Connectieven in kinderverhalen
Transcript of Connectieven in kinderverhalen
Connectieven in kinderverhalen
Een onderzoek naar de verwervingsvolgorde van relationele coherentiemiddelen in
schriftelijk taalgebruik bij NT1- en NT2-leerlingen in midden- en bovenbouw.
Carlijn Poppe
Juli 2011
Begeleider:
dr. A.R. (Anne) Vermeer
Tweede lezer:
dr. J.J.H. (Jeanne) Kurvers
Masterscriptie geschreven in het kader van de opleiding Communicatie Design, Departement
Communicatie- en Informatiewetenschappen, Faculteit Geesteswetenschappen, Universiteit
van Tilburg.
Inhoud
Samenvatting .............................................................................................................................. 3
Voorwoord ................................................................................................................................. 4
1 Inleiding ............................................................................................................................... 5
2 Theoretisch kader ................................................................................................................. 6
2.1 Schrijven ........................................................................................................................ 6
2.1.1 Leren schrijven ....................................................................................................... 6
2.1.2 Fases in ontwikkeling schrijfvaardigheid ............................................................... 7
2.2 Coherentie ..................................................................................................................... 7
2.2.1 Relationele coherentie ............................................................................................ 8
2.2.2 Coherentierelaties ................................................................................................... 8
2.2.3 Connectieven .......................................................................................................... 9
2.2.4 Cognitieve primitieven ......................................................................................... 10
2.3 Cognitieve complexiteit .............................................................................................. 11
2.4 Onderzoeksvragen en hypothesen ............................................................................... 13
2.4.1 Onderzoeksvragen ................................................................................................ 13
2.4.2 Hypothesen ........................................................................................................... 14
3 Methode .............................................................................................................................. 16
3.1 Materiaal ...................................................................................................................... 16
3.2 Proefpersonen .............................................................................................................. 16
3.3 Procedure ..................................................................................................................... 17
4 Resultaten ........................................................................................................................... 19
4.1 Types en tokens ........................................................................................................... 19
4.2 Relationele coherentie ................................................................................................. 21
4.3 Additieve, temporele en causale connectieven ........................................................... 25
5 Conclusie & Discussie ....................................................................................................... 27
6 Bibliografie ......................................................................................................................... 30
7 Bijlagen .............................................................................................................................. 33
7.1 Bijlage A – Beelverhaal I ............................................................................................ 33
7.2 Bijlage B – Beeldverhaal II ......................................................................................... 34
3
Samenvatting
Kinderen beginnen aan schrijfonderwijs op de basisschool. Naarmate ze ouder worden en hun
schrijfvaardigheid zich ontwikkelt, nemen de geschreven verhalen andere vormen aan.
Onderzocht wordt hoe de ontwikkeling van relationele coherentiemiddelen, oftewel
connectieven, verloopt in de verhalen van basisschoolleerlingen uit groep 5 tot en met 8 aan
de hand van het analyseren van hun schrijftaken. Is er een verschil tussen jongens en meisjes
en NT1- en NT2-leerlingen in het connectiefgebruik in de verhalen? Ook wordt gekeken naar
de theorie van cognitieve complexiteit; komt de verwervingsvolgorde gevonden in deze
schriftelijke data overeen met die uit mondelinge data in eerder onderzoek? De resultaten
wezen op de trend dat additieve connectieven eerder worden verworven dan causatieve
connectieven. Dit komt overeen met de verwervingsvolgorde op basis van de theorie van
cognitieve complexiteit. In het connectiefgebruik waren er nauwelijks verschillen tussen
jongens en meisjes. Wel was er een verschil tussen NT1- en NT2-leerlingen; NT2-leerlingen
gebruiken meer additieve connectieven dan NT1-leerlingen, wat mogelijk wijst op
onderspecificatie. Dit concept wordt ten slotte bediscussieerd.
4
Voorwoord
For me, writing is exploration; and most of the time, I'm surprised where the journey takes me.
- Jack Dann
Als klein meisje was ik al een echte boekenwurm en taal was mijn favoriete vak. Pas tijdens mijn
studie op Roosevelt Academy ontdekte ik de passie voor tekst, taal en schrijven. Ik wist al snel
zeker dat ik daar meer mee wilde. Zo kwam ik terecht op de Universiteit van Tilburg. Een nuchter
Zeeuws meisje in het bruisende Brabant.
Ter ere van mijn enthousiasme voor cognitieve linguïstiek schrijf ik mijn voorwoord in de vorm
van de metafoor: [STUDEREN IS ALS FIETSEN]. Hoewel het niet de Tour de France was, is mijn
studietijd in Tilburg zeker een tocht die me altijd bijblijft. Ongewild bleek het een rit te zijn met
meer bergen op de route dan mijn benen aan konden en liep ik enige vertraging op.
Gelukkig vond ik in november 2010 een goede coach: Anne Vermeer. Ik wil u bedanken voor uw
(Zeeuwse?) nuchterheid, geduld en vertrouwen met een flinke dot humor. U was degene die
‘bravo’ riep toen ik eindelijk met mijn dataset de vierde verdieping op kwam wandelen in Tilburg
en u was degene die me met een knipoog op het hart drukte vooral niet hele dagen op het Zeeuwse
strand te gaan liggen. Heel even was u bang dat er naast een baan van 32 uur niets meer van mijn
scriptie terecht zou komen, maar gelukkig gaf u mij wel de kans te laten zien dat het kan. Ook wil
ik Jeanne Kurvers bedanken voor het lezen van mijn scriptie en haar colleges die ik met plezier
heb gevolgd in de winter van 2010.
Zonder de ‘coaching’: de steun en het vertrouwen van mijn lieve ouders had ik nu niet gestaan
waar ik nu sta. Leuker konden ze het studeren weliswaar niet maken, wel makkelijker! Mam:
bedankt voor het doorspitten van mijn scriptie! En pap: de vele verhuizingen zijn echt achter de
rug!
Ook wil ik Frans bedanken voor zijn hulp, begrip en vertrouwen, maar vooral gezelligheid en
afleiding de laatste maanden. En ook zijn ouders, Marianne en Arnold, wil ik graag even bij naam
noemen. Fijn dat jullie de pre-finale versie van mijn scriptie wilden lezen en deze van een
kritische blik hebben voorzien.
Alleen fietsen kan heerlijk zijn, maar een fietstochtje in goed gezelschap is veel leuker. Daarom
wil ik twee fietsmaatjes, oftewel studiegenoten, bij naam noemen: Hans en Peter. Zij hebben de
colleges en het groepswerk niet alleen gezelliger gemaakt, ook makkelijker. Ook toen ik weer in
Zeeland woonde, kon ik altijd bij hen aankloppen voor (wetenschappelijke) adviezen en gezellige
kletspraatjes. Ik wil ook mijn Tilburgse vriendinnetje Lindsay bedanken voor haar support en
gezelligheid sinds ik haar heb leren kennen en voor alle keren dat ik bij haar en Richie welkom
was na de scriptiebesprekingen, zodat ik niet voor slechts één uurtje universiteit vier uur in de
trein moest zitten.
Met deze scriptie sluit ik een fijne studententijd af. Waar de rit nu heen gaat? Ik laat me verrassen!
Carlijn Poppe
Juli 2011
5
1 Inleiding
Language is a process of free creation; its laws and principles are fixed, but the manner in
which the principles of generation are used is free and infinitely varied.
- Noam Chomsky
Schrijven biedt eindeloze mogelijkheden in communiceren. Door een oneindig aantal
lettercombinaties kent schrijven geen grenzen. Het leren schrijven is een jarenlang proces. De
basis van deze ontwikkeling ligt al voor de start van het schrijfonderwijs op de basisschool.
Volgens Verhoeven (1994) proberen kinderen dan al hun naam te schrijven of ze schrijven
willekeurige woorden na. Kroll (1981) onderscheidde verschillende fases in de ontwikkeling
van de schrijfvaardigheid. Hier wordt nog uitgebreid op ingegaan in paragraaf 2.1. Ook na het
basisonderwijs en zelfs na het middelbaar onderwijs zet de schrijfontwikkeling zich nog
eindeloos voort.
Binnen het leerproces vindt ook een ontwikkeling plaats die betrekking heeft op het creëren
van samenhang in teksten. Connectieven zijn middelen om samenhang in een tekst expliciet
aan te geven. Het zijn woorden of vaste woordcombinaties die de relatie tussen zinnen of
zinsdelen aanduiden (Pander Maat & Sanders, 2006).
Een experimenteel onderzoek is uitgevoerd om een antwoord te vinden op de vraag hoe de
ontwikkeling van het connectiefgebruik in het schriftelijke taalgebruik bij basisschool-
kinderen verloopt.
Als basis voor het onderzoek wordt er gekeken naar de theorie van cognitieve complexiteit,
voorgesteld door Sanders e.a. (1992; 1993; Spooren & Sanders, 2008). Deze
complexiteitstheorie stelt dat de verwervingsvolgorde van connectieven wordt bepaald door
de complexiteit van de door de cognitieve primitieven gedefinieerde relatie.
Onderzocht wordt in welke volgorde kinderen tekstverbanden leren uitdrukken. Daarbij wordt
verwacht dat causale relaties (omdat) relatief complex zijn en dat deze relaties dus, evenals de
connectieven die ze expliciteren, later worden verworven dan connectieven die minder
complexe relaties uitdrukken. Dit zijn de niet-causale relaties, zoals additieve (en) en
temporele (toen) relaties.
Als fundament voor het onderzoek wordt in hoofdstuk 2 de theoretische achtergrond
uiteengezet waarop de hoofdvraag, deelvragen en hypothesen zijn gebaseerd. De relevante
theorieën en begrippen worden uitgelegd. Hoofdstuk 3, de methodesectie, beschrijft de opzet
van het onderzoek. Hoofdstuk 4 bespreekt de relevante resultaten van het onderzoek. Ten
slotte bevat hoofdstuk 5 de conclusies, de discussie en aanbevelingen voor verder onderzoek.
6
2 Theoretisch kader
Een taal vloeiend leren spreken en de bijbehorende talige middelen leren toepassen, gebeurt in
rap tempo en zonder specifieke instructie nog voordat een kind naar school gaat (Yule, 2006).
Een taal leren schrijven is een ander verhaal. Leren schrijven gebeurt pas op school en is een
jarenlang proces. De ontwikkeling van het schrijfproces wordt beschreven in paragraaf 2.1.
Een schrijver van een tekst heeft als doel dat lezers de tekst begrijpen. De lezer van een tekst
probeert op zijn beurt de tekst te begrijpen. Daarbij beschikken beiden over dezelfde middelen
(Lith, 2010). Tijdens het lezen van een tekst zoekt een lezer zoveel mogelijk naar samenhang.
Onbewust verwacht een lezer dat zinnen, zinsdelen of tekstdelen samen een groter,
betekenisvol geheel vormen (Sanders & Noordman, 2000). De schrijver kan hieraan bijdragen
door de relaties tussen zinnen te expliciteren. Deze vorm van samenhang heet relationele
coherentie. Relationele coherentiemiddelen, oftewel connectieven (zoals omdat, en, toen)
kunnen die relatie tussen zinnen of tekstsegmenten expliciteren. Dit maakt het makkelijker
voor de lezer om de tekst te verwerken (Renkema, 2007). Paragraaf 2.2 bespreekt coherentie
en specifieker, relationele coherentie.
Dat jonge kinderen langzaamaan leren om teksten te bouwen, wordt grotendeels bepaald door
de toenemende cognitieve complexiteit die kinderen aankunnen (Evers-Vermeul, 2005). Naast
de cognitieve component is er ook de component vaardigheid die op school wordt geleerd.
Paragraaf 2.3 gaat in op het concept cognitieve complexiteit van coherentierelaties.
Ten slotte komen de onderzoeksvragen en hypothesen aan bod in paragraaf 2.4.
2.1 Schrijven
Schrijven kan een kind niet zomaar. Leren schrijven is een jarenlange ontwikkeling die over
het algemeen op de basisschool zijn startpunt kent. Toch is het vaak zo dat kinderen al
voordat ze schrijfonderwijs krijgen met tekst hebben geëxperimenteerd, aldus Verhoeven
(1994; Van den Assem, 2010). Kinderen proberen hun naam te schrijven en kopiëren
willekeurige woorden of schrijven spontaan een reeks letters op papier en verzinnen er de
betekenis bij. Maar ook na het basisonderwijs en zelfs na het middelbaaronderwijs blijft een
schrijver zich ontwikkelen.
2.1.1 Leren schrijven
Zoals gezegd, leren schrijven is niet makkelijk. Succesvol schrijven vereist een goede
afstemming van drie representaties van de tekst (Rijlaarsdam, Couzijn, Janssen, Kieft,
Broekkamp, & Van den Bergh, 2005), zoals weergegeven in Figuur 2.1. Allereerst is er
cognitieve afstemming nodig tussen de geproduceerde tekst (wat heb ik geschreven?) en de
intentie van de schrijver (wat wil ik zeggen?). Daarnaast is afstemming gewenst met de
interpretatie van de lezer (hoe interpreteert de lezer mijn tekst?). Een schrijver moet tenslotte
rekening houden met het perspectief, de voorkennis en de verwachtingen van de lezer.
7
Evers-Vermeul & Van den Bergh (2009) stellen op basis
van dit model dat schrijven een vorm van ‘mentaal
jongleren’ is: jongleren met de drie representaties van
een tekst. Leren schrijven is dan leren om mentaal te
jongleren. En dat kost tijd, moeite en oefening.
2.1.2 Fases in ontwikkeling schrijfvaardigheid
De ontwikkeling van de schrijfvaardigheid kan volgens
Kroll (1981) in verschillende fases worden verdeeld: de
voorbereidingsfase, de consolidatiefase, de differentiatie-
fase en de integratiefase (Crystal, 2005). Het proces van leren schrijven begint met de
voorbereidingsfase waarin de codeervaardigheid zich ontwikkelt, de focus ligt dan op de vorm
van letters en woorden (Kroll, 1981). In groep 3 van de basisschool gaan leerlingen voor het
eerst schrijfonderwijs volgen. Dit is nog steeds onderdeel van de voorbereidingsfase: het
lettervormingsproces automatiseren en de klank-letterkoppeling onder de knie krijgen. In
groep 4 en 5 van het basisonderwijs hebben leerlingen zich deze processen ondertussen eigen
gemaakt. Vanaf dan bevinden ze zich in de tweede ontwikkelingsfase, de consolidatiefase
(Kroll, 1981). In deze fase kunnen kinderen zich concentreren op andere facetten van het
leren schrijven, zoals spelling. Met name de grammaticale vaardigheid ontwikkelt zich in de
consolidatiefase. Maar ook begint de ontwikkeling van de strategische vaardigheid, die
doorgaat in de derde fase van het schrijfproces: de differentiatiefase (Kroll, 1981). In deze
fase differentiëren de geschreven teksten zich steeds meer van spreektaal; vooral de
tekstvaardigheid en functionele vaardigheid ontwikkelen zich. Deze eerste drie
ontwikkelingsfases van het schrijfproces komen aan bod in het basisonderwijs, maar daarmee
is de schrijfontwikkeling nog niet voorbij: in de integratie fase zijn schrijvers op een dusdanig
niveau dat ze hun stijl kunnen aanpassen en een persoonlijke ‘stem’ ontwikkelen. Deze
ontwikkeling zet zich voort gedurende het volwassen leven (Crystal, 2005). Er zijn tenslotte
zo veel verschillende tekstsoorten en verschillende genres om te leren beheersen.
2.2 Coherentie
Mensen proberen te allen tijde samenhang te ontdekken in taaluitingen. Bij het lezen of
luisteren, wordt er onbewust verwacht dat de zinnen, zinsdelen of tekstdelen samen een
groter, betekenisvol geheel vormen. Deze samenhang wordt coherentie genoemd (Sanders &
Noordman, 2000).
Een tekst kan volgens Sanders & Spooren (2002) op twee manieren coherent zijn. Een eerste
vorm van coherentie is relationele coherentie. Deze coherentie heeft betrekking op de relaties
die de lezer tussen tekstdelen of zinnen legt (Sanders & Spooren, 2002). Een andere
benadering van coherentie is dat een tekst samenhang vertoont wanneer bepaalde woorden in
een uiting terug- of vooruit verwijzen naar eerder genoemde of nog te noemen gebeurtenissen,
personen of objecten (Pander Maat, 1994). Dit wordt referentiele coherentie genoemd. In dit
onderzoek is alleen gekeken naar relationele coherentie. In de volgende paragraaf wordt dit
concept nader uitgelegd.
Intentie van Interpretatie
de schrijver van de lezer
Tekst
Figuur 2.1 Drie relevante
representaties voor het schrijf-
proces (bron: Evers-Vermeul &
Van den Bergh, 2009; gebaseerd
op Rijlaarsdam et al., 2005)
8
2.2.1 Relationele coherentie
Relationele coherentie is samenhang die ontstaat doordat lezers betekenisrelaties leggen
tussen tekstsegmenten, de zogeheten coherentierelaties. Sanders & Spooren (2002) definiëren
een coherentierelatie als een betekenisaspect van twee (of meer) tekstdelen dat niet kan
worden verklaard vanuit de betekenis van de twee losse tekstsegmenten. Voorbeelden van
coherentierelaties zijn oorzaak-gevolg relaties, tegenstelling en opsomming (Sanders &
Spooren, 2002). Oorzaak-gevolg relaties worden ook wel causale relaties genoemd.
Opsomming en tegenstelling zijn voorbeelden van additieve relaties. Daarnaast zijn er
temporele relaties te onderscheiden. Deze typen relaties en bijbehorende connectieven worden
in paragrafen 2.2.2 en 2.2.3 verder besproken.
2.2.2 Coherentierelaties
Coherentierelaties zijn verantwoordelijk voor het verbinden van woorden, zinsdelen en
zinnen. Ze zijn erg belangrijk voor de tekstrepresentatie in de hersenen. In dit voorbeeld legt
de lezer een coherentierelatie.
1. … de bal was stuk. Henk begon te huilen marijke vond het heel erg. (S2.5.M.36460)1
Om in fragment 1 de zinsdelen betekenisvol te verbinden moet er een oorzaak-gevolgrelatie
worden gelegd. De kapotte bal is de veroorzaker van het huilen (Sanders & Spooren, 2002).
Dit wordt een causale coherentierelatie genoemd. Taalgebruikers die deze relatie niet kunnen
leggen, hebben de zin niet begrepen.
Coherentierelaties kunnen zowel impliciet als expliciet worden uitgedrukt. Bij beginnende
taalverwervers worden zinnen vaak naast elkaar geplaatst en worden zo de coherentierelaties
impliciet uitgedrukt, zoals in zin 2. Deze impliciete relatie wordt ook wel juxtapositie
genoemd.
2. Opeens viel de bal op straat. psss de bal was lek. Ze gingen allebei huilend naar huis. (S2.6.J.37227)
Uit de tekst is weliswaar op te maken dat er een relatie is tussen het lek gaan van de bal en het
huilen, maar deze relatie wordt gelegd door de wereldkennis van de lezer.
Wanneer een relatie expliciet wordt uitgedrukt, zoals de causale relatie in zin 3, is het verband
tussen de zinnen direct duidelijker.
3. Meneer Jansen moest van zijn vrouw even naar de groente boer. Zijn vrouw kon niet want ze was ziek.
(S1.8.M.37415)
De expliciete coherentierelaties kunnen worden onderverdeeld. Wanneer er een relatie is
tussen de twee zinnen of zinsdelen is er sprake van een additieve relatie. Het betreft een
causale relatie wanneer er sprake is van een oorzaak-gevolgrelatie. Wanneer het gaat om de
1 De voorbeelden in deze scriptie zijn fragmenten uit de geanalyseerde schrijftaken. Tussen haakjes wordt
aangegeven uit welk verhaal het komt en door welke proefpersoon het is geschreven: S2.5.M.36460=
schrijftaak2.groep 5.meisje.leerlingnummer
9
volgorde van gebeurtenissen en daarmee de relatie tussen twee zinnen of zinsdelen is er
sprake van een temporele relatie.
2.2.3 Connectieven
Vrijwel in elke taal zijn er middelen om de relatie tussen zinnen of zinsdelen expliciet aan te
geven. In het Nederlands zijn hiervoor relationele coherentiemiddelen, oftewel connectieven
(Sanders, 2005). Connectieven zijn de talige uitdrukkingen van coherentierelaties. Het zijn de
talige middelen bij uitstek om coherentierelaties expliciet te maken (Sanders & Spooren,
2002). Connectieven zijn woorden of vaste woordcombinaties die de relatie tussen zinsdelen,
zinnen of andere uitingen aanduiden in het taalgebruik, zowel geschreven als gesproken
(Pander Maat & Sanders, 2006).
Er zijn verschillende typen connectieven om verschillende soorten coherentierelaties aan te
duiden. Ten eerste kan een causaal connectief, zoals omdat of want, worden gebruikt om
duidelijk te maken dat het een causaal verband betreft, zoals in fragment 3 in paragraaf 2.2.2.
Ten tweede is het mogelijk om middels additieve connectieven, zoals en en maar, een relatie
aan te geven, zoals in zin 4 en 5. Additieve connectieven knopen zinnen of zinsdelen aan
elkaar zonder implicationele relatie en geven daarmee een zwakkere relatie aan dan een
causale relatie (Vermeer, 2011).
4. Meneer Rennes hoorde het meisje huilen en ging er naar toe. (S1.8.J.36973)
5. …zijn zusje wilde hem nog pakken maar er kwam een auto aan… (S2.8.J.36119)
Het derde type connectieven zijn de temporele connectieven. Met een temporeel connectief,
zoals toen, kan de volgorde van gebeurtenissen worden aangegeven en daarmee de relatie
tussen twee zinnen of zinsdelen. Een temporeel connectief geeft expliciet een tijdsaspect aan
in de zinnen, zoals in zin 6, 7, en 8.
6. …het meisje die ging huillen toen hoorde meneer jansen dat en liep toen trug… (S1.5.M.36505)
7. Ze trapte de bal terwijl er een auto langs kwam… (S2.7.J.37558)
8. Jan speelt naar Elsje en Elsje kopt hem weer terug. Totdat Elsje hem op de straat schiet en er net opdat
momend een auto aan komt. (S2.7.M.37477)
Wanneer een connectief geheel ontbreekt, zoals in zin 9, wordt dit een impliciete relatie
genoemd. Dit wordt ook juxtapositie genoemd (zie paragraaf 2.2.2). Connectieven kunnen
worden gebruikt om de causale relatie expliciet te maken. In fragment 9 kunnen de relaties
worden geëxpliciteerd door de causale connectieven dus of daardoor.
9. …ze gleed over de schil pardoes op straat. Ze begon heel hard te huilen. (S1.6.M.36430)
Soms worden causale relaties aangeduid met een niet-causaal connectief. Dit kan een additief
connectief (en) zijn, zoals in fragment 10, of een temporeel connectief (toen). Of zoals in
fragment 11 met een combinatie daarvan. Dit wordt onderspecificatie genoemd (Spooren,
1997).
10. … Els schopte voor de outo en de auto rijde over de bal en de bal was kapot gegaan en Dennie begon te
huilen… (S2.6.J.37534)
10
11. Maar plotseling ging de bal onder een auto en werd lek. En toen ging Henky huilen. (S2.6.J.36427)
Onderspecificatie is soms moeilijk vast te stellen, omdat de vraag rijst: is dit een causale
relatie en moet hier wel/geen causaal connectief staan? Deze vraag is niet altijd makkelijk te
beantwoorden. Daarom wordt in dit onderzoek bovenstaande definitie gebruikt als leidraad.
2.2.4 Cognitieve primitieven
Coherentierelaties zijn volgens Knott en Sanders (1998) geen tekstueel, maar een cognitief
verschijnsel. Tekst alleen kan niet bepalen welke relatie er tussen twee tekstsegmenten
bestaat. Er bestaat geen één-op-één-relatie tussen connectieven en relationele
coherentierelaties (Spooren, 1997; Mann & Thompson, 1986; 1988). De spreker of schrijver
moet de juiste relatie kiezen. Sanders, Spooren & Noordman (1992; 1993) beschrijven
hiervoor vier cognitieve primitieven met twee valenties die alle vormen van relationele
coherentie kunnen indelen:
• Basisoperatie
Volgens het primitief basisoperatie (basic operation) heeft iedere relatie een causale of
een additieve grondslag. Er is sprake van een causale relatie wanneer er een onderliggende
oorzaak-gevolgrelatie te vinden is, zoals in voorbeeld 12. Is die onderliggende relatie er
niet, dan kan er gesproken worden van een additieve relatie, zoals in voorbeeld 13. De
additieve relatie wordt als een minder complexe relatie en de causale als een complexe
relatie beschouwd (Sanders, Spooren, & Noordman, 1993)
12. De meisje houde op met huilen, want Piet koopte een nieuwe ijsje voor haar. (S1.6.J.37227)
13. De man trekt het schil van de banaan en gooit het schil op de grond. (S1.8.M.36118)
• Bron van coherentie
Bron van coherentie (source of coherence) stelt dat een coherentierelatie op twee
manieren twee tekstsegmenten kan verbinden. Een semantische, oftewel objectieve relatie
heeft betrekking op verbinding van de segmenten op basis van hun propositionele inhoud.
Een pragmatische, oftewel subjectieve relatie houdt in dat de tekstsegmenten zijn
verbonden op grond van het taalhandelingskarakter van de segmenten, ook wel de
illocutionaire strekking genoemd (Spooren, Tates, & Sanders, 1996).
14. … zij was vrolijk omdat zij een ijsje had. (S1.7.M.35278)
15. … gooit de banaaneschil weg. dat is heel erg dom van hem. Want daar kwam een meisje aangelopen
met een ijsje in haar handen. (S1.6.M.38072)
Voorbeeld 14 is een objectieve relatie, omdat uit onze wereldkennis volgt dat je vrolijk
wordt van een ijsje. In voorbeeld 15 is er sprake van een subjectieve relatie, omdat het
tweede deel na want niet de oorzaak is van het eerste deel, maar een onderbouwing van
het eerste deel. De taalhandeling (speech act) van het eerste deel vormt de basis voor de
relatie met het tweede deel.
11
• Polariteit
Het derde primitief polariteit (polarity) geeft aan of een relatie positief of negatief is. Een
relatie wordt negatief genoemd wanneer deze betrekking heeft op een ontkenning van een
propositie van één van de segmenten, zoals in voorbeeld 16. Een dergelijke relatie wordt
ook wel contrastief genoemd. Een relatie is positief wanneer deze betrekking heeft op de
proposities zonder meer, zoals in voorbeeld 17 (Spooren, Tates, & Sanders, 1996).
Positieve relaties worden vaak gemarkeerd met de connectieven en en omdat en negatieve
relaties met maar en hoewel.
16. … meneer Jansen zei: Het spijt me heel erg hoor sorry. Maar het meisje stopte nog steetds niet met
huilen … (S1.8.M.36958)
17. … moeder deed open en ze zag dat Ron een kapote bal had. (S2.7.J.37558)
• Volgorde van segmenten
Het vierde primitief volgorde van segmenten (order of segments) kent de valenties
basisvolgorde (basic order) en niet-basisvolgorde (non-basic order). Als de proposities in
een tekstsegment worden uitgedrukt in de volgorde waarin de gebeurtenissen die ze
weergeven in de werkelijkheid voorkomen, is er sprake van een basisvolgorde, zoals in
voorbeeld 18. Zo niet, dan is er sprake van een niet-basisvolgorde, zoals in voorbeeld 19
(Spooren, Tates, & Sanders, 1996).
18. Ze had zo een honger, dat ze wel tien kilo aardappels zou lusten. / En daarom kocht ze een banaan.
(S1.6.J.36427)
19. Ze ziet de schil van de banaan niet liggen omdat ze alleen haar ijsje in de gaten houdt. (S1.7.M.35322)
2.3 Cognitieve complexiteit
Er is al veel onderzoek gedaan naar taalverwerving en specifiek naar verwerving van causale
coherentierelaties. Om deze relaties uit te kunnen drukken in spreektaal, moet er eerst causaal
worden gedacht. Naar deze cognitieve ontwikkeling is veel onderzoek gedaan.
Uit onderzoek van Baldwin, Baird, Saylor en Clark (2001) blijkt dat kinderen van 10 en 11
maanden opeenvolgingen van handelingen in begrijpelijke stukken kunnen hakken. Ze weten
wat het begin (initiation of intention) en het eind (completion of intention) van een handeling
is. Ze lijken te begrijpen hoe handelingen elkaar opvolgen. Dit kan wijzen op de start van
oorzaak-gevolg redeneringen.
Het causale denken is al op vrij jonge leeftijd aanzienlijk ver ontwikkeld. Het is daarom niet
verbazingwekkend dat ook de talige uitingen van het causale systeem zich snel ontwikkelen.
Uit onderzoek van Fontein (2006) blijkt dat kinderen met een leeftijd van 2;9 tot 4;0 in staat
zijn causale coherentierelaties te produceren. Leeftijd heeft hierbij invloed op de wijze waarop
de causale relatie worden geëxpliciteerd: oudere kinderen gebruiken vaker de juiste causale
connectieven, terwijl jongere kinderen het connectief vaker weglaten (impliciete relaties).
De mogelijkheid om causale relaties te leggen is niet vanaf de geboorte al aanwezig. Over de
volgorde waarin coherentierelaties aangeleerd worden zijn verschillende theorieën.
12
De theorie van coherentie relaties (Sanders, Spooren, & Noordman, 1992; 1993; Spooren &
Sanders, 2008) stelt dat er voorspellingen kunnen worden gemaakt over de volgorde waarin
de coherentierelaties en hun bijbehorende expressies worden verkregen op basis van hun
oplopende cognitieve complexiteit. Met andere woorden, de cognitief minder complexe
coherentierelaties (zoals en) komen eerder voor in de vocabulaire van kinderen dan de meer
complexe relaties (zoals terwijl). De coherentierelaties kunnen worden gecategoriseerd met
behulp van cognitieve primitieven, zoals beschreven in Sanders, Spooren & Noordman
(1992). Evers-Vermeul (2005; Evers-Vermeul & Sanders, 2009) heeft de volgende drie
primitieven onderzocht: basisoperatie, polariteit en temporaliteit (temporeel/niet-temporeel).
De bevindingen in haar onderzoek met mondelinge data van twaalf kinderen van 1;5 tot 5;6
jaar voor de connectieven en, maar, toen, en want waren dat in het verwervingsproces additief
voor causaal gaat, positief gaat voor negatief en niet-temporeel gaat voor temporeel.
Daarnaast concludeert Evers-Vermeul dat het vermogen om connectieven te gebruiken om
causale coherentierelaties uit te drukken toeneemt naarmate kinderen ouder worden. Dit werd
bevestigd in het onderzoek van Fontein (2006).
De claims die voortvloeien uit de veronderstelde cognitieve complexiteit van de drie
primitieven worden schematisch weergegeven in Figuur 2.2 (gebaseerd op Evers-Vermeul &
Sanders, 2009).
additief positief
non-temporeel
(en)
additief positief
temporeel
((en) toen, (en)
dan)
causaal positief
non-temporeel
(want, omdat, dus,
daarom, doordat)
additief negatief
non-temporeel
(maar)
causaal positief
temporeel
(zodat, totdat,
voordat)
additief negatief
temporeel
(terwijl)
causaal negatief
non-temporeel
(hoewel)
Figuur 2.2: Veronderstelde volgordes in de verwerving van relationele connectieven (bron:
Vermeer, 2011; gebaseerd op Evers-Vermeul & Sanders, 2009)
In Figuur 2.2 worden de drie cognitieve primitieven afgebeeld voor zeven verschillende typen
connectieven. Er zijn negen verschillende volgordes mogelijk. Alle negen volgordes worden
gerepresenteerd door één of meer verwoordingen in het Nederlands. De pijlen geven de
volgordes aan. Een lager geplaatst type geeft aan dat het connectief later verworven wordt dan
een hoger geplaatst type connectief. Op de horizontale lijn wordt geen volgorde
verondersteld. Uit de figuur blijkt dat er bij een cumulatieve complexiteit (bijvoorbeeld
13
additief en temporeel) een vaste volgorde van verwerving wordt verwacht en dat interactie
tussen de drie dimensies zowel uniformiteit als variatie in de verwervingsvolgorde mogelijk
maakt (Vermeer, 2011).
2.4 Onderzoeksvragen en hypothesen
2.4.1 Onderzoeksvragen
De bevindingen van Vermeer (2011), Evers-Vermeul (2005) en Fontein (2006) met
betrekking tot het connectiefgebruik en de verwervingsvolgorde zijn gebaseerd op
onderzoeken met mondelinge data. Worden de claims bevestigd met schriftelijke data? In hun
onderzoeken werden weinig tot geen complexe connectieven gevonden. De proefpersonen in
alle drie de onderzoeken zijn nog erg jong. Dit kan een verklaring zijn voor het nauwelijks
voorkomen van complexe connectieven. Komen deze connectieven meer voor wanneer er
gekeken wordt naar schriftelijke taaluitingen van oudere kinderen?
Deze vragen worden onderzocht met behulp van schriftelijke data van 80 leerlingen. Komt de
verwervingsvolgorde gevonden in deze data inderdaad overeen met de door Evers-Vermeul &
Sanders (2009) voorgestelde volgorde?
De centrale vraag in dit onderzoek luidt:
Hoe verloopt de ontwikkeling van relationele coherentiemiddelen in het schriftelijke
taalgebruik van basisschoolkinderen uit groep 5 tot en met 8 en in hoeverre is deze
ontwikkeling in overeenstemming met de theorie van cognitieve complexiteit?
In meerdere onderzoeken wordt gesteld dat meisjes tot een bepaalde leeftijd in cognitief en
talig opzicht voorlopen op jongens (Vermeer, 2011; Bornstein, Hahn, & Haynes, 2005;
Galsworthy, Dionne, Dale, & Plomin, 2000). Meisjes zijn niet alleen verbaler ingesteld, maar
ook hun syntactische vaardigheid is verder ontwikkeld. Hierdoor vertonen hun verhalen meer
samenhang dan die van jongens (Vermeer, 2011). Coates (2004) stelt dat het effect van sekse
uitdooft in de eerste jaren op school. In dit onderzoek wordt nagegaan of de verwerving van
connectieven en het gebruik ervan wel of niet verschilt tussen de seksen in de midden- en
bovenbouw.
Van den Assem (2010) keek naar schrijfvaardigheid en connectiefgebruik bij Nederlandse
taalverwervers (NT1) en Spooren en Sanders (2008), Evers-Vermeul (2005) en Fontein
(2006) onderzochten de complexiteitstheorie bij deze groep. Naar de groep van kinderen die
Nederlands als tweede taal hebben verworven (NT2) is minder onderzoek gedaan. Vermeer
(2011) onderzocht wel tweede taalverwerving van het Nederlands (NT2) in het kader van de
complexiteitstheorie. Omdat zijn onderzoek gebaseerd is op mondelinge data van jonge
kinderen is het interessant ook te kijken naar de verwervingsvolgorde van connectieven in het
schriftelijk taalgebruik van oudere NT2-leerlingen, leerlingen die Nederlands niet als eerste
taal hebben verworven, maar als tweede taal. Daarnaast stellen Verhoeven en Vermeer (2006)
dat kinderen die later met de verwerving van het Nederlands zijn gestart sterk in
14
taalvaardigheid achterlopen bij NT1-kinderen. Daarom wordt er gekeken naar mogelijke
verschillen tussen leerlingen met Nederlands als eerste taal (NT1) en leerlingen met
Nederlands als tweede taal (NT2).
Om de hoofdvraag te beantwoorden en de veronderstellingen uit eerdere paragrafen te
onderzoeken, zijn de volgende deelvragen opgesteld:
1. Wanneer beginnen kinderen welke relationele coherentiemiddelen te gebruiken in
geschreven verhalen?
2. Is er in het gebruik verschil tussen jongens en meisjes?
3. Is er in het gebruik verschil tussen NT1- en NT2-leerlingen?
4. Komt de volgorde in het gebruik van relationele coherentiemiddelen overeen met de
verwervingsvolgorde van connectieven gebaseerd op de cognitieve theorie van
coherentierelaties?
5. Komt de gevonden volgorde in de schriftelijke data overeen met wat er bekend is uit
mondelinge data?
De eerste drie vragen worden beantwoord middels een kwantitatieve analyse van het gebruik
van relationele connectieven. De resultaten van die analyse dienen als data voor de
kwalitatieve analyse die is gedaan om vraag 4 en 5 te beantwoorden.
2.4.2 Hypothesen
De verwachting is dat leerlingen uit de lagere jaargroepen minder complexe connectieven
gebruiken dan de leerlingen uit hogere jaargroepen. Met andere woorden, kinderen beginnen
connectieven zoals en, toen, en maar al eerder te gebruiken om relationele coherentie aan te
geven, dan connectieven zoals terwijl en totdat. De verwachting is dat de bevindingen van dit
onderzoek overeenkomen met de veronderstelde verwervingsvolgorde van Evers-Vermeul &
Sanders (2009) gebaseerd op de cognitieve theorie van coherentierelaties van Spooren &
Sanders (2008).
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat meisjes taliger zijn dan jongens. Niet alleen verbaal,
maar ook op syntactisch gebied, waardoor de verhalen van meisjes meer coherent zijn
(Vermeer, 2011). Daarom wordt verwacht dat er ook in het gebruik van connectieven een
verschil is tussen jongens en meisjes. Meisjes zullen sneller en vaker complexe connectieven
gebruiken dan jongens en zullen ook in het algemeen meer connectieven gebruiken om
relaties tussen zinnen te expliciteren.
Zoals eerder gesteld in deze paragraaf is uit onderzoek gebleken dat kinderen die Nederlands
niet als eerste taal hebben verworven flink achterlopen in taalvaardigheid (Verhoeven &
Vermeer, 2006). Daarom wordt er verwacht dat NT2-leerlingen minder connectieven
gebruiken in hun geschreven verhalen dan NT1-leerlingen en bovendien zullen ze minder
complexe connectieven gebruiken.
Daarnaast wordt verwacht dat de bevindingen over de verwervingsvolgorde van connectieven
in dit onderzoek met schriftelijke data overeenkomen met de bevindingen uit eerder
onderzoek met mondelinge data.
15
Uit deze verwachtingen kunnen de volgende hypothesen worden opgesteld:
H1: Leerlingen in hogere jaargroepen gebruiken vaker en eerder cognitief complexere
relationele coherentiemiddelen.
H2: Meisjes gebruiken meer relationele coherentiemiddelen en gebruiken vaker en eerder
cognitief complexere connectieven dan jongens
H3: NT1 leerlingen gebruiken meer relationele coherentiemiddelen en gebruiken vaker en
eerder cognitief complexere connectieven dan NT2 leerlingen
H4: De volgorde in het gebruik van relationele coherentiemiddelen komt overeen met de
verwervingsvolgorde van connectieven gebaseerd op de cognitieve theorie van
coherentierelaties.
H5: De volgorde in de schriftelijke data komt overeen met de volgorde gevonden in
mondelinge data.
16
3 Methode
3.1 Materiaal
Het gebruikte materiaal in dit onderzoek bestaat uit twee schrijftaken uit de Taaltoets
Allochtone Kinderen-Bovenbouw (TAK-B; Verhoeven & Vermeer, 1993). Beide taken
bestaan uit een beeldverhaal van acht afbeeldingen, waarover de kinderen een verhaal
moesten schrijven. Beeldverhaal I (zie bijlage A) gaat over een man die een banaan koopt bij
in de groentewinkel. Nadat hij zijn banaan op heeft, gooit hij de schil op straat. Een meisje
glijdt uit over de bananenschil en verliest haar ijsje. De man koopt een nieuw ijsje voor haar.
Het meisje huppelt daarna rustig naar huis. Beeldverhaal II (zie bijlage B) laat het verhaal
zien van een jongen die voor zijn verjaardag een bal krijgt. Samen met een meisje speelt hij
met de bal, totdat er een auto over de bal heen rijdt en de bal lek is. De jongen loopt huilend
naar huis en gaat met zijn moeder een nieuwe bal halen.
De data zijn verkregen in het kader van het normeringsonderzoek van de TAK-B in het
schooljaar 1991/1992 (Verhoeven & Vermeer, 1996). De schrijftaken zijn klassikaal door de
leerkrachten afgenomen.
3.2 Proefpersonen
De proefpersonen in dit onderzoek zijn leerlingen uit groep 5, 6, 7 of 8 van de basisschool.
Uit elke jaargroep zijn 20 leerlingen gekozen, waardoor het totaal aantal proefpersonen in dit
onderzoek 80 is. De steekproef bestaat uit 41 jongens en 39 meisjes. De leerlingen zijn
kinderen van verschillende scholen in diverse plaatsen in Nederland. Iedere leerling heeft de
twee schrijftaken gedaan. De kinderen hebben Nederlands ofwel als moedertaal (NT1) dan
wel als tweede taal (NT2). In Tabel 3.1 wordt de verdeling van de groepen getoond.
Tabel 3.1 Groepsverdeling
Groep Jongens Meisjes Totaal
NT1
5 6 5 11
6 5 5 10
7 5 5 10
8 5 4 9
NT2
5 5 4 9
6 5 5 10
7 5 5 10
8 5 6 11
Totaal 41 39 80
Zoals ook in Tabel 3.1 en Tabel 3.2 is te zien, is van de 80 kinderen precies de helft
geclassificeerd als NT1-leerlingen en de andere helft als NT2-leerlingen. Er is gekozen om
leerlingen waarvan de herkomst als Nederlands of Surinaams is gecodeerd in het originele
TAK bestand te classificeren als NT1-leerlingen en alle andere kinderen als NT2-leerlingen.
17
Daarnaast is er bij leerlingen gecodeerd als ‘herkomst onbekend’ gelet op de naam van het
kind. Een Piet de Vries is als NT1 geclassificeerd wanneer herkomst als onbekend is
gecodeerd in het originele TAK bestand.
Tabel 3.2 Land van herkomst en classificatie NT1 of NT2
Herkomst Aantal NT1/NT2
Nederland 18 NT1
Suriname 18 NT1
Turkije 2 NT2
Marokko 15 NT2
Overig mediterraan 23 NT2
Onbekend 4 NT1
Totaal 80
3.3 Procedure
De schrijftaken zijn in het schooljaar 1991/1992 klassikaal afgenomen door de eigen
leerkracht. Omdat de verhalen toen zijn geschreven, was nog niet bekend dat deze voor dit
onderzoek gebruikt zouden worden.
Uit het gehele databestand zijn willekeurig de schrijftaken van een aantal leerlingen
geselecteerd. Hieruit is een definitieve selectie van 80 leerlingen gemaakt lettend op een
gelijk aantal jongens en meisjes en NT1 en NT2-leerlingen per jaargroep.
De verhalen van de geselecteerde leerlingen zijn overgetikt op de computer en eventuele
schrijf- en taalfouten zijn daarbij overgenomen. Naast het aantal types en tokens is er
informatie verzameld over de relationele coherentie. De relationele connectieven in de
verhalen hebben ieder een code gekregen waardoor het tellen van de verbindingswoorden
wordt vergemakkelijkt.
De relationele coherentie is geanalyseerd door het tellen van de connectieven die
verantwoordelijk zijn voor het verbinden van zinsdelen en daarmee duidelijk maken welke
relatie er is tussen die zinsdelen.
Per schrijftaak is geteld hoe vaak een bepaald connectief voorkwam en hoeveel verschillende
connectieven er voorkwamen. Zowel inhoudswoorden als functiewoorden zijn geteld als
connectieven. Relaties die worden gelegd door inhoudswoorden zijn ook meegeteld, zoals
later in zin 20 of zoals de bijwoordelijke bepaling in zin 21.
20. Even later kwam Miep Sla-er-maar-oplos aan enze glee uit… (S1.5.J.36542)
21. Op het zelfde moment komt er een auto aan de auto remt maar het is al te laat… (S2.8.J.36973)
Ook kwam het voor dat zinsdelen door meerdere connectieven werden verbonden. De meest
voorkomende combinatie hierbij is die van de connectieven en en toen, zoals in zin 22. In een
dergelijk geval werden beide connectieven apart geteld.
18
22. Zij viel over de banaane schil. / En toen viel het ijsje op de grond. (S1.5.M.36460)
Naast het bijhouden van het aantal connectieven, is er gelet op foutief gebruik van
connectieven. Het is niet altijd makkelijk om te beoordelen of een connectief goed of fout is
gebruikt. Dit wordt geïllustreerd met de volgende zin:
23. Het liefst eet hij peren, appels maar vooral bananen. (S1.7.M.35322)
In zin 23 kan worden getwijfeld of er wel een tegenstelling in zit, waardoor maar inderdaad
het juiste connectief zou zijn. Maar is dit connectiefgebruik dan ook werkelijk fout?
Een connectief werd als foutief beschouwd wanneer het duidelijk was dat er met het gekozen
connectief een verkeerde relatie werd aangegeven zoals in voorbeelden 24 en 25. Aangezien
maar een negatieve polariteit heeft, zou in de fragmenten een tegenstelling moeten
voorkomen, wat in beide voorbeelden niet het geval is.
24. … en kogten een ijsje voor Marleen. Maar Marleen zij tegen de man volgende keer geen schil meer op
straat gooien he. (S1.6.M.36529)
25. …op eens kwam die bal op het weg op eens kwam er een outo ende outo zi[e]t de bal maar de vrindin
van peter die rent er naar toe maar de bal is kapot.
Om conclusies te kunnen trekken over de verwervingsvolgorde van de verschillende typen
connectieven, is er ook een analyse gedraaid met de diverse typen connectieven: causaal,
temporeel en additief. Hiervoor zijn de afzonderlijke connectieven van hetzelfde type
samengenomen, zoals te zien is in Tabel 3.3.
Tabel 3.3 Additieve, temporele & causale connectieven in de dataset
Additief Temporeel Causaal
En Toen Opeens Terwijl Omdat Dus
Maar Daarna Nu Als Want Zodat
Dan Later Totdat Daarom Doordat
Nadat Ineens Plotseling Door Alhoewel
Met de verzamelde gegevens konden de kwantitatieve analyses worden uitgevoerd. Hiervoor
is een eenweg ANOVA gedaan in het statistiekprogramma SPSS. Middels deze analyse kon
worden getoetst of er verschillen zijn tussen de jaargroepen in het gebruik van connectieven.
Daarnaast is het verschil in het gebruik tussen de seksen getoetst, evenals het verschil tussen
NT1- en NT2-leerlingen.
In de eerste analyses werden alleen de connectieven meegenomen die correct zijn gebruikt in
de verhalen. In een aparte analyse is gekeken of er tussen de jaargroepen verschillen zijn in
het aantal foutief gebruikte connectieven.
Daarnaast is er een GLM-Univariate analyse gedraaid met sekse, NT1/NT2 en jaargroep als
factoren. Hierin zijn de interacties tussen de onafhankelijke variabelen bekeken.
19
4 Resultaten
Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden zijn de verhalen van 80 kinderen geanalyseerd op
relationele coherentie. In dit hoofdstuk worden de resultaten van die analyse besproken.
Ten eerste wordt de analyse van het aantal types en tokens besproken. Daarna volgen de
resultaten die betrekking hebben op relationele coherentie.
4.1 Types en tokens
Types zijn het gebruikte aantal verschillende woorden in de geschreven verhalen. Tokens zijn
het totaal aantal woorden van de schrijftaken. In Tabel 4.1 staan de standaarddeviaties en de
gemiddelde, maximale en minimale waarden van de types en tokens in de twee verhalen voor
alle jaargroepen en de seksen apart. In Tabel 4.2 staan deze waarden nogmaals voor de NT1-
en NT2-leerlingen per jaargroep apart.
Tabel 4.1 Aantal types & tokens per jaargroep: jongens en meisjes
Types
Tokens
n M SD Min Max
M SD Min Max
Groep 5 20 134,00 43,65 80 217 241,10 94,19 130 461
Jongen 11 111,28 21,43 80 155 203,18 56,63 130 283
Meisje 9 161,78 48,70 93 217 287,44 112,54 159 461
Groep 6 20 164,45 39,88 92 240 320,80 92,75 162 468
Jongen 10 153,70 36,65 107 222 307,40 100,99 190 449
Meisje 10 175,20 41,93 92 240 334,20 86,97 162 468
Groep 7 20 161,80 40,57 108 275 301,45 84,71 187 528
Jongen 10 161,40 43,80 115 275 291,40 93,75 187 528
Meisje 10 162,20 39,46 108 232 311,50 78,35 216 438
Groep 8 20 180,15 39,21 121 285 331,45 86,82 200 540
Jongen 10 172,60 22,44 141 215 311,60 51,13 228 407
Meisje 10 187,70 51,14 121 285 351,30 111,47 200 540
20
Tabel 4.2 Aantal types & tokens per jaargroep: NT1- en NT2 leerlingen
Types Tokens
n M SD Min Max M SD Min Max
Groep 5
NT1 11 139,45 41,45 87 212 231,00 71,30 131 372
NT2 9 127,33 47,81 80 217 253,44 120,01 130 461
Groep 6
NT1 10 174,20 48,71 92 240 323,30 108,59 162 468
NT2 10 154,70 27,82 107 190 318,30 79,73 190 449
Groep 7
NT1 10 177,40 47,43 115 275 325,60 98,11 187 528
NT2 10 146,20 26,18 108 186 277,30 65,04 216 438
Groep 8
NT1 9 169,44 33,23 121 215 305,22 74,02 200 415
NT2 11 188,91 43,01 136 285 352,91 93,88 227 540
In de analyse van het aantal types, oftewel het gebruikte aantal verschillende woorden, is
middels een eenweg ANOVA een significant verschil gevonden tussen de jaargroepen
(F(3,76) = 4.41, p < .05). Uit de post-hoc toets (Tukey HSD) blijkt dat alleen groep 5 en 8
significant van elkaar verschillen. Uit de standaarddeviaties in Tabel 4.1 blijkt dat de
verschillen tussen leerlingen in groep 8 het kleinst zijn en in groep 5 zijn de verschillen het
grootst.
Figuur 4.1 Gemiddeld aantal types schrijftaken Figuur 4.2 Gemiddeld aantal tokens schrijftaken
21
Figuur 4.1 geeft de toename van het aantal types over de jaargroepen weer en hieruit blijkt dat
het aantal types groter wordt, naarmate de leerlingen in een hogere jaargroep zitten.
Wanneer er wordt gekeken naar het verschil in aantal types tussen jongens en meisjes, dan
blijkt dat meisjes een significant hoger aantal types gebruikt in hun verhalen dan jongens
(F(1,78) = 5.68, p < .05). Er wordt geen significant verschil gevonden in het aantal types
tussen NT1 en NT2-leerlingen (F < 1).
Wanneer dezelfde analyse gedaan wordt voor het aantal tokens, oftewel het totaal aantal
woorden, dan is er ook een significant verschil tussen de jaargroepen (F(3, 76) = 4.05, p <
.05). Alleen het verschil tussen groep 5 en 8 is significant, blijkt uit de post-hoc test (Tukey
HSD). De standaarddeviaties in Tabel 4.1 laten zien dat de verschillen tussen leerlingen in
groep 7 het kleinst zijn en in groep 5 zijn de verschillen het grootst. Figuur 4.2 geeft de
toename van het aantal tokens weer over de jaargroepen en hieruit blijkt dat het aantal tokens
groter wordt, naarmate de leerlingen in een hogere jaargroep zitten. Het verschil tussen
jongens en meisjes is ook voor het aantal tokens significant (F(1,78) = 4.06, p < .05). Bij
meisjes is het aantal tokens in hun verhalen significant hoger dan bij jongens. Dit is ook terug
te zien in Tabel 4.1 Tussen NT1- en NT2-leerlingen is geen significant verschil gevonden (F
< 1). De bijbehorende waarden zijn te vinden in Tabel 4.2.
4.2 Relationele coherentie
De relationele coherentie is geanalyseerd door het tellen van de gebruikte connectieven in de
geschreven verhalen. In deze paragraaf worden de resultaten beschreven van deze analyse.
In Tabel 4.3 en Tabel 4.4 staat per jaargroep hoe vaak elk connectief gebruikt is.
Tabel 4.3 Frequenties connectieven per jaargroep
Groep En Maar Omdat Want Dus Toen Daarna Dan Nadat Opeens Nu Later overige 5 298 33 2 5 5 49 2 12 0 5 2 8 12
6 259 34 1 17 6 64 2 30 0 15 13 11 9
7 280 33 4 5 8 56 7 15 0 4 14 6 12
8 218 30 2 14 6 27 3 25 5 11 10 2 18
Tabel 4.4 Frequenties overige connectieven per jaargroep
Groep Connectief
5 Daarom (1); Door (1); Ineens (4); Als (2); Totdat (1); Plotseling (3)
6 Daarom (1); Alhoewel (1); Door (1); Als (2); Plotseling (4)
7 Daarom (1); Door (5); Alhoewel (1); Ineens (1); Terwijl (1); Als (1); Totdat (1);
Plotseling (2);
8 Daarom (2); Door (1); Ineens (5); Terwijl (4); Als (6)
22
Bij de analyse van het totale aantal connectieven van schrijftaak I en II bij elkaar opgeteld is
er geen significant verschil gevonden tussen de jaargroepen (F < 1). Ook voor het totaal aantal
connectieven van de schrijftaken apart zijn geen significante verschillen gevonden (F< 1).
Tabel 4.5 geeft per jaargroep het gemiddelde aantal connectieven, de standaarddeviatie en de
minimale en maximale waarde aan. In Tabel 4.5 staan ook het gemiddelde aantal
connectieven, de standaarddeviaties en de minimale en maximale waarden per seksegroep. In
Tabel 4.6 staat deze informatie per NT-groep.
Tabel 4.5 Gemiddeld aantal connectieven per persoon (per jaargroep/sekse)
n M SD Min Max
Groep 5 20 21,65 13,18 6 49
Jongen 11 19,18 10,34 7 44
Meisje 9 24,67 16,13 6 49
Groep 6 20 23,25 16,50 4 68
Jongen 10 22,40 18,79 4 68
Meisje 10 24,10 14,83 9 49
Groep 7 20 22,20 6,83 12 33
Jongen 10 21,80 7,83 12 33
Meisje 10 22,60 6,08 12 33
Groep 8 20 18,55 8,66 8 43
Jongen 10 17,50 7,38 8 29
Meisje 10 19,60 10,07 8 43
23
Tabel 4.6 Gemiddeld aantal connectieven per persoon (per jaargroep/NT)
n M SD Min Max
Groep 5
NT1 11 17,18 9,69 6,00 37,00
NT2 9 27,11 15,30 8,00 49,00
Groep 6
NT1 10 17,40 13,99 4,00 49,00
NT2 10 29,10 17,40 9,00 68,00
Groep 7
NT1 10 21,20 6,53 12,00 32,00
NT2 10 23,20 7,33 12,00 33,00
Groep 8
NT1 9 17,22 7,71 8,00 29,00
NT2 11 19,63 9,59 8,00 43,00
Interessant is dat de standaarddeviaties in de hogere jaargroepen lager zijn dan in de lagere
jaargroepen. Dit betekent dat de leerlingen in de hogere jaargroepen onderling minder verschil
lieten zien in het totaal aantal gebruikte connectieven. Dit wijst mogelijk op kleinere
niveauverschillen in de bovenbouw dan in de onderbouw.
Uit Tabel 4.5 blijkt dat in de schrijftaken een jongen (NT1) uit groep 6 het kleinste aantal
connectieven gebruikte, namelijk vier. Een jongen (NT2) uit groep 6 heeft het meeste aantal
connectieven gebruikt in zijn schrijftaken, namelijk 68 verdeeld over de twee verhalen. In
fragment 26 en 27 staan delen van hun verhalen, waarin het verschil direct duidelijk is. In
beide fragmenten zijn de connectieven vetgedrukt. Het grote verschil in aantal connectieven
(een verschil van 64 connectieven) heeft mede te maken met het aanzienlijke verschil in
lengte van de geschreven verhalen.
26. Ja? wat kan ik voor je doen? / Ik wil wel een banaan die is lekker gezond / Oke hier een banaan dat kost
dan 75c. Doe. / Mmmmmmm lekkere banaan. Ha daar komt Lisa aan o kan jij die wel op naturlijk doe /
Lisa auauau Lisa is gevalen en haar ijsje ook (S1.6.J.36519)
27. els zij tegen Dennie kom va kopen naar elkaar Dennie ja dat is leuk en toen kopte zijn zyje Els naar
Dennie toe en Dennie kopte naar Els en toen gebeurd er iets en Els schopte voor de outo en de auto
rijde over de bal en de bal was kapot gegaan en Dennie begon te huilen en toen pakte Dennie de val
van de grond af en pakte in zijn hand en Els dit de hand op zijn mond en toen huilde Dennie nog en
gingt naar huis … (S2.6.J.37534)
Uit de variantie analyse van het totaal aantal connectieven blijkt, zoals eerder genoemd, geen
significant verschil tussen de jaargroepen. Uit de analyse van de afzonderlijke connectieven
uit Tabel 4.3 en Tabel 4.4 komt naar voren dat het gebruik van de verbindingswoorden en,
24
toen en dan afneemt tussen groep 5 en groep 8. Dit is conform de verwachting, omdat
kinderen alternatieve connectieven leren gebruiken om hun zinnen te verbinden of leren dat
het soms niet nodig is om een connectief te gebruiken om het verband tussen zinnen duidelijk
te laten zijn. Evenals de leerling in fragment 27, worden en en toen door een groot aantal
leerlingen overmatig gebruikt.
Er is gekozen om in de totale analyse de connectieven en, toen en dan uit het berekende totaal
te halen en nogmaals de analyse te doen. De keuze om de tests opnieuw te draaien is gemaakt
omdat de genoemde connectieven de analyse zouden kunnen vertroebelen door hun enorme
aantal. Uit deze analyse zonder de connectieven en, toen en dan blijkt ook geen significant
verschil tussen de jaargroepen in het totale aantal gebruikte connectieven (F < 1).
Uit de GLM-Univariate analyse met sekse, NT1/NT2 en jaargroep als factoren, zijn geen
interactie-effecten gevonden. Voor de interactie sekse*jaargroep wil dat zeggen dat per
jaargroep de toename in connectiefgebruik niet afhankelijk is van sekse. Meisjes gaan niet
sneller vooruit dan jongens of andersom. Voor de interactie NT*jaargroep betekent het dat de
toename in connectiefgebruik per jaargroep niet afhankelijk is van het gegeven dat een kind
een NT1- of NT2-leerling is. Het zegt eigenlijk dat NT1-leerlingen niet sneller vooruit gaan
dan NT2-leerlingen of omgekeerd. Met andere woorden, de ene groep gaat niet sneller vooruit
dan de andere groep. Het niet gevonden interactie-effect voor de interactie sekse*NT betekent
dat het verschil in connectiefgebruik tussen jongens en meisjes niet afhankelijk is van sekse.
Uit de gemiddelden van de afzonderlijke connectieven in Tabel 4.3 en Tabel 4.4 blijkt dat
cognitief complexere connectieven pas in de hogere jaargroepen gebruikt worden en in de
lagere jaargroepen niet of nauwelijks voorkomen. Met name nadat en terwijl zijn mooie
voorbeelden van dit proces (zie zin 28):
28. Nadat hij de winkel uitging at hij de banaan op en gooide de schil midden op straat. / Terwijl hij verder
liep kwam Ivan er aan met een dikke ijsje. (S1.8.J.36955)
De verschillen tussen de jaargroepen zijn echter niet significant. Er is wel een significant
verschil gevonden tussen jongens en meisjes voor het connectief maar (F(1,78) = 4.80, p <
.05). Meisjes gebruiken significant vaker het connectief maar dan jongens. In het gebruik van
de connectieven en, opeens en nu zijn er tussen NT1 en NT2-leerlingen significante
verschillen gevonden (respectievelijk F(1,78) = 5.64, p < .05, F(1,78) = 6.28, p < .05 en
F(1,78) = 4.52, p < .05). NT2-leerlingen gebruiken significant vaker de connectieven en en
opeens dan NT1-leerlingen. NT1-leerlingen daarentegen, gebruiken significant vaker het
connectief nu.
Zoals in het vorige hoofdstuk (paragraaf 3.3) beschreven, is er ook gekeken naar foutief
gebruik van connectieven. Dit kwam maar weinig voor in de verhalen van de leerlingen. In
een groep van 80 kinderen zijn er slechts acht connectieven gebruikt op een plaats waar dat
niet correct is. Eén van deze acht leerlingen maakte in de twee verhalen drie fouten, de andere
leerlingen slechts één.
25
4.3 Additieve, temporele en causale connectieven
Er is ook een analyse gedaan naar de diverse typen connectieven: causaal, temporeel en
additief. Hiervoor zijn de connectieven van hetzelfde type samengenomen. Tabel 4.7 geeft de
gemiddelden en standaarddeviaties aan per jaargroep en jongens en meisjes apart. Tabel 4.8
geeft deze waarden aan voor NT1- en NT2-leerlingen per jaargroep.
Tabel 4.7 Gemiddelden additief, temporeel en causaal connectiefgebruik per jaargroep:
jongens en meisjes
Uit de eenweg ANOVA blijkt dat het gebruik van de causale connectieven (door, daarom,
omdat, want, dus en alhoewel) niet significant verschilt tussen de jaargroepen (F < 1). In het
gebruik van zowel additieve als temporele connectieven zijn geen significante verschillen
gevonden tussen de jaargroepen (F < 1).
Hoewel meisjes meer causale connectieven gebruiken dan jongens, blijkt dit verschil niet
significant te zijn. Dit is ook het geval voor het gebruik van temporele connectieven.
Daarnaast zijn er geen significante verschillen gevonden tussen jongens en meisjes in het
additief connectiefgebruik (F < 1).
Additief
Temporeel Causaal
n M SD
M SD M SD
Groep 5 20 16,55 10,50
4,40 3,86 0,45 1,00
Jongen 11 15,82 10,07
3,27 2,45 0,09 0,30
Meisje 9 17,44 11,54
5,77 4,89 0,89 1,36
Groep 6 20 14,65 13,19
7,25 4,61 1,05 1,39
Jongen 10 13,90 15,77
7,50 4,28 1,00 0,67
Meisje 10 15,40 10,82
7,00 5,14 1,10 1,91
Groep 7 20 15,65 4,86
5,40 3,38 0,80 1,61
Jongen 10 15,40 5,21
4,70 2,98 1,10 2,18
Meisje 10 15,90 4,75
6,10 3,76 0,50 0,71
Groep 8 20 12,40 6,66
4,90 3,37 0,95 1,05
Jongen 10 12,90 6,81
3,90 1,96 0,50 0,85
Meisje 10 11,90 6,84
5,90 4,23 1,40 1,07
26
Tabel 4.8 Gemiddelden additief, temporeel en causaal connectiefgebruik per jaargroep: NT1-
en NT2-leerlingen
Additief Temporeel Causaal
n M SD M SD M SD
Groep 5
NT1 11 13,82 8,76 3,00 2,19 0,36 0,67
NT2 9 19,89 11,96 6,11 4,83 0,55 1,33
Groep 6
NT1 10 9,40 8,85 6,30 4,76 1,20 1,23
NT2 10 19,90 15,09 8,20 4,49 0,90 1,60
Groep 7
NT1 10 14,10 4,58 5,70 3,95 1,00 2,21
NT2 10 17,20 4,85 5,10 2,88 0,60 0,70
Groep 8
NT1 9 12,44 8,08 3,67 2,12 0,78 1,09
NT2 11 12,36 5,66 5,91 3,94 1,09 1,04
Tussen NT1- en NT2-leerlingen is echter wel een significant verschil gevonden in het
additieve connectiefgebruik (F(1,78) = 5,29, p < .05). NT2-leerlingen gebruiken meer
additieve connectieven dan NT1-leerlingen. In het causale connectiefgebruik is het verschil
niet significant (F < 1). En hoewel NT2-leerlingen aanzienlijk meer temporele connectieven
gebruiken in hun verhalen, is hierin het verschil net niet significant. Het overmatige gebruik
van additieve en temporele connectieven wijst mogelijk op meer onderspecificatie door NT2-
leerlingen dan door NT1-leerlingen.
27
5 Conclusie & Discussie
In dit onderzoek is middels een analyse van de verhalen van 80 kinderen uit groep 5 tot en met 8
onderzocht wanneer relationele coherenties expliciet worden uitgedrukt met behulp van additieve,
temporele en causale connectieven. Daarnaast is onderzocht in welke volgorde kinderen
tekstverbanden schriftelijk leren uitdrukken. Met andere woorden, er is nagegaan of de
verwervingsvolgorde van de connectieven overeenkomt met de toenemende cognitieve
complexiteit zoals voorspeld wordt door Sanders e.a. (1992; 1993; Spooren & Sanders, 2008).
De verhalen van leerlingen worden langer in de hogere jaargroepen. Dit blijkt uit de analyse van
het aantal tokens. Ook gaan ze met de jaren meer verschillende woorden (types) gebruiken. Deze
resultaten komen overeen met de bevindingen van Van den Assem (2010) en Van de Gein (2004).
Van den Assem deed onderzoek naar de ontwikkeling van schrijf- en formuleervaardigheid in
groep 5, 6, 7 en 8. Van de Gein keek in opdracht van het CITO naar taalkwaliteit in teksten van
leerlingen uit groep 5 en 8. Beide onderzoeken vonden dit verschil in het totale aantal types en
tokens. In tegenstelling tot de bevindingen van Van den Assem (2010) en Van de Gein (2004)
bleek uit dit onderzoek dat de variantie binnen de jaargroepen minder wordt naarmate leerlingen
in een hogere jaargroep zitten. Uit dit onderzoek blijkt tevens dat meisjes langere verhalen
schrijven met meer verschillende woorden dan jongens. Het verschil tussen de seksen in aantal
tokens is het grootst in groep 5; in de latere jaargroepen vermindert dit. Ook het verschil voor het
aantal types is het grootst in groep 5, daarna dooft het verschil langzaam uit. Deze resultaten zijn
in overeenstemming met de bevindingen van Van de Gein (2004) dat meisjes uitgebreidere en
gevarieerdere teksten schrijven dan jongens.
Uit de analyse van de gemiddelden lijkt naar voren te komen dat additieven (en, maar) eerder
verworven worden dan causatieven (want, omdat, daarom, doordat). Ook lijken positieve relaties
(en) eerder verworven te worden dan negatieve (maar, terwijl). En temporele relaties (totdat,
nadat) lijken pas aan bod te komen na de non-temporele relaties (omdat). De complexere
temporele causatieven terwijl en nadat komen pas in schrijftaken van leerlingen uit de bovenbouw
voor. Dit zou overeenkomen met de gevonden verwervingsvolgorde uit het onderzoek met
mondelinge data van Evers-Vermeul (2005; Evers-Vermeul & Sanders, 2009) gerepresenteerd in
Figuur 2.2 in het theoretisch kader. Hoewel de trend zichtbaar is in de gemiddelden, zijn de
resultaten niet significant. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de steekproef in dit onderzoek niet
groot is, de vergeleken groepen bestaan uit 20 proefpersonen. Daardoor bestaan de onderzochte
subgroepen elk uit 10 proefpersonen. Tevens was de variatie tussen leerlingen binnen de groepen
enorm. In dit onderzoek zijn relatief korte teksten (gemiddeld per leerling 299 tokens; 241 in
groep 5, 331 in groep 8) gebruikt. Om een nauwkeuriger antwoord te krijgen op de vraag in welke
volgorde de connectieven worden verworven en wanneer connectieven vaker worden gebruikt in
verhalen, zijn er meer schriftelijke data - het liefst langere verhalen - nodig van oudere leerlingen,
in dit geval middelbare scholieren, waarmee de verdere ontwikkeling van het connectiefgebruik
kan worden onderzocht.
In tegenstelling tot de resultaten van Vermeer (2011) zijn er nauwelijks verschillen gevonden in
het connectiefgebruik tussen jongens en meisjes. Hoewel deze bevinding overeenkomt met die
van Van den Assem (2010) is het opmerkelijk, want meisjes produceren wel meer tekst, maar niet
meer connectieven dan jongens. In verhouding gebruiken meisjes dus juist minder connectieven.
Dit is een bevestiging voor de bevinding van Coates (2004) dat het verschil in taalvaardigheid
28
tussen meisjes en jongens na het derde levensjaar afneemt. Wel gebruiken meisjes vaker dan
jongens het additief negatieve connectief maar.
Hoewel leerlingen met Nederlands als tweede taal (NT2-leerlingen) meer additieve connectieven
gebruiken dan leerlingen met het Nederlands als eerste taal (NT1), zijn er verder geen grote
verschillen gevonden in de volgorde waarin relationele connectieven worden verworven. NT2-
leerlingen lijken meer temporele connectieven te gebruiken, maar dit is niet significant. Het
gebruik van causale connectieven verschilt vrijwel niet van dat van NT1-leerlingen. Deze
bevindingen komen overeen met de resultaten van het onderzoek van Vermeer (2011).
Ondanks het feit dat de proefpersonen ouder waren dan in de onderzoeken van Vermeer (2011),
Evers-Vermeul (2005) en Fontein (2006) zijn de getelde aantallen van de complexe connectieven
in dit onderzoek klein. Meer data van nog oudere kinderen - middelbare scholieren - moet worden
verzameld om nader in te gaan op het gebruik van complexe connectieven en om bevestiging te
krijgen over de voorgestelde verwervingsvolgorde van Evers-Vermeul (2005) en Evers-Vermeul
& Sanders (2009) in het latere proces van verwerving.
Opmerkelijk is de grote variatie tussen leerlingen binnen de jaargroepen. In groep 5 bijvoorbeeld:
de ene leerling gebruikt zes connectieven in de verhalen, de andere leerling past maar liefst 49
connectieven toe in de tekst. In groep 6 is dit verschil nog extremer, het minst gebruikte aantal is
vier connectieven, het meest gebruikte aantal ligt op 68 connectieven. Ook in groep 7 en 8 worden
nauwelijks meer causale connectieven gebruikt dan in de lagere jaargroepen. Toch zijn de
beeldverhalen specifiek gericht op het uitlokken van causale relaties. Het overmatige gebruik van
het additieve connectief en en de temporele connectieven toen en dan wijst mogelijk op de
pogingen van leerlingen om oorzaak-gevolgrelaties uit te drukken en dat ze met de juiste vormen
nog niet bekend zijn of er nog niet aan gewend zijn.
Een afname in foutief gebruikte connectieven naarmate de leerlingen in hogere jaargroepen zitten,
kwam niet naar voren uit de analyse. Leerlingen bleken eigenlijk nauwelijks fouten te maken in
het expliciteren van coherentierelaties. De resultaten wijzen op de instelling: ‘als je iets doet, doe
het dan goed’. Met andere woorden, leerlingen lijken pas coherentiemiddelen te gebruiken
wanneer ze weten hoe ze deze moeten toepassen. Dit resultaat is in overeenstemming met de
bevinding van Van den Assem (2010).
Volgens Lieven & Tomasello (2008) is toenemende cognitieve complexiteit niet de enige factor
die de verwervingsvolgorde van connectieven voorspelt. Ook frequentie van taalaanbod is een
bepalende factor. Uit de geanalyseerde schrijftaken blijkt dat leerlingen zelfs in groep 8 nog
nauwelijks de complexere temporele connectieven, totdat en nadat gebruiken. Een verklaring
hiervoor kan zijn dat deze connectieven zeer weinig voorkomen in het dagelijks taalgebruik
richting kinderen. Hierdoor komen leerlingen ze nauwelijks tegen en leren ze de complexere
vormen ook niet te gebruiken. Om de invloed van de frequentie van taalaanbod, naast de
cognitieve complexiteit, te bepalen in de verwervingsvolgorde van connectieven is meer
onderzoek nodig.
Ook de rol van ouders op het verwerven van connectieven is onderzocht. Van Veen, Evers-
Vermeul, Sanders en Van den Bergh (2009) vonden dat de inbreng van ouders zowel op korte
termijn als op lange termijn invloed heeft op het verwerven van, in dit geval Duitse, connectieven.
Interessant zou zijn om de invloed van ouders ook voor de verwerving van Nederlandse
connectieven te onderzoeken. Hierbij kan worden gedacht aan de invloed van de ouderlijke
29
inbreng op de verwervingsvolgorde zoals voorgesteld door Evers-Vermeul (2005) in de mate van
toepassen door kinderen. Met andere woorden, zie je het connectiefgebruik van de ouders terug in
het taalgebruik van de kinderen?
De bevinding dat leerlingen zelfs in groep 8 nog nauwelijks complexe causale connectieven
gebruiken, zou toegeschreven kunnen worden aan de rol van onderspecificatie. Mogelijk kennen
de leerlingen de complexe relatie wel, maar komt dit niet tot uitdrukking. Niet omdat ze de relatie
niet snappen of omdat ze de juiste connectieven niet kennen, maar simpelweg omdat ze er niet
voor kiezen. Er is namelijk geen één-op-één relatie tussen coherentierelaties en connectieven
(Spooren, 1997). Een spreker of schrijver die een boodschap met een causale relatie wil
uitdrukken heeft een aantal mogelijkheden waaruit gekozen kan worden, het Nederlands bevat
namelijk meerdere causale connectieven. De andere optie is onderspecificatie: ervoor kiezen om
een niet-causaal connectief te gebruiken om een causale relatie uit te drukken (Spooren, 1997). In
het onderzoek van Fontein (2006) met mondelinge data expliciteren kinderen de meeste causale
relaties met een causaal connectief. Dit kan wijzen op de voorkeur van jonge kinderen om te
kiezen voor specifieke relaties boven onderspecificatie. Onderspecificatie zou dan kunnen worden
opgenomen in de verwervingsvolgorde. Het is interessant om dit nader te onderzoeken.
In dit onderzoek zijn de enorme aantallen additieve connectieven en temporele connectieven
opvallend. Dit zou kunnen wijzen op onderspecificatie. Met name bij NT2-leerlingen was er
sprake van overmatig gebruik van en, toen en en toen. Mogelijk geeft dit overmatige gebruik van
deze connectieven en daarmee het vele voorkomen van onderspecificatie bij NT2-leerlingen aan
dat ze minder taalvaardig zijn of simpelweg de woorden nog niet kennen. Dit zou in
overeenstemming zijn met het achterlopen van NT2-leerlingen in taalvaardigheid (Verhoeven &
Vermeer, 2006). De resultaten van dit onderzoek wijzen in dat geval in de richting van een link
tussen onderspecificatie en taalvaardigheid.
Maar onderspecificatie is geen simpel verschijnsel. Is het inderdaad een taalvaardigheidskwestie
of heeft het toch met cognitieve ontwikkeling te maken? Wanneer hadden leerlingen een bepaald
connectief wel moeten schrijven of zeggen, maar schreven of zeiden ze wat anders? Wie bepaalt
wat goed of fout is? Is het misschien gewoon een kwestie van schrijfstijl of persoonlijke
voorkeur? Wellicht kan onderzoek hier antwoord op geven. Vooralsnog lijkt het erop dat kinderen
eerst de relatie nog niet kunnen leggen op cognitief niveau. Vervolgens kennen ze de bijbehorende
connectieven nog niet; een kwestie van taalvaardigheid. En wanneer ze de relaties kunnen leggen
en de juiste connectieven kennen, dan kiezen ze er niet altijd voor. Taal is en blijft tenslotte een
proces van vrije creatie; haar wetten en principes liggen vast, maar de wijze waarop de principes
van productie worden gebruikt, is vrij en oneindig gevarieerd (Chomsky, 1968).
30
6 Bibliografie
Assem, G. van den (2010). De ontwikkeling van schrijf- en formuleervaardigheid in groep 5,
6, 7 en 8. Tilburg: Masterscriptie Universiteit van Tilburg.
Baldwin, D., Baird, J., Saylor, M., & Clark, M. (2001). Infants parse dynamic action. Child
development, 72, 708-717.
Bornstein, M., Hahn, C., & Haynes, O. (2005). Specific and general language performance
across early childhood: Stability and gender consideration. First Language, 24, 267-
304.
Chomsky, N. (1968). Language and mind. New York: Harcourt, Brace & World.
Coates, J. (2004). Women, men and language: A sociolinguistic account of gender differences
in language (3rd ed.). London: Pearson.
Crystal, D. (2005). The Cambridge Encyclopedia of Language. Second Edition. Cambridge:
Cambridge University Press.
Evers-Vermeul, J. (2005). The development of Dutch connectives. Utrecht: LOT.
Evers-Vermeul, J., & Bergh, H. van den (2009). Schrijf voor de lezer. Over effecten van
lezergericht (her)schrijven op de kwaliteit van instuctieve teksten. Levende Talen
Tijdschrift, 10(2), 14-23.
Evers-Vermeul, J., & Sanders, T. (2009). The emergence of Dutch connectives; how
cumulative cognitive complexity explains the order of acquisition. Journal of Child
Language 36, 4,, 829-854.
Fontein, M. (2006). 'En hij gaat speen aan ze geven omdat die verdrietig is' Een onderzoek
naar de verwerving van causale coherentierelaties en connectieven door 3- en 4-
jarigen. Utrecht: Masterscriptie Universiteit Utrecht.
Galsworthy, M., Dionne, G., Dale, P., & Plomin, R. (2000). Sex differences in early verbal
and non-verbal cognitive development. Developmental Science, 3, 206-215.
Gein, J. van de (2004). Balans van taalkwaliteit in het schrijfwerk uit het primair onderwijs.
PPON-reeks 29. Arnhem: Cito.
Knott, A., & Sanders, T. (1998). The classification of coherence relations and their linguistic
markers. An exploration of two languages. Journal of Pragmatics, 30, 135-175.
Kroll, B. (1981). Developmental relationships between speaking and writing. In B. Kroll, &
R. Vann (eds.), Exploring speaking-writing relationships: connections and contrasts.
(pp. 32-54). Urbana: National Council of Teachers of English.
Lieven, E., & Tomasello, M. (2008). Children’s first language acquisition from a usage-based
perspective. In P. Robinson, & N. Ellis (eds.), Handbook of cognitive linguistics and
second language acquisition. (pp. 168-196). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum
Associates.
31
Lith, L. van (2010). Het connectief en in causale relaties. Leesonderzoek met
oogbewegingregistratie naar de invloed van het connectief en op het verwerken van
causale relaties in tekst. Tilburg: Masterscriptie Universiteit van Tilburg.
Mann, W., & Thompson, S. (1986). Relational proposition in discourse. Discourse processes,
9, 57-90.
Mann, W., & Thompson, S. (1988). Rhetorical structure theory: A theory of text organization.
Text, 8(3), 243-381.
Pander Maat, H. (1994). Tekstanalyse: Een pragmatische benadering. Groningen: Nijhoff.
Pander Maat, H., & Sanders, T. (2006). Connectives in Text. In K. B. (Ed.), Encyclopedia of
Language and Linguistics. Volume 3. (pp. 33-41). Amsterdam: Elsevier.
Renkema, J. (2007). Schrijfwijzer. Den Haag: SDU Uitgevers.
Rijlaarsdam, G. B., Couzijn, M., Janssen, T., Kieft, M., Broekkamp, H., & Bergh, H. van den
(2005). Psychology and the teaching of writing in 8000 and some words. British
Journal of Educational Psychology., 127-153.
Sanders, T. (2005). Coherence, Causality and Cognitive Complexity in Discourse. In M.
Aurnague, M. Bras, A. Le Draoulec, & L. Vieu, Proceedings/Actes SEM-05, First
International Symposium on the exploration and modelling of meaning (pp. 31-44).
oulouse, Frankrijk: Universite de Toulouse-le-Mirail.
Sanders, T., & Noordman, L. (2000). The role of coherence relations and their linguistic
markers in text processing. Discourse processes, 37-60.
Sanders, T., & Spooren, W. (2002). Tekst en cognitie. In T. Janssen (Ed.), Taal in gebruik.
(pp. 111-120). Den Haag: SDU Uitgevers.
Sanders, T., Spooren, W., & Noordman, L. (1992). Toward a taxonomy of coherence
relations. Discourse processes, 15, 1-35.
Sanders, T., Spooren, W., & Noordman, L. (1993). Coherence relations in a cognitive theory
of discourse representation. Cognitive Linguistics, 4(2), 93-133.
Spooren, W. (1997). The processing of underspecified coherence relations. Discourse
processes, 4, 149-16.
Spooren, W., & Sanders, T. (2008). The acquisition order of coherence relations: On
cognitive complexity in discourse. Journal of Pragmatics, 40, 2003-2026.
Spooren, W., Tates, K., & Sanders, T. (1996). Taalverwerving en de classificatie van
coherentierelaties. Nederlandse Taalkunde, 1, 26-51.
Veen, R. van, Evers-Vermeul, J., Sanders, T., & Bergh, H. van den (2009). Parental input and
connective acquisition: a growth curve analysis. First language, 29(3), 267-289.
Verhoeven, L. (1994). Ontluikende geletterheid. Een overzicht van de vroege ontwikkeling
van lezen en schrijven. Lisse: Swets & Zeitlinger B.V.
32
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1993). Taaltoets Allochtone Kinderen Bovenbouw. Tilburg:
Zwijsen.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1996). Taalvaardigheid in de bovenbouw: Nederlands van
autochtone en allochtone leerlingen in het basis- en mlk-onderwijs. Tilburg: Tilburg
University Press.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (2006). Verantwoording Taaltoets Alle Kinderen (TAK).
Arnhem: Cito.
Vermeer, A. (te verschijnen). Acquisition order of coherence relations in stories of Dutch L1
and L2 children from 4 to 8. In J. Evers-Vermeul, L. Rasier & E. Tribushinina (Eds.),
Usage-Based Approaches to Language Acquisition and Language Teaching.
Berlin: Mouton de Gruyter
Yule, G. (2006). The Study of Language. Cambridge: Cambridge University Press.
33
7 Bijlagen
7.1 Bijlage A – Beelverhaal I
Lees dit eerst.
Hieronder zie je een stripverhaal. Bekijk de plaatjes eerst goed. Daarna mag je het
verhaaltje schrijven op de bladzijde hiernaast.
34
7.2 Bijlage B – Beeldverhaal II
Lees dit eerst.
Hieronder zie je een stripverhaal. Bekijk de plaatjes eerst goed. Daarna mag je het
verhaaltje schrijven op de bladzijde hiernaast.