problematiek niet absoluut (Ghesquière, 1993).

Ook Macnicol (1987) schetst in zijn artikel over “the underclass” en “the cycle of deprivation” een

genuanceerd beeld. Hij besluit dat er weinig empirische studies zijn die een eenduidig beeld van

intergenerationele continuïteit schetsen. Veel gezinnen of individuen kunnen de cirkel doorbreken.

Rutter (1989) concludeert overigens ook dat niet één “slechte” ervaring doorslaggevend is bij het al

dan niet voortzetten van het “negatieve” patroon maar dat elke ervaring een set omstandigheden

creëert die het waarschijnlijker maken dat een andere “slechte” ervaring ontstaat. Leven in goede

sociale omstandigheden is een beschermende factor, stelt Rutter. Jammer genoeg is het voorkomen

van negatieve sociale omstandigheden (gebrek aan basisfaciliteiten) ook geassocieerd met negatieve

jeugdervaringen. Een andere beschermende factor is een ondersteunende (huwelijks)relatie met een

“niet deviante” partner.

19

1.3.2 Intergenerationele overdracht van afzonderlijke problemen

In tegenstelling tot intergenerationaliteit bij multi-probleem gezinnen is er een ruime hoeveelheid

studies te vinden over intergenerationaliteit met betrekking tot afzonderlijke problemen die in de

beschrijvingen van de problematiek van deze gezinnen worden aangehaald (cf. supra). In het

psychosociale domein bestaat vooral veel literatuur over intergenerationele patronen van

kindermishandeling en –verwaarlozing. Aangezien opvoedingsmoeilijkheden het meest frequent als

kenmerkend voor multi-probleem gezinnen worden aangehaald (Ghesquière, 1993) en met name

kindermishandeling en –verwaarlozing volgens verschillende auteurs vaak voorkomt (cf. supra),

wordt dit in wat volgt verder besproken. Ook intergenerationaliteit op vlak van sociaal economische

problemen en meer bepaald generatiearmoede, wordt in detail behandeld. Hoewel er ook relatief

veel literatuur bestaat over criminaliteit (bv. van de Rakt, Nieuwbeerta en de Graaf, 2008) en

huiselijk geweld (bv. O'Keefe, 1998), komen deze aspecten hier niet zo gedetailleerd aan bod.

1.3.2.1 Psychosociale problemen: kindermishandeling en -verwaarlozing

Heel wat studies focussen op de intergenerationele overdracht van kindermishandeling en -

verwaarlozing en op de daarbij horende risico- en beschermende factoren.

Nogal wat onderzoekers komen tot de conclusie dat er sprake is van een intergenerationeel patroon

van kindermishandeling en –verwaarlozing (bv. Jinseok, 2009; Newcomb & Locke, 2001; Pears &

Capaldi, 2001). Berlin, Appleyard en Dodge (2011) vonden in hun studie bij moeders dat de ervaring

van fysieke mishandeling, maar niet de ervaring van verwaarlozing, “victimization” (i.e. ten minste

één beschuldiging of bewijs van mishandeling of verwaarlozing tijdens of voor de leeftijd van 26

maanden) van de eigen kinderen voorspelt. Deze associatie wordt gemedieerd door sociale isolatie

en agressieve responsneigingen van de moeders. De resultaten uit de studie van Jinseok (2009)

spreken de studie van Berlin et al. (2011) tegen op het vlak van ervaren verwaarlozing en suggereren

bovendien, in tegenstelling tot andere studies, een “type-to-type correspondence”. Ouders die

verwaarlozing ervoeren in hun kindertijd rapporteren 2.6 keer meer “verwaarlozend” ouderschap en

twee keer meer fysieke mishandeling van hun eigen kinderen dan andere ouders. Ouders die het

slachtoffer waren van fysieke mishandeling rapporteren vijf keer meer fysieke mishandeling en 1.4

keer meer “verwaarlozend” ouderschap dan de anderen. Newcomb en Locke (2001) maken verder

een onderscheid tussen moeders en vaders. Naast een matig effect van kindermishandeling in het

algemeen op “problematisch” ouderschap in het algemeen voor zowel moeders als vaders, leidt de

specifieke ervaring van verwaarlozing bij moeders ook tot “problematisch” ouderschap. Bij moeders

leidt seksueel misbruik tot een eerder “agressieve” ouderschapsstijl terwijl dit bij vaders leidt tot een

eerder “afwijzende” ouderschapsstijl. Bij vaders is seksueel misbruik bovendien onderscheiden van

20

de factoren mishandeling en verwaarlozing binnen het gezin. Volgens de auteurs bevestigt dit de

resultaten van andere studies waaruit blijkt dat seksueel misbruik bij jongens vaker gebeurt door

iemand buiten het gezin.

In de studie van Pears en Capaldi (2001) naar de intergenerationele overdracht van (fysieke)

kindermishandeling is er bij 77 procent van de ouders met een verleden van mishandeling sprake van

discontinuïteit. Een verleden hebben van kindermishandeling, zo stellen zij, is dus een risicofactor

maar het leidt niet noodzakelijk tot continuïteit. Zij vonden dat er bij ouders met een verleden van

mishandeling en een hoge mate van depressie bovenop een posttraumatische stress-stoornis (PTSS)

minder sprake is van mishandeling van de eigen kinderen, dan bij ouders met een lage score op

depressie en PTSS. Verder blijkt uit de studie dat disciplinaire vaardigheden (consistente discipline)

een beschermend effect hebben tegen de herhaling van kindermishandeling. Ernst van de ervaren

kindermishandeling is ook een belangrijke factor in die zin dat ernstigere mishandeling in het

verleden (i.e. ervaring van veelvuldig fysieke mishandeling en minstens één fysiek letsel) leidt tot een

grotere kans op mishandeling van de eigen kinderen.

Heel wat studies focussen zich expliciet op risicofactoren en in beperktere mate op protectieve

factoren die verbonden zijn met deze intergenerationele (dis)continuïteit. Dixon, Browne en

Hamilton-Giachritsis (2005a) vergeleken gezinnen met jonge kinderen waarin de ouders een verleden

van mishandeling hebben met gezinnen waarin de ouders geen verleden van mishandeling hebben.

Uit de studie blijkt dat gezinnen met “mishandelde ouders” meer in contact komen met de

hulpverlening voor mishandeling van hun eigen kinderen; dit binnen het eerste levensjaar van hun

kind. Ouderschap beneden de leeftijd van 21 jaar, een geschiedenis van depressie of psychiatrische

stoornis en het samenleven met een gewelddadige volwassene blijken drie significante risicofactoren

te zijn die de intergenerationele continuïteit van kindermishandeling gedeeltelijk mediëren, met een

verklaring van 53% van het totale effect. Uit een vervolgstudie van dezelfde auteurs blijkt dat de

intergenerationele continuïteit beter verklaard kan worden door naast de drie risicofactoren ook

minder goede ouderschapsstijlen (i.e. negatieve attributies, onrealistische percepties en slechte

kwaliteit van zorg) in rekening te brengen, met een verklaring van 62% van het totale effect (Dixon,

Hamilton-Giachritsis, & Browne, 2005b). In een nog latere studie vergeleken Dixon, Browne en

Hamilton-Giachritsis (2009) “maintainers”, “initiators”, “cycle breakers” en “controls”. Zij merkten

dat de eerste drie groepen verschillen van de controlegroep omwille van een verhoogde prevalentie

van mentale ziekte, middelenafhankelijkheid en het leven met een gewelddadige partner. Bovendien

blijken maintainers en cycle breakers vooral jonge ouders te zijn. De controlegroep vertoont

significant meer positieve ouderschapsstijlen dan de andere groepen. Hoewel bij cycle breakers

minder positief ouderschap en meer risicofactoren bestaan in vergelijking met de controlegroep, is er

21

toch geen sprake van kindermishandeling tijdens het eerste levensjaar van hun kind. Hieruit

concluderen de auteurs dat andere factoren dan positief ouderschap ouders in staat stellen de cyclus

te doorbreken. Na vergelijking van maintainers en initiators met cycle breakers vonden zij dat

financiële stabiliteit en sociale ondersteuning een beschermend effect hebben. Egeland, Jacobvitz en

Sroufe (1988) gingen in hun studie expliciet op zoek naar factoren geassocieerd met het doorbreken

van de “cycle of abuse”. Uit hun studie blijkt dat moeders die de cirkel hebben doorbroken vaker

emotionele ondersteuning van een veilige volwassene kregen tijdens de kindertijd, vaker therapie

volgden tijdens een bepaalde periode van hun leven en vaker een veilige, stabiele, emotioneel

ondersteunende en voldoening gevende relatie hebben of hadden met een vriend. Moeders die niet

in staat zijn deze cyclus te doorbreken ervaren significant meer levensstress en zijn angstiger,

afhankelijker, onvolwassener en depressiever.

Er zijn ook een aantal studies over intergenerationele overdracht van kindermishandeling en sociaal

economische status. Zielinski (2009) voerde een onderzoek uit naar het effect van ervaren

kindermishandeling op het sociaal economisch welzijn als volwassene. De studie toont aan dat

slachtoffers van kindermishandeling een verhoogd risico hebben op problemen op verschillende

domeinen van sociaal economisch welzijn (inkomen, werkstatus en ziekteverzekering). Na verbinding

met andere literatuur concludeert Zielinski dat het effect van ervaren kindermishandeling op sociaal

economisch welzijn een belangrijk mechanisme kan zijn binnen de intergenerationele cyclus van

kindermishandeling. Uit ander onderzoek, zo stelt hij, blijkt immers dat een lage sociaal economische

status een risicofactor is voor kindermishandeling. Sociaal economische status kan dus een

mediërende factor zijn in de intergenerationele overdracht van kindermishandeling. Pears en Capaldi

(2001) komen dan weer tot het besluit dat het effect van sociaal economische status op

mishandeling van eigen kinderen gemedieerd wordt door de eigen geschiedenis van mishandeling.

Duidelijk is alvast dat de combinatie van ervaren kindermishandeling en sociaal economische status

een belangrijke rol kan spelen met betrekking tot mishandeling van eigen kinderen.

1.3.2.2 Socio-economische problemen: generatiearmoede

Een belangrijke vraag die men zich kan stellen is of (generatie)armoede wel losstaat van

psychosociale problemen. Volgens Vranken en Steenssens (1996) zou het ontkennen dat een leven in

armoede de kans op persoonlijke problemen verhoogt, wijzen op weinig werkelijkheidszin. Uit

onderzoek zou echter blijken dat er hooguit een matig verband bestaat tussen beide variabelen en

dat deze slechts voor bepaalde problemen geldt (Vranken en Steenssens, 1996). Deze auteurs wijzen

bovendien op een oud debat: ligt een slechte gezondheid aan de basis van armoede of is dit een van

de gevolgen van armoede? Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001) verwijzen naar een onderscheid dat

22

Corveleyn (2000) maakt tussen kansarmoede in algemene en enge zin, en tussen intra- en

intergenerationele kansarmoede. Wat betreft kansarmoede in algemene zin kunnen we lezen bij

Vanhee et al. dat armoede in financieel-economische zin meestal slechts een onderdeel is van het

geheel. Vaak komen daarbij nog diverse vormen van sociale, pedagogische en psychologische

onzekerheden. Generatiearmen zijn ook kansarmen, maar de achtergrond en aard van deze armoede

is anders dan die van “intragenerationele kansarmen”, mensen die in de loop van hun eigen leven in

een onzekere armoedesituatie beland zijn. Bij intergenerationele kansarmoede gaat het om families

die vaak al gedurende meerdere generaties in sociaal-economische armoede en daarmee ook in

grote bestaansonzekerheid leven (Vanhee et al., 2001). Vooral in deze gezinnen zouden “remmende

psychologische mechanismen, inefficiënte relatiestijlen en communicatiepatronen” opvallend zijn

(Corveleyn, 2000, geciteerd in Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001, p. 17). Kortom: ook hier blijkt dat

socio-economische problemen samen voorkomen met psychosociale problemen. We kunnen ons

vervolgens de vraag stellen of een generatiearm gezin dan niet bijna hetzelfde is als een multi-

probleem gezin. Waar Heyndrickx et al. (2005) geen onderscheid lijken te maken tussen beide

“soorten” gezinnen en voor beiden de term “meervoudig gekwetsten” gebruiken, stelt Dobbelaere

(2006) duidelijk dat deze gezinnen niet dezelfde zijn. Armoede zegt immers niets over het centrale

kenmerk van een multi-probleem gezin: de problematische relatie tussen hulpverlener en gezin

(Dobbelaere, 2006).

Vranken en Steenssens (1996) komen na hun onderzoek bij generatiearmen tot de volgende

definitie:

generatie-armen zijn die armen die de kenmerken vertonen van het opgroeien in armoede. Dit

betekent dat het ontbreken van kansen, de instelling, moeilijke gezinsverhoudingen en onaangename

contacten met allerlei professionelen van kindsbeen af tot hun leefwereld behoren. Zulks heeft

natuurlijk gevolgen: zowel de persoonlijkheid als de (gebrekkige) basisvaardigheden dragen er de

sporen van. Dat maakt óók dat ze de kloof, die hen scheidt van de algemeen aanvaarde leefpatronen,

niet of ternauwernood kunnen overbruggen met behulp van de klassieke professionele hulpverlening.

(p. 116)

Wanneer de absolute armoedegrens wordt gehanteerd, zo stellen Heyndrickx et al. (2005), dan zou

er bij ongeveer 2.5% van de bevolking, of 140.000 Vlamingen, sprake zijn van generatiearmoede. In

contextuele termen: deze ouders dragen het delegaat van armoede en uitsluiting over aan hun

kinderen, ook al willen ze dat hun kinderen het beter hebben dan zijzelf. Generatiearmen bezitten

echter ook kapitaal en krachten om de spiraal te doorbreken als zij toegang krijgen tot de

basisrechten en gepaste hulp- en dienstverlening die hen ondersteunt bij het aansluiten met de

samenleving (Heyndrickx et al., 2005). Men is dus - gelukkig - niet gedoemd te mislukken als men

23

opgroeit in een generatiearm gezin: sommigen slagen erin de cirkel te doorbreken (Vranken &

Steenssens, 1996).

Naast cijfers, bestaan er ook een aantal kwalitatieve studies, uitgevoerd bij (generatie)armen.

Hoewel deze meestal niet gefocust zijn op intergenerationele overdracht, geven de resultaten soms

wel wat informatie over intergenerationaliteit. Een belangrijke vaststelling in het onderzoek van

Vranken en Steenssens (1996) is bv. dat de uitbouw van een gezin voor mensen zeer belangrijk is: in

een situatie waarin men op zeer veel vlakken moeilijk status kan verwerven, probeert men zijn leven

betekenis te geven door een gezin uit te bouwen. Door de vele moeilijkheden waarmee men wordt

geconfronteerd dreigt ook dit levensproject echter niet goed af te lopen. Verder vonden Vranken en

Steenssens in hun onderzoek dat de huidige leefomstandigheden veel gelijkenissen vertonen met de

situatie van vroeger (in het gezin van herkomst), zowel op vlak van werk als wat de

samenlevingsvorm betreft. Ze vinden het voorbarig om deze gelijkenis te verklaren door een

rechtstreekse, duurzame socialisatie van het thuisgezin.

Een ander belangrijk en informatierijk onderzoek is dat van Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001). Zij

onderzochten “kansarmoede en opvoeding” en trachtten het perspectief van ouders hierover in

beeld te brengen. In het begin van hun onderzoeksrapport merken zij op dat de

onderzoeksdeelnemers voornamelijk ouders zijn die in intergenerationele kansarmoede leven. Net

zoals Vranken en Steenssens (1996) vonden zij dat “het gezinsproject een belangrijke bron van

zingeving is”. Het gezin en het opvoeden van kinderen is een psychologisch belangrijke drijfveer en

biedt ook mogelijkheden om zich als persoon te realiseren. De onderzoekers zien dit als een

universele dynamiek die voor alle ouders kan gelden maar wijzen er ook op dat dit des te belangrijker

is voor die mensen die op weinig andere domeinen kansen krijgen. Verder vonden zij dat “ouders het

beter willen doen voor hun eigen kinderen”: ze willen hun kinderen een beter bestaan en betere

toekomst bieden. Dit impliceert ook dat ze hun kinderen de nodige bagage willen meegeven opdat

ze hun eigen kinderen later goed zouden kunnen opvoeden. Kinderen belichamen dus hoop, de hoop

dat het beter zal worden. Dit sluit aan bij hetgeen Ghesquière (1993) vond in zijn onderzoek bij multi-

probleem gezinnen en de hulpverlening. Hij concludeert onder meer dat men de dynamiek in deze

gezinnen moet leren begrijpen tegen de achtergrond van het transgenerationeel mandaat van

ouders om het beter te doen bij de opvoeding van hun kinderen dan de eigen ouders (cf. infra:

Nagy). Vanhee et al. (2001) besluiten verder nog dat het eigen verleden een belangrijk

referentiepunt is voor de opvoeding omdat het vooral een voorbeeld is van hoe men het niet wil

doen. De wens om het anders te doen is in realiteit niet zo gemakkelijk realiseerbaar, onder andere

door een confrontatie met eisen en moeilijkheden van de concrete gezinssituatie. De ouders

rapporteren ook dat ze het gevoel hebben dat ze het eerder allemaal zelf moeten uitzoeken. Velen

24

betreuren het feit dat ze weinig kunnen terugvallen op een positief opvoedingsmodel. Dit brengt

onzekerheid met zich mee. Ouders weten dus duidelijk hoe ze het niet willen doen, maar “missen

wegwijzers” rond hoe ze het anders kunnen doen (Vanhee et al., 2001). Ze rapporteren

moeilijkheden bij het stellen van grenzen en bij het geven en tonen van affectie. Grenzen stellen

heeft een negatieve bijklank en men weet niet goed hoe men affectie kan geven omdat men het vaak

zelf niet heeft gekregen. Ook wordt onzekerheid gerapporteerd met betrekking tot gedrag van

kinderen dat eigen is aan specifieke ontwikkelingsfasen. Het gebrek aan wegwijzers kan ertoe leiden

dat men zich sterk gaat focussen op die dingen die men zelf niet heeft gehad en daarom zeker aan de

eigen kinderen wil geven, zoals materiële zaken. Het gebeurt ook dat ouders vanuit de wens om het

beter te doen, de perfectie nastreven wat kan leiden tot een onderwaardering van de eigen

inspanningen en tot hoge verwachtingen ten aanzien van de kinderen. Wat betreft de

opvoedingsgeschiedenis van deze ouders, vonden Vanhee et al. het gemis aan een stabiel en veilig

nest opvallend. Vaak was er sprake van wisselingen en verlies van ouderfiguren of opvoeders. Ouders

rapporteren ook dat zij de warmte van een langdurige, affectieve relatie niet kennen. Er zijn echter

ook een aantal positief gewaarde ervaringen, hoewel in mindere mate. Een volwassene hebben om

mee te praten en het leren van zelfstandigheid zijn zaken die men meedraagt en belangrijk acht voor

de opvoeding van de eigen kinderen. Toch - zo stellen de onderzoekers - is het leed veroorzaakt door

vroege kwetsuren indrukwekkend en heeft het nog steeds een invloed op het heden. Ervaringen uit

het verleden kunnen het zelfvertrouwen en het vertrouwen in zichzelf als vader of moeder

aantasten. Met betrekking tot de opvoedingsgeschiedenis en het gebrek aan wegwijzers vinden de

onderzoekers het zorgwekkend dat een uithuisplaatsing in de kindertijd er volgens de meeste ouders

niet in geslaagd is modellen te bieden die inspirerend zijn voor de opvoeding van hun eigen kinderen.

Nog een vermeldenswaardig punt is dat de ouders ook spraken over hun eigen evolutie en meer

bepaald dat sociale steun hierbij belangrijk lijkt te zijn. Betrouwbare relaties zijn ondersteunend om

bijvoorbeeld anders te kunnen reageren op spanningen of grenzen te stellen aan de kinderen.

Sommige ouders vinden informele steun nuttiger en accepteerbaarder dan formele steun. De

onderzoekers wijzen er echter op dat deze informele steun niet beschouwd mag worden als de

belangrijkste manier om aan de thematiek te werken. De maatschappelijke verantwoordelijkheid

mag niet worden verwaarloosd en er moeten maatregelen worden genomen om de

leefomstandigheden te verbeteren en stressoren te verminderen. De manier waarop de samenleving

kansen geeft om te groeien is cruciaal. Twee elementen zijn van belang: het garanderen van

voldoende materiële zekerheid en het niet vastpinnen van mensen op vooroordelen. Tot slot

benoemen Vanhee et al. een aantal krachten van deze ouders. Het verlangen van ouders dat hun

eigen geschiedenis zich niet herhaalt bij de volgende generatie, zien de onderzoekers als een

belangrijke kracht die kansen biedt om aan een betere toekomst te werken. Ook het feit dat ouders

25

evolueren, dat ze dit zelf willen, erin geloven en er dus van uitgaan dat negatieve invloeden niet

onomkeerbaar zijn kan worden gezien als een grote kracht en hulpbron. Een derde belangrijke kracht

die deze onderzoekers benoemen is het feit dat ouders bewust bezig zijn met het opvoedingsproces,

dat ze reflecteren. Zij benadrukken deze op het eerste gezicht evidente vaststelling om een

tegenwicht te bieden aan de opvatting dat ouders in kansarmoede over weinig verbale en reflexieve

mogelijkheden zouden beschikken.

Een ander vermeldenswaardig onderzoek is dat van Nicaise en De Wilde (1995) bij gezinnen in

armoede. Wat betreft het thema intergenerationaliteit biedt dit onderzoek vooral rijke informatie

over uithuisplaatsingen. Deze onderzoekers concluderen dat plaatsing een terugkerend fenomeen is

tussen generaties. Uit hun studie blijkt dat niet de vroegere plaatsing van één ouder rechtstreeks de

kans verhoogt op plaatsing van de kinderen, maar wel de vroegere plaatsing van beide ouders. In dit

laatste geval steeg de kans op plaatsing van het kind tot 85%. Zij formuleren dit ook als volgt: wie

opgroeit in een gezin waarvan beide ouders vroeger werden geplaatst heeft maar één kans op zeven

om een plaatsing te vermijden. Volgens Nicaise en De Wilde spelen de materiële armoede en de

psychosociale en pedagogische gevolgen die dit met zich meebrengt een doorslaggevende rol in de

intergenerationele continuïteit van plaatsingen, “aangezien haast per definitie een opvoeding in

armoede ‘problematisch’ wordt” (p. 82). In hun onderzoek vonden zij ten slotte dat veel

(jong)volwassenen zich bezighouden met de vraag hoe ze zelf de cirkel van armoede en plaatsing

kunnen doorbreken.

Hoe komt het nu dat kansarmoede zich soms van generatie op generatie voortzet? In lijn met Lister

(2004), wijzen Vranken en Steenssens (1996) op twee soorten verklaringen. De eerste soort is

structureel van aard en stelt dat de omstandigheden die armoede voortbrengen steeds weer worden

gereproduceerd. De omstandigheden hebben betrekking op de organisatie van de samenleving en op

de meer directe leefomgeving. Volgens de andere soort zou armoede zichzelf reproduceren. Er

zouden overervingsmechanismen bestaan die armoede van de ene op de andere generatie

overdragen (Vranken & Steenssens, 1996). Macnicol wees er in 1987 op dat de voorstanders van het

“underclass” concept zich eerder focusten op de overdracht van vermeende sociale inefficiëntie dan

op de overdracht van structurele ongelijkheid. Het underclass concept wordt vooral ondersteund

door diegene “who wish to constrain the redistributive potential of state welfare” (p. 316). Het blind

zijn voor maatschappelijke omstandigheden lijkt dus voordelen te hebben voor bepaalde groepen

binnen de samenleving en het zijn niet die groepen die worden benoemd als “kansarm”. Vranken en

Steenssens (1996) stellen dat men zich niet enkel mag richten op het gezin bij bestendiging van

armoede en sociale uitsluiting. Ook de wereld buiten het gezin moet worden betrokken, bijvoorbeeld

de maatschappelijke institutie van de school of maatschappelijke toestanden zoals een toenemende

26

werkloosheid. Het gezin is geen autonome instelling die los staat van de maatschappelijke realiteit

(Vranken en Steenssens, 1996). Anderzijds, zo stellen Vranken en Steenssens, zullen genetische en

biologische factoren in sommige gevallen ook een rol spelen. De vraag blijft dan echter of men deze

factoren los van de maatschappelijke context kan bekijken. Zo kunnen persoonlijkheidskenmerken

voor kinderen uit arme gezinnen een handicap betekenen, terwijl ze in een andere omgeving net een

troef kunnen zijn.

Tot slot wijzen Vranken en Steenssens (1996) erop dat “generatiearmoede” geen synoniem is voor

“vierde wereld”. Deze laatste is volgens hen te beperkt omdat hierbij de nadruk vooral op micro-

processen (het gezin) ligt en daarmee de maatschappelijke context verwaarloosd wordt.

1.3.3 Besluit: een genuanceerd beeld

Uit de weinige studies over intergenerationaliteit bij multi-probleem gezinnen komt een eerder

genuanceerd beeld naar voren: er is sprake van continuïteit, maar zeker ook van discontinuïteit. Er is

een ruime hoeveelheid onderzoeksliteratuur te vinden over het intergenerationeel karakter van een

aantal afzonderlijke problemen die in beschrijvende literatuur vaak worden geassocieerd met deze

gezinnen. Hier werden twee “afzonderlijke problematieken” besproken. Enerzijds was er een korte

literatuurstudie naar de intergenerationele overdracht van kindermishandeling en –verwaarlozing

omdat deze problematiek door een aantal auteurs (nogal snel) wordt geassocieerd met multi-

probleem gezinnen. Anderzijds kwam generatiearmoede aan bod. Zowel de literatuur rond

kindermishandeling en –verwaarlozing als die rond generatiearmoede schetsen opnieuw een

genuanceerd beeld. Met uitzondering van een aantal (bv. Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001) is het

ten slotte nogal opvallend dat de meeste studies rond intergenerationaliteit zich overwegend richten

op problemen en weinig aandacht hebben voor het “proces”: onderzoekers beslissen op basis van

verkregen gegevens of er al dan niet sprake is van een intergenerationeel patroon en welke risico- of

beschermende factoren hier eventueel mee geassocieerd kunnen zijn. Er zijn uitzonderingen, maar

het verhaal en perspectief van deze gezinnen en de evolutie die zij hebben doorgemaakt, komen

over het algemeen weinig tot niet aan bod.

27

1.4 De contextuele benadering

1.4.1 Contextual therapy: een integratieve benadering

De contextuele benadering werd ontwikkeld door Ivan Boszormenyi-Nagy1, Hongaars psychiater en

gezinstherapeut (Watson, 2007/2008), vanuit een wisselwerking tussen theoretische ideeën en eigen

praktijkervaringen (Dillen, 2004). Hijzelf gebruikte de term “contextual therapy” (van den

Eerenbeemt & van Heusden, 2008). Nagy werd sterk beïnvloed door o.a. denkers als Buber met zijn

filosofie over de dialoog en Fairbairn met zijn object-relatie theorie (Dillen, 2004; van den

Eerenbeemt & van Heusden, 2008).

Het contextuele gedachtegoed kan gesitueerd worden binnen de transgenerationele

systeemtherapeutische school. Het wordt echter meestal (ook door Nagy) niet gezien als een

stroming binnen het systeemdenken, maar als een integratie van verschillende perspectieven (Soyez,

2009-2010): de contextuele therapie neemt een integratieve houding aan (Boszormenyi-Nagy &

Krasner, 1986/1994). De benadering werd ontwikkeld vanuit een ontevredenheid met het

tekortschieten van de individuele en de systeemgerichte therapie (Soyez, 2009-2010) en stelt dat een

comprehensief begrip van het menselijk bestaan onvermijdelijk is samengesteld uit individuele én

relationele werkelijkheden (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). De contextuele therapie heeft

dan ook als doel “de waarheid van het unieke van ieder individu opnieuw te introduceren in de

systeemtherapie en een brug te slaan naar de individuele therapie door middel van relationele

banden en balansen” (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994, p. 22). Nagy poogt individuele

therapie en het psychoanalytisch denken te verenigen met klassieke gezinstherapie en het

systemisch denken (Dillen, 2004).

Het gaat dus om een comprehensieve individuele én relationele therapeutische benadering

(Boszormenyi-Nagy, 2000), waarbij het therapeutisch contract altijd gesloten wordt met alle

personen die door de therapeutische interventie kunnen worden beïnvloed (o.a. toekomstige

generaties), of de behandeling nu een individu of een gezin betreft (van den Eerenbeemt & van

Heusden, 2008), vanuit een ethische bezorgdheid (Boszormenyi-Nagy, 2000). “Meervoudige

partijdigheid” is dan ook een centrale therapeutische houding (Dillen, 2004).

1 Ivan Boszormenyi-Nagy wordt verder aangeduid met Nagy.

28

1.4.2 De verschillende dimensies van de relationele werkelijkheid

Nagy ontwierp een “ordening van relationele werkelijkheden” (Boszormenyi-Nagy & Krasner,

1986/1994, p. 60), met de bedoeling een integratie te maken van de belangrijkste premises van alle

psychotherapeutische stromingen, en dit aan te vullen met constructen die te maken hebben met de

“relationele ethiek” (Soyez, 2009).

De contextuele benadering beschouwt de werkelijkheid als een “relationele werkelijkheid”,

waarbinnen vier dimensies kunnen worden onderscheiden (Soyez, 2009-2010). De dimensies

weerspiegelen relationele paradigma’s: elke dimensie omvat een specifiek gebied van inzicht in en

onderzoek naar de relationele werkelijkheid (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). Voor het

begrijpen van de mens en zijn relaties moet men rekening houden met alle dimensies

(Uittenbogaard, 2010b). De dimensies worden visueel voorgesteld in volgende figuur:

Figuur 1: de vier dimensies van de relationele werkelijkheid (Dillen, 2004, p. 34)

De voorstelling van de dimensies boven elkaar wil niet zeggen dat het hier gaat om niveaus met een

hogere of lagere positie. Wel duidt de figuur aan dat Nagy de dimensie van de relationele ethiek als

een overkoepelende dimensie ziet, een soort metacategorie die een begrippenkader levert om te

begrijpen wat er gebeurt in de andere dimensies en waarom dat gebeurt (Dillen, 2004). Ze zit

verweven in en is onlosmakelijk verbonden met de overige drie (Michielsen, Steenackers, & van

Mulligen, 2010). Hoewel men de verschillende dimensies kan onderscheiden, zijn ze dus niet van

elkaar te scheiden: ze doen zich in de relationele werkelijkheid tezelfdertijd aan ons voor

(Onderwaater, 2009). Ze komen alle voor binnen een relatie en werken op elkaar in. Veranderingen

binnen één dimensie hebben een invloed op de andere dimensies (Dillen, 2004).

1.4.2.1 Dimensie van de objectiveerbare feiten

De eerste dimensie betreft “gegevenheden en gebeurtenissen die een invloed hebben op iemands

leven (zijn psychologische ontwikkeling, zijn transacties en zijn ethisch-relationele houding daarbij)”

(Dillen, 2004, pp. 34-35). Boszormenyi-Nagy & Krasner (1986/1994) spreken over “intrinsiek

aanwezige factoren” (p. 63). Met gegevenheden worden feiten bedoeld die van bij de geboorte aan

29

de mens worden meegegeven (Dillen, 2004, p. 35). Het gaat dan bijvoorbeeld om genetische aanleg,

geslacht, nationaliteit, religie of gezin van oorsprong (Onderwaater, 2009), maar ook om bijvoorbeeld

maatschappelijke omstandigheden of sociaal-economische situatie (Heyndrickx et al., 2005).

Uiteraard kunnen sommige van die feiten (bv. sociaal-economische situatie of religie) zich wijzigen

doorheen het leven. Dan gaat het om gebeurtenissen in de loop van het leven (Dillen, 2004).

Voorbeelden van gebeurtenissen zijn: scheiding, adoptie, werkloosheid of invaliditeit (van den

Eerenbeemt & van Heusden, 2008).

Feiten die het menselijk bestaan in hoge mate beïnvloeden, worden existentiële feiten genoemd

(Dillen, 2004; Onderwaater, 2009). In feiten kan onrecht verscholen liggen (Michielsen, Steenackers,

& van Mulligen, 2010). Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen verdelend en vergeldend

onrecht:

- Verdelend onrecht: bijvoorbeeld een natuurramp. Het gaat hier om onrecht waarvoor

niemand verantwoordelijk kan worden gesteld. Het kan echter wel op derden verhaald

worden. Dit gebeurt dan ten onrechte (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010;

Soyez, 2009-2010).

- Vergeldend onrecht: bijvoorbeeld seksueel misbruik of fysieke mishandeling. Hier gaat het

om onrecht dat mensen elkaar aandoen. Het komt dus terecht op de balans van geven en

nemen. De persoon die onrecht doet, komt in relationele schuld te staan (Michielsen,

Steenackers, & van Mulligen, 2010; Soyez, 2009-2010).

Binnen de contextuele benadering gaat men er van uit dat feiten uit het leven van een ouder ook

gevolgen hebben voor de kinderen (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010).

1.4.2.2 Dimensie van de psychologie

De tweede dimensie betreft vooral de individuele psychologie (Dillen, 2004). Ze heeft betrekking op

het innerlijk van het individu (Onderwaater, 2009). Onder deze dimensie vallen allerlei behoeften,

gedachten, conditionering, afweermechanismen, dromen, egosterkte, motivaties, verlangens,

enzovoort. In relatie met de eerste dimensie gaat het hier om de psychische gevolgen van de feiten

(Onderwaater, 2009): hoe worden de feiten ervaren? Hoe heeft men de feiten verwerkt? Hoe voelt

men zich bij de zaken die gebeurd zijn? …?

Verschillende psychologische theorieën (bv. de hechtingstheorie) kunnen hier ondersteuning bieden

(Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010; Soyez, 2009-2010).

30

1.4.2.3 Dimensie van de transacties en interacties

Een netwerk van relaties staat niet simpelweg gelijk aan de optelsom van individuen met hun

individuele psychologie. In een relationeel netwerk ontstaan er patronen van waarneembaar gedrag

tussen mensen, gereguleerd door zogenaamde dynamische systeemkrachten (Michielsen,

Steenackers, & van Mulligen, 2010). Hierover gaat het in de derde dimensie. Het is de dimensie van

de interactie, communicatiepatronen en onderlinge beïnvloeding tussen mensen (Michielsen,

Steenackers, & van Mulligen, 2010). De theoretische achtergrond ervan is vooral terug te vinden in

het systeemdenken en de communicatietheorie (Soyez, 2009-2010).

Subsystemen, regels, feedbackmechanismen, rolverdeling, zondebokmechanismen, coalitievorming,

enzovoort. De terminologie in deze dimensie komt vooral uit de systeemtheorie en de sociologie (van

den Eerenbeemt & van Heusden, 2008).

1.4.2.4 Dimensie van de relationele ethiek

De ethisch-relationele dimensie is het eigene van de contextuele benadering (Dillen, 2004). Ze wordt

ook wel de dimensie van het “verdiend vertrouwen” genoemd (Soyez, 2009-2010). Nagy voegt

daarmee een nieuwe dimensie toe aan bestaande denkbeelden over het gezin (van der Ploeg,

2005a). Contextuele hulpverleners houden rekening met factoren uit de eerste drie dimensies

(Heyndrickx et al., 2005), maar de ethisch-relationele dimensie vormt voor hen de leidraad, het

perspectief van waaruit zij met de andere dimensies werken (Onderwaater, 2009). De dimensies van

de psychologie en de interacties helpen mensen begrijpen en hebben ethische implicaties, wat een

reden kan zijn om bepaalde mechanismen te veranderen. De dimensie van de relationele ethiek is

dus nodig om mensen te motiveren tot verandering, omdat men uiteindelijk ten diepste wordt

bewogen door recht en rechtvaardigheid (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Het gaat

om verandering in de richting van recht doen aan anderen en zichzelf (Onderwaater, 2009). Volgens

Nagy kan men dan ook de meest effectieve en fundamentele resultaten verwachten via het werken

binnen deze vierde dimensie (van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008).

Het begrip “ethisch” mag niet worden opgevat als een normatief beginsel (van den Eerenbeemt &

van Heusden, 2008). Volgens Nagy is er een ethische dimensie in het leven die een universeel

menselijk gegeven is en niet wortelt in cultuur of moraal (Onderwaater, 2009). Relationele ethiek

betreft de vraag naar wat passend is voor de ander en voor mezelf (Heyndrickx et al., 2005). Het gaat

hier over de intrinsieke rechtvaardigheid van relaties tussen mensen, die bepaald wordt door de

balans van geven en nemen binnen die relaties (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010):

31

“een relatie is rechtvaardig als er op lange termijn evenwicht is tussen geven en nemen” (van den

Eerenbeemt & van Heusden, 2008, p. 13).

“Intergenerationaliteit” neemt een belangrijke plaats in binnen de contextuele benadering. Bij

Onderwaater (2009) lezen we dat de ethische dimensie enkel kan worden begrepen vanuit een

“meer-generatieperspectief” (p. 34). Nagy benadrukt de invloed van vroegere relaties tussen ouders

en grootouders op het functioneren van het gezin nu (van der Ploeg, 2005a). Zelfs wanneer de

grootouders afwezig of overleden zijn, blijft hun invloed bestaan en heeft deze gevolgen voor de

nakomelingen (Boszormenyi-Nagy, 2000). In de ethische dimensie wordt dus een verbinding gelegd

tussen de invloed die voortkomt uit verworvenheden van vorige generaties, en de wijze waarop ieder

dit legaat (cf. infra) gebruikt voor zijn of haar levensontwerp met de daaruit voortvloeiende invloed

op komende generaties (van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008, p. 12). “Wat in de ene generatie

uit balans is geraakt, probeert men in de volgende generatie weer in evenwicht te brengen”

(Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010, p. 23). Deze dynamiek kan een hefboom tot

verbetering van de toekomst zijn, maar kan er ook toe leiden dat destructieve patronen zich steeds

weer herhalen van generatie op generatie (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010).

Contextuele hulpverleners proberen zich dus vanuit de gezinsgeschiedenis en de intergenerationele

dynamiek een beeld te vormen van hoe het individueel en gezins(dis)functioneren ontstaat en in

stand gehouden wordt (Soyez, 2009-2010). De dimensie van de relationele ethiek steunt op twee

belangrijke pijlers, nl. “loyaliteit” en “de balans van geven en nemen” (Soyez, 2009). Beide werken

verweven met elkaar (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). In wat volgt worden beide

pijlers besproken. Er wordt hier slechts op een aantal belangrijke begrippen gefocust. Het is immers

onmogelijk om de volledige contextuele benadering in dit kort bestek uit de doeken te doen.

1.4.2.4.1 Belangrijke begrippen binnen de contextuele benadering

Loyaliteit

Loyaliteit heeft binnen de contextuele benadering een specifieke betekenis (Dillen, 2004). Zij heeft

niet de betekenis van bijvoorbeeld gevoelens van trouw of verbondenheid, maar betreft

“preferentiële trouw aan mensen met wie men een relatie heeft en die op voorrang gerechtigde

aanspraak hebben bij het aangaan van een ‘band’” (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994, p.

477). Kortweg: “loyaliteit betekent trouw zijn aan mensen die iets voor je betekenen” (Onderwaater,

2009, p. 48). Loyaal zijn aan iemand betekent een keuze voor die persoon (Michielsen, Steenackers,

32

& van Mulligen, 2010) en rekening houden met de belangen en verwachtingen van de ander (Dillen,

2004).

Nagy maakt een onderscheid tussen existentiële en verworven loyaliteit. Existentiële loyaliteit is de

wezenlijke loyaliteit die bestaat ten aanzien van de natuurlijke ouders, door het krijgen van het leven

(Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). Tussen ouders en kinderen bestaat een existentiële

band, die onomkeerbaar en onverbreekbaar is (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Deze

band is er doordat kinderen worden geboren uit hun ouders en van hen het leven krijgen. Door dit

existentiële feit, is hij loyaliteit aan hen “verschuldigd” (Onderwaater, 2009). De existentiële loyaliteit

bestaat onafhankelijk van het feit dat ouders zorg of geen zorg dragen voor hun kinderen (Dillen,

2000): “wat er ook voorgevallen mag zijn na de geboorte van een kind, wat ook de aard en de mate

van ouderlijke verantwoordelijkheid is geweest, de relatie van het kind tot zijn ouders blijft bestaan”

(van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008, p. 30). Een kind is overigens niet enkel loyaliteit

verschuldigd aan zijn ouders, maar ook aan het gezin waartoe het behoort. Geboren zijn uit bepaalde

ouders betekent immers (meestal) behoren tot het gezinssysteem van die ouders (Onderwaater,

2009). Langs de andere kant zijn ouders verantwoordelijk voor hun kind, doordat zij het op de wereld

hebben gezet. Door zorg en verantwoordelijk ouderschap verdienen ouders nog meer loyaliteit van

hun kind. Het gaat hier dan om verworven of verdiende loyaliteit (Michielsen, Steenackers, & van

Mulligen, 2010). Verworven loyaliteit wordt opgebouwd (Onderwaater, 2009). Zij is gebaseerd op

verdiensten: hoe meer er wordt geïnvesteerd in een relatie, hoe groter de loyaliteit (Michielsen, van

Mulligen, & Hermkens, 2010). Waar sprake is van verwaarlozing en/of mishandeling, komt het kind

vast te zitten tussen enerzijds het pijnlijke feit tekortgedaan te worden en anderzijds loyaal te zijn

aan zijn ouders van wie hij het leven heeft gekregen (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010).

Nagy maakt ook een onderscheid tussen verticale en horizontale loyaliteit. De loyaliteit tussen

ouders en kinderen is een verticale loyaliteit: ze is niet het resultaat van een keuze, ze is er gewoon.

Verticale relaties, zoals tussen ouder en kind, zijn immers niet-gekozen relaties (A & B, 2000). De

verticale loyaliteit verbindt de ene generatie met de andere (Onderwaater, 2009) en is

asymmetrisch: een kind is in eerste instantie gerechtigd meer te ontvangen dan te geven en de ouder

heeft meer verantwoordelijkheid voor het kind dan omgekeerd (Michielsen, Steenackers, & van

Mulligen, 2010). Horizontale loyaliteit daarentegen ontstaat in relaties die vaak berusten op keuze

(A & B, 2000), tussen generatiegenoten zoals broers, zussen, partner, vrienden, enzovoort

(Onderwaater, 2009). Horizontale relaties zijn relaties op voet van gelijkheid (Lantsoght, 1997).

Horizontale loyaliteit is dan ook in principe symmetrisch en wederkerig: men draagt allebei evenveel

verantwoordelijkheid voor de rechtvaardigheid van de balans (Michielsen, Steenackers, & van

Mulligen, 2010). Deze loyaliteit krijgt vorm door een voortdurende keuze van de betrokkenen tot het

33

blijven voeden van de relatie (A & B, 2000). De symmetrie is in realiteit niet altijd even duidelijk, er

kunnen bijvoorbeeld grote machtsverschillen bestaan tussen de partners. Voor Nagy gaat het echter

over een a priori mogelijkheid van een symmetrische balans in geven en nemen, en in het geval van

verticale loyaliteit over een a priori onmogelijkheid hiervan (Dillen, 2004). De relatie tussen broers en

zussen heeft overigens ook een existentiële component, doordat een kind ook loyaliteit verschuld is

aan de andere gezinsleden (Onderwaater, 2009). Dergelijke relatie heeft in principe een

onvervangbaar karakter (Dillen, 2004).

Loyaliteiten kunnen ook met elkaar botsen (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Dat is

inherent aan het leven, het zijn gewone menselijke fenomenen (van den Eerenbeemt & van

Heusden, 2008). Een botsing kan bijvoorbeeld gebeuren tussen de verticale en horizontale loyaliteit.

Doorgaans vindt men een nieuw evenwicht tussen oude en nieuwe loyaliteitsbanden. Wanneer één

of beide partners er echter niet in slagen een evenwicht te vinden, waardoor ze vast komen te zitten

tussen die horizontale en verticale loyaliteit, kan dit bedreigend zijn voor de partnerrelatie. In

dergelijke gevallen spreekt men van een loyaliteitsconflict (Onderwaater, 2009). Dillen (2004) haalt

nog een voorbeeld aan van Steenackers (1996) waarin verticale loyaliteiten botsen binnen een

horizontale relatie: iemand die breekt met het eigen intellectueel milieu en huwt met iemand uit een

arbeidersgezin is ogenschijnlijk deloyaal (en onzichtbaar loyaal) aan zijn familie. Na een tijd kunnen

er tussen de partners conflicten ontstaan over de opvoeding van de kinderen, bijvoorbeeld: de één

verwijt de ander dat deze de kinderen enkel tv laat kijken, de ander verwijt zijn partner dat die de

kinderen teveel met boeken bezig laat zijn. Bewustwording bij beide partners van hun verticale

loyaliteiten en pogingen tot herstel van een eventuele breuk met het gezin van oorsprong zijn van

belang om op gepaste wijze met die loyaliteitsconflicten te kunnen omgaan. Volgens Nagy kan men

pas echt “vrij” worden als men de existentiële banden bewust beleeft (Dillen, 2004). De ergste vorm

van “loyaliteitsconflict” is de gespleten loyaliteit: een kind kan zijn loyaliteit aan de ene ouder

moeilijk beleven, als hij ook loyaliteit aan de andere ouder wil tonen (Dillen, 2004). Het kind moet als

het ware partij kiezen voor de ene ouder tegen de andere, terwijl hij tegenover beiden loyaal wil

blijven (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Hij wordt innerlijk verscheurd: keuze voor de

ene ouder betekent verraad aan de andere (Onderwaater, 2009). Het gaat hier bijvoorbeeld om

situaties waarin de ene ouder de ander zwart maakt tegenover de kinderen of waarin kinderen de

taak van rechter tussen beide ouders krijgen (“heb je gezien wat hij heeft gedaan?”) (Dillen, 2004). In

situaties van gespleten loyaliteit heeft het kind twee mogelijkheden: krampachtig proberen zijn

loyaliteit aan beiden vast te houden (kinderen die zichzelf opofferen om hun ouders te verbinden,

met symtomen als psychosomatische klachten of gedragsproblemen) of een keuze maken voor één

ouder en de ander loslaten, om te overleven. De loyaliteit aan de andere ouder gaat dan

34

ondergronds en wordt onzichtbaar (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Gespleten

loyaliteit kan negatieve gevolgen hebben, zoals bijvoorbeeld vernietiging van het vertrouwen in de

ouder aan wie de loyaliteit niet mag worden geuit (Dillen, 2004). Het remt kinderen in hun groei naar

autonome en evenwichtige volwassenen (A & B, 2000). Er moet worden opgemerkt dat het meestal

niet de bedoeling is van ouders om hun kinderen dergelijke last aan te doen. Ze willen vaak wel het

beste voor hun kinderen, maar zitten soms zo vast in hun eigen leed, dat ze hun

verantwoordelijkheid tegenover hun kinderen niet meer volledig kunnen opnemen (Dillen, 2004).

De loyaliteit van kinderen aan hun ouders kan niet worden verbroken, maar wel worden ontkend. In

dit geval gaat de kinderloyaliteit ondergronds en wordt zij onzichtbaar (Onderwaater, 2009). Een

breuk met de ouders lijkt bijvoorbeeld vrijheid te brengen voor het kind: men is eindelijk verlost van

al die pijn. De onzichtbaar geworden loyaliteit speelt echter nog steeds een belangrijke rol. Men

heeft er geen vat op, wat juist onvrijheid met zich meebrengt (Dillen, 2004). De onzichtbare loyaliteit

kan doorwerken in andere relaties op destructieve wijze (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen,

2010). Druggebruik kan bijvoorbeeld een vorm van onzichtbare (negatieve) loyaliteit zijn. Uiterlijk-

gedragsmatig is het niet duidelijk dat het kind loyaal is aan zijn ouders (Heylen & Janssens, 2001). Het

druggebruik van het kind kan echter leiden tot een gemeenschappelijke zorg van de ouders over zijn

probleemgedrag, waardoor ze afgeleid worden van de pijn van hun moeilijke relatie. Het kind

verwerft dan toch verdienste, ondanks zijn negatief gedrag (Dillen, 2004).

Tot slot bestaat er ook zoiets als overloyaal zijn. Iemand die overloyaal is toont zich te beschikbaar

voor de ouders en soms heeft men geen ander sociaal leven dan dat van het gezin of de familie. Net

als onzichtbare loyaliteit leidt overloyaliteit tot onvrijheid (Dillen, 2004; Onderwaater, 2009).

Overloyaal zijn komt vaak voor bij geparentificeerde kinderen (cf. infra): vanuit een zeer sterke

loyaliteit willen zij op de hoge eisen van hun ouders ingaan. Ze zijn nog niet in staat “gepast te geven”

(Dillen, 2004).

De contextuele theorie lijkt weleens te suggereren dat ieder loyaal moet zijn tegenover zijn ouders

(Dillen, 2000). Loyaliteit is echter geen norm of gebod, maar een zijnsgegeven: het is er altijd waar

mensen samenleven. Iedereen is in wezen loyaal aan zijn ouders, doordat hij uit hen geboren is

(Dillen, 2004). Nagy vertrekt vanuit deze vaststelling en wil daarbinnen mogelijkheden zoeken om

deze loyaliteit op een positieve en constructieve manier vorm te geven (Dillen, 2000). Een passende

manier van vorm geven aan zijn existentiële loyaliteit is iets dat niemand in de plaats van een ander

kan bepalen. Niemand kan in de plaats van een ander uitmaken wat “passend geven” is in de balans

van geven en ontvangen tussen een persoon en zijn gezin van herkomst. Dit kan men slechts in

dialoog met de ouders uitmaken (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010).

35

Het feit dat loyaliteit ten aanzien van het gezin van herkomst steeds aanwezig is, heeft belangrijke

implicaties voor de werkwijze van de contextueel hulpverlener. Een hulpverlener mag noch kinderen,

noch volwassenen in een deloyale positie ten opzichte van het gezin van herkomst brengen (Dillen,

2004; Onderwaater, 2009).

De balans van geven en nemen

De vierde dimensie gaat in principe over: “de rechtvaardigheid van de relatie, het relationele

evenwicht, de balans van de verworven verdiensten en het verschuldigd zijn binnen de relatie” (van

den Eerenbeemt & van Heusden, 2008, p. 12). De balans van geven en nemen is dus een centraal

concept binnen de contextuele benadering. Met “geven en nemen” beschrijft Nagy een ethische

dynamiek in menselijke relaties, waarbij rechtvaardigheid en billijkheid belangrijke begrippen zijn

(Dillen, 2007). Binnen het contextuele taalgebruik komt zowel de uitdrukking “geven en nemen” als

“geven en ontvangen” voor. “Nemen” verwijst naar het aspect van zelfzorg, “ontvangen” naar het

receptieve karakter in de relatie (Heyndrickx et al. 2005).

Een relatie is “rechtvaardig” wanneer op lange termijn een evenwicht bestaat tussen wat we

investeren en wat we van de ander ontvangen en wanneer rekening wordt gehouden met elkaars

noden. In rechtvaardige relaties ontstaat vertrouwen in de ander en zijn we zelf betrouwbaar

(Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Wanneer één van beide wordt uitgebuit, wordt de

relatie onrechtvaardig en onbetrouwbaar. In het geval van vriendschapsrelaties bijvoorbeeld,

gebaseerd op keuze, kan men ervoor kiezen deze te verbreken. Existentiële relaties zijn echter

onverbrekelijk. Wanneer hier sprake is van onrechtvaardigheid lijden alle partijen eronder

(Heyndrickx et al., 2005).

Een belangrijk element in de balans is de zorg die men voor elkaar opneemt (A & B, 2000). Doordat

zorg wordt gegeven aan de ander en verantwoordelijkheden in de relatie worden nagekomen,

verwerft iemand verdienste (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). Men spreekt hier over

constructief gerechtigde aanspraak (volste recht). Door zorg te dragen voor een ander, door te

geven, verdient men het recht, de aanspraak op de zorg van anderen voor zichzelf. Diegene die

steeds ontvangen heeft, komt dan in de schuld te staan bij diegene die gegeven heeft (relationele

schuld). Deze relationele schuld zal ooit ingelost moeten worden (Dillen, 2004). Verdienste

verwerven is een intrinsieke motivatie om op een constructieve wijze relaties aan te gaan, vandaar

het bijvoeglijk naamwoord “constructief” (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010).

Boszormenyi-Nagy & Krasner (1986/1994) wijzen erop dat “gerechtigde aanspraak ethisch gezien

niet van de ene relatie overgeheveld *kan+ worden naar een andere” (p. 474). Verdienste verwerven

36

binnen een relatie geeft mensen echter wel een grotere vrijheid (A & B, 2000), ook in andere relaties

(Dillen, 2004). Bovendien blijft verworven verdienste altijd bestaan. Als een ouder bijvoorbeeld goed

voor zijn kind heeft gezorgd toen het jong was, maar het later mishandeld heeft, blijft die verdienste

toch bestaan, ondanks de latere gebeurtenissen (Dillen, 2004). Of de ander de zorg ook ziet en

waardeert, doet er minder toe (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). De verdienste blijft

gelden, zelfs al kan of wil de ander (nog) niet teruggeven of ontkent deze dat er iets werd gegeven.

Wat we investeren levert dus sowieso iets op, met name verworven recht ten opzichte van de ander,

ongeacht wat we ervoor terugkrijgen (Onderwaater, 2009).

Zorg is een belangrijk begrip binnen de contextuele benadering. Het gaat echter niet zomaar om

“zorg”, wel om gepaste zorg, om passend geven. Dit wil zeggen dat er rekening moet worden

gehouden met de belangen van de ander én met de eigen belangen (Michielsen, van Mulligen, &

Hermkens, 2010). Naast het verworven recht (gerechtigde aanspraak), bestaat er ook het natuurlijk

recht, dat wordt meegegeven met de geboorte. Een pasgeboren kind kan immers nog geen

verdiensten hebben opgebouwd (Dillen, 2004). Door zijn hulpeloosheid is een klein kind gerechtigd

te ontvangen. Het heeft bijvoorbeeld recht op voeding, verzorging en aandacht. Het natuurlijk recht

van het kind hangt samen met de plicht van ouders om zorg te dragen voor hun kind. Dit moet het

kind niet verdienen (Onderwaater, 2009). In het begin van de ontwikkeling geven ouders meer aan

hun kind dan het kan teruggeven. De ouders verwerven hierdoor verdiensten en het kind komt bij

zijn ouders in de schuld te staan. Toch geven zelfs kleine kinderen aan hun ouders, soms meer dan

ouders opmerken (Onderwaater, 2009). Er zijn verschillende manieren waarop een kind aan zijn

ouders geeft: het glimlachen van een baby, een baby die stopt met huilen als vader of moeder het in

de armen neemt, de tekening voor mama, enzovoort (Dillen, 2000). Soms is het geven van een kind

moeilijk te herkennen, bijvoorbeeld wanneer het negatief gedrag gaat stellen om de ouders af te

leiden van de relatieproblemen (cf. supra) (Onderwaater, 2009). In bijvoorbeeld het stoppen met

huilen wanneer een baby door een ouder in de armen wordt genomen ligt duidelijk vertrouwen.

Kinderen geven (als baby) vertrouwen aan hun ouders (Dillen, 2004). Het vermogen van kinderen om

vertrouwen te geven is groot. Ook al zijn ouders niet altijd betrouwbaar, toch zal het kind geneigd

zijn om hen te vertrouwen (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Zowel jonge als oudere

kinderen geven aan hun ouders. Kinderen hebben zelfs recht om te geven. Dit recht is even

belangrijk als het natuurlijk recht op verzorging (Heylen & Janssens, 2001). Opnieuw gaat het hier om

passend geven of “billijk geven”. In het geval van seksueel misbruik bijvoorbeeld is er geen sprake

van passend geven. De ouder vraagt teveel van het kind en het kind geeft teveel aan de ouder

(Dillen, 2007). Belangrijk bij het geven van het kind is vooral dat ouders zien wat het kind doet en het

kind daarvoor erkenning en waardering geven (Dillen, 2004). Gebeurt dit niet, dan blijft het kind in de

37

schuld staan bij zijn ouders en kan het een pijnlijk gevoel van tekortschieten overhouden (Michielsen,

Steenackers, & van Mulligen, 2010). Als het kind daarentegen kan geven aan zijn ouders in

verhouding tot zijn ontwikkelingsniveau en als het daarvoor erkend en gewaardeerd wordt, krijgt het

bestaansrecht (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010): het kind kan zelf ook bijdragen aan

het welbevinden van zijn omgeving, het mag er zijn (Dillen, 2004). Als het kind ouder wordt, zal het

steeds beter in staat zijn om op gelijkwaardige basis iets terug te geven. De balans van geven en

nemen komt meer in evenwicht en de relatie tussen ouders en kind wordt meer symmetrisch (Dillen,

2004; Onderwaater, 2009), al blijft ze asymmetrisch en kunnen kinderen nooit volledig teruggeven

wat zij van hun ouders hebben gekregen (Onderwaater, 2009). Het is van cruciaal belang dat ouders

zich ook leren openstellen om te ontvangen van hun opgroeiende kind en ruimte geven aan het recht

van dit kind om te geven, anders veroorzaken zij schade aan de ontwikkeling (Onderwaater, 2009).

Kinderen verantwoordelijkheid geven is dan ook wenselijk (Dillen, 2004). Gezonde manieren (voor

volwassen kinderen) om de ouders “terug te betalen” zijn bijvoorbeeld zorg dragen voor de ouders

wanneer zij dit nodig hebben (bv. in geval van ziekte) of zorg dragen voor het nageslacht, door

verantwoordelijkheid op te nemen voor de opvoeding van de eigen kinderen of door zich in te zetten

voor de volgende generatie in het algemeen, via bv. zorg voor het milieu (Onderwaater, 2009).

Een persoon die zich beweegt in een betrouwbare context, zal meestal in staat zijn tot

zelfafbakening (Dillen, 2004). Zelfafbakening kan worden gedefinieerd als: “het adequaat behartigen

van de eigen belangen met medenemen van de behartiging van de belangen van de ander”

(Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010, p. 286). Doordat een mens kan geven, maar ook “nee”

kan zeggen aan anderen zonder daarbij hun belangen te verwaarlozen, wordt hij vrij in zijn relaties

(Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Als men verdiensten verwerft door gepast te geven,

als men erkend wordt voor wat men geeft, ontstaat een existentiële waarde van het zelf:

zelfvalidatie (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). De mens ervaart zichzelf als

betekenisvol, hij heeft waarde als mens. Dit kan hem ertoe aanzetten om opnieuw te geven en om

anderen te erkennen voor wat ze aan hem geven, waardoor een positieve spiraal van betrouwbare

relaties kan ontstaan (Dillen, 2004).

Wanneer kinderen opgroeien in een onbetrouwbare wereld, wanneer ouders hun reserves aan

vertrouwen uitputten door herhaaldelijk onbetrouwbaar te zijn, dan verwerft het kind destructief

recht (A & B, 2000). Het gaat hier bijvoorbeeld om situaties waarin het geven van het kind niet wordt

gezien, waarin teveel wordt gevraagd aan het kind of waarin het kind niet ontvangt waar hij recht op

heeft (Dillen, 2004; Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). Er is sprake van een overschot aan

rechten (Onderwaater, 2009). Een kind dat destructief recht verworven heeft, krijgt als het ware het

recht om herstel te eisen bij anderen voor het aangedane onrecht, om “wraak” te nemen

38

(Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Destructief recht kan niet verdwijnen, wel kan men

er op verschillende manieren mee omgaan. Mensen kunnen erop gaan leunen, maar het kan hen er

ook toe aanzetten om de volgende generatie te behoeden voor destructieve elementen uit het

verleden. Dan kan men spreken van een legaat (cf. infra) (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens,

2010). In het geval van leunen op destructief recht, ziet men vaak dat iemand zijn rechten bij

onschuldige derden (bijvoorbeeld: de partner, de kinderen of zichzelf) gaat claimen. Daarmee

veroorzaakt hij nieuw onrecht. Men spreekt dan van een roulerende rekening (Dillen, 2004;

Onderwaater, 2009). Een openstaande rekening presenteren aan een derde gebeurt meestal uit

loyaliteit ten aanzien van de veroorzaker van het onrecht (bv. de ouders) (Onderwaater, 2009) en

vaak ziet de persoon ook niet welk onrecht hij anderen aandoet (Soyez, 2009). Kinderen zijn de

onschuldige derde “bij uitstek” om een roulerende rekening te vereffenen, omwille van hun

buitengewone bereidheid om te geven aan hun ouders (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens,

2010). Wanneer de rekening aan hen wordt gepresenteerd, wordt ook wel gesproken van “het kind

van de rekening” (Heyndrickx et al., 2005). Mensen kunnen gekwetst worden, maar tezelfdertijd zijn

ze ook in zekere mate verantwoordelijk voor hun gedrag. Het is niet omdat iemand onrecht heeft

ervaren, dat deze ook het morele recht heeft om zelf anderen te gaan uitbuiten (Dillen, 2007). Nagy

bedoelt met destructief recht dan ook niet dat het toegelaten is dat mensen anderen onrecht gaan

aandoen. Dit begrip geeft echter wel aan dat mensen die negatieve daden verrichten, zelf met een

overvloed aan rechten kunnen zitten. Het helpt dus om mensen te begrijpen en verder te kijken dan

het “monsterlijke” beeld (Dillen, 2004, 2007).

Het leunen op destructief recht kan verschillende gestaltes aannemen. Die mogelijke vormen liggen

tussen twee uitersten: enerzijds het niet kunnen geven, anderzijds het niet kunnen ontvangen

(Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Het niet kunnen geven kan samenhangen met het

feit dat men zelf te weinig gekregen heeft van zijn eigen ouders. Het niet kunnen ontvangen kan te

maken hebben met het feit dat men zelf zeer veel gekregen heeft van zijn ouders, zonder dat men dit

kon teruggeven, omdat de ouders zich hier niet voor openstelden (Dillen, 2004). Het leunen op

destructief recht werkt overigens niet bevrijdend (Heyndrickx et al., 2005). Als er hulpbronnen

aanwezig zijn, zoals bijvoorbeeld betrouwbare grootouders, dan wordt de kans op het leunen op

destructief recht kleiner (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010; Onderwaater, 2009).

Eerder werd het recht van het kind op (passend) geven besproken. In een betrouwbare relatie

dragen de ouders zorg voor hun kind en kan het kind, op een manier die past bij zijn ontwikkeling,

geven aan zijn ouders (Dillen, 2004). Soms komt het echter voor dat een kind meer

verantwoordelijkheid op zich neemt dan passend is volgens zijn leeftijd, bijvoorbeeld in het geval dat

een ouder ziek wordt. Het kind kan dan de zorg opnemen voor zijn zieke ouder en wordt dan ouder

39

van zijn ouders (Heyndrickx et al., 2005). In dit geval spreekt men van parentificatie. De rollen

worden omgedraaid (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). In het geval van parentificatie

is het concept erkenning opnieuw belangrijk. Wanneer het kind wordt overvraagd en wanneer het de

ouderrol opneemt zonder daarvoor erkenning te krijgen, spreekt men van destructieve parentificatie

(Heyndrickx et al., 2005). Wanneer het kind echter voldoende erkenning krijgt voor de zorg die het

geeft, bv. aan een zieke ouder, dan kan de zorgervaring de emotionele groei van het kind

bevorderen: “het leren op een verantwoordelijke manier te handelen in noodsituaties kan een

gezonde winst voor een kind betekenen” (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994, pp. 151-152).

Nagy spreekt dan van constructieve parentificatie. Door erkenning te geven wordt de

roloverschrijding ongedaan gemaakt. De ouder blijft het kind immers zien als een kind waarvoor hij

verantwoordelijk is en onderkent dat de noodsituatie veel van hem of haar vraagt. De ouder laat dit

weten of voelen aan het kind (Van Mierlo, Michielsen, De Buysser, & Rooijakkers-Segers, 2010).

Tot slot zijn er nog twee belangrijke intergenerationele begrippen, namelijk legaat en delegaat. Met

legaat bedoelt Nagy zowel de erfenis als de opdracht die men heeft meegekregen van de vorige

generaties (Dillen, 2000, 2004). Kinderen krijgen heel wat mee van hun ouders (erfenis), zoals

waarden of gedragingen. Ze krijgen echter ook de opdracht, het mandaat, om hier iets mee te doen

(Dillen, 2000, 2004). Nagy spreekt hier over een “transgenerationeel mandaat” (Dillen, 2004). De

mens heeft een ethische verplichting om de erfenis die hij van de vorige generaties heeft

meegekregen, op een positieve manier in zijn leven te integreren, zodat hij een constructieve

bijdrage levert aan de volgende generaties (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Als er in

het gezin van herkomst bijvoorbeeld sprake was van alcoholisme, heeft men niet de plicht dit voort

te zetten uit loyaliteit ten aanzien van het gezin. Wel heeft men de plicht om de toekomstige

generatie te bevrijden van deze “verlammende gewoonte” (Boszormenyi-Nagy & Krasner,

1986/1994, p. 476). Wanneer Nagy spreekt over een legaat bedoelt hij dus het deel van de erfenis

die men verdienstelijk kan maken voor zichzelf en de toekomstige generatie; de belangen van deze

toekomstige generatie worden behartigd (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). Waar de

belangen van de toekomstige generatie niet worden behartigd, spreekt hij over een delegaat. Het

gaat om dat deel van het erfgoed waarin de ouders of voorouders hun verwachtingen aan het kind

opleggen. Meestal gebeurt dit zonder kwade bedoelingen, maar de belangen van het kind kunnen

hierbij worden beschadigd (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). Het kind kan van een

delegaat wel een legaat maken (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010).

40

1.4.2.5 De ontische dimensie

In 2000 voegde Nagy nog een vijfde dimensie toe aan zijn theorie: de dimensie van de ontologie.

Deze zijnsdimensie verwijst naar het feit dat wij niet anders kunnen dan bestaan in relatie met

anderen, zoals een figuur alleen te zien kan zijn doordat er een achtergrond is waarvan zij te

onderscheiden is (Onderwaater, 2009).

1.4.3 Contextuele hulpverlening

De balans van geven en nemen is dynamisch. Dit biedt hoop: verandering is mogelijk (Heyndrickx et

al., 2005). Het doel van contextuele hulpverlening is dat iemand persoonlijke vrijheid zou verwerven,

in verbondenheid met anderen. Zij is erop gericht moeilijkheden in het heden op te lossen via het

leggen van verbanden met verleden en toekomst (Dillen, 2004). De contextueel hulpverlener wil

mensen helpen om de roulerende rekening te stoppen (Heyndrickx et al., 2005) en hen opnieuw op

“het spoor van de verdienste” te zetten (Dillen, 2007, p. 9). Men kan immers gekwetst zijn, maar de

manier waarop men omgaat met de kwetsuren is niet deterministisch bepaald. Hier heeft men een

zekere vrijheid en verantwoordelijkheid (Dillen, 2007). De contextuele hulpverlening richt zich op het

herstel van de dialoog over de balansen van geven en nemen (Lantsoght, 1997). Door de

geblokkeerde balans van geven en nemen opnieuw in beweging te brengen, kunnen mensen worden

geholpen om het recht op vrijheid in relaties en het recht om van het leven te genieten te verwerven

(Heyndrickx et al., 2005).

Centrale principes binnen de contextuele hulpverlening zijn: meerzijdige partijdigheid, erkenning

geven, zoeken naar hulpbronnen (restjes betrouwbaarheid), ontschuldiging, actie en het hanteren

van een moratorium, en verbindend werken (Heyndrickx et al., 2005).

1.4.4 Het contextuele gedachtegoed en “multi-probleem” gezinnen

Een contextueel geïnspireerde visie op onder andere de zogenaamde multi-probleem gezinnen is te

vinden bij Heyndrickx et al. (2005). Zij kiezen ervoor om te spreken over “meervoudig gekwetsten”:

Gekwetst is iemand bij wie de betrouwbaarheid van existentiële en betekenisvolle relaties

fundamenteel is geschaad. Hiermee wordt het basaal vertrouwen in zichzelf en de omgevende wereld

aangetast. Meervoudig duidt op de aanhoudende en wederkerige effecten op de verbindingen met

zichzelf, de ander, de samenleving en de tijd. (Heyndrickx et al., 2005, p. 55)

Het gaat dus om mensen die in hun verschillende verbindingen gekwetst zijn: in het vertrouwen in

zichzelf, in de relaties met betekenisvolle anderen, alsook in de omgang met en de verhouding tot de

ruimere samenleving (Heyndrickx et al., 2005). Ook maatschappelijk werkster Yvette Desmet

41

benadert de multi-probleem gezinnen vanuit contextuele hoek (Desmet, 1998). Zij wijst erop dat

“loyaliteit aan miserie de diepste kracht [lijkt] te zijn om niet uit dat veilig geïsoleerde, (w)arme nest

te geraken” (p. 3). Destructief recht zou sterk aanwezig zijn binnen multi-probleem gezinnen en waar

Heyndrickx et al. (2005) duidelijk stellen dat ook de samenleving veroorzaker kan zijn van het onrecht

dat deze gezinnen ervaren, ziet Desmet de samenleving als een onschuldige derde die de rekening

gepresenteerd krijgt. Toch wijst ze erop dat ook structurele veranderingen nodig zijn om “de cirkel te

doorbreken”, maar die zullen een mentaliteitswijzigen vragen (Desmet, 1998).

1.4.5 Kritiek op het contextuele gedachtegoed

Hoewel de contextuele benadering door velen als zeer waardevol wordt gezien (bv. Heylen &

Janssens, 2001), werd er in de loop van de tijd vanuit verschillende hoeken ook heel wat kritiek

geformuleerd op deze benadering. Een aantal belangrijke kritieken worden eruit gehaald.

Een aantal critici focussen zich op het begrippenkader van de benadering. Zo twijfelen Van

Crombrugge en Heylen (1999) eraan of bijvoorbeeld het concept loyaliteit wel past binnen de

relationele ethiek. Het zou immers vasthangen aan de connotatie van “volgzaamheid vanuit een

ondergeschikte positie” en daarmee aan een machtsdenken, dat niet verenigbaar is met het

relationeel-ethische denkkader van Nagy. Zij concluderen dat het begrippenkader van de contextuele

benadering niet aangepast is aan haar ethische intuïtie. Vanderhaeghen (2007-2008) refereert in

haar scriptie naar Hargrave, Pfitzer en Michielsen (2005) die stellen dat het begrippenkader

bovendien moeilijk te begrijpen is. De taal, definitie en filosofie lijken iets te verwarrend, met als

mogelijk gevolg dat de concepten niet echt begrepen of niet echt gebruikt worden.

Dillen (2004) beschrijft hoe sommige critici de meerzijdige partijdigheid in vraag stellen. Deze

houding zou onrecht doen aan het slachtoffer, de zwakkere. Volgens Dillen wijst deze kritiek

terecht op een gevaar dat kan bestaan, maar, zo stelt ze, dit gevaar is niet eigen aan de

contextuele hulpverlening. Het kan ook elders voorkomen. Bovendien wijst ze erop dat Nagy een

grote aandacht had voor het “slachtoffer” en de “zwakke” (o.a. het kind), maar dat hij de

demarcatielijn tussen “dader” en “slachtoffer” niet tussen personen trekt. Een dader is vaak ook

een slachtoffer en een slachtoffer kan ook een dader zijn of worden. Dit wil echter niet zeggen

dat Nagy het geoorloofd vindt om destructief recht als legitimatie te gebruiken voor het

“daderschap” of dat een dader volledig als slachtoffer wordt gezien binnen de contextuele

benadering. Het “werkelijke” slachtoffer verdient de nodige aandacht.

42

Fowers en Wenger (1997) stellen dat Nagy te weinig aandacht heeft voor de maatschappelijke

context. Zijn ethiek zou bijna volledig gefocust zijn op interpersoonlijke relaties tussen

gezinsleden, wat de scheiding tussen het private leven en het publieke domein nog meer zou

bestendigen. Nagy zou volgens hen van mening zijn dat het gezin verantwoordelijk is voor het

stoppen van de sociale desintegratie. Zij stellen dan ook (terecht) dat men niet simpelweg een

lijn kan trekken rond ouders en kinderen en kan verwachten dat hun relaties magisch

verschillend zijn van diegene in de ruimere maatschappij. De reactie van Nagy hierop is: “I do not

recall ever writing such statements” (Boszormenyi-Nagy, 1997, p. 173). Hij stelt zelfs dat hij

eerder een tegenovergestelde positie inneemt en haalt dan ook een citaat aan uit één van zijn

boeken om dit aan te tonen. Dillen (2004) vindt de kritiek van critici die stellen dat Nagy de

maatschappelijke context verwaarloost bij het analyseren van problemen terecht, wanneer men

enkel zijn denken als richtsnoer voor het denken over de werkelijkheid zou nemen. Zij stelt

echter dat Nagy’s benadering niet de enige mogelijke benadering is van de werkelijkheid en pleit

voor een “complementaire” aanpak, waarin rekening wordt gehouden met verschillende

paradigma’s en hun kritieken.

Tot slot wijst Soyez (2009-2010) er nog op dat de contextuele benadering ook wordt bekritiseerd

vanuit onderzoekshoek. De begrippen uit dit denkkader zijn immers moeilijk

operationaliseerbaar en dus moeilijk meetbaar, waardoor het niet gemakkelijk is om onderzoek

te voeren rond deze benadering. Er zijn dan ook weinig of geen effectiviteitsstudies beschikbaar.

Mede daardoor wordt het contextuele denkkader in de academische wereld niet altijd even

ethousiast onthaald (Soyez, 2009-2010).

1.5 Probleemstelling en onderzoeksvragen

Uit de literatuur komen een aantal belangrijke elementen naar voren, die het uitgangspunt vormen

voor de probleemstelling en onderzoeksvragen van deze scriptie. Hoewel het concept “multi-

probleem” gezin en zijn betekenis een sociale constructie is van de hulpverlenings- en

onderzoekswereld, blijken verschillende generaties binnen sommige families zich toch in een

gelijkaardige situatie te bevinden en vaak ook opnieuw terecht te komen in de hulpverlening, hoe

men die gezinnen/families ook benoemt, wie de situatie ook als problematisch definieert en waar

men de oorzaak van die intergenerationaliteit ook situeert. Wanneer we de literatuur rond deze

intergenerationaliteit bij multi-probleem gezinnen nader bekijken, moeten we echter concluderen

dat deze zeer vaak wordt beschreven, maar dat er relatief weinig onderzoek naar gevoerd is. Dit is

niet zo uitzonderlijk aangezien er bij deze gezinnen in het algeméén weinig onderzoek werd verricht

43

(Ghesquière, 1993). Er is wel heel wat te vinden rond intergenerationele (dis)continuïteit van

afzonderlijke problemen die vaak met multi-probleem gezinnen worden geassocieerd (bijvoorbeeld

kindermishandeling). Zich focussen op een specifiek probleem brengt echter het gevaar met zich mee

dat men de complexiteit van het geheel reduceert tot afzonderlijke delen, of in sommige gevallen tot

één afzonderlijk deel. Anders gezegd: gezinnen die moeilijkheden ondervinden in het dagelijkse leven

zijn meer dan enkel die moeilijkheden. Dit geldt zowel voor gezinnen die men niet zou benoemen als

“multi-problematisch” maar waarin wel sprake is van bijvoorbeeld kindermishandeling en/of -

verwaarlozing, als voor multi-probleem gezinnen. Multi-probleem gezinnen ervaren misschien

moeilijkheden in hun leven, maar zij vallen hier niet mee samen (Sousa, Ribeiro, & Rodrigues, 2006).

Wanneer men zich binnen de hulpverlening enkel gaat focussen op problemen, kan dit een

problematische hulpverleningsrelatie nog meer in de hand werken en rijdt men zich vast: er zijn geen

andere uitwegen meer dan de problemen. In de literatuur is voldoende bewijs te vinden dat elk

individu, gezin of gemeenschap sterktes heeft, maar het perspectief dat men inneemt - een

probleemperspectief of competentieperspectief - bepaalt mede of deze competenties ook

daadwerkelijk gezien zullen worden (Sousa, Ribeiro, & Rodrigues, 2006).

Tot slot is het opvallend dat zowel de weinige studies rond intergenerationele (dis)continuïteit bij

multi-probleem gezinnen als de vele studies rond (dis)continuïteit van afzonderlijke problemen

overwegend kwantitatief zijn. Er zijn een aantal uitzonderingen maar het verhaal en het perspectief

van deze gezinnen en de evolutie die zij hebben doorgemaakt, komen weinig tot niet aan bod. Door

zich te focussen op het al dan niet aanwezig zijn van intergenerationele continuïteit, de risicofactoren

die dit in de hand werken en de protectieve factoren die hier net een bescherming tegen kunnen

bieden, verwaarloost men de complexiteit van de werkelijkheid en de betekenisgeving die zo eigen is

aan de mens. Mensen evolueren, vaak met vallen en opstaan. Deze evolutie is een complex gegeven

dat niet gereduceerd kan worden tot risico- of beschermende factoren. Bovendien geven mensen

betekenis aan hun wereld, aan hun leven, en is ons handelen, in de meest brede zin van het woord,

betekenisvol. Onderzoek in termen van afhankelijke en onafhankelijke variabelen biedt geen begrip

van wat er gebeurt in termen van belevingen (Smeyers, 1999). De betekenisgeving blijft buiten beeld.

In deze scriptie wordt een poging ondernomen om tegemoet te komen aan deze hiaten en

problemen. Ze omvat een onderzoek naar intergenerationele (dis)continuïteit bij multi-probleem

gezinnen dat wil breken met het probleemperspectief. Dit betekent niet dat ervaren moeilijkheden

worden ontkend of genegeerd, dan wel dat ook uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan de

competenties van deze gezinnen. Bovendien wil dit onderzoek recht doen aan de complexe realiteit

waarin gezinnen dagdagelijks leven en aan het eigene van het mens-zijn, namelijk de

betekenisgeving. Het vertrekt dan ook vanuit het gezin in zijn complexe leefwereld i.p.v. vanuit een

44

bepaald probleem. Meer bepaald focust dit onderzoek zich op de manier waarop ouders van deze

gezinnen de opvoeding van hun kinderen vormgeven en willen vormgeven en welke plaats het

intergenerationele aspect in dit complexe geheel krijgt. Daarbij wordt in acht genomen dat

opvoeding gebeurt in een bepaalde context. Het onderzoek wordt gevoerd op een manier die de

betekenisgeving en beleving van de gezinnen in beeld brengt. Hoewel opvoedingsmoeilijkheden het

meest frequent als kenmerkend voor multi-probleem gezinnen worden aangeduid (Ghesquière,

1993), wordt hier dus niet a priori vanuit gegaan.

De onderzoeksvragen die het uitgangspunt vormen van deze scriptie, zijn dan ook de volgende:

1. Op welke manier geven ouders van zogenaamde “multi-probleem” gezinnen vorm aan de

opvoeding van hun kinderen en welke plaats krijgt het intergenerationele aspect hierin?

2. Wat is de beleving van gezinnen hierbij?

Deze onderzoeksvragen worden gecombineerd omwille van het doel van deze scriptie.

45

Deel 2. Methodologie

2.1 Inleiding

De onderzoeksvragen van deze scriptie maken een keuze voor kwalitatief onderzoek evident. Er

wordt uitgegaan van het feit dat we als mens betekenisverlenende wezens zijn en onze werkelijkheid

construeren samen met anderen (Wardekker, 1999). Ons handelen heeft betekenis. Meer zelfs, in

ons handelen laten we ons leiden door betekenissen (Verhesschen, 1999). Om het handelen van

anderen goed te begrijpen, is het noodzakelijk om aandacht te hebben voor de betekenissen en de

context waarin die tot stand zijn gekomen (Verhesschen, 1999). Zoals gesteld is een

onderzoeksbenadering in termen van afhankelijke en onafhankelijke variabelen niet in staat om

inzicht te bieden in de betekenisverlening en beleving van mensen (Smeyers, 1999; Verhesschen,

1999). Kwalitatief interpretatief onderzoek maakt het mogelijk om concrete handelingen in

opvoeding en de achtergronden daarvan in de betekenisverlening door de betrokkenen, te

bestuderen (Wardekker, 1999).

2.2 Onderzoeksmethoden

2.2.1 Narratief onderzoek of levensverhalenonderzoek

Het doel van dit onderzoek is ouders hun verhaal laten vertellen over welke opvoeding zij willen

meegeven aan hun kinderen en hierbinnen aandacht te besteden aan de plaats van het

intergenerationele. Verhalen bieden zicht op ervaringen vanuit het perspectief van de betrokkenen,

op hun overtuigingen en op de betekenis van bepaalde gebeurtenissen voor hen (Verhesschen,

1999). Uit de variëteit van kwalitatieve onderzoeksmethoden, werd dan ook gekozen voor een

narratief onderzoek om het verhaal van families (retrospectief) in beeld te krijgen. Narratief

onderzoek onderscheidt zich van ander kwalitatief onderzoek doordat het gebruik maakt van

diachronische data, met name verbaal materiaal waarin een tijdsevolutie of ontwikkelingsperspectief

zit (Polkinghorne, 1995 geciteerd in Verhesschen, 1999). Het is een paraplubegrip voor een diversiteit

aan benaderingen, maar het centraal stellen van de mens als actor en het ernstig nemen van het

verhaal van de betrokkenen is gemeenschappelijk aan de verschillende benaderingen (Verhesschen,

1999). Het is nog belangrijk om op te merken dat het er niet om gaat of de verhalen een “objectieve

en correcte” weergave zijn van “de realiteit”. Het verhaal is geen exacte spiegel van het verleden,

maar een “intermediair” tussen gebeurtenissen van het verleden en hun betekenis in het heden

(Krumer-Nevo, 1998).

46

Om de verhalen van de families in beeld te krijgen, werd gekozen voor de afname van kwalitatieve,

open diepte-interviews. In een open diepte-interview probeert de onderzoeker het gesprek zo weinig

mogelijk te sturen, behalve op de hoofdlijnen van het onderzoek (Billiet & Waege, 2005). De

bedoeling is een reeks onderwerpen ter sprake laten komen, in de woorden van de respondent met

zijn/haar eigen definities. Het laat toe dat de respondent accenten legt op zaken die hij/zij belangrijk

vindt, dat hij/zij nuances aanbrengt waar nodig, eigen voorbeelden geeft, enzovoort (Billiet & Waege,

2005). Aan de hand van een open diepte-interview kan men een meer gedetailleerd beeld krijgen

van de complexe leefwereld van mensen in een poging tot een diepgaand begrijpen.

2.2.2 Werken met genogrammen

Binnen deze scriptie werd ook gekozen voor het werken met genogrammen. Een genogram is een

familiestamboom die een visuele voorstelling biedt van verbindingen tussen en binnen generaties en

die een gezin in een temporele context plaatst (Bradley & Parker, 2007). Het samen opstellen van

een genogram is een participatieve activiteit die een bijdrage kan leveren aan het vormen van een

relatie met de respondent (of cliënt). Betrokken worden in een dergelijke soort interactieve en

praktische activiteit, kan zenuwachtigheid en angst doen dalen doordat iets tussen beide personen

wordt geplaatst waarop men de aandacht kan focussen (Bradley & Parker, 2007). Het kan de persoon

in kwestie helpen om patronen te herkennen, zichzelf te situeren binnen zijn familiale geschiedenis

en zijn geschiedenis te zien als een proces waarin hijzelf betrokken is (Bradley & Parker, 2007).

2.3 Van begin tot eind …

2.3.1 De zoektocht naar respondenten

Dit onderzoek richt zich tot families waarin gezinnen voorkomen die door hulpverleners worden

omschreven als “multi-problematisch”. In het eerste deel van de literatuurstudie werd erop gewezen

dat de term multi-probleem gezin een constructie is van de hulpverleningswereld. In acht nemende

dat gezinnen zelf hun situatie waarschijnlijk niet als “multi-problematisch” omschrijven en dat deze

term een sterke probleemconnotatie heeft (terwijl deze scriptie ervoor kiest uitdrukkelijk oog te

hebben voor competenties en krachten), werd toch gekozen om de term multi-probleem gezin te

gebruiken, in functie van de rekrutering van de gezinnen. De term is over het algemeen een bekend

begrip binnen de hulpverlening (Ghesquière, 1993).

Oorspronkelijk werd ervoor gekozen om drie opeenvolgende generaties te bevragen. Er werd dan

ook op zoek gegaan naar grootouders, ouders en kinderen (vanaf acht jaar) binnen eenzelfde familie.

Het oorspronkelijke doel was om “slechts” een vijftal families te bereiken omdat dit onderzoek

47

dieper wou gaan dan de oppervlakte. De keuze werd gemaakt om kinderen te bevragen vanaf acht

jaar, omdat het reflectievermogen en de uitdrukkingsvaardigheid van kinderen vanaf de leeftijd van 8

à 10 jaar meestal relatief goed ontwikkeld zijn (Knorth & Smit, 1999). De zoektocht naar grootouders,

ouders en kinderen startte met het contacteren van verschillende thuisbegeleidingsdiensten binnen

de Bijzondere Jeugdzorg (januari - februari 2011), omdat thuisbegeleiding zich richt op die gezinnen

die door de mazen van het net vallen en uit onderzoek ook blijkt dat zij deze gezinnen over het

algemeen bereiken (cf. supra). Er werd eerst elektronisch contact gezocht met

thuisbegeleidingsdiensten in Oost- en West-Vlaanderen, die via de sociale kaart werden gevonden.

Twee brieven werden opgesteld, waarin de bedoeling en de inhoud van het onderzoek in het kader

van deze scriptie worden uitgelegd. Een brief gericht aan de thuisbegeleiders (zie bijlage 1) en een

brief gericht aan de ouders (zie bijlage 2). Deze brieven werden in bijlage met de mail verzonden. Aan

de thuisbegeleidingsdiensten werd de vraag gesteld of zij gezinnen begeleid(d)en die in aanmerking

komen voor het onderzoek. Wat verstaan werd onder een multi-probleem gezin werd uitgelegd aan

de hand van Ghesquière (1993). De onderzoekster was er zich echter van bewust dat de

thuisbegeleiders deze definitie nog steeds een eigen invulling konden geven en dat de rekrutering

van gezinnen dus deels afhankelijk was van “de beoordeling” door hulpverleners van de gezinnen. Dit

is nu eenmaal onvermijdelijk, wanneer we in acht nemen dat we leven in een geconstrueerde

werkelijkheid waarin interpretaties een centrale plaats krijgen. Aan de begeleiders werd gevraagd of

zij bereid waren om de brief gericht aan de ouders aan hen voor te leggen en kort toe te lichten.

Gezinnen konden via hun thuisbegeleider laten weten of zij bereid waren om mee te werken aan het

onderzoek of de onderzoekster zelf rechtstreeks contacteren. Een aantal weken na het elektronisch

contact werd ofwel telefonisch contact opgenomen met de thuisbegeleidingsdiensten om het

onderzoek nog eens ten volle uit te leggen, ofwel was er sprake van persoonlijk contact. De stage van

de onderzoekster voltrok zich immers in een thuisbegeleidingsdienst, van waaruit persoonlijk contact

mogelijk was met deze en andere thuisbegeleidingsdiensten. Ook was er in het kader van de stage

persoonlijk contact mogelijk met enkele gezinnen. Aan twee gezinnen, die uiteindelijk besloten om

mee te werken aan het onderzoek, werd de vraag tot medewerking dan ook persoonlijk gesteld.

Van de negen thuisbegeleidingsdiensten die werden gecontacteerd, hadden twee

thuisbegeleidingsdiensten een positief antwoord klaar. De gegevens van de gezinnen werden

doorgegeven en een tweede stap volgde: de gezinnen contacteren. Alle gezinnen werden telefonisch

gecontacteerd. Het onderzoek werd nog eens kort toegelicht via telefoon en een eerste afspraak

werd gemaakt. Ook de gezinnen aan wie de vraag persoonlijk werd gesteld tijdens de stageperiode,

werden na het eind van de stageperiode nog eens telefonisch gecontacteerd met de vraag of zij nog

steeds bereid waren om mee te werken. Het antwoord was positief. Bij drie gezinnen werd het

48

eerste gesprek gewijd aan een grondige uitleg van het onderzoek en een eerste kennismaking. Alle

respondenten die zouden worden bevraagd, waren hierbij aanwezig. Pas op de tweede afspraak

werd effectief gestart met de interviews.

Zes gezinnen, afkomstig uit drie verschillende thuisbegeleidingsdiensten, waren bereid om mee te

werken aan het onderzoek. Eén gezin werd via één van de twee genoemde

thuisbegeleidingsdiensten gecontacteerd, maar wordt op dit moment begeleid door een andere

thuisbegeleidingsdienst. Dit is de reden waarom de bereidwillige gezinnen uit drie

thuisbegeleidingsdiensten afkomstig zijn en niet uit twee. Hoewel zes gezinnen bereid waren om

mee te werken, bestaat de onderzoeksgroep slechts uit vijf families. Met één gezin verliep het

contact in het begin vlot. Een eerste afspraak kon worden gemaakt. Tijdens de weken die daarop

volgden, was dit gezin echter niet meer te bereiken. Na veelvuldige pogingen tot contact leggen,

werd ervoor gekozen om slechts vijf families in de scriptie op te nemen, omdat de indientijd van de

scriptie zeer nabij kwam. Het gezin kon uiteindelijk nog bereikt worden met de mededeling dat de

interviews niet meer zouden doorgaan, wegens het korte resterende tijdsbestek.

Het vinden van bereidwillige gezinnen verliep relatief gemakkelijk. Het vinden van drie

opeenvolgende generaties binnen eenzelfde familie, verliep echter niet zonder moeilijkheden. Er

werd contact gelegd met de grootouders en kinderen via de ouders. In slechts één geval konden drie

opeenvolgende generaties worden bevraagd. In drie cases konden twee opeenvolgende generaties

worden bevraagd en in één case werd slechts één generatie, met name de oudergeneratie,

bevraagd. De redenen hiervoor waren: geen contact meer met de grootouders (twee gevallen),

moeilijke omstandigheden waarin de grootouders zich op dat moment bevonden (één geval) en geen

bereidheid tot medewerking van de kinderen (twee gevallen).

Zoals gesteld bestaat de onderzoeksgroep uit vijf families. De gesprekken met deze families vonden

plaats in maart en april 2011. Meer specifiek werden uiteindelijk twee grootmoeders, twee vaders,

vier moeders en drie kinderen (allen meisjes) bevraagd. Relevante feitelijke informatie betreffende

de respondenten is terug te vinden in bijlage (3).

Alle respondenten namen op vrijwillige basis deel aan het onderzoek. Voor het bevragen van de

kinderen, werd eerst toestemming gevraagd aan de ouders. Zowel aan de grootouders, ouders als

kinderen werd een schriftelijke geïnformeerde toestemming gevraagd (zie bijlage 4). Deze werd

mondeling toegelicht en overlopen met de respondenten, alvorens ondertekening plaatsvond. Er

werd voldoende tijd voorzien, ofwel vóór het eerste interview, ofwel tijdens een eerste

kennismakingsgesprek, om deze rustig te overlezen.

49

2.3.2 Dataverzameling

2.3.2.1 Het samen opstellen van een genogram

De gesprekken met de respondenten startten met het opmaken van een genogram. Op die manier

werd het voor de onderzoekster duidelijk wie allemaal tot de familie behoort en kon zij het verhaal

beter volgen. Het uitgangspunt bij het begin van het onderzoek was dat het samen opstellen van een

stamboom een ijsbreker kon zijn, zeker bij die respondenten die de onderzoekster niet kenden. Het

was de bedoeling om tijdens het opmaken van het genogram vooral “feitelijkheden” (bv. gehuwd of

niet gehuwd, wie woont samen, … ) te bevragen (zie bijlage 5). Er werd gebruik gemaakt van de

gestandaardiseerde symbolen, zoals die in de meeste literatuur worden beschreven (zie bijlage 6). De

nodige literatuur werd geraadpleegd om een genogram op goede wijze te kunnen opstellen (Bradley

& Parker, 2007; Diagramming Families for Assessment., z.j.; Hillewaere & Le Fevere de Ten Hove,

2006; Litt, z.j.; Watts & Shrader, 1998). Na het opstellen van het genogram werd aan elke respondent

gevraagd om iets meer te vertellen over de verschillende gezinnen die visueel voorgesteld waren.

2.3.2.2 Het open diepte-interview

Omdat het thema “opvoeding in zijn context” zeer breed is, werd vooraf aan het onderzoek een

keuze gemaakt voor een afbakening van enkele interessante thema’s die hierop betrekking hebben.

Het ging om volgende thema’s: een algemeen thema opvoeding (wat vind jij belangrijk in de

opvoeding van je kind?) en meer specifieke thema’s, namelijk “ideaal gezin”, “interactiepatronen”,

“posities en rollen binnen het gezin” en “omgang met moeilijkheden”. Deze thema’s werden gekozen

omdat ze niet uitgaan van een probleemperspectief, maar eerder neutraal zijn. Rond deze thema’s

werden brede vragen geformuleerd om het verhaal van de respondenten uit te lokken. Als houvast

werden op voorhand ook een aantal bijvragen geformuleerd (zie bijlage 5). De vragen die op

voorhand werden opgesteld, zijn gebaseerd op literatuur (Hillewaere & Le Fevere de Ten Hove, 2006;

Litt, z.j.), eigen formuleringen en het contextueel interview voor kinderen en ouders (Universiteit

Gent – Vakgroep Orthopedagogiek). De vragen werden verschillend geformuleerd naargelang het

ging om kinderen of (groot)ouders. Het was echter wel de bedoeling dat de respondent het gesprek

zou sturen en vormgeven, niet de onderzoekster (Krumer-Nevo, 1998). Op voorhand was er dan ook

geen intentie tot het stellen van die vooraf geformuleerde bijvragen. Afhankelijk van wat de

respondent vertelde, werden er verdere vragen gesteld, die al dan niet op voorhand werden

geformuleerd. Er werd aandacht besteed aan het intergenerationele met vragen zoals: hoe was dit

bij jouw thuis vroeger? Zie jij gelijkenissen of verschillen hiertussen? Belevingen werden getoetst met

vragen als: hoe ervaar jij dit? Hoe voel jij je daarbij? Wat doet dat met jou? Daarnaast werd zoveel

50

mogelijk geconcretiseerd om een goed zicht te krijgen op de leefwereld en betekenisgeving van de

respondenten. Voorbeelden hiervan zijn “wat bedoel je hier precies mee”, “kan je hier eens een

voorbeeld van geven”, enzovoort. Om te toetsen of het vertelde goed werd begrepen, werd geregeld

geparafraseerd of samengevat. Het is immers gemakkelijk om in de valkuil te trappen van het

projecteren van zijn eigen referentiekader op het verhaal van een ander en te denken “dit zal hij/zij

daar wel mee bedoelen”. Tot slot werd er ruimte gemaakt voor stiltes en voor het uiten van emoties.

2.3.2.3 Afname van de interviews

Zoals gesteld werd na telefonisch contact ofwel een eerste afspraak gemaakt ter kennismaking, voor

nadere uitleg van het onderzoek en het overlopen van de geïnformeerde toestemming, ofwel – bij

die gezinnen/families waarmee reeds in het kader van de stage contact was geweest – een afspraak

voor de afname van een eerste interview. Ook hier werd in het begin echter nog eens kort herhaald

wat de bedoeling van het onderzoek was en werd de geïnformeerde toestemming overlopen. Met

deze twee gezinnen was er reeds een band vóór de start van het onderzoek. Dit vereenvoudigde de

gesprekken en zorgde voor minder “ongemakkelijke” momenten. Aan die gezinnen in begeleiding bij

de stageplaats van de onderzoekster, en vooral bij de twee gezinnen die reeds (mede-)begeleiding

kregen van de onderzoekster in het kader van de stage, werd extra duidelijk gemaakt dat de stage en

het onderzoek twee aparte delen betroffen en er geen informatie van het één naar het ander zou

overvloeien. Omwille van de moeilijke positie die dit zou creëren, werd er ook voor gekozen om pas

te starten met de interviews na de afloop van de stageperiode.

De respondenten werden zoveel mogelijk apart bevraagd, hoewel dit niet altijd mogelijk was (bv.

vrienden in de buurt). Wanneer andere mensen in de buurt waren, werd uitdrukkelijk gevraagd aan

de respondenten of zij dit een probleem vonden. De desbetreffende respondenten hadden hier geen

probleem mee. De aanwezigheid van anderen kan echter wel een invloed hebben gehad op het

onderzoek. Eén ouderpaar had de wens om samen bevraagd te worden, zodat zij elkaar konden

aanvullen. Deze wens werd gerespecteerd. Omwille van het diepgaand karakter van het onderzoek,

werden meerdere gesprekken per persoon (of ouderpaar) gevoerd. Op voorhand werd aan de

respondenten gesteld dat het aantal gesprekken op twee werd geschat, met elk een duur van

ongeveer één uur. Uiteindelijk werden soms echter meer dan twee gesprekken per respondent

gevoerd, in overeenstemming met de respondent zelf. Soms duurden de interviews immers zeer lang

en werden deze afgebroken omwille van praktische redenen (bv. etenstijd), om dan vervolgd te

worden op een volgend moment. De lange duur van sommige gesprekken heeft onder meer te

maken met het feit dat tussendoor aan “koffieklets” werd gedaan, om de soms zware beladenheid

van de verhalen te doorbreken. Ook waren er respondenten die gewoon zeer veel vertelden. Het

51

aantal gesprekken betrof ofwel twee, ofwel drie per persoon en de duur van de gesprekken

varieerde van veertig minuten tot twee uur en een half, met een gemiddelde van ongeveer anderhalf

uur per respondent. In het totaal werden 23 interviews afgenomen, verwerkt en geanalyseerd. De

respondenten konden zelf kiezen waar en wanneer de interviews zouden doorgaan. Bijna alle

interviews werden afgenomen bij de respondenten thuis. Aan de respondenten werd (schriftelijke)

toestemming gevraagd voor het opnemen van de gesprekken op een dictafoon. Met uitzondering

van één respondent, gaven alle respondenten toestemming. Een schematisch overzicht van de

verschillende interviews is te vinden in bijlage (7).

Er werd getracht om tijdens de interviews een open en veilige sfeer te creëren, door onder meer een

niet veroordelende houding aan te nemen. Het genogram werd opgesteld samen met de respondent.

In sommige gevallen werd deze door de respondent zelf getekend, in andere gevallen door de

onderzoekster. De keuze was aan de respondent zelf. Het genogram bleef in sommige gevallen niet

beperkt tot een “feitelijke weergave”. Soms vonden de respondenten het gemakkelijker om iets

visueel te duiden en werd er bijvoorbeeld een cirkel getrokken rond bepaalde personen om aan te

geven dat deze dicht bij elkaar staan. In een aantal genogrammen werden dus belevingen

gerepresenteerd. Af en toe werd ook gewerkt met verschillende kleuren, die een bepaalde betekenis

in zich droegen voor de respondenten, bijvoorbeeld een rode cirkel rond een bepaald gezin omwille

van “het elkaar graag zien”. Alle respondenten maakten echter gebruik van de gestandaardiseerde

symbolen. De symbolen lokten soms haast vanzelf een verhaal uit, wanneer ze werden voorgelegd.

Geregeld brachten de respondenten ook zelf foto’s aan, om hun verhaal visueel te maken. De vooraf

gestelde thema’s liepen sterk door elkaar. Vaak kwamen reeds heel wat (intergenerationele)

verhalen naar voor tijdens het samen opstellen van het genogram. De oorspronkelijke bedoeling om

in een eerste interview een genogram op te stellen en dieper in te gaan op het algemeen thema

“opvoeding” en het specifiek thema “ideaal gezin”, en in een tweede interview de overige thema’s

aan bod te laten komen, werd uiteindelijk losgelaten, omwille van de keuze om de respondent te

volgen. Het eerste interview werd beluisterd vooraleer het tweede (of derde) interview plaatsvond.

In het tweede (of derde) gesprek werd vaak doorgevraagd en werden bepaalde verhaaldelen verder

verhelderd.

Een verhaal vertelt zichzelf in twee talen: de taal van de inhoud en de taal van de vorm (Krumer-

Nevo, 1998). Tijdens de gesprekken werd aandacht besteed aan zowel de inhoud als de vorm van het

vertelde verhaal. Soms voegde de manier waarop het verhaal werd verteld niets nieuws toe aan de

inhoud. In andere gevallen werd de inhoud benadrukt via de vorm of gaf de vorm extra informatie

over de inhoud (bv. ter plaatse kwaad worden bij het vertellen van een conflictverhaal; stiller en

voorzichtiger beginnen spreken bij een “taboe-onderwerp”). Ook kwamen tegenstellingen voor

52

tussen vorm en inhoud (bv. beginnen lachen na het vertellen van een emotioneel beladen verhaal).

De taal van de vorm kan soms extra betekenissen en belevingen naar voor brengen (Krumer-Nevo,

1998). Als er (op het eerste zicht) tegenstellingen waren in het inhoudelijke verhaal of

tegenstellingen tussen inhoud en vorm, werden de respondenten hier niet mee geconfronteerd. Wel

werd ervan uitgegaan dat deze een betekenis hebben (Krumer-Nevo, 1998).

2.3.3 Data-analyse

Deze scriptie maakt gebruik van het theoretisch kader van Ivan Boszormenyi-Nagy, omdat

intergenerationaliteit hierbinnen een belangrijke plaats krijgt. Op dit theoretisch kader zijn echter

ook heel wat kritieken geformuleerd, zoals aangegeven in de literatuurstudie (1.4.5.). Een belangrijke

kritiek is dat Nagy zich teveel focust op intrafamiliale processen en te weinig op de maatschappelijke

omstandigheden waarin gezinnen leven. De manier waarop de samenleving wordt georganiseerd

speelt echter vaak een belangrijke rol in het feit dat bepaalde gezinnen binnen eenzelfde familie van

generatie op generatie terechtkomen in dezelfde situatie (cf. supra). Deze scriptie wil zich dan ook

niet beperken tot het referentiekader van Nagy en wil een bredere blik hanteren. Bovendien wil zij

vermijden om louter “bewijsmateriaal” aan te voeren voor dit theoretisch kader. Daarom werd

gekozen voor een open houding tijdens de analyse en werden de interviews eerst los van de theorie

bekeken. Het referentiekader van Nagy wordt in de discussie aan de resultaten verbonden.

Na opname werden de interviews zo volledig en letterlijk mogelijk uitgetypt, om zo dicht mogelijk bij

de leefwereld en betekenisverlening van de respondenten te blijven. Ook werd de taal van de vorm

bij het uittypen niet verwaarloosd. Wanneer de respondent bv. een inhoud op ironische wijze

vertelde, werd dit bij het desbetreffende interviewstuk genoteerd.

De data werden geanalyseerd via een kwalitatieve inhoudsanalyse (Zhang & Wildemuth, z.j.). De

analyse werd uitgevoerd op de uitgeschreven interviews. Omdat de vooraf afgebakende thema’s

sterk door elkaar liepen tijdens de gesprekken en niet zomaar opnieuw konden worden gescheiden,

werd ervoor gekozen om die thema’s los te laten tijdens de analyse en gewoon te luisteren naar wat

de respondenten probeerden te vertellen.

Tijdens de analyse werd op zoek gegaan naar thema’s die terugkomen doorheen de vijf cases. De

verschillende interviews werden herhaaldelijk overlezen. Tijdens een eerste overlezing werden

verhaaldelen rond hetzelfde onderwerp (bijvoorbeeld verheldering in een tweede interview van een

onderwerp die werd aangehaald in het eerste interview) binnen de interviews van eenzelfde

respondent gemarkeerd. Vervolgens werden de interviews nog een aantal keer overlezen om

relevante thema’s met betrekking tot de onderzoeksvraag te zoeken die terugkomen doorheen de

53

verschillende cases. De thema’s werden herhaaldelijk geherformuleerd en de gebruikte

kleurmarkeringen wijzigden geregeld. Uiteindelijk kwamen een aantal “vaste” thema’s naar voren,

waarna de interviews nog eens werden overlezen en bepaalde tekstdelen een definitieve kleur

kregen. Sommige tekstdelen konden bij meerdere thema’s worden geplaatst. Een aantal thema’s

waren gerelateerd aan elkaar en werden uiteindelijk onder een bredere noemer geplaatst. De

resultaten van dit analyseproces worden beschreven in het volgende deel. Er moet worden

opgemerkt dat het presenteren van rode draden doorheen de verschillende cases een reductie

inhoudt van de rijke en weelderige informatie die verkregen werd binnen dit onderzoek. Er werd

geprobeerd om het particuliere toch wat tot zijn recht te laten komen (Verhesschen, 1999), door de

afzonderlijke cases zo rijk als mogelijk (binnen de beperkte opzet van deze scriptie) te beschrijven.

Tot slot werd de “participant-back-to-participant” methodiek gehanteerd: de verzamelde informatie

werd teruggekoppeld naar de respondenten (van Hove, 1999). Op die manier kregen zij de kans om

te schrappen, zaken te veranderen, aanvullingen te doen, enzovoort, en kon ook bevestiging worden

gevraagd voor een goed begrip van het vertelde verhaal.

2.4 Betrouwbaarheid en validiteit van kwalitatief onderzoek

De criteria validiteit en betrouwbaarheid uit de nomologische, kwantitatieve onderzoekstraditie

kunnen niet zomaar worden overgenomen binnen een kwalitatieve onderzoeksbenadering

(Wardekker, 1999).

2.4.1 Betrouwbaarheid

Betrouwbaarheid wordt meestal gedefinieerd in termen van “herhaalbaarheid van de waarneming”

(Vranken & Steenssens, 1996). Het stelt de vraag of men dezelfde resultaten vindt, bij herhaling van

het onderzoek. In kwalitatief onderzoek is het herhalen van de waarneming echter meestal niet

mogelijk, waardoor men op een andere manier over de betrouwbaarheid moet waken (Vranken &

Steenssens, 1996). Het onderzoek gebeurt immers binnen een unieke context op een bepaald

moment. Betrouwbaarheid kan worden onderverdeeld in externe en interne betrouwbaarheid.

Externe betrouwbaarheid binnen kwalitatief onderzoek heeft betrekking op de (virtuele)

herhaalbaarheid van de resultaten door andere onderzoekers (Ghesquière & Staessens, 1999). Het is

daarom belangrijk om zoveel mogelijk methodisch-technische informatie te rapporteren (Ghesquière

& Staessens, 1999). In dit onderzoek werd geprobeerd rekening te houden met dit criterium door zo

transparant mogelijk te zijn. Het onderzoeksproces, van de keuze voor een methode over de

54

zoektocht naar respondenten en informatieverzameling naar dataverwerking, werd zo nauwkeurig

mogelijk beschreven.

De interne betrouwbaarheid heeft betrekking op de consistentie van de onderzoeksresultaten

binnen een onderzoek (Ghesquière & Staessens, 1999). Er moet zowel sprake zijn van een inter- als

een intra-individuele consistentie (Ghesquière & Staessens, 1999). Deze laatste kan gebeuren via

zogenaamde “member checks”. Dit betekent dat men nagaat of het perspectief van de

respondenten goed werd begrepen, of dat men de onderzoeksresultaten aan de respondenten

voorlegt zodat ze deze eventueel nog kunnen bijsturen of corrigeren (Ghesquière & Staessens, 1999).

Member checks gebeurden in dit onderzoek via het gebruik van de participant-back-to-participant

methodiek en het geregeld concretiseren, parafraseren en samenvatten in functie van een goed

begrip van het verhaal.

2.4.2 Validiteit

De meest voorkomende definitie van validiteit wordt uitgedrukt door de vraag: meten we wat we

denken te meten (Kvale, 1994)? Kwalitatieve onderzoeksmethoden zijn dan invalide als ze niet

resulteren in cijfers. Een bredere conceptie van validiteit, die past binnen een kwalitatieve

onderzoekstraditie, heeft betrekking op het feit of de methode onderzoekt wat het bedoelt te

onderzoeken en op de mate waarin de resultaten de bestudeerde fenomenen weerspiegelen (Kvale,

1994). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen interne en externe validiteit.

Interne validiteit binnen kwalitatief onderzoek betreft de vraag of de onderzoeker voldoende recht

heeft gedaan aan de respondenten en hun belevingen (Wardekker, 1999). Men kan tegemoetkomen

aan de interne validiteit door het gebruik van member checks (Ghesquière & Staessens, 1999). Zoals

hierboven gesteld, werd in dit onderzoek op verschillende manieren geprobeerd om member checks

uit te voeren. In het kader van de interne validiteit kan ook nog worden opgemerkt dat werd

geprobeerd om de gesprekken zo min mogelijk te sturen door onder meer de vragen zo breed

mogelijk te (her)formuleren. Ook werden de interviews zo letterlijk mogelijk uitgetypt, mét aandacht

voor non verbale aspecten, in een poging om zo dicht mogelijk bij de betekenisverlening te blijven

van de respondenten. Het is echter een illusie om te denken dat men als onderzoeker volledig kan

verdwijnen uit het onderzoeksresultaat (Wardekker, 1999).

Externe validiteit heeft betrekking op de veralgemeenbaarheid van de resultaten. In deze scriptie zou

de vraag kunnen worden gesteld of de onderzoeksresultaten geldig zijn voor alle multi-probleem

gezinnen. Volgens Wardekker (1999) is de vraag naar algemene geldigheid van een

onderzoeksresultaat op zich zinloos, omdat ieder mens uiteindelijk weer betekenis zal moeten geven

55

aan het resultaat. Wardekker spreekt over een “generatief vermogen” in plaats van over

generaliseerbaarheid. Met “generatief vermogen” wordt bedoeld of de resultaten van het onderzoek

aanzetten tot nadenken en tot het komen tot nieuwe betekenisverleningen (Wardekker, 1999). De

bedoeling van deze scriptie is niet om te komen tot “algemene” uitspraken op basis van een

representatieve steekproef. Wel wil dit onderzoek zoveel als mogelijk recht doen aan het particuliere

en eventueel inspiratie en nieuwe inzichten bieden aan andere ouders, praktijkwerkers,

onderzoekers en allen die geïnteresseerd zijn in dit onderwerp. Door de context zo goed mogelijk te

expliciteren kan een link worden gelegd met situaties in een gelijkaardige context en kunnen de

resultaten inspiratievol zijn voor deze laatste (Ghesquière & Staessens, 1999). Beseffende dat een

presentatie van enkel de resultaten doorheen de cases het particuliere net onrecht doet, wordt in

het volgende deel een poging ondernomen om de cases zo rijk mogelijk voor te stellen, om het

particuliere toch wat meer recht te kunnen doen.

56

Deel 3. Onderzoeksresultaten

3.1 Inleiding

Dit deel bevat achtereenvolgens een voorstelling van de onderzochte cases en een beschrijving van

de thema’s die werden gevonden doorheen de vijf cases.

Elke case wordt beschreven aan de hand van een genogram. De ouder- en kindgeneraties zijn steeds

volledig; de grootoudergeneraties (en verder) daarentegen soms niet omdat de respondenten zich

op het moment van het interview niet altijd alle familieleden voor de geest konden halen. De namen

in dit onderdeel zijn fictief om anonimiteit te garanderen. Van de ruimere familie worden enkel de

voor de respondenten belangrijkste personen met naam vermeld. De genogrammen in dit onderdeel

werden opgemaakt met het programma “GenoPro”, dat eigen symbolen hanteert. Bijlage 8 biedt

daarom een legende van de gebruikte symbolen.

Na elk genogram wordt kort de familiale situatie geschetst, om de lezer een duidelijk beeld te bieden

van de context waarin de interviews plaats vonden.

57

3.2 Voorstelling van de cases

3.2.1 Case 1

Genogram

1968

Sam

43

Annemie

1993

Bjorn

18

Debby

1997

Karen

14

Cathleen

2010

Kaylee

1

1991

Kirsty

20

1937 - 1985

George

48

1940

Riet

71

Liesbeth Sarah

Cedric

Bert

Deborah

Sofie

58

Bevraagde respondenten

- Vader: Sam, 43 jaar

- Dochter: Karen, 14 jaar

Korte schets van de familiale situatie

Sam is een alleenstaande vader van drieënveertig jaar. Hij heeft drie kinderen, van drie verschillende

partners. Op dit moment woont hij samen met zijn dochter Karen (14 jaar). Zijn zoon (Bjorn, 18 jaar)

heeft een mentale beperking en woont bij zijn moeder. Zijn jongste dochter Kaylee (bijna 1 jaar)

woont bij haar moeder Cathleen, met wie Sam op dit moment een relatie heeft. Sam en zijn dochter

wonen in een appartement op het gelijkvloers. Cathleen en Kaylee wonen in een appartement boven

hen. Sam heeft zijn zoon al tien jaar niet meer gezien. Hij heeft er in der tijd alles aan gedaan om

hem te kunnen zien, maar uiteindelijk werd door de rechter beslist dat het beter was dat Bjorn bij

zijn moeder bleef. Sindsdien heeft hij geen contact meer met hem, wat voor hem zeer zwaar is

geweest. Na zijn scheiding met Annemie is hij gaan samenwonen met Debby, de moeder van zijn

dochter Karen. In deze relatie was er sprake van partnergeweld, van Annemie naar Sam toe. Na veel

slagen en verwondingen zijn ze uiteindelijk uit elkaar gegaan. Karen is bij haar moeder en halfzus

gaan wonen en zag haar vader meestal om de veertien dagen in de weekends. Op haar elf jaar is ze

bij vader gaan wonen. Ze is een aantal keer weggelopen van haar moeder naar haar vader, omdat

haar moeder veel dronk en Karen veel slagen moest incasseren. Zij werd eenmaal geplaatst met haar

zus in een opvangtehuis, voor een weekend. Uiteindelijk ging Karen bij haar vader wonen. Op dit

moment heeft ze nog contact met haar moeder, beter dan vroeger. Ook met haar zus komt zij goed

overeen. Voor Sam was het een zware aanpassing dat zijn dochter plots bij hem kwam wonen. Dat is

ook de reden geweest waarom er thuisbegeleiding bij hen is opgestart. Sam wou hulp bij het omgaan

met zijn dochter. Op dit moment zijn er thuis heel wat conflicten tussen zijn vriendin Cathleen en zijn

dochter Karen.

Sam komt zelf uit een gezin van drie kinderen. Hij heeft twee oudere zussen. Zijn oudste zus is tien

jaar ouder, zijn jongste zus vier. Het gezin hing goed aan elkaar. In zijn ogen is het zijn moeder die

hiervoor heeft gezorgd. Op dit moment omschrijft hij zichzelf ook als de “spil” die zijn gezin

samenhoudt. Zijn vader dronk vroeger geregeld. Zijn ouders zijn voor een eerste maal uit elkaar

gegaan toen hij tien jaar was. Een tweede maal definitief op zijn dertien jaar. Daar heeft hij het zeer

moeilijk mee gehad. Na de scheiding van zijn ouders ging Sam inwonen bij zijn moeder en haar

nieuwe partner. Ze moesten veel verhuizen, omdat er geen geld was. Uiteindelijk is Sam gestopt met

school aan vijftien jaar om het gezin mee te kunnen onderhouden. Zijn moeder hield toen een café

59

open en samen met het inkomen van Sam kwam er weer verbetering in hun financiële situatie.

Tussen zijn moeder en haar partner boterde het niet goed. Er was veel ruzie en zijn moeder heeft

geregeld slagen geïncasseerd. Op dit moment zijn ze nog steeds samen. Sam heeft bij zijn moeder

gewoond tot zijn eenentwintig jaar. Hij heeft nog contact met zijn zussen en zijn moeder. Zijn vader is

overleden in 1985, aan achtenveertig jaar. Sam was toen zeventien.

Op dit moment is Sam reeds een aantal jaar werkloos. Hij moest stoppen met werken wegens ziekte.

Hij geeft aan dat hij opnieuw zou willen werken, moest hij kunnen. Hij heeft geen controle over

hoeveel geld er binnenkomt in het gezin en daar heeft hij het zeer moeilijk mee. Hij heeft het

financieel minder breed dan zijn ouders in der tijd, toen zij nog samen waren. Dit vindt hij jammer,

omdat hij minder aan zijn dochter kan geven dan hij van zijn moeder heeft gekregen. Maar hij doet

zijn best. Zijn dochter zit momenteel in het technisch secundair onderwijs (2e middelbaar).

60

3.2.2 Case 2

Genogram

1975

Marjolein

36

PieterKasim

1994

Leander

17

2005

Kevin

6

2001

Kimberly

10

2003

Karen

8

George

1951

Jasmijn

60

Niels Veerle

Koen Keanu

Pierre Leen

Henri Marielouse

Issay

TomOpa

Afrika

Oma

Afrika

Ellen

??? ?

61

Bevraagde respondenten

- Grootmoeder (moeder van moeder): Jasmijn, 60 jaar

- Moeder: Marjolein, 36 jaar

- Dochter: Kimberly, 10 jaar

Korte schets van de familiale situatie

Jasmijn (60 jaar) is moeder van twee kinderen (Marjolein en Niels) en grootmoeder van zes

kleinkinderen. Haar beide ouders zijn overleden. Zij heeft één broer, die overleden is toen hij drie

weken oud was en één halfbroer, waar ze af en toe nog (schriftelijk) contact mee heeft. Jasmijn en

haar halfbroer werden op jonge leeftijd in een weeshuis geplaatst, omwille van mishandeling en

verwaarlozing vanwege hun moeder. De biologische vader van Jasmijn mocht niet voor haar zorgen,

omwille van een hartziekte. Van de tijd voor het weeshuis herinnert zij zich nog zeer weinig. Ze was

zeer jong. Haar grootmoeder van vaders kant heeft nog een tijdje voor haar gezorgd. Zij herinnert

zich vooral negatieve dingen van de tijd die zij in het weeshuis heeft doorgebracht. Zij vertelt dat zij

altijd alles moest doen, dat ze verscheidene keren slagen kreeg en dat zij nooit mocht weggaan, in

tegenstelling tot de andere meisjes. Ze mocht ook geen contact hebben met haar familie, tot haar

zeventien jaar. Vanaf dan had ze contact met haar familie van vaders kant. Haar familie van moeders

kant heeft zij nooit gekend. Toen zij negentien was, is ze naar een ander tehuis gegaan, waar ze meer

positieve herinneringen aan heeft, in het bijzonder omdat ze hier meer vrijheid had. Zij werd van

jongs af aan gescheiden van haar halfbroer, waardoor ze pas laat heeft geweten dat zij nog een broer

had.

Jasmijn was getrouwd met George, vader van Marjolein en Niels. In haar jonge jaren heeft zij de

opleiding snit en naad gevolgd. Ze werkte hier en daar als kuisvrouw, maar ze was voornamelijk

huisvrouw. Ze hebben het als gezin financieel niet gemakkelijk gehad. George werkte in de bouw. Hij

heeft gewerkt tot hij ongeveer drieënvijftig jaar was, maar is ook een aantal jaar werkloos geweest.

Ze moesten overleven met één inkomen. George was niet veel thuis, waardoor Jasmijn er vaak alleen

voor stond. Haar man dronk ook veel. Ze heeft dit echter meestal kunnen verbergen voor haar

kinderen. Haar kinderen hadden niets tekort; ze hadden elke dag warm eten en wanneer het ging,

gingen ze eens weg met het gezin. Na tweeëndertig jaar (i.e. zes jaar geleden) zijn Jasmijn en George

gescheiden; George heeft haar verlaten voor een andere vrouw. Die scheiding weegt zwaar op

Jasmijn.

62

Niels is getrouwd en heeft twee kinderen. Zowel hij als zijn vrouw werken. Financieel hebben ze het

goed. Marjolein is een alleenstaande moeder met vier kinderen. Zij woont sinds 2004 in een kleine

sociale woning en werkt in het weekend als kuisvrouw. Op dit moment woont zij samen met haar

zoon Leander (bijna 17 jaar), zijn vriendin Ellen (18 jaar), haar twee dochters Kimberly (10 jaar) en

Karen (8 jaar), en haar zoontje Kevin (6 jaar). Leander heeft een moeilijke schoolperiode achter de

rug. Op dit moment gaat hij niet naar school. Hij volgde deeltijds onderwijs, spijbelde geregeld en is

uiteindelijk in een project terechtgekomen die jongeren terug wil toe leiden naar school. De moeilijke

schoolcarrière van Leander is één van de redenen waarom er thuisbegeleiding werd opgestart in het

gezin. Kimberly, Karen en Kevin stellen het goed op school. De twee meisjes zitten in de lagere

school, Kevin zit in de derde kleuterklas. Thuis kunnen ze nogal druk zijn en hebben ze geregeld ruzie

met elkaar. Ook tussen Leander en hen verloopt het niet goed. Er is regelmatig sprake van ruzie en

agressief gedrag naar elkaar toe. Marjolein heeft geen contact meer met de vader van Leander. Zij is

indertijd weggevlucht met Leander van zijn vader (Pieter), omwille van fysiek geweld van Pieter naar

Marjolein toe. Het contact tussen Leander en zijn vader is verwaterd. De vader van de drie jongste

kinderen (Kasim) heeft Marjolein leren kennen op haar werk. In het begin liep het goed met Kasim.

Marjoleins vader was echter niet voor de relatie en dit heeft mede aan de basis gelegen van

problemen tussen Kasim en Marjolein. George heeft na de scheiding met Jasmijn nog een viertal jaar

ingewoond bij Marjolein, Kasim, zijn broer en de kinderen. Zij moesten rondkomen met het inkomen

van Marjolein. De relatie met Kasim liep uiteindelijk op een eind, onder andere ook na partnergeweld

van Kasim naar Marjolein toe. Marjolein moest geregeld verhuizen met haar kinderen in het verleden

en is ook een aantal keer (verplicht) teruggekeerd naar huis. Op dit moment heeft Marjolein

schulden, mede door de beschreven situatie. Sinds een paar maanden zit zij in collectieve

schuldbemiddeling bij het OCMW, iets waar zij heel erg vanaf ziet. Zij vindt het verschrikkelijk om

geen controle meer te hebben over haar inkomen en om de kinderen niet meer te kunnen geven wat

zij hen vroeger gaf. Ze moet rondkomen met een zeer beperkt inkomen, maar slaagt er toch in om

iedere dag eten op tafel te krijgen voor haar kinderen, soms ten koste van zichzelf. Marjolein heeft

nog contact met Kasim en haar kinderen gaan af en toe in het weekend naar hun vader.

Door de scheiding van haar ouders en door het feit dat George bij Marjolein kwam inwonen, zijn er

conflicten ontstaan tussen Marjolein en haar broer, alsook tussen Marjolein en haar moeder.

Marjolein heeft twee jaar geen contact gehad met haar moeder. Op dit moment ziet zij haar moeder

bijna dagelijks, maar voor Marjolein is de band niet meer dezelfde als vroeger. Met Niels kwam ze

goed overeen als kind, maar nu is het contact slechts beperkt tot een “goedendag” en

“goedenavond” wanneer zij elkaar zien bij moeder. Niels heeft geen contact meer met zijn vader en

het contact tussen Marjolein en George verloopt op dit moment ook stroef.

63

3.2.3 Case 3

Genogram

1971

Nadine

40

1966

Roland

45

Gert

1968

Boris

43

1991

Sofie

20

1992

Jessica

19

1994

Kasper

17

1995

Lorenzo

16

2000

Kenny

11

1949

Rik

62

1948

Debby

63

1974

Willem

37

Elisa

Rosa RitaLena Alia

Yves AnneliesGeorge Marlies

Bobonne

64

Bevraagde respondenten

- Moeder: Nadine, 40 jaar

Korte schets van de familiale situatie

Nadine (40 jaar) is moeder van vijf kinderen en werkt momenteel als kuisvrouw. Zij woont op dit

moment samen met haar huidige partner Boris, haar drie oudste kinderen en haar jongste zoon. Uit

haar eerste huwelijk met Roland (45 jaar) heeft zij vier kinderen. Sofie (bijna 20 jaar) is de oudste en

zit op kot. Sofie is dit jaar begonnen aan een hogeschoolopleiding, maar is doorheen het jaar gestopt

omdat ze het te moeilijk vond. Nu is zij van plan om naar de politieschool te gaan. Jessica (bijna 19

jaar) is de tweede oudste van de vier. Jessica zit momenteel in het zesde middelbaar (TSO) en wil

hierna stoppen met school om te gaan werken als kuisvrouw, net zoals haar moeder. Kasper (17 jaar)

volgt deeltijds onderwijs, maar werd een tijdje geschorst van school. Op dit moment vindt hij moeilijk

werk, mede door een drugproblematiek. Lorenzo (16 wordend) is de enige die nog bij zijn vader

woont. In de vakanties gaat hij soms naar zijn moeder. Enkele jaren geleden werd hij

gediagnosticeerd met ADHD. Met Gert ten slotte, heeft Nadine nog een zoon Kenny (11 jaar). Kenny

heeft een gedragsstoornis en zit in een type 3 school. Hij zit op internaat en komt om de veertien

dagen in het weekend naar huis. Het andere weekend gaat hij naar de moeder van Boris. Dit

betekent een verlichting voor Nadine.

Nadine komt uit een gezin met twee kinderen. Zij heeft nog een broer Willem (37 jaar). Willem heeft

een licht mentale beperking. Hij woont nog thuis en werkt in een beschutte werkplaats. Nadine heeft

een moeilijke jeugd gehad met een zeer strikte opvoeding. Het liep vooral zeer moeilijk met haar

moeder. Haar vader werkt als zelfstandig chauffeur en was tijdens de week vaak weg. Haar moeder

was vooral huisvrouw, maar deed hier en daar wel een job. Willem zat op internaat. Nadine zat vaak

alleen met haar moeder. Zij omschrijft zichzelf in haar gezin vroeger als “de meid”. Tijdens de

vakanties moest ze zorgen voor haar broer, wat zij een zeer lastige taak vond. Nadine is gestopt met

school in het jaar dat ze achttien werd en heeft haar laatste jaar secundair onderwijs niet afgewerkt.

Ze is op haar achttiende vertrokken van thuis en is beginnen werken. Op dit moment heeft Nadine

het contact verbroken met haar ouders. Haar broer ziet zij heel zelden. Met haar eerste partner,

Roland, was Nadine zeven jaar gehuwd. Het was een moeilijke relatie. Zij werd fysiek en

psychologisch mishandeld door haar partner. Na de scheiding met Roland, zijn de kinderen bij hun

vader gebleven. Nadine kon toen niet voor hen zorgen, omdat ze in een zware depressie is beland. Zij

had wel nog contact met haar kinderen. De gezinssituatie bij de vader verliep niet goed. Nadine

omschrijft deze als: “er kwam meer drank binnen dan eten”. Haar oudste dochter Sofie nam een

65

zorgende rol op voor haar jongere broers en zus. De kinderen kregen ook te maken met fysieke

agressie van vader. Een jaar of vijf à zes geleden wilden de kinderen (uitgezonderd Lorenzo) terug bij

hun moeder komen wonen. Nadine woonde op dat moment alleen in een soort studiootje onder

haar moeder, met haar zoontje Kenny. De vader van Kenny verblijft sinds een negental jaren in de

gevangenis, mede omwille van seksueel misbruik van zijn zoon. Nadine stond er toen alleen voor met

Kenny (toen 2 jaar). Thuisbegeleiding werd opgestart om Nadine te helpen omgaan met haar zoon

die slachtoffer was van seksueel misbruik. Op het moment dat haar kinderen terug bij haar wilden

komen wonen, moest zij in korte tijd een andere woning zoeken. Dit is haar gelukt, met de hulp van

haar ouders. Door de verhuis moest de thuisbegeleiding worden stopgezet.

Op dit moment is Nadine drie jaar samen met Boris. Boris werkt in de ICT-sector. Haar kinderen

kunnen goed met hem opschieten en hij ook met de kinderen. Sinds een zestal maanden is er

opnieuw thuisbegeleiding in het huidige gezin, mede door de drugproblematiek en moeilijk gedrag

van Kasper. Moeder heeft een lange weg afgelegd en heeft hard gewerkt voor wat zij nu bereikt

heeft. Zij heeft altijd gewerkt, behalve in de periode van haar echtscheiding met Roland. Financieel

heeft ze het momenteel relatief goed. Zij maakt zich zorgen om haar zoon die bij zijn vader woont,

maar heeft vertrouwen in het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg die momenteel betrokken is op de

situatie.

Met haar ex-partner Roland, heeft Nadine sporadisch telefonisch contact. Haar twee oudste dochters

hebben nog af en toe contact met hun vader, Kasper bijna niet meer. Kenny heeft geen contact meer

met zijn vader, dit is gerechtelijk verboden. Wel heeft hij nog contact met zijn grootvader en diens

partner.

66

3.2.4 Case 4

Genogram

1e partner Amanda2e partner Amanda1e partner Ruben

1978

Amanda

33

1968

Ronnie

43

1970

Ruben

41

1997

Robbe

14

1998

Leen

13

1999

Mathieu

12

2003

Jonas

8

2004

Nathan

7

2005

Arthur

6

1975

Tine

36

1996

Alexandra

15

1955

Michiel

56

1956

Cathy

55

1982 - 1993

Amy

11

1987

Celine

24

1966

Mark

45

1998

Nicolas

13

Arianne

1981

Bert

30

2009

Cloë

2

pépé mémé Eric Bianca

Marraine Sofie

67

Bevraagde respondenten

- Moeder: Amanda, 33 jaar

- Dochter: Leen, 12 jaar

Korte schets van de familiale situatie

Amanda (33 jaar) is moeder van zes kinderen. Met haar eerste partner Ronnie heeft zij twee

kinderen, Robbe en Leen. Robbe wordt veertien jaar en zit momenteel nog in het zesde leerjaar.

Leen wordt dit jaar 13 en zit in het eerste middelbaar (TSO). Zij heeft een hechtingsproblematiek en

heeft ongeveer twee jaar in een residentiële voorziening (Bijzondere Jeugdzorg) verbleven, omdat

het moeilijk liep tussen haar en haar moeder. Moeder vond het moeilijk om met de

hechtingsproblematiek van haar dochter om te gaan. Met haar huidige echtgenoot Ruben (41 jaar),

heeft Amanda nog vier kinderen. Mathieu is elf jaar en werd gediagnosticeerd met ADHD. Hij volgt

lager onderwijs type 3 en zit op semi-internaat. Jonas en Nathan volgen gewoon lager onderwijs en

de jongste (Arthur) zit in het kleuteronderwijs. Ruben heeft Robbe en Leen wettelijk erkend als zijn

kinderen. Ruben heeft nog een dochter uit een vorige relatie: Alexandra (15 jaar). Alexandra verbleef

lange tijd in een residentiële voorziening (Bijzondere Jeugdzorg). Sinds een aantal maanden woont zij

bij haar vader en Amanda. Zij heeft bijna geen contact meer met haar biologische moeder. Amanda

en Ruben wonen in een sociale woning met de zeven kinderen. Amanda is op dit moment werkloos,

wegens ziekte. Haar man Ruben werkt als metser.

Amanda komt uit een gezin met drie kinderen. Zij is opgegroeid op een boerderij. Haar vader werkte

als boer en later in de metaalconstructie. Haar moeder was voornamelijk huisvrouw. Amanda is de

oudste van de drie. Haar zus, Amy, is gestorven op elfjarige leeftijd, door een ongeluk met een

tractor. Celine, haar jongere zus van vierentwintig jaar, woont op dit moment samen met Bert en

samen hebben zij een dochtertje van twee jaar. Amanda verbleef van haar nul tot vier jaar vaak bij

haar grootouders, omdat haar ouders moesten gaan werken. Haar grootvader is overleden toen zij

ongeveer vier jaar was. Op dit moment zijn al haar grootouders overleden. Zij heeft vooral positieve

herinneringen aan de tijd dat ze veel bij haar grootouders verbleef. Aan haar jeugd bij haar ouders

heeft ze negatieve herinneringen. Ze zou die tijd graag kunnen wegduwen. Tussen haar ouders was

er vaak ruzie en Amanda is verscheidene keren getuige geweest van agressiviteit tussen hen. Ze werd

betrokken in hun conflicten en heeft zelf ook heel wat fysieke agressie moeten verdragen van hen. Ze

had het gevoel dat ze alles fout deed en omschrijft haar positie in het gezin als “de slaaf van mijn

ouders”. Amanda werd seksueel misbruikt door haar vader. Haar ouders zijn in juni ’94 uit elkaar

gegaan, een jaar nadat Amy overleden is. Na de scheiding is ze bij haar vader gebleven. In de periode

68

dat ze bij haar vader verbleef, was er geen sprake meer van misbruik. Ze was vaak alleen thuis.

Uiteindelijk is ze op eigen initiatief in de periode van september – oktober datzelfde jaar naar een

instelling gegaan. Ze verbleef eerst in een oriëntatiecentrum en daarna in een residentiële

voorziening binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Ze is daar een aantal keer weggelopen, omdat ze zich

niet veilig voelde. Ze was angstig dat haar ouders haar zouden komen halen. Ze werd dan naar de

gemeenschapsinstelling gezonden, waar ze graag zat, omwille van het veilige gevoel dat deze

omgeving haar gaf. Nadien kwam ze terecht in een andere residentiële voorziening binnen de

Bijzondere Jeugdzorg, waar ze ook een aantal keer is weggelopen vanwege een gevoel van

onveiligheid.

Amanda’s moeder en vader zijn beide hertrouwd en Amanda heeft nog een halfbroer die dezelfde

leeftijd heeft als haar dochter. Zij heeft geen contact meer met haar vader en sinds kort ook niet

meer met haar moeder en halfbroer. Haar zus ziet zij nog af en toe, maar zij hebben niet zo’n goeie

band. Met de familie van vaders kant heeft ze geen contact meer. In de familie van moeders kant zijn

er voor haar twee belangrijke tantes van wie ze steun heeft gekregen toen ze het moeilijk had.

Haar eerste partner Ronnie leerde Amanda kennen op café. Over het algemeen verliep hun relatie

goed. Na twee jaar zijn ze uit elkaar gegaan. Ze was toen zwanger van Leen. Leen heeft haar vader

nooit gekend, enkel haar huidige stiefvader die ze nu beschouwt als haar echte vader. Ronnie heeft

geen contact meer gezocht met zijn kinderen nadat ze uit elkaar zijn gegaan. Amanda en haar

kinderen hebben wel nog contact met Ronnies zus en haar kinderen. Amanda’s oudste zoon Robbe

heeft de eerste vijf maanden van zijn leven, de periode dat Amanda weggegaan is van Ronnie, bij

Amanda’s moeder gewoond. Amanda werkte op dat moment in een café en woonde erboven. Ze

vond dit geen goede plaats voor haar kind om op te groeien. In datzelfde café heeft ze haar huidige

partner leren kennen. Op het moment dat zij samen waren is Robbe bij hen komen wonen.

Op dit moment heeft zij een sterke relatie met Ruben. Ze hebben samen heel wat doorgemaakt. In

het verleden was er sprake van fysieke agressie van Ruben naar Amanda toe. Amanda heeft hem

echter, naar eigen zeggen, geholpen zijn agressiviteit te controleren. Zijzelf heeft zeer veel van hem

geleerd. Zij krijgt van hem veel steun wanneer zij het moeilijk heeft. Ze hebben samen heel wat

“zwarte sneeuw” gezien, maar zijn er ook samen weer uitgekomen. Op dit moment zitten ze in

collectieve schuldbemiddeling, maar die loopt bijna op zijn eind. Ze hebben het financieel nog steeds

niet altijd gemakkelijk, maar hebben in tien jaar tijd heel veel opgebouwd. Moeder omschrijft het als

volgt: “we zijn al verdriedubbeld van waar we komen”. Ieder draagt zijn steentje bij in het gezin en

de gezinsleden hebben een sterke band met elkaar, ook al moeten ze soms overleven met heel

weinig middelen.

69

3.2.5 Case 5

Genogram

70

Bevraagde respondenten

- Grootmoeder (moeder van vader): Mariette, 75 jaar

- Vader: Tom, 53 jaar

- Moeder: Elisabeth, 42 jaar

Korte schets van de familiale situatie

Mariette (75 jaar) is moeder van 8 kinderen en grootmoeder van een groot aantal kleinkinderen.

Haar beide ouders zijn overleden. Ze komt uit een gezin van zeventien kinderen, waarvan zij de

jongste is. In haar gezin van herkomst moest iedereen zijn steentje bijdragen aan het huishouden.

Aan haar veertien jaar begon ze te werken. Mariette’s moeder was huisvrouw, aangezien zij zoveel

kinderen had. Haar vader werkte op een schip. Financieel hadden ze niets tekort. Mariette omschrijft

haar vader als iemand die veel dronk. Haar moeder heeft veel fysieke agressie moeten verdragen

vanwege haar vader. Mariette kent haar oudste broers en zussen niet echt, omdat zij al het huis uit

waren toen zij geboren werd. Op dit moment heeft ze nog contact met enkele van haar zussen.

Met haar eerste partner, Eric, heeft zij drie dochters en een zoon, Tom. Op haar twintigste was ze

zwanger van haar eerste kind. De vier kinderen volgden kort op elkaar. Mariette heeft geen goede

herinneringen aan de tijd dat ze samen was met Eric. Ze heeft, net als haar moeder, veel fysieke

agressie moeten verdragen vanwege haar echtgenoot en heeft ook heel wat slagen opgevangen voor

haar kinderen. Haar partner dronk veel, met als gevolg dat ze in moeilijke financiële omstandigheden

moesten leven. Mariette heeft in die tijd veel gewerkt, o.a. als kuisvrouw en in een fabriek, om haar

gezin te kunnen onderhouden. Na de geboorte van hun laatste kind heeft Eric Mariette verlaten.

Ondertussen is Eric overleden door zelfdoding. Met haar tweede partner, Jeff, heeft zij één dochter

en drie zonen. Haar tweede partner heeft nog drie kinderen uit een voorgaand huwelijk, die werden

opgevoed door Jeff en Mariette. Mariette is uiteindelijk huisvrouw geworden, omdat ze voor zoveel

kinderen moest zorgen. Jeff was beroepsmilitair. Mariette omschrijft deze periode als een goede

periode. De kinderen hielpen allemaal mee in het huishouden en de gezinsleden kwamen goed

overeen met elkaar. Op dit moment ziet zij sommige van haar kinderen en kleinkinderen niet meer,

door een conflict tussen hen en Jeff. Dit heeft haar lange tijd pijn gedaan, maar nu probeert ze dit

van zich af te zetten. Mariette is nog steeds samen met Jeff.

Tom en Elisabeth zijn ouders van drie kinderen: Kristof (bijna 13 jaar), Annelies (bijna 11 jaar) en

Matthias (bijna 10 jaar). Tussen Kristof en Annelies heeft Elisabeth een miskraam gehad. Iets waar

beide ouders het nog steeds moeilijk mee hebben. Hun kinderen zitten allen in het buitengewoon

71

lager onderwijs. Tom en Elisabeth hebben zelf ook beiden buitengewoon onderwijs gevolgd. Tom

heeft in zijn jeugdjaren op internaat gezeten. Hij omschrijft zijn positie in zijn gezin van herkomst als

“het zwarte schaap”. Hij deed veel thuis in zijn jeugdjaren en wanneer hij begon te werken, moest hij

altijd zijn geld afgeven thuis. Daar had hij een hekel aan. Aan zijn veertien is hij gestopt met school en

is hij beginnen werken. Hij heeft nog in de bouwsector, een fabriek en een beschutte werkplaats

gewerkt. Zeven jaar geleden is hij echter zwaar ziek geworden. Sindsdien kan hij niet meer werken.

Elisabeth komt uit een gezin van twee (drie) kinderen. Zij heeft één oudere broer en nog een broertje

dat dood geboren werd. Haar vader heeft zij amper gekend. Haar moeder (Marlies) en vader zijn

gescheiden toen zij twee jaar was. Haar moeder heeft geregeld slagen gekregen van haar vader en

haar vader is een aantal keer in de gevangenis beland. Uiteindelijk is haar vader weggegaan uit

België. Haar moeder kreeg financiële problemen en Elisabeth en haar broer Emile werden door de

jeugdrechtbank geplaatst in een pleeggezin (alleenstaande pleegmoeder). Elisabeth omschrijft haar

pleegmoeder als een strenge moeder en had steeds het gevoel dat haar broer werd voorgetrokken.

Toen ze negen jaar waren, keerden de kinderen terug naar huis. De moeder van Elisabeth had

ondertussen een nieuwe partner. De tijd bij haar moeder en stiefvader omschrijft Elisabeth als een

goeie tijd. Ze had het gevoel dat ze als kind meer mocht mee beslissen thuis. Haar broer is op dit

moment getrouwd en heeft twee kinderen. Ze heeft er nog heel weinig contact mee. Met haar

moeder heeft ze een goed contact. Haar stiefvader is overleden. Elisabeth heeft ook nog een aantal

halfbroers en –zussen van vaders kant (biologische vader), die ze nog nooit gezien heeft en één

halfbroer van moeders kant, die ze ook nog nooit gezien heeft. Hij werd geadopteerd van bij de

geboorte. Elisabeth werkt op dit moment in een beschutte werkplaats.

Tom en Elisabeth omschrijven hun gezin als een gezin dat goed aan elkaar hangt, hoe moeilijk het

soms ook is. Een tijd lang hadden ze zware financiële problemen. In het verleden kregen zij financiële

hulp, maar het contact met de desbetreffende hulpverlener verliep niet goed. Ze hadden het gevoel

geen controle meer te hebben over hun inkomen. De hulp werd stopgezet. Op dit moment krijgen zij

thuisbegeleiding (Bijzondere Jeugdzorg). Dit ervaren zij als een grote hulp, zowel op financieel als

opvoedkundig vlak. Ze hebben het financieel nog steeds moeilijk, maar geraken er geleidelijk aan

weer bovenop.

72

3.3 Doorheen de cases …

In de verhalen van de grootouders, ouders en kinderen komen zowel positieve als negatieve

evaluaties van de jeugd naar voren. Wanneer men een tweedeling zou maken tussen “positief” en

“negatief”, zouden er ongeveer evenveel verhalen aan beide kanten staan. Toch zijn er doorheen alle

verhalen een aantal rode draden te vinden, onafhankelijk van het feit of men zijn jeugd al dan niet als

positief waardeert.

3.3.1 Mijn kinderen zijn mijn alles …

Een eerste opvallend element dat naar voren komt doorheen de verhalen van de (groot)ouders is dat

hun kinderen voor hen het belangrijkste zijn. Ze komen op de eerste plaats en vaak ziet men geen

reden meer tot leven, als de kinderen er niet meer zouden zijn.

De kinderen gaan altijd voor. (Jasmijn) ’t Is ’t enigste dak heb, en ‘t zijn m’n kinderen. (Marjolein) Mijn kinderen, ja… Ruben *partner+ weet dat, mijn kinderen zijn mijn leven en moesten zij er niet zijn, dan was ik er niet meer. Da’s iets dat zo is. Mijn kinderen ja … voor dat leef ik. Allé, voor mijn gezin. Ik ga Ruben niet achteruit steken, maar mijn kinderen zijn toch altijd meer. Ja … moest ik morgen een accident tegenkomen en mijn kinderen zijn er allemaal aan en ik niet, ewel ja, geen dag … geen dag. *…+ Dat is mijn enigste steun é, ik heb Ruben en hij steunt mij enorm, mo… dat *kinderen+ is het enigste dat me recht houdt. (Amanda)

De ouders hebben zeer veel over voor hun kinderen. Ze willen hun kinderen alles geven, zelfs

wanneer ze het moeilijk hebben. Ze vinden het dan ook jammer dat ze hun kinderen vaak niet

kunnen geven wat ze hen willen geven (en soms wat hun kinderen nodig hebben), omwille van de

financiële moeilijkheden. Toch zoeken ze naar manieren om dit wel te doen.

Wat ik heb is het meest voor de kinderen. *…+ Een mens heeft alles over voor zijn kinderen, ik toch. Ik heb gedaan wat ik kon om Bjorn [zoon] te kunnen blijven zien, tot ze eigenlijk gezegd hebben dat het niet mocht, tot ik de uitspraak heb gehad van “nu moet je er niet meer aan beginnen, want het is geen avance”. Karen heb ik altijd proberen zien, als het kon, en sinds ze bij mij woont, mag je zeggen dat ik bijna alles heb opgegeven dat ik had. (Sam) Hoe diep dat we ook zaten; de twee gasten begonnen juist te rijden op twee wieltjes, ewel, Ruben had z’n congégeld en wat hebben we gedaan? Achter drie nieuwe vélo’s geweest voor under. Dat was ook vijfhonderd en zoveel euro, maar we hadden het ervoor over. (Amanda) Ik heb gezegd tegen thuisbegeleiding: hij [collectieve schuldbemiddelaar] pakt me genoeg af, ik kan echt niets aan mijn kinderen geven. Geen schoenen, geen kleren, wat vroeger wel ging. *…+ Hij weet dat toch niet wat ik krijg van belastingen. Dus ja, je krijgt dat maar ene keer op e jaar. En ‘t is vo me kinderen. Ik heb het under beloofd en ‘k ga er niet meer van … Is ‘t ie nu blij, of komt ie et te weten, het interesseert me niet. Ik wil iets aan mijn kinderen geven. ‘k Heb genoeg moeten zeggen van ‘het gaat niet’. Dus ja, nu doe ik het wel. Ik wil ze eens gelukkig maken. (Marjolein)

73

3.3.2 Het anders doen …

3.3.2.1 Het anders (willen) doen dan de eigen ouders

Een centraal thema binnen de verhalen van de grootouders en ouders is dat men het anders en zelfs

beter wil doen dan de eigen ouders. Men wil zijn kinderen meestal niet de opvoeding meegeven die

men zelf heeft meegekregen en vaak is dit iets waar men reeds van jongs af aan mee bezig is.

Ik zeg het, dat is al van … van kleins af, dat ik altijd gezegd heb… en ik heb dat zelf nog gezegd tegen mijn moeder: “ik ga het altijd beter doen of jullie” . (Amanda) En ik heb gezegd tegen mijn moeder, als ik wegging: ik ga mijn kinderen nooit zo opvoeden, gelijk dat jij mij opgevoed hebt. (Nadine) ‘t Is niet altijd even gemakkelijk, maar ik probeer het toch altijd ietsje beter te doen of dat de ouders, de grootouders, gedaan hebben. (Elisabeth)

De (groot)ouders spraken ook over wat hen helpt of hielp om het anders te doen. Een opvallende

rode draad binnen de verhalen is dat het verleden een krachtbron is om het anders te doen. Men

wil niet dat de kinderen hetzelfde moeten meemaken als men zelf heeft meegemaakt in zijn of haar

verleden en dit helpt om het anders te doen.

O: Wat heeft er jou geholpen om het zo volledig anders te doen dan je zelf hebt gehad in’t weeshuis? R: Gewoon da’k niet wilde dat zij dat meemaakten. (Jasmijn) Ik denk gewoon mijn verleden in het algemeen. Ik denk dat dat mij enorm geholpen heeft om het anders te doen. Omdat ik niet wilde meegeven, allé, ik heb dat altijd gezegd “ik wil niet meegeven aan mijn kinderen wat ik gehad heb”. Dat … ik denk dat dat mij enorm vooruit geholpen heeft. (Amanda)

Ook één jongere zag haar verleden als hulpbron om het anders te doen in de toekomst. Bovendien

refereert zij naar het wettelijk kader.

O: Als je zelf later kinderen hebt, ga je dan dingen anders doen dan je eigen ouders? R: Euh … nie drinken. En ook: nie slaan … O: Wa zou jou helpen om nie te drinken en nie te slaan? R: M'n verleden… En ook ja, de rechter hé… kindermishandeling. (Karen)

Het is opvallend dat slechts één ouder trots is op hetgeen ze nu heeft bereikt. De thuisbegeleiding

speelt hierin een belangrijke rol. Het centraal thema in haar verhaal is het verschil, in positieve zin,

die er bestaat tussen haar gezin nu en haar gezin van herkomst.

Nu durf ik dat al zeggen: op veel vlakken ben ik wel fier op mezelf. Dat is door de thuisbegeleiding dat ik dat wel … durf zeggen. In het begin “je overdrijft”, maar uiteindelijk: als je kijkt naar hoe mijn kinderen zijn en hoe ik vroeger was, is dat een totaal verschil. Mijn kinderen zijn gelukkig, mijn kinderen leven zich uit, mijn kinderen amuseren zich. Ik ga niet zeggen 24/24, ze zijn zij ook eens kwaad en dink. Maar, ze leven en dat is voor mij belangrijk. Dat is het enige da’k wilde. (Amanda)

Alles is anders hier. Want allé, ik heb al een paar keer gezegd tegen Katrien [thuisbegeleiding], dat ik dan zo iets had, tegen eur van “ik maak dezelfde fout”. Nee, zegt Katrien, je maakt niet dezelfde fout,

74

want jij zet het recht. Wat dat mijn moeder nooit gedaan heeft, noch mijn vader. Dus … Ik kan … em *partner+ weet ook heel mijn dink van thuis uit. Ik kan niets vergelijken met … met hier. Integendeel, ’t is er alleen maar op verbeterd. Ik probeer dat toch. Pas op, ik ben ook eens kwaad wi, ik kan ook eens mijn hand op hun bil zetten, ik ben daar niet beschaamd over. Maar … ’t is toch anders. ’t Is niet … ze mogen hier nog een voet verzetten en miszetten. Je kan ze alleen maar rechtzetten. Thuis mocht ik dat niet, of ik plakte aan de muur. Dus ik kan eigenlijk niet zeggen van, positieve dingen van thuis uit die ik meegekregen heb… nee, ik heb het allemaal zelf moeten doen. Voila. (Amanda)

Naast het verleden als hulpbron om het anders te doen, verwijst zij ook naar drie andere bronnen die

haar hebben geholpen om hetgeen te bereiken wat ze wou bereiken: de instelling, haar partner en

de sterkte in zichzelf.

O: Wat heeft er jou geholpen om dat allemaal zelf te doen? R: Ik heb twee jaar in een instelling gezeten. Dat heeft mij veel dingen … allé, daar heb ik eigenlijk ook beginnen het gevoel krijgen dat ik graag gezien was. Maar, dat heeft eigenlijk maar echt begonnen als ik met hem begonnen ben. En dan had ik Robbe. Dat kind woonde bij mijn ma é. De eerste acht maanden. Ik ben dan… nee, de eerste vijf maanden. Als hij vijf maanden was, heb ik hem [huidige partner+ leren kennen en de week nadien heb ik hem *Robbe+ naar huis gehaald. Dus ja … ik heb veel aan hem [huidige partner]. O: Dus je partner is een belangrijk persoon voor jou? R: Ja, echt waar. Allé, met mijn ex ook, maar dat was niet hetzelfde. Met hem [huidige partner] heb ik veel steun. Dat doet wel veel. (Amanda) R: ‘k Heb eigenlijk wel heel veel geleerd van hem, ‘k moen eerlijk zijn. ‘k Heb veel afgezien, ‘k heb veel slagen gehad van em, mo ‘k heb heel veel geleerd van em en ja … ‘k zijn em da wel dankbaar voor. Ni vo ‘t geen dat ie me zeer gedaan et *heeft+ en allemaal, mo wel vo datte. O: Wat heb je allemaal geleerd van em? R: Op me poten staan, haar op me tanden krijgen. Hoe dat e gezin draait, hebk wel enorm geleerd van em. ‘k Heb leren koken grotendeels door em. Allemaal van die kleine dingen, ma ja … waar da’k enorm veel appreciatie voor heb voor em. ‘k Heb ik e paar keer zelfs me leven te danken aan em. Ook ‘t feit van me kinders. Jeeft ie die twee oudste erkend als z’n eigen kinders, jeeft ie dat opgevangen als zen eigen kinders. Euhm … w’en d’r nog viere bie tope *samen+ en nog z’n dochter erbie nu. Dat is ja, da’s onbeschrijfelijk wa da’k ik, het positieve tan wel, were krijgen van em. *…+ Ik heb die harde vent achter mij nodig, ek [heb ik] da ni, stort’k in. Zo simpel is’t. *…+ ‘k En [heb] heel veel… ‘k heb leren ip me poten staan, grotendeels door em. Alle, in het leven é. ‘k En ik heel vele geleerd van d’ instellinge, ma door em en met em ek ik ja … die zwarte sneeuw leren kennen en tan ja, eigenlijk… hoe daw da kunnen oplossen, samen achter een oplossing gezocht en we zijn d’r altijd uit geraakt, altijd … mo, gewoon tope. En datte … nee … dat euh … kan er geen, niemand kan da vervangen. En je zou nog mogen de rijkste swiefer zijn, nee. (Amanda) R: Ik kan ook raar uit de hoek komen en … ik moet mij soms ook wel inhouden, of ik zou ze tegen de muur kwakken. Ik heb dan… aan de andere kant, heb ik dan wel het karakter en de sterkte in me van dat ik het niet zou doen. Dat heb ik dan wel een stuk, dus … O: Vanwaar haal je die sterkte? R: Ik denk dat dat grotendeels iets is dat ik zelf uitgebouwd heb. Door… ja, door veel dingen tegen te komen, word je sterk. Ik denk dat dat euh, dat dat wel de grootste dink is. Dat is ook mijn sterkte, ik wil anders zijn dan mijn ouders en … ik zou het niet mogen dromen dat ik hetzelfde karakter heb of mijn moeder of mijn vader, how heel hetzelfde. Dan had ik nooit geen kinderen gewild. Als ik zo moest zijn, nee. Maar ik ben, alle… ik probeer er zelf het beste van te maken, dus. (Amanda)

75

3.3.2.2 “Eindigt niet gelijk mij”

De ouders willen het niet alleen anders en beter doen dan de eigen ouders, ze willen ook dat hun

kinderen een betere toekomst uitbouwen voor zichzelf. Dat ze nooit in hun situatie (als ouder)

zouden terechtkomen.

Ik wil allesinds dat ze niet varen lijk wieder. Kgaant anders zeggen, daze geen zwarte sneeuw moen zien. Aje da meemaakt … en ik kun d’r van meeklappen, kweetn wa dat is. E jaar in de koude, zonder chauffage. (Tom) Ik wil juist dat ze het goed hebben later. Dat ik soms zeg, ook van Leander, “eindigt niet gelijk mij”. Zie me zitten: niets hebben en al die kinderen. Kijk voor de toekomst en maak dat je het beter hebt dan mij. Dat wel … dat ze niet de verkeerde … je kan natuurlijk nooit weten wat er in de toekomst komt. Maar ik wil da m’n kinders het beter doen. Beter dan ik. Betere keuzes. Dus ja … in alles beter. Dat ze ook ni moen azo sukkelen, tis ni geestig. Ik wil en dazet beter en of under moeder in alles. (Marjolein) Dat ze nooit zo diep zitten, als ik gezeten heb. Meer kan ik niet wensen. (Amanda) Probeer om niet hetzelfde te doen als wat ik gedaan heb. Ik heb heel mijn leven weggesmeten eigenlijk, gestopt met school voor het tijd was. Ik zou dat zeker niet willen. (Sam)

Heel wat ouders zijn echter bezorgd dat één of meerdere van hun kinderen dezelfde weg zullen

opgaan als vader of moeder. Ze proberen dit te vermijden, maar doorheen de verhalen klinkt

geregeld machteloosheid en “het niet alleen kunnen”.

Zo vreest Nadine ervoor dat haar oudste dochter bij een gewelddadige partner zal terechtkomen, net

als zij, en dat haar zoon Kasper dezelfde weg op zal gaan als zijn vader. Dat haar zoon dezelfde weg

opgaat als zijn vader heeft volgens haar te maken met het feit dat hij lang bij zijn vader heeft

gewoond.

Sofie heeft iemand leren kennen. ‘t Is ondertussen gedaan, ma zeeft er slagen van gehad. ‘k Zijn da maar achter e paar maanden te weten gekomen eigenlijk. *…+ Kzegn, “Sofie vint, laatet lopen”, kzegn “ik wille ni en wa dak ik meegemaakt en”. Ja, zegt ze, “mama, kweetet”. *…+ Kzegn, “ik en’t meegemaakt, gie moe da ni meemaken é”. *…+ Ja … van Sofie zij’k da wel benauwd voor. En Kasper, wat er met die jongen ga gebeuren, da weet’k ook nie. ‘*…+Kasper is heel z’n vader. Boris et overlaatst gezeid tegen em: “Kasper, je meug ni mi zeggen da je vader e probleem et, want jebt zelf e probleem”. En hij begreep et wel é. Dus z’n vader et een alcoholprobleem, Kasper et e drugprobleem. Agressief kan ‘t ie goe zijn, ze vader is just dezelfden. Z’n maniere van doen, zen houding, juste tzelfde. Op gebied van euhm … ja, in zijn geval, meisjes, in men ex z’n geval, vrouwen, just ‘t zelfde. Ma jeeft te lange bij z’n vader gewoond. Dat eeft ‘t comité ook gezeid. Jet ook, de agressiviteit vanuit ze vader eeft ie vele gezien eigenlijk. (Nadine)

Ze vertelt dat ze het niet alleen kan om hem de andere weg op te zenden.

Ik kun’t nie.‘t Is euh, ‘t is te verre gezet. ‘t Is misschien raar vo te zeggen eigenlijk, ma ‘t is te verre gezet. Ik kun em ni mi veranderen. ‘t Moet eigenlijk een buitenstaander echt euh, em bij de kraag pakken bij manier van spreken en em weer op’t rechte pad zetten. Die persoon *thuisbegeleiding+ die ga komen, gaat em toch e ki moeten … (Nadine)

76

Ook Marjolein is bang dat haar oudste zoon dezelfde weg zal opgaan als zijn vader. De agressiviteit

van haar ex-partner ziet ze nu bij haar zoon, t.a.v. zijn vriendin en t.a.v. zijn broer en zussen. Ze is

bang dat haar zoon in de gevangenis zal belanden, net als zijn vader. Ze probeert, maar uiteindelijk

klinkt machteloosheid door in haar verhaal.

Pieter *vader+ heeft altijd gezegd: “’t is te hopen dat een ergeren is of ik”. Da’k soms zeg … Leander *zoon+, ‘t ie wil ni op e recht pad lopen, hij wil ernaast. Hij wil in de bak … of misschien is da nu gewoon die praat.“‘t is te hopen daje erger wordt of ik”, azo zeg je dat toch ni tegen je kind, how ja. Je zijt zelf één en daje dan verwacht daje zoon nog e grotere … nee. Ik wil nie dat ie da wordt. Tis ’t ni waard. Hij moet em bewijzen, dat’n veel beter is of de rest van… in plaats van slaan en doen. Ma da’s moeilijk vo daaruit te krijgen, da vin’k erg. Hij moet leren z’n agressie beheersen é. Ga naar buiten voor uit te waaien. *…+ Kheb em al duizend keer gezegd “ga na buiten” en “waait uit”, maar … *…+.’k Zou willen hebben dat ie azo, je weet wel, e goeie job en beter is azo van, zonder euh … agressie. Dat ie tan na buiten gaat, ma ni slaan. Dat ie ’t veel beter kan ebben of z’n pa. Z’n pa moest iedere keer verhuizen na daar, verslaafd aan gokken of cafés. ‘k Zou willen datn ’t voorbeeld geeft, azo van “de rest, zie waar ze staan, maar mijn zoon eeft et gekunnen”. Ja, tonen dat ie et wel kan. *…+ Je verwacht van je kind dat ie beter doet in z’n toekomst é. Hopelijk, maja … da weet’k nie … Daar kuje moeilijk over beslissen natuurlijk é… Kweet ni hoe dat … ‘k probeer da wel altijd te zeggen: “je zou moeten beter doen en nie ‘t zelfde eindigen lijk em”, maar ja … (Marjolein)

Amanda is eveneens bezorgd om het feit dat haar kinderen in de toekomst in dezelfde situatie zullen

belanden. Zij is van mening dat je dit uiteindelijk toch niet kan tegenhouden. Anderzijds zou ze

zichzelf de schuld geven mocht dit gebeuren.

R: Ik ben daar wel schuw voor. Daarmee da’k d’r alles aan wil doen van dat niet te moeten … Maar, tgoh, hoe moek da zeggen (denkt) … Je kan dat toch niet tegenhouden, je kan er alleen maar zijn voor hen. *…+ En, ja … hoe moe’k da gaan zeggen … stelt daze’t ageliek meemaken, vrees’k dak mezelf gaan de schuld geven. ‘k Vrees er niet voor, ‘k ben dat zeker. *…+ Mijn allergrootste schrik is eigenlijk dat m’n kinderen in de goot gaan terecht komen. *…+Maar, ja … je moet alles afwachten é, je kunt gij zoveel schrik hebben of dat je wil, uiteindelijk moet je toch afwachten. O: Waarom zou je jezelf de schuld geven? R: Is da niet typisch aan moeder zijn? *…+ ‘k Hoop da’k mezelf nooit de schuld moet geven, ma gelijk wat er gaat verkeerd zijn, gelijk wat dat er verkeerd gaat, ga’k toch wel ergens de schuld zoeken bij mezelf. Ik zou kijken waar da’k zou kunnen verkeerd gegaan zijn in under jeugd. *…+ Als ze zelf in fout zijn, gaan ze’t ook wel weten. Dat wel. Als ze daar het ‘vermosen’ tot en met of daar under geld, bij wijze van klappen, aan een opgezette auto gaan hangen, ja dan is dat under eigen schuld é. Maar komen ze in de goot terecht door … ja, kweeni, door wat of hoe of wat of … lijk ‘t feit moest één van mijn zonen nu slaan naar z’n meistje of vrouw, zou’k et wel eerder bij mij zoeken. (Amanda)

3.3.3 Een strenge versus losse opvoeding

Als concretisering van het voorgaande thema ‘het anders (willen) doen dan de eigen ouders’, kwam

in de meeste verhalen van de ouders naar voor dat ze ofwel een strenge, ofwel een losse opvoeding

hebben gekregen en daarom de opvoeding van hun kinderen net omgekeerd (willen) vormgeven.

Wat een strenge of losse opvoeding inhoudt, verschilt vaak per ouder. Een strenge opvoeding wordt

ingevuld als “niet mogen weggaan”, “te strikte grenzen” of “controle”. Een losse opvoeding wordt

dan gezien als “wel mogen weggaan”, “alles mogen doen wat ze willen”, “geen neen zeggen tegen de

kinderen”, “niet straffen” en “geen controle”.

77

R: Mijn opvoeding … heel streng opgevoed. Het verschil tussen ik en mijn kinderen zijn: ik werd heel streng opgevoed, en hier zijn ze helemaal los. Heel streng, ik was opgevoed als een non eigenlijk: ik mocht nooit weg, ik kreeg geen zakgeld. Ik moest de kleren aandoen dat zij zeiden, ik mocht niet zelf mijn kleren kiezen. Zij zeiden datte en tis datte. Mijn moeder dan, ja, mijn vader was hele dagen weg. O: Wat bedoel je met ‘losse’ opvoeding? R: Als ze weg willen, ze mogen weg. Als ze iets vroegen, ze kregen het. Euhm … ik heb nooit geen neen gezegd. Das eigenlijk kort en bondig: ik heb geen neen gezegd. Altijd van ja. Ja ja. Als ze iets vroegen, was dat altijd van ja. *…+ Ik heb daar al lang problemen mee om neen te kunnen zeggen. *…+ Omda’k thuis teveel neen gehoord heb, peins ik. Iedere keer als’k iets vroeg was’t nee. (Nadine) O: Van waaruit probeer je een losse opvoeding te geven? R: Omdat ik niet veel mocht van mijn pa. *…+ Ik had toen al gezegd van “als ik kinderen heb, ga ik dat nooit mijn kinderen aandoen, ik ga daarvoor zorgen”. (Marjolein) Mijn moeder is nooit streng geweest. Ze heeft nooit gezegd, je mag dat niet of je mag dat niet. Ik zeg het, ik ben crapuul geweest, ik ben echt wel e hele slechten geweest in mijn jeugd. En mijn moeder heeft nooit gezegd “zo of zo”, ze heeft mij laten doen. Het kwam ook wel eens tot ruzie, dat ze zei van “godver, nu ga je wel serieus ver”, maar ze heeft nooit gezegd “je mag niet meer”. Ik vind dat ik een enorm mooie jeugd heb gehad, ook met de geldproblemen erbij, maar wel veel te vrij geweest. Dus van mijn tien jaar is er bijna geen controle meer over mij geweest en daardoor heb ik dingen uitgestoken die eigenlijk niet mochten en ik ben eigenlijk best wel ver geweest ook. *…+ Over mijn kinderen wil ik meer controle houden.*…+Ik zou willen hebben dat ze later kan zeggen “ik heb een mooie jeugd gehad, maar ik heb wel een strenge vader gehad”. (Sam)

De dochter van Sam vindt haar vader te streng en wil haar kind in de toekomst meer vrijheid geven,

zoals ze bij haar moeder had.

De vrijheid die mijn mama me heeft gegeven wil ik ook geven aan mijn kinderen. Dat is iets wat me nu wel irriteert bij papa. Bij mama mocht ik bijvoorbeeld tot na tien uur buiten. In de zomer was dat tot elf uur, in de winter was dat tot negen uur. Als het school is, wel wat vroeger. En ja, en hier mag ik tot kwart voor zes. En erachter mag ik niet meer buiten. Van mama mocht ik naar huis gaan om te eten en dan weer keren. Hier niet, hier moet ik dan voor de rest van de avond thuisblijven. (Karen)

Sommige ouders hebben echter spijt van hun té losse of té strenge aanpak. Ze stellen zichzelf de

vraag of ze misschien niet té streng zijn op sommige gebieden of niet wat strenger moeten zijn. De

ouders die hun kinderen, naar eigen zeggen, te los hebben opgevoed, willen meer grenzen stellen. Ze

hebben het gevoel dat iedereen teveel zijn eigen weg gaat. De ouders geven echter aan dat ze dit

niet alleen kunnen en hopen dat thuisbegeleiding hen een duw in de rug kan geven.

Soms zeg je dan van “allé, had ik nu misschien wat strenger geweest, dan was het misschien niet zo iedereen zijn eigen zin”. Maar ik ben ook die persoon niet voor te straffen. Ik ben daar … niet zo sterk voor. *…+ Een beetje meer … je weet wel, in de rechte lijn. Meer discipline is dat nu ook niet, want da’s lijk in’t leger, maar … meer dat ze luisteren. How ja, dat wil’k wel nog kunnen bereiken. Is’t nu met hulp van de thuisbegeleiding, mo alleen peins ik niet dat dat gaat lukken. (Marjolein) R: Het grote verschil is: mijn kinderen zijn teveel verwend, ik ben niet streng genoeg eigenlijk. En ik heb gezegd tegen mijn moeder, als ik wegging: “ik ga mijn kinderen nooit zo opvoeden, gelijk dat jij mij opgevoed hebt”. En dan heeft zij daarop gezegd: “daar ga je de gevolgen van dragen”. *…+ Ja, ‘t is toch altijd beter dat je e keer naar je moeder luistert wi. *…+Maar het zit niet in me é, dat is verschrikkelijk é, dat is erg wi. O: Wat zou jou helpen om strenger te zijn? R: Een duw in mijn rug. Ja … een duw in mijn rug, kort en bondig. En een ferme duw zelfs (lacht). Ja, kort en bondig.

78

O: Wie moet er die duw in je rug geven? R: Normaal gezien moet Boris [partner] dat kunnen geven, maar hij kan dat niet geven. Maar nu gaat er een nieuw iemand van de thuisbegeleiding komen. Hopelijk gaan zij dat dan wel geven. (Nadine) Ik denk dat ik haar aan de ene kant teveel vrijheden geef waar ze ze niet nodig heeft en langs de andere kant te weinig vrijheden geef, waar ze ze wel nodig heeft. Dat is lastig. (Sam)

3.3.4 Kinderen kind laten zijn, maar ze ook sterk maken en opvoeden tot

zelfstandigheid

3.3.4.1 Het zijn nog maar kinderen …

In heel wat verhalen kwam naar voor dat de (groot)ouders willen dat hun kinderen genieten van hun

kindertijd en van hun jeugd, dat ze niet te snel groot moeten worden. Dit heeft in sommige gevallen

te maken met het eigen verleden. Een aantal (groot)ouders moesten te vroeg (en teveel) beginnen

werken in het gezin van herkomst (of in het weeshuis).

Toen papa ziek gevallen was, heeft d’n oudsten gezegd: “mama, ik zijn nu den oudsten, ik moen nu e beetje helpen zorgen”. Ik heb gezegd: “Kristof, dat is voorlopig nie nodig, mama wil daje efkes nog kan genieten van je kinderjaren”. En jeeft ie gezegd “mama, dat hoeft niet” en ik heb gezegd “dat hoeft wel, mama wil daj nog efjes geniet van je kinderjaren”. (Elisabeth) Mijn kinderen moesten bij alles helpen, maar als ze klein waren, mochten ze spelen. Ik heb nooit mogen spelen thuis. Dat bestond niet. Ik moest werken van jongs af aan. Als moeder speelde ik wel samen met de kinderen en nu met de kleinkinderen. Een beetje meespelen met potjes, autootjes. Ik vind dat kinderen moeten kunnen spelen. (Mariette) O: Zijn er zaken die je anders hebt gedaan, dan hetgeen je in het weeshuis hebt ervaren? R: Ja, zeker weten. Hen niet laten werken als ze zes jaar waren. Het huishouden niet mogen meedoen van mij, ik wilde dat zelf doen. Als kind moeten ze spelen en geen slaaf zijn. (Jasmijn)

Een aantal ouders geven ook aan dat ze de moeilijkheden die ze ervaren zoveel mogelijk willen

verbergen voor hun kinderen. Ze verstoppen zoveel mogelijk hun verdriet voor de kinderen en

willen hun kinderen niet belasten met hun zorgen.

Ik wil de kinderen niet lastigvallen met mijn problemen. (Nadine) En als ik bleit,dan gaan ze naar de wc, papiertje en ze vragen wat er is. Ma kzeg dan meestal da’k zeer heb in m’n hoofd. Omda’k da nie kan zeggen, ja … Das niet iets waar dat zij dan heelsan moen op peinzen. Ik wil hen daar niet mee (denkt)… Je moet ze kind laten zijn en nie na me problemen soms … dan … of ik zeg dan “kheb juist naar iets gekeken vo te bleiten”. Maar ze moen nog kind zijn é. En aj gij dan zegt wat er is, gaan zij daar misschien mee in hun hoofd zitten. En ze zijn er dan misschien e hele dag ook niet goed van. Das niet de bedoeling dat zij hen slecht voelen é. Dat wil ik niet. Nee, ze zijn nog zo klein. (Marjolein)

Ook Marjoleins moeder, Jasmijn, verborg haar verdriet en de conflicten met haar partner voor haar

kinderen, wanneer ze klein waren.

Vroeger heb ik dat altijd weggestoken. Als ze klein zijn, je steekt dat weg voor under, je zegt dat niet aan under. Want under papa, das normaal van de kinderen, under papa is under god. Als ik met iets

79

zat, dan hield ik dat voor m’n eigen. Mijn verdriet zagen ze niet, ik bleitte niet bij m’n kinderen. Da was juste ’s avonds in m’n bed. (Jasmijn)

Sam zou zijn hart willen uitstorten bij zijn dochter, maar doet dit niet meer. Hij heeft gelezen in een

boek die hij heeft gekregen van de thuisbegeleiding dat dit niet goed is voor je kind.

R: 'k Zou ook eens willen m'n hart uitstorten tegen Karen, maar 'k mag dat niet meer doen. In het begin deed ik dat wel, haar opzadelen met mijn financiële problemen. 't Is van jouw hart af, maar 't is dan zij die ermee rondloopt, en dat mag je niet doen. Dus doe ik dat ook niet meer. O: Vanwaar het idee dat je dit niet meer mag doen? R: Uit dien boek van [thuisbegeleiding]. Dus doe ik dat ook niet meer. 'k Probeer haar wel te zeggen dat ze een beetje moet profijtiger zijn. 'k Probeer dat dan op die manier te doen. (Sam)

De kinderen geven aan dat zij zien dat hun ouders het soms moeilijk hebben en dat zij bezorgd zijn

om hun ouders.

R: Met momenten ben ik bezorgd om papa, vooral als ik zie dat hij in de problemen zit. O: Aan wat zie je dat? R: Ie gedraagt hem dan anders. Stil, op de achtergrond. Verloren. (Karen)

Als ze zien dat hun ouders het moeilijk hebben, proberen ze hen te troosten of te helpen, eerder dan

te vragen wat er scheelt.

Ik ga niet zo snel vragen aan haar ‘wat is er’, want allé … Alexandra [stiefzus] gaat dat meer doen omdat zij de oudste is. En papa gaat dat ook veel meer doen. Ik probeer haar dan wel zo’n beetje te helpen. Met bv. de keuken of euhm ja … te helpen met iets dat ze niet kan. Allé ja, kga niet zeggen dat ze niet kan, maar dat ze azo niet ziet zitten. (Leen) Als ik zie dat papa in de problemen zit, dan probeer ik te vragen “is er iets”, maar meestal zegt hij dan “ik ga je er niet mee lastig vallen”. Dan laat ik hem gerust. (Karen)

Tijdens de gesprekken vertelde Kimberly vooral over situaties waarin haar ouders ruzie hadden. Uit

haar verhaal blijkt vooral de zorg voor en het bezorgd zijn om mama. Ze probeert haar mama te

troosten als ze verdriet heeft.

Als mama en papa ruzie hadden, dan ging ik altijd bij mama gaan zitten om een beetje … ja … want als er iemand bij haar zit ofzo, bij haar, dan kan papa bijna niets meer doen. Dan ging ik altijd bij haar zitten en probeerde ik haar een beetje te troosten. (Kimberly)

3.3.4.2 Het is belangrijk dat ze zelfstandig leren worden

Naast het “kind blijven”, vinden een aantal ouders het ook belangrijk dat hun kinderen zelfstandig

leren worden. Het belang van “zelfstandigheid leren” komt naar voor bij zowel ouders met jonge

kinderen als ouders met oudere kinderen. Sommige ouders moesten zelf vroeg zelfstandig worden,

wat niet altijd positief wordt gewaardeerd.

R: Hen wegwijs leren, ja, zelfstandigheid eigenlijk, dat ze leren kunnen zelfstandig omgaan. Dat ze kunnen zelfstandig werken eigenlijk, want nu euh … Sofie is 19 jaar, maar ze kan nog geen overschrijvingen doen é in de bank. Dus ja … dus een beetje zelfstandig kunnen worden eigenlijk. O: Hoe was da bij jouw thuis?

80

R: Ik heb euh .. veel alleen gezeten eigenlijk. Ik heb vele me plan moen trekken. Dus lijk in de grote vakantie, waar ik assan alleen thuis tegare me men broer eigenlijk. Dus da was van ‘s ochtends tot ‘s avonds. Dat was echt, dat was lastig. (Nadine)

Amanda vindt het belangrijk dat haar kinderen helpen in het huishouden, als voorbereiding op een

later zelfstandig leven. Het was voor haar echter niet gemakkelijk om toe te laten dat haar kinderen

iets doen in het huishouden, vanuit haar verleden.

Ze moeten weten voor wat ze twee handjes hebben. Ze hebben elk hun taakjes. How kleine taakjes, voor de kleintjes. *…+ Ik vind dat belangrijk voor later. Van thuis uit had ik al de taakjes voor mij alleen. We waren met drie, maar het was maar één die … Vroeger mochten mijn kinderen eigenlijk niets doen. De consulente van het comité heeft dikwijls gezegd van “Amanda, geef ze taakjes, laat hen iets meer doen”, “ja, nee, mijn kinderen zijn geen slaven, ik heb het vroeger altijd moeten doen”. En op een bepaald moment heb ik dan eigenlijk echt daarbij stilgestaan en heb ik gezegd van “eigenlijk, wat geef ik hen mee voor later?” niets é. Want ze gaan geen was kunnen plooien, ze gaan niet kunnen strijken, ze gaan niet kunnen kuisen, ze gaan zelfs niets kunnen. En dan heb ik gezegd van “kijk, we gaan beginnen met taakjes”. Maar dat heeft wel lang geduurd eer dak da toegegeven heb. Da was een ramp vo mij. (Amanda)

Eén ouder betreurt het dat zijn ouders hem nooit geleerd hebben hoe het leven in elkaar zit, dat zij

hem niet voorbereid hebben op het zelfstandig leven. Hij heeft echter veel geleerd van zijn

schoonmoeder.

Ik heb vele geleerd van m’n schoonma. Nie van mijn eigen moeder, mo wel van m’n schoonma. Gelijk voor betalingen te doen en allemaal, dat heb ik wel geleerd van haar, want dat heb ik nooit bij me ma geleerd. Want ‘k ga eerlijk zeggen, ik was vierendertig jaar als ik van thuis weg gegaan zijn. Dus ‘k ben ik ’t langst thuis gebleven en ze heeft nooit gezegd: “kijk, zo zit het leven in mekaar, en later…”. Wel, dat vind ik jammer. (Tom)

3.3.4.3 Kinderen sterk maken

Een aantal ouders proberen hun kinderen ook ‘sterk’ te maken, meestal vanuit hetgeen ze zelf

hebben meegemaakt (als ouder).

Marjolein heeft veel partnergeweld en “onderdanigheid” ervaren in haar relaties. Ze wil haar

dochters meegeven dat zij niet minder zijn dan een man en dat een vrouw geen “boksbal” is. Ze zou

graag haar dochters ook letterlijk sterk maken door ze een zelfverdedigingcursus te laten volgen.

Ik zeg dat ook altijd: “je moet je niet laten doen wi”. Als ze tegen je tanden slaan, je moet terugslaan. Je moet je niet laten doen door een vent. Je moet overeenkomen in een relatie. ‘t Is evenveel, alletwee hetzelfde. Niet dat je zijn slaaf gaat zijn wi. Dat is niet goed. Hij mag ook helpen in zijn huishouden wi (lacht). *…+ Dat probeer ik mee te geven met de meisjes. Ze mogen zich zeker niet laten doen. (Marjolein) We zijn wij geen boksbal. Daarvan zou’k graag hebben dat de meisjes azo in de verdediging iets doen, how as ze groot zijn. Als ze e keer één, je weet da nooit op welke mannen da ze vallen. Dat ze under kunnen verdedigen. Want slagen krijgen, das ni geestig. Je kan da toch niet halen tegen e man. Of je zou moeten gevechtssport gedaan hebben. (Marjolein)

81

Ook Sam heeft een relatie achter de rug waarin hij partnergeweld vanwege zijn vriendin ervaren

heeft. “Controle” is een centraal element in zijn verhaal. In zijn relatie met zijn tweede partner had

hij het gevoel dat zij over alles controle had. Dit wil hij niet meer. Hij wil zelf de controle over zijn

leven. Hij wil meegeven met zijn dochter dat zij zich niet moet laten doen en dat zij zelf beslissingen

moet nemen over haar leven.

D’r is niemand die me ga moen zeggen... Naar iemand die me raad wil geven ga'k wel luisteren. Maar 't is wel mijn gedacht die gaat gebeuren. Niet 't undere. Dus da wil ik ook van Karen dat ze da kan. Dat ze niemand anders zijn gedacht doet gewoon omdat... Ze moeten leren zelf beslissingen nemen. Da wil ik haar ook meegeven van mij uit. (Sam)

Tot slot zijn er nog twee ouders die het belangrijk vinden dat hun kinderen opkomen voor zichzelf,

omdat ze deze eigenschap zelf missen of misten.

R: Ik liet mij vroeger doen, door de dingen van thuis uit. De mijne zijn zo niet. Ik vind dat wel positief. *…+ Ze moeten niet zijn gelijk dat ik was. O: Van waaruit doen ze dit, denk je? R: Ik denk onbewust (denkt)… ik denk onbewust, dat je dat toch wel meegeeft wi. Ze zien zij ook dat ik niet zwijg é. Dus … ik denk dat dat een beetje in hun karakter zit, maar dat je dat onbewust toch wel ergens meegeeft ook. (Amanda) Ik durfde vroeger nooit nee zeggen. En tis da dak ik nu ook wil bijbrengen bij de kindjes, daze niet altijd ja moeten zeggen, maar ook e ki af en toe nee mogen zeggen. Als ze d’r niet mee akkoord zijn, daze mogen nee zeggen ook. (Elisabeth)

3.3.5 Een opleiding is belangrijk…

Uit de gesprekken met de ouders bleek dat de meesten een opleiding belangrijk vinden met het oog

op een goede en betere toekomst. Het goed doen op school en een opleiding volgen wordt

gekoppeld aan het hebben van een betere job in de toekomst en daarmee aan een goede financiële

situatie. De meeste ouders hebben zelf geen goede schoolcarrière achter de rug. Vaak zijn ze vroeg

gestopt met school en hebben ze geen diploma secundair onderwijs. Hier hebben ze spijt van en ze

willen dat hun kinderen het beter doen. Ze betreuren het dan ook dat één of meerdere van hun

kinderen het niet goed doen op school of hun schoolcarrière verwaarlozen.

Jessica, dat is … *…+ Ze is eigenlijk zesde secundair nog en ze wil niet meer verder doen. Ze wil werken. Ik zeg “wat voor werk ga je doen”, ewel, zegt ze, “tzelfde gelijk gij, mama, gaan kuisen é”. Godverdomme, als je naar school kan gaan, waarom... Moest het van mij te herdoen zijn é, ik ga terug naar school wi. Ik ben ook vroeger gestopt eigenlijk, omdat ik het ook beu was en ja … Aje geen diploma hebt é, sta je nergens. How, ik vin da toch. Kijkt e ki in de gazette: een A1, een A2, een A3 eje nodig. Dus euh … ja … aje geen diploma hebt, is’t vré moeilijk voor aan de bak te geraken. Aje verder ga studeren: diploma, stage, dit, dat. Eje e toekomst. (Nadine) Karen is nu al bezig met heel de tijd te zakken van graad in school en dat doet enorm veel zeer. *…+ omdat ik constant denk “ze gaat toch mijn baan op, ze gaat mijn baan op, ze gaat haar school verlaten, ze veegt er haar voeten aan en het is het enige wat je nodig hebt in je leven voor een job te hebben die een job is, voor geld te kunnen verdienen”. (Sam)

82

Jis z’n toekomst aan’t versmijten é. Ja, ‘k heb hem dat al zoveel gezegd. Gie me joen verstand, van technische, tan na beroeps en tan niets mi. Gie dat alles… je moe nie kijken in je boeken en je kannet en je versmijt et gewoon vent, vo wa? Later gaje het beklagen. *…+’k Vind ik ook spijtig da’k nie voortgestudeerd heb vo verpleegster. (Marjolein)

Verschillende ouders geven aan dat ze hun kind niet willen forceren op school en dat ze hun kind vrij

laten in het kiezen van een studie.

Lijk nu, Kristof ga nu in september veranderen van school omdat ie twaalf jaar is. Ik gaan ik ni zeggen tegen hem “je moe die richting of die richting uitgaan”. Omdak ik zelf mogen kiezen heb welke richting dak wilde, heb ik gezegd, “kijk, Kristof, mama ga je nie e bepaalde richting induwen, jij beslist in welke richting daje wilt gaan”. (Elisabeth) Ik vin, als ouders kuje nie zeggen tegen e kind “je moet dat doen”. Ik vin, je kan da nie. E kind moe zelve beslissen wa datn wilt. *…+ Want als ze’t dan nie graag doen, staan ze daar. (Tom) Ik wil under niet forceren. Kunnen ze het niet, dan kunnen ze het niet. Ik ben blij met wat ze hebben, met wat ze kunnen. Ja, ik ben blij, want ze hebben veel procent, beter dan mama (lacht). Maar je kan niemand forceren als ze het niet kunnen. Want ik weet van mezelf … ik was ook niet … mijn procenten waren niet gelijk mijn broer, mijn broer moest nooit leren en hij kon het. Dat was bij mij niet. (Marjolein)

Sam meent dat er toch ergens een “moet” moet zijn op vlak van school. Hij betreurt het dat hij zijn

dochter te vrij heeft gelaten op schools vlak.

Ik was gefixeerd op het idee van “Karen moet”, en met die boek van *thuisbegeleiding+ dan in mijn handen te hebben: het is mijn leven niet, het is Karen haar leven en ze moet daar zelf kunnen over beslissen, wat ze wil. Maar ergens weet ik nu ook dat die “moet” er ook wel moest bij geweest zijn. *…+ Op het gebied van school ben ik helemaal mijn kluts kwijtgeraakt en heb ik er geen controle meer over. Karen trekt daar volledig haar plan in en dat vind ik jammer. (Sam)

Marjolein vertelt dat haar ex-partner wil dat zijn kinderen naar de universiteit gaan. Zij sluit dit

echter op voorhand uit, omdat ze vreest dat ze dit nooit zal kunnen betalen.

Maar ja, hun papa: “ze moeten universiteit doen”. Ik zeg “ja, nee wi, de universiteit, dat kan ik nooit betalen, dat is te kostelijk”. Hallo hier, hoe ga ik dat betalen? We hebben al niets. (Marjolein)

Ze heeft bovendien een duidelijke mening over de mogelijke oorzaken van spijbelen.

‘t Is hier tan soms tot … howja, kwart na vier zijn ze thuis, soms zit ze hier tot zes uur dertig, zeven. Echt … ja, ze zitten al zo lang in die banken. Ik vind, aje op die banken zit heb je eigenlijk geen huiswerk nodig. Voor ’t examen alleen zouden ze moen iets geven, dat ze leren. Maar als ze thuiskomen, dat ze zichzelf een beetje … *…+ ‘t Is nie moeilijk dat ze zeggen “ik wil nie meer na ’t school”. Vroeger hadden wij niet zoveel huiswerk. En nu … ‘t Is nie moeilijk dat er zoveel brossen [spijbelen] nu. Ze zeggen dan “tzijn veel spijbelaars”, ma ‘t begint … Soms zoeken ze’t een beetje zelf wi hier, die maatschappij. (Marjolein)

3.3.6 De betekenis van geld

Doorheen de verhalen van de (groot)ouders en kinderen kwam “geld” als rode draad terug. In

tegenstelling tot het bekende gezegde “geld maakt niet gelukkig”, vinden de meeste (groot)ouders

83

dat geld net wél gelukkig maakt. Ze hebben het er zeer moeilijk mee dat ze moeten leven in slechte

financiële omstandigheden, vooral ook naar de kinderen toe.

Ze zeggen dikwijls “geld maakt nie gelukkig”, maar aje geen hebt, maakt da wel gelukkig zulle. (Jasmijn) Ik denk dat geldgebrek de grootste miserie meebrengt in een menage. Gelijk waar of gelijk wie, je mag nog mensen hebben die twintig of dertig jaar samen zijn, zet ze een jaar heel krap van geld, die mensen gaan uit elkaar gaan. *…+ Als je een mens enkel geeft om te leven, dan heb je niet meer om voor te leven. Je hoop valt weg, je vooruitzichten vallen weg. Ik moet niet zeggen “ik ga sparen voor dit of dat”, dat gaat gewoonweg niet, ik kom teveel tekort. Dat vind ik dan jammer, dat ik nooit iets ga kunnen meegeven met mijn kinderen, dat zij waarschijnlijk nog zullen moeten opdraaien om mijn begrafenis te betalen. Geldgebrek is eigenlijk het slechtste in mijn ogen. (Sam)

Twee ouders vinden dat geld niet gelukkig maakt. Zij vinden het belangrijk dat hun kinderen leren

omgaan met geld, dat ze leren sparen en leren overleven met weinig geld.

Ik weet nie wa dat m’n kinderen eigenlijk hebben me geld, mo da komt altijd weer é. Geld maakt nie gelukkig wi, totaal nie. (Nadine) Je leert under overleven, al is’t ma met e stuut *boterham+ en e pot confituur é. Je leert ze overleven. Wij hebben hier ook zwarte sneeuw gezien. Wij hebben hier ook drie, vier dagen e ki moeten stuutjes eten me boter of stuutjes me confituur, mo ze overleven en ze hadden geen eten tekort. *…+ Ik wil geen rijke madam zijn da’k int geld zwem en da m’n kinderen alle dagen kunnen biefstuk eten, bij wijze van klappen. Nee, want wat leer je je kinderen? Leer je je kinderen omgaan met geld? Nee. Want al wat dat ze vragen, kunnen ze krijgen. En in onze situatie leren ze wel omgaan met geld. *…+Ik rijd niet met e dikke vette auto en ik heb geen kasteel van een huis staan en ik ben preus op me sociale woning. Mijn kinderen leren overleven met et minste dat er soms ook is. Dedee dat arm opgroeien, das cru, das misschien egoïstisch, mo … zijn soms veel gelukkiger dan dat ze smoorrijk zijn. *…+ Mijn kinderen zeggen dikwijls, als we dan e keer krap zitten, da’k zeg van “gastjes, tis moeilijk, je moet e keer e beetje opletten”, is’t dan van “aja moja mama, we gaan wel gewoon pizza eten wi, da kost ni veel”. Ze zijn daarmee weg. En das vo mij heel belangrijk. (Amanda) Da kind kan nie sparen é. Als ze eur zakgeld krijgt, binnen de week is dat op é. Ze kan nie sparen. Zeeft overlaatst e zakske gekocht, ‘t kostte 25 euro. En zegt ze “kheb ier e zakske gekocht, kan ik hier geen werkske doen thuis, kzou da geld terug willen”. ‘k Zeg “nee, kheb geen werk, je moest ma twee keer nagedacht hebben voordat je eentwa koopt”. (Nadine)

In de meeste verhalen van de kinderen rond hun toekomstbeeld, krijgen geld en private goederen

een belangrijke plaats. Opvallend is dat de ouders van deze kinderen vinden dat geld wel gelukkig

maakt.

O: Heb jij dromen voor jezelf voor later? R: Een goeie job, zodat ik veel kan verdienen en goed voor mijn kindje kan zorgen. Iemand met weinig geld kan ook voor zijn kind zorgen, maar dan kan hij minder geven en dan steekt dat kind dat meestal door. (Karen) O: Als jij later een gezin hebt, hoe zou jij dan willen dat jouw gezin eruit ziet R: Euhm … een groot huis. Werken. Een zwembad in de tuin. Euhm … veel speelgoed voor de kindjes en grote kamers. (Kimberly)

In het toekomstbeeld van Leen krijgen geld en goederen een minder centrale plaats.

84

R: Mijn gezin … da’k zo met een buggy, met zo twee zitjes, meisje en meisje, ga wandelen in de zoo of in een pretpark of in weet ik veel wat. En dat ik gelukkig ben. O: Wanneer zou je gelukkig zijn? R: Als ik een tweeling heb en als ik een vertrouwende man, howja, iemand die mij vertrouwt heb. (Leen)

3.3.7 Respect geven en krijgen

Respect geven aan en krijgen van hun kinderen is belangrijk voor de ouders. Respect wordt

geassocieerd met “geven en nemen”, met liefde geven en liefde krijgen, met “beseffen wat je je

ouders hebt aangedaan en wat je ouders voor jou hebben gedaan” en met dankbaarheid tonen aan

je ouders.

R: Dat ze weten wat respect is. Respect krijgen en geven. Dat verschil moeten ze weten. O: wat is respect voor jou? R: E beetje geven en e beetje nemen. Ja, das simpel uitgelegd vo mij. Allé, das mijn gevoel ernaartoe. Ze moen ni kruipen vo me, ze moen ni lopen en vliegen vo me, mo gewoon dat ... ja, ik geef e beetje aan under en ze mogen altijd nemen, mo ze moen ook e beetje geven aan mij. *…+ En onder respect heb je ook de dink van liefde, vind ik. Ik heb dat maar leren kennen met mijn eigen kinderen. En dat wil ik niet, ik wil hebben dat ze dat weten van op voorhand. Mijn kinderen gaan niet naar bed zonder dat er gezegd geweest is van “love you” . Voor ons is dat heel belangrijk. (Amanda) Ik heb enorm veel respect voor mijn moeder, voor wat zij allemaal gedaan heeft voor haar kinderen, ewel dat is … *…+ Als ik nu kijk naar mijn jeugd, hoe mijn moeder eigenlijk niet doodgegaan is van miserie in die tijd. *…+ Als je dan achteraf denkt, “ze is eigenlijk door een hel geweest voor mij”. Als ik dat zou kunnen doen voor mijn dochter, dat ze later respect heeft voor mij, dat is het mooiste dat ze zou kunnen doen. Het grootste dat je kan krijgen als ouder is respect van je kind, dat ze inzien wat ze gedaan hebben en wat jij hebt gedaan voor hen. Dat heeft bij mij geduurd tot ik 25 was, mag je zeggen. (Sam) Dat ze tonen … kga het anders zeggen, kga’t in één woord zeggen: da’k respect krijg. Een keer e mercitje of een keer eentwa doen in huis waar dat ze niet voor moen betaald worden. Versta je? Zoiets, dat vind ik respect tonen. (Nadine)

Sommige ouders ervoeren weinig respect van hun ouders in het verleden.

Ik moest vroeger altijd respect geven aan mijn ouders, maar zelf krijgen deed ik nooit. Ik deden heel… al wat ik deed was verkeerd. (Amanda) Ik heb geen respect voor mijn ouders. Ze hebben ook nooit geen respect getoond vo mij. (Nadine)

Een aantal ouders, waaronder Marjolein, zouden graag wat meer respect krijgen van hun kinderen.

Soms denk ik gewoon dat’k hier maar moet zijn voor te kuisen en voor eten te geven en … Zo voel ik mij soms. *…+ Dat’k dan zeg: “ben ik hier gewoon de kuisvrouw en maken dat jullie hier eten hebben en als jullie iets vragen, moet ik het geven en voor de rest (zucht) … heb je geen beetje respect”. *…+‘k Zit ik hier hele dagen achter under gat m’n ruiten te zemen, te kuisen en ze staan hier dan te treiteren. Da’k dan zeg, allé, niemand van jullie heeft respect é. Wat sta ik hier te doen? ‘k Ga algauw in e put vallen, want soms is dat te zwaar aan’t worden, da’k het niet meer aankan. (Marjolein)

Wat betreft “geven en nemen”, stelt één grootouder dat een kind nooit kan teruggeven aan zijn

ouders wat het van hen heeft gekregen.

85

Je kan nooit teruggeven aan je moeder wat je van haar hebt gekregen. Ik heb dat wel altijd geprobeerd, ik heb altijd gezorgd voor haar. Toen ze ziek was, ging ik ze gaan bezoeken, de anderen deden dat niet. Ik heb ook haar begrafenis geregeld. Je moet zorgen voor je ouders, maar je kan nooit teruggeven wat je ouders gedaan hebben voor jou. (Mariette)

Uit de verhalen van de kinderen blijkt vooral dat ze waardering hebben voor hetgeen hun ouders

voor hen doen. Zo stelt Kimberly:

R: Ik vind mijn mama een lieve mama. O: Wanneer vind jij je mama lief? R: Als ze speelt met ons soms e keer, als ze grappig doet. Ze doet ook veel voor ons. (Kimberly)

3.3.8 Conflicten

Doorheen de gesprekken met (groot)ouders en kinderen kwamen veel conflictverhalen voor. Vaak

zijn of waren er conflicten tussen de grootouders en de ouders, wat heeft geleid tot een (tijdelijke)

contactbreuk tussen beide. Ook spreken ouders en kinderen geregeld over conflicten tussen hun

ouders onderling en – in het geval van de ouders – over conflicten tussen hun partner en zichzelf.

Opvallend hierbij is dat de meerderheid van de ouders en kinderen van mening zijn “dat dit iets

tussen hen is”. Ze komen daar niet in tussen en ouders willen ook niet dat hun kinderen betrokken

worden in hun conflicten. Bij de ouders heeft dit soms te maken met het feit dat men in het verleden

zelf betrokken werd in conflicten tussen hun ouders, iets waar ze sterk van afgezien hebben.

Als ik zag dat er iets mis was tussen m’n ouders liet ik dat eigenlijk gerust. En ook ja, da’s iets tussen under é, je moet daar ni azo … Ik ging na me kamer ofzo en ik zei “tga wel overwaaien” in men eigen eigenlijk. (Nadine) Ik trek mij daar niets van aan. Allé, kga niet zeggen “ik trek me er niets van aan”, maar ik probeer me er zo weinig mogelijk iets van aan te trekken, want tis under ruzie… Ik kom daar eigenlijk niet in tussen. (Leen) Als je hele dagen moet met ouders leven die hele dagen in discussie komen, hele dagen in ruzie komen en die elkaar eigenlijk de kop kunnen inslaan ieder moment en da je daar eigenlijk tussenzit, is dat … da’s nog slechter of de wereld die vergaat, als kind. Das wel e gevoel da’k ik blijf meedragen. En ik heb altijd gezworen, moest het nu slecht gaan tussen ik en Ruben, mo echt slecht, ga’k zeker nooit tope blijven vo de kinderen, nee. Want, ‘t gevoel wat dat je kind aandoet, nee. ‘t Komt niet goed. *…+ Er zijn grenzen, zeg ik, naar je kinderen toe. Als ik en Ruben in ruzie komen, moen onze kinderen daarvan tussen blijven. Ze proberen wel altijd ertussen te komen, omdat ze altijd schermen vo mij. Mo, da ‘k ik dan zeg van “niet moeien, ‘t is tussen ik en je vader”. (Amanda)

Marjolein vindt het soms lastig dat haar moeder, sinds de scheiding van haar ouders, geregeld haar

ongezouten mening uit over de grootvader van de kinderen. Ze wil niet dat haar kinderen worden

betrokken in hun conflict en probeert dan ook duidelijk te maken aan haar kinderen dat dit iets is

tussen de grootouders.

“Jullie opa is e klootzak’ of “jullie opa is e rotzak” en “hij heeft me hier laten zitten met alles” en … Zo echt … Ik vind niet dat dat kan bij de kinderen. *…+ Maar ik heb dat dan tegen de kindjes ook gezegd, “marraine heeft dat moeilijk”, “dat is iets tussen opa en marraine”, “opa is geen rotzak, niet voor jullie, want opa heeft hier dan wel vo jullie gezorgd”. Hij doet wel niet zo (denkt)… maar in de tijd heeft hij er

86

wel gestaan vo me kinderen. Opa … Zij hebben er geen zakens mee wat er tussen mama en papa … Ik ook niet. Howja, dat is mijn relatie niet. (Marjolein)

Karen vindt het erg dat haar kleine zus in ruzies tussen haar vader en zijn vriendin wordt betrokken.

Ze zou dit haar eigen (toekomstig) kind niet willen aandoen.

Als’t erge ruzie is: “ja, kga wel me de kleine na de kamer”. Voila, ze trekt weeral de kleine mee in de miserie. Allé, ‘t kindje zit hele dagen in de miserie. Dat zou’k niet willen voor mijn kindje, als’t kan stappen, ga’k zeggen “ga een keer efkes naar de kamer” en dan “gie godverdomme” (lacht). (Karen)

Eén ouder stelt uitdrukkelijk dat ze bij conflicten wil samen zitten met het hele gezin om te zoeken

naar oplossingen, zowel wanneer het gaat om conflicten met en tussen de kinderen als om conflicten

tussen zij en haar partner. Zij vindt dat haar kinderen soms met goede oplossingen komen.

Als oma en opa woorden hadden, wij mochten daar nooit bij zijn. Wij moesten altijd naar onze kamer. En ik heb gezegd, kijk, al is’t ma vo e klein dingsje, vo e prulligheid van niets, heb ik gezegd, “kijk, we gaan aan tafel zitten, dat eerst bespreken, kijken voor een oplossing te zoeken”. *…+ Ik ga nooit zeggen tegen de kindjes “je moe na jullie kamer”. Ik zijn van ‘t principe, als ik en papa woorden hebben, ik vind dat de kindjes dan ook mogen weten over wat dat gaat. Dat ze dan kunnen zeggen … en surtout met Kristof, omdat ie ook vele ideeën heeft, komt ie altijd met een oplossing. Dat we dan e ki zeggen, kijk we gaan ‘t azo proberen en meestal als Kristof een idee heeft, lukt dat. *…+ Ik ga nooit zeggen “kijk, je moen jullie nu na jullie kamer”. Dat is toch geen avance, want achteraf gaan ze ‘t toch vragen. (Elisabeth)

Verschillende ouders en één kind geven aan dat ze voor de keuze werden of worden gesteld van “of

papa, of mama”. Dit brengt bij hen pijnlijke gevoelens teweeg. Ze kunnen immers niet kiezen. De

ouders willen hun kinderen niet voor die keuze stellen, zoals hun ouders bij hen hebben gedaan.

Mama of papa... papa kende ik minder goed; 'k zag m'n vader ook graag maar niet op de manier dat ik m'n moeder graag zag, maar ge moet het toch maar kunnen zeggen ... 'k wil mee met m’n moeder. Ergens heb je 't gevoel van 'kmoet je niet hebben'... dat je dat gevoel geeft aan je vader. 'k Moet je niet hebben. Dat is iets dat je nooit meer te boven komt. Ik ben dat nooit meer te boven gekomen. Daar heb ik wel last van. Nu niet meer zo; dat slijt er ook uit. Maar dat je een keuze moet maken tussen je ouders; dat is het hardste dat je kan doen voor een kind. (Sam) ‘k Heb ik haar dan achterna ook gezegd: moeste gie da doen, weggaan van pa, zou ‘k ik je ook in huis pakken. Je zijt wel me ma en dat is wel me pa. Ik kan nie kiezen. Je mag e kind nooit laten kiezen, vind ik. Da ga niet. Je kan toch niet kiezen tussen je ma en je pa. *…+ Moest je nu e slechte pa hebben, dat je afgekuist eeft, daje dan kiest ja, ma … Mijn ouders zijn alle twee goed geweest vo me. En ze zetten je dan azo vo die ding. Kiezen, dat is echt iets da je verkeerd doet tegenover de kinderen vind’k, je mag da … ik zou da nooit aan mijn kinderen kunnen ook nie. ‘t Is hier te kiezen tussen ik of je pa, da gaat toch nie? (Marjolein)

Sam wil zijn kinderen niet doen kiezen, zoals zijn ouders hebben gedaan. Zijn dochter heeft echter

het gevoel dat ze voor de keuze werd gesteld tussen haar moeder of haar vader, op het moment dat

zij weggelopen was. Op de vraag hoe zij dit ervaren heeft, antwoordt ze kernachtig:

Kiezen is moeilijk, kiezen is lastig, kiezen mag niet gebeuren. (Karen)

87

3.3.9 Zorg dragen voor …

Doorheen de verschillende verhalen komt “zorg” duidelijk als rode draad naar voren. De

(groot)ouders droegen in het verleden zorg voor hun gezin en hun ouders. Ze namen taken op zich in

het huishouden, droegen zorg voor hun broer of zus en één ouder stopte met school om het gezin

mee te helpen onderhouden. Dit “zorg dragen voor” wordt zowel positief als negatief gewaardeerd.

De ouders die dit negatief waarderen uiten dit kernachtig met termen als “de meid zijn” en “mijn

ouders hun slaaf zijn”. Zorgen voor broer of zus werd door één ouder gezien als een straf, door een

andere ouder als iets positiefs waaruit zij geleerd heeft.

Als jongste had ik veel taken thuis, maar ik deed die taakjes graag. Ik ging nooit tegenruttelen. Iedereen hielp mee bij ons, om moeder wat te verlossen van het werk. (Mariette) Ik denk dat mijn moeder nooit iets heeft moeten vragen aan ons. Mijn moeder stond in de cafetaria, had geen tijd om eten klaar te doen. Ik maakte eten, zelfs als kind van tien jaar. Ik boende de vloer, ik deed dit, ik deed dat. *…+ Ik heb dat altijd graag gedaan voor m'n moeder. (Sam) Ik was azo e beetje de meid thuis, zeg ma. *…+ Boodschappen doen, ’t huis opruimen, kuisen, vo men broer zorgen in de vakantie. *…+ Maar als ik eentwa vroeg, ‘t kost nooit ni zijn eigenlijk. De grootste straf was eigenlijk zorgen voor mijn broer. (Nadine) Ik was mijn ouders under slaaf. *…+ ‘t enigste dak wel geleerd heb, is die zes jaar da’k me zuster helpen opvoeden heb, how grotendeels opgevoed heb, hoe dak me kinderen moen omgaan. (Amanda)

Sam is aan zijn vijftien jaar gestopt met school om te werken voor zijn gezin, omdat ze op dat

moment financiële problemen hadden. Hij verwacht ook van zijn dochter dat zij mee instaat voor het

onderhoud van hun gezin, indien dit nodig zou zijn.

Ik vond het mijn plicht als zoon om te gaan werken voor mijn moeder, om ons te kunnen onderhouden. Dat is een morele waarde dat ik meegekregen heb en ik vind dat dit ergens verwacht wordt van Karen ook, dat als er iets zou gebeuren met mij, dat zij kan instaan voor een deel van het onderhoud, voor zolang of dat het duurt. (Sam)

Eén ouder (Amanda) en één grootouder (Jasmijn) hadden het er moeilijk mee om hun kinderen

huishoudelijke taakjes te geven, omdat ze zelf teveel moesten werken als kind (cf. supra).

Ouders droegen niet enkel zorg voor hun ouders in het verleden, ze dragen ook zorg voor hun ouders

in het heden. Marjolein gaat bijna elke dag naar haar moeder, om haar gezelschap te houden.

Geregeld poetst ze ook bij haar moeder, omdat haar moeder dit nog maar met moeite kan. Ze voelt

zich hiertoe verplicht, maar vindt het soms moeilijk om de zorg voor haar moeder te combineren met

de zorg voor haar eigen gezin.

Meestal ga’k alle dagen toch, vo me kop te tonen. Da’s ook ma kletsen é daar. Das ook ma ‘t zelfde of hier zitten é. ‘t Is altijd “kga dan wel morgen me ruiten kuisen”, maar … je zit daar dan, tis toch ma tzelfde en je werk is niet gedaan. *…+ Lijk da kuisen ook, ik doe da graag, maar als’t past. *…+ ‘k Heb ik ook vier kinders, ik sta er alleen voor, ik werk ook. *…+ Maar ja, ik durf dat niet zeggen, want ‘t is me ma. (Marjolein)

88

Ook de kinderen dragen zorg voor hun ouders en gezin, elk op hun eigen manier. Ze letten soms op

hun broers en/of zussen en doen huishoudelijke taken. Over het algemeen vinden ze dit leuk en

hebben ze het gevoel dat dit wordt geapprecieerd.

Ik weet dat ze me daar dankbaar voor is, ze moet dat niet altijd zeggen. Achter elk dingetje dak doe, moet ze niet zeggen van “danku, danku, danku”. (Leen)

Karen ervaart echter minder waardering van haar vader.

Mama zei dan vaak "merci meiske, das heel lief van jou". Dan voelde ik echt wel dat het gemeend was. Papa is azo sarcastischer. (Karen)

3.3.10 Je zal je broers en zussen nodig hebben …

De meerderheid van de ouders wil dat hun kinderen leren overeenkomen met elkaar. Men probeert

de kinderen samen te houden omdat men ervan overtuigd is dat ze elkaar in de toekomst nodig

zullen hebben. De ouders proberen dit van jongs af aan duidelijk te maken aan hun kinderen. Een

aantal ouders spreken hierbij vooral over de tijd “wanneer zij er niet meer zijn”.

En da ze mekaar nodig hebben, als wij d’r nie mi zijn. (Tom) Da’k ik dan zeggen, surtout als ze azo ne ki ruzie hebben, da ze zeggen “kgaan op je mulle slaan” en dit en dat. Da ‘k ik dan zeggen “kindjes, je ga gieder later mekaar genoeg nodig hebben als mama en papa…” (Elisabeth, echtgenote van Tom)

Eén ouder geeft duidelijk aan dat ze steun mist van haar eigen zus. Ze wil niet dat haar kinderen later

hetzelfde ondervinden.

Ik probeer hen al van kleintjes af duidelijk te maken dat je, gelijk wat er gebeurt, dat je altijd je broers of je zusters gaat nodig hebben. Of dat nu slecht gaat of ‘t gaat goed, of daje nu wil babbelen of gewoon elkaar zien, jebt altijd je broers en je zusters nodig. En dat euh … ik weet het goed genoeg. Ik heb ook soms ‘t gevoel van “nu heb ik eigenlijk echt mijn zuster nodig”. Mijn halfbroer, daar heb ik een vele mindere band mee. Maar met mijn zuster, ja, ik heb maar ene meer en ja … ik weet wat dat is vo da niet te hebben. En dat wil ik, ja kwil dat niet. (Amanda)

Sommige ouders ondervinden al dat hun kinderen niet met elkaar, maar ook niet zonder elkaar

kunnen leven. Dat ze niet zonder elkaar kunnen, maakt hen gelukkig.

We ondervinden dat nu aan under zelven ook. Als er eentje bijvoorbeeld weg is: “hoe, waar is zus? Komt zus nog naar huis?” Da ze ton wel mekaar missen. Gauw, ze zitten eerst ruzie te maken, en als er ton één weg is, missen ze’t al. (Tom) En, pas op, ze kunnen elkaar nie rieken of zien, maar als ze dan onder under voeten krijgen d’ onze, gaan ze wel schermen voor elkaar. En ze krijgen dan eerst onder under voeten dat ze spil maken, dat ze ruzie maken tegen elkaar, dawe tan zeggen van kijk, kga junder scheiden: “ja, mo twas ik ni en twas em ook ni, mo webben het tope gedaan”. Daje tan zegt van alle … Ze kunnen niet met elkaar, mo ze kunnen zeker ook niet zonder elkaar. Dus ja, dat is … das wel geestig vo te zien. (Amanda)

Sam vreest ervoor dat zijn dochters elkaar uit het oog zullen verliezen als hij er niet meer is. Het doet

hem echter goed om te weten dat zijn dochter nog een halfzus heeft waar ze steun bij kan vinden.

89

Maar ja... pak dak ik d'r vantussen val , dat er iets gebeurt met mij, denk ik ook niet dat Karen nog Kaylee gaat zien. Maar aan de andere kant... Karen gaat dan; in de eerste tien jaar van haar leven, de eerste 11 jaar van haar leven, had ze een halfzus bij haar moeder. Daar heeft ze wel redelijk goed contact mee. 'k Ga niet zeggen dat ze alle dagen zenden of bellen naar mekaar, maar als er iets is, weet ik dat Kirsty gaat helpen. Dat vind ik dan wel heel goed, dat ze er niet alleen zou voor staan. (Sam)

Uit de verhalen van de jongste kinderen komt naar voor dat ze soms of geregeld wel eens ruzie

maken met hun broers of zussen, maar dat ze over het algemeen wel overeenkomen met elkaar. De

ruzies gaan vaak over speelgoed en spelletjes.

We hebben eigenlijk wel e goeie band. Soms maken we wel e keer ruzie, mo allé … (Leen)

Karen vertelt dat ze nu beter overeenkomt met haar zus dan vroeger. Ze krijgt steun van haar zus en

zou zelfs graag op haar gelijken.

Ze helpt me met alles; me kleren en al, en ja, of da da past of niet. En ook awe alle twee in de problemen zitten. (Karen) Ik zou willen gelijken op haar. Het is een heel mooi meisje en z'is ook aardig, wa dat ik dus wil leren maar da geraakt daar nie in. (Karen)

3.3.11 Steun tijdens de jeugdjaren?

Het is opvallend dat zeer weinig respondenten praten over het krijgen van sociale steun tijdens de

moeilijke jeugdjaren. Dit komt enkel naar voor in het verhaal van Nadine en Karen. Zowel Nadine als

Karen vertellen over volwassenen uit de familie die steun bieden - tijdens de jeugdjaren - in

moeilijke tijden .

Nadine vond steun bij haar grootmoeder . Ze praatte veel met haar over haar moeder, met wie ze

het moeilijk had in haar jeugd. Ze vertelt dat ze veel heeft geleerd van haar grootmoeder en dat ze

altijd bij haar terecht kon. In haar poging om uit te leggen waarom haar grootmoeder zo belangrijk

was voor haar, geeft ze volgend voorbeeld.

Voorbeeld, e stom voorbeeld. Ik was ziek, ik had koorts en kmoest na ‘t schole. Wat heb ik gedaan? Ik ben gewoon na me bobonne geweest. Ik heb daar aan de poort zitten wachten totdat ze wakker werd. Zeeft me dan binnengelaten. “Nadine”, zegt ze, “wa doe gij hier”. Kzeg ja, “kzijn ziek en kmoete na ‘t schole van m’n moeder”. “Jah, goh, is ze weer bezig joas, wukke raar mens en …” (lacht). Dus eigenlijk euh … howja, versta je? Dus, jonges toch, da was echt … soms wast echt e hel zeg ma wi, ja, aje ziek zijt, zije ziek é. Je gaat toch geen ziek kind na ‘t schole sturen. En ik bleef dan e hele dag bij m’n bobonne é. En als er dan e briefke kwam van’t school, ging ‘k ik na me bobonne é. (Nadine)

Karen vindt op dit moment steun bij een oudere nicht. In het verleden kreeg ze steun van een tante

langs moeders zijde. Haar tante is echter overleden.

O: Waarom was zij [tante Sofie] zo belangrijk voor jou?

90

R: Tegen haar kon ik eigenlijk altijd alles zeggen. En ik kreeg ook wel veel en we mochten altijd daar gaan slapen. En als er iets was; ja, als mama weer haar buien had, we mochten dan naar daar, ik en m'n zus. (Karen) O: Waarom is Deborah [oudere nicht] belangrijk voor jou? R: Omda'k tegen haar -nu- alles kan zeggen. Als er iets is met Cathleen ofzo, dan mag 'k bellen naar haar. (Karen)

Wat betreft haar kinderen in de toekomst, stelt ze het volgende.

‘k Vind vooral belangrijk dat ze kunnen babbelen. Met wie maakt niet uit. (Karen)

In het verhaal van Amanda is het gebrek aan steun tijdens haar moeilijke jeugd, het “alleen moeten

overleven”, overheersend. Ze wil niet dat haar kinderen er ooit alleen voor komen te staan. Ze wil er

zijn als ouder voor haar kinderen en ze wil hen bewijzen dat ze elkaar ook nodig hebben.

Ik heb leren overleven alleen. Ik wil niet hebben dat mijn kinderen ooit alleen moeten … Als ‘t er enen ‘t moeilijk eeft, als er een van de zeven ‘t moeilijk eeftt, wil’k dat de andere zes gereed staan voor dien een. En ik had da nie. Ik heb dat nooit geleerd geweest, ik heb dat nooit gezien gehad, twas altijd van “trek je plan, kust ze”. Ik wil ni da mijn kinders da … *…+ Kwil under ook bewijzen daze elkaar nodig hebben. *…+ Wij gaan ook niet altijd kunnen, allé, wij gaan d’r nie altijd nie meer zijn é voor under. Khoop zo lang mogelijk, mo d’r komt een dag da wij ook zeggen van: “we kunnen nie meer”. (Amanda)

3.3.12 De plaats van de grootouders

De grootouders komen in de verhalen van de ouders op twee manieren in beeld. Enerzijds bieden ze

steun aan hun (schoon)dochter of (schoon)zoon, vaak onder de vorm van zorg voor hun kleinkind.

Anderzijds vinden sommige ouders dat hun (schoon)ouders zich teveel moeien met de opvoeding

van hun kinderen.

Over het krijgen van haar eerste kind: Het was een hele ervaring eigenlijk, dus euh, ook omdat het onverwachts was é, ik was er niet op voorbereid. Ik heb wel veel hulp gekregen dan van Elisa [schoonmoeder], van de oma eigenlijk. Ik heb dan veel hulp gekregen. (Nadine) Oftewel, als wieder tan e ki zeggen tegen de kindjes “je mag ni”, da mémé *schoonmoeder+ er ook eur haakjes in slaat. En da vind’k dan ook nie echt kunnen. (Elisabeth)

Beroep (moeten) doen op hun ouders is voor een aantal ouders niet altijd even gemakkelijk. Amanda

vertelt dat haar moeder voor haar oudste kind heeft gezorgd, wanneer zij in een café werkte.

R: Jammer genoeg, maar … dan heb ik wel een keer moeten op mijn moeder rekenen. O: Hoe was dat voor jou om op je moeder te moeten rekenen? R: Een ramp … ja, want ik had altijd gezegd “geeneen van mijn kinderen gaat er bij mijn moeder inwonen”. Jammer genoeg … pas op, ik moet wel zeggen, ze heeft er wel heel goed voor gezorgd. Dat euh … ja, ze heeft er wel heel goed voor gezorgd. (Amanda)

3.3.13 Opvoeden als proces van vallen en opstaan

Een laatste opvallende rode draad doorheen de verhalen van ouders is dat ze proberen om een

goede opvoeding te geven aan hun kinderen. Ze proberen om het beter te doen dan hun eigen

91

ouders of om toch wat meer hetzelfde te doen als de eigen ouders, wanneer ze tot de conclusie

komen dat een volledig omgekeerde aanpak niet in het voordeel is van hun kinderen. De ouders

vinden zichzelf niet perfect. Ze leren uit hun fouten én die van hun ouders, en proberen de fouten die

ze maken recht te zetten. Ze proberen hun best te doen en zien wel wat de toekomst brengt.

Je leert uit je fouten, zowel ik of papa, leren uit onze fouten en die van d’ouders. (Elisabeth) Ik kan alleen maar proberen van mijn best te doen en van het beter te doen en tot nu toe – vasthouden – lukt dat. Er zijn ook momenten dat ik zeg van, alle, ik ben… dat ik mijn moeder en mijn vader voor me zie é, dat ik dan zeg van, allé, waar ben ik mee bezig. Dat ik dan ja, mijn uitrazing krijgen é. Ik ben ook maar van vlees en bloed. *…+ Ik probeer goed te doen, maar ik maak ook veel fouten, dagelijks. Soms twee keer dezelfde fout. Maar … ik probeer het wel iedere keer recht te trekken. Dat probeer ik wel. (Amanda) Ik pak dag per dag, we zien wel. Ik kan maar mijn best doen. (Marjolein) Ik probeer altijd van alles zo goed mogelijk te doen, maar ik zeg het … het is soms niet genoeg en het is soms verkeerd wat ik probeer goed te doen. Ergens denk je dan van jezelf: “ik ga te hoog, ik vlieg te rap uit”. Ik kan heel moeilijk verdragen dat iemand terugpraat tegen mij, dus daarvoor zou ik echt wel enorm uit mijn sloffen schieten en achteraf denk je dan “ja, ik mocht dat eigenlijk wel niet gedaan hebben”. (Sam)

In het dagelijkse opvoedingsgebeuren, het dagelijkse proberen, krijgen ouders steun van de

thuisbegeleiding. Alle ouders, met uitzondering van één, zijn tevreden met de thuisbegeleiding die ze

krijgen en vinden deze ondersteunend. De thuisbegeleiding geeft hen een duw in de rug wanneer ze

het even niet meer zien zitten, geeft hen zicht op mogelijke wegen die ze kunnen volgen en is een

vertrouwenspersoon.

Thuisbegeleiding is een hulp, op sommige dingen. Je geraakt verder. Met dat OCMW bijvoorbeeld, hallo … ‘k Weet ik ook nie alle wegekes en al. Of lijk voor Leander, me z’n school, wa dat’r al kan. (Marjolein) ’t Is een vertrouwenspersoon, enorm. We zien wel … Ik ben blij met haar. Ik weet dat ik haar ook maar te bellen heb. Dat scheelt wel. (Amanda) De meeste hulp komt toch wel van thuisbegeleiding. Ja, dat wel. Ik heb het al gezegd, alleen kan ik niet. Want nu, dus, mis ik die gesprekken dat ik de afgelopen maand had eigenlijk [kortdurende thuisbegeleiding+. Ik mis dat wel wi, ja dat is euh … dat was heel intens, dat was echt, dat was euh … Ik zat soms maar een keer om twaalf uur in mijn bed é. Ja, ik moet dan nog mijn facebook nog bekijken é (lacht). Dus euh … maar die vent eigenlijk, echt euh … Hij kwam rond zes, zeven, en negenhalf, tien ging hij weg. Dat kon ook vroeger zijn, maar dat waren echt intensieve gesprekken. Daar had ik wel nood aan eigenlijk. Hij helpt ons dan ook eigenlijk. (Nadine) Webben d’r ook vele steun van. Da ze af en toe een duwtje in de rug steken. En da zou ‘k ik nie mi willen kwijt geraken. En lijk qua de opvoeding van de kinders; awe dan zeggen van ‘tga nie mi’, da zij je dan ook e ki e goeie raad geven van ‘kijk, zou jet beter nie e ki azo en azo proberen’. *…+ Thuisbegeleiding, ik zou het nie meer willen kwijt geraken. (Elisabeth) We hebben goed gevaren. (Tom, echtgenoot van Elisabeth)

Nadine merkt wel op dat het moet klikken met de persoon. Klikt het niet, dan werkt het niet.

92

Ik moet wel zeggen, als het niet klikt met de persoon die het doet, gaat dat niet. Het moet wel klikken met de persoon die het doet. Als het niet klikt met de persoon, vergeet het maar. (Nadine)

Sam heeft het gevoel dat de thuisbegeleiding bij hem op dit moment een beetje de weg kwijt is. Hij

had graag wat meer hulp bij de opvoeding van zijn dochters.

In feite was mijn vraag van “leer mij omgaan met ouder te zijn, met papa te zijn en probeer dat mijn dochter mij ook verstaat voor sommige dingen”, dat is gelijk een beetje de weg kwijt. Nu is het Karen en thuisbegeleiding of thuisbegeleiding en ik, af en toe eens, het meest Karen en thuisbegeleiding. Ik vind dat het contact eigenlijk tussen Karen en mij niet verbetert daarmee. Sommige keren ben ik heel streng en Karen weet ook niet wanneer ze moet stoppen, ze gaat dikwijls te ver en ik ben geen persoon die het bloed van onder de nagels ga laten komen en mij gaat omdraaien en weggaan. Dan gebeurt het wel dikwijls dat het ontaardt in dingen die eigenlijk niet zouden mogen gebeuren. Ik vind het jammer dat dat eigenlijk een beetje verloren gegaan is in de loop van de tijd. (Sam)

93

Deel 4. Discussie

4.1 Inleiding

Eerder werd vastgesteld dat intergenerationaliteit bij “multi-probleem” gezinnen zeer vaak wordt

beschreven, maar dat er relatief weinig onderzoek naartoe gevoerd is. Bestaand onderzoek focust

zich vooral op afzonderlijke problemen die vaak worden geassocieerd met deze gezinnen en is

bovendien overwegend kwantitatief waardoor betekenisgeving en evolutie worden verwaarloosd.

Deze scriptie heeft dan ook als doel intergenerationele (dis)continuïteit bij multi-probleem gezinnen

te onderzoeken op een manier die breekt met het gangbare probleemperspectief en recht doet aan

de complexe betekenisvolle realiteit waarin gezinnen dagelijks leven. Concreet focust deze scriptie

zich op hoe ouders van deze gezinnen de opvoeding van hun kinderen willen vormgeven en welke

plaats het intergenerationele aspect in dit complexe geheel krijgt. Hiertoe werd gewerkt met

genogrammen en werden kwalitatieve, open diepte-interviews afgenomen bij twee grootouders, zes

ouders en drie kinderen.

Deze scriptie maakt gebruik van het contextuele denkkader van Ivan Boszormenyi-Nagy omdat

intergenerationaliteit hierin een belangrijke plaats krijgt. Zij houdt echter rekening met de kritieken

die op dit theoretisch denkkader werden geformuleerd en wil vermijden dat louter bewijsmateriaal

wordt aangevoerd voor dit kader. Daarom werd ervoor gekozen om de analyse uit te voeren met een

“open geest” en pas nadien de koppeling te maken met het contextuele denkkader. In het

voorgaande deel werden de resultaten van dit onderzoek gepresenteerd. In dit deel wordt getracht

een algemeen antwoord te formuleren op de onderzoeksvragen en de koppeling te maken met het

contextuele denkkader. De grenzen van deze theorie worden echter ook doorbroken.

Tot slot volgen enkele kritische beschouwingen en aanbevelingen voor de praktijk en verder

onderzoek.

4.2 Naar een antwoord op de onderzoeksvragen

Op welke manier geven ouders van zogenaamde “multi-probleem” gezinnen vorm aan de opvoeding

van hun kinderen en welke plaats krijgt het intergenerationele aspect hierin? En wat is de beleving van

gezinnen hierbij?

94

4.2.1 Transgenerationeel mandaat

Hoewel niet alle grootouders en ouders hun eigen jeugd en opvoeding als negatief waarderen, willen

ze het allen anders en beter doen dan de eigen ouders. Ze verwachten hetzelfde van hun kinderen. In

termen van Nagy kan men hier spreken over een transgenerationeel mandaat, de ethische

verplichting om op een constructieve manier om te gaan met de erfenis die men van de vorige

generaties heeft meegekregen, zodat deze de volgende generaties ten goede komt (Michielsen,

Steenackers, & van Mulligen, 2010). Deze bevinding sluit aan bij eerder onderzoek bij

generatiearmen en multi-probleem gezinnen (Ghesquière, 1993; Vanhee, Laporte en Corveleyn,

2001).

4.2.2 Legaat, maar delegaat

Ondanks het feit dat alle ouders en grootouders beter willen doen dan de eigen ouders, gaf slechts

één moeder uitdrukkelijk aan trots te zijn op hetgeen ze bereikt heeft met haar huidig gezin. Als

concretisering van het transgenerationeel mandaat vond dit onderzoek dat ouders ofwel een

strenge, ofwel een losse opvoeding hebben gekregen en van daaruit de opvoeding aan hun kinderen

net omgekeerd willen vormgeven. Ze vonden hun eigen ouders té streng of té los en proberen hun

kinderen een betere opvoeding te geven door het omgekeerd te doen. De opvoeding die ze willen

geven draait echter anders uit dan hetgeen ze voor ogen hadden. De meeste ouders hebben spijt van

hun opvoedingsaanpak en stellen zichzelf de vraag of ze niet té streng of té los (geweest) zijn. De

ouders proberen dus vorm te geven aan een legaat, maar dit wordt in hun ogen eerder een delegaat.

4.2.3 Leunen op destructief recht?

In dit onderzoek blijkt dat heel wat grootouders, ouders en kinderen (vergeldend) onrecht ervaren of

ervaren hebben in hun leven en daarmee destructief recht verwerven of verworven hebben. In de

literatuur wordt beschreven dat “meervoudig gekwetsten” vaak leunen op hun destructief recht en

daarmee nieuw onrecht veroorzaken (Heyndrickx et al., 2005). Er zou met andere woorden sprake

zijn van een intergenerationeel patroon van onrecht. Dat ouders willen vormgeven aan een legaat,

dat uiteindelijk een delegaat wordt, kan worden gezien als een vorm van “leunen op destructief

recht”. De ouders die in hun ogen zelf zeer streng werden opgevoed willen het beter doen voor hun

kinderen, maar dit leidt uiteindelijk tot een gebrek aan grenzen voor de kinderen, een vorm van niet-

gepaste zorg. Onrecht lijkt te worden herhaald. Uit dit onderzoek blijkt tevens dat een aantal ouders

bezorgd zijn dat één of meerdere van hun kinderen dezelfde weg zullen opgaan als vader of moeder.

Twee ouders zien de agressiviteit van hun ex-partner bij hun kind en één ouder vertelt dat haar

dochter in het verleden reeds een agressieve partner heeft gehad, net als zij. Er lijkt een

95

intergenerationeel patroon van geweld te zijn. Eén van de “daders” en het “slachtoffer” zijn in het

verleden slachtoffer geweest van geweld vanwege de ouder, de andere dader was getuige van

geweld tussen de ouders. Bij de daders zou sprake kunnen zijn van een leunen op destructief recht of

van verborgen loyaliteit ten aanzien van de “agressieve ouder”. De verborgen loyaliteit kan ook

spelen bij het slachtoffer, ten aanzien van de agressieve ouder of ten aanzien van de ouder die de

agressie heeft ondergaan.

Anderzijds toont dit onderzoek dat bovenstaande bewering over een intergenerationeel patroon van

onrecht moet worden genuanceerd. Eén ouder geeft duidelijk aan dat er een groot verschil is in

positieve zin tussen haar gezin van herkomst en haar huidig gezin. Zij heeft in het verleden zeer veel

onrecht ervaren en destructief recht verworven. Hoewel dit niet altijd even gemakkelijk is, leunt zij

niet op dit destructief recht en zet het verworven destructief recht haar aan om de volgende

generatie te beschermen tegen schadelijke elementen uit haar verleden. In dit opzicht is ook de

bevinding dat ouders hun kinderen (soms letterlijk) sterk willen maken in het leven van belang. De

ouders die bijvoorbeeld partnergeweld en onderdanigheid hebben ervaren in hun partnerrelatie(s),

willen hun kinderen sterk maken en daarmee een patroon van geweld en onderdanigheid vermijden.

Ook hier zet destructief recht hen aan om de volgende generatie te beschermen tegen het eigen

ervaren onrecht.

De vraag “continuïteit of discontinuïteit?” kan vanuit dit onderzoek dus niet eenduidig worden

beantwoord. Een genuanceerd antwoord is vereist. Dit sluit aan bij eerder onderzoek rond

intergenerationaliteit bij multi-probleem gezinnen (bv. Rutter, 1989) en afzonderlijke problemen (bv.

Pears & Capaldi, 2001).

4.2.4 Geven en nemen

Volgens Nagy is “de balans van geven en nemen” de centrale ethische dynamiek in menselijke

relaties (Dillen, 2004; Onderwaater, 2009). In dit licht is het belang dat ouders hechten aan respect

geven en krijgen opvallend. Ouders vinden het belangrijk om (respect) te geven aan hun kinderen

maar ze willen ook respect en erkenning krijgen voor de zorg die ze verlenen. Eén grootouder stelt –

in de lijn van Nagy – dat een kind nooit kan teruggeven aan zijn ouders wat het van hen heeft

gekregen. Dat de ouders en grootouders spontaan spreken over “geven en nemen” kan erop wijzen

dat deze dynamiek inderdaad centraal is in ons leven.

4.2.5 Destructieve en constructieve parentificatie

Parentificatie in negatieve zin (i.e. met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van het kind) zou

een vaak voorkomend verschijnsel zijn in multi-probleem gezinnen. In de literatuur lezen we dat de

96

grens tussen het oudersubsysteem en het kindsubsysteem vaak wordt overschreden in deze

gezinnen en dat van de kinderen wordt verwacht dat ze voor hun ouders ter beschikking staan

(Baartman & Dijkstra, 1987; Zinko, Meijer, & Oppenoorth, 1991). De resultaten van dit onderzoek

nuanceren deze stelling. “Zorg voor het gezin en de ouders” is een belangrijke rode draad doorheen

de verhalen, maar wordt niet noodzakelijk negatief gewaardeerd door ouders, grootouders en

kinderen. Ongeveer de helft van de (groot)ouders en één kind waarderen de zorg die zij dragen of

droegen voor het gezin van herkomst als negatief. Termen als “de meid” of “de slaaf” zouden kunnen

wijzen op destructieve parentificatie. Deze respondenten ervaren of ervoeren weinig appreciatie

voor hun zorg. Bij de andere helft is er echter sprake van een positieve waardering. Men zorgt of

zorgde met plezier voor zijn ouders en heeft/had het gevoel dat men hiervoor geapprecieerd

wordt/werd. Eén moeder waardeerde het dat ze geleerd heeft hoe om te gaan met kinderen door

zorg te dragen voor haar zus. In deze gevallen zou men kunnen spreken van constructieve

parentificatie, eerder dan van destructieve parentificatie. Een aantal vermoedelijk destructief

geparentificeerde (groot)ouders proberen bovendien herhaling te voorkomen, naar eigen zeggen

met succes.

De bevinding dat (groot)ouders willen dat hun kinderen genieten van hun kindertijd en niet te snel

groot moeten worden, kan overigens ook als nuancering dienen van de vaak beschreven destructieve

parentificatie.

4.2.6 Gespleten loyaliteit

Een aantal ouders en één kind in dit onderzoek hebben ooit moeten kiezen tussen hun ouders. Dit is

een keuze die pijnlijke gevoelens met zich meebrengt want men kán niet kiezen tussen ouders. In

contextuele termen ervoeren deze respondenten een existentieel loyaliteitsconflict, meer bepaald

een gespleten loyaliteit. De ouders willen hun kinderen nooit voor die keuze stellen. Eén ouder blijkt

zijn kind echter onbewust toch voor die keuze te hebben gesteld. Zoals Dillen (2004) zouden we

kunnen stellen dat het niet de bedoeling is van ouders om hun kind(eren) voor deze keuze te stellen,

maar dat ze soms zo vast zitten in hun eigen leed dat ze de verantwoordelijkheid ten aanzien van hun

kinderen niet meer ten volle kunnen opnemen.

4.2.7 Kinderen

Uit dit onderzoek blijkt dat kinderen veel betekenen voor hun ouders. De ouders leven voor hun

kinderen en hebben dan ook zeer veel voor hen over. Deze conclusie sluit aan bij het onderzoek van

Vranken en Steenssens (1996) en van Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001). Zoals deze onderzoekers

97

kan men opmerken dat het gezin en de kinderen voor deze ouders des te belangrijker zijn, omdat ze

op andere domeinen vaak weinig kansen krijgen.

Uit het onderzoek van Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001) blijkt dat ouders van generatiearme

gezinnen hun kinderen willen beschermen tegen gevaren en tegen datgene wat henzelf is

overkomen. Ook dit onderzoek komt tot de conclusie dat ouders hun kinderen willen beschermen. Ze

willen hen beschermen tegen “het te snel groot worden” en tegen ouderlijke conflicten. Vaak houdt

dit verband met het eigen verleden. Sommige ouders moesten te snel opgroeien of werden

betrokken in de conflicten tussen hun ouders. Hoewel ouders hun kinderen ook willen beschermen

tegen de zorgen en moeilijkheden die ze zelf ervaren door deze te verbergen, zien kinderen toch

wanneer hun ouders het moeilijk hebben en zijn ze bezorgd. Blijkbaar zien en voelen kinderen soms

meer dan ouders zelf denken.

Enerzijds willen ouders dat kinderen kind kunnen zijn, anderzijds willen ouders hun kinderen ook

voorbereiden op een zelfstandig leven. Dit lijkt aan te sluiten bij de vandaag dominante

pedagogische norm dat kinderen kwetsbaar zijn en beschermd moeten worden enerzijds, maar dat

ze anderzijds ook moeten worden opgevoed tot volwassenheid.

4.2.8 (Sociale) steunbronnen

Dit onderzoek stelt op drie vlakken vormen van (sociale) steun vast: het vermijden van een herhaling

van de geschiedenis, het omgaan met moeilijkheden tijdens de jeugdjaren en het opvoedingsproces

in het heden.

Hoewel het verleden soms als negatief wordt geëvalueerd, ziet de meerderheid van de respondenten

het verleden ook als krachtbron om het anders en beter te doen dan de eigen ouders. De ouder die

met trots spreekt over hetgeen ze bereikt heeft en het patroon van onrecht lijkt te hebben

doorbroken, spreekt over drie extra hulpbronnen: de instelling, de partner en de sterkte in zichzelf.

Een belangrijke vaststelling in het onderzoek van Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001) is dat een

uithuisplaatsing in de kindertijd er volgens de meeste ouders niet in slaagt inspirerende

opvoedingsmodellen te bieden. Hoewel het hier slechts gaat om één geval, lijkt dit onderzoek net het

omgekeerde uit te wijzen. Dat de partner een steunbron is om het effectief anders te doen, sluit aan

bij verschillende kwantitatieve onderzoeken met betrekking tot het doorbreken van de cirkel

(Egeland, Jacobvitz, & Sroufe, 1988; Rutter, 1989).

In dit onderzoek spraken weinig respondenten over het krijgen van sociale steun tijdens de moeilijke

jeugdjaren. Wanneer dit wel aan bod kwam, viel op dat vooral volwassenen uit de ruimere familie

steun bieden in moeilijke tijden. Ook Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001) komen in hun onderzoek

98

tot de conclusie dat een aantal ouders positieve relaties met volwassenen hadden in het verleden.

Zij wijzen erop dat deze relaties belangrijk zijn in het licht van de negatieve relationele ervaringen

tijdens de jeugdjaren. Onderzoek toont immers aan dat dergelijke ondersteunende relaties een

bufferend effect kunnen hebben ten aanzien van de impact van problematische ervaringen tijdens de

kindertijd op het latere ouderlijk functioneren (Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001). Zo vonden

Egeland, Jacobvitz en Sroufe (1988) in hun studie dat moeders die de cirkel van kindermishandeling

hebben doorbroken vaker emotionele ondersteuning van een veilige volwassene kregen tijdens de

kindertijd.

Wat betreft steun in het opvoedingsproces, kwamen twee belangrijke steunbronnen naar voren:

steun vanwege de grootouders, vaak onder de vorm van zorg voor de kleinkinderen, en steun

vanwege de hulpverlening, meer bepaald de thuisbegeleiding. Uit dit onderzoek blijkt dat er vaak

conflicten zijn tussen de grootouders en ouders, en dat sommige ouders vinden dat de grootouders

zich teveel moeien met de opvoeding van de kleinkinderen. Toch blijken zij een belangrijke bron van

steun te zijn, ook al is het niet altijd even gemakkelijk om op hen beroep te doen. Dit sluit aan bij het

onderzoek van Rodrigo, Martin, Máiquez en Rodriguez (2007). Zij vonden bovendien dat informele

ondersteuning door de grootouders een buffer vormt tegen het gebruik van problematische

opvoedingsstrategieën. Naast deze informele ondersteuning lijkt ook thuisbegeleiding een

belangrijke bron van steun te zijn voor ouders. De meeste ouders zijn tevreden met de aanwezige

thuisbegeleiding en vinden deze ondersteunend. De thuisbegeleiding geeft hen een duw in de rug

wanneer ze het even niet meer zien zitten, geeft hen zicht op mogelijke wegen die ze kunnen volgen

en is een vertrouwenspersoon. De ouders lijken ook steun te verwachten. Ze weten wat ze willen

bereiken maar geven geregeld aan dit niet alleen te kunnen.

Tot slot willen ouders niet dat hun kinderen er alleen voor komen te staan. Ze willen er zijn voor hun

kinderen en proberen ook te verzekeren dat kinderen steun zullen hebben wanneer zij ooit

wegvallen. Dit doen ze door hun kinderen duidelijk te maken dat ze elkaar als broer en zus zullen

nodig hebben in de toekomst.

4.2.9 Opleiding en de impact van het financiële

Uit dit onderzoek blijkt dat de meeste ouders een opleiding belangrijk vinden met het oog op een

betere toekomst. School en opleiding worden geassocieerd met een betere job in de toekomst en

een goede financiële situatie. Vaak zijn ouders zelf vroeg gestopt met school en hebben ze geen

diploma secundair onderwijs. Ze willen dat hun kinderen het beter doen en niet in hun situatie

belanden. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat bijna alle jongeren in de onderzochte cases

technisch of beroepssecundair onderwijs volgen en dat verschillende jongeren ook een

99

problematische schoolcarrière kennen. Heel wat ouders vrezen dan ook dat hun adolescente

kinderen dezelfde weg zullen opgaan als hen. Het lijkt alsof maatschappelijke ongelijkheden van

generatie op generatie worden voortgezet. Meerdere onderzoekers hebben erop gewezen dat ons

onderwijssysteem maatschappelijke ongelijkheden bestendigt, eerder dan kansen te bieden en

ongelijkheden weg te werken. Hirtt, Nicaise en De Zutter (2007) merken op dat Vlaanderen zeer hoog

scoort op het vlak van onderwijsongelijkheid. In het “Cijferboek sociale ongelijkheid in het Vlaamse

onderwijs” blijkt onder andere dat er duidelijke verschillen zijn wat betreft sociale afkomst. Jongeren

uit lagere sociale klassen lopen meer achterstand op en komen meer in het (D)BSO, TSO, leercontract

of BUSO terecht, en later veel minder in het hoger onderwijs (Groenez, Van den Brande, & Nicaise,

2003). Dit kwalitatief onderzoek lijkt dit te bevestigen.

Verschillende theorieën proberen een verklaring te bieden voor de reproductie van maatschappelijke

ongelijkheden door het onderwijssysteem. Eén van de belangrijkste daarvan is de culturele

reproductiehypothese. Deze stelt dat maatschappelijke ongelijkheid meer te maken heeft met de

overdracht van cultureel kapitaal dan met een ongelijke verdeling van economisch kapitaal

(Bourdieu, 1986, geciteerd in De Wit & Verhoeven, 2000). Ongelijkheid van onderwijskansen zou

vooral gereguleerd worden door culturele gelaagdheid. De schoolcultuur zou vooral aansluiten bij

het cultuurpatroon van de “bevoorrechte klassen”. Bij kinderen uit andere (lagere) sociale klassen

zou als het ware eerst een acculturatieproces plaats moeten vinden. De school bevestigt de “habitus

de classe” (De Wit & Verhoeven, 2000). Hirtt, Nicaise en De Zutter (2007) wijzen er bijvoorbeeld op

dat de toetsen die worden afgenomen bij leerlingen met het oog op studieadvies “talenten” trachten

te meten die in sterke mate worden beïnvloed door de sociale achtergrond, wat

onderwijsongelijkheid in de hand werkt. Binnen dit onderzoek gaf één ouder aan dat zij een

universitaire opleiding voor haar kinderen nu al uitsluit door een gebrek aan financiële middelen. Dit

zou erop kunnen wijzen dat ook economisch kapitaal een belangrijke rol speelt binnen die

onderwijsongelijkheid. Bij de andere ouders kwam dit financiële aspect met betrekking tot school en

opleiding niet spontaan ter sprake maar dit betekent niet dat zij op dit vlak geen moeilijkheden

ervaren. Ons onderwijs is niet gratis, op alle niveaus, en wordt duurder naarmate het kind ouder

wordt (Gratis onderwijs bestaat niet, 2006). Ook jongeren zijn van die mening, zoals blijkt uit het

“What Do You Think” project van UNICEF bij jongeren geraakt door armoede. De niet kosteloze

school zorgt volgens de jongeren van bij de basis voor ongelijkheden (UNICEF, 2010). Er bestaan

school- en studietoelagen voor ouders met een inkomen onder een bepaalde grens maar men kan

zich de vraag stellen of deze wel volstaan voor ouders en of zij voldoende geïnformeerd zijn over het

bestaan ervan en de procedure om ze te verkrijgen.

100

Naast het belang van opleiding, komt ook “geld” als belangrijke rode draad terug doorheen de

verhalen in dit onderzoek. Het leven in slechte financiële omstandigheden is een zware last in het

leven van de meeste (groot)ouders. Geld maakt volgens hen wel gelukkig en zij hebben het er

moeilijk mee dat ze hun kinderen weinig kunnen geven. Hoop en vooruitzichten vallen weg. Geld en

private goederen krijgen bovendien een belangrijke plaats in het toekomstbeeld van hun kinderen.

Een minderheid van de ouders stelt dat geld niet gelukkig maakt en vindt het belangrijk hun

kinderen te leren sparen en overleven met weinig geld. Alle ouders hopen echter dat hun kinderen

nooit dezelfde zwarte sneeuw moeten zien als zij.

4.3 Ouderlijke krachten

Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001) komen in hun onderzoek tot de conclusie dat bij ouders uit

generatiearme gezinnen heel wat krachten aanwezig zijn. Dit onderzoek bij multi-probleem gezinnen

komt tot dezelfde conclusie. Dat ouders het beter willen voor hun kinderen, dat ze verlangen dat hun

eigen geschiedenis zich niet herhaalt bij de volgende generatie, is een belangrijke kracht die kansen

biedt om te werken aan een betere toekomst (Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001). Uit dit

onderzoek blijkt bovendien dat het anders en beter doen dan de eigen ouders, en opvoeden in het

algemeen, een proces is van vallen en opstaan. Ouders proberen, leren uit hun fouten en die van hun

ouders, en proberen hun fouten vervolgens recht te zetten. Opvoeding valt aldus niet te reduceren

tot vragen als “kindermishandeling of niet?” en “continuïteit of discontinuïteit?”. Het is een proces,

een evolutie. Dat ouders proberen om hun kinderen een betere toekomst te geven, dat ze evolueren,

dat ze dit zelf willen en erin geloven, is ook een belangrijke kracht en hulpbron (Vanhee, Laporte, &

Corveleyn 2001). Een derde belangrijke kracht die Vanhee et al. (2001) noemen is dat ouders bewust

bezig zijn met het opvoedingsproces, dat ze reflecteren. De opvatting bestaat dat ouders van multi-

probleem gezinnen over weinig verbale en reflexieve mogelijkheden beschikken (Ghesquière, 1993).

Dit onderzoek toont echter nog maar eens aan dat dit stereotype geen absolute waarheid is.

4.4 Kritische beschouwingen

Dit onderzoek is gebaseerd op een beperkte “steekproef” van respondenten. Het is niet de bedoeling

van deze scriptie veralgemeenbare conclusies te formuleren. Zij omvat kwalitatief onderzoek bij

slechts een beperkt aantal cases, wat betekent dat de resultaten niet kunnen worden veralgemeend

naar alle multi-probleem gezinnen. Bovendien is aan dit onderzoek een selectie van de respondenten

voorafgegaan. Er werd beroep gedaan op mensen uit de praktijk om gezinnen te rekruteren. Deze

praktijkwerkers kunnen een andere invulling geven aan het concept multi-probleem gezin dan de

onderzoekster voor ogen had. Aangezien de meeste ouders tevreden zijn met de hulpverlening die ze

101

krijgen, kan men zich bovendien de vraag stellen of de selectie representatief is. Het is ook mogelijk

dat enkel mondige gezinnen deelnamen aan dit onderzoek. Bij andere respondenten zouden de

resultaten mogelijks anders zijn (bv. gezinnen die momenteel geen hulpverlening krijgen). Toch

hoopt deze scriptie met haar resultaten inspiratie en nieuwe inzichten te bieden aan andere ouders,

praktijkwerkers, onderzoekers en allen die geïnteresseerd zijn in dit onderwerp.

In kwalitatief interpretatief onderzoek is de onderzoeker zelf het belangrijkste instrument voor het

onderzoek (Wardekker, 1999). Subjectiviteit zal dus altijd een rol spelen en valt niet te ontkennen.

Dit geldt ook voor het onderzoek in deze scriptie dat werd gevoerd aan de hand van open diepte-

interviews. Aangezien een onderzoeker op basis van eigen interesse en eigen inzicht het interview

beïnvloedt, kan een interview door een andere onderzoeker met dezelfde respondent anders

verlopen. De onderzoeker zelf moet bovendien op basis van eigen inzichten een adequate

interpretatie geven van de betekenisgeving van de respondenten (Wardekker, 1999). Ook al poogt

deze scriptie een getrouw beeld te geven van de interpretaties van de respondenten door het

gebruik van “member checks” (Wardekker, 1999), toch worden hun interpretaties nog eens

geïnterpreteerd: een interpretatie gebeurt nooit los van het eigen referentiekader. Enige

subjectiviteit is dus onvermijdelijk.

Het verzamelen, verwerken, analyseren en interpreteren van de gegevens gebeurde door slechts één

onderzoeker, wat een bedreiging kan vormen voor de interne betrouwbaarheid van het onderzoek

(Ghesquière & Staessens, 1999). Met “member checks” werd echter getracht tegemoet te komen

aan de eis van intra-individuele consistentie.

In dit onderzoek werd aandacht besteed aan alle gezinsleden, maar slechts enkele ervan werden

bevraagd. Dit betekent dat de informatie die voorhanden is over niet bevraagde gezins- of

familieleden gekleurd is door de beleving van een ander. Dit is een belangrijke beperking. Een aantal

ouders uitten in dit onderzoek bijvoorbeeld hun bezorgdheid over hun adolescente kinderen die

volgens hen dezelfde weg opgaan als zijzelf. Het kan echter interessant zijn om de visie van deze

jongeren zelf ook in kaart te brengen. Het beperkte tijdsbestek van deze scriptie liet dit echter niet

toe. Bovendien speelt de bereidheid tot medewerking ook nog steeds een rol.

Een andere moeilijkheid is dat de onderzoekster tevens voormalig stagiaire is. Soms werd

onderzoeksinformatie verkregen die ook nuttig zou zijn in functie van de begeleiding, terwijl deze

vermoedelijk niet gekend is op de stageplaats. Het is niet altijd even gemakkelijk om loyaliteit ten

aanzien van de stageplaats te verenigen met een loyaliteit ten aanzien van het gezin. De beschrijving

van de gezinnen kan ook tot herkenning leiden bij de begeleiders ervan. Betrouwbaar blijven voor de

gezinnen is echter extreem belangrijk. Er werd dan ook duidelijk gecommuniceerd over de

102

openbaarheid van deze scriptie en de vertrouwelijkheid van de gesprekken werd gegarandeerd.

Desondanks is het mogelijk dat sommige respondenten sociaal wenselijk geantwoord hebben. Soms

waren er tijdens de interviews ook anderen aanwezig. Hoewel iedere respondent verzekerde dat dit

voor hem of haar geen probleem was, kan dit toch een invloed hebben gehad op het verloop en de

inhoud van de gesprekken, en daarmee op de resultaten van dit onderzoek.

4.5 Aanbevelingen voor de praktijk

Dit onderzoek toont aan dat ouders van multi-probleem gezinnen met vallen en opstaan hun

kinderen trachten te beschermen tegen destructieve elementen uit het verleden. Ze willen

verantwoordelijkheid opnemen voor de toekomst van hun kinderen en doen dit ook. Het is dan ook

belangrijk om ouders te benaderen als “ouders van hun kinderen”, om hun ouderschap te erkennen.

Dit kan enkel door ook te geloven dat ouders verantwoordelijkheid voor hun kind willen en kunnen

opnemen. Dit lijkt evident, maar in de praktijk worden ouders van multi-probleem gezinnen maar al

te vaak benaderd met wantrouwen.

Het wordt ook tijd om het dominante probleemdiscours los te laten (Sousa, Ribeiro, & Rodrigues,

2006). Multi-probleem gezinnen worden geconfronteerd met moeilijkheden en zijn zich hier ook van

bewust. Het gezin is echter meer dan enkel deze problemen. Deze scriptie toont aan dat er in deze

gezinnen ook krachten en mogelijkheden aanwezig zijn. Het perspectief dat men inneemt bepaalt

mede of deze competenties ook opgemerkt worden (Sousa, Ribeiro, & Rodrigues, 2006). Het wordt

tijd om verder te kijken dan de moeilijkheden en ouders van deze gezinnen te benaderen als mensen

die zo goed mogelijk proberen opvoeden met vallen en opstaan. Hulpverlening vanuit een

probleemdiscours houdt het gevaar in zich dat ouders worden benaderd als objecten, als “de

cliënten”, alsof zij een onderscheiden groep mensen zouden vormen. Deze scriptie wil een pleidooi

houden om de mens “achter de cliënt” te zien en hem te benaderen met vertrouwen, begrip en

respect.

Ouders reflecteren en zijn zich bewust van hun opvoedkundige handelingen. Het lijkt dan ook

evident om hier in de begeleiding ruimte voor te maken en te luisteren naar reflecties en

bezorgdheden, eerder dan een gebrek aan reflexieve mogelijkheden te veronderstellen.

Tot slot blijkt dat heel wat informele steunbronnen bestaan in de omgeving van deze gezinnen.

Rekening houdend met het gevaar van “family dilution” (Colapinto, 1995) is het belangrijk om deze

niet te verwaarlozen.

103

4.6 Aanbevelingen voor verder onderzoek

Eerder werd reeds aangegeven dat slechts een beperkt aantal gezins- en familieleden werd

bevraagd. Het kan interessant zijn om andere gezins- en/of familieleden te betrekken in een

kwalitatief onderzoek rond (dis)continuïteit. Eenzelfde situatie wordt immers door ieder van ons op

een andere manier geïnterpreteerd en deze interpretaties beïnvloeden ons handelen.

In onze samenleving leeft het dominante idee dat kinderen kwetsbaar zijn en beschermd moeten

worden. Dit komt ook naar voren in dit onderzoek. Kunnen kinderen wel worden afgeschermd van

moeilijkheden? Zijn kinderen wel zo kwetsbaar als we denken? Toekomstig onderzoek kan zich

focussen op het bewustzijn van kinderen van de moeilijkheden waarmee het gezin te maken krijgt,

op de veerkracht van kinderen die opgroeien in moeilijke leefomstandigheden en op de vraag hoe

kinderen in problematische opvoedingssituaties benaderd willen worden. Vinden zij dat ze kwetsbaar

zijn en beschermd moeten worden?

Tot slot kan het interessant zijn om verder onderzoek te voeren naar de visie van gezinnen met een

lage sociaal-economische status op de factoren die een rol spelen in de reproductie van

onderwijsongelijkheden. Welke rol spelen financiële middelen hierin? Voelen ouders zich voldoende

financieel gesteund door het overheidsbeleid? Zijn ouders voldoende geïnformeerd over hun rechten

en de manier waarop ze deze kunnen opnemen?

104

Algemeen besluit

Deze scriptie wou nagaan hoe ouders van “multi-probleem” gezinnen vorm geven aan de opvoeding

van hun kinderen en welke plaats het intergenerationele aspect hierin krijgt, op een manier die de

beleving en betekenisgeving van gezinnen in kaart brengt.

De vraag “continuïteit of discontinuïteit?” kan niet eenduidig worden beantwoord. In lijn met eerder

onderzoek rond intergenerationaliteit lijkt een genuanceerd antwoord vereist. Uit het onderzoek

blijkt dat ouders de opvoeding van hun kinderen trachten vorm te geven vanuit een

transgenerationeel mandaat om het bij de volgende generatie beter te doen dan hun eigen ouders.

Ze proberen vorm te geven aan een legaat, maar dit legaat dreigt soms een delegaat te worden. Zo

hebben de meeste ouders, in hun ogen, ofwel een te strenge ofwel een te losse opvoeding gekregen

en proberen zij bij hun kinderen net het omgekeerde te doen. Het resultaat is echter soms anders

dan wat men voor ogen heeft. Heel wat ouders hebben destructief recht verworven. Dit betekent

echter niet dat zij allen op dit recht gaan leunen en nieuw onrecht veroorzaken. Alle ouders proberen

hun kinderen te beschermen tegen destructieve elementen uit het verleden, wat een proces is van

vallen en opstaan. In sommige gevallen lijkt er sprake te zijn van een (onbedoeld) intergenerationeel

patroon van onrecht. In andere gevallen lijkt het patroon dan weer te worden doorbroken. Ouders

blijven echter proberen om hun kinderen zo goed mogelijk op te voeden.

Ouders leven voor hun kinderen en hebben zeer veel voor hen over. In situaties waarin men weinig

kansen krijgt, op verschillende vlakken, zijn het gezin en de kinderen des te belangrijker. Ouders

willen (respect) geven aan hun kinderen, maar willen ook respect terugkrijgen. Dat ze spontaan

spreken over “geven en nemen” zou erop kunnen wijzen dat deze dynamiek inderdaad centraal staat

in ons leven. Daarnaast lijken ouders de vandaag dominante pedagogische norm te verdedigen dat

kinderen kwetsbaar zijn en beschermd moeten worden, maar anderzijds ook moeten worden

opgevoed tot volwassenheid.

Met het oog op een betere toekomst vinden ouders opleiding belangrijk. De schoolcarrière van hun

kinderen verloopt vaak echter niet zoals gehoopt. Dit ligt in de lijn van onderzoek dat aantoont dat

onderwijsongelijkheden bestaan waarbij leerlingen uit lagere sociale klassen meer kans hebben om

aan het einde van het watervalsysteem te geraken. Moeilijke financiële omstandigheden kunnen de

onderwijsongelijkheid in de hand werken. Leven in slechte financiële omstandigheden is over het

algemeen een zware last voor de ouders. De meerderheid van de ouders vindt dat geld wél gelukkig

maakt. Geld en private goederen krijgen een centrale plaats in het toekomstbeeld van hun kinderen.

Slechts een minderheid van de ouders vindt dat geld niet gelukkig maakt en vindt het belangrijk dat

105

kinderen leren sparen en overleven met weinig geld. Beide groepen hopen echter dat hun kinderen

nooit dezelfde zwarte sneeuw moeten zien als zijzelf.

Er zijn verschillende (sociale) steunbronnen aanwezig in het leven van de gezinsleden. Tijdens de

moeilijke jeugdjaren lijken vooral volwassenen uit de ruimere familie steun te bieden. Dergelijke

positieve ondersteunende relaties zijn belangrijk omdat uit onderzoek blijkt dat zij een buffer vormen

tegen de invloed van problematische ervaringen tijdens de jeugdjaren op het latere ouderlijke

functioneren. Het verleden wordt door ouders gezien als een krachtbron om het beter te doen in het

heden. Drie extra hulpbronnen lijken belangrijk te zijn om “de cirkel te doorbreken”. In tegenstelling

tot eerder onderzoek blijkt het verblijven in een instelling een hulp te zijn. Zoals verschillende

kwantitatieve onderzoeken reeds aantoonden, speelt ook de partner een belangrijke rol. Naast deze

omgevingssteun, blijkt innerlijke sterkte belangrijk te zijn. In lijn met eerder kwantitatief onderzoek

zijn de grootouders een belangrijke bron van steun in het opvoedingsproces in het algemeen. Steun

van de grootouders neemt vooral de vorm aan van zorg voor de kleinkinderen. Ook de hulpverlening

wordt vooral als ondersteunend ervaren. Het geeft ouders een duw in de rug, geeft hen zicht op

mogelijke wegen en biedt een vertrouwenspersoon. De ouders lijken ook steun te verwachten. Ze

weten wat ze willen bereiken maar geven geregeld aan dit niet alleen te kunnen. Tot slot proberen

ouders steun voor hun kinderen in de toekomst veilig te stellen door aan hun kinderen duidelijk te

maken dat ze elkaar later zullen nodig hebben.

De stelling dat destructieve parentificatie binnen deze gezinnen meer regel dan uitzondering is,

vraagt nuance. Zorg van kinderen voor hun ouders is een centraal element binnen de verhalen maar

leidt niet noodzakelijk tot destructieve parentificatie. In verschillende cases lijkt zelfs sprake te zijn

van constructieve parentificatie.

Tot slot wordt het o zo dominante probleemdiscours doorbroken. Dit onderzoek vond heel wat

krachten bij ouders die leven in “multi-problematische” omstandigheden. Ouders streven naar en

geloven in een betere toekomst voor hun kinderen. In dit proces van vallen en opstaan is sprake van

evolutie. Dit zijn belangrijke krachten die aantonen dat het discours waarin ouders worden

vastgepind op de problemen die ze ervaren, nog weinig steek houdt. De opvatting dat ouders van

multi-probleem gezinnen over weinig verbale en reflexieve mogelijkheden beschikken, lijkt op basis

van dit onderzoek eerder een stereotype dan een absolute waarheid.

106

Bibliografie

A, & B. (2000). Gezinsrelaties vanuit het perspectief van Ivan Boszormenyi-Nagy. Rondom gezin , 21

(3), 196-207.

Baartman, H. E. M., & Dijkstra, J. S. (1987). Multi-problem gezinnen, II; de opvoedingsproblematiek.

Tijdschrift voor Orthopedagogiek , 26, 2-20.

Baartman, H. E. M., & Dijkstra, J. S. (1986). Multi-problem gezinnen; interpretatiekaders, I. Tijdschrift

voor Orthopedagogiek , 25, 609-624.

Berlin, L. J., Appleyard, K., & Dodge, K. (2011). Intergenerational continuity in child maltreatment:

Mediating mechanisms and implications for prevention. Child Development , 82 (1), 162–176.

Billiet, J., & Waege, H. (red.). (2005). Een samenleving onderzocht: methoden van sociaal-

wetenschappelijk onderzoek (tweede druk). Antwerpen: De Boeck.

Boszormenyi-Nagy, I. (2000). Grondbeginselen van de contextuele benadering. (N. Bakhuizen, Vert.)

Haarlem: De Toorts.

Boszormenyi-Nagy, I. (1997). Response to "are trustworthiness and fairness enough? Contextual

family therapy and the good family". Journal of Marital and Family Therapy , 23 (2), 171–173.

Boszormenyi-Nagy, I., & Krasner, B. R. (1994). Tussen geven en nemen: over contextuele therapie. (N.

Bakhuizen, Vert.) Haarlem: De Toorts (oorspronkelijk werk gepubliceerd in 1986).

Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale agogiek. Gent: Academia Press.

Bouverne-De Bie, M., & Roose, R. (2007). Jeugdbescherming en bijzondere jeugdbijstand. Gent:

Academia Press.

Bradley, G., & Parker, J. (2007). Chapter 2. Tools and diagrammatic aids to assessment. In G. Bradley,

& J. Parker, Social work practice: assessment, planning, intervention and review. Second edition.

(Transforming social work pratice). Exeter: Learning Matters.

Celis, H., De Rycke, M., Dewaele, K., & Hooyberghs, M. (2010a). 20 jaar thuisbegeleiding in de

bijzondere jeugdzorg: een balans. Agora , 26 (4), 7-13.

Celis, H., De Rycke, M., Dewaele, K., & Hooyberghs, M. (2010b). Thuisbegeleiding in de Bijzondere

Jeugdzorg: een flexibele en vernieuwende twintiger. Alert voor zorg en sociale politiek , 36 (5), 31-37.

107

Colapinto, J. (1995). Dilution of family process in social services: implications for treatment of

neglectful families. Family Process , 34 (1), 59-74.

De Cock, R., & Buysse, B. (1999). Kansarmoede-atlas van gezinnen met jonge kinderen. Opgeroepen

op April 23, 2011, van Kind & Gezin: www.kindengezin.be/Images/ka-atl99_tcm149-25215.doc

De Wit, K., & Verhoeven, J. C. (2000). Universiteiten en hogescholen: elk hun eigen roeping? Paper

gepresenteerd op het Vijfde VFO-congres. Opgeroepen op Mei 10, 2011, van

https://perswww.kuleuven.be/~u0013941/docs/paper%20profielen%20VFO%202000.pdf

Desmet, Y. (1998). De appel valt niet ver van de boom : een contekstuele benadering van multi-

problemgezinnen. Sociaal , 19 (2), 3-5.

Diagramming Families for Assessment. (z.j.). Opgeroepen op Oktober 15, 2010, van

http://www.state.nd.us/humanservices/policymanuals/wraparound-

508/diagramming_families_for_assessment.pdf

Dillen, A. (2007). Ivan Boszormenyi-Nagy als inspiratiebron voor opvoeding en begeleiding van

kinderen en jongeren. Tijdschrift voor welzijnswerk , 31 (282), 7-13.

Dillen, A. (2004). Ongehoord vertrouwen: ethische perspectieven vanuit het contextuele denken van

Ivan Boszormenyi-Nagy. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.

Dillen, A. (2000). 'Vader, moeder zult gij eren': vloek of zegen? Bespreking van het vierde gebod

vanuit het contextuele denken van Ivan Boszormenyi-Nagy. Rondom gezin , 21 (4), 261-273.

Dixon, L., Browne, K., & Hamilton-Giachritsis, C. (2009). Patterns of Risk and Protective Factors in the

Intergenerational Cycle of Maltreatment. Journal of Family Violence , 24, 111-122.

Dixon, L., Browne, K., & Hamilton-Giachritsis, C. (2005a). Risk factors of parents abused as children: A

mediational analysis of the intergenerational continuity of child maltreatment (Part I). Journal of

Child Psychology and Psychiatry , 46 (1), 47-57.

Dixon, L., Hamilton-Giachritsis, C., & Browne, K. (2005b). Attributions and behaviours of parents

abused as children: a mediational analysis of the intergenerational continuity of child maltreatment

(Part II). Journal of Child Psychology and Psychiatry , 46 (1), 58-68.

Dobbelaere, R. (2006). Integrale jeugdhulp: een uitdaging voor de Bijzondere Jeugdzorg.

Antwerpen/Apeldoorn: Garant.

108

Drost, J. (2000). Elk multi-problem gezin is anders: achtergronden van langdurig problematische

gezinssituaties. Tijdschrift voor sociaal pedagogische hulpverlening , 36, 4-9.

Egeland, B., Jacobvitz, D., & Sroufe, L. A. (1988). Breaking the cycle of abuse. Child Development , 59,

1080-1088.

Fowers, B. J., & Wenger, A. (1997). Are trustworthiness and fairness enough? Contextual family

therapy and the good family. Journal of Marital and Family Therapy , 23 (2), 153-169.

Ghesquière, P. (1993). Multi-problem gezinnen: problematische hulpverleningssituaties in perspectief.

Leuven/Apeldoorn: Garant.

Ghesquière, P. (1989). Multi-problemgezinnen: eigen-aardige cliënten vragen een eigen-aardige

hulpverlening. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie , 14

(4), 157-170.

Ghesquière, P., & Staessens, K. (1999). Kwalitatieve gevalsstudies. In B. Levering, & P. Smeyers (Eds.),

Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief pedagogisch onderzoek (pp. 192-

213). Amsterdam: Boom.

Gratis onderwijs bestaat niet. (2006). Opgeroepen op Mei 10, 2011, van Onderwijs Vlaanderen:

http://www.ond.vlaanderen.be/zorgvuldigbestuur/pdf/GratisOnderwijsBestaatNiet.pdf

Groenez, S., Van den Brande, I., & Nicaise, I. (2003). Cijferboek sociale ongelijkheid in het Vlaamse

onderwijs. Opgeroepen op Mei 10, 2011, van Steunpunt Studie- en schoolloopbanen:

http://www.steunpuntloopbanen.be/rapporten/LOA-rapport_10.pdf

Heylen, M., & Janssens, K. (2001). Het contextuele denken: een methodiekontwikkeling voor het

welzijnswerk. Leuven/Leusden: Acco.

Heyndrickx, P., Barbier, I., Driesen, H., Van Ongevalle, M., & Vansevenant, K. (2005). Meervoudig

gekwetsten. Contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen. Leuven:

LannooCampus.

Hillewaere, B., & Le Fevere de Ten Hove, M. (2006). Narratieve en oplossingsgerichte toepassingen

bij genogrammen: samen hoopvolle perspectieven creëren. Systeemtherapie , 18 (2), 69-87.

Hirtt, N., Nicaise, I., & De Zutter, D. (2007). De school van de ongelijkheid. Berchem-Antwerpen:

Uitgeverij EPO.

109

Jinseok, K. (2009). Type-specific intergenerational transmission of neglectful and physically abusive

parenting behaviors among young parents. Children and Youth Services Review , 31, 761-767.

Kalsbeek, A. (2008b, December). Oorzaken van het ontstaan van multiprobleemgezinnen.

Opgeroepen op Oktober 20, 2010, van Nederlands Jeugdinstituut:

http://www.nji.nl/nji/dossierDownloads/Risicofactoren_Multiprobleemgezinnen.pdf

Kalsbeek, A. (2008a, December). Wat werkt bij multiprobleemgezinnen? Opgeroepen op December

12, 2010, van Nederlands Jeugdinstituut:

http://www.nji.nl/nji/dossierDownloads/Watwerkt_Multiprobleemgezinnen.pdf

Knorth, E. J., & Smit, M. (red.) (1999). Planmatig handelen in de jeugdhulpverlening. Leuven /

Apeldoorn: Garant.

Krumer-Nevo, M. (1998). What's your story? Listening to the stories of mothers from multi-problem

families. Clinical Social Work Journal , 26 (2).

Kvale, S. (1994). Ten standard objections to qualitative research interviews. Journal of

Phenomenological Psychology , 25 (2), 147-173.

Lantsoght, K. (1997). Relationeel ethische ruimte in de hulpverlening : referentiekader en toepassing

van het contextuele denken en handelen van I. Boszormenyi-Nagy. Sociaal , 18 (4), 3-12.

Lister, R. (2004). Poverty. Cambridge: Polity Press.

Litt, B. (z.j.). Genogram Worksheet. Opgeroepen op November 3, 2010, van Human Dynamics

Associates,Inc.:

http://www.barrylittmft.com/yahoo_site_admin/assets/docs/Genogram_Instructions.306150702.pdf

Macnicol, J. (1987). In pursuit of the underclass. Journal of Social Policy , 16 (3), 293-318.

Madsen, W. C. (2007). Collaborative therapy with multi-stressed families (second edition). New

York/London: The Guilford Press.

Matos, A., & Sousa, L. (2004). How multiproblem families try to find support in social services.

Journal of Social Work Practice , 18 (1), 65-80.

Mazer, M. (1972). Characteristics of multi-problem households: A study in psychosocial

epidemiology. American journal of orthopsychiatry , 42 (5), 792-802.

110

Michielsen, M., Steenackers, M., & van Mulligen, W. (2010). Contextuele hulpverlening in de praktijk.

In M. Michielsen, W. van Mulligen, & L. Hermkens (red.), Leren over leven in loyaliteit: over

contextuele hulpverlening (10e druk) (pp. 19-34). Leuven/Den Haag: Acco.

Michielsen, M., van Mulligen, W., & Hermkens, L. (red.) (2010). Leren over leven in loyaliteit: over

contextuele hulpverlening (10e druk). Leuven/Den Haag: Acco.

Nederlands Jeugdinstituut. (z.j.A). Dossier multiprobleemgezinnen: definitie. Opgeroepen op

December 8, 2010, van Nederlands Jeugdinstituut: http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/09/644.html

Nederlands Jeugdinstituut. (z.j.B). Dossier multiprobleemgezinnen: wat werkt? Opgeroepen op

December 2010, van Nederlands Jeugdinstituut: http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/09/637.html

Newcomb, M. D., & Locke, T. F. (2001). Intergenerational cycle of maltreatment: A popular concept

obscured by methodological litmitations. Child Abuse & Neglect , 25, 1219-1240.

Nicaise, I., & De Wilde, C. (1995). Het zwaard van Damocles: arme gezinnen over de bijzondere

jeugdzorg. Leuven-Apeldoorn: Garant.

O'Keefe, M. (1998). Factors Mediating the Link Between Witnessing Interparental Violence and

Dating Violence. Journal of Family Violence , 13 (1), 39-57.

Onderwaater, A. (2009). De onverbrekelijke band: inleiding en ontwikkelingen in de contextuele

therapie van Nagy (7e druk). Amsterdam: Pearson.

Pears, K. C., & Capaldi, D. M. (2001). Intergenerational transmission of abuse: a two-generational

prospective study of an at-risk sample. Child Abuse & Neglect , 25, 1439-1461.

Peeters, J. (. (2010). Een veerkrachtige samenleving: sociaal werk en duurzame ontwikkeling.

Berchem: EPO.

Poppe, M. T. (2008). Vierde Wereld? Wat betekent dat? Opgeroepen op Januari 4, 2011, van

Internationale Beweging ATD Vierde Wereld: http://www.atd-vierdewereld.be/Vierde-Wereld-Wat-

betekent-dat.html

Rodrigo, M., Martin, J., Máiquez, M., & Rodriguez, G. (2007). Informal and formal supports and

maternal child-rearing practices in at-risk and non at-risk psychosocial contexts. Children and Youth

Services Review , 29, 329-347.

Roose, R. (2006). De bijzondere jeugdzorg als opvoeder. Gent: Academia Press.

111

Rutter, M. (1989). Intergenerational continuities and discontinuities in serious parenting difficulties.

In D. Cicchetti, & V. Carlson (Eds.), Child maltreatment: Theory and research on the causes and

consequences of child abuse and neglect (pp. 317-348). Cambridge: Cambridge University Press.

Selig, A. L. (1976). The myth of the multi-problem family. American Journal of Orthopsychiatry , 46

(3), 526-532.

Smeyers, P. (1999). Over de noodzaak van interpretatief onderzoek voor de pedagogische

wetenschappen. In B. Levering, & P. Smeyers (Eds.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding

in interpretatief pedagogisch onderzoek. (pp. 27-49). Amsterdam: Boom.

Sousa, L. (2005). Building on personal networks when intervening with multi-problem poor families.

Journal of Social Work Practice. , 19 (2), 163-179.

Sousa, L., & Eusébio, C. (2007). When multi-problem poor individuals' myths meet social services

myths. Journal of Social Work , 7 (2), 217-237.

Sousa, L., & Eusébio, C. (2005). When multi-problem poor individuals' values meet practitioners'

values. Journal of Community & Applied Social Psychology , 15, 353-367.

Sousa, L., Ribeiro, C., & Rodrigues, S. (2006). Intervention with multi-problem poor clients: Towards a

strengths-focused perspective. Journal of Social Work Practice , 20 (2), pp. 189-204.

Soyez, V. (2009-2010). Orthopedagogisch contextgerichte hulpverlening. Gent: Academia Press.

Soyez, V. (2009). Theoretische achtergronden voor contextgericht werken [PowerPoint-presentatie].

Spencer, J. C. (1963). The multi-problem family . In B. Schlesinger (red.), The multi-problem family: A

review and annotated bibliography (pp. 3-54). Toronto: University of Toronto Press.

Splingaer, G. (z.j.). Gezinsbegeleiding: het kleine broertje van de gezinstherapie of toch niet?

Opgeroepen op Februari 22, 2011, van http://users.skynet.be/kern/gezinar2.html

Studium Generale Groningen. (2006). Tekst lezing multiproblem gezinnen (Rieke van Lokven):

multiproblem gezinnen in Nederland. Opgeroepen op December 8, 2010, van Studium Generale

Groningen:

http://studium.hosting.rug.nl/activiteiten%202006/tekst%20lezing%20multiproblem%20gezinnen.pdf

Uittenbogaard, B. (2010b). De contextuele benadering. In B. P. Uittenbogaard (red.), Werken met

multiprobleemhuishoudens (pp. 40-44). Baarn/Utrecht/Zutphen: ThiemeMeulenhoff.

112

Uittenbogaard, B. P. (2010a). Multiprobleemgezinnen, afgrenzing en omvang van de doelgroep. In B.

P. Uittenbogaard (red.), Werken met multiprobleemhuishoudens (pp. 15-21). Baarn/Utrecht/Zutphen:

ThiemeMeulenhoff.

UNICEF. (2010). Dat denken we ervan. Jongeren geraakt door armoede spreken over hun leven.

Opgeroepen op Mei 10, 2011, van UNICEF: http://www.unicef.be/_webdata/WDYT_NL_def.pdf

Van Crombrugge, H., & Heylen, M. (1999). Een ethisch-relationeel perspectief op de ouder-

kindrelatie. In L. Vandemeulebroecke, H. Van Crombrugge, & J. Gerris (red.), Gezinspedagogiek - Deel

I: actuele thema's in onderzoek en praktijk (pp. 65-86). Leuven/Apeldoorn: Garant.

van de Rakt, M., Nieuwbeerta, P., & de Graaf, N. D. (2008). Like father, like son: The relationships

between conviction trajectories of fathers and their sons and daughters. The British Journal of

Criminology , 48 (4), 538–556.

van den Eerenbeemt, E., & van Heusden, A. (2008). Balans in beweging: Ivan Boszormenyi-Nagy en

zijn visie op individuele en gezinstherapie (11e druk). Haarlem: De Toorts.

van der Ploeg, J. D. (2005a). Gezinsinterventies. In J. D. van der Ploeg, Behandeling van

gedragsproblemen: initiatieven en inzichten (pp. 58-73). Rotterdam: Lemniscaat.

van der Ploeg, J. D. (2005b). Meervoudige probleemgezinnen. In J. D. van der Ploeg, Behandeling van

gedragsproblemen: initiatieven en inzichten (pp. 245-261). Rotterdam: Lemniscaat.

van der Steege, M. (2009). Multiprobleemgezinnen. In Handboek kinderen en adolescenten:

problemen en risicosituaties. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

van Hove, G. (1999). Coöperatief onderzoek met personen met een verstandelijke beperking. Een

illustratie van de emancipatorische orthopedagogiek. Tijdschrift voor Orthopedagogiek,

Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie , 24 (1), 24-33.

Van Mierlo, F., Michielsen, M., De Buysser, M., & Rooijakkers-Segers, G. (2010). Passend geven en

nemen: hulpverlening aan volwassenen die als kind geparentificeerd werden. In M. Michielsen, W.

van Mulligen, & L. Hermkens (red.), Leren over leven in loyaliteit: over contextuele hulpverlening (10e

druk) (pp. 83-107). Leuven/Den Haag: Acco.

Vanderhaeghen, M. (2007-2008). En wat met de contextuele theorie? Een literatuurstudie naar de

validiteit van de denkbeelden van Ivan Boszormenyi-Nagy. (Scriptie neergelegd tot het behalen van de

graad van licentiaat in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek)

Universiteit Gent: FPPW, Vakgroep Orthopedagogiek.

113

Vanhee, L., Laporte, K., & Corveleyn, J. (2001). Kansarmoede en opvoeding: wat de ouders erover

denken. Mogelijkheden en moeilijkheden in het opvoedingsproces bij kansarme gezinnen. Leuven-

Apeldoorn: Garant.

Verhesschen, P. (1999). Narrativiteit en narratief onderzoek: de betekenis van het verhaal voor

pedagogisch onderzoek. In B. Levering, & P. Smeyers (Eds.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een

inleiding in interpretatief pedagogisch onderzoek (pp. 276-291). Amsterdam: Boom.

Vranken, J., & Steenssens, K. (1996). Naar het middelpunt der armoede? Een onderzoek naar de

structuren van het dagelijks leven van generatie-armen in een urbane omgeving. Leuven /

Amersfoort: Acco.

Wardekker, W. (1999). Criteria voor de kwaliteit van onderzoek. In B. Levering, & P. Smeyers (Eds.),

Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief pedagogisch onderzoek (pp. 50-67).

Amsterdam: Boom.

Watson, M. F. (2008). Ivan Boszormenyi-Nagy, MD: een bevestiging van het leven (P. van der Kaaij,

vert.). Gezinstherapie Wereldwijd , 19 (1), 9-11 (oorspronkelijk werk gepubliceerd in 2007).

Watts, C., & Shrader, E. (1998). How to do (or not to do) ... The genogram: a new research tool to

document patterns of decision-making, conflict and vulnerability within households. Health policy

and planning , 13 (4), 459-464.

Zhang, Y., & Wildemuth, B. M. (z.j.). Qualitative Analysis of Content. Opgeroepen op Mei 13, 2011,

van School of Information and Library Science: http://www.ils.unc.edu/~yanz/Content_analysis.pdf

Zielinski, D. S. (2009). Child maltreatment and adult socioeconomic well-being. Child Abuse &

Neglect, 33, 666-678.

Zinko, T., Meijer, A. M., & Oppenoorth, W. H. (1991). Een onderzoek bij multi-problem gezinnen.

Opgeroepen op November 5, 2010, van http://www.gezinspsychiatrie-rmpi.nl/ondmpg.pdf

114

Bijlagen

Bijlage 1. Brief gericht aan de thuisbegeleiders

Beste,

Samen met mijn promotor Dr. G. Roets en begeleider Dr. V. Soyez voer ik in het kader van mijn thesis binnen

de opleiding orthopedagogiek aan de Universiteit Gent een onderzoek uit naar wat ouders van zogenaamde

‘multi-probleem gezinnen’ van generatie op generatie door- en meegeven aan hun kinderen. Concreet ben ik

(onder meer) geïnteresseerd in de waarden en normen die worden meegegeven aan kinderen, wat men

meeneemt van zijn eigen ouders en opvoeding, welke visie op opvoeding men heeft, hoe men staat t.o.v. de

visie van hulpverleners over opvoeding en of er sprake is van intergenerationele patronen op vlak van bv.

communicatie, relaties, posities binnen het gezin en omgang met moeilijkheden. Het in beeld brengen van het

verhaal en de beleving van de gezinnen staat centraal in dit onderzoek. Het gaat dus niet om een beoordeling

van de geboden hulpverlening.

Het onderzoek wordt vormgegeven vanuit de contextuele benadering van Ivan Boszormenyi-Nagy, omdat

intergenerationele patronen een belangrijke plaats krijgen binnen dit theoretisch denkkader. Hoewel de term

‘multi-probleem gezin’ strikt genomen niet tot dit denkkader behoort, wordt in de meeste definities ervan wel

een zekere mate van intergenerationele (c.q. chronische) problematiek verondersteld. In dit onderzoek willen

we verder kijken dan de problemen, en ook krachten en mogelijkheden centraal stellen. Bij het zoeken naar

gezinnen hanteren we toch de term ‘multi-probleem gezin’, volgens de definitie van Ghesquière (1993)2 :

“Een multi-problem gezin is een gezin dat kampt met een chronisch complex van socio-economische en psycho-

sociale problemen waarvan de betrokken hulpverleners vinden dat het weerbarstig is voor hulp.” (p. 42)

Een “multi-problem gezin” is dus een gezin

- dat door hulpverleners vaak als “weerbarstig voor hulp” wordt bestempeld. Frequent ervaren

hulpverleners ‘weerstand’ bij deze gezinnen. Deze gezinnen zijn dikwijls reeds in contact gekomen met

heel wat hulpverleningsdiensten of er staan op dit moment heel wat hulpverleningsdiensten rond.

Niet zelden hebben reeds heel wat diensten afgehaakt.

- dat met verscheidene problemen op verschillende leefgebieden kampt. Deze problemen hangen vast

aan elkaar; het gaat om een kluwen.

- dat kampt met een chronische problematiek: de afzonderlijke problemen zijn chronisch of het gezin

krijgt reeds lang te maken met opeenvolgende problemen. In heel wat gevallen worden problemen

van generatie op generatie doorgegeven en was er ook in het kerngezin van de ouders reeds

hulpverlening aanwezig.

2 Ghesquière, P. (1993). Multi-problem gezinnen: problematische hulpverleningssituaties in perspectief.

Leuven/Apeldoorn: Garant.

115

- met problemen die zich zowel op socio-economisch vlak (bv. moeilijkheden m.b.t. financiële situatie of

werksituatie), als op psycho-sociaal vlak (bv. moeilijke familiale relaties, psychiatrische problematiek

of het opvoeden dat niet van een leien dakje verloopt) bevinden.

Voor mijn onderzoek ben ik op zoek naar ongeveer vijf gezinnen die volgens bovenstaande definitie als ‘multi-

probleemgezin’ omschreven kunnen worden. Het onderzoek zal bestaan uit een aantal diepte-interviews met

verschillende personen uit drie opeenvolgende generaties van dezelfde familie: een grootouder, een ouder en

een kind (vanaf 8 jaar). Het is niet noodzakelijk dat zij allen onder hetzelfde dak wonen. De interviews gebeuren

met elk van de personen afzonderlijk. Bij aanvang van de gesprekken zal ik met het gezin een genogram

opstellen, eventueel aan de hand van foto’s. De gesprekken zullen vorm krijgen op basis van een open

topiclijst, waarbij de geïnterviewde het gesprek stuurt en vormgeeft. Ik vertrek hierbij vanuit een open ‘not

knowing’ positie. Het aantal gesprekken wordt niet op voorhand vastgelegd, maar bepaald door het verhaal en

in samenspraak met de geïnterviewden. Elk gesprek zal niet langer dan een uur duren.

De gesprekken met de gezinnen gebeuren anoniem. Alle informatie wordt vertrouwelijk behandeld en er wordt

geen informatie doorgegeven aan de thuisbegeleiding of bv. aan andere familieleden die meedoen aan het

onderzoek. De grootouders, ouders en kinderen hebben ook recht om op elk ogenblik, zonder opgave van

reden, uit het onderzoek te stappen.

In mijn zoektocht naar gezinnen contacteer ik in eerste instantie thuisbegeleidingsdiensten. Ik stel u daarom de

vraag of u families kent die in aanmerking zouden komen voor deelname aan dit onderzoek.

Indien dit zo is, wil ik u vriendelijk vragen om hen bijgevoegde brief voor te leggen en hen het onderzoek kort

toe te lichten. Bereidwillige families kunnen via hun thuisbegeleider laten weten dat zij willen meewerken of

mij rechtstreeks contacteren.

In februari 2011 zal ik telefonisch contact opnemen om het onderzoek nogmaals toe te lichten en desgevallend

verdere afspraken te maken. U kan mij ook steeds via mail of telefoon contacteren indien u nog vragen heeft.

Alvast bedankt,

Met vriendelijke groeten,

Hanne Adriaens

Stagiaire thuisbegeleidingsdienst De Balans

Studente 2e master orthopedagogiek

Universiteit Gent

[email protected]

GSM: 0484/951.477

116

Bijlage 2. Brief gericht aan de ouders

Beste,

Naar aanleiding van mijn eindwerk voor de opleiding orthopedagogiek aan de Universiteit Gent voer ik een

onderzoek uit naar wat ouders van generatie op generatie meegeven aan hun kinderen via de opvoeding.

Hiervoor worden gesprekken gevoerd met ouders, grootouders en kinderen uit één familie. Het onderzoek

gebeurt bij gezinnen die begeleid worden door een thuisbegeleidingsdienst.

Ik ben op zoek naar families die willen meewerken aan dit onderzoek. Als uw familie hiertoe bereid is zouden

aparte gesprekken gevoerd worden met verschillende mensen: uw kind (vanaf 8 jaar), uzelf en/of uw partner

en één van uw ouders of één van de ouders van uw partner. Het totaal aantal gesprekken is moeilijk op

voorhand te bepalen en zal ik in overleg met u vastleggen. Een gesprek zal niet langer dan een uur duren en

gaat door waar en wanneer u zelf kiest (bv. bij u thuis of in een lokaal in de thuisbegeleidingsdienst).

Wat is de bedoeling? Ik ben geïnteresseerd in uw verhaal. Welke opvoeding wilt u uw kinderen geven? Wat

vindt u van de hulpverlening en hun kijk op opvoeding? Wat heeft u meegekregen van uw eigen ouders? Hoe

gaat uw gezin om met moeilijkheden? Hoe worden de taken verdeeld bij u thuis? Dit zijn voorbeelden van

onderwerpen die aan bod zullen komen. Tijdens het eerste gesprek zullen we een stamboom opmaken,

eventueel met een aantal foto’s bij. Als u vertelt over uw familie, begrijp ik op die manier beter over wie het

gaat. U kiest wat u vertelt of niet vertelt.

Alles wat gezegd wordt is volledig vertrouwelijk. Er wordt geen enkele informatie doorgegeven aan de

thuisbegeleiding of bv. de andere familieleden. Al uw gegevens worden anoniem verwerkt. Uw naam,

woonplaats, … worden dus nergens vermeld. U mag op elk ogenblik de gesprekken stopzetten, zonder hiervoor

een reden op te geven.

Indien uw familie bereid is mee te werken aan dit onderzoek, kan u dit laten weten aan de thuisbegeleider. Ik

neem dan zo snel mogelijk contact op met u. U kan mij ook rechtstreeks bereiken via mail

([email protected]) of telefoon (0484/951.477). Als u nog vragen heeft, mag u mij altijd contacteren.

Alvast bedankt en hopelijk tot binnenkort!

Met vriendelijke groeten,

Hanne Adriaens

studente orthopedagogiek

Universiteit Gent

117

Bijlage 3. Overzichtstabel feitelijke informatie respondenten

Bevraagde

respondenten

Leeftijd Opleiding of

diploma/Beroep

Etniciteit Gehuwd/samenwon-

end/alleenstaand

Aantal

kinderen

Hulpverlening

vroeger

Hulpverlening nu

Familie 1 Generatie 1:

dochter

Generatie 2:

vader

14 jaar

43 jaar

Technisch secundair

onderwijs

Getuigschrift SO 1e

graad/werkloos (ziekte)

Belgisch

Belgisch

Woont bij vader

Alleenstaand

Geen

3

Plaatsing in

opvangtehuis

(weekend)

Psychiatrische

begeleiding

Thuisbegeleiding

(±2j)

Thuisbegeleiding

(±2j)

Familie 2 Generatie 1:

dochter

Generatie 2:

moeder

Generatie 3:

grootmoeder

10 jaar

36 jaar

60 jaar

Lager onderwijs

Getuigschrift SO 2e

graad/kuisvrouw

Snit en

naad/werkloos(ziekte)

Belgisch/Afrikaans

Belgisch

Belgisch

Woont bij moeder

Alleenstaand

Alleenstaand

Geen

4

2

Geen

Geen

Weeshuis/

OOOC

Thuisbegeleiding

(±6M)

Thuisbegeleiding

(±6M)/collectieve

SBM (±6M)

Geen

Familie 3 Generatie 2:

moeder

40 jaar Getuigschrift SO 2e

graad/kuisvrouw

Belgisch Samenwonend 5 Thuisbegeleiding

(±5jaar)

Thuisbegeleiding

(±6M)

Familie 4 Generatie 1:

dochter

Generatie 2:

moeder

12 jaar

33 jaar

Technisch secundair

onderwijs

Diploma

SO/werkloos(ziekte)

Belgisch

Belgisch

Woont bij moeder en

stiefvader

Gehuwd

Geen

6

Residentiële

voorziening BJZ

Residentiële voorz.

BJZ/gemeenschaps

instelling

Thuisbegeleiding

(±7.5jaar)

Thuisbegeleiding

(±7.5jaar)/

collectieve SBM

(±11 jaar)

Familie 5 Generatie 2:

moeder

vader

Generatie 3:

grootmoeder

42 jaar

53 jaar

75 jaar

BuSO/Beschutte

werkplaats

BuSO/werkloos

(ziekte)

Huisvrouw

Belgisch/Algerije

Belgisch

Belgisch

Gehuwd

Gehuwd

Gehuwd

3

3

8

Pleeggezin

Financiële hulp

Financiële hulp

Geen

Thuisbegeleiding

(±4 jaar)

Thuisbegeleiding

(±4 jaar)

Geen

Generatie 1 = kindergeneratie; generatie 2 = oudergeneratie; generatie 3 = grootoudergeneratie

118

Bijlage 4. Geïnformeerde toestemming (groot)ouders en kinderen

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen,

Vakgroep Orthopedagogiek

Geïnformeerde toestemming (groot)ouders

Hierbij bevestig ik (………………………………………………………………………..) mijn akkoord om mee te werken aan het onderzoek

rond wat ouders van generatie op generatie meegeven aan hun kinderen via de opvoeding. Dit onderzoek gebeurt bij

gezinnen die begeleid worden door een thuisbegeleidings-dienst. Er worden aparte interviews gedaan met ouders,

kinderen en evt. grootouders uit één familie.

Ik bevestig dat ik akkoord ga met volgende voorwaarden:

- Ik heb op voorhand voldoende informatie gekregen over het onderzoek en kon hierover voldoende vragen

stellen. Als ik tijdens het onderzoek of nadien nog vragen heb, kan ik die altijd stellen aan de interviewster.

- Ik heb voldoende informatie gekregen over de vertrouwelijkheid van de gesprekken: de informatie die ik geef

wordt enkel en alleen voor onderzoek gebruikt. Ik kies wat ik vertel en niet vertel. De informatie wordt niet

doorgegeven aan de thuisbegeleiding en ook niet aan de andere familieleden die meedoen aan het onderzoek.

- Ik heb voldoende informatie gekregen over de verwerking en rapportering van de informatie die ik geef: mijn

verhaal wordt volledig anoniem verwerkt en gerapporteerd, geen enkele naam of plaats zal nog herkenbaar zijn.

Ik geef toestemming dat mijn verhaal - onherkenbaar - voor onderzoek wordt gebruikt.

- De duur van een gesprek wordt geschat op één uur. Het aantal gesprekken, alsook de momenten waarop en de

plaats waar deze doorgaan, wordt in overleg met mij vastgelegd.

- Ik heb het recht om op elk ogenblik, zonder opgave van reden, mijn medewerking aan het onderzoek stop te

zetten.

- Ik geef wel/niet3 toestemming voor een auditieve opname van de gesprekken. Deze opname wordt enkel gebruikt

in het kader van het onderzoek en zal nadien terug gewist worden.

- De gesprekken worden uitgetypt op papier. Dit wordt eerst aan mij bezorgd, zodat ik eventueel bepaalde dingen

nog kan veranderen of schrappen.

Gelezen en goedgekeurd op ……………….. (datum)

Voor akkoord, Hanne Adriaens,

…………………………………… ……………………………………………..

3 Schrappen wat niet past

119

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen,

Vakgroep Orthopedagogiek

Geïnformeerde toestemming kinderen/jongeren

Dit jaar zit ik, Hanne Adriaens, in mijn laatste jaar ‘orthopedagogiek’ aan de Universiteit Gent. In dit jaar moet ik een

eindwerk schrijven. Voor mijn eindwerk doe ik onderzoek bij gezinnen die thuisbegeleiding krijgen. Ik praat hiervoor apart

met kinderen, hun mama of papa en bij sommigen ook met hun oma of opa. De vragen gaan bijvoorbeeld over welk soort

mama/papa jouw mama/papa is en welk soort mama of papa jij later wil worden (als jij ook kinderen wil krijgen).

Ik (…………………………………………………………………………………………….) wil meedoen aan dit onderzoek.

Dit zijn de afspraken die gemaakt zijn met Hanne Adriaens:

- Er werd op voorhand uitleg gegeven aan mij over het onderzoek en over wat allemaal zal gebeuren. Ik kon

hierover vragen stellen en als ik tijdens de gesprekken nog vragen heb, kan ik die ook altijd stellen.

- De dingen die ik vertel worden enkel gebruikt voor het onderzoek en worden niet doorverteld aan anderen, ook

niet aan de thuisbegeleiding of aan mijn mama of papa (of oma of opa). Ik kies wat ik vertel en niet vertel.

- Er zullen ongeveer twee gesprekken worden gedaan. Eén gesprek zal ongeveer één uur duren. Wanneer en waar

de gesprekken doorgaan wordt samen met mij (en mijn ouders) afgesproken.

- Als ik niet meer wil meedoen aan het onderzoek, dan mag ik dit zeggen. Ik hoef daarbij niet te zeggen waarom ik

niet meer wil meedoen.

- Ik vind het wel/niet4 goed dat de gesprekken worden opgenomen met een bandopnemer. De opname wordt

enkel gebruikt voor het onderzoek en wordt nadien terug gewist.

- De gesprekken worden uitgetypt op papier. Dit wordt eerst aan mij gegeven, zodat ik eventueel bepaalde dingen

nog kan veranderen of schrappen.

Gelezen en goedgekeurd op ……………….. (datum)

Voor akkoord, Hanne Adriaens,

…………………………………… ……………………………………………..

4 Schrappen wat niet past

120

Bijlage 5. Vragen genogram en open diepte-interview (groot)ouders en

kinderen

Vragen genogram en open diepte-interview

Opstellen van het genogram

Verschillende kleuren gebruiken om aan te duiden wie deel uitmaakt(e) van welk gezin

Aantal generaties:

o Kinderen: zichzelf en broers/zussen, ouders en tantes/nonkels en grootouders uittekenen

o Ouders: hun eigen kinderen, zichzelf en broers/zussen, hun ouders en tantes/nonkels en

grootouders uittekenen

o Grootouders: hun kinderen en kleinkinderen, zichzelf en broers/zussen, ouders en

tantes/nonkels (en evt. grootouders) uittekenen

Enkele “feiten” van het genogram:

o Naam

o Geslacht

o Geboortejaar/leeftijd

o Evt.: sterftejaar (+ oorzaak overlijden)

o Evt.: etniciteit

o Wie is of was getrouwd met wie? Wie is of was samen met wie? Scheiding? + data

o Biologisch kind, adoptiekind, pleegkind, stiefzus/broer, halfzus/broer, etc.

o Miskraam, abortus, doodgeboren kindje

o (Identieke) tweeling

o Opleiding/beroep/pensioen

o Evt. belangrijke anderen die veel gedaan hebben voor het gezin

Mogelijke startvragen:

o Kan je mij iets meer vertellen over jouw gezin? Hoe ziet jouw gezin eruit, wie woont er

allemaal in jouw gezin, wie woont elders (evt. ook belangrijke huisdieren)? Is dit altijd al zo

geweest (bv. vroeger elders gewoond, anderen die inwoonden maar nu verhuisd zijn, nieuwe

mensen bijgekomen, …)? Zijn alle mensen die bij jou wonen familie van jou?

o (Groot)ouders: kan je mij iets meer vertellen over jouw gezin van herkomst? Hoe zag jouw

gezin er vroeger uit? …?

o Kinderen: kan je mij iets meer vertellen over het gezin van jouw papa of mama?

o Bij elk gezin binnen een generatie bevragen: sterktes, positieve kenmerken die dit gezin

typeren

Thema’s

Opvoeding

(Groot)ouders

Hoe was het voor jou om ouder te worden?

o Hoe reageerde men bij je thuis toen je vader/moeder werd?

Wat vind jij belangrijk in de opvoeding van je kind? // Wat voor een mama/papa ben jij en wil je zijn?

121

o Waarom? Wat helpt jou daarbij? Wat is voor jou nodig om jouw kinderen op te voeden zoals

jij ze wil opvoeden?

o Wat voor een mama/papa was jouw moeder of vader? (GO: Wat voor een mama/papa is

jouw kind? Wat vind je daarvan?)

o Op wie van je ouders gelijk je / wil je gelijken? Op welk vlak? Op welk vlak niet? Waarom?

o Welk soort opvoeding heb jij gekregen? Wat neem jij mee vanuit jouw opvoeding? Zijn er

zaken die jij hebt meegekregen die je ook aan je kinderen wil meegeven? Zijn er zaken die je

zeker niet wil meegeven aan je kinderen? Wat helpt jou om het anders te doen?

o Hoe ervaar jij het opvoeden? Welke uitdagingen kwam jij tegen in het opvoeden van je

kinderen? Heb jij bezorgdheden rond je kinderen?

o Welke dromen heb jij voor jezelf en voor je kinderen? Vanwaar die dromen? Zie je dit als

haalbaar? Wat kan helpen om die dromen te realiseren?

Kinderen

Welk soort papa of mama is jouw papa of mama?

Wil jij later ook een mama of papa worden? Welk soort papa of mama wil jij later graag worden?

o Waarom? Ga je later dingen anders/op dezelfde manier doen dan/als jouw ouders? Waarom

wel/niet? Heb je dingen geleerd van jouw ouders die je ook aan je kinderen wil leren, of net

zaken die je zeker niet wil leren aan je kinderen? Wat zou jou helpen om het anders te doen

dan jouw mama/papa?

o Gelijk jij op je mama/papa? Wil je gelijken op je mama/papa? Waarom wel/niet?

o Welke dromen heb jij voor jezelf? Wat kan helpen om je dromen te realiseren?

Ideaal gezin

(Groot)ouders

Hoe ziet een ideaal gezin eruit voor jou? Waarom net zo (link met geschiedenis/hulpverlening?)? Wat

is daarvoor nodig, denk je?

Kinderen

Hoe ziet jouw droomgezin eruit? Waarom net zo (link met geschiedenis/hulpverlening?)? Wat is

daarvoor nodig, denk je?

Interactiepatronen

(Groot)ouders

Kan je mij iets meer vertellen rond jullie relatie met elkaar (in huidig gezin)?

o Komen jullie goed overeen? Aan wat merk je dat? Hoe voel je dat?

o Hoe was dit in jouw gezin van herkomst?

o Hoe zou jij het huwelijk/de relatie met jouw (ex-) partner(s) omschrijven?

o Hoe zou jij het huwelijk/de relatie tussen jouw ouders omschrijven? Zie je

gelijkenissen/verschillen tussen jouw relatie(s) en die van je ouders?

o Hoe zou jij jouw relatie met jouw kinderen omschrijven?

Heb je bepaalde oogappeltjes? Wat maakt dat je een voorkeur hebt voor dit kind?

122

Heb je soms het gevoel dat je één van de kinderen voortrekt? Heb je soms het

gevoel dat je partner één van de kinderen voortrekt?

o Hoe was/is jouw relatie met jouw ouders? Zie jij gelijkenissen/verschillen?

Heb je ooit het gevoel gehad dat jij, je broers/zussen voorgetrokken werd? Hoe

voelde jij je hierbij?

o Hoe zou jij de relatie tussen jouw kinderen onderling omschrijven?

o Hoe was jouw relatie met jouw broers/zussen? Zie jij gelijkenissen/verschillen?

o Lijkt het soms alsof jouw kind bepaalde zijdes kiest (tussen alle gezinsleden)? Verwacht jij van

jouw kind dat hij/zij bepaalde zijdes kiest?

o Heeft u of uw partner ooit aan de kinderen de keuze gesteld om te kiezen tussen jullie

beiden? Heb je het gevoel dat één van je kinderen soms moet kiezen tussen jezelf en je

partner? Wanneer is dit? Hoe ga je daar mee om / wat doe je dan? Hoe gaan de kinderen

daar mee om?

Heb je wel eens (op een bepaald moment / in een bepaalde situatie) het gevoel

gehad dat je moest kiezen tussen je ouders / of tussen 2 leden van je gezin? Wat heb

je toen gedaan? Heeft iemand dit gezien?

o Wat is voor jou een “goede”, “slechte”, etc. relatie? Vanwaar dit idee (link met

geschiedenis/hulpverlening?)?

o Is er verandering geweest in jullie relatie? In positieve/negatieve zin?

o Zijn er mensen in jouw gezin voor wie jij zorgt? Zijn er mensen in jouw gezin om wie jij

bezorgd bent? Om wie ben je bezorgd? Waarom? Wat doe je dan voor die persoon? Ziet die

persoon dan dat je iets voor hem/haar doet?

Hoe was dit in jouw gezin van herkomst? Was jij bezorgd om iemand? Hoe toonde jij

dit? Zag iemand dit?

o Zijn er mensen in jouw gezin die voor jou zorgen? Mensen die bezorgd zijn om jou? Wat doet

die persoon dan allemaal? Vind je dat goed (de manier waarop ze dit tonen)? Vind je het leuk

als die persoon voor jou zorgt?

Wie zorgde er bij jouw thuis voor jou? Hoe toonden jouw ouders vroeger dat zij

bezorgd waren om jou? Vond je de manier waarop goed? (Indien niemand binnen

gezin: andere personen?)

o Is er wel eens ruzie in jullie gezin? Heb je wel eens ruzie met je partner/kinderen/…? Komt dit

vaak voor? Over wat gaat dit dan? Wat gebeurt er dan precies? Hoe ga jij daarmee om en hoe

voel jij je daarbij? Hoe eindigt de ruzie? Hoe voel jij je daarbij?

(Waar zijn de kinderen dan? Hoe reageren de kinderen? Hebben de reacties van de

kinderen een invloed op (het verloop van) de ruzie?)

Hoe was dit in jouw gezin vroeger? …? (evt. bij ruzie ouders: waar was jij dan? Hoe

ging jij daarmee om?)

Kinderen

Kan je mij iets meer vertellen over jullie relatie/band met elkaar?

o Komen jullie goed overeen? Aan wat merk je dat? Hoe voel je dat?

o Hoe loopt het (nu) tussen jouw mama en papa?

o Hoe zou jij de band omschrijven met je mama/papa? Kom je goed overeen met je

mama/papa? Aan wat zie je dat?

Heb je soms het gevoel dat jij, je broers/zussen voorgetrokken wordt? Heb je soms

het gevoel dat je mama of papa een favoriet heeft? Waaraan zie je dat? Hoe voel jij

je hierbij?

123

o Hoe zou jij jouw band omschrijven met je broers/zussen? Kom je overeen met je

broers/zussen? Hebben jullie samen geheimpjes voor je mama/papa?

o Heb je wel eens het gevoel gehad dat je moest kiezen tussen je mama of papa / of tussen 2

leden van je gezin? Wanneer was dit? Wat heb je toen gedaan? Heeft iemand dit gezien?

o Wat is voor jou een “goede”, “slechte”, etc. relatie/band? Vanwaar dit idee (link met

geschiedenis/hulpverlening?)?

o Is jullie band met elkaar altijd zo geweest? Is dit altijd zo geweest dat jullie (niet) goed

overeenkomen of niet goed overeenkomen?

o Zijn er mensen in jouw gezin die voor jou zorgen? Mensen die bezorgd zijn om jou? Wat doet

die persoon dan allemaal, hoe tonen zij dit? Vind je dat goed (de manier waarop ze dit

tonen)? Vind je het leuk als die persoon voor jou zorgt? (Indien niemand binnen gezin: andere

personen?)

o Zijn er mensen in jouw gezin voor wie jij zorgt? Om wie jij bezorgd bent? Voor wie ben je

bezorgd? Waarom? Hoe ga je daarmee om? Wat doe je dan voor die persoon, hoe toon je dit

aan die persoon? Ziet die persoon dan dat je iets voor hem/haar doet?

o Is er wel eens ruzie in jullie gezin? Komt dit vaak voor? Over wat gaat dit dan? Wat gebeurt er

dan precies? Hoe ga jij daarmee om en hoe voel jij je daarbij? Hoe eindigt de ruzie? Hoe voel

jij je nadien?

(Waar ben jij dan? Wat doe je dan? Hoe voel je je dan? Hoe ga je daar mee om? En

waar zijn je broers/zussen?)

(Ruzie met broers/zussen: komen je ouders vaak tussen als jullie ruzie hebben?)

Posities en rollen binnen het gezin

(Groot)ouders

Kan je mij iets meer vertellen over de taakverdeling bij jullie thuis?

o Is de taakverdeling verschillend van hoe dit bij je thuis (eigen gezin van herkomst) was?

o Vind/vond je de taakverdeling oké? Denk je dat iedereen in je gezin hier zo over denkt/dacht?

o Vind je dat je soms te veel moet doen in huis? Vond je vroeger dat je teveel moest doen?

o Is er iemand anders in het gezin die eigenlijk te veel moet doen volgens jou of die te veel

taken op zich neemt? En in je gezin van herkomst?

o Wat doe jij allemaal (voor anderen) in je gezin?

o Zien de anderen wat je voor hen doet? Hoe tonen ze dit dan?

o Wat deed je vroeger allemaal in jouw gezin? Zagen de anderen wat je dan deed? Hoe

toonden ze dit?

Kinderen

Kan je mij iets meer vertellen over de taakverdeling bij jullie thuis?

o Wie doet wat in jouw gezin? Wat doet jouw mama, papa, broer/zus in jouw gezin? Wat doen

jullie in jouw gezin om elkaar te helpen?

o Moet je soms helpen bij die dingen? Wat doe jij allemaal in jouw gezin? Wat doe jij om jouw

mama of papa te helpen?

o Zien de andere gezinsleden wat jij doet? Wat doen zij dan?

o Wacht je tot iemand je vraagt om te helpen of doe je dit uit jezelf?

o Moet je soms dingen doen die je niet leuk vindt?

o Vind je dat je soms te veel moet doen in huis? Vind je dat je meer moet doen dan andere

kinderen?

124

o Hoe zou jij de taken later verdelen in jouw gezin?

Omgang met moeilijkheden

(Groot)ouders

Wat zijn voor jou belangrijke momenten geweest, momenten die jouw of jullie leven echt bepaald

hebben, die belangrijke veranderingen hebben mee gebracht (zowel positief als negatief)? Wil je daar

wat meer over vertellen? Hoe ben jij daarmee omgegaan? Hoe zijn jullie daarmee omgegaan?

Zijn er wel eens erge dingen gebeurd in jouw gezin, dingen waar je het moeilijk mee had of die het

voor jullie gezin moeilijk maakten? Staan jullie op dit moment voor een aantal moeilijkheden? Wil je

daar wat meer over vertellen? Hoe ben jij daarmee omgegaan? Hoe zijn jullie daarmee omgegaan?

Wat helpt jou/jullie om daarmee om te gaan?

o En in jouw gezin van herkomst?

o Welke sterktes heeft jouw gezin om om te gaan met moeilijkheden? Zie je die sterktes ook in

jouw gezin vroeger?

o Ken je nog iemand in je familie die gelijkaardige moeilijkheden heeft gehad? Hoe is deze

persoon daarmee omgegaan? Wat is in jullie familie de meest helpende manier om hier mee

om te gaan?

Kinderen

Zijn er dingen gebeurd in jouw leven die je zeker nooit zal vergeten, dingen die veel veranderd hebben

(dit kunnen zowel erge dingen zijn als leuke dingen)? Wil je daar wat meer over vertellen? Hoe ben jij

daarmee omgegaan? En je papa/mama? …?

Zijn er wel eens erge dingen gebeurd in jouw gezin, dingen die jij niet leuk vond? Wil je daar wat meer

over vertellen, of liever niet (dat moet zeker niet)? Wat heb jij toen gedaan, wat hebben je

mama/papa dan gedaan? Wat helpt jou als je het moeilijk hebt?

o Wat vind jij heel sterk in jouw gezin, bij jouw papa of mama?

o Ken je nog iemand in je familie die erge dingen heeft meegemaakt? Hoe is deze persoon

daarmee omgegaan? Wat is in jullie familie de meest helpende manier om hier mee om te

gaan?

125

Bijlage 6. Gestandaardiseerde symbolen genogram

126

Bijlage 7. Schematisch overzicht van de interviews

Cases Bevraagde respondenten Data kennismaking en

afname interviews

Duur van de interviews Plaats van het interview Andere aanwezigen

Case 1 Vader 08/03/2011 1h30min Thuis Geen

24/03/2011 1h30min Thuis Geen

Dochter 10/03/2011 1h Thuis Geen

24/03/2011 1h Thuis Geen

11/04/2011 1h Thuis Geen

Case 2 Grootmoeder 15/03/2011 1h30min Thuis Geen

29/03/2011 2h30min Thuis Geen

Moeder 16/03/2011 1h30min Thuis Geen

30/03/2011 2h Thuis Geen

12/04/2011 1h Thuis Geen

Dochter 12/03/2011 40min Thuis Geen

28/03/2011 1h15min Thuis Geen

Case 3 Moeder 08/03/2011 Kennismaking Thuis Partner

22/03/2011 1h30min Thuis Partner

12/04/2011 2h Thuis Geen

Case 4 Moeder 09/03/2011 Kennismaking Thuis Partner/dochter

21/03/2011 1h30min Thuis Partner/vrienden

05/04/2011 2h30min Thuis Geen

Dochter 09/03/2011 Kennismaking Thuis Moeder/Stiefvader

01/04/2011 40min Thuis Geen

13/04/2011 1h15min Thuis Geen

Case 5 Grootmoeder 09/03/2011 Kennismaking Bij zoon thuis Zoon, schoondochter

23/03/2011 1h Bij zoon thuis Zoon, andere familieleden

13/04/2011 1h Bij zoon thuis Zoon, andere familieleden

Vader en moeder 09/03/2011 Kennismaking Thuis (schoon)moeder

19/03/2011 2h Thuis Geen

02/04/2011 1h30min Thuis Andere familieleden

09/04/2011 1h30min Thuis Geen

127

Bijlage 8. Legende van de genogrammen

Man

Vrouw

Overleden persoon

Miskraam

Eeneiige tweeling

Tweeling waarvan één miskraam

Gehuwd

Scheiding van tafel en bed

Echtscheiding

Samenlevend

Samenlevend verbroken

Liefdesrelatie

Liefdesrelatie verbroken

?

128