Consumentenonderzoek Lenteakkoord

86
Eindrapport Consumentenonderzoek Lenteakkoord Laure Itard Arjen Meijer Olivia Guerra Santin 30 September 2009

Transcript of Consumentenonderzoek Lenteakkoord

Eindrapport

Consumentenonderzoek Lenteakkoord

Laure Itard Arjen Meijer

Olivia Guerra Santin

30 September 2009

Eindrapport Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van: NVB – Vereniging voor ontwikkelaars & bouwondernemers Namens convenantpartijen Lenteakkoord Huize Middenburg Westeinde 28 2275 AE Voorburg Auteurs: Dr. L.C.M. Itard ([email protected]) Dr. A Meijer ([email protected]) Ir. O. Guerra Santin ([email protected]) Met dank aan Ad Straub en Evert Hasselaar voor hun waardevolle bijdragen. 30 september 2009 Onderzoeksinstituut OTB Technische Universiteit Delft Jaffalaan 9, 2628 BX Delft Tel. (015) 278 30 05 Fax (015) 278 44 22 E-mail [email protected] http://www.otb.tudelft.nl

Copyright 2009 by Onderzoeksinstituut OTB No part of this report may be reproduced in any form by print, photo print, micro-film or any other means, without written permission from the copyright holder.

Samenvatting

In artikel 3 lid 5 van het Lenteakkoord wordt gesproken over een consumenten /gebruikersonderzoek. De convenantpartijen zijn van mening dat voor de realisatie van energiebesparing in de nieuwbouw inzicht noodzakelijk is in het consumenten- en gebruikersgedrag. Om te verkennen wat hierover bekend is, is een bureaustudie uitgevoerd naar alle beschikbare onderzoeksrapporten die tot nu toe verschenen zijn op het gebied van EPC en reductie van het energiegebruik. Het bureauonderzoek fo-cust op de volgende aspecten: � de relatie tussen de EPC van gebouwen en het werkelijk gerealiseerd energiege-

bruik (eventueel op basis van gestandaardiseerd bewoners/gebruikersgedrag); � energiebesparingen in relatie tot gezondheidsaspecten en wooncomfort; � de verhouding tussen investeringen in energiebesparingsmaatregelen en de daar-

aan verbonden energiebesparingsvoordelen;

Het onderzoek is een samenvattend overzicht van de uitkomsten van diverse studies, onderzoeken, rapportages, e.d. die gericht zijn op bovenstaande aspecten en een eer-ste verwerking van data uit WoON Energie, bedoeld om te bepalen waar nog ken-nishiaten liggen, en waar met het oog op de doelstellingen van het Lenteakkoord ver-volgonderzoek moet plaatsvinden.

Wat is er bekend over de relatie tussen de EPC van woongebouwen en het werkelijk energiegebruik? De EPC is een maat voor het gestandaardiseerd primair energiegebruik van gebou-wen die rekening houdt met energiegebruik voor warm tapwater (vaste standaard-waarde), ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie en verlichting (vaste standaard-waarde). De EPC wordt berekend op basis van het gasverbruik exclusief koken en het primaire elektriciteitsverbruik voor verlichting, ventilatie, ruimtekoeling en hulp-energie voor pompen. Het primaire elektriciteitsverbruik wordt vergreken door het elektriciteitsverbruik in kWh te delen door het gemiddeld rendement van Nederland-se elektriciteitscentrale (0.39). Metingen in woningen geven echter alleen het totale gasverbruik (inclusief koken) en het totale elektriciteitsverbruik, inclusief bruin- en witgoederen. Dit maakt de monitoring van de EPC moeilijk en verklaart tevens waarom er na bijna 15 jaar EPC regelgeving maar drie statistische analyses (in wo-ningbouw) op beperkte steekproeven zijn uitgevoerd. Conclusies t.a.v. het gasverbruik

• Databestanden zoals die van WoON Energie, waarin geen EPC gegevens ver-werkt zijn, kunnen eventuele relaties aantonen tussen gasverbruik en bouwjaar, maar niet tussen gasverbruik en EPC, omdat de bouwvergunningen 1 à 3 jaar voor de oplevering aangevraagd worden. In een steekproef over een bepaald bouwjaar kunnen dus 3 verschillende EPC-eisen ten grondslag liggen aan de ontwerpen van de woningen en kunnen hoe dan ook EPC waarden voorkomen die beter zijn dan het vereiste niveau.

• Uit zowel de WoON Energie als uit de SenterNovem cijfers blijkt dat woningen van een latere bouwperiode minder energie gebruiken voor verwarming dan wo-ningen uit een eerdere bouwperiode. Woningen uit de meest recent periode 2000-2006 gebruiken echter evenveel energie dan woningen uit de periode 1998-1999.

Onderzoeksinstituut OTB 6

Of deze trend zich heeft voortgezet na 2006 is niet bekend. Ook redenen voor de afname van de daling zijn niet bekend.

• Op basis van de data van WoON Energie is geen correlatie gevonden tussen de Energie Index en het energiegebruik voor verwarming. Er is wel een correlatie gevonden tussen de parameters die de warmtevraag bepalen en het werkelijke energiegebruik.

• Er zijn drie onderzoeken waarin specifieke data over de EPC en energiegebruik voor verwarming zijn verzameld. Uit één onderzoek (PRC, 2004), blijkt dat wo-ningen met een lagere EPC minder gas verbruiken voor verwarming en warm tapwater. Niet onderzocht is (of er is in ieder geval niet over gerapporteerd) hoe significant de correlatie is. Mogelijk correleert het verminderd gasverbruik met de woninggrootte, gezinsgrootte etc. Ook het tweede onderzoek (ECN/IVAM, 2001) laat een trend zien naar minder gasverbruik bij een lagere EPC, maar hier ook was de correlatie uiterst zwak. In het derde onderzoek (OTB, 2008) werd geen correlatie gevonden tussen de afname van het gasverbruik (per woning of per vierkante meter gebruiksoppervlak) en verdere EPC aanscherpingen, behalve voor hoekwoningen. Er werd wel een correlatie gevonden tussen de afname van het gasverbruik en de invoering van de EPN.

• Er is sinds de tweede wereldoorlog een trend naar minder huishoudelijk gasver-bruik per woning. Het valt uit de onderzoeken niet te zeggen in hoeverre deze afname autonoom is of afhankelijk van regelgeving over isolatie of EPC. Er is in één onderzoek wel een correlatie gevonden tussen de afname van het gebruik en de invoering van de EPN, maar verder niet tussen de afname van gasverbruik en verdere aanscherpingen van de EPC.

• In alle onderzoeken bleek dat Qprim, verw een goede predictor is van het energiege-bruik voor verwarming. Dit wijst erop dat de EPC methodiek ten dele doelmatig is, maar dat de besparing van het gasverbruik mogelijk niet wordt gerealiseerd door a) de andere termen opgenomen in de berekening van de totale primaire energie en b) de neutralisatiefactoren die gebruikt worden in de berekening van de EPC.

Conclusies t.a.v. de variabelen die het gasverbruik voor verwarming bepalen in woning Ondanks het feit dat internationale en nationale onderzoeken laten zien dat huishou-denkarakteristieken en bewonersgedrag een groot aandeel zouden kunnen hebben in de verklaring van de spreiding van het energiegebruik, zijn er weinig studies die dit effect hebben kunnen kwantificeren. Alle genoemde studies laten zien dat vloeroppervlakte en isolatiegraad belangrijke voorspellende parameters zijn. Zowel het RIGO/KWR onderzoek als het OTB/KWR/WoON onderzoek laten zien dat ongeveer 40% van de spreiding in energiegebruik voor verwarming verklaard kan worden door het totaal van woning-kenmerken en gedragskenmerken. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat slechts 4 tot 14 % van de spreiding verklaard kan worden door alleen bewonerskarakteristie-ken. Echter, de bewonerskenmerken die uit huidige databestanden gehaald kunnen worden geven geen compleet beeld van bewonerskenmerken en zijn waarschijnlijk ook gekoppeld aan de woningkenmerken. 50% van de spreiding in energiegebruik blijft onverklaard. Er zijn aanwijzingen dat dit onverklaarde deel deels uit niet goed ontrafelde bewo-nerskenmerken voortkomt, maar ook deels uit in de steekproef niet gemeten wo-ningkarakteristieken, zoals de werkelijke kwaliteit van de uitvoering van het bouw-werk en de inregeling van installaties. Drie onderzoeken tonen namelijk aan dat er

een groot verschil is tussen de prestaties van het gerealiseerde gebouw en de presta-ties van het ontwerp op papier. Conclusies t.a.v. het elektriciteitsverbruik van huishoudens Het elektriciteitsgebruik van huishoudens stijgt gestaag met ongeveer 1.8% per jaar,; dit ondanks het feit dat elektrische apparaten steeds energiezuiniger worden. Het re-bound effect lijkt een belangrijke rol te spelen bij de toename van het elektriciteitsge-bruik van huishoudens: apparaten worden weliswaar energiezuiniger, maar er worden ook steeds meer apparaten gebruikt. Het elektriciteitsverbruik vertoont een grote spreiding in vergelijkbare woningen. Be-langrijk verklarende factoren zijn de vloeroppervlakte, de gezinsgrootte en het inko-men. Met deze variabelen kan ongeveer 35 tot 56% van de spreiding in elektriciteits-gebruik worden verklaard. Worden gezinsgrootte en inkomen vervangen door meer gedetailleerde kennis van de aanwezige elektrische apparaten en van hun gebruiksfre-quentie, dan kan het elektriciteitsverbruik met een grotere nauwkeurigheid voorspeld worden. Verhouding tussen elektriciteitsverbruik en gasverbruik Uit dit onderzoek blijkt dat het aandeel van elektriciteitsverbruik in het totale ener-giegebruik groter is in recentere woningen dan in oudere woningen. Dit kan deels komen doordat recentere woningen meer geïsoleerd zijn. Ook kan het feit dat er meer elektrische binnenklimaatinstallaties (mechanische ventilatie, warmtepompen) gebruikt worden in nieuwere woningen de resultaten deels verklaren. In vooroorlogse woningen is het aandeel van elektriciteit 34%, terwijl dit aandeel ongeveer 45% is in woningen gebouwd na 1995. Om tot een verder reductie van het energiegebruik van nieuwe woningen te komen, moet niet alleen het gebouwgebonden energiegebruik beperkt worden, maar ook het niet-gebouwgebonden aandeel.

Wat is er bekend over de relatie met energiebesparende maatregelen en wooncomfort en binnenmilieukwaliteit? Het is moeilijk om een duidelijke en gekwantificeerde relatie te leggen tussen ener-giebesparingsmaatregelen en gezondheid. Uit één onderzoekt blijkt de ziektelast van de woning groter te worden naarmate de EPC lager wordt, en dat aan de EPC wordt voldaan door de toepassing van balansventilatie. De bandbreedte van de berekening wordt echter ook veel groter, omdat de werkelijke ziektelast ook afhankelijk is van het goed ontwerpen en onderhouden van de systemen, wat veel onzekerheden geeft. Op maatregelniveau zijn er wel duidende uitspraken te doen. Zo lijken oriëntatie en PV-cellen geen nadelig effect te hebben op de gezondheid. Maatregelen als isolatie, glasisolatie, centrale verwarming, vloerverwarming, wandverwarming en kierdichting van de begane grond lijken een positief effect op de gezondheid te kunnen hebben. Kierdichting van ramen en deuren kan, afhankelijk van het aanwezige ventilatiesys-teem, een nadelig effect hebben op de gezondheid. Luchtverwarming, bijvoorbeeld door balansventilatie, zonneboilers (legionella in tapwater), geluidshinder van WKK en warmtepompen lijken een nadelig effect te kunnen hebben op de gezondheid. Sommige maatregelen kunnen zowel positieve als negatieve effecten teweegbrengen. Dit geldt voor serres, mechanische afvoerventilatie en balansventilatie. De gezondheid in de woning blijkt sterk afhankelijk van de kwaliteit van de ventilatie. Deze kwaliteit wordt bepaald door het ontwerp, de uitvoering en het onderhoud van de installaties. In dit opzicht lijken in woningen low-tech oplossingen beter te werken dan high-tech oplossingen.

Onderzoeksinstituut OTB 8

Ventilatieproblemen door mechanische systemen zijn meestal gerelateerd aan syste-men ontworpen met een te kleine capaciteit, een slechte inregeling en onderhoud, onbekendheid met het systeem en het geluidniveau.

Wat is het financiële rendement van energiebesparingsmaatregelen? Het financieel rendement van energiebesparingsmaatregelen is afhankelijk van de in-vesteringen en de bespaarde energie. Echter degene die investeert is niet altijd degene die profiteert van de besparing. Het is zaak om naar goede financiële constructie te zoeken want de haalbaarheid van een aantal concepten is daarvan afhankelijk. Het financieel rendement is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de gas- en elektriciteitsprijzen en hun onderlinge verhouding. Het kan nu bijvoorbeeld gebeuren dat er energie bespaard wordt met een warmtepomp, maar dat de bewoner hogere energiekosten heeft vanwege de hoge elektriciteitsprijs. Het verdient aanbeveling om, naast de investeringsrendementen, ook de energielasten voor bewoners te beschou-wen. Om een verdere besparing van het energiegebruik van huishoudens te bewerkstelli-gen kunnen de volgende paden gevolgd worden: Pad 1: Bewonersgedrag Motivatie: Ondanks het feit dat er aanwijzingen zijn dat bewonersgedrag en pre-

ferenties veel invloed kunnen hebben op de energieprestatie is daar-over nog altijd vrij weinig bekend. Het verdient daarom aanbeveling om veel meer aandacht te geven aan metingen van het werkelijk ener-giegebruik in relatie tot gedrag en preferenties. Dit aspect neemt aan belang toe omdat gedrag en preferenties van grote invloed zijn op het elektriciteitsgebruik, dat in recentere woningen een steeds groter aan-deel vormt van het totaal energiegebruik (ongeveer 50%).

Onderzoek: Metingen van het werkelijk energiegebruik in relatie tot gedrag en preferenties (relatie met ECN/TNO/OTB onderzoek in Building Future/EGO – gebruikersprofielen).

Pad 2: EPC Determinanten Motivatie: Omdat het werkelijke energiegebruik niet gecorreleerd lijkt te zijn aan

de EPC, maar wel aan het onder-deel (Qprim,verw+Qprim,tap), verdient het aanbeveling om te on-derzoeken of dat wel zo is. Daarvoor zijn grotere steekproeven nodig dan tot nu toe gebruikt zijn en is een degelijke statistische analyse be-nodigd. Dit kan tot conclusies leiden over de aanpassing van de EPC methodiek en de bijhorende neutralisatiefactoren, zodat de EPC beter overeenkomt met de werkelijkheid..Dit zou mogelijk kunnen worden verwerkt in de nieuwe EPG.

Onderzoek: Onderzoek met een grote steekproef om vast te stellen hoe feitelijk energiegebruik correleert met de verschillende determinanten van de EPC.

Pad 3: Robuuste bouwconcepten Motivatie: Slechts enkele studies zijn gericht op het effect van het woningtype

en type installatie op het werkelijk energiegebruik. Het is goed moge-lijk dat bepaalde maatregelen en systemen minder gevoelig zijn voor

fouten bij de uitvoering en minder afhankelijk zijn van variatie in het gebruik. Deze effecten kunnen verder worden onderzocht om na te gaan of bepaalde concepten kansrijker en robuuster zijn dan andere op het gebied van werkelijk energiegebruik en binnenmilieukwaliteit. De EPN/ EPG zou in de toekomst daarop kunnen worden aange-past.

Onderzoek: Onderzoek om vast te stellen wat de invloed is van woningtype en type installatie op het werkelijk energiegebruik..Dit kan worden ge-koppeld aan pad 2.

Pad 4: Kwaliteitsborging van het uitvoeringsproces bij nieuwbouw Motivatie: De werkelijke energieprestaties zijn sterk afhankelijk van de uitvoe-

ring. Door het accent te leggen op een goede uitvoering van de bere-kende prestaties, zou veel meer energie bespaard kunnen worden dan door een verder aanscherping van de EPC. Aanscherpingen lijken steeds minder effect te hebben.

Onderzoek: Onderzoek naar methoden om te waarborgen dat de vereiste presta-ties ook werkelijk in de praktijk worden gerealiseerd. Het kan hier bij gaan om het inzetten van kwaliteitsborgingsinstrumenten en proces-sen, opleveringsmetingen en mogelijk nieuwe samenwerkingsvormen in het bouwproces.

Pad 5 Kwaliteitsborging van onderhoud en gebruik Motivatie: De werkelijke prestaties op het gebied van energie en binnenmilieu

blijken sterk afhankelijk te zijn van gebruik, regeling en onderhoud. Door goed onderhoud te waarborgen, bijvoorbeeld door continue en geautomatiseerde monitoring van de installatieprestaties en door het goed opleiden van installateurs, kan veel winst worden behaald.

Onderzoek: Onderzoek naar methoden en procedures voor het verbeteren en ga-randeren van onderhoud en monitoring van de installatieprestaties.

Onderzoeksinstituut OTB 10

Inhoudsopgave

Samenvatting

1 Inleiding............................................................................................ 1

2 Afbakening, methode en leeswijzer.................................................. 2

3 Relatie tussen EPC en energiegebruik in woningen: de theorie................................................................................................ 3

3.1 Inleiding............................................................................................................... 3

3.2 Gebouwgebonden energiegebruik................................................................... 4

3.3 Niet gebouwgebonden energiegebruik ........................................................... 4

3.4 EPC en gemeten energiegebruik in gebouwen.............................................. 5

3.5 Standaard en reële omstandigheden................................................................ 6

3.6 Belangrijke variabelen en begrippen in de EPC ............................................ 7

4 EPC en gasverbruik in woningen ..................................................... 9

4.1 Inleiding............................................................................................................... 9

4.2 Verloop van het huishoudelijk gasverbruik in de tijd................................. 10

4.3 Relatie tussen gasverbruik en bouwjaar: Cijfers en Tabellen (SenterNovem) ................................................................................................. 11

4.4 Relatie tussen gasverbruik en EPC: IVAM/ECN onderzoek 2001......... 11

4.5 Relatie tussen gasverbruik en EPC: Novem- PRC onderzoeken en uitbreiding door IVAM, 2004 ........................................................................ 13

4.6 Relatie tussen gasverbruik en bouwjaar: WoON Energie.......................... 15

4.7 Relatie tussen gasverbruik en EPC: OTB steekproef, 2008 ...................... 18

4.8 Conclusies ......................................................................................................... 20

5 Bepalende factoren van het energiegebruik ................................... 22

5.1 Inleiding............................................................................................................. 22

5.2 Internationale wetenschappelijke literatuur ................................................. 22

5.3 ECN/IVAM onderzoek ................................................................................. 24

5.4 CE onderzoek, 2003........................................................................................ 26

5.5 Uitwerking Novem/PRC onderzoek door IVAM...................................... 27

5.6 RIGO onderzoek............................................................................................. 27

5.7 KWR/OTB onderzoek................................................................................... 29

5.8 Onderzoek naar het effect van installaties en uitvoering........................... 31

5.9 Conclusies ......................................................................................................... 33

6 Elektriciteitsverbruik huishoudens................................................. 34

6.1 Inleiding............................................................................................................. 34

6.2 Huishoudelijk elektriciteitsgebruik ................................................................ 35

6.3 Woningkenmerken, huishoudenskenmerken en elektriciteitsverbruik ........................................................................................ 37

6.4 Conclusies ......................................................................................................... 39

7 Verhouding tussen elektriciteits- en gasgebruik............................ 40

7.1 Verdeling van de energieposten..................................................................... 40

7.2 Resultaten uit WoON Energie....................................................................... 42

7.3 Conclusies ......................................................................................................... 43

8 Binnenmilieukwaliteit en energiebesparing................................... 44

8.1 Inleiding .............................................................................................................44

8.2 Analyse van de problemen met ventilatie .....................................................44

8.3 Relatie EPC en gezondheidrisico’s.................................................................48

8.4 Conclusies ..........................................................................................................52

9 Financieel rendement van energiebesparingsmaatregelen ............ 53

9.1 Inleiding .............................................................................................................53

9.2 Data Toolkit Duurzame Woningbouw .........................................................53

10 Conclusies en aanbevelingen.......................................................... 57

10.1 Conclusies ..........................................................................................................57

10.2 Aanbevelingen...................................................................................................59

Referenties.........................................................................................................61

Appendix A: Standaard waarden in de EPN-W en opbouw EPC…………… 69 Appendix B: Ventilatiegedrag…...…………………………………………….. 72

Onderzoeksinstituut OTB 1

1 Inleiding

De overheid heeft in het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig het voornemen op-genomen om de EPC-eis voor nieuwe woongebouwen aan te scherpen met 25% in 2011 en 50% in 2015. Daarnaast hebben de marktpartijen zich bereid verklaard het gebouwgebonden energiegebruik van de totale nieuwbouwproductie te reduceren met res-pectievelijk 25% en 50% onder de voorwaarde dat de EPN dusdanig wordt herzien dat deze beter aansluit bij het werkelijke energiegebruik en bij de beleving van de consumenten wat betreft comfort en woonlasten. De afspraken zijn vastgelegd in het Lente-akkoord Energiebesparing in de Nieuwbouw. In artikel 3 lid 5 van het Lente-akkoord wordt gesproken over een consumenten /gebruikersonderzoek. De convenantpartijen zijn met elkaar van mening dat voor de realisatie van energiebesparing in de nieuwbouw inzicht noodzakelijk is in het con-sumenten- en gebruikersgedrag. Om te verkennen wat hierover bekend is zou een bureaustudie opgestart moeten worden naar alle beschikbare onderzoeksrapporten die tot nu toe verschenen zijn op het gebied van EPC en reductie van het energiege-bruik. Het bureauonderzoek naar studies op het gebied van EPC en energiereductie zou zich volgens de convenantpartijen moeten focussen op de volgende aspecten: � de relatie tussen de EPC van gebouwen en het werkelijk gerealiseerd energiege-

bruik (eventueel op basis van gestandaardiseerd bewoners/gebruikersgedrag); � de verhouding tussen investeringen in energiebesparingsmaatregelen en de daar-

aan verbonden afschrijvings- en onderhoudskosten tot de werkelijke energiebe-sparingsvoordelen;

� energiebesparingen in relatie tot gezondheidsaspecten en wooncomfort.

Het gaat om een samenvattend overzicht van de uitkomsten van diverse studies, on-derzoeken, rapportages, e.d. die gericht zijn op bovenstaande aspecten. Aan de hand hiervan kunnen de convenantpartijen bepalen waar nog kennishiaten liggen, en waar naar met het oog op de doelstellingen van het Lenteakkoord nog vervolgonderzoek moet plaatsvinden.

Onderzoeksinstituut OTB 2

2 Afbakening, methode en leeswijzer

Het gaat in dit onderzoek om het voor de convenantpartijen inzichtelijk maken van wat bekend is uit de literatuur over de volgende vragen: 1. Wat is er bekend over de relatie tussen de EPC van woongebouwen en het

werkelijk energiegebruik? 2. Wat is er bekend over de relatie tussen energiebesparende maatregelen en

wooncomfort en binnenmilieukwaliteit? 3. Wat is het financieel rendement van energiebesparingsmaatregelen, gezien de

ratio tussen de operationele kostenbesparing en de investeringen? Het uiteindelijke doel is het vaststellen van kennishiaten die het traject naar energie-zuinige en gezonde woningen in de weg staan en die door vervolgonderzoeken opge-lost zouden moeten worden. Dit onderzoek zou uitsluitend uitgevoerd worden op basis van literatuur (nationale en internationale artikelen, rapporten van onderzoeksinstellingen, adviesbureaus en overheid, verslagen van symposia en internet). Omdat de database WoOn Energie van VROM beschikbaar werd tijdens het onderzoek en omdat er verwacht werd dat hieruit misschien nieuwe of betere inzichten zouden komen, is ervoor gekozen om ook een eerste uitwerking daarvan uit te voeren en in het rapport te verwerken. In het onderzoek worden alleen woongebouwen meegenomen omdat woongebou-wen verantwoordelijk zijn voor 56% van het energiegebruik in de gebouwde omge-ving (dit is zelfs 73% voor Noord-Europa) en dus ook dominant zullen zijn voor het behalen van de doelstellingen van het Lente-akkoord. Bovendien wordt veronder-steld dat de invloed van de gebruiker het grootst is in woongebouwen. Omdat dit onderzoek voornamelijk een literatuurstudie is, is er voor gekozen om in alle hoofdstukken waar dat relevant is de belangrijkste onderzoeken apart te beschrij-ven. De algemene resultaten worden in een aparte sectie samengevat. In hoofdstuk 3 worden eerst belangrijke aspecten van de theorie achter EPC bereke-ningen uiteengezet, alsmede de relatie tussen EPC en alle energieposten in gebou-wen. De eerste onderzoeksvraag behandeld in de hoofdstukken vier tot en met ze-ven. Hoofdstuk 4 gaat in op de relatie tussen EPC, bouwjaar en gasverbruik. Hoofd-stuk 5 behandelt de factoren die bepalend zijn voor de grootte van het gasverbruik in woningen. Hoofdstuk 6 gaat in op de bepalende factoren van het elektriciteitsver-bruik. Uiteindelijk geeft hoofdstuk 7 de samenhang tussen gas- en elektriciteitsver-bruik en worden conclusies geschetst. In hoofdstuk 8 wordt de tweede onderzoeks-vraag behandeld. De derde onderzoeksvraag komt aan bod in hoofdstuk 9. Conclu-sies en aanbevelingen worden in hoofdstuk 10 gegeven.

Onderzoeksinstituut OTB 3

3 Relatie tussen EPC en energiegebruik in woningen: de theorie

3.1 Inleiding

In Nederland wordt ongeveer 20% van het totale energiegebruik gebruikt in de resi-dentiële sector (huishoudens), 16% in de niet-residentiële sector (o.a. de U-bouw) en nog 1% in de bouwindustrie. Hiermee is de gebouwde omgeving verantwoordelijk voor ongeveer 37% van het totale energiegebruik. (data 2004: IEA, Eurostat, Meijer en Itard, 2008). Figuur 1 laat het verloop van het energiegebruik zien in de loop van de tijd (EnergieNed, 2009). Het bovengenoemde percentage van 37% is niet con-stant: het was in de jaren negentig 40%, 37% in 2004 en zelfs 34% in 2007.

Finaal energiegebruik in Nederland

0

500

1000

1500

2000

2500

3000

1965

1975

1976

1977

1978

1979

1980

1981

1982

1983

1984

1985

1986

1987

1988

1989

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

Jaren

PJ

industrie transport huishoudens overig

Figuur 1: Eind energiegebruik in Nederland van 1965 t/m 2007 (EnergieNed, 2009) De Energie Prestatie Norm (EPN), die sinds 1996 eisen stelt aan de energetische kwaliteit van nieuw bouw, is een norm voor de integrale beoordeling van de energie-zuinigheid van gebouwen en bijbehorende installaties voor ruimteverwarming, koe-ling, ventilatie en warm tapwater. De energetische kwaliteit van een gebouw wordt vastgesteld door middel van de energieprestatiecoëfficiënt (EPC). Hoe lager de EPC, hoe hoger de energetische kwaliteit. Sinds de invoering van de EPN is de maximaal toelaatbaar EPC-waarde een paar keer aangescherpt, en is ook de rekenmethodiek in de loop van de tijd aangepast. Voor woningbouw was de maximaal toelaatbaar EPC 1.4 in 1996-1997, 1.2 in 1998-1999, 1 in 2000-2006 en 0.8 vanaf 2006. Het is niet het doel van de EPN (NEN 5128, NEN 5129) om het totale energiege-bruik van huishoudens te bepalen. De EPN beperkt zich tot het bewaken van het gebouwgebonden energiegebruik van gebouwen. Het gebouwgebonden energiege-bruik is het deel van het energiegebruik dat beïnvloed wordt door de constructie en de verwarmings-, koeling- en ventilatie-installaties.

Onderzoeksinstituut OTB 4

Dit lijkt een relevante aanpak om energiebesparing te garanderen zolang het gebouw-gebonden energiegebruik een groot aandeel heeft in het totale energiegebruik van huishoudens. Dit was in 1995 zeker het geval. Of dit nu nog steeds het geval is, zal uit dit rapport blijken. In dit hoofdstuk geven wij eerst definities van het gebouwgebonden en niet-gebouwgebonden energiegebruik, daarna gaan wij in op de relatie tussen beide, de EPC en de gemeten gas- , warmte en elektriciteitsverbruik. Vervolgens geven wij aan hoe de EPC omgaat met bewonersgedrag en huishoudenkarakteristieken d.m.v. stan-daardwaarden, en uiteindelijk worden een paar belangrijke begrippen van de EPN kort toegelicht.

3.2 Gebouwgebonden energiegebruik

In het algemeen worden onder gebouwgebonden energiegebruik de volgende ener-gieposten meegenomen:

� energiegebruik voor ruimteverwarming; � energiegebruik voor ruimtekoeling; � energiegebruik voor ventilatie; � energiegebruik voor verlichting. Deze energieposten worden grotendeels bepaald door de karakteristieken van het ge-bouw (isolatie, afmetingen, grootte raam, type glas en type ventilatie). In de EPC-berekeningen wordt ook het Energiegebruik voor warm tapwater meegenomen, omdat de energieopwekkinginstallatie voor warm tapwater vaak ge-combineerd wordt met de installatie voor ruimteverwarming (zoals in een combike-tel). Het warm tapwater is echter onafhankelijk van de gebouwkarakteristieken. De vijf hierboven genoemde energieposten zijn daarnaast ook afhankelijk van ge-bruikersgedrag. Energiegebruik voor koeling en verwarming wordt beïnvloed door de ingestelde binnentemperatuur en door de wijze waarop bewoners omgaan met ventilatie (frequentie van opening van ramen/roosters en ingestelde ventilatiedebie-ten). Energiegebruik voor ventilatie is afhankelijk van het gekozen systeem (mechani-sche afvoer of gebalanceerde ventilatie – bij natuurlijke ventilatie is het energiege-bruik nul omdat er geen ventilator gebruikt wordt) en wordt beïnvloed door de inge-stelde debieten en het onderhoud van ventilator en filters. Het energiegebruik voor verlichting wordt, naast de oriëntatie en grootte van de ramen, beïnvloed door de aanwezigheid in huis en de lichtpreferenties. Het gebruik van warm tapwater is af-hankelijk van het aantal personen in het huishouden (voornamelijk het aantal keren dat er wordt gedoucht).

3.3 Niet gebouwgebonden energiegebruik

Onder niet gebouwgebonden energiegebruik wordt verstaan: � Het energiegebruik van elektrische apparaten anders dan verlichting. Het gaat

hier om alle witgoederen (wasmachine, droger, vaatwasser, koelkast, vriezer) en bruingoederen (TV, video, telefoon, computer, föhn, enz.). Omdat deze appara-ten invloed hebben op het energiegebruik voor verwarming en koeling vanwege de warmte die ze produceren, worden ze wel meegenomen als bron van interne warmtelast in de thermische modellen die het gebouwgebonden energiegebruik berekenen.

� Het energiegebruik voor koken.

Onderzoeksinstituut OTB 5

Beide posten zijn uiteraard afhankelijk van de grootte van het huishouden, inkomen, hobby’s en andere preferenties.

3.4 EPC en gemeten energiegebruik in gebouwen

Figuur 2 geeft de opbouw weer van het totale energiegebruik in gebouwen. Het lin-ker staafdiagram geeft de relatie tussen de EPC en de verschillende energieposten. In de EPC-berekening voor woongebouwen (EPC-W) wordt gebruik gemaakt van standaardwaarden voor de verlichtingsenergie, terwijl in de EPC voor utiliteitsge-bouwen (EPC-U) deze energiepost gebouw- en verlichtingsinstallatie specifiek is.

Figuur 2: Opbouw van energiegebruik, EPC en gemeten gebruik. De weergegeven grootte van de posten is alleen ter illustratie en heeft geen reële of statistisch geldige waarde. Het rechter staafdiagram geeft aan hoe het energiegebruik gemeten wordt. Drie spe-cifieke gevallen worden weergegeven, afhankelijk van het type installaties kunnen ook verschillende combinaties gevonden worden. De eerste combinatie komt het meest voor: gas en elektriciteit. Dit is het geval voor huishoudens met een ketel voor ver-warming en die ook op gas koken. Het energiegebruik voor gas is niet helemaal gelijk aan de som van de energieposten koken, warm tap water en ruimteverwarming om-dat een klein deel daarvan ook door elektriciteit ingevuld moet worden (bijvoorbeeld

Onderzoeksinstituut OTB 6

voor het aandrijven van de circulatiepompen van de verwarming). De tweede combi-natie wordt gevonden in huishoudens die aangesloten zijn op een warmtenetwerk (stadsverwarming). Meestal verzorgt dit warmtenetwerk ook het warm tapwater en wordt er elektrisch gekookt, waardoor geen gasinfrastructuur nodig is. De laatst af-gebeelde mogelijkheid is “all electric”, waarin de verwarming verzorgd wordt door een elektrisch aangedreven warmtepomp, eventueel met elektrische bijstook en er elektrisch wordt gekookt. Figuur 2 verduidelijkt waarom het monitoren van de effectiviteit van de EPC moei-lijk is: de EPC komt niet overeen met de gangbaar gemeten waarden door energiebe-drijven. Dit heeft als consequentie dat monitoring van de EPC in relatie met werke-lijk energiegebruik een specifieke monitoring vereist van de betrokken deelposten, wat kostbaar en tijdrovend kan zijn, en dus ook alleen zeer zeldzaam wordt uitge-voerd.

3.5 Standaard en reële omstandigheden

Zoals geïllustreerd in figuur 2 wordt de EPC berekend onder standaard condities, d.w.z onder in de norm NEN 5128 (2009) en NEN 5129 (2005) vastgelegde waarden voor gebruikerspreferenties en gedrag (zie 3.2 en 3.3). Dit omdat de doelstelling van de EPC is om de energetische kwaliteit van gebouwen en installaties te toetsen, en niet het gebruikersgedrag. Omdat de energetische kwaliteit echter ook afhankelijk is van gedrag en preferentie wordt er gebruik gemaakt van standaard omstandigheden. Figuur 3 illustreert de onderlinge relaties tussen de verschillende energieposten en de relaties tussen karakteristieken van gebouw, installaties en huishoudens/bewoners en de verschillende energieposten. Het energiegebruik voor ruimteverwarming en ruimtekoeling wordt beïnvloedt door alle elektrische voorzieningen (bruin- en witgoederen en verlichting): een groot deel van het aanwezig elektrisch vermogen wordt afgegeven in de vorm van warmte aan de ruimte. Het energiegebruik voor ruimteverwarming en ruimtekoeling wordt ook beïnvloed door ventilatie, omdat binnenkomende koude (c.q. warme) lucht binnens-huis verwarmd (c.q. gekoeld) moet worden. Ook het koken beïnvloedt het energie-gebruik voor ruimteverwarming en –koeling, omdat daarbij ook warmte vrijkomt. De gebouwkarakteristieken zoals isolatiegraad, oriëntatie, grootte van ramen, vloer-oppervlak, binnenvolume en luchtdichtheid hebben een invloed op de deelposten ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie en verlichting. De types klimaatinstallaties en de gebruikte apparaten (mate van energiezuinigheid of rendement van installaties en apparaten) hebben een invloed op alle deelposten. Huishoudenkarakteristieken en gedrag zoals grootte van het huishoudens, leeftijd van de kinderen, temperatuur preferenties, hobby’s zijn ook van invloed op de grootte van alle deelposten. In de berekening van de EPC wordt er gewerkt met standaard-waarden. Deze standaardwaarden wordt hieronder kort toegelicht. Een meer gede-tailleerde beschrijving voor EPN-W wordt gegeven in Appendix A.

Onderzoeksinstituut OTB 7

Koken

Warm

tapwater

Ruimte

Verwar-

ming

Ventilatie

Verlichting

Wit

goederen

Bruin

goederen

EPC

(standaard omstandigheden)

Gebouw

karakteristieken

Type installaties en

apparaten

Huishoudens

karakteristieken

& gedrag

Ruimte

koeling

Figuur 3: Relatiediagram EPC, energieposten, gebouw, installaties en huishoudens/gedrag. Er wordt gebruik gemaakt van standaardwaarden voor: � Temperatuur instellingen; � Ventilatiehoeveelheid; � Interne warmtelast (de totale hoeveelheid warmte die vrijkomt door het gebruik

van verlichting, bruin- en witgoederen, koken en de aanwezigheid van personen: gemiddeld verbrand een zittend persoon ongeveer 90 W);

� Warm tapwaterbehoefte; � Verlichting (in de EPA-W wordt er gebruikt gemaakt van een forfaitaire waarde

voor de verlichting, de energie voor verlichting is dus niet afhankelijk van de ge-bouwkarakteristieken. In de EPA-U is de verlichtingsenergie wel afhankelijk van de gebouwkarakteristieken.

3.6 Belangrijke variabelen en begrippen in de EPC

Primair energiegebruik: De EPC is geen afspiegeling van de energie die gemeten wordt aan de meterkast (m3

gas en kWh elektriciteit), maar een afspiegeling van de gebruikte primaire energie. Fi-guur 4 verduidelijkt deze relatie. Het energiegebruik gemeten aan de meterkast is een hoeveelheid gas en een hoeveelheid elektriciteit. De primaire energie houdt daarbij

Onderzoeksinstituut OTB 8

nog rekening met het feit dat elektriciteit uit het net ergens anders geproduceerd moet worden door verbranding van gas of kolen of andere fossiele brandstoffen. Er moet 1 MJ aan gas worden verbrand om 0.39 MJ elektriciteit in huis te verkrijgen. Het energiegebruik (primair of aan de meterkast) kan uitgedrukt worden in m3 gas equivalent, megajoule (MJ) of kilowattuur (kWh). Het is gebruikelijk om gasverbruik uit te drukken in m3 gas, warmte (uit een warmtenet) in MJ en elektriciteitsverbruik in kWh. Deze drie eenheden zijn echter verwisselbaar. De conversiefactoren die gehan-teerd worden in de EPN zijn de volgende:

� 1m3 gas = 35 MJ; � 1 kWh = 3.6 MJ. .

Figuur 4: De energieketen: primair energiegebruik en energie gemeten aan de meterkast Qpres, tot en EPC: De energieprestatiecoëfficiënt wordt berekend op basis van het primaire energiege-bruik voor warm tapwater, ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie en verlich-ting. Het totale primaire energiegebruik voor deze energieposten wordt Qpres,tot ge-noemd (in MJ voor het hele gebouw). Voor een meer gedetailleerde beschrijving van Qpres,tot, zie Appendix A. De EPC corrigeert d.m.v. neutralisatiefactoren voor de grootte van de woning d.m.v. het gebruiksoppervlak (Ag,woon) en het schiloppervlak (Averlies). De coëfficiënt Cepec is een correctiefactor om verschillende versies van NEN 5128 met elkaar overeen te laten komen. Formule:

• EPC= Qpres,tot/((330 Ag,woon + 65Averlies)cepc)

Onderzoeksinstituut OTB 9

4 EPC en gasverbruik in woningen

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt onderzocht wat er bekend is over de relatie tussen EPC en het gasverbruik in woningen. Omdat de EPC ook een relatie heeft met het bouwjaar is tevens de relatie tussen bouwjaar en gasverbruik bestudeerd. De geraadpleegde literatuur in dit hoofdstuk bestaat uit Nederlands onderzoeksrap-porten, omdat de EPC een specifiek Nederlandse aangelegenheid is. In het verleden zijn een aantal databestanden opgezet over het gas (en elektriciteit) gebruik:

� BEK en BAK databestanden (Basisonderzoek Elektriciteit Kleingebruiker en Basisonderzoek Aardgasverbruik Kleingebruiker). De BEK werd uitgevoerd door EnergieNed en de BAK door de combinatie EnergieNed/Gastec in de pe-riode 1988-1994, dus voorafgaand aan de invoering van de EPC regelgeving.

� HOME databestand: panelonderzoek van EnergieNed, dat voortbouwt op BEK en BAK. Het betreft een steekproef van 3500 huishoudens. Het gasverbruik wordt achterhaald door de meterstand op te vragen voor twee opeenvolgende ja-ren. Het aandeel van warm tapwater en koken wordt bepaald met behulp van de in de woning aanwezige apparatuur, het aantal bewoners en het aantal keren dat er gedoucht en gekookt wordt. Het resterende verbruik is het verbruik voor ver-warming (EBM, 2002). Het HOME panelonderzoek wordt gebruikt voor het opstellen van de Energiebesparingsmonitor (EBM, 2004).

� WoON Energie (VROM, 2009). Energiedata zijn verzameld voor het jaar 2004/2005. De steekproef omvat 4724 woningen, representatief voor de Neder-landse woningvoorraad.

� EIB: de Energieinformatiebank van EnergieNed (EIB, 2009), merendeels geba-seerd op data van het CBS.

� MONITweb (ECN, 2009), energiedata gebaseerd op het Nederlands Energie-huishouding van het CBS, bewerkt door ECN.

Daarnaast wordt vaak de Kompas-monitoring, 2004 genoemd (SenterNovem, 2009). De Kompas-monitoring is bedoeld als instrument voor beleidsevaluatie en maakt voornamelijk gebruik van de EIB en de HOME databestanden. Op het gebied van EPC, bouwjaar en gasverbruik zijn alleen enkele onderzoeken be-schikbaar. De volgende onderzoeken zijn geïdentificeerd en worden in dit hoofdstuk behandeld: � Cijfer en Tabellen van SenterNovem (SenterNovem, 2007) en Monitor Energie-

besparing (EBM, 2002, 2004, 2006). Deze rapporten vormen een weergave van de Kompas-monitoring 2004. In dit rapport gaan wij alleen in op Cijfers en Ta-bellen omdat de Monitor Energiebesparing geen additionele gegevens bevat over het onderwerp.

� Onderzoek ECN/IVAM (Jeeninga e.a., 2001): dit onderzoek is gericht op EPC en energiegebruik en maakt gebruik van een eigen steekproef en van gedetail-leerde metingen.

Onderzoeksinstituut OTB 10

� Onderzoek Novem/PRC bouwcentrum, 2004: dit onderzoek is ook gericht op EPC en energiegebruik en gebruikt eveneens een eigen steekproef. Dit onder-zoek is eind 2004 verder uitgewerkt door IVAM.

� Uitwerking van WoON Energie, 2009, uitgevoerd door het OTB, over de relatie tussen bouwjaar en energiegebruik voor verwarming.

� OTB onderzoek, 2008: onderzoek naar EPC en energiegebruik, op basis van een eigen steekproef.

In dit hoofdstuk wordt eerst gekeken naar het verloop van gasverbruik in de tijd. Dan worden bovengenoemde vijf onderzoeken beschreven en vergeleken. Er is ook een onderzoek gevonden over de relatie tussen EPC in de U-bouw en werkelijk energiegebruik. Dit onderzoek (van der Ham, 2004) wordt alleen meegenomen in de conclusies van het hoofdstuk.

4.2 Verloop van het huishoudelijk gasverbruik in de tijd

In de Energiebesparingsmonitor (EBM, 2004) blijkt dat het gemiddeld (temperatuur gecorrigeerd) gasverbruik in woningen met gemiddeld 1.2% per jaar is afgenomen in de periode 1995-2004. Recentere data van de EIB (EnergieNed, 2009), met correcties voor temperatuur laten zien dat deze trend zich heeft voortgezet. Vanuit deze cijfers zou de afname over de periode 1995-2004 2% per jaar zijn en de afname over de pe-riode 2004-2007 3.4%. Zie figuur 5.

Gemiddeld huishoudelijk gasverbruik

(gecorrigeerd voor temperatuur in m3)

0

500

1000

1500

2000

2500

3000

3500

1975

1976

1977

1978

1979

1980

1981

1982

1983

1984

1985

1986

1987

1988

1989

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

Jaren

Gasverb

ruik (m 3)

Figuur 5: Historische data gasverbruik in huishoudens, gemiddeld over de gehele woningvoorraad. (EnergieNed, 2009).

Het Energieverslag Nederland 2008 geeft ietwat andere waarden omdat het gasver-bruik niet is gecorrigeerd voor temperatuur, maar beschrijft dezelfde trends:

“In 2007 verstookten huishoudens in ons land gemiddeld bijna 1400 kubieke meter gas. Dat is bijna een halvering van het verbruik sinds 1978, zo blijkt uit cijfers van het CBS die in december worden gepubliceerd. De daling houdt onder meer verband met de fors verbeterde isolatie van woningen en de warmere winters van de laatste jaren. Een andere oorzaak is de daling van de gemiddelde grootte van huishoudens

Onderzoeksinstituut OTB 11

van 2,83 personen in 1978 naar 2,25 personen in 2007. Maar de daling van het gas-verbruik is niet terug te zien in de kosten. In 2007 was een huishouden in Nederland gemiddelde €838 kwijt aan gas. De laatste jaren is de gasprijs sterk gestegen. Ook is in 1996 een nieuwe energiebelasting geïntroduceerd waardoor de uitgaven extra zijn gestegen. In 2000 was een huishouden, in prijzen van 2007, nog €511 kwijt aan gas. Toch liggen de huidige bestedingen aan gas nog onder het niveau van begin jaren tachtig. In 1985, toen de bestedingen aan gas hun hoogste punt bereikten, was een huishouden omgerekend naar huidige prijzen bijna duizend euro kwijt.” (Energieverslag Nederland, 2008)

4.3 Relatie tussen gasverbruik en bouwjaar: Cijfers en Tabellen (SenterNovem)

In de publicatie Cijfers en Tabellen van SenterNovem (2007), gebaseerd op de Kom-pas monitoring 2004 wordt het gemiddeld gasverbruik per woning weergegeven als functie van het bouwjaar (zie figuur 6). Voor de analyse daarvan wordt verwezen naar hoofdstuk 4.8, waar vergelijkbare data uit WoON Energie geanalyseerd worden.

Gemiddeld gasverbruik per woning voor verschillende

bouwjaren, 2004

0

500

1000

1500

2000

2500

<1945

1946-1

965

1966-1

975

1976-1

981

1982-1

985

1986-1

990

1991-1

995

1996-1

999

>2000

Bouwjaar

Gasverb

ruik

(m

3)

Figuur 6: Gemiddeld gasverbruik per woning voor verschillende bouwjaren (Kompas monitoring 2004).

4.4 Relatie tussen gasverbruik en EPC: IVAM/ECN onderzoek 2001

In dit onderzoek, uitgevoerd in 2001 in opdracht van Novem, is onderzocht wat de energiebesparing is bij woningen met een lage EPC-waarde en in hoeverre het ener-giegebruik bepaald wordt door woninggebonden energiebesparingsmaatregelen en door bewonersgedrag (Jeeninga e.a., 2001). Gedurende 1 jaar, van november 1999 tot november 2000 werd het energiegebruik van woningen gemonitord in negen verschillende gemeentes. De monitoring hield in dat de huishoudens maandelijks hun meterstand opnamen. Daarnaast moesten ze twee enquêtes invullen en werd de technische stand van de woningen vastgelegd

Onderzoeksinstituut OTB 12

d.m.v. plattegronden, berekeningen en andere documenten. De steekproef omvatte 146 woningen. Tabel 1 geeft de EPC en de verdeling van de steekproef weer. Tabel 1: Verdeling van de steekproef in het IVAM/ECN onderzoek

EPC Aantal woningen

1.26 10 (6.8%)

1.19 28 (19.2%)

1.12 7 (4.8%)

1.1** 9 (6.2%)

0.93 17 (11.6%)

0.9** 19 (13.0%)

0.85 19 (13.0%)

0.76* 6 (4.1%)

0.75 12 (8.2%)

0.72* 19 (13.0%)

Totaal 146 (99.9%)

* stadsverwarming ** collectieve warmtepomp De belangrijkste conclusie van het onderzoek is:

“Geconcludeerd wordt dat op basis van het jaargemiddelde energieverbruik van een beperkt aantal projecten geen harde uitspraken gedaan kunnen worden omtrent de effectiviteit van de EPN door de grote verschillen binnen en tussen de projecten. De ontwikkeling van de ongecorrigeerde gemiddelde verbruiksontwikkeling voor wonin-gen met een aansluiting op het aardgasnet laat echter wel een afname zien van het gemiddelde gasverbruik bij een daling van de EPC-waarde”. (ECN/IVAM, 2001)

Met de uitdrukking “de grote verschillen binnen en tussen de projecten” duiden de onderzoekers op het feit dat woningen met eenzelfde EPC in grootte verschillen en dat de woningen met verschillende EPC ook door verschillende types huishoudens bewoond werden, met name wat het aantal personen betreft: In de woningen met een EPC 0.85 is de gemiddelde gezinsgrootte 1.8, terwijl in de woningen met een EPC 1.19 de gemiddelde gezinsgrootte 3.4 is. Daardoor is het moeilijk te zeggen of het gasverbruik afgebeeld in figuren 7 en 8 voornamelijk correleert met de gezins-grootte of met de EPC. Figuren 7 en 8 geven de 95% betrouwbaarheidsintervallen. Omdat de intervallen elkaar overlappen kan er niet geconcludeerd worden dat er een correlatie is tussen EPC en gasverbruik. Een andere conclusie van het onderzoek is dat het karakteristiek energiegebruik Qprim,

verw) voor ruimteverwarming bepaald volgens de EPN methodiek een goede indicatie geeft voor het reële verbruik voor ruimteverwarming. Dit is verkregen op basis van maandelijkse metingen (11 maanden lang) in alle woningen, waarbij de warmtevraag voor warm tapwater en koken afgeleid wordt van het gasverbruik in de zomermaan-den en verondersteld wordt constant te zijn gedurende verschillende seizoenen. Het energiegebruik voor verwarming is dan het totaal gasverbruik minus het gasverbruik voor koken en warm tapwater.

Onderzoeksinstituut OTB 13

Figuur 7: (uit ECN/IVAM, 2001): Ontwikkeling van het gemiddeld gasverbruik (m3 per jaar) naar EPC-waarde, voor de woningen met een gasaansluiting (de cijfers onder de balken refereren aan de projecten en zijn voor de Lente-Akkoord studie niet relevant)

Figuur 8: (uit ECN/IVAM, 2001): Ontwikkeling van de gemiddelde warmtevraag (GJ per jaar) naar EPC-waarde, voor de woningen met een warmtenet aansluiting (de cijfers onder de bal-ken refereren aan de projecten en zijn voor de Lente-Akkoord studie niet relevant)

4.5 Relatie tussen gasverbruik en EPC: Novem- PRC onderzoeken en uitbreiding door IVAM, 2004

In het onderzoek “EPC en energieverbruik Nieuwbouwwoningen” uitgevoerd in 2004 door PRC Bouwcentrum in opdracht van Novem (Novem, 2004) werd van 649 woningen het energiegebruik in 2002 bestudeerd. Dit is de studie met de grootste steekproef. EPC- data zijn via de gemeentes achterhaald, energiedata via energiebe-drijven en andere gebruiksdata via een bewonersenquête. Data zijn verzameld voor vier categorieën EPC (<0.8, 0.8-1, 1-1.2, >1.2) en daarbinnen een verdeling naar vier categorieën: vrijstaande woningen, twee onder één kap of hoekwoningen, tussenwo-ningen en meergezinswoningen. Uit dit onderzoek blijkt dat er een relatie is tussen de EPC categorie en het gemeten energiegebruik voor verwarming- en warm tapwater. Er blijkt ook dat het karakteristiek energiegebruik Qpims,verw een goede voorspelling geeft van het werkelijk energiegebruik. Daarbij dient de kanttekening gemaakt te worden dat het “gemeten” energiegebruik niet gemeten is. Alleen het totaal gasverbruik wordt gemeten. Het gasverbruik voor koken en warm tap waterbereiding wordt geschat op basis van formules opgezet

Onderzoeksinstituut OTB 14

door Gastec (De Laat, 2001) en EnergieNed (Huiskamp, 2001) d.m.v. een andere steekproef (BEK en BAK). Figuur 9 laat dus niet, zoals gesuggereerd het gemeten energiegebruik voor warmtapwater zien, maar het met de EnergieNed formule bere-kende energiegebruik.

Figuur 9: “Gemeten” en karakteristiek energiegebruik voor ruimteverwarming en voor warm tap-water (Novem, 2004). Uit het onderzoek blijkt dat het gemiddeld jaarlijks gasverbruik met 95% zekerheid tussen de waarden gegeven in tabel 2 ligt. Dit geldt echter alleen als de verdeling normaal is, wat uit het rapport niet duidelijk is. Tabel 2: Waarden waarbinnen het gemiddeld gasverbruik (ruimteverwarming, warm tapwater en koken) met 95% zekerheid ligt:

EPC Totaal gasverbruik (m3)

EPC≤0.8 868-1050

0.8<EPC ≤1.0 1121-1225

1.0<EPC ≤1.2 1335-1507

In het rapport worden ook data gegeven over de relatie tussen EPC categorie en to-taal gasverbruik voor verschillende types woningen. Zie figuur 10. Figuur 10 wordt toegelicht d.m.v. een voorbeeld. Voor de tussenwoningen met een

EPC ≤ 0.8, geldt dat 48% daarvan een gasverbruik heeft dat kleiner is dan 500 m3, 45% daarvan heeft een gasverbruik tussen 500 en 1000 m3 en 5% een gasverbruik tussen 1000 en 1500 m3. Het is uit het rapport echter niet te zeggen of het gasverbruik mogelijk met andere variabelen correleert, zoals gezinsgrootte of vloeroppervlakte. In de steekproef waar-op tabel 2 is gebaseerd, is bijvoorbeeld het aandeel tussenwoningen 70%, terwijl dit aandeel maar 38% is in de categorie 0.8-1.0, 26% in de categorie 1.0-1.2 en 0 in de categorie >1.2. Eind 2004 is in opdracht van VROM een vervolg analyse van de data gemaakt door SenterNovem/IVAM (Uitzinger, 2004). Er werd mogelijk een correlatie gevonden tussen gasverbruik en EPC, maar de correlatie gold alleen voor EPC’s tussen 0.91 en 1.04 en is dus niet bruikbaar. Wel lijkt uit de data dat de spreiding van het gasver-bruik kleiner wordt naarmate de EPC kleiner wordt.

Onderzoeksinstituut OTB 15

Figuur 10: Spreiding van het gasverbruik voor ruimteverwarming voor verschillende EPC categorie-en. Linksboven vrijstaande woningen; Rechtsboven 2 onder 1 kap; Linksonder tussenwoningen; Rechtsonder appartementen.

4.6 Relatie tussen gasverbruik en bouwjaar: WoON Energie

Voor het Consumentenonderzoek Lenteakkoord heeft het OTB een eerste uitwer-king gemaakt van WoON Energie (2009), waarin data is verzameld over het gasver-bruik van woningen gedurende het jaar 2004-2005. De steekproef is representatief voor heel Nederland. In het WoON onderzoek is geen EPC-data van woningen ver-zameld. Wel zijn de reële gas- en elektriciteitsverbruiken verzameld, en is door mid-del van inspectie de energie-index (EI) zoals deze gehanteerd wordt in de EPA-labels (ISSO, 2007), vastgelegd. Opmerkelijk is dat er in de steekproef alleen een zeer zwak-ke relatie gevonden kon worden tussen bouwjaar en EI (zie figuur 14). In dit onderzoek is gekozen om de steekproef te stratificeren naar bouwjaren (zie ta-bel 3):

� vooroorlogs (WOI en WO1-WOII); � tussen WOII en de oliecrisis van de jaren zeventig; � tussen de jaren ‘70 en de jaren ’90; � 1990-1995, omdat in deze periode voorbereidingen getroffen werden voor nieu-

we wetgeving over de thermische kwaliteit van gebouwen; � bij iedere periode waar een aanscherping van de EPC-norm heeft plaatsgevon-

den. Hierbij moet opgemerkt worden dat er altijd een vertraging optreedt tussen bouwjaar en aanscherping van de EPC. Deze vertraging is onderzocht door PRC (2004). Hieruit blijkt dat de vertraging tussen bouwaanvraag en oplevering in 54% van de gevallen 2 jaar bedraagt, in 13% 3 jaar en in 29% 1 jaar (oplevering

Onderzoeksinstituut OTB 16

in 2000). Dit betekent dat het bij voorbaat moeilijk zal zijn om uit de WoON Energie een correlatie te vinden tussen energiegebruik voor verwarming en EPC.

Tabel 3: Verdeling steekproef WoON Energie

Bouwjaar Aantal woningen % totaal

<1919 361 7.6 1919-1945 640 13.5

1946-1970 1284 27.2

1971-1990 1504 31.8

1991-1995 349 7.4

1996-1997 144 3.0

1998-1990 156 3.3 2000-2006 286 6.1

Figuur 11 geeft het totale gasverbruik van woningen in 2004-2005 voor iedere bouw-jaarperiode. Figuur 12 geeft het totale gasverbruik per vierkante meter gebruiksop-pervlak.

Gemidded gasverbruik en gebruiksoppervlak per woning

0

500

1000

1500

2000

2500

<1919 1919-

1945

1946-

1970

1971-

1990

1991-

1995

1996-

1997

1998-

1999

2000-

2006

Bouwjaar

Gasverb

ruik

per

jaar

(m3)

0

20

40

60

80

100

120

140

Geb

ruik

so

pp

erv

lak (

m2)

Figuur 11: Gemiddeld jaarlijks gasverbruik in 2004/2005 (geel) en gebruiksoppervlak (rode lijn) per woning in 2004/2005 voor verschillende bouwperioden.

Onderzoeksinstituut OTB 17

Gasverbuik per m2 gebruiksoppervlak (2004/2005)

0

2

4

6

8

10

12

14

16

18

<1919

1919-1

945

1946-1

970

1971-1

990

1991-1

995

1996-1

997

1998-1

999

2000-2

006

Bouwjaar

Gasverb

ruik

per

jaar

(m3/m

2)

Figuur 12: Gemiddeld jaarlijks gasverbruik per vierkante meter gebruiksoppervlak in 2004/2005 voor verschillende bouwperioden. Deze figuren laten een duidelijke daling zien van het energiegebruik voor verwarming per vierkante meter voor recentere woningen. Deze daling lijkt meer stapsgewijs te gebeuren op het niveau van de woning. Terwijl het gebruiksoppervlak van woningen gebouwd in de perioden 1946-1970, 1971-1990 en 1991-1995 steeds groter wordt, blijft hun energiegebruik constant, wat duidt op een verbetering van de energie-efficiënte per vierkante meter gedurende deze perioden (zie figuur 12). Na 1990 blijft het gemiddeld gebruiksoppervlak redelijk constant en lijkt het energiegebruik per vierkante meter van nieuwe woningen te blijven dalen, ware het niet dat een lichte toename is te zien in de categorie 2000-2006 ten opzichte van de categorie 1998-1999. De trend naar een afname van het gasverbruik per vierkante meter is zichtbaar sinds WOII en lijkt zich gewoon voortgezet te hebben, met een minder sterke daling na 1990 en een stagnatie na 2000. In andere woorden valt uit de onderzoeken niet te zeggen in hoeverre deze afname autonoom is of afhankelijk van regelgeving over iso-latie of EPC. Figuur 13 laat de spreiding van de resultaten zien op twee verschillende schaalni-veaus. De mediaan (de horizontale zwarte lijn binnen het de blauwe vlak) is de waar-neming van de steekproef waarvoor geldt dat 50% van de waarnemingen (gasver-bruik) kleiner zijn en 50% groter zijn (de mediaan is niet gelijk aan het gemiddelde zoals weergegeven in figuren 11 en 12, maar verschilt hier niet heel veel van). De on-derkant van het blauwe vlak is de waarneming van de steekproef waarvoor geldt dat driekwart van de waarnemingen groter zijn. De bovenkant van het blauwe vlak is de waarneming waarvoor geldt dat driekwart van de steekproef kleiner is. Het blauwe vlak bevat dus 50% van de waarnemingen. De verticale lijn met een horizontale streep boven en onder het blauwe vlak geeft de hoogste waarde die binnen ±1.5 de hoogte van het blauwe vlak is. Extreme waarden worden weergegeven met cirkeltjes of sterretjes.

Onderzoeksinstituut OTB 18

Figuur 13: Spreiding van de resultaten in de WoON Energie steekproef

Figuur 14: Resultaten voor de Energie Index in de WoON Energie steekproef

Opmerkelijk is dat de spreiding van de resultaten groter is bij oudere woningen dan bij nieuwere woningen. Dit zou er op kunnen duiden dat er sinds de jaren zeventig minder extreem thermisch slechte gebouwen gebouwd worden. Het is ook duidelijk te zien dat de spreiding een minimum vertoont in de periode 1995-1996. Dit kan enerzijds te maken hebben met een kleiner aantal woningen gebouwd in deze perio-de, maar dit kan ook correleren met de invoering van de EPN. Verder valt het op dat de spreiding direct na 1996 toeneemt wat een relatie aangeeft met het wel of niet be-staan van de EPC regelgeving maar niet met aanscherpingen van de EPC. De resulta-ten voor de Energie Index laten dezelfde trend zien. Er is geen correlatie gevonden tussen de EI en het totaal gasverbruik.

4.7 Relatie tussen gasverbruik en EPC: OTB steekproef, 2008

Dit onderzoek werd uitgevoerd in de herfst van 2008 in twee Vinex-wijken: Wateringse Veld in Den Haag en Leidsche Rijn in Utrecht. In deze wijken zijn gegevens over het gas-, elektriciteits- en warmtegebruik verzameld d.m.v. de energierekeningen van de huishoudens in 2007 of in 2008. De EPC van de woningen is opgezocht in het gemeentelijk archief. Er zijn data van 217 woningen verzameld. De studie is nog niet afgerond en de resultaten hieronder zijn voorlopige resultaten.

Onderzoeksinstituut OTB 19

Er is geen statistisch verschil gevonden tussen het energiegebruik voor verwarming (ruimte en warm tapwater) voor woningen met verschillende EPC niveaus. Er is wel een statistisch verschil gevonden tussen het energiegebruik voor verwarming van woningen zonder en met EPC. De woningen zonder EPC zijn woningen waarvoor de bouwvergunning al voor 1996 was aangevraagd. Voor deze steekproef lijkt dus de introductie van de EPC regelgeving een effect te hebben gehad, maar de aanscher-pingen van de regelgeving niet. De resultaten van de statistische analyse voor het energiegebruik voor verwarming (ruimte en warm tap water) van de woning en voor het energiegebruik per vierkante meter gebruiksoppervlak geven dezelfde resultaten. Figuur 16 toont deze resultaten voor het energiegebruik van de woning. Het gasver-bruik in m3 is vertaald naar MJ volgens de rekenregel aangegeven in hoofdstuk 3.6. Voor de rijtjeswoningen en de hoekwoningen vertoont het gasverbruik (mediaan waarde) een dalende lijn naarmate de EPC kleiner wordt, maar de correlatie is alleen statistisch significant voor de hoekwoningen.

Locatie

Geen

EPC

Geen

EPC

Geen

EPC

Geen

EPC

Geen

EPC

Geen

EPC

Aantal woningen

Aantal woningen

Figuur 15: Verdeling van de steekproef naar wijk, EPC niveau en ventilatiesysteem. De woningen in WV zijn aangesloten op gas, de woningen in LR op stadsverwarming.

Onderzoeksinstituut OTB 20

Gasgebruik in MJ/jaar

Figuur 16: Relatie tussen gasgebruik en EPC-waarde voor verschillende woningtypes. Uit deze steekproef blijkt ook dat het verwachte energiegebruik voor verwarming (Qprim, verw+Qprim,tap) meestal hoger ligt dan het werkelijk energiegebruik. Zie figuur 17 (in figuur 17 is niet gecorrigeerd voor het gasverbruik voor koken, maar wel voor de graaddagen).

0

10,000

20,000

30,000

40,000

50,000

60,000

70,000

80,000Real

Expected

Figuur 17: Relatie tussen verwachte energiegebruik (Qprim,s verw) en gemeten energiegebruik.

4.8 Conclusies

Uit de in dit hoofdstuk beschreven studies blijkt het volgende:

• Er is sinds de tweede wereldoorlog een trend naar minder huishoudelijk gas-verbruik per woning.

• Het valt uit de onderzoeken niet te zeggen in hoeverre deze afname auto-noom is of afhankelijk van regelgeving over isolatie of EPC. Er is wel in één onderzoek een correlatie gevonden tussen de afname van het gebruik en de invoering van de EPN, maar verder niet tussen de afname van gasverbruik en verdere aanscherpingen van de EPC.

• Uit de WoON Energie en uit de SenterNovem cijfers blijkt dat woningen uit een latere bouwperiode minder energie gebruiken voor verwarming dan wo-ningen uit een eerdere bouwperiode. Woningen uit de meest recent periode

Onderzoeksinstituut OTB 21

2000-2006 gebruiken echter evenveel energie dan woningen gebouwd in de periode 1998-1999. Of deze trend zich heeft voortgezet na 2006 is niet te zeggen. Redenen voor de afname van de daling zijn niet voor de hand lig-gend.

• Databestanden zoals die van WoON Energie waarin geen EPC gegevens verwerkt zijn, kunnen eventuele relaties aantonen tussen gasverbruik en bouwjaar, maar niet tussen gasverbruik en EPC, omdat de bouwvergunnin-gen 1 à 3 jaar voor de oplevering gevraagd worden. In een steekproef over een bepaald bouwjaar kunnen dus 3 verschillende EPC-eisen ten grondslag liggen en kunnen hoe dan ook EPC waarden voorkomen die beter zijn dan het vereiste niveau.

• In de WoON Energie (OTB onderzoek) is geen correlatie gevonden tussen de Energie Index en het energiegebruik voor verwarming. Er is wel een cor-relatie gevonden tussen de parameters die de warmtevraag bepalen en het werkelijke energiegebruik.

• Er zijn drie onderzoeken waarin specifieke data over EPC en energiegebruik voor verwarming zijn verzameld. Uit één onderzoek (PRC, 2004), blijkt dat woningen met een lagere EPC minder gas verbruiken voor verwarming en warm tapwater. Niet onderzocht is (of er is niet over gerapporteerd) hoe sig-nificant de correlatie is. Het zou ook kunnen zijn dat het verminderd gasver-bruik correleert met woninggrootte, gezinsgrootte, etc. Uit het tweede onder-zoek (ECN/IVAM, 2001) wordt ook een trend zichtbaar naar minder gas-verbruik bij een lagere EPC. Gesteld wordt dat geen harde conclusies moge-lijk zijn, vanwege de verschillen tussen de bestudeerde projecten. In het derde onderzoek (OTB, 2008) werd geen correlatie gevonden tussen de afname van het gebruik (per woning of per vierkante meter gebruiksoppervlak) en verde-re EPC aanscherpingen, behalve voor hoekwoningen1.

• In alle onderzoeken bleek dat Qprim, verw een goede predictor is van het ener-giegebruik voor verwarming.

• Het feit dat het gemeten gasgebruik het energiegebruik voor ruimte- en tap-water verwarming en voor koken weergeeft, bemoeilijkt een nauwkeurige analyse. Het energiegebruik voor warm tapwater en koken wordt geschat door het zomergebruik te extrapoleren naar winter of door formules te ge-bruiken, gebaseerd op eerdere steekproeven.

De relatie tussen EPC en werkelijk energiegebruik voor verwarming blijkt moeilijk te monitoren op een eenvoudige manier, wat ook deels verklaart waarom er na bijna 15 jaar EPC regelgeving nog maar drie statistische studies met beperkte steekproeven uitgevoerd zijn.

1 Hieraan kan worden toegevoegd dat uit een onderzoek van CDC (Van der Ham, 2004) over de EPC

voor kantoorgebouwen er op een steekproef van 73 gebouwen wel een statistisch significant verband

is gevonden tussen EPC en werkelijk energiegebruik: “Gemiddeld genomen leidt een verlaging van de

EPC tot een lager werkelijk energiegebruik, hoewel in individuele gevallen een grote spreiding op-

treedt”. Uit de regressieanalyse blijkt dat er een kans is van 6.3% dat er geen relatie tussen de EPC en

het energiegebruik is.

Onderzoeksinstituut OTB 22

5 Bepalende factoren van het energiegebruik

5.1 Inleiding

Voorgaande hoofdstukken tonen aan dat de relatie tussen EPC en energiegebruik voor verwarming niet duidelijk is en dat de spreiding van het gasverbruik en van het elektriciteitsverbruik voor vergelijkbare woningen erg groot is. De vraag is nu welke parameters wel bepalend zijn voor het energiegebruik. In dit hoofdstuk wordt onder-zocht wat er bekend is over de factoren die het energiegebruik in woningen bepalen. Er is gebruik gemaakt van internationale literatuur over dit onderwerp (paragraaf 5.2) en van specifieke Nederlandse statistische onderzoeken over bewonersgedrag en huishoudenkarakteristieken (paragrafen 5.3 t/m 5.5): � ECN/IVAM onderzoek, (Jeeninga e.a., 2001); � CE onderzoek (Rooijers, 2003) op basis van de KWR 2000; � Uitwerking Novem/PRC door IVAM, (Uitzinger, 2004) � RIGO onderzoek (Leidelmeijer en Van Grieken, 2005) op basis van de KWR

2000; � Een analyse van de KWR, 2000 door het OTB (Guerra Santin, 2009). Paragraaf 5.6 behandelt de relaties tussen gebouwtypes en installaties en werkelijk energiegebruik, met het doel te achterhalen of specifieke gebouwen en installaties minder gevoelig zijn voor bewonersgedrag. Ook is literatuur onderzocht naar de rela-tie tussen theoretisch en werkelijke EPC (uitvoeringskwaliteit). Voor deze studie is gebruik gemaakt van de volgende onderzoeken: � Gommans, 2007: Energieprestaties van energie-efficiënte gebouwen; � TNO/Halmos rapport, 2006: Kwaliteitsborging van installaties. Evaluatie van

bestaande instrumenten en een visie voor de toekomst; � Nieman/VROM rapport, 2007: Woonkwaliteit Binnenmilieu in Nieuwbouwwo-

ningen.

5.2 Internationale wetenschappelijke literatuur

Vanwege de internationale druk op energiebesparing worden beleid en regelgeving gericht op het verminderen van het energiegebruik van gebouwen steeds stringenter. Een voorbeeld daarvan is de Energy Performance Building Directive (EPBD) in 2008, die alle lidstaten verplicht om prestatiegerichte energieregelgeving te implemen-teren in relatie tot verwarming, koeling, ventilatie, verlichting en warm tapwater. Toch zijn er vraagtekens bij de efficiënte van beleidsmaatregelen. Er zijn auteurs (Branco et al., 2004; Haas et al., 1998; Hirst & Goeltz, 1985) die aangeven dat ener-giebesparingsmaatregelen vaak een kleiner effect hebben dan verwacht. Energieregel-geving voor gebouwen heeft als gevolg dat niet-gebouwgebonden energiegebruik be-langrijker wordt en daarmee ook de rol van bewoners (Groot et al. 2008; Haas et al. 1998; Papakostas & Satiropoulos, 1997). Een aantal studies heeft aangetoond dat bewonersgedrag een belangrijke rol zou kunnen spelen in de variatie in energiege-

Onderzoeksinstituut OTB 23

bruik van verschillende huishoudens (Jeeninga e.a. 2001; Branco et al. 2004), maar hoe groot die rol is, is nog niet bekend. Het effect van thermische gebouwkarakteristieken op het energiegebruik van ver-warming is een onderwerp dat uitgebreid is bestudeerd, gekwantificeerd en gevali-deerd in het kader van gebouwsimulatie van individuele gebouwen. Deze invloed wordt beschreven in verschillende handboeken (bijvoorbeeld, Clarke 2001; Ashrae 2005; ISO 13790 2004 & 2008) en vormt de basis voor de methode achter de EPC. Er zijn echter weinig studies bekend die de impact van thermische karakteristieken op de gehele woningvoorraad vanuit statistische uitgangspunten analyseren. Er zijn ook heel weinig studies bekend die de huishoudkarakteristieken en het bewo-nersgedrag integreren (Haas et al., 1998). Volgens Haas e.a. zijn de behaalde energie-besparingen minder dan de verwachte besparingen omdat de impact van bewoners-gedrag niet mee wordt genomen. Het verschil tussen het voorspelde en het reële energiegebruik is ook afhankelijk van de werkelijke realisatie van het bouwwerk en de installaties (Elkhuizen, 2006; Nieman, 2007) alsmede van hun gebruik, zoals temperatuurkeuze en ventilatiedebiet (Branco et al. 2004). In de experimentele studie van Branco, waarbij het energiege-bruik drie jaar lang werd gemeten in appartementen in Zwitserland, bleek dat het energiegebruik 50% hoger was dan het verwachte energiegebruik. Het verschil kwam door de wijze waarop systemen gebruikt werden, uit prestaties die anders waren dan verwacht en uit meteorologische omstandigheden die anders waren dan in de stan-daard berekening. Uit de studie van ECN/IVAM ((Jeeninga e.a. 2001), blijkt dat een energie-intensieve levensstijl in een energiezuinig gebouw kan leiden tot een hoger energiegebruik dan een energie-extensieve levensstijl in een minder energiezuinig ge-bouw. Ook in een studie over het effect van energie-audits in woningen in de VS, werd door Hirst and Goeltz (1995) gevonden dat minder energie bespaard werd dan verwacht. Huishoudenskarakteristieken Wat betreft huishoudenskarakteristieken tonen meerdere onderzoeken aan dat leef-tijd belangrijk is. In het algemeen gebruiken oudere huishoudens meer energie dan jongere, zeker voor ruimteverwarming (Liao & Chang, 2002; Linden 1996, 2001). Het aantal bewoners per huishoudens is ook een belangrijke parameter. In een aantal studies zijn er lineaire correlaties gevonden tussen het aantal bewoners en het ener-giegebruik. Het inkomen speelt ook een rol. In een onderzoek naar de uitgaven en energiegebruik van 2.800 huishoudens in Nederland vond Vringer (2005) dat 1% toename in inkomen resulteert in 0.63% toename in energiegebruik. Hij vond ook dat binnen een inkomenscategorie, de bandbreedte van energiegebruik substantieel is en dat dus ook andere factoren een rol spelen. Biesiot and Noorman (1999), ge-bruikmakend van de Nederlandse Huishoudens Budget Onderzoek, hebben ook een lineaire relatie gevonden tussen inkomens en energiegebruik. Leth-Petersen and To-geby (2001) vonden dat meer energie wordt gebruikt in huurwoningen dan in eigen woningen. Dit werd gerelateerd aan het feit dat de energiekosten in de huur waren inbegrepen en/of dat het gebruik in appartementen collectief werd bemeterd. Bewonersgedrag Op het gebied van bewonersgedrag lijkt motivatie een belangrijke invloedsfactor op het energiegebruik (Vringer et al., 2007; Linden, 2006). Er zijn verschillen in energie-gebruik die niet uitgelegd kunnen worden op basis van aantal personen in het huis-houdens, opleidingsniveau of leeftijd (Vringer et al., 2007). Vringers e.a. bestudeer-den het effect van waarden, motivatie en percepties op het gebied van klimaatveran-

Onderzoeksinstituut OTB 24

dering op het energiegebruik. Zij vonden geen significant verschil tussen het energie-gebruik van groepen met verschillende waarden, uitgezonderd dat huishoudens die minder gemotiveerd waren om energie te besparen 4% meer energie gebruikten. Haas e.a. (1998) zijn van mening dat bewonersgedrag even belangrijk is als bouwfysi-sche en mechanische parameters, en de oorzaak zijn van variaties in het energiege-bruik van vergelijkbare woningen met vergelijkbare installaties, die een factor twee kunnen bedragen. Een aantal auteurs heeft ook aanwijzingen gevonden dat het ‘re-boundeffect’ een rol speelt. Haas e.a. (1998) hebben gevonden dat een toename van de energie-efficiency van een dienst of apparaat leidt tot lagere prijzen en dus tot een toename van het gebruik daarvan en dus ook tot een toename van het energiege-bruik. Dit wordt ondersteund door het feit dat er geen lineaire relatie gevonden werd tussen energiegebruik voor ruimteverwarming en thermische eigenschappen van het gebouw, maar wel tussen energiegebruik voor verwarming en binnentemperatuur. De binnentemperatuur lijkt te verschillen per types gebouwen en installaties vanwege bewonerspreferenties en gedrag (Leth-Petersen & Togeby, 2001). Deze preferenties kunnen echter ook afhankelijk zijn van de thermische kwaliteit van het gebouw en van het klimaat (Haas et al., 1998). Er bestaat vaak een lineaire relatie tussen tempera-tuurinstelling en energiegebruik. Ook het feit dat bewoners wel of niet thuis zijn blijkt van grote invloed op het energiegebruik (Papakostas & Satiropoulos, 1997; Boonekamp, 2005) voor ruimteverwarming. Ventilatie

In energie-efficiënte gebouwen zijn ventilatie en infiltratie belangrijke parameters van het energiegebruik omdat zij dan de dominante warmteverliezen veroorzaken (Lid-dament & Orme, 1998). Er zijn veel studies uitgevoerd naar de relatie tussen wo-ningkenmerken, installatiekenmerken, bewonersgedrag en ventilatiepatronen. Een samenvatting van deze studies is te vinden in Soldaat (2007) en in Appendix B. Para-graaf 5.5. gaat meer in detail over de resultaten van een studie van RIGO (Leidelme-ijer en Van Grieken, 2005) waarin energiegedrag en ventilatiegedrag zijn onderzocht.

5.3 ECN/IVAM onderzoek

Voor een beschrijving van het onderzoek, zie hoofdstuk 4.4. Het onderzoek leverde data over thermostaatinstelling, en stook- en ventilatiefrequenties. 46% van de huis-houdens stelt de thermostaat in tussen 19 en 20 graden (gemiddeld over een hele dag), 27% tussen 18 en 19 graden. 12% kiest voor een temperatuur hoger dan 20 graden en 15% voor een temperatuur lager dan 18 graden. Warm tapwater Er is een significante correlatie gevonden tussen het energiegebruik voor warm tap-water en het type woning (correlatiecoëfficiënt2 Cc= 0.20), die waarschijnlijk berust op de aanwezigheid van meer personen en meer tappunten in grote woningen. Er is ook een significante correlatie gevonden tussen de douchefrequentie (Cc=0.37 voor gasaansluiting en 0.36 voor warmtedistributie) en de badfrequentie (Cc =0.26 voor gasaansluiting en 0.28 voor warmtedistributie). Opvallend is de correlatie gevonden tussen het energiegebruik en het type aansluiting (gas of warmte). De correlatiecoëf-ficiënt voor warmte is -0.43. Dat betekent dat het gemiddelde verbruik voor warm tapwater bij woningen aangesloten op een warmtenet significant lager is dan voor

2 De correlatiecoëfficiënt is een maat voor de sterkte van de samenhang tussen variabelen. De waarde

kan variëren van -1 tot 1. Een correlatiecoëfficiënt van +1 of -1 betekent dat de ene variabele volledig

uit de andere is te herleiden. Een correlatiecoëfficiënt van 0 wil zeggen dat er totaal geen verband is.

Onderzoeksinstituut OTB 25

woningen met een gasaansluiting. Het is echter niet duidelijk of deze correlatie toe te schrijven is aan een systematische fout, techniek of gedrag. Zie figuur 18.

Figuur 18: Gemiddeld warmtevraag voor warm tapwater voor woningen (per project met een identie-ke EPC) met(links een gasaansluiting en rechts een aansluiting op een warmtenet. Ruimteverwarming De warmtevraag voor ruimteverwarming is significant gecorreleerd met de stook-temperatuur (Cc=0.33 voor gasaansluiting en 0.36 voor warmtenet). Er is een signifi-cante negatieve correlatiecoëfficiënt voor zelfmonitoring (meterstand bijhouden) (Cc=0.20 voor gasaansluiting en 0.21 voor warmtenet), wat aangeeft dat zelfmonito-ring een besparend effect heeft (figuur 19).

Figuur 19: Gemiddeld warmtevraag voor ruimteverwarming voor woningen (per project met een iden-tieke EPC) met links een gasaansluiting en rechts een aansluiting op een warmtenet. Er wordt geconcludeerd dat de EPC-waarde in combinatie met het type woning be-palend is voor de gemiddelde warmtevraag van een woning. De spreiding wordt be-paald door het gedrag van bewoners (figuur 20).

Onderzoeksinstituut OTB 26

Figuur 20: Totale warmtevraag woningen met links een gasaansluiting en rechts een aansluiting op een warmtenet.

5.4 CE onderzoek, 2003

Dit onderzoek (Rooijers, 2003) is uitgevoerd in opdracht van VROM op basis van de databestanden van de KWR 2000 en het energiegebruik. Data over het energiege-bruik over drie jaar is verkregen via energiebedrijven. Uit het onderzoek blijkt dat: � Zuinig stoken tot 5% lager gasverbruik per graad stooktemperatuur leidt; � Slechts een kleine groep huishoudens zuinig stookgedrag vertoont; � De leeftijd van personen in het huishoudens een bepalende factor is: ouderen

stoken weliswaar zeer bewust maar gebruiken een hogere gemiddelde tempera-tuur, waardoor zij een hoger gasverbruik hebben dan jongeren (zie figuur 21);

� Naarmate woningen beter geïsoleerd zijn, is het gasverbruik lager, maar in goed geïsoleerde woningen wordt minder zuinig gestookt (rebound effect), waardoor het heeft het gasverbruik minder groot is dan verwacht;

� Huishoudens die veel ventileren een iets lager energiegebruik hebben dan huis-houdens die weinig ventileren, terwijl de EPC uitgaat van het omgekeerde.

Figuur 21: Gemiddeld gasverbruik per persoon in huishoudens met twee personen (Rooiijers, 2003).

Onderzoeksinstituut OTB 27

Uit een regressieanalyse3 (zie figuur 22) blijken uiteindelijk gebruiksoppervlak, leeftijd van de bewoners en isolatie de belangrijkste verklarende factoren voor het energiege-

bruik voor verwarming. Figuur 22: Regressieanalyse gasverbruik (Rooijers, 2003).

5.5 Uitwerking Novem/PRC onderzoek door IVAM

Dit onderzoek is gebaseerd op een uitwerking van de data van het Novem/PRC on-derzoek (Novem, 2004) door Ivam (Uitzinger, 2004). In dit onderzoek is geschat dat ongeveer 70% van de spreiding in gasverbruik toegeschreven zou kunnen worden aan de woningkarakteristieken en de toegepaste technieken en 30% aan gezinsgrootte en gedrag. De sterkst verklarende variabelen van het gasverbruik zijn het verwarmde oppervlak, het verliesoppervlak, het type warmtelevering en de isolatiegraad. Wat be-treft het gedrag is gevonden dat het bezit van een zonneboiler besparend werkt op het aantaal douches die en neemt, maar dat in woningen met een lage EPCeen hoge-re temperatuur afgesteld wordt dan in woningen met een hoger EPC. Ook bleek dat hoe groter het gezin, hoe lager de temperatuur wordt afgesteld en dat bij het bezit van een programmeerbare thermostaat de temperatuur hoger afgesteld wordt.

5.6 RIGO onderzoek

Het RIGO onderzoek (Leidelmeijer en Van Grieken, 2005) is gebaseerd op de data-bestanden van de KWR 2000. Uit de statistische analyse konden drie belangrijke energiegedragingen geïdentificeerd worden: patronen die aangeven welke ruimten worden verwarmd en hoe vaak, patronen die aangeven welke temperatuurinstellingen men hanteert en patronen die aangeven hoe veelvuldig men ventileert. De verschil-lende gedragingen hangen ook met elkaar samen. Als belangrijke woningkenmerken voor de bepaling van het energiegedrag zijn geï-dentificeerd: � De mate van vrijstaandheid (aantal buitengevels); � De grootte van de woning; � De isolatiegraad van de woning;

3 In een regressieanalyse wordt een vergelijking gezocht die de samenhang weergeeft tussen de ver-

schillende variabele.

Verwijderd:

Onderzoeksinstituut OTB 28

� Het type en kwaliteit van het verwarmingssysteem; � Het type ventilatiesysteem; Voor huishoudens zijn de meest bepalende kenmerken van het energiegedrag: � Huishoudengrootte en samenstelling (aantal personen en aantal kinderen); � Leeftijd; � Inkomen; � Tijdbesteding (aandeel van de week dat men werkt, aantal dagen dat minimaal

wordt gewerkt en hoeveel er thuis wordt gewerkt); � Opleiding; � Etniciteit. Meest onzuinig gedrag “Het meest onzuinige gedrag (veel ruimten, altijd verwarmen) komt vooral voor in de grote koopwoningen en zeer grote woningen (daar zijn ook meer ruimten te verwar-men) waar gezinnen wonen waarvan (minimaal iemand van) het huishouden overdag altijd aanwezig is. Maar ook in de kleine rijwoningen en verouderde eengezinswonin-gen, waar ouderen in wonen die eveneens veelal overdag aanwezig zijn komt onzui-nig energiegedrag veel voor. Verder lijkt er sprake van te zijn dat een huishouden dat veel elektriciteit verbruikt (per persoon), ook eerder geneigd is om veel ruimten, altijd te verwarmen.” Meest zuinig gedrag “Het meest zuinige gedrag (af en toe verwarmen en alleen de woonkamer verwar-men) komt vooral voor als men óf weinig aanwezig is in de woning, óf niet woont in een eengezinswoning. Ook in recent gebouwde woningen komt zuinig energiegedrag voor wat betreft de verwarming van ruimten weinig voor.” Temperatuurinstellingen “Het meest onzuinige gedrag (altijd een hoge temperatuur) wordt vertoond door huishoudens die een hoog elektriciteitsverbruik hebben, die een hoog inkomen heb-ben (tweeverdieners, welvarende gezinnen) en die ouder zijn (zowel met een laag als een hoog inkomen). Verder komt dit onzuinige gedrag meer voor in kleinere, niet vrijstaande woningen. Het meest zuinige gedrag (lage temperatuur) wordt vooral vertoond door de groep jong-werkenden die veelal overdag niet aanwezig zijn en juist niet door ouderen.”

Ventilatiegedrag Voor het onderscheid tussen verschillende vormen van ventilatiegedrag zijn in het bijzonder woningkenmerken van belang. In grote en verouderde woningen wordt vaker ‘nooit’ of ‘weinig’ geventileerd dan ‘vaak’ of permanent. Permanent ventileren gebeurt vooral in de recent gebouwde woningen (waar relatief vaak mechanische ventilatie aanwezig is en waar de isolatiekwaliteit hoog is) Relatie tussen energiegedrag en energiegebruik Hoe deze relatie precies in elkaar zit is moeilijk te ontraffelen omdat de woning zelf ook van invloed is op het energiegebruik (hetzelfde gedrag in een slecht geïsoleerd huis leidt tot meer gasverbruik dan in een goed geïsoleerd huis). Door statistisch te controleren voor de invloed van de woningkenmerken blijkt dat het totaal aan stookgedrag en woningkenmerken gezamenlijk ongeveer 50% van de verschillen in gasverbruik kan verklaren. De andere niet verklaarde 50% worden in het onderzoek toegeschreven aan overig gasverbruik voor o.a. douchen en koken.

Onderzoeksinstituut OTB 29

5.7 KWR/OTB onderzoek

In dit onderzoek, ook gebaseerd op de KWR steekproef (Guerra Santin, 2009), is bepaald door een statistische analyse (o.a. regressieanalyse) welke factoren het ener-giegebruik voor ruimte en warm tapwater bepalen. Uit de resultaten blijkt dat het ty-pe woning en het gebruiksoppervlak bepalend zijn (zie figuur 23). Figuur 23 geeft bijvoorbeeld aan dat een rijtjeswoning gemiddeld (over de gehele woningvoorraad) 25000 MJ minder verwarmingsenergie gebruikt per jaar dan een vrijstaande woning.

MJ/jaar

Hoekwoning

2 onder 1 kap

Rijtjeswoning

Appartement

Maisonette

LOG gebruiksoppervlak

Figuur 23: Energie bespaard of gebruikt per type woning en bij 1 eenheid (voor de gebruiksopper-vlak is de eenheid Log(gebruiksoppervlak) t.o.v. een vrijstaande woning. Ook speelt de isolatieklasse van de woning een belangrijke rol, zie figuur 24. Net als in het onderzoek van RIGO wordt gevonden dat het wel of niet aanwezig zijn van personen bepalend is, maar wel minder bepalend dat het type woning (zie figuur 25). Een woning waarin altijd bewoners overdag thuis zijn, gebruikt gemiddeld (over de gehele woningvoorraad) 2500 MJ meer verwarmingsenergie per jaar dan een woning waarin niet altijd bewoners overdag aanwezig zijn. Opvallend is het feit dat de aan-wezigheid van een thermostaat leidt tot een hoger energiegebruik, misschien omdat het niet hebben van een thermostaat gerelateerd is aan het niet hebben van centrale verwarming en dus aan het gebruiken van lokale verwarming, wat ertoe kan leiden dat minder (slaap)kamers verwarmd worden (zie figuur 25). Figuur 25 geeft ook aan dat, zie ook hoofdstuk 4, woningen van een recenter bouw-jaar minder energie gebruiken. Het aantal verwarmde slaapkamers is ook bepalend voor het energiegebruik. Uit deze studie blijkt dat huishoudenskarakteristieken en bewonersgedrag een statis-tisch significant effect hebben op het energiegebruik voor verwarming: gezamenlijk verklaren ze 4.2% van de spreiding in energiegebruik. Woningkarakteristieken blijven echter het energiegebruik voor een groot deel bepalen: zij verklaren 42% van de spreiding. Dit betekent dat ongeveer 52% van de bandbreedte van het energiegebruik

Onderzoeksinstituut OTB 30

niet verklaard kan worden. Dit kan gedeeltelijk komen doordat de variabelen gebruikt om bewonersgedrag aan te duiden waarschijnlijk niet onafhankelijk zijn, maar ook deels bepaald worden door gebouw- en installatiekarakteristieken (vergelijk het RIGO onderzoek). Het effect van bewonersgedrag zou daardoor veel groter kunnen zijn dan gevonden in deze studie.

MJ/jaar

Er zijn altijd bewoners overdag thuis

Er zijn altijd bewoners in het

weekend thuis

Huurprijs inclusief verwarming

Lokale verwarming in woonkamer

Particuliere huurwoning

Thermostaat aanwezig

Bad aanwezig

Kruipruimte aanwezig

Garage aanwezig

Verwarmingsleidingen zijn geisoleerd

Open keuken

Dak is geisoleerd

Geisoleerde beplating

Vloer is geisoleerd

Er is dubbelglas

Gevel is geisoleerd

Schuur aanwezig

Figuur 24: Energie bespaard of gebruikt wanneer een karakteristiek aanwezig is ten opzichte van wanneer de karakteristiek niet aanwezig is.

Onderzoeksinstituut OTB 31

Figuur 25: Energie bespaard of gebruikt per eenheid van de genoemde variabele.

De bevindingen van deze studie zijn in lijn met internationale studies. Sonderegger (1977-78) vond in een studie in de VS dat woningkarakteristieken 54% van de spreiding kunnen verklaren. Wel vond hij dat 71% van de niet-verklaarde spreiding kwam door bewonersgedrag, terwijl in het OTB onderzoek dit 4.2% is (nb: in een net afgeronde studie over een eigen steekproef, bleek gedrag 11% van de spreiding te kunnen verklaren). Schuler (2000) vond in Duitsland dat bewonersgedrag 11,7 to 14.9% van de spreiding kan verklaren. In India vond Pachauri (2004) dat het totaal aan socio-economische- en woningkarakteristieken 61-66% van de totale spreiding kan verklaren.

5.8 Onderzoek naar het effect van installaties en uitvoering

Uit voorgaande hoofdstukken blijkt dat er geen (statistische) studies zijn die gedetail-leerd genoeg zijn om aan te tonen of verschillende installaties bij een vergelijkbare EPC leiden to verschillende werkelijk energiegebruiken. Alleen de ECN/IVAM stu-die beschreven in paragraaf 5.3 laat zien dat de spreiding van het energiegebruik in hun steekproef kleiner was in woningen met stadsverwarming dan in woningen met een gasaansluiting. Ook bekend zijn monitoringsgegevens van passieve woningen (Passief House Insti-tute, 2009) in Duitsland, waaruit het energiegebruik voor verwarming te zien is voor de woningvoorraad, energie-efficiënte woningen en drieverschillende passief huis projecten (figuur 26). De projecten zijn in verschillende jaren gemeten en er is (waar-schijnlijk) geen correctie voor graaddagen aangebracht. Het gemiddeld energiege-bruik van passieve huizen blijkt aanzienlijk lager dan van “gewone” energie-efficiënte woningen. De spreiding in het energiegebruik is in iedere categorie groot, en is groter in passieve woningen. Een andere kanttekening bij de resultaten is dat huidige bewo-ners van passieve woningen waarschijnlijk meer energiebewust zijn dan bewoners van andere woningen.

Onderzoeksinstituut OTB 32

Figuur 26: Gemeten energiegebruik in verschillende types woningen Er zijn twee onderzoeken gevonden waarin de werkelijk prestaties van (energie-efficiënte) installaties beschreven worden. In (Gommans, 2007) wordt een onderzoek van de TU Delft beschreven: Energie-prestaties van energie-efficiënte gebouwen. In dit onderzoek zijn zonnecollectoren voor warm tapwater 17 jaar lang gemonitord. Doordat het systeem niet slim was in-geregeld en doordat de (slecht uitgevoerd) ringleiding veel warmteverliezen veroor-zaakte waren de prestaties van het systeem slecht. Nadat dit verholpen was bleken een aantal collectoren uitgevallen te zijn zonder dat iemand het merkte omdat de (elektrische) naverwarmer het werk van de zonneboiler overnam. Na twee jaar niet controleren bleek 40% van de zonneboilers niet of onvoldoende te functioneren. Vergelijkbare resultaten werden ook gevonden in een project met zonnecollectoren en warmtepomp in een kantoorgebouw. De warmtepomp bleek ook maar 25% van het verwachte rendement te halen. In een ander project merkte niemand dat de warmtepomp niet werkte omdat de werking werd overgenomen door de naverwar-mer (gasketel). In deze drie gevallen is door de onderhoudsmonteurs niets opge-merkt. Er wordt geconcludeerd dat de prestatie van (high-tech) duurzame energie technieken zeer gevoelig zijn voor ontwerp en uitvoeringsfouten en dat inregeling bij oplevering als een vast onderdeel van het bouwproces zou moeten worden be-schouwd. Ook zijn controles tijdens het gebruik van de installaties noodzakelijk om een laag energiegebruik te bereiken, dit zou een taak van installateurs moeten zijn. Dit vereist wel extra investeringen in meters en sensoren. Uit een vergelijkbare studie in U-bouw, uitgevoerd door TNO/Halmos (Elkhuizen, 2006) blijkt dat 80% van de oorzaken van niet goed werkende installaties kan worden gevonden in onderhoud, beheer en gebruikergedrag. Door meet aandacht te geven aan gebruik en beheer wordt geschat dat energiebesparingen van 10-28% bereikt kunnen worden. Ook hier wordt er gepleit voor betere monitoring van de installaties en hun energieprestaties en voor het opleiden van onderhoudsbedrijven in het beter functioneren van installaties. Er wordt aanbevolen om ‘commissioning’ te stimuleren,

Onderzoeksinstituut OTB 33

waarbij onderhoudscontracten een combinatie van onderhoud en energiegebruik bieden. Een rapport van Bureau Nieman (Nieman, 2007), uitgevoerd in opdracht van VROM-Inspectie geeft een duidelijk beeld van alle mankementen van woningen bij oplevering. Het onderzoek is gerealiseerd op een steekproef van 154 woningen in di-verse gemeentes. Het onderzoek geeft het volgende beeld: � 25% van de woningen voldeed niet aan de EPC-eis omdat de EPC-berekening

niet correct uitgevoerd waren, maar de vergunning was wel verleend. � Ongeveer 50% van de gerealiseerde woningen voldoet niet aan de uitgangpunten

zoals genoemd in de EPC-berekening gebruikt voor de bouwaanvraag. � 20% van de woning voldoet niet aan de vereiste ventilatietoevoer capaciteit, 50%

niet aan de vereiste afvoercapaciteit. � Van de overstroomvoorzieningen (spleet onder deur om de ventilatielucht te la-

ten stromen) waren 53% in de verblijfsruimten, 89% in de badruimten en 27% in de toiletruimten onvoldoende.

� 25% van de gebruikersinstructies voor het ventilatiesysteem voldoet niet. � In 90% van de woningen veroorzaakt de mechanische ventilatie meer geluid dan

redelijk genoemd kan worden (boven 30 dB(A)). � 17% van de woningen voldoet niet aan de temperatuuroverschrijdingsnorm en

zal dus in de zomer te warm worden. � In 13% van de projecten is er kans op koudebruggen en in 27% op inwendige

condensatie. � De luchtdoorlatendheid (kierdichting) bleek wel in alle woningen te voldoen aan

het Bouwbesluit, alsmede de veiligheid van elektra- en gasvoorzieningen Daarnaast wordt in het rapport genoemd dat de lucht- en contactgeluidisolatie in 20% van de woningen niet voldoet en dat in alle nieuwbouwwoningen de drinkwa-terkwaliteit onvoldoende is als gevolg van zware metalen en microbiële verontreini-ging, doch is er geen sprake van acute gezondheidsrisico.

5.9 Conclusies

Ondanks het feit dat internationale en nationale onderzoeken laten zien dat huishou-denkarakteristieken en bewonersgedrag een groot aandeel zouden kunnen hebben in de verklaring van de spreiding van het energiegebruik, zijn er weinig studies die dit effect hebben kunnen kwantificeren. Alle genoemde studies laten zien dat vloeroppervlakte en isolatiegraad belangrijke voorspellende parameters zijn. Zowel het RIGO/KWR onderzoek als het OTB/KWR onderzoek laat zien dat ongeveer 40% van de spreiding in energiege-bruik voor verwarming verklaard kan worden door het totaal van woningkenmerken en gedragskenmerken. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat 4.2 a 14% van de spreiding verklaard kan worden door alleen bewonerskarakteristieken. Echter de be-wonerskenmerken die uit het KWR databestand gehaald kunnen worden geven geen compleet beeld van bewonerskenmerken en zijn waarschijnlijk ook gekoppeld aan de woningkenmerken. 50% van de spreiding in energiegebruik blijft onverklaard. Er zijn aanwijzingen dat dit onverklaarde deel ook deels afhankelijk is van in de steekproef niet gemeten woningkarakteristieken, zoals de werkelijke kwaliteit van de uitvoering van het bouwwerk en de inregeling van installaties. Andere onderzoeken tonen namelijk aan dat er een groot verschil is tussen de werkelijke realisatie en de prestaties op papier.

Onderzoeksinstituut OTB 34

6 Elektriciteitsverbruik huishoudens

6.1 Inleiding

Het totale elektriciteitsverbruik in Nederland is in de periode 1995-2004 gestegen met gemiddeld 1.8% per jaar (EBM, 2004). Figuur 27 geeft deze trend weer. Figuur 28 specificeert daarbij het aandeel aan duurzaam geproduceerd elektriciteit. Deze is gestegen van 0.9% in 1990 naar 6.1% in 2004 en zou in 2020 35% moeten zijn vol-gens de doelstellingen van het kabinet. Het grootste aandeel van duurzame energie wordt gevormd door biomassa centrales. Het aandeel van PV-cellen is niet zichtbaar op de figuur, maar bedroeg 0 GWh in 1990 en 33 in 2004.

Totaal elektriciteitsverbruik in Nederland

0

20000

40000

60000

80000

100000

120000

140000

1990

1992

1994

1996

1998

2000

2002

2004

Jaar

GW

h Duurzame elektriciteit

Niet duurzame elektriciteit

Figuur 27: Aandeel van niet-duurzame en duurzame elektriciteitsverbruik in Nederland (CBS, 2007)

Duurzame elektriciteitsverbruik in Nederland

0

1000

2000

3000

4000

5000

6000

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

Jaar

GW

h

Biomassa

PV-cellen

Water

Wind

Figuur 28: Penetratie van duurzame elektriciteit in Nederland (CBS (2007). Het elektriciteitsverbruik van huishoudens heeft een aandeel van ongeveer 15% van het totaal; in de utiliteitssector is dit ongeveer 20%. Hiermee is de gebouwde omge-ving verantwoordelijk voor ongeveer 35% van het totale elektriciteitsgebruik van Nederland (IEA, 2004).

Onderzoeksinstituut OTB 35

Figuur 29 geeft aan dat het gemiddeld elektriciteitsverbruik per huishouden sinds 1950 gestaag is toegenomen, op een daling in de jaren ‘80 na. De toename sinds 1990 is minder sterk dan voor de jaren ‘80. In 2004 was dit gemiddeld 3346 kWh. De stijging van het elektriciteitsverbruik na 1988 is met name toe te schrijven aan de toename van het apparaatbezit. Vooral het bezit van vaatwassers, wasdrogers, magne-trons, computers en printers is sinds midden jaren ‘80 fors toegenomen (Jeeninga e.a., 2001).

GEMIDDELD ELEKTRICITEITSVERBRUIK

HUISHOUDENS

0

500

1000

1500

2000

2500

3000

3500

4000

1950

1955

1960

1965

1970

1975

1980

1985

1990

1995

2000

2005

Jaren

kW

h

Figuur 29: historische data gemiddeld elektriciteitsverbruik per huishouden per jaar (EIB, 2009).

6.2 Huishoudelijk elektriciteitsgebruik

Er zijn verschillende studies gevonden die aangeven wat het aandeel van verschillen-de huishoudelijk apparaten is in het elektriciteitsgebruik van huishoudens. Op Euro-pees niveau is gevonden dat witgoederen en verlichting verantwoordelijk zijn voor ongeveer 40% van het huishoudelijke elektriciteitsgebruik, terwijl bruingoederen ver-antwoordelijk zijn voor de andere 60% (Itard, 2008). Uit het energieverslag Neder-land (2008) worden de volgende data verstrekt:

“Ondanks de gestegen energie-efficiëntie van verschillende apparaten, blijft het ener-gieverbruik van huishoudens in de Europese Unie toch stijgen. Het gemiddelde ver-bruik is bij de Europese huishoudens in tien jaar niet gedaald, maar met 2% per jaar toegenomen. Het gemiddelde energieverbruik van bijvoorbeeld een wasmachine is tussen 1995 en 2002 gedaald met 28%, maar het gebruik van wasmachines is met 32% gestegen. Het energieverbruik door televisietoestellen is tussen 1995 en 2002 2,5 keer zo groot geworden (van 157 tot 343 kWh/jaar). Internetmodems die altijd aan-staan, verbruiken 55 kWh/jaar. De studie is uitgevoerd in het kader van het project Remodece (’Residential Monitoring to Decrease Energy Use and Carbon Emissions in Europe’). Volgens Remodece is het stroomverbruik van alle Europese huishou-dens (EU-25) ongeveer 744 TWh4 (meting in 2004) en zal dat bij ongewijzigd beleid blijven stijgen tot 854 TWh.” (Energieverslag Nederland, 2008)

4 1 TWh= 1 miljoen MWh

1MWh= duizend kWh

Onderzoeksinstituut OTB 36

Figuur 30 geeft de penetratie weer van verschillende huishoudelijk apparaten tussen 1995 en 2003. Onder verwarming en warm tapwater valt de elektrische hulpenergie van de ketels (pompen) en eventuele elektrische bijverwarming.

Figuur 30: Penetratie van elektrische functies (links: EIB, 2009; rechts: Jeeninga

e.a., 2001)

Uit Energie in Nederland, (EIB,2009):

Het verbruik voor reinigen d.w.z. (vaat)wassen en was drogen is sterk toegenomen door de penetratie van wasdrogers (van 49% in 1995 naar 56% in 2000) en sterke stijging van het aantal vaatwassers (penetratie van 20% in 1995 naar 40% in 2000). Na 2000 valt nagenoeg geen toename in verbruik te constateren ondanks een verdere penetratie van wasdrogers (68% in 2004) en vaatwassers (50% in 2004). Dit kan wor-den toegeschreven aan een groeiend aandeel van zuiniger machines. Het verbruik door koelapparatuur is voor de jaren 2000 en 2003 lager dan in 1995, wat ook hier verklaard zou kunnen worden door een groeiend aandeel van zuinige apparaten. Al vanaf 1990 bezit ruim 90% van de huishoudens een koelkast. Voor de onderdelen verwarming/warmwater en verlichting zijn de verschillen tussen de jaren zodanig dat geen conclusies kunnen worden getrokken over een bepaalde trend in het verbruik. De penetratie van spaarlampen is sinds 1995 toegenomen van gemiddeld ruim 2 per woning naar bijna 4, maar het aantal halogeenlampen per woning is in dezelfde peri-ode gestegen van 2 naar 6. Het verbruik door audio- en videoapparatuur is hoger als gevolg van meer uitgebreide aanschaf van diverse apparaten.

Tabel 4 geeft de gemiddelde verdeling van het elektriciteitsverbruik, waarbij bruin-goederen een aandeel van ongeveer 30% hebben (de Groot et al, 2008). Tabel 4: Verdeling van het elektriciteitsverbruik in 2006 (gemiddeld in alle woningen)

Activiteit kWh MJ primair eq (3.6/0.39) %

Wassen/drogen 708 6535 21

Koeling 590 5446 17

Verlichting 543 5012 16

Verwarming /warm tap water

500 4615 15

bruingoederen 1061 9793 31

Totaal 3402 31400 100

Onderzoeksinstituut OTB 37

6.3 Woningkenmerken, huishoudenskenmerken en elektriciteitsverbruik

WoON Energie Uit de WoON Energie databestand zijn data verkregen over het elektriciteitsgebruik van woningen in 2004/2005 (per woning, zie figuur 31 en per vierkante meter vloer-oppervlak, zie figuur 32) per bouwjaar. Te zien is dat woningen uit de jaren 1946-1970 beduiden minder elektriciteit gebruiken dan andere woningen. Het verschil per m2 is echter veel kleiner, wat erop zou kunnen wijzen dat het elektriciteitsgebruik sterk afhankelijk is van de vloeroppervlakte en dat deze kleiner is in woningen van deze periode. Ook duidelijk is dat woningen gebouwd in 1998-1999 duidelijk minder energie gebruiken dan woningen eerder of later gebouwd. Daarvoor zijn echter nog geen verklaringen gevonden.

Elektriciteitsverbuik per woning (2004/2005)

0

500

1000

1500

2000

2500

3000

3500

4000

4500

<1

91

9

19

19

-19

45

19

46

-19

70

19

71

-19

90

19

91

-19

95

19

96

-19

97

19

98

-19

99

20

00

-20

06

Bouwjaar

Ele

ktr

icit

eit

pe

r ja

ar

(kW

h)

Figuur 31: Gemiddeld elektriciteitsverbruik van een woning in 2004/2005 per bouwjaar.

Elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlak (2004/2005)

0

5

10

15

20

25

30

35

40

<1919

1919-1

945

1946-1

970

1971-1

990

1991-1

995

1996-1

997

1998-1

999

2000-2

006

Bouwjaar

Ele

ktr

icit

eit

per

jaar

(kW

h/m

2)

Figuur 32: Gemiddeld elektriciteitsverbruik per m2 vloeroppervlak in 2004/2005 per bouwjaar.

Onderzoeksinstituut OTB 38

ECN/IVAM onderzoek (2001) Voor een beschrijving van dit onderzoek, zie hoofdstuk 4.4. Uit het onderzoek blijkt dat het apparatenbezit stijgt bij toenemende gezinsgrootte, behalve het bezit van een vaatwasser. Tevens is onderzocht in hoeverre de leeftijd van de kinderen van invloed is op het bezit van vaatwasser en wasdroger. Er is geen statistisch significant verschil gevonden tussen de leeftijdscategorieën. Voor de was-droger bleek de enige statistisch significant verklarende factor het aantal personen in het huishoudens te zijn. Voor de vaatwasser is deze relatie niet gevonden. De fre-quentie van gebruik van wasmachine, vaatwasser en wasdroger blijkt voornamelijk gerelateerd te zijn aan de huishoudgrootte, zie figuur 33.

Figuur 33: Frequentie gebruik van wasmachine, wasdroger en vaatwasser naar huishoudgrootte (ECN/IVAM steekproef). Het totaal elektriciteitsverbruik blijkt voornamelijk te worden verklaard door huis-houdgrootte en besteedbaar inkomen. De spreiding in het totale gemiddelde elektrici-teitsverbruik is echter groot (32%). Een regressieanalyse toont aan dat het type wo-ning geen invloed heeft op het elektriciteitsgebruik, maar wel het vloeroppervlak. In een model waarbij huishoudengrootte, vloeroppervlak en EPC als variabelen wor-den gebruikt, verklaart het aantal personen van het huishouden 45% van de sprei-ding, en het vloeroppervlak samen met de EPC waarde 11%. In een model op basis van een meer uitgebreide set van variabelen, bleek 71% van de spreiding verklaard te worden, door het aantal vaatwasbeurten (32%), het in bezit zijn van een CV-pomp (18%), het woningoppervlak (12%) en het in bezit zijn van een vrieskist (9%). Als daaraan nog toegevoerd worden elektrisch koken, aantal droog-beurten, aantal wasmachinebeurten, zelfmonitoring, bezit aquariumpomp, bezit zon-nebank en aantal gloeilampen in woonkamer blijkt de voorspelling van de elektrici-teitsgebruik vrij nauwkeurig te voorspellen. Figuur 34 laat het gemiddeld elektriciteitsverbruik zien naar huishoudengrootte voor het ECN/IVAM onderzoek en voor het BEK98 onderzoek (representatief voor Ne-derland).

Onderzoeksinstituut OTB 39

Figuur 34: Gemiddeld elektriciteitsverbruik naar aantal personen in een huishouden (Jeeninga e.a., 2001).

CE onderzoek, 2003 Voor een beschrijving van het onderzoek zie hoofdstuk 5.4. In dit onderzoek is een regressiemodel ontwikkeld voor het voorspellen van het elek-triciteitsverbruik, zie figuur 35. Het model verklaart 35% van de spreiding in elektrici-teitsverbruik. Het aantal personen in het huishoudens is de belangrijkste factor, ge-volgd door de gebruiksoppervlakte en het inkomen. De herkomst van het gezin bleek ook invloed te hebben, maar dit bleek uiteindelijk gerelateerd te zijn aan de gezins-grootte en de gebruiksoppervlakte. Het verband tussen gemiddelde temperatuur en elektriciteitsverbruik is waarschijnlijk een weerslag van zuinig of niet-zuinig gedrag.

Figuur 35: Regressiecoëfficiënten elektriciteitsverbruik (Rooijers, 2003).

6.4 Conclusies

Uit de literatuurstudie kan worden geconcludeerd dat het elektriciteitsverbruik een grote spreiding vertoont. Belangrijke verklarende factoren zijn de vloeroppervlakte, de gezinsgrootte en het inkomen. Met deze variabelen kan ongeveer 35 tot 56% van de spreiding in elektriciteitsgebruik verklaard worden. Worden gezinsgrootte en in-komen vervangen door een meer gedetailleerde weergave van de aanwezige elektri-sche apparaten en van hun gebruiksfrequentie, dan kan het elektriciteitsverbruik met een grotere nauwkeurigheid worden voorspeld. Het ‘rebound effect’ lijkt een belangrijk effect te spelen bij de toename van het elek-triciteitsgebruik van huishoudens: apparaten worden weliswaar energiezuiniger, maar er worden steeds meer apparaten gebruikt. Of deze trend reversibel is, is niet bekend, maar in het licht daarvan lijkt het gerechtvaardigd het belang van duurzame elektrici-teitsproductie te benadrukken.

Onderzoeksinstituut OTB 40

7 Verhouding tussen elektriciteits- en gasgebruik

7.1 Verdeling van de energieposten

Geschikte statistische data op dit gebied is niet echt voorhanden, noch in internatio-naal noch in nationaal verband (Meijer en Itard, 2008). Er zijn weinig statistische monitoringgegevens over de verdeling van het energiegebruik in woongebouwen. Op Europees niveau (gemiddeld over the EU-15) is ruimteverwarming verantwoordelijk voor 49%, warm tapwater voor 21%, koken voor 6%, witgoederen voor 9% (inclu-sief verlichting) en bruingoederen voor 15% van het totaal in woongebouwen (Eu-roAce, 2004). Hierbij moet opgemerkt worden dat kleine elektrische apparaten (bruingoederen) verantwoordelijk zijn voor 40% van de totale elektriciteitsconsump-tie van huishoudens (Erabuild, 2008). Witgoederen en verlichting veroorzaken de overige 60%.

Eind energiegebruik in EU woongebouwen

Ruimteverwarming

49%Koken

6%

Witgeoderen

9%

Bruingoederen

15%

Warm tapwater

21%

Figuur 36: Eind energiegebruik in woongebouwen in de EU (Euroace, 2004) Voor de niet residentiële sector (totaal van kantoren, gezondheidsgebouwen, scholen en winkels) zijn op het niveau van de EU de volgende cijfers bekend (EuroAce, 2004) (figuur 37).

Onderzoeksinstituut OTB 41

Eind energiegebruik in EU niet-residentiele

gebouwen

Ruimte

verwarming

52%

Verlichting

14%

Ruimte koeling

4%

Elektrische

apparaten

16%

Warm tapwater

9%

Koken

5%

Figuur 37: Eind energiegebruik in utiliteitsgebouwen in de EU (Euroace, 2004) Uit (de Groot et al, 2008), blijkt de verdeling van het energiegebruik voor een gemid-deld Nederlandse woning te zijn als weergegeven in figuur 38.

Eind energiegebruik, Nederlandse woning, 2006

Warmtapwater

15%

Koken

2%

Wassen/drogen

8%

Koelen

6%

Verlichting

6%

Elec. Verwarmen

5%

Ruimteverwarming

47%

Bruingoederen

11%

Figuur 38: verdeling van het energiegebruik in 2006 (gemiddeld in alle woningen, de Groot 2008) Het gaat hier om het primaire energiegebruik, dat is het elektriciteitsverbruik in kWh gedeeld door het gemiddeld rendement van een Nederlands elektriciteitscentrale (0.39), zie ook hoofdstuk 3.6. Het totaal aandeel van gasverbruik is 63%, het aandeel van elektriciteit 37%. Het aandeel van gebouwgebonden energiegebruik (ruimteverwarming, warm tapwa-ter en verlichting) bedraagt 68% van het totale primaire energiegebruik. Dit is echter een gemiddelde over de gehele woningvoorraad en kan niet zo maar doorgetrokken worden naar nieuwbouw.

Onderzoeksinstituut OTB 42

7.2 Resultaten uit WoON Energie

Uit het WoON Energie databestand kan een vergelijking gemaakt worden van het primaire energiegebruik per bouwjaar (zie figuren 39 en 40). Op het niveau van de woning blijkt dat het totale energiegebruik de trend van het elektriciteitsgebruik volgt (zie figuur 31, sectie 6.3.1) en niet die van het gasverbruik (zie figuur 12, sectie 4.6). Het is ook goed te zien dat het aandeel van elektriciteit stijgt van 34% in oudere woningen naar 45% in recente woningen. Als men kijkt naar het primaire energiegebruik per vierkante meter woning blijkt wel dat het energiege-bruik gedaald is, maar dat deze daling ook na 2000 is gestopt. Waarom het energiege-bruik na 2000 weer stijgt, is niet bekend.

Gemiddeld primaire energiegebruik in een Nederlandse woning

in 2004/2005

0

20000

40000

60000

80000

100000

120000

<1919

1919-1

945

1946-1

970

1971-1

990

1991-1

995

1996-1

997

1998-1

999

2000-2

006

Bouwjaar

En

erg

ieg

eb

ruik

(M

J/j

aar)

Gas

Elektriciteit

Figuur 39: Gemiddeld primaire energiegebruik in woningen naar bouwjaar

Gemiddeld primaire energiegebruik per m2 woning in 2004/2005

0

100

200

300

400

500

600

700

800

900

1000

<1919

1919-1

945

1946-1

970

1971-1

990

1991-1

995

1996-1

997

1998-1

999

2000-2

006

Bouwjaar

En

erg

ieg

eb

ruik

per

jaar

(MJ/m

2)

Primaire gas MJ

Elkt ptimair MJ

Figuur 40: Gemiddeld primaire energiegebruik in woningen per vierkante meter gebruiksoppervlakte naar bouwjaar

Onderzoeksinstituut OTB 43

Figuur 41 toont wat de gemiddelde energiekosten per woning zijn op basis van 0.53 EUR per m3 gas en 0.193 EUR per kWh elektrisch. De energiekosten volgen dezelf-de trend als het primaire energiegebruik van woningen.

Gemiddelde energiekosten per woning

0

200

400

600

800

1000

1200

1400

1600

1800

2000

<1

91

9

19

19

-19

45

19

46

-19

70

19

71

-19

90

19

91

-19

95

19

96

-19

97

19

98

-19

99

20

00

-20

06

Bouwjaar

Ko

ste

n (

EU

R)

Gas

Elektriciteit

Figuur 41: Gemiddelde energiekosten per woning naar bouwjaar

7.3 Conclusies

Het aandeel elektriciteitsverbruik in het totale energiegebruik is groter in recentere woningen dan in oudere woningen. Dit kan deels verklaard worden doordat recente-re woningen meer geïsoleerd zijn en door het feit dat er meer elektrische binnenkli-maatinstallaties (mechanische ventilatie, warmtepompen) gebruikt worden in nieuwe woningen. Ook blijkt dat het elektriciteitsverbruik ieder jaar stijgt, gemiddeld met 1.8%. Kortom, het lijkt erop dat om tot een verder reductie van het energiegebruik van nieuwe woningen te komen, niet alleen het gebouwgebonden energiegebruik beperkt moet worden, maar ook het niet-gebouwgebonden aandeel.

Onderzoeksinstituut OTB 44

8 Binnenmilieukwaliteit en energiebesparing

8.1 Inleiding

Sinds de oliecrisis in de jaren zeventig wordt veel aandacht besteed aan energiebespa-rende maatregelen in nieuwbouwwoningen. Hierbij kan worden gedacht aan isolatie van vloeren, daken en muren, het dichten van kieren en het aanbrengen van energie-zuinige en innovatieve verwarming- en ventilatiesystemen. Een risico dat hierbij op-treedt, is dat door het verminderen van de ventilatie in woningen, door de kierdich-ting ophoping van schadelijke stoffen uit bouwmaterialen, aanwezige materialen in de woning en afkomstig van de bewoners zelf en hun huisdieren kan optreden, wat kan leiden tot gezondheidsklachten. In dit hoofdstuk gaan wij eerst in op de algemene analyse van de problemen met ven-tilatie door middel van internationale en nationale literatuur en gaan wij kort in op de onderzoeken Vathorst (2006) en RIGO/ECN (2009). In het tweede deel wordt de specifieke relatie tussen gezondheidsaspecten in de wo-ning en energiebesparende maatregelen uitgediept door middel van de volgende on-derzoeken: � Gezondheid en tevredenheid in energiedichte woningen, TNO 2002; � Relatie EPC-niveau en gezondheidsrisico’s, TNO, 2003; � Spiegelonderzoek: gezondheid van woningen in relatie tot energiegebruik; � Gezondheidsaspecten van woningen in Nederland, TNO, 2007; � Gebouwgerelateerde gezondheidsymptomen en comfortklachten, BBA/TU

Delft.

8.2 Analyse van de problemen met ventilatie

Een techniek in nieuwbouwwoningen die veel gebruikt wordt om aan de EPC-eis te voldoen is balansventilatie, een ventilatiesysteem waarbij de buitenlucht die naar bin-nen wordt geblazen voorverwarmd wordt met binnenlucht die naar buiten wordt ge-blazen. Deze systemen blijken echter regelmatig gezondheidsproblemen bij de bewo-ners te veroorzaken. In een uitzending van het televisieprogramma Zembla in 2008 kwam dit probleem aan de orde, wat veel onrust veroorzaakte.

Bronnen en concentraties van schadelijke stoffen In een woning komen bij normaal gebruik verschillende schadelijke stoffen vrij uit bouwmaterialen, vloerbedekking, meubilair, schoonmaakmiddelen, elektronica, etc.. Hierbij kan worden gedacht aan vluchtige organische stoffen (VOS) (Fraanje et al., 1993) of radon uit steenachtige bouwmaterialen zoals beton (Blaauboer et al, 2008). Daarnaast vormen de bewoners en hun huisdieren een bron van vocht, biologische agentia en luchtjes. VOS kunnen leiden tot een verscheidenheid aan gezondheidsklachten, variërend van irritatie van huid en luchtwegen tot kanker als gevolg van blootstelling aan formalde-hyde (Fraanje et al., 1993). Radon is een inert radioactief gas, wat eveneens tot kanker kan leiden (Vaas et al., 1993). Vocht is op zichzelf niet schadelijk, maar schimmels en huismijt, die weer een bron van biologische agentia zijn, gedijen goed in een vochtige omgeving. Mensen kunnen allergisch reageren op schimmelsporen, huismijt en ande-

Onderzoeksinstituut OTB 45

re biologische agentia, zoals stoffen in de huid en haren van huisdieren. Luchtjes van mensen, tenslotte, zijn niet schadelijk, maar worden in hoge concentraties wel als hinderlijk ervaren. De eenvoudigste manier om deze schadelijke stoffen uit het binnenmilieu te verwij-deren is door ventilatie naar buiten af te voeren. Bij voldoende ventilatie blijft de concentratie laag genoeg om niet tot hinder of gezondheidsklachten te leiden. Wan-neer de ventilatiesnelheid te laag wordt, door bijvoorbeeld dichten van kieren zonder compenserende maatregelen voor ventilatie te nemen, of door niet goed functioneren van het ventilatiesysteem in de woning, kan de concentratie schadelijke stoffen hoog oplopen, met alle gevolgen van dien. In de wetenschappelijke literatuur zijn aanwijzingen te vinden dat vervuiling van luchttoevoerkanalen en toevoerfilters invloed kan hebben op de kans op gezond-heidsproblemen (Clausen 2004; Bekö et al. 2008; Hänninen et al. 2005; Weschler 2006). Tevens zijn er aanwijzingen te vinden dat sommige toevoerfilters zelf een ne-gatief effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit (Weschler, 2001).

Ventilatieproblemen In de meeste moderne huizen is een ventilatiesysteem met mechanische afzuiging of een gebalanceerd ventilatiesysteem aanwezig. Bij mechanische afzuiging komt de lucht de woon- en slaapkamers binnen door klepramen of roosters, en wordt door een ventilator naar buiten gezogen uit de keuken, badkamer en toiletten. Bij balans-ventilatie komt de lucht niet via klepramen of roosters het huis binnen, maar wordt de lucht via een warmtewisselaar naar binnen geblazen. Wanneer het systeem goed is ontworpen, gemonteerd, ingeregeld en onderhouden, is de ventilatiecapaciteit voldoende bij normaal gebruik. Bij intensief gebruik of indien gewenst (bijvoorbeeld ’s ochtends na opstaan) kan door middel van het openen van schuif- of draaikiepramen extra worden geventileerd (spuien). Er kunnen door verschillende oorzaken echter problemen ontstaan met de hoeveel-heid ventilatie, waardoor er te weinig wordt geventileerd en schadelijke stoffen zich kunnen ophopen in de woning. De eerste groep problemen is gerelateerd aan een te kleine capaciteit van het systeem:

• Het systeem is te klein ontworpen, waardoor het bij ingebruikname al een te lage capaciteit heeft. Dit komt weinig voor, omdat bij het ontwerp van het ventilatiesysteem de capaciteit aan het Bouwbesluit moet worden getoetst.

• Bewoners kunnen hun woning aanpassen door bijvoorbeeld de zolder (oor-spronkelijk als onbenoemde ruimte ontworpen) als slaapkamer in te richten of door de woonkamer uit te bouwen. Na een dergelijke verbouwing moet worden gecontroleerd of de ventilatievoorzieningen nog voldoen aan de nieuwe dimensies van de woning.

De tweede groep problemen is gerelateerd aan het daadwerkelijke ventilatiedebiet:

• Het systeem heeft bij ontwerp voldoende capaciteit, maar heeft te weinig re-servecapaciteit om een verkleining van het debiet door bijvoorbeeld vervui-ling of slijtage op te vangen.

• De ventilatiekanalen kunnen slecht gemonteerd zijn, waardoor er blokkades in de pijpen kunnen ontstaan door steengruis of het niet goed aansluiten van de pijpen.

• Het ventilatiesysteem is verkeerd ingeregeld, waardoor onbalans in het sys-teem ontstaat en sommige kamers te veel en andere kamers te weinig worden geventileerd.

• Bewoners kunnen bij het schoonmaken van de inblaas- en uitblaasventielen de ventielen verkeerd of op onjuiste wijze monteren waardoor het ventilatie-systeem verkeerd wordt ingeregeld.

Onderzoeksinstituut OTB 46

De derde groep problemen is gerelateerd aan het geluidsniveau. Bewoners kunnen hinder hebben van het geluid van het ventilatiesysteem, waardoor ze gezondheids-klachten kunnen krijgen (Duijm et al, 2007). Daarnaast is het mogelijk dat ze het ven-tilatiesysteem op een lagere stand zetten of helemaal uitschakelen om de geluidshin-der te voorkomen.

• Er kan te weinig geluidsdempend materiaal in de leidingen of om de ventila-tiekast zijn aangebracht.

• Wanneer de kanalen verkeerd zijn aangelegd (bijvoorbeeld te scherpe boch-ten, niet goed aansluitende pijpen), kan het ventilatiesysteem bijgeluiden zoals fluittonen produceren.

• Wanneer een ventilatiesysteem verstopt raakt, laten sommige systemen de ventilator harder draaien om toch de benodigde capaciteit te halen, waardoor het systeem teveel geluid maakt.

• Wanneer de zolder (oorspronkelijk als onbenoemde ruimte) als slaapkamer wordt ingericht door de bewoners en de ventilatiekast, die vaak op de voor-zolder is gemonteerd, te weinig geluidsisolatie heeft, kan de bewoner die op de zolder slaapt last krijgen van het geluid van de ventilatiekast.

De vierde groep problemen zijn gebruiksgerelateerde problemen:

• De bewoners zijn onbekend met het ventilatiesysteem, waardoor ze niet we-ten op welke stand ze de driestandenschakelaar bij verschillende activiteiten in het huis moeten zetten.

• De filters worden niet of te weinig vervangen en/of de ventilatiekanalen worden niet of te weinig schoongemaakt, waardoor het ventilatiesysteem ver-vuild raakt en mogelijk emissie van schadelijke stoffen (met name biologische agentia) veroorzaakt. Ook kunnen de filters vervuiling van buiten doorlaten of verstopt raken, waardoor het ventilatiedebiet afneemt.

• De spuivoorzieningen in de woning zijn niet praktisch in het gebruik. Een slaapkamer kan bijvoorbeeld alleen een balkondeur hebben, wat in de winter niet handig is. Ook kunnen er risico’s bestaan voor insluiping door gebrek aan inbraakwerende maatregelen aan de spuivoorzieningen.

Ook zijn er aanwijzingen (interview met E. Hasselaar (TU Delft) en F. Duijm (GGD Groningen) dat problemen kunnen ontstaan bij CO2 gestuurde mechanische afvoer ventilatie, omdat er niet geventileerd wordt wanneer er geen CO2 productie is. Dit kan echter te hoge radon (o.a.) concentraties veroorzaken.

Onderzoek Vathorst Amersfoort In 2006 hebben 36 bewoners van de Amersfoortse wijk Vathorst zich met gezond-heidsklachten gemeld bij de GGD Eemland. Zij vermoedden dat de installatie voor gebalanceerde ventilatie in hun woning de oorzaak was van hun klachten. De GGD Eemland heeft een onderzoek verricht in opdracht van de Gemeente Amersfoort en met steun van het ministerie van VROM. Het onderzoek was gericht op de volgende vragen: 1. Voldoen de betreffende en aanverwante woningen aan de wettelijke eisen? 2. Hoe is de kwaliteit van het binnenmilieu? 3. Bestaat er een relatie tussen die kwaliteit en de woning met zijn technische voor-zieningen? 4. Bestaat er een relatie tussen de kwaliteit van het binnenmilieu en de gezondheids-klachten? 5. Welke maatregelen kunnen de klachten verhelpen?

Onderzoeksinstituut OTB 47

Het onderzoek bestond uit een telefonische enquête, inspectie van de woning vol-gens de methode van de Gezondheidskaart, en een aantal metingen van mogelijk re-levante factoren in het binnenmilieu. De inspectie en de metingen zijn uitgevoerd in het stookseizoen 2006-2007. Er zijn gegevens verkregen van 99 woningen en hun bewoners (Duijm et al 2007). Luchtkwaliteit De ventilatie schiet regelmatig te kort waardoor CO2-concentraties regelmatig te hoog zijn. Een samenhang tussen CO2 en gezondheidsproblemen werd niet gevon-den; blijkbaar is de kwantiteit van de luchtverversing niet de oorzaak van de proble-men. Geluid De mechanische ventilatie produceert in veel woningen een hoog geluidniveau. De hogere geluidniveaus blijken te leiden tot hinder en ontevredenheid. Balansventilatie Een statistisch verband tussen gezondheidsklachten en de aanwezigheid van balans-ventilatie werd vastgesteld. Het oorzakelijke mechanisme daarachter is onbekend. De capaciteit van de mechanische ventilatie voldeed in het merendeel van de woningen niet aan de wettelijke eisen. Dit is reden om zorgvuldigheid te betrachten bij ontwerp, materiaalkeuze, aanleg en onderhoud van de installaties. Aanbevelingen Onder andere de volgende verbetermaatregelen werden voorgesteld: - Informatie over een juist gebruik en onderhoud van het systeem. - Opnieuw inregelen en afstellen van de luchtstromen door de woning. - Uitvoeren van maatregelen om het geluidniveau te verminderen. De woningcorporaties met huurwoningen in Vathorst hebben na het eerste onder-zoek in al hun woningen met balansventilatie deze aanbevelingen doorgevoerd. Ook in veel koopwoningen zijn maatregelen genomen om de werking van het balansventi-latiesysteem te verbeteren. In 2009 is in opdracht van de gemeente Amersfoort en het ministerie van VROM een tweede onderzoek gedaan naar het effect van de genomen maatregelen. Het on-derzoek is gericht enerzijds op de groep bewoners en woningen die in 2007 uitge-breid onderzocht zijn en anderzijds op alle bewoners van woningen met gebalan-ceerde ventilatie in Vathorst. Er is in deze wijk geen nieuw onderzoek opgezet bij bewoners van woningen zonder balansventilatie omdat de verbetermaatregelen niet op hen gericht waren, hoewel ook in woningen met natuurlijke luchttoevoer de venti-latie vaak tekort schiet. De bewoners van woningen zonder balansventilatie zijn ook niet als controlegroep in dit onderzoek betrokken omdat verwacht werd dat ook zij beïnvloed zijn door de ex-tra aandacht voor ventilatie in Vathorst. Om zicht te krijgen op verschillen tussen de woningen met en zonder balansventilatie, kan beter elders onderzoek verricht wor-den. De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet openbaar gemaakt.

RIGO/ECN onderzoek ECN en RIGO voeren in opdracht van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimte-lijke Ordening en Milieubeheer een onderzoek uit naar onder meer de relatie tussen ventilatiesysteem, EPC en gezondheidsklachten en tevredenheid over het ventilatie-

Onderzoeksinstituut OTB 48

systeem in nieuwbouwwoningen in Nederland. De achterliggende vraag is of de pro-blemen zoals ze zich in Vathorst voordoen, ook in andere delen in Nederland voor-komen. Het onderzoek wordt uitgevoerd door middel van een schriftelijke enquête die onder bewoners van nieuwbouwwoningen in heel Nederland wordt uitgezet. De vragenlijst bevat globaal dezelfde vragen als in het Vathorst-onderzoek, aangevuld met enkele vragen over het energiegebruik en aanwezigheid en gebruik van appara-tuur in de woningen om de vragen over de relatie tussen EPC en energiegebruik te kunnen beantwoorden. Het onderzoek van RIGO en ECN is net afgerond. De definitieve conclusies zijn de auteurs van dit rapport nog niet bekend, maar het lijkt dat in woningen met balans-ventilatie er meer klachten zijn over het ventilatiesysteem, meer klachten over het binnenmilieu en meer gezondheidsklachten dan in andere woningen. Ook de relatie tussen geluidshinder en gezondheidsklachten is aanwezig (met als kanttekening dat veel bewoners met geluidsklachten de ventilatie op stand laag zetten). Geluidshinder is de meest voorkomende klacht bij beide ventilatiesystemen. De problemen die in Vathorst zijn gesignaleerd, zijn dus niet tot Vathorst beperkt. Als vervolg op dit onderzoek zal Boerstra Binnenmilieu Advies (BBA) een onder-zoek houden naar het binnenmilieu in een aantal van de woningen waarvan de be-woners de enquête hebben ingevuld. Zij zullen hiervoor metingen doen naar onder meer ventilatiedebieten en geluidsniveaus. Het onderzoek bevindt zich nog in de op-startfase.

8.3 Relatie EPC en gezondheidrisico’s

Gezondheid en tevredenheid in energiedichte woningen, TNO, 2002 In dit onderzoek (Steenbekkers et al., 2002), geïnitieerd door de GGD’s Groningen, Rotterdam en Amsterdam samen met de Rotterdamse dienst S&V en de Stichting HR-ventilatie is gekeken naar knelpunten in het binnenmilieu van woningen met een EPC kleiner dan 1.2. 347 woningen met balansventilatie en 357 woningen met me-chanische afvoerventilatie zijn onderzocht d.m.v. een enquête. De tevredenheid met het ventilatiesysteem was even groot in woningen met balans-ventilatie als in woningen met mechanisch afvoerventilatie, behalve dat in de eerste categorie er minder vaak geventileerd wordt dan door de bewoner gewenst en onder-vindt men barrières om optimaal te ventileren. Het type ventilatiesysteem heeft in-vloed op het percentage respondenten dat aangeeft binnenmilieuproblemen te heb-ben. Een probleem dat in woningen met balansventilatie telkens een rol speelt is de koude luchtstroom uit de inblaasopening.

Relatie EPC-niveau en gezondheidsrisico’s, TNO, 2003 In 2003 heeft TNO een literatuuronderzoek uitgevoerd naar de mogelijke gezond-heidsrisico’s van verschillende EPC-gerelateerde maatregelen (Pernot et al., 2003, Koren L. et al, 2007). Op basis van literatuur is de ziektelast uitgedrukt in DALY’s5 (Disability Adjusted Life Years) berekend en gebruik om de gezondheidseffecten van verschillende maatregelen te vergelijken. De berekende ziektelast is op het niveau van de gehele bevolking wanneer de maatregelen in alle woningen toegepast zou worden. Oriëntatie heeft geen nadelig effect, het plaatsen van PV-cellen ook niet.

5 DALY is een maat voor de totale hoeveelheid gezondheid die verloren gaat in een bevolking door

ziekte (de ziektelast). Het wordt uitgedrukt in aantal verloren levensjaren door ziekte en voortijdige

sterfte.

Onderzoeksinstituut OTB 49

Isolatie Isoleren naar een Rc-waarde van 3 of 4 W/m2K kan een positieve bijdrage leveren bij het verminderen van astmaklachten door elimineren van schimmels en mijten op vloer. Glasisolatie zal door het verminderen van geluidhinder een beperkte positieve bijdrage leveren aan reductie van coronaire hartziekten. Kierdichting Kierdichting van de begane grond zal een groot deel van de radontoevoer vanuit kruipruimte kunnen voorkomen en e daarmee maximaal 20% van de woninggerela-teerde longkanker en coronaire hartziekten kunnen voorkomen. Ook zullen allergi-sche ziekten en luchtwegaandoeningen met maximaal 10% verminderen door de re-ductie van de hoeveelheid schimmel en bacterieel materiaal die vanuit de kruipruimte met de lucht wordt gevoerd. Verstikking door kleinere luchtstromen is afhankelijk van het aanwezige ventilatiesysteem en de gehele kierdichting. Het risico wordt ver-hoogd met kierdichting met 50% maximaal, maar er wordt verwacht dat het veel la-ger zal zijn. Met kierdichting van ramen en deuren stijgt de extra ziektelast met 5% voor astma en COPD, met maximaal 20% voor longkanker (verhoogde radon con-centratie), met maximaal 15% voor coronaire hartziekten en met 10% voor verstik-kingsongevallen. Serres De door serres gevoerde lucht is minder schoon dan gewenst door groei van schim-mels en mijten. De extra bijdragen aan de ziektelast voor astma, COPD en mycosen is maximaal 20%. Als een serre aanwezig is, is het ventilatiedebiet meestal hoger dan normaal, waardoor er een vermindering van de ziektelast optreed van 5% bij astma, mycosen en COPD, 10% bij coronaire hartziekten en maximaal 30% bij verstikking. Oververhitting in de zomer is een extra risicofactor, vooral voor ouderen, maar wordt niet meegenomen. Verwarming Als centrale verwarming geïnstalleerd zou worden in alle woningen, kan dit een paar procent verbetering betekenen voor COPD en astma. Luchtverwarming (bijvoor-beeld d.m.v. balansventilatie), daarentegen kan een verhoging van de ziektelast bete-kenen van 50% omdat de luchtkwaliteit minder is en de temperatuur van de vloer la-ger is (meer schimmels en mijten). Vloerverwarming en wandverwarming kunnen door vermindering van schimmels en mijten een verlaging van 20% van de ziektelast voor astma, COPD en mycosen. Warmwaterbereiding De ziektelast door legionellose is geschat voor verschillende types zonneboilers en werd gevonden te liggen tussen 10 en 20% afhankelijk van het type zonneboiler. Energieopslag/opwekking Bij het gebruik van WKK en warmtepompen kan voortdurende geluidshinder door slecht afgeschermde apparaten een extra ziektelast van 20% ontstaan voor hoge bloeddruk en coronaire hartziekten. Ventilatie De ziektelast wordt weergegeven ten opzichte van natuurlijke ventilatie. Bij mecha-nisch afvoerventilatie wordt geschat dat door slechte afstelling en aanzuiging van lucht uit de kruipruimte de ziektelast voor longkanker met 15% zal toenemen. Bij vraaggestuurde mechanische afvoerventilatie wordt verwacht dat door de betere

Onderzoeksinstituut OTB 50

Figuur 42: Ziektelast in DALY van een aantal woningvarianten (zie figuur 43)

Figuur 43: Woningvarianten waarvoor de ziektelast is berekend.

Onderzoeksinstituut OTB 51

bijsturing van de ventilatiedebiet een gezondheidswinst van 25% voor astma en COPD geboekt kan worden, van 20% voor coronaire hartziekten en longkanker en van 15% op mycosen. Bij balansventilatie wordt er gebruik gemaakt van kanalen. Studies over heel Europa hebben latten zien dat astma klachten sterk geassocieerd zijn met woningen met luchtverwarming of airconditioning.. De vergrote kans op astmatisch en COPD klachten door ventilatiesystemen met kanalen is 40%. Ander-zijds wordt met balansventilatie het aanzuigen van lucht uit de kruipruimte voorko-men. Het effect wordt geschat top 10% verbetering. Een samenvatting van deze studie voor een aantal woning varianten wordt gegeven in de figuren 42 en 43 (Koren et al, 2007). Hieruit blijkt de ziektelast van de woning groter te worden naarmate de EPC kleiner wordt. De bandbreedte van de berekening wordt echter ook veel groter, omdat de werkelijke ziektelast ook afhankelijk is van het goed ontwerpen en onderhouden van de systemen. Woning variant A scoort duidelijk beter dan andere varianten.

Spiegelonderzoek: gezondheid van woningen in relatie tot energiegebruik, TNO, 2006 In dit onderzoek, uitgevoerd in 2006 door TNO in opdracht van Uneto-VNI, de Nederlandse Isolatie Industrie en VROM, is onderzocht welke methoden gebruikt kunnen worden om te bepalen of Nederland bij het streven naar energiezuinige wo-ningen tegen grenzen aanloopt in verband met gezondheid. (Cox, 2006). Er wordt geconcludeerd dat een directe meting van de gezondheid van de bewoners in relatie met energiebesparende maatregelen moeilijk haalbaar is omdat er dan langdurig en onder gecontroleerde omstandigheden bemeten moet worden. Een indicatie van risi-co’s kan echter verkregen worden door zelfgerapporteerde gezondheid en comfort te inventariseren, gebouw en installaties op te nemen en een beperkt aantal fysische me-tingen uit te voeren. Geconcludeerd wordt dat er weinig bekend is over de relatie tus-sen energiezuinige gebouwen en de gezondheid van bewoners.

Gezondheidsaspecten van woningen in Nederland, TNO, 2007 Dit onderzoek is uitgevoerd door TNO in opdracht van VROM (van Dongen, 2007) om meer inzicht te krijgen in de landelijke kwaliteit van gezondheidsaspecten van woningen. 1240 woningen zijn onderzocht gedurende het stookseizoen 2004/2005 en uitgebreide metingen zijn verricht in 400 van deze woningen. De volgende resulta-ten zijn verkregen:

• De gemiddelde en de minimum temperatuur in de woonkamer is hoger naarmate de woning recenter is, maar niet de maximum temperatuur, wat toegeschreven kan worden op betere isolatie (de temperatuur daalt ‘s nachts minder snel).

• Er zijn aanwijzingen dat het vochtprobleem met succes teruggedrongen is, maar aandacht is nodig om te voorkomen dat hierdoor problemen met te droge lucht toenemen: de vochtigheid in woningen gebouwd na 1970 af-neemt en dit is het sterkst zicht baar in de sociale huurwoningen. In onge-veer de helft van alle woningen is de lucht in de woonkamer te droog.

• Dubbelglas en gevelisolatie helpen problemen met te lage binnentempera-tuur en tochthinder te voorkomen. Er zijn aanwijzingen dat het niet hebben van een open keuken, het beschikken over ventilatieroosters en over mecha-nische luchtafvoer samenhangen met minder koude en tochtproblemen.

• In woningen gebouwd na 1980 zijn de CO2 concentraties lager dan inde woningen gebouwd in de periode 1945-1970, maar er vinden wel steeds

Onderzoeksinstituut OTB 52

veelvuldig overschrijdingen plaats. Allergeenconcentraties zijn het laagst in woningen gebouwd na 1980.

• In koopwoningen gebouwd na 1945 en in alle woningen gebouw na 1980 is de omvang van de schimmelproblematiek heel beperkt.

• In 15 a 30% van de woningen is het ventilatieoppervlak (roosters) in een aantal kamers niet genoeg om de minimale luchtvolumestroom te garande-ren. In deze woningen moeten dus ook ramen gebruikt worden om te venti-leren. Echter in 30% van de woonkamers en in 11% van de hoofdslaapka-mers blijkt de natuurlijke ventilatievoorziening nooit gebruikt te worden.

Gebouwgerelateerde gezondheidsymptomen en comfortklachten, BBA/TU Delft In deze studie (Leyten et al, 2007) werd onderzocht wat de kenmerken zijn van ro-buuste luchtbehandelinginstallaties, d.w.z. van installaties die minder gezondheids-klachten veroorzaken. Minder complexe luchtbehandelingsystemen lijken, vooral wanneer ze worden gecombineerd met geschikte bouwfysische maatregelen, beter te voldoen aan de verwachtingen van gebruikers. Er zijn aanwijzingen dat een aantal ontwerpen, die goed in een testkamer functioneren, systematisch slechter functione-ren als ze toegepast worden in de praktijk. Dit kan het gevolg zijn van gevoeligheid voor afwijkingen van ontwerpaannames, van onhaalbare onderhoudseisen, van een te geïntegreerd ontwerp, van slechte regeling en uiteindelijk van te weinig transparantie voor gebruikers. Een toets van verschillende ventilatiesystemen waarbij alle boven-genoemde punten nagelopen zijn leverde het beeld dat minder technisch geavanceer-de oplossingen (low-tech) vaak robuuster zijn dan high-tech oplossingen.

8.4 Conclusies

Het is moeilijk om een duidelijke en gekwantificeerde relatie te leggen tussen ener-giebesparingsmaatregelen en gezondheid. Uit één onderzoekt blijkt de ziektelast van de woning groter te worden naarmate de EPC kleiner wordt, wanneer de EPC be-reikt wordt d.m.v. balansventilatie. De bandbreedte van de berekening wordt echter ook veel groter, omdat de werkelijke ziektelast ook afhankelijk is van het goed ont-werpen en onderhouden van de systemen, wat veel onzekerheden geeft. Op maatregelniveau zijn er wel duidende uitspraken te doen. Zo lijken oriëntatie en PV-cellen geen nadelig effect te hebben op de gezondheid. Maatregelen als isolatie, glasisolatie, centrale verwarming, vloerverwarming, wandverwarming en kierdichting van de begane grond lijken een positief effect op de gezondheid te kunnen hebben. Kierdichting van ramen en deuren kan, afhankelijk van het aanwezige ventilatiesys-teem, een nadelig effect hebben op de gezondheid. Luchtverwarming, bijvoorbeeld door balansventilatie, zonneboilers (legionella in tapwater), geluidshinder van WKK en warmtepompen lijken een nadelig effect te kunnen hebben op de gezondheid. Sommige maatregelen kunnen zowel positieve als negatieve effecten teweegbrengen. Dit geldt voor serres, mechanische afvoerventilatie en balansventilatie. De gezondheid in de woning blijkt sterk afhankelijk van de kwaliteit van de ventilatie. Deze kwaliteit is gevoelig voor ontwerp, uitvoering en onderhoud van de installaties. In dit opzicht lijken in woningen low-tech oplossingen beter te werken dan high-tech oplossingen.

Onderzoeksinstituut OTB 53

9 Financieel rendement van energiebesparingsmaatregelen

9.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt beknopt inzichtelijk gemaakt wat de investeringskosten van verschillende besparingsmaatregelen zijn. Dit wordt geïllustreerd door gebruik te ma-ken van data uit de Toolkit Duurzame Woningbouw. Het is ook mogelijk gebruik te maken van SenterNovem kosten (software EPWAR V.11), maar op het moment van schrijven van dit rapport is alleen de verouderde versie V10 beschikbaar. Een belang-rijke opmerking is dat deze kosten alleen een inschatting kunnen geven van de moge-lijke investeringen en besparingen. Het is algemeen bekend dat de investeringskosten sterk per project kunnen verschillen (bijvoorbeeld de projectomvang). Zoals in voor-gaande hoofdstukken is aangetoond is ook de spreiding in de energiebesparing zeer groot te noemen, waardoor het rendement van maatregelen sterk per woning en per project kan verschillen. Het is ook duidelijk dat het financieel rendement sterk afhan-kelijk is van gas- en elektriciteitsprijzen.

9.2 Data Toolkit Duurzame Woningbouw

Voor dit hoofdstuk is er gebruik gemaakt van de concepten beschreven in de Toolkit Duurzame Woningbouw 2005, omdat het overzichtelijkere resultaten oplevert dan de versie van 2006. In de Toolkit woningbouw 2005 worden per woningtype een aantal concepten en varianten daarvan gegeven. Er zijn 12 concepten en in totaal 24 varian-ten. Zie tabel 5. In de versie van 2006 zijn er 30 concepten en meer dan 700 varian-ten uitgewerkt. In beide versies van de Toolkit is er gewerkt met de EPC volgens NEN5128:2004. Tabel 5: Beschrijving van de woningconcepten

Conceptnummer Beschrijving

1 Ruime, comfortabele en redelijk energiezuinige twee onder een kap woningen

2 Ruime, zeer comfortabele en zeer energiezuinige twee onder een kap woningen

3 Eengezinswoning, degelijk en zonder franje

4 Groot project met ruime, comfortabele, gezonde en energiezui-nige eengezinswoningen

5 Ruime, comfortabele en energiezuinige eengezinswoning

6 Door de zon verwarmde, comfortabele en gezonde eengezins-woning

7 Comfortabele, gezonde en energiezuinige galerijwoningen 8 Groot project met ruimte, comfortabele, gezonde en energie-

zuinige galerijwoning

9 Urban villa, degelijk en zonder franje

10 Ruime, comfortabele, gezonde en energiezuinige Urban Villa’s

11 Vrijstaande woning, gezond en zeer comfortabel 12 Ruime, zeer comfortabele en zeer energiezuinige vrijstaande

woningen

Onderzoeksinstituut OTB 54

Alle beschreven woningen hebben een vergelijkbare kwaliteit van het gebouw schil. Zie tabel 6. Tabel 6: Bouwfysische woningkarakteristieken

Dichte gevels Rc=2.9 m2K/W

Dak Rc=4 m2K/W BG Vloer Rc=4 m2K/W

Deuren U=2 W/ m2K

Ramen U glas=1.2 W/ m2K; U raam=1.7 W/ m2K

Luchtdichtheid 0.625- 1 dm3/sm2

Oriëntatie Zuid

Tabel 7 geeft alle karakteristieken per variant, inclusief EPC, meerkosten en energie-kostenbesparing voor de gebruiker. In sommige varianten worden er twee verschil-lende meerinvesteringskosten gegeven: de eerste zonder outsourcing van de collec-tieve installaties, de tweede met outsourcing. Toelichting termen: � Balans: balansventilatie met HR warmteterugwinning � Mech. Afvoer: Mechanisch Afvoer in combinatie met CO2 sturing (vraaggestuurd) � Koude is op basis van vloerkoeling � Outsourcing in concepten 4, 8 en 10 is op basis van 200 woningen � Outsourcing in concept 5 is op basis van 50 woningen Tabel 7: Karakteristieken van de varianten

Concept

Woningtype

Tec

hnisch

ni-

veau

Ven

tilatie

Warmte

opwek

king

Warmte afgifte

Warm tapwater

Koudeo

pwek

-king

Zonne

boiler

% C

O2 red

uc-

tie

EPC

Meer

investe-

rings

kosten

Besparing V

er-

bruiks

kosten

1 2^1 kap low-

Tech

Balans HR107 Rad. Combi

ketel

26 0.74 3500 222

2^1 kap low-

Tech

Balans HR107 Vloerv. Combi

ketel

x 39 0.75 7550 337

2 2^1 kap high-

Tech

Balans Com-

biWP

(bodem)

Vloerv. Combi

WP

Bo

d.

x 48 0.48 21500 289

2^1 kap high-

Tech

Mech,

afvoer

Com-

biWP

(bodem)

Vloerv. Combi

WP

Bo

d.

x 50 0.47 21250 374

3 Eenge-

zins

low-

Tech

Balans HR107 Rad. Combi

ketel

29 0.72 3000 194

Eenge-

zins

low-

Tech

Balans HR107 Vloerv. Combi

ketel

31 0.71 4250 205

Eenge-

zins

low-

Tech

Mech,

afvoer

HR107 Vloerv. Combi

ketel

x 32 0.66 7750 214

Eenge-

zins

low-

Tech

Balans HR107 Vloerv. Combi

Ketel

x 41 0.67 7750 270

Onderzoeksinstituut OTB 55

4 Eenge-

zins

low-

Tech

Mech,

afvoer

WP+H

R107

coll.

(GrW)

Vloerv. HR107

coll.

Gr

W.

x 35 0.67 24750/

12700

235/115

Eenge-

zins

high-

Tech

Balans Com-

biWP

(GrW)

Vloerv. Combi

WP

Gr

W.

41 0.55 28500/

11050

264/223

Eenge-

zins

high-

Tech

Balans Com-

biWP

(GrW)

Vloerv. Combi

WP

Gr

W.

x 50 0.48 31750/

14300

330/297

5 Eenge-

zins

high-

Tech

Balans WP+H

R107

coll.

(bod.)

Vloerv. HR107

coll.

Bo

d.

x 37 0.66 21250/

17300

246/223

Eenge-

zins

high-

Tech

Balans Combi

WP(bod

em)

Vloerv. Combi

WP

Bo

d.

x 50 0.48 20500 217

6 EGw/2^

1 kap

low-

Tech

Mech,

afvoer

Zonne-

gas

combi

Wandv

.

Zonne-

gas

combi

Gr.

bui

s

x 56 0.62 15000 345

7 Galerij low-

Tech

Balans HR107 Rad. Combi

ketel

23 0.79 2750 103

Galerij low-

Tech

Balans HR107 Vloerv. Combi

ketel

x 38 0.66 7500 166

8 Galerij high-

Tech

Mech,

afvoer

WP+H

R107

coll.

(GrW)

Vloerv. WP+HR

107 coll.

Gr

W.

38 0.76 15000/

5450

116/123

Galerij high-

Tech

Balans WP+H

R107

coll.

(GrW)

Vloerv. WP+HR

107 coll

Gr

W.

39 0.73 16000/7

350

122/140

9 Urban

villa

low-

Tech

Mech,

afvoer

HR107 Vloerv. Combi

ketel

23 0.8 3250 156

10 Urban

villa

high-

Tech

Balans WP+H

R107

coll.

Vloerv. WP+HR

107 coll

Gr

W.

35 0.74 17750/

7550

174/171

Urban

villa

high-

Tech

Balans WP+H

R107

coll.

Vloerv. HR107

coll.

Gr

W.

x 43 0.69 25000/8

950

233/171

11 Vrijstand low-

Tech

Balans HR107 Rad. Combi

ketel

x 26 0.74 3750 145

Vrijstand high-

Tech

Mech,

afvoer

HR107 Vloerv. Combi

ketel

33 0.69 8000 211

12 Vrijstand high-

Tech

Mech,

afvoer

Com-

biWP

(bodem)

Vloerv. Combi

WP

Bo

d.

x 42 0.53 19000 228

Onderzoeksinstituut OTB 56

De figuren 44 en 45 geven het investeringsrendement per concept weer. Hoe meer de punten linksonder liggen, hoe hoger het rendement van de maatregel: de bespa-ringen zijn het grootst per geïnvesteerde euro. Voor sommige types woningen lijkt het eenvoudig om een lage EPC te verkrijgen zonder hoge investeringskosten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij concept 5, waarbij door het gebruik van een warmtepomp (in een vrijstaand huis) de EPC sterk kan worden verlaagd zonder bijzondere meer-kosten. Daarentegen gaat het verlagen van de EPC bij concept 4 duidelijk gepaard met hoge meerkosten. Figuur 45 laat duidelijk het belang van het zoeken naar goede financiële constructie zien, zeker als het gaat om collectieve installaties. Wie investeert, wie onderhoudt en wie verdient terug? Het is zaak de mogelijkheden goed in kaart te brengen, want de haalbaarheid van een concept kan daarvan afhankelijk zijn. Het financieel rendement is ook sterk afhankelijk van de gas- en elektriciteitsprijzen en hun onderlinge verhou-ding. Het kan nu bijvoorbeeld gebeuren dat er energie bespaard wordt met een warmtepomp maar dat de bewoner hogere energiekosten heeft vanwege de hoge elektriciteitsprijs. Het verdient aanbeveling om, naast de investeringsrendementen, ook de energielasten voor bewoners te beschouwen.

Investeringsrendement (zonder outsourcing)

11b

7b

3d3c

1a11a

3a3b

7a

91b

8a8b10a

10b4a

5a

6

2a2b

5b 12

4b

4c

0

5000

10000

15000

20000

25000

30000

35000

0.3 0.4 0.5 0.6 0.7 0.8 0.9 1

EPC

Inv

es

teri

ng

(E

UR

)

Figuur 44: Investeringsrendementen zonder outsourcing

Investeringsrendement met outsourcing

8a

1a 7a3a3b

0.74

5a

4a3d

7b

4b

4c 6

125b

2a2b

11b

3c

9

8b 10a1b10a

0

5000

10000

15000

20000

25000

30000

35000

0.3 0.4 0.5 0.6 0.7 0.8 0.9 1

EPC

Inv

este

rin

g (

EU

R)

Figuur 45: Investeringsrendementen met outsourcing

Onderzoeksinstituut OTB 57

10 Conclusies en aanbevelingen

10.1 Conclusies

Dit onderzoek is uitgevoerd op basis van bestaande literatuur en een eerste verwer-king van data uit WoON Energie. De algemene conclusies worden hieronder per on-derzoeksvraag samengevat.

Wat is er bekend over de relatie tussen de EPC van woongebouwen en hun werkelijk energiegebruik? De EPC is een maat voor het gestandaardiseerd primair energiegebruik van gebou-wen die rekening houdt met energiegebruik voor warm tapwater (vaste standaard-waarde), ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie en verlichting (vaste standaard-waarde). De EPC wordt berekend op basis van het gasverbruik exclusief koken en het primaire elektriciteitsverbruik voor verlichting, ventilatie, ruimtekoeling en hulp-energie voor pompen. Het primaire elektriciteitsverbruik wordt vergreken door het elektriciteitsverbruik in kWh te delen door het gemiddeld rendement van Nederland-se elektriciteitscentrale (0.39). Metingen in woningen geven echter alleen het totale gasverbruik (inclusief koken) en het totale elektriciteitsverbruik, inclusief bruin- en witgoederen. Dit maakt de monitoring van de EPC moeilijk en verklaart tevens waarom er na bijna 15 jaar EPC regelgeving maar drie statistische analyses (in wo-ningbouw) op beperkte steekproeven zijn uitgevoerd. Conclusies t.a.v. het gasverbruik

• Er is sinds de tweede wereldoorlog een trend naar minder huishoudelijk gas-verbruik per woning.

• Het valt uit de onderzoeken niet te zeggen in hoeverre deze afname auto-noom is of afhankelijk van regelgeving over isolatie of EPC. Er is wel in één onderzoek een correlatie gevonden tussen de afname van het gebruik en de invoering van de EPN, maar verder niet tussen de afname van gasverbruik en verdere aanscherpingen van de EPC.

• Uit zowel de WoON Energie als uit de SenterNovem cijfers blijkt dat wonin-gen van een latere bouwperiode minder energie gebruiken voor verwarming dan woningen uit een eerdere bouwperiode. Woningen uit de meest recent periode 2000-2006 gebruiken echter evenveel energie dan woningen uit de periode 1998-1999. Of deze trend zich heeft voortgezet na 2006 is niet be-kend. Ook redenen voor de afname van de daling zijn niet bekend.

• Databestanden zoals die van WoON Energie, waarin geen EPC gegevens verwerkt zijn, kunnen eventuele relaties aantonen tussen gasverbruik en bouwjaar, maar niet tussen gasverbruik en EPC, omdat de bouwvergunnin-gen 1 à 3 jaar voor de oplevering gevraagd worden. In een steekproef over een bepaald bouwjaar kunnen dus 3 verschillende EPC-eisen ten grondslag liggen en kunnen hoe dan ook verschillende EPC waarden onder het vereiste niveau voorkomen.

• Op basis van de data van WoON Energie (OTB onderzoek) is geen correlatie gevonden tussen de Energie Index en het energiegebruik voor verwarming. Er is wel een correlatie gevonden tussen de parameters die de warmtevraag bepalen en het werkelijke energiegebruik.

Onderzoeksinstituut OTB 58

• Er zijn drie onderzoeken waarin specifieke data over EPC en energiegebruik voor verwarming zijn verzameld. Uit één onderzoek (PRC, 2004), blijkt dat woningen met een lagere EPC minder gas verbruiken voor verwarming en warm tapwater. Niet onderzocht is (of er is in ieder geval niet over gerappor-teerd) hoe significant de correlatie is. Mogelijk correleert het verminderd gas-verbruik met de woninggrootte, gezinsgrootte etc. Ook het tweede onder-zoek (ECN/IVAM, 2001) laat een trend zien naar minder gasverbruik bij la-gere EPC. Echter harde conclusies zijn niet mogelijk, vanwege de verschillen tussen de bestudeerde projecten. In het derde onderzoek (OTB, 2008) werd geen correlatie gevonden tussen de afname van het gebruik (per woning of per vierkante meter gebruiksoppervlak) en verdere EPC aanscherpingen, be-halve voor hoekwoningen.

• In In alle onderzoeken bleek dat Qprim, verw een goede predictor is van het energiegebruik voor verwarming.

. Conclusies t.a.v. de variabelen die het gasverbruik voor verwarming bepalen in woning Ondanks het feit dat internationale en nationale onderzoeken laten zien dat huishou-denkarakteristieken en bewonersgedrag een groot aandeel zouden kunnen hebben in de verklaring van de spreiding van het energiegebruik, zijn er weinig studies die dit effect hebben kunnen kwantificeren. Alle genoemde studies laten zien dat vloeroppervlakte en isolatiegraad belangrijke voorspellende parameters zijn. Zowel het RIGO/KWR onderzoek als het OTB/KWR onderzoek laat zien dat ongeveer 50% van de spreiding in energiege-bruik voor verwarming verklaard kan worden door het totaal van woningkenmerken en gedragskenmerken. Uit het OTB/KWR onderzoek blijkt dat slechts 4.2% van de spreiding verklaard kan worden door alleen bewonerskarakteristieken. Echter, de bewonerskenmerken die uit het KWR databestand gehaald kunnen worden geven geen compleet beeld van bewonerskenmerken en zijn waarschijnlijk ook gekoppeld aan de woningkenmerken. 50% van de spreiding in energiegebruik blijf onverklaard. Er zijn aanwijzingen dat dit onverklaarde deel deels uit niet goed ontrafelde bewo-nerskenmerken voortkomt, maar ook deels uit in de steekproef niet gemeten wo-ningkarakteristieken, zoals de werkelijke kwaliteit van de uitvoering van het bouw-werk en de inregeling van installaties. Drie onderzoeken tonen namelijk aan dat er een groot verschil is tussen de werkelijke realisatie en de prestaties op papier. Conclusies t.a.v. het elektriciteitsverbruik van huishoudens Het elektriciteitsgebruik van huishoudens stijgt gestaag met ongeveer 1.8% per jaar,; dit ondanks het feit dat elektrische apparaten steeds energiezuiniger worden. Het re-bound effect lijkt een belangrijk effect te spelen bij de toename van het elektriciteits-gebruik van huishoudens: apparaten worden weliswaar energiezuiniger, maar er wor-den ook steeds meer apparaten gebruikt. Het elektriciteitsverbruik vertoont een grote spreiding in vergelijkbare woningen. Be-langrijk verklarende factoren zijn de vloeroppervlakte, de gezinsgrootte en het inko-men. Met deze variabelen kan ongeveer 35 a 56% van de spreiding in elektriciteitsge-bruik worden verklaard. Worden gezinsgrootte en inkomen vervangen door meer gedetailleerde kennis van de aanwezige elektrische apparaten en van hun gebruiksfre-quentie, dan kan het elektriciteitsverbruik met een grotere nauwkeurigheid voorspeld worden. Verhouding tussen elektriciteitsverbruik en gasverbruik

Onderzoeksinstituut OTB 59

Uit dit onderzoek blijkt dat het aandeel van elektriciteitsverbruik in het totale ener-giegebruik groter is in recentere woningen dan in oudere woningen. Dit kan deels komen doordat recentere woningen meer geïsoleerd zijn. Ook kan het feit dat er meer elektrische binnenklimaatinstallaties (mechanische ventilatie, warmtepompen) gebruikt worden in nieuwere woningen de resultaten deels verklaren. In vooroorlogse woningen is het aandeel van elektriciteit 34%, terwijl dit aandeel ongeveer 45% is in woningen gebouwd na 1995. Om tot een verder reductie van het energiegebruik van nieuwe woningen te komen, moet niet alleen het gebouwgebonden energiegebruik beperkt worden, maar ook het niet-gebouwgebonden aandeel.

Wat is er bekend over de relatie met energiebesparende maatregelen en wooncomfort en binnenmilieukwaliteit? Het is lastig om een duidelijke en gekwantificeerde relatie te leggen tussen energiebe-sparingsmaatregelen en gezondheid. Wel is het zo dat gezondheid in de woning sterk afhankelijk is van de kwaliteit van de ventilatie en dat deze kwaliteit gevoelig is voor ontwerp, uitvoering en onderhoud van de installaties. In dit opzicht lijken in wonin-gen low-tech oplossingen beter te werken dan high-tech oplossingen. Ventilatieproblemen door mechanische systemen worden meestal gerelateerd aan systemen ontworpen met een te kleine capaciteit, slecht inregeling en onderhoud, onbekendheid met het systeem en geluidniveau. Uit één onderzoekt blijkt de ziektelast van de woning groter te worden naarmate de EPC kleiner wordt, wanneer de EPC bereikt wordt d.m.v. balansventilatie. De band-breedte van de berekening wordt echter ook veel groter, omdat de werkelijke ziekte-last ook afhankelijk is van het goed ontwerpen en onderhouden van de systemen, wat veel onzekerheden geeft.

Wat is het financiële rendement van energiebesparingsmaatregelen? Het financieel rendement van energiebesparingsmaatregelen is afhankelijk van de in-vesteringen en de bespaarde energie. Echter degene die investeert is niet altijd degene die profiteert van de besparing. Het is zaak om naar goede financiële constructie te zoeken want de haalbaarheid van een aantal concepten is daarvan afhankelijk. Het financieel rendement is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de gas- en elektriciteitsprijzen en hun onderlinge verhouding. Het kan nu bijvoorbeeld gebeuren dat er energie bespaard wordt met een warmtepomp, maar dat de bewoner hogere energiekosten heeft vanwege de hoge elektriciteitsprijs. Het verdient aanbeveling om, naast de investeringsrendementen, ook de energielasten voor bewoners te beschou-wen.

10.2 Aanbevelingen

In het licht van de in dit rapport uitgevoerde literatuurstudie kunnen om een verdere besparing van het energiegebruik van huishoudens te bewerkstelligen de volgende paden gevolgd worden: Pad 1 De werkelijke energieprestaties zijn sterk afhankelijk van de uitvoering. Door het ac-cent te leggen op een goede uitvoering van de berekende prestaties, zou veel meer energie bespaard kunnen worden dan door een verder aanscherping van de EPC. Aanscherpingen lijken steeds minder effect te hebben. Er zou onderzocht moeten worden hoe de berekende prestatie tot stand kan komen in een gewaarborgd uitvoe-ringproces.

Onderzoeksinstituut OTB 60

Pad 2 De werkelijke prestaties op het gebied van energie en binnenmilieu blijken sterk af-hankelijk te zijn van gebruik, regeling en onderhoud. Door goed onderhoud te waar-borgen, bijvoorbeeld door continue en geautomatiseerde monitoring van de installa-tieprestaties en door het goed opleiden van aannemers, kan veel winst worden be-haald. Pad 3 Omdat het werkelijke energiegebruik lijkt niet gecorreleerd te zijn met de EPC, maar wel met de onderdeelpost (Qprim,verw+Qprim,tap), verdient het aanbeveling om te onderzoeken of de EPC methodiek en de bijhorende neutralisatiefactoren niet aan-gepast kunnen worden, zodat de EPC beter overeenkomt met de werkelijkheid. Pad 4 Ondanks het feit dat er aanwijzingen zijn dat bewonersgedrag en preferenties veel in-vloed kunnen hebben op de energieprestatie is daarover nog altijd vrij weinig bekend. Het verdient aanbeveling om veel meer aandacht te geven aan metingen van het wer-kelijk energiegebruik in relatie tot gedrag en preferenties, die goed bruikbaar zijn voor beleidsevaluatie. Dit is des te belangrijker dat gedrag en preferenties sterk het elektri-citeitsgebruik beïnvloeden, wel in recentere woningen een steeds groter aandeel vormt van het totaal energiegebruik (ongeveer 50%). Pad 5 Slechts een zeer klein aantal studies is gericht op het effect van het woningtype en type installatie op het werkelijk energiegebruik. Zijn er bepaalde maatregelen en sys-temen die minder gevoelig zijn voor “foute” uitvoering en gebruik? Deze effecten kunnen verder worden onderzocht om na te gaan of bepaalde concepten kansrijker en robuuster zijn dan andere op het gebied van werkelijk energiegebruik en binnen-milieukwaliteit. De EPN zou in de toekomst daarop kunnen worden aangepast.

Onderzoeksinstituut OTB 61

Referenties

� Ashrae, ASHRAE Handbook—Fundamentals, www.ashrae.org (2005) � Bekö, G., G. Clausen & C.J. Weschler, 2008. Sensory pollution from bag filters,

carbon filters and combinations. Indoor Air 18(1): 27-36 � Biesiot W, KJ Noorman,1999, Energy requirements of household consumption:

a case study of NL, Ecological Economics 28 (1999) 367-383 � Blaauboer, R.O., Dekkers S.A.J., Slaper H., Bader S., 2008. Stralingsbelasting in

nieuwbouwwoningen – voorlopige resultaten. RIVM Rapport nr. 610790004, RIVM, Bilthoven

� Boonenkamp P.G.M. 2005, Improved methods to evaluate energy savings, Thesis Uni-versity of Utrecht

� Branco G, B Lachal, P Gallinelli, W Weber, 2004, Predicted versus observed heat consumption of a low energy multifamily complex in Switzerland based on long-term experimental data, Energy and Building 36 (2004) 543-555

� CBS, 2007 � Clarke JA., Energy simulation in building design, Butterworth Heinemann, ISBN 0-

7506-5082-6 (2001) � Clausen G., 2004. Ventilation from filters and indoor air quality: a rerview of research

from the International Centre for Indoor Environment and Energy. Indoor Air 14(7): 202-207

� Cox C., 2006, Spiegelonderzoek –fase 1- Beoordeling van gezondheid in woningen in relatie tot energiegebruik, TNP rapport 2006-D-R0448.

� De Groot E., Spiekman M, Opstelten I., Dutch Research into User Behaviour in Rela-tion to Energy Use of Residences, PLEA 2008 – 25th Conference on Passive and Low Energy Architecture, Dublin, 22nd to 24th October 2008

� De Laat J.C., Het gasverbruik in huis, formules voor het gasverbruik voor koken en warmwater, Gastec NV, Apeldoorn, Oktober 2001

� Duijm, F., M. Hady, J. van Ginkel & G.H. ten Bolscher, 2007. Gezondheid en venti-latie in woningen in Vathorst; onderzoek naar de relatie tussen gezondheidsklachten, binnen-milieukwaliteit en woningkenmerken. GGD Eemland, Amersfoort

� EBM, 2002, Monitor Energiebesparende maatregelen in de gebouwde omgeving 2002, in opdracht van VROM/DGW in het kader van Kompas, Utrecht 2003

� EBM, 2004, Energiebesparingsmonitor Gebouwde Omgeving , Rapportage van SenterNovem in opdracht van VROM/DGW in het kader van Kompas, De-cember 2005, http://www.senternovem.nl/mmfiles/EnergiebesparingsMonitor%20gebouwde%20omgeving%202004_tcm24-269140.pdf

� ECN, 2008, Energieverslag Nederland, www.energie.nl � ECN, 2009, MONITWeb, http://www.energie.nl/index2.html?stat/index.html � EIB, 2009, Energieinformatiebank, EnergieNed

(http://www.energiened.nl/Content/Databases/EnergieDatabase.aspx?MenuItemID=9

� Elkhuizen P., Scholten JE., Rooiakkers E., 2006, Kwaliteitsborging van installa-ties. Evaluatie van bestaande instrumenten en een visie voor de toekomst, TBO Bouw/Halmos, TNO rapport, in opdracht van SenterNovem.

� Eurostat Statistics (2004), Energy balance data 2004, report, www.eurostat.org

Onderzoeksinstituut OTB 62

� Fraanje, P., F. Steenhuisen, K. van Velze, H. Laan & J. Janus, 1993. Vluchtige organische stoffen in het binnenmilieu van woningen. IVAM onderzoeksreeks nr. 61, RIVM rapportnr. 222302002, IVAM, Amsterdam & RIVM, Bilthoven

� Gommans L.J., 2007: Energieprestaties van energie-efficiënte gebouwen, TVVL magazine September 2008, pp. 18-24

� Guerra Santin O., Itard L., Visscher H., The effect of occupancy and building character-istics on energy use for space and water heating in Dutch residential stock, accepted in En-ergy and Building, expected in 2009/2010.

� Haas R, H Auer, P Biermayr,, 1998, The impact of consumer behavior on resi-dential energy demand for space heating, Energy and Buildings 27 (1998) 195-205

� Hänninen O.O., J. Palonen, J.T. Tuomisto, T. Yli-Tuomi, O. Seppänen & M.J. Jantunen, 2005. Reduction potential of urban PM2.5 mortality risk using modern ventilation systems in buildings. Indoor Air 15(4): 246-256

� Hirst E, R Goeltz, 1985, Comparison of actual energy saving with audit predic-tions for homes in the North Central Region of the USA, Building and environment 20 (1) (1985) 1-6

� Huiskamp G.E., Basisonderzoek Aardgasverbruik kleinverbruikers BAK 2000, EnergieNed, Arnhem, november 2001

� IEA (International Energy Agency), 2004), statistics for 2004/Energy balances for 2004 ((www.iea.org)

� ISO 13790, Thermal performance of buildings -- Calculation of energy use for space heating, www.iso.org (2004)

� ISO 13790, Energy performance of buildings -- Calculation of energy use for space heating and cooling, www.iso.org (2008)

� ISSO Publicaties 82.1 & 82.2 , 2007, Energieprestatei advies woningen, Atichting ISSO, Rotterdam.

� Itard, LCM, & F. Meijer (2008), Towards a sustainable Northern European hous-ing stock figures, facts and future. Amsterdam: IOS Press. (TUD).

� Jeeninga H., Uyterlinde M., Uitzinger J., 2001, Energieverbruik van energiezuini-ge woningen, ECN rapport ECN-C-01-072, Petten.

� Koren L., Pernot C., van Bronswijk J., Gezondheidseffecten van woningen, TVVL ma-gazine, Januari 2007, pp.28-33.

� KWR, 2000, Kwalitatieve woningregistratie, VROM � Leidelmeijer K., van Grieken P., 2005, Wonen en Energie: Stook- en ventilatiegedrag

van huishoudens, RIGO rapport 86430, in opdracht van VROM. � Leth-Petersen S, M Togeby, Demand for space heating in apartment blocks:

measuring effect of policy measures aiming at reducing energy consumption, En-ergy Economics 23 (2001) 387-403

� Leyten J.L., Kurvers S.R., Robuustheid van gebouwen en luchtbehandelingsin-stallaties, TVVL magazine, Januari 2007, pp. 20.

� Liao HC, TF Chang, 2002, Space-heating and water-heating energy demands of the aged in the U.S., Energy Economics 24 (2002) 267-284

� Linden AL, A Carlsson-Kanyama, B Eriksson, 2006, Efficient and inefficient as-pects of residential energy behavior: what are the policy instruments for change?, Energy Policy 34 (2006) 1918-1927

� Meijer F., Itard L., Towards a sustainable Northern European housing stock, Delft University press, , Series Sustainable Urban Areas, nr 22, ISBN978-1-58603-977-6

� NEN 5128 +A1 Energieprestatie van woonfuncties en woongebouwen - Bepa-lingsmethode; ICS 91.120.10 mei 2009

Onderzoeksinstituut OTB 63

� Nieman, 2007, Eind rapportage Woonkwaliteit Binnenmilieu in Nieuwbouwwoning, re-port number Wu060315aaA4.pk, VROM-Insoectie Regio Oost, Postbus 136, 6800 AC Arnhem, (2007)

� NPR 5129 Nederlandse praktijkrichtlijn Energieprestatie van woonfuncties en-woongebouwen - Rekenprogramma (EPW) met handboek, ICS 91.120.10 april 2005

� Pachauri S, An analysis of cross-sectional variations in total household energy requirements in India using micro-survey data, Energy Policy 32 (2004) 1723-1735

� Papakostas KT, BA Sotiropoulos, 1997,Occupational and energy behavior pat-terns in Greek residences, Energy and Buildings 26 (1997) 207-213

� Passive House Institute, 2009, http://www.passivhaustagung.de/Passive_House_E/Passivehouse_measured_consumption.html

� Pernot, C.E.E., L.G.H. Koren, J.E.F. van Dongen & J.E.M.H. van Bronswijk, 2003. Relatie EPC-niveau en gezondheidsrisico’s als onderdeel van het kwaliteitsniveau van gebouwen. Rapport nr. 2003-GGI-R057, TNO, Delft

� PRC Bouwcentrum, 2004, EPC en energiegebruik nieuwbouwwoningen, rappor-tage van Novem in opdracht van VROM/DGW, Kompas, Utrecht 2004.

� Rooijers F., Sevenster M., van Loo L., Slingerland S., 2003, Energie en gedrag in de woning, in opdracht van VROM DG Wonen, CE rapport, Delft, 2003

� Schuler A, C Weber, U Fahl, Energy consumption for space heating of west-German household: empirical evidence, scenario projections and policy implica-tions, Energy Policy 28 (2000) 877-894

� SenterNovem, 2007, Cijfers en tabellen, uitgave 2007 � SenterNovem, 2009,

http://www.senternovem.nl/kompas/energiecijfers/woningbouw.asp � Soldaat K., Bewonersgedrag en balansventilatie: de invloed van bewonersgedrag op de effectivi-

teit van balansventilatie, Habiforum rapport, OTB, TUdelft, Januari 2007. � Sonderegger RC, Movers and stayers: the resident’s contribution to variation across houses in

energy consumption for space heating, Energy and Building 1 (1977-1978) 313-324 � Steenbekkers J., Miedema H., Vos, 2002, H., Gezondheid en tevredenheid in energie-

dichte woningen, TNO Preventie en Gezondheid, rapport 2002.042, maart 2002 � Uitzinger J., 2004, Analyse EPC en energieverbruik bij woningen, IVAM/ SenterNo-

vem in opdracht van VROM/DGW. � Vaas, L.H., H.B. Kal, P. de Jong & W. Slooff, 1993. Basisdocument radon. RIVM

rapport no. 710401014, RIVM, Bilthoven. � Van der Ham E.R., 2004, Relatie tussen EPC en werkelijk energiegebruik in kantoorge-

bouwen, Climatic Design Consult in opdracht van SenterNovem. � Van Dongen J., 2007, Gezondheidsaspecten van woningen in Nederland, TNO rapport

2007-D-R0188/A. � Vringer CR., 2005, Analysis of the requirements for household consumption. Netherlands

environmental assessment agency, Bilthoven thesis ISBN 90-6960-1303 (2005) � Weschler C.J., 2001. Reactions among indoor air pollutants. Scientific World

Journal 1: 443-457 � Weschler C.J, 2006. Ozone’s impact on public health: contributions from indoor

exposures to ozone and product of ozone initiated chemistry; Environmental Health Perspectives 114(10): 1489-1496

� WoOn Energie, 2009, Woon Onderzoek Nederland, module Energie, VROM.

Onderzoeksinstituut OTB 64

Onderzoeksinstituut OTB 65

Bijlage A Standaardwaarden in de EPN-W en opbouw EPC

De gegevens in deze bijlage zijn afkomstig van NEN 5128 (mei 2009).

A1. Standaardwaarden Temperatuur setting: Als daggemiddelde wordt voor verwarming 18 oC gehanteerd, voor koeling 24 oC; Naast deze waarden, die geïmplementeerd zijn in NPR5129, wordt ook in NEN 5128 een tabel gegeven voor de te hanteren minimum temperaturen per zone, voor dyna-mische berekeningen (welke niet mogelijk zijn in NPR5129)

Ventilatie hoeveelheid: De rekenwaarden voor de luchtvolumestroom door mechanisch ventilatie zijn geba-seerd op de aanname dat gemiddeld over de beschouwde periode 67% van de mini-male vereiste capaciteit van het ventilatiesysteem wordt gebruikt. Interne warmtelast: De formule voor het berekenen van de interne warmtelast is gebaseerd op een inter-ne warmte last van 6W/m2 gebruiksoppervlak, verkregen op basis van de volgende tabel:

De waarde van 6W/m2 is inclusief de interne warmt last door personen, verlichting, wit-en bruingoederen en loken.

Onderzoeksinstituut OTB 66

Warm tapwater De warmtebehoefte voor warm tapwater wordt bepaald door de formule Qbeh, tap= 68 x Ag, woon (MJ) waar Ag, woon is de totale gebruiksoppervlakte van alle verwarmde zones van de woon-functie en 68 de netto warmtebehoefte voor tapwater per m2 gebruiksoppervlakte. 68 is afgeleid van de formule: C x qm x dT x n/106 Met:

� C=4200 J/kgK, warmtecapaciteit water � dT= 50 K (temperatuur stijging van koud naar warm tapwater) � qm= netto gebruik van warm tapwater per dag per oppervlakte eenheid in kg per

dag per m2 (qm = 0.88). � n is het aantaal dagen per jaar (365). Uitgangspunt is dat 80% wordt getapt aan het tappunt van de douche of het bad en 20% aan het tappunt boven het aanrecht. In de badkamer wordt 8 liter netto per tap-ping gevraagd, bij het aanrecht 1 litter netto (zie tabel E3).

Verlichting Het energiegebruik voor verlichting blijft voor woningbouw beperkt tot een forfaitai-re waarde per vierkante gebruiksoppervlakte. Qprim,vl = 22 x Ag, woon /ηel (MJ). 22 is afgeleid van de rekenwaarde voor het elektriciteitsgebruik voor verlichting per m2 gebruikoppervlakte: 6 kWh per m2 per jaar, wat overeenkomt met 22 MJ/m2 per jaar. De interne warmtelast door verlichting is verdisconteerd in de totale interne warmte-last. Andere De invloed van koken wordt meegenomen in de forfaitaire waarde voor de interne warmtelast, maar er wordt geen rekening gehouden met het energiegebruik voor ko-ken. Niet handhaafbare componenten zoals vensterbanken boven radiatoren, comparti-mentering door niet verplichte of niet dragende scheidingsconstructies (zoals geslo-ten keuken, tochtportalen of waterbesparende douchekoppen) worden niet meege-nomen. Energiegebruik over de levenscyclus van het gebouw wordt niet meegenomen (ener-gie voor winning, productie, transport, sloop en afvalverwerking).

Onderzoeksinstituut OTB 67

A.2 Opbouw Energie Prestatie Coëfficiënt De EPC wordt bepaald door middel van volgende formule: EPC= Qpres,tot/((330 Ag,woon + 65Averlies)cepc), Waarbij Ag,woon is het gebruiksoppervlak (Ag,woon), Averlies het schiloppervlak, Cepec een correctiefactor om verschillende versies van NEN 5128 met elkaar overeen te la-ten komen en Qpres,tot, het karakteristieke primaire energiegebruik van de woning, wordt bepaald door de volgende componenten:

Onderzoeksinstituut OTB 68

Bijlage B Ventilatiegedrag

Deze bijlage betreft een in 2007 door het OTB uitgevoerde literatuurstudie (Soldaat, 2007) over de bepalende factoren van ventilatiegedrag: bewonerskenmerken, wo-ningkenmerken, systeemkenmerken en omgevingskenmerken. Bewonerskenmerken Verschillende bewonerskenmerken kunnen ventilatiegedrag beïnvloeden. Ten eerste kan de grootte en samenstelling van een huishouden invloed hebben op gedrag. Fleu-ry en Nicholas (1992) concluderen in hun onderzoek dat de aanwezigheid en de leef-tijd van kinderen belangrijke variabelen zijn in het verklaren van ventilatiegedrag. Daarnaast blijkt dat het gedrag van oudere mensen significant verschilt van het ge-drag van jongere mensen. Het blijkt dat hoe ouder mensen zijn, hoe minder ze venti-leren (Dubrul, 1988; Liddament, 2001). Ten tweede is de aanwezigheid van bewoners een belangrijke factor. Uit een Belgisch onderzoek blijkt dat er een relatie is tussen de aanwezigheid van bewoners en het ge-bruik van ramen: hoe langer bewoners aanwezig zijn in de woning, hoe langer de ra-men geopend zijn, met name de ramen van de slaapkamers (Wouters en De Baets, 1986). Andere onderzoeken tonen aan dat in woningen, waarin overdag niemand aanwezig is, de ramen meer ’s avonds en ’s nachts geopend worden (Dubrul, 1988). Recent onderzoek laat zien dat 50 tot 65 procent van de bewoners iets verandert aan de ventilatievoorzieningen wanneer ze de woning verlaten. Ze sluiten de ramen in 35 procent van de gevallen en in 10 tot 20 procent van de gevallen openen ze de ventila-tieroosters (Markttracé, 2001; 2002). Ten derde, kunnen activiteiten die huishoudens uitvoeren in de woning het ventila-tiegedrag beïnvloeden. Huishoudelijke activiteiten zoals koken, wassen, drogen beïn-vloeden de hoeveelheid vocht en CO2 dat geproduceerd wordt in de woning, wat vervolgens weer invloed kan hebben op ventilatiegedrag. Ook hebben planten een rol bij de vochtproductie en CO2 productie. Dubrul (1988) vond in haar onderzoek dat specifieke huishoudelijke activiteiten gerelateerd zijn aan het openen van ramen. Ramen worden bijvoorbeeld geopend in combinatie met activiteiten als stofzuigen en luchten van het beddengoed. In keukens worden ramen vaak geopend om kooklucht of vocht te verdrijven. Roken beïnvloedt ook het ventilatiegedrag. Wanneer een lid van het huishouden rookt, wordt de woonkamer gemiddeld twee keer zo lang geven-tileerd als in huishoudens waar niet wordt gerookt. In de vierde plaats toont onder-zoek aan dat voorkeuren ten aanzien van het binnenklimaat grote invloed hebben op ventilatiegedrag. Dubrul (1988) stelt dat het waargenomen thermisch comfort één van de belangrijkste redenen is voor het luchten of ventileren van vertrekken. Ther-misch comfort wordt met name bepaald door de temperatuur van de lucht, de stra-lingstemperatuur van een warmtebron, relatieve luchtvochtigheid, kleding en fysieke activiteit. Onderzoek toont aan dat mensen de neiging hebben om de ramen minder te openen wanneer ze de voorkeur geven aan hoge thermostaat instellingen. Het laat tevens zien dat de gewenste temperatuur in de slaapkamers lager ligt dan de gewenste temperatuur van de woonkamer. Dit verklaart het feit dat ramen van slaapkamers veel langer open staan dan ramen in andere vertrekken (Van Dongen, 2004). Het verkrijgen van frisse lucht is de meest genoemde reden voor het openen van ramen

Onderzoeksinstituut OTB 69

in de slaapkamer. De behoefte aan frisse lucht in de slaapkamer is ook gerelateerd aan gezondheid. Ventilatiegedrag wordt naast thermisch comfort ook beïnvloedt door de waargeno-men vochtigheid van een woning. Wanneer bewoners het gevoel hebben dat de wo-ning te vochtig is, wordt in 65 procent van de woningen meer geventileerd. Wanneer de woning als te droog wordt ervaren, ventileren bewoners in 45 procent van de ge-vallen meer (Markttracé, 2001; 2002). Een andere reden voor het vaker openen van ramen is condensatie. Belangrijke redenen voor het niet ventileren van de woonka-mer zijn de behoefte om het binnenklimaat constant te houden en om problemen met tocht te voorkomen. Uit Zweeds onderzoek (Engvall et al., 2004) blijkt dat de waargenomen kwaliteit van het binnenklimaat sterk gerelateerd is aan de variabelen frisse/muffe lucht, droge/vochtige lucht, lucht met een penetrante geur en kook-luchtjes. De variabelen waargenomen luchtkwaliteit, droge/vochtige lucht, fris-se/muffe lucht en penetrante geur hebben een hoge correlatie met het ventileren van slaapkamers. Condensatie en muffe lucht correleren hoog met het ventileren van de badkamer. De ventilatie van de keuken laat een hoge correlatie zien met kookluchtjes en de variabelen schoon/stoffig en geuren uit de omgeving hebben de hoogste corre-latie met het ventileren van de woonkamer. Ten vijfde kan kennis over het ventilatiesysteem het ventilatiegedrag beïnvloeden. Onderzoek onder bewoners laat zien dat gebruikers de systemen niet altijd op de juiste manier gebruiken, omdat de gebruiksaanwijzing ontoereikend en te ingewikkeld is (Liddament, 2001). Een onderzoek dat is uitgevoerd in Duitsland heeft aangetoond dat er geen verschillen zijn in het openen van ramen tussen bewoners met verschil-lende mechanische ventilatiesystemen en bewoners zonder zo’n systeem (Dubrul, 1988). Dit spreekt echter de resultaten van het onderzoek van Van Dongen (1990) tegen. Hierin toonde hij aan dat in woningen met mechanische afzuigventilatie en, in sommige gevallen met balansventilatie, minder gebruik wordt gemaakt van ramen dan met alleen natuurlijke ventilatie. Een voorzichtige conclusie zou kunnen zijn dat de aanwezigheid van een mechanisch ventilatiesysteem alleen het openen van ramen zou beïnvloeden als de werking van het systeem goed wordt begrepen. Als zesde beïnvloedt ook het voorkomen van ziektes aan de luchtwegen, zoals astma en Cara, en allergieën ventilatiegedrag. Steenbekkers et al. (2002) vond in haar onder-zoek dat bewoners met dergelijke klachten meer dan gemiddeld ventileren en vaker de ventilatie aanpassen bij speciale aangelegenheden. Tenslotte, speelt mogelijk de attitude van bewoners ten aanzien van energiebesparing een rol bij ventilatiegedrag. Onderzoek laat zien dat 17 procent van de huishoudens aangeeft dat zij minder ventileren dan zij zouden willen, om te besparen op energie-kosten. Bewoners die minder bewust met energie bezig zijn, hebben de neiging om meer te ventileren (Van Dongen, 2004). De manier waarop de energierekening wordt betaald kan ook het gedrag van bewoners beïnvloeden. Een Duits onderzoek laat zien dat mensen die een collectieve energierekening betalen de neiging hebben om ramen langer te openen dan mensen die individueel voor het energiegebruik betalen (Dubrul, 1988). Dubrul (1988) stelt dat energie bewustzijn niet altijd leidt tot energie efficiënt ventileren, omdat er een gebrek is aan inzicht in het ventilatiesysteem en in het energiegebruik. Woningkenmerlen Woningkenmerken betreffen variaties in woningontwerp en in de verwarmingssys-temen die geïnstalleerd zijn. Verschillen in deze factoren kunnen invloed hebben op de ventilatiebehoefte en daardoor mogelijk het gebruik van ramen beïnvloeden. Ten eerste, laat een Belgisch onderzoek zien dat het woningtype (grondgebonden woning versus appartement) de duur van het open staan van ramen beïnvloedt. In grondgebonden woningen staan, in vergelijking met appartementen, de ramen in de

Onderzoeksinstituut OTB 70

woonkamer en keuken korter open, terwijl ramen in de slaapkamers langer open staan. Een Nederlands onderzoek toont aan dat in appartementen de ramen in de woonkamer minder geopend worden, maar dat binnendeuren vaker open worden ge-laten. Het woningtype beïnvloedt ook hoe ver ramen open staan. In appartementen staan ramen vaker op een kier dan wijd open, terwijl dat in grondgebonden woningen precies andersom is (Wouters en De Baets, 1986). Ten tweede kunnen het isolatieniveau, het geluidsisolatieniveau en de luchtdichtheid van woningen invloed hebben op ventilatiegedrag. In verschillende onderzoeken is het echter niet gelukt om een verband te vinden tussen het percentage dubbele be-glazing en de frequentie van het openen van ramen. Tevens zijn geen significante re-sultaten verzameld over de invloed van de luchtdichtheid van woningen op het ge-bruik van ventilatiesystemen en het openen van ramen (Dubrul, 1988). In het onder-zoek van Markttracé (2001;2002) is geen relatie gevonden tussen de gemeten lucht-stroom door ventilatie en de luchtdichtheid van woningen. Bewoners ventileren minder als er al een basisventilatie is door middel van kieren en wanneer het volume van vertrekken kleiner is. Ten derde kan het type verwarmingssysteem dat toegepast is in een woning het ope-nen van ramen beïnvloeden. Een Belgisch onderzoek laat zien dat ramen in wonin-gen met centrale verwarming minder lang werden geopend dan woningen die niet centraal verwarmd werden (Wouters en De Baets, 1986). Ander onderzoek laat zien dat woningen met centrale luchtverwarming minder geventileerd worden dan wonin-gen met centrale verwarming met radiatoren. Dit kan echter toegeschreven worden aan het feit dat de bewoners met luchtverwarming geïnstrueerd waren om de ramen niet te openen (Dubrul, 1988). In de vierde plaats kan de oriëntatie van vertrekken het openen van ramen beïnvloe-den. Diverse onderzoeken laten zien dat vertrekken die op het zuiden gelegen zijn vaker geventileerd worden als de zon schijnt dan vertrekken die in andere richtingen gelegen zijn. Deze resultaten wekken de suggestie dat de relatie tussen de oriëntatie van vertrekken en het openen van ramen wordt beïnvloedt door de zon (Dubrul, 1988). Tenslotte kan de manier waarop bewoners een vertrek gebruiken invloed hebben op ventilatiegedrag. Wanneer een bewoner een slaapkamer gebruikt als studeerkamer, kan het ventilatiegedrag anders zijn. De manier waarop kamers zijn ingericht kan ook gedrag beïnvloeden (Hainard et al., 1986). Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de plaats van meubels en om spullen die in de vensterbank staan. Kenmerken van het ventilatiesysteem Onderzoek laat zien dat bewoners een subjectieve voorkeur lijken te hebben voor een luchtverversing van ongeveer 50 dm3/sec gemiddeld over 24 uur in de woonka-mer. Het aantal bewoners dat aanwezig is in de woning heeft hier geen invloed op. Onafhankelijk van de ventilatievoorzieningen die toegepast zijn, lijkt de meerderheid van de bewoners te streven naar een constante hoeveelheid luchtverversing om zich comfortabel te voelen (Van Dongen, 1990). Deze bevinding is bevestigd door metin-gen van echte luchtstromen in een steekproef van 100 woningen. In de helft van de-ze woningen werd een luchtstroom gemeten van tussen de 40 en 60 dm3/sec. In slechts 20 procent van de woningen was de luchtstroom lager dan 30 dm3/sec (De Gids en Op ‘t Veld, 2004). Echter, hoe bewoners deze luchtstroom bereiken is af-hankelijk van het gebruik van de ventilatievoorzieningen. Kenmerken van ventilatie-voorzieningen oefenen een directe invloed uit op ventilatiegedrag. Ten eerste beïnvloedt de bruikbaarheid van ventilatievoorzieningen bewonersgedrag. Onderzoek laat zien dat het ontwerp van een raam het openen van ramen kan beïn-vloeden en daarmee ook de ventilatie. Daarbij is de manier waarop het raam in het kozijn is gehangen belangrijk en de openingsrichting. Een onderzoek uit België laat

Onderzoeksinstituut OTB 71

zien dat ramen die aan de onderkant aan het kozijn bevestigd zijn en naar binnen openen (draaikiep ramen) vaker geopend worden dan andere ramen (Wouters en De Baets, 1986). Bevindingen uit een Nederlands onderzoek laten zien dat bovenlichten twee keer zo vaak geopend worden als naar buiten openslaande ramen. Uit dit on-derzoek bleek tevens dat geïnstalleerde ventilatieroosters voornamelijk open werden gelaten door bewoners (Dubrul, 1988). Van Dongen (2004) stelt dat wanneer ramen niet in verschillende posities vast kunnen worden gezet, er een kans bestaat dat deze ramen nooit gebruikt worden. De gebruiksvriendelijkheid van mechanische ventila-tiesystemen is ook belangrijk. Als de schakelaar in de keuken geïnstalleerd is, kunnen bewoners vergeten de schakelaar om te zetten wanneer zij gaan douchen of wanneer zij binnenshuis de was drogen. Bewoners van woningen met mechanische ventilatie-systemen vinden het niet gebruiksvriendelijk dat het voor ventilatie nodig is om bin-nendeuren en de deur van de badkamer te openen. Tevens kan het gemak waarmee het mechanisch ventilatiesysteem kan worden schoongemaakt en het onderhoud er-van bewonersgedrag beïnvloeden. Wanneer bewoners het systeem niet regelmatig schoonmaken of (laten) onderhouden kan dit een negatief effect hebben op de effec-tiviteit van het systeem. In woningen met balansventilatie concentreert zich meer vuil rond de inblaas- en afzuigventielen dan in woningen met alleen mechanische afzui-ging. Het onderzoek van Markttracé (2002) liet zien dat in bijna de helft van de huis-houdens, namelijk 48 procent, de ventilatievoorzieningen en systemen nooit schoon-gemaakt worden. Filters worden ook niet vervangen. Ten tweede is de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de ventilatie een belang-rijke factor die gedrag zou kunnen beïnvloeden. In woningen met een gemiddelde luchtdichtheid en nieuwe woningen met een hoge luchtdichtheid, ventileren respec-tievelijk 5 en 10 procent van de bewoners minder dan ze eigenlijk zouden willen (Markttracé, 2001; 2002). Dit kan deels worden toegeschreven aan de gebruiksvrien-delijkheid van het ventilatiesysteem. Zo is het met mechanische afzuiging en balans-ventilatie in de meeste gevallen niet mogelijk om de ventilatiebehoefte voor verschil-lende kamers te regelen. Ten derde kunnen problemen met tocht invloed hebben op bewonersgedrag Onder-zoek van Steenbekkers (2002) toont aan dat bewoners van woningen met balansven-tilatie minder last hebben van tocht door ramen en roosters, maar meer van tocht uit de inblaasventielen. In de vierde plaats lijkt geluid een grote invloed te hebben op ventilatiegedrag. De belangrijkste bron van geluid zijn de ventilatoren (Van Dongen, 2004). Van Dongen (1985) stelt dat bij een geluidsniveau van 30 dB(A) in de woonkamer ongeveer 25 procent van de bewoners ‘soms’ geïrriteerd is. Bij een geluidsniveau van 34 dB(A) is dit percentage al 40 procent. Het probleem is het grootst in woningen met balans-ventilatie. In 28 procent van de gevallen zijn bewoners ‘altijd’ geïrriteerd of ‘vaak’ en in 37 procent van de gevallen zijn bewoners ‘soms’ geïrriteerd. In nieuwe woningen met mechanische ventilatie zijn deze percentages respectievelijk 13 en 38 procent. Vanwege dit geluidsprobleem ventileren 17 procent van de bewoners met balansven-tilatie en 11 procent van de bewoners met mechanische ventilatie minder dan ze ei-genlijk zouden willen (Markttracé, 2001). Tenslotte zou ook de esthetische kwaliteit van ventilatiesystemen een rol kunnen spe-len in het gebruik van het systeem. Als ventilatievoorzieningen niet aangepast zijn aan het ontwerp van het gebouw of de stijl van het interieur, kunnen bewoners voor-zieningen verwijderen of aanpassen (Van Dongen et al., 1994). Omgevingskenmerken Weersfactoren spelen een belangrijke rol bij het verklaren van ventilatiegedrag ten aanzien van het openen van ramen. Onderzoek laat zien dat er bij een temperatuur tussen –10 °C en 25 °C er een directe lineaire correlatie bestaat tussen temperatuur

Onderzoeksinstituut OTB 72

en het gebruik van ramen (Dubrul, 1988; Hainard et al., 1986). Tussen windsnelheid en het openen van ramen wordt een omgekeerde lineaire correlatie gevonden. Ramen worden het vaakst geopend bij lage windsnelheden. In zekere mate zal de manier waarop het raam vastgezet kan worden hierin een rol spelen. De motivatie om een raam te openen neemt toe, wanneer er een mogelijkheid is om het raam vast te zetten in een bepaalde positie. Ramen worden vaker en gedurende langere perioden geo-pend bij zonnig weer. Wanneer het regent of sneeuwt, zal het openen van ramen in slaapkamers afnemen (Dubrul, 1988). Naast weersfactoren, heeft geluid van buiten ook invloed op het openen van ramen (Wouters and De Baets, 1986; Hainard et al., 1986). In ongeveer 30 procent van de Nederlandse woningen houden mensen hun ventilatievoorzieningen dicht in verband met geluid van buiten. Onder geluid van buiten valt ook het geluid dat uit andere woningen afkomstig is. Geuren van bijvoorbeeld industrie, verkeer en landbouw kunnen mogelijk ook leiden tot het sluiten van ventilatievoorzieningen (Van Dongen, 2004). Tenslotte speelt veiligheid een rol bij het openen van ramen. Mensen sluiten vaak ramen wanneer het huis verlaten om inbraak te voorkomen (Dubrul, 1988). Referenties

� De Gids, W.F. en P.J.M. Op 't Veld, 2004, Onderzoek naar ventilatie in relatie tot ge-zondheidsaspecten en energiegebruik voor een representatieve steekproef van het Nederlandse woningbestand, 2003-GGI-R064, Delft (TNO Bouw).

� Dubrul, C., 1988, Inhabitant behaviour with respect to ventilation- a Summary Report of IEA Annex VIII, 23, Bracknell (Air Infiltration and Ventilation Centre).

� Engvall, K., C. Norrby, en E. Sandstedt, 2004, A sociological approach to validate a questionnaire for the assessment of symptons and perception of indoor environment in dwellings, in: Indoor air 14, pp. 24-33.

� Fleury, B. en C. Nicolas, 1992, Occupants' behaviour with respect to window opening: a technical and sociological study, 13th AIVC Conference, Nice, pp. 197-206.

� Hainard, F., P. Rossel, en C. Trachsel, 1986, A sociological perspective on tenant behav-iour with regard to domestic ventilation- an example at Lausanne, Switzerland, 7th AIC Conference, Stratford-upon-Avon, pp. 12.1-12.20.

� Liddament, M.W., 2001, Occupant Impact on Ventilation, 53, Brussels (Air Infiltra-tion and Ventilation Centre).

� Markttracé, 2001, Onderzoek balansventilatie, Groningen (Markttracé). � Markttracé, 2002, TNO-enquête ventilatie en gezondheid, Groningen (Markttracé). � Steenbekkers, J.H.M., H.M.E. Miedema, en H. Vos, 2002, Gezondheid en tevreden-

heid in energiedichte woningen, Leiden (TNO Preventie en Gezondheid). � Van Dongen, J.E.F., 1985, Noise annoyance from sanitary appliances, ventilators and gas

burner furnaces in dwellings, Proceeding Inter-Noise 1985, Munich, pp. 1017-1020. � Van Dongen, J.E.F., 1990, The influence of different ventilation devices on the occupants

behaviour in dwellings, 11th AIVC Conference, Belgirate, pp. 101-119. � Van Dongen, J.E.F., 2004, Occupant behaviour and attitudes with respect to ventilation of

dwellings, (RESHYVENT). � Van Dongen, J.E.F., J.H.M. Steenbekkers en H.M.E. Miedema, 1994, Waardering

van geluidwerende voorzieningen in woningen rond Schiphol, 94.084, Leiden (TNO Pre-ventie en Gezondheid).

� Wouters, P. en D. De Baets, 1986, A detailed statistical analysis of window use and its effect on the ventilation rate in 2400 Belgian social houses, 7th AIC Conference, Strat-ford-upon-Avon, pp. 33-53

Onderzoeksinstituut OTB Technische Universiteit Delft Jaffalaan 9, 2628 BX Delft Postbus 5030, 2600 GA Delft Telefoon (015) 278 30 05 Fax (015) 278 44 22 E-mail [email protected] www.otb.tudelft.nl