Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische...

78
Academiejaar 2007-2008 Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van Master in de taal- en letterkunde: Nederlands-Engels, door Leen Van Steenhuyse.

Transcript of Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische...

Page 1: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

Academiejaar 2007-2008

Communicatieve gebaren & taal.

Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal

communicatief gedrag bij mens en aap.

Prof. dr. Johan De Caluwe Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit

Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van Master in de taal- en letterkunde: Nederlands-Engels, door

Leen Van Steenhuyse.

Page 2: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

1

Page 3: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

i

INHOUDSOPGAVE

WOORD VOORAF 1

INLEIDING 2

1. Probleemstelling 2

2. Linguïstiek en de studie van gebaren 3

3. Doel en methodologie 4

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN: GEBAREN EN SPREKEN 6

1. Wat is non-verbale communicatie? 6

2. Gebaren en spreken: twee aspecten van één proces. 9

3. Classificaties van gebaren 10

3.1. Wilhelm Wundt 11

3.2. David Efron 11

3.3. Paul Ekman & Wallace Friesen 13

3.4. David McNeill 15

3.5. Classificatie van gebaren bij apen 17

4. De betekenis en functies van gebaren 18

4.1. Gebaren zijn symbolen 18

4.2. Gebaren dragen op een andere manier betekenis dan gesproken taal 19

4.3. Wat dragen gebaren bij tot de betekenis van de uiting? 21

4.3.1. Referentiële functies 21

4.3.2. Pragmatische functies 24

4.3.3. Interactieve of interpersoonlijke functies 25

4.4. De betekenis en functies van gebaren: de spreker en de luisteraar 25

4.4.1. De spreker: gebaren helpen ons denken 26

4.4.2. De luisteraar: gebaren hebben een communicatieve waarde 28

4.4.3. Gebaren en taal: één proces voor spreker en luisteraar 29

HOOFDSTUK 2 MENS EN ONTOGENESE 31

1. Ontstaan van gebaren: parallelle evolutie met gesproken taal 31

1.1. Protogebaren 32

1.2. Iconische gebaren 33

1.3. „Beats‟, abstract wijzen en metaforische gebaren 36

Page 4: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

ii

1.3.1. „Beats‟ 36

1.3.2. Metaforische gebaren en abstract wijzen 37

2. Over de relatie tussen ontogenese en de ontwikkeling van gebaren 37

2.1. Gebaren als voorloper van taal 38

2.2. Gebaren als kennismaking met de symbolische functie 38

2.3. Vervanging van gebaren door gesproken taal 40

3. Functies van gebaren in de ontogenese 41

3.1. Functie voor de spreker 42

3.2. Functie voor de luisteraar 43

4. Hoe verwerven kinderen gebaren? 43

4.1. Interactie en observatie 44

4.2. Mimesis 45

4.3. De sociale-interactie hypothese versus de cognitieve hypothese 46

HOOFDSTUK 3 AAP EN FYLOGENESE 49

1. Inleiding: mens en aap 49

2. Gebaren bij apen 51

3. Aanwijzingen voor de rol van gebaren in het ontstaan van taal 55

3.1. Primatologische aanwijzingen 55

3.2. Paleontologische aanwijzingen 57

3.3. Neurologische aanwijzingen 59

3.4. Andere aanwijzingen 61

4. Een algemeen evolutionair scenario 62

5. Theorieën over de rol van gebaren bij het ontstaan van taal 63

5.1. Vroege theorieën 63

5.2. De “Mirror System Hypothesis” en imitatie 66

6. De overgang van gebaarde taal naar gesproken taal 67

CONCLUSIE 69

BIBLIOGRAFIE 71

Page 5: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

iii

Page 6: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

1

WOORD VOORAF

Het uitwerken van een scriptie lijkt een eenzame arbeid. Niets is minder waar. In de eerste plaats

wil ik mijn promotor prof. dr. Johan De Caluwe bedanken. Hij stond mij met raad en daad bij en

heeft mijn scriptie geduldig doorgenomen en verbeterd. Daarnaast wil ik ook mijn moeder en zus

bedanken. Zij waren mijn vast team van proeflezers.

Page 7: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

2

INLEIDING

1. Probleemstelling

Een opleiding Taal- en Letterkunde streeft ernaar om taal in al haar facetten te belichten – van de

vroegste cultuurproducten tot de nieuwste taalkundige stromingen. Mijn bachelor- en

masteropleiding was vooral gericht op de puur verbale aspecten van taal. Volgens mij is dat een

reductie van het complexe fenomeen dat een taal in actie eigenlijk is. In deze masterproef wil ik

aandacht schenken aan de non-verbale, manuele aspecten van taal die tot de communicatie

bijdragen. Bovendien wil ik aantonen dat dit non-verbale deel van taal belangrijk genoeg is om als

een aparte subdiscipline van de taalkunde beschouwd te worden.

In het academiejaar 2007-2008 werd er voor het eerst een cursus „Evolutionaire Linguïstiek‟

gedoceerd aan de Universiteit Gent. Binnen die discipline speculeert men al lang over de rol van

gebaren in de ontwikkeling van taal. Dit heeft mijn interesse voor gebaren aangewakkerd. Toen ik

me in het onderwerp begon te verdiepen, bleek ook dat gebaren diep verankerd zitten in onze

hedendaagse gesproken talen. Gebaren spelen dus een belangrijke rol, zowel in de ontogenese als

in de fylogenese. In de enorme verzameling literatuur over gebaren lijkt er echter een tweedeling

te bestaan tussen het ontogenetische en het fylogenetische perspectief. Ofwel doet men

onderzoek naar de rol van gebaren in de ontogenese, ofwel stelt men hypotheses op over het

aandeel van gebaren bij de glottogenese. Door beide invalshoeken in deze masterproef samen te

brengen, probeer ik een gestructureerd overzicht van de literatuur te geven.

Voorlopig blijft non-verbale communicatie onderbelicht in onze taalkundige opleidingen. Hoewel

de faculteit een vak „Inleiding tot de Vlaamse Gebarentaal‟ aanbiedt, verschillen gebaren in

gebarentalen fundamenteel van de communicatieve gebaren die onze gesproken taal vergezellen.

De gebaren in gebarentalen hebben meer gemeen met de woorden in gesproken talen, want ze

vormen een linguïstisch systeem en hebben grammaticale eigenschappen ontwikkeld (Goldin-

Meadow 1999: 420). Andere cursussen vermelden het fenomeen non-verbale communicatie

terloops, maar gaan er niet dieper op in.

Non-verbaal communiceren kan op verschillende manieren. In zijn ruimste betekenis houdt het

in dat mensen (of dieren) boodschappen uitwisselen zonder talige tekens te gebruiken (gesproken

Page 8: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

3

of gebaarde woorden). Dat kan met lichaamstaal, lichaamshouding, gezichtsuitdrukkingen, enz.

Daarnaast zijn ook de gebaren die we maken tijdens het spreken communicatief. Het zijn die

gebaren die centraal staan in deze masterproef.

2. Linguïstiek en de studie van gebaren

In de eerste twee decennia van de twintigste eeuw nam de linguïstiek een hoge vlucht als

autonome discipline, zowel in Europa als in de Verenigde Staten. In de Verenigde Staten was de

structurele of descriptieve linguïstiek dominant. Die ontwikkelde zich vooral in het werk van

Franz Boas en zijn leerling Edward Sapir, die beide evenzeer cultureel antropoloog als linguïst

waren. Via nauwkeurige procedures probeerden ze om gesproken talen te analyseren vanuit het

standpunt van de spreker. Daarvoor moesten ze met levende sprekers werken en niet met

teksten. Ze stelden principes op om gedragingen die een uiting waren van het linguïstische

systeem te onderscheiden van andere gedragingen. Zowel Boas als Sapir beschouwden gebaren

als een deel van ons communicatief gedrag, waarvan gesproken taal een ander deel was (Kendon

2004: 65-66).

Toen de technieken van linguïstische analyse zich echter verder ontwikkelden, begon de aandacht

van linguïsten zich meer te specialiseren. Men probeerde vooral om de linguïstiek te bevrijden

van de invloed van de psychologie. Linguïstiek moest een discipline op zichzelf worden. Dit werd

vooral benadrukt door Leonard Bloomfield. In zijn bekende boek Language (1933) liet hij zich

bijvoorbeeld minachtend uit over gebaren. Hij erkent dat alle taal vergezeld is door gebaren, maar

voegt daaraan toe dat het om niets meer dan “obvious pointing and picturing” gaat. Zijn

afwijzende opmerkingen ontmoedigden waarschijnlijk andere linguïsten, die naar zijn voorbeeld

gebaren afschreven als studieobject. Zo werd de linguïstiek een onafhankelijke, maar vrij

beperkte, discipline (Kendon 2004: 66-67).

Pas in de jaren zeventig van de twintigste eeuw vonden „gesture studies‟ opnieuw ingang in de

linguïstiek (Kendon 2004: 73). Die heropleving van de gebarenstudies is aan veel universiteiten –

waar linguïsten in spe opgeleid worden – echter nog niet doorgedrongen. De linguïstiek wordt er

nog steeds gezien als een puur verbale aangelegenheid. Deze masterproef wil een aanzet zijn om

de studie van gebaren ook aan de bron, bij linguïsten in opleiding, zijn ingang te doen vinden.

Page 9: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

4

3. Doel en methodologie

Binnen het bestek van een eenjarige masteropleiding is het onmogelijk om zelf iets aan het

onderzoek toe te voegen. Daarom heb ik ervoor gekozen om de rol van gebaren in de linguïstiek

in kaart te brengen, zowel vanuit een hedendaags perspectief als vanuit een evolutionair

perspectief. Zowel de mens, als onze naaste verwanten, de aap, komen aan bod. Op die manier

draagt deze masterproef bij tot de corpusvorming binnen de evolutionaire linguïstiek, maar ook

binnen het hedendaagse linguïstische onderzoek naar gebaren. Door de evolutionaire en

hedendaagse invalshoek samen te presenteren, kan deze masterproef ook fungeren als een basis

voor verder onderzoek naar gebaren.

Daarnaast moet deze masterproef ook een eerste aanzet worden tot het opwaarderen van het

non-verbale aandeel in taal binnen onze taalkundige opleidingen. Dit gestructureerde

literatuuroverzicht zou een inleiding kunnen zijn op een volwaardige cursus over communicatieve

gebaren. Een dergelijke cursus zou bijvoorbeeld „Een inleiding tot de Gesticulogie/Gestiek‟

kunnen heten. De bestaande term „Gesture Studies‟ ligt misschien gemakkelijker in de mond,

maar ik gebruik die term liever niet, aangezien hij verwijst naar het ruimere studiegebied dat zich

bezighoudt met gebaren. De cursus die ik voorstel, concentreert zich meer op de rol van gebaren

binnen de linguïstiek.

Om een dergelijk inleidend overzicht tot stand te brengen, heb ik een selectie van de enorme

verzameling literatuur over gebaren doorgenomen. Omdat „gesture studies‟ vooral een

aangelegenheid van Angelsaksische academici is, is mijn masterproef op sommige plaatsen een

terminologische „vertaalslag‟. Ik heb geprobeerd om voor zoveel mogelijk termen een waardig

Nederlands alternatief voor te stellen. Waar dat niet lukte of weinig zinvol was, heb ik de Engelse

termen overgenomen.

In het eerste hoofdstuk van deze masterproef bespreek ik een aantal aspecten van gebaren. Zowel

de classificatie van gebaren als hun functies en betekenissen komen aan bod. De stelling dat

gebaren en taal twee aspecten van één onderliggend proces zijn, loopt als een rode draad door dit

hoofdstuk. Ook in de ontogenese en de fylogenese zullen we daar aanwijzingen voor vinden.

In hoofdstuk 2 kijk ik naar de ontogenese van gebaren. Ik ga er na hoe gebaren zich bij kinderen

ontwikkelen en wijs daarbij op de parallellen met de verwerving van gesproken taal. Het wordt

Page 10: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

5

opnieuw duidelijk dat gebaren en taal nauw met elkaar verbonden zijn en als een geïntegreerd

systeem gezien moeten worden.

Hoofdstuk 3 spitst zich toe op de fylogenese van taal: het ontstaan van taal in de menselijke

soort. Omdat apen evolutionair gezien onze dichtste verwanten zijn, kijk ik eerst naar de gebaren

die apen produceren. Daarna betoog ik dat gebaren bij het ontstaan van taal of de glottogenese

een niet te onderschatten rol gespeeld hebben.

Page 11: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

6

HOOFDSTUK 1

ALGEMEEN: GEBAREN EN SPREKEN

Gebaren vormen een integraal deel van het spreekproces (Iverson & Goldin-Meadow 1998: 228).

Sommige auteurs zien onze gebaren en ons spreken zelfs als twee aspecten van één proces

(McNeill 1992: 1, Arbib 2003: 199, Kendon 2004: 76). In dit eerste hoofdstuk komt die theorie

uitgebreid aan bod. Daarnaast worden een aantal algemene vragen beantwoord. Wat verstaan we

onder non-verbale communicatie? Hoe zijn gebaren de laatste decennia geclassificeerd? Wat is de

relatie tussen ons gesticuleren en de gebaren van gebarentalen? Hebben gebaren een eigen

betekenis? Hoe kunnen we een functioneel onderscheid maken tussen gebaren? Hebben gebaren

een invloed op ons denken? Ook begrippen als communicativiteit en intentionaliteit worden hier

kort onder de loep genomen. De primaire focus van dit hoofdstuk is de mens en zijn gebaren.

Hier en daar worden ook paralellen getrokken met onze dichtste verwanten, de chimpansees.

1. Wat is non-verbale communicatie?

Met de twintigste eeuw werd een nieuwe interesse voor de menselijke communicatie geboren.

Dat leidde al snel tot een tweedeling tussen analoge en digitale communicatiecodes. Een aantal

menselijke gedragingen zoals gezichtsuitdrukkingen, bewegingen van het lichaam en gebaren

leken van elkaar te verschillen op een graduele manier. Tussen een kwade uitdrukking en een

verdrietige zitten honderden andere gezichtsuitdrukkingen die niet altijd even gemakkelijk van

elkaar te onderscheiden zijn. Ze vormen een continuüm en coderen informatie op een analoge

manier (Kendon 2004: 70). Gesproken taal daarentegen is een digitaal of discreet

communicatiesysteem. Elke woordvorm in een taal staat in contrast met duizenden andere

woorden uit die taal. Tussen de woordvormen „boom‟ en „struik‟ is bijvoorbeeld geen fonetische

tussenvariant denkbaar waarvan de betekenis/referent iets tussen een boom en een struik is.

Door die duidelijke dichotomie tussen analoge en discrete systemen ontstond het concept „non-

verbale communicatie‟. Men ging ervan uit dat een dergelijke vorm van communicatie op een

heel andere manier opereerde dan gesproken taal en sterk verschillende functies had. Bij non-

verbale communicatie legde men de nadruk vooral op de interpersoonlijke functies: relaties

leggen en ze behouden. Gesproken talen daarentegen hadden te maken met het overbrengen van

propositionele informatie (Kendon 2004: 71). Pas in de jaren ‟80 en ‟90 maakten een aantal

Page 12: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

7

psychologen/linguïsten – waaronder David McNeill en Adam Kendon – de opvatting populair

dat onze non-verbale communicatie niet zo radicaal verschilt van gesproken taal en dat beide

zelfs twee aspecten van één proces zijn.

Non-verbale communicatie uit zich via twee kanalen: de taktiele modaliteit en de visuele (Crystal

2006: 4). De taktiele modaliteit van non-verbale communicatie gebruiken we wanneer delen van

het lichaam bedoeld contact maken met andere mensen, bijvoorbeeld door iemand te omhelzen,

te knijpen, te kietelen, enz. De visuele modaliteit integreren we ook op verschillende manieren in

ons bestaan. We gebaren (vooral tijdens het spreken), we plooien ons gezicht in verschillende

uitdrukkingen, we maken oogcontact en onze lichaamshouding verandert. Deze gedragingen

hebben een communicatieve waarde, die van cultuur tot cultuur kan verschillen, en soms zijn ze

aan sociale beperkingen onderhevig. De manier waarop we ons lichaam in de ruimte plaatsen of

oriënteren kan bijvoorbeeld informatie geven over de sociale verhoudingen tussen de

gesprekspartners. Bewegingen met het lichaam of het gezicht geven hints over onze

persoonlijkheid en emotionele staat. Dit zijn voorbeelden van de manier waarop non-verbale

gedragingen bijdragen tot de communicatie. Crystal (2006: 6) toont dat culturele verschillen ook

meespelen. Hij maakt bijvoorbeeld een onderscheid tussen “contact societies” en “non-contact

societies”, maatschappijen waar lichamelijk contact veel voorkomt en algemeen aanvaard is en

andere waar dat niet zo is.

Vaak wordt non-verbale communicatie gelijkgeschakeld met lichaamstaal. McNeill (1992) wijst er

echter op dat de notie „body language‟ fundamenteel verschilt van een geïntegreerd systeem van

spraak en gebaren. „Body language‟ is een communicatieproces dat gebruik maakt van signalen die

bestaan uit lichaamsbewegingen (McNeill 1992: 11). Aanhangers van dit soort definities

beschouwen lichaamstaal als iets dat apart staat van taal. Dat is echter een reductie van het

concept non-verbale communicatie. Voor McNeill is het verband tussen die non-verbale

gedragingen en onze gesproken talen van groot belang. Het concept „lichaamstaal‟ bestempelt hij

als het product van een veel te beperkte analyse (McNeill 1992: 11-12).

De communicatieve functie van taal berust niet alleen op onze verbale uitingen. Daarnaast is

communicatie ook het product van een rijk repertoire aan non-verbale gedragingen (Acredolo &

Goodwyn 1988: 450). De gebaren die gepaard gaan met ons spreken kunnen de gesproken

boodschap beïnvloeden (zie § 4.3). Wanneer gebaren dezelfde informatie uitdrukken als de

gesproken taal die ze vergezellen, vergemakkelijken ze de comprehensie. We spreken dan van een

Page 13: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

8

“speech-gesture match” (Goldin-Meadow 1999: 426). Gebaren kunnen de comprehensie ook

bemoeilijken. Wanneer gebaren niet dezelfde informatie bevatten als de gesproken boodschap,

spreken we van een “speech-gesture mismatch” (Goldin-Meadow 1999: 426). Gebaren is dus

duidelijk een deel van het communicatieproces.

Niet elke non-verbale gedraging is communicatief en intentioneel. Hoewel Ekman & Friesen

(1969) spreken van “non-verbal behavior” blijkt uit hun analyse duidelijk dat ze enkel

geïnteresseerd zijn in bewegingen of posities van het gezicht en/of lichaam als die ook relevant

zijn voor de communicatie (Kendon 2004: 95). Ze maken een onderscheid tussen informatieve,

communicatieve en interactieve acties. Een informatieve actie wordt door anderen op dezelfde

manier geïnterpreteerd, maar degene die de actie uitvoert heeft niet noodzakelijk de bedoeling om

informatie over te dragen (Kendon 2004: 96). Als een kind bijvoorbeeld naar een stuk speelgoed

grijpt en het daarop van zijn moeder aangereikt krijgt, wil dit niet zeggen dat het kind dat ook zo

bedoelde. Burling (2000: 29) noemt dit instrumenteel gedrag. Een actie is pas communicatief

wanneer die duidelijk en bewust bedoeld is door de zender om een specifieke boodschap over te

dragen (Kendon 2004: 96). Een interactieve actie modificeert of beïnvloedt het interactieve gedrag

van de gesprekspartner(s).

Zowel bij mensen (vooral kinderen) als bij dieren is het moeilijk om vast te stellen of (en

wanneer) gedragingen als communicatie bedoeld zijn. Hoewel er geen algemene normen zijn die

communicatief van non-communicatief gedrag bij kinderen scheiden, gebruiken onderzoekers in

de praktijk dikwijls dezelfde criteria. Eerst en vooral is er de publieksfactor. Wanneer een kind

moeite doet om de aandacht van de „gesprekspartner‟ te vangen of te trekken, worden de gebaren

die het produceert als communicatief bestempeld (Leavens & Hopkins 1998: 813, Iverson et al.

1999: 64, Iverson & Goldin-Meadow 2005: 367). Dat kan op verschillende manieren. Wat

kinderen met hun ogen (hun „gaze‟) doen, is van groot belang. Door oogcontact te maken vangt

het kind bijvoorbeeld de aandacht van zijn partner. Het kan zijn blik tijdens het gebaren ook

afwisselend op het bedoelde voorwerp en de ontvanger laten vallen. Dit heet “gaze alternation”

en is een andere maatstaf om intentionele communicatie te identificeren (Leavens & Hopkins

1998: 813). Kinderen veranderen ook van houding, wanneer ze de aandacht willen trekken of ze

vergezellen hun gebaar van een vocalisatie (Iverson et 1999: 64, Iverson & Goldin-Meadow 2005:

368). In hun studie naar het belang van gebaren tijdens de vroege taalverwerving voerden Iverson

& Goldin-Meadow (2005: 368) daarnaast nog twee beperkingen in. Ten eerste werden

bewegingen die een directe manipulatie van een relevant voorwerp of een betrokken persoon

Page 14: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

9

waren niet als communicatief bestempeld. Dergelijke gedragingen horen eerder thuis bij wat

Ekman & Friesen informatief (zie supra) noemen of wat Burling instrumenteel noemt. Ten

tweede lieten ze rituele bewegingen, zoals gooikusjes of spelletjes buiten beschouwing.

Communicativeit in onze dichtste verwanten wordt op dezelfde manier beoordeeld. Een

wijsgebaar heeft een communicatieve intentie wanneer de aap de aandacht probeert te trekken

van de onderzoeker, bijvoorbeeld door te vocaliseren (Leavens, Hopkins & Bard 1996: 346). Ook

hun “gaze behavior” is van belang. Oogcontact, maar vooral “gaze alternation” zijn beslissende

criteria om van communicativiteit te spreken.

2. Gebaren en spreken: twee aspecten van één proces.

We gebaren terwijl we spreken. Daarvoor hebben we geen model noch een observerende partner

nodig (Iverson & Goldin-Meadow 1998: 228). Blinde mensen, die nooit iemand anders hebben

zien gebaren, maken handbewegingen terwijl ze spreken. Gebaren lijken dus spontaan

geproduceerd te worden en zitten diep verankerd in ons spreken. Bovendien zijn gebaren niet

gebonden aan een observerende partner. Aan de telefoon is het waarschijnlijk dat je handen

bewegen. En blinde mensen gebaren ook als ze weten dat hun gesprekspartner blind is en hun

gebaren dus niet kan observeren.

Ook in de dierenwereld zijn vocalisaties en gebaren moeilijk van elkaar te scheiden. Niet-

menselijke primaten gebruiken complexe communicatiesystemen, waarbij vocale signalen en

gebaren op een harmonieuze manier geïntegreerd zijn (Burling 1993: 26). Ook andere zoogdieren

communiceren op die manier. Een blazende kat vocaliseert niet alleen, maar kromt daarbij ook

haar rug en zet haar haren overeind. Omdat die vocale en gebaarde signalen een eenheid vormen

in één communicatiepakket, introduceerde Burling (1993: 27) de term “gesture-call system”. Hij

gebruikt de term zowel voor mensen als voor dieren (Burling 2000).

McNeill beschouwt spreken en gebaren als twee zijden van één onderliggend mentaal proces. In

het klassiek geworden Hand and Mind (1992) beargumenteert hij dat gebaren een integraal deel

van taal zijn, even veel als woorden, constituenten en zinnen. Kortom, hij ziet gebaren en taal als

één systeem (McNeill 1992: 2). Daarmee gaat hij nog een stap verder dan Kendon die in 1980 al

zei dat de twee modaliteiten, spreken en gebaren, twee aspecten van het uitingsproces zijn

(Kendon 2004: 125). McNeill (1985) vraagt in de titel van zijn beantwoordende artikel ironisch:

Page 15: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

10

“So you think gestures are nonverbal?” en pleit voor een integratie van gebaren en taal. Hoewel

gebaren en taal op een aantal vlakken fundamenteel van elkaar verschillen, zijn er vijf belangrijke

verbanden (McNeill 1992: 23). Ten eerste komen gebaren bijna alleen voor tijdens het spreken.

Terwijl emblemen en pantomimes (zie § 3.4) in stilte geproduceerd kunnen worden, vergezelt

90% van de spontane gebaren ons spreken. Ten tweede zijn gebaren en spreken semantisch en

pragmatisch „co-expressief‟ (McNeill 1992: 23). De gebaren die we maken tijdens het spreken

drukken semantisch meestal dezelfde betekenis uit als de gesproken uiting en hebben vaak

dezelfde pragmatische functies. Ten derde zijn gebaren en spreken synchroon. De specifieke

linguïstische segmenten die co-expressief zijn, worden tegelijkertijd in spraak en gebaar

geproduceerd (McNeill 1992: 24). Ten vierde zien we dat gebaren en gesproken taal zich samen

ontwikkelen bij kinderen. Net zoals kinderen in de ontogenese van concrete naar abstracte

uitingen evolueren, zijn hun eerste gebaren vooral deiktisch en iconisch en pas in een latere fase

discours-pragmatisch. Ten slotte zijn er indicaties voor de eenheid van taal en gebaren uit de

studie van afasiepatiënten. De neurologische schade die verschillende afasieën (bijvoorbeeld

Broca of Wernicke-afasie) veroorzaakt, beïnvloedt gebaren op een gelijkaardige manier als

gesproken taal (McNeill 1992: 24).

Drie van de vijf argumenten komen verder in deze masterproef terug. De betekenis en functies

van gebaren wordt verder in dit hoofdstuk uitgewerkt. Hoofdstuk 2 is gewijd aan de ontogenese

van gebaren.

3. Classificaties van gebaren

Al van in de Oudheid bestudeert men gebaren. De classificaties van gebaren zijn gebaseerd op

uiteenlopende criteria. Omdat er zoveel aspecten zijn waarin de soorten gebaren met elkaar

vergeleken kunnen worden, concludeert Kendon (2004: 84) dat het weinig zinvol is om een

geünificeerd classificatieschema uit te werken. Die veelheid aan dimensies hangt samen met de

natuur van de gebaren zelf. Welk gebaar men maakt, hangt af van de situatie waarin het gebruikt

wordt, de specifieke communicatieve bedoeling en ook van de andere expressieve mogelijkheden

die voorhanden zijn. Een classificatie van gebaren moet dus niet gezien worden als iets

vaststaands, maar eerder als een handig werkinstrument bij het onderzoek naar gebaren.

Wat volgt is een vrij technische voorstelling van vier belangrijke classificatiesystemen van de

laatste decennia: Wundt, Efron, Ekman & Friesen en McNeill. Voor vroege classificaties, zoals

die van Quintilianus (92-96), Engel (1785) en Austin (1802), verwijs ik naar Kendon (2004).

Page 16: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

11

3.1. Wilhelm Wundt

In zijn classificatie van gebaren kijkt Wundt naar de manier waarop de vorm van het gebaar

samenhangt met wat het gebaar betekent. Zijn classificatie is dus hoofdzakelijk semiotisch

(Kendon 2004: 91). Hij maakt een onderscheid tussen demonstratieve en descriptieve gebaren.

Demonstratieve gebaren dienen om de aandacht te vestigen op aanwezige objecten, om relaties in de

ruimte aan te geven, om naar gesprekspartners te verwijzen en om lichaamsdelen aan te duiden.

De vorm van een demonstratief gebaar is een wijsbeweging. Descriptieve gebaren daarentegen staan

voor een bepaald object. Ze worden onderverdeeld in mimetische, connatieve en symbolische

gebaren.

Figuur 1.1 De classificatie van Wundt

Mimetische gebaren imiteren een of ander object of actie. Connatieve gebaren zijn „metonymisch‟:

een bepaald kenmerk van iets staat voor het geheel. Een voorbeeld uit de Vlaamse Gebarentaal is

een van de gebaren voor „man‟. Daarbij raakt de gebaarder met de zijkant van de hand het

voorhoofd aan. Het gebaar is afgeleid van een pet of hoed. Een symbolisch gebaar heeft een

complexere verhouding met de referent. Het verband tussen de vorm van het gebaar en de

referent is niet (meer) zichtbaar. Wundt schuift in zijn classificatie een fundamenteel inzicht naar

voren. Hij stelt dat er een soort progressie is waarbij schijnbaar arbitraire gebaren die als woorden

functioneren van expressieve basisbewegingen afgeleid zijn (Kendon 2004: 91).

3.2. David Efron

Page 17: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

12

De classificatie van Efron is zeer invloedrijk geweest. Het is een uitgebreid en gedetailleerd

overzicht met verschillende onderverdelingen. Zijn werk is gebruikt als een basis voor latere

classificaties en typologieën van gebaren (Kendon 2004: 92). Efron focust op hand- en

armbewegingen en bekijkt die vanuit drie verschillende perspectieven. Ten eerste analyseert hij

gebaren vanuit een spatio-temporeel perspectief. Hij beschrijft de gebaren daarbij in termen van

kenmerkende bewegingen. Ten tweede gaat hij de interactionele functies van gebaren na vanuit

een inter-locutioneel perspectief. Ten slotte analyseert hij hand- en armbewegingen ook vanuit een

linguïstisch perspectief. Hij behandelt de verschillende manieren waarop gebaren betekenis kunnen

dragen, en vooral hoe ze dat doen in vergelijking met gesproken taal.

Figuur 1.2 De classificatie van Efron

Binnen het linguïstische perspectief onderscheidt hij een aantal hoofdtypes van gebaren. Volgens

Efron zijn er gebaren die een ‘logische’ of ‘discursieve’ betekenis hebben en andere die een ‘objectieve’

betekenis dragen. De eerste soort verbeelden geen object of referent, maar het verloop van het

ideationele proces zelf (Kendon 2004: 93): het vormen van ideeën en die aan elkaar verbinden.

Ze kunnen dirigerend zijn (Efrons term is “baton-like”): de hand slaat de maat van wat er

opeenvolgend in gesproken taal gezegd wordt. Ze kunnen ook ideografisch zijn: in de lucht

schetsen ze het pad of de richting van het denkpatroon. Deze gebaren dragen geen betekenis

onafhankelijk van gesproken taal, maar eerder een abstract soort betekenis. Kendon (2004: 93)

vergelijkt logische of discursieve gebaren met interpunctie of met een diagram van de ideationele

structuur van het gesprek. Objectieve gebaren daarentegen kunnen wel betekenis dragen,

onafhankelijk van de gesproken interactie. Die betekenis kan, maar hoeft niet, dezelfde te zijn als

de verbale boodschap (zie § 1). Efron maakt een eerste onderscheid tussen deiktische gebaren of

wijsgebaren enerzijds en fysiografische gebaren, die de referent uitbeelden of karakteriseren,

Page 18: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

13

anderzijds (Kendon 2004: 93). Die laatste klasse is verder onderverdeeld in iconische en

kinetografische gebaren. De eerste soort verbeelden bijvoorbeeld de vorm van een object of de

ruimtelijke relaties tussen objecten. Kinetografische gebaren verbeelden een lichamelijke actie,

zoals typen of autorijden (met de handen doen alsof je het stuur vasthoudt). Ten slotte

onderscheidt Efron vanuit een linguïstisch perspectief ook nog symbolische of emblematische gebaren.

Zulke gebaren stellen een object voor aan de hand van een pictorale of niet-pictorale vorm die

geen morfologische relatie heeft met het voorgestelde object (Kendon 2004: 94). Emblematische

gebaren hebben meer linguïstische kenmerken dan de andere klasses van gebaren. Meestal is de

betekenis ervan geconventionaliseerd binnen een bepaalde gemeenschap.

Efrons classificatie illustreert Kendons commentaar op de classificatie van gebaren. Gebaren

kunnen vanuit verschillende perspectieven met elkaar vergeleken worden. Gebaren classificeren is

dus geen unidimensionele, maar een multidimensionele bezigheid.

3.3. Paul Ekman & Wallace Friesen

Efrons analyse van de verschillende manieren waarop gebaren in relatie met gesproken taal

voorkomen en zijn erkenning van emblematische gebaren, werd gebruikt en aangepast door

Ekman & Friesen (Kendon 2004: 94). Zij presenteren een categorisatiesysteem om verschillende

types van „non-verbaal gedrag‟ (zie § 1) van elkaar te onderscheiden. Twee van die categorieën

verwijzen naar gebaren. Het gaat om de zogenaamde „emblemen‟ en „illustratoren‟, die vaak

terugkomen in latere analyses en studies van gebaren.

De auteurs stellen voor dat er drie fundamentele zaken zijn die we in acht moeten nemen om

iemands non-verbale gedrag ten volle te begrijpen: oorsprong, gebruik en codering. Bij de

oorsprong van een non-verbale gedraging gaan ze na of die beweging aangeleerd of aangeboren is.

Zo zijn gezichtsuitdrukkingen bijvoorbeeld grotendeels aangeboren, terwijl emblematische

gebaren vaak aangeleerd en geconventionaliseerd zijn. Om het gebruik van een non-verbale

gedraging na te gaan, kijken Ekman & Friesen naar verschillende zaken: de externe situatie waarin

de actie gebruikt wordt; of er een relatie is met het verbale gedrag; of de actie bewust uitgevoerd

wordt; of de gebruiker de intentie had om te communiceren; de feedback die op het gedrag komt

van een observerende partner; en het type informatie dat de actie uitdrukt (Kendon 2004: 95). Bij

de codering van een non-verbale gedraging staat de vraag centraal of de relatie tussen de actie en

zijn betekenis arbitrair, iconisch of intrinsiek is.

Op basis van die drie invalshoeken – oorsprong, gebruik en codering – besluiten Ekman &

Friesen dat non-verbaal gedrag geen geünificeerd fenomeen is met maar één type gebruik, één

Page 19: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

14

oorsprong en één vorm van coderen (Kendon 2004: 96). Er zijn namelijk meerdere types non-

verbaal gedrag. Ekman & Friesen stellen zelf vijf categorieën voor.

Figuur 1.3 De classificatie van Ekman & Friesen

Ten eerste onderscheiden ze emblemen. Dit zijn non-verbale gedragingen, in het bijzonder gebaren,

die een directe verbale vertaling hebben. Ekman & Friesen noemen die vertaling een

woordenboekdefinitie. Ze bestaat meestal uit één of twee woorden of een korte constituent.

Wanneer iemand bijvoorbeeld zijn beide handen voor zich in de gebarenruimte open houdt met

de palmen naar omhoog betekent dat „lezen‟ of „boek‟. Bovendien menen de auteurs dat

emblemen een bewuste poging zijn om te communiceren. Een tweede categorie is die van de

illustratoren. Dit zijn bewegingen die verbonden zijn aan het spreken en illustreren wat er verbaal

uitgedrukt wordt. In vergelijking met emblemen zijn gebruikers van illustratoren zich iets minder

bewust van wat ze doen en het gebruik van dergelijke gebaren is een minder intentioneel. Toch

zijn ze altijd informatief (zie § 1) en ze kunnen ook communicatief zijn. Ekman & Friesen

onderschieden zes soorten illustratoren. In die onderverdeling is de invloed van Efron duidelijk

merkbaar (Kendon 2004: 97). Er zijn dirigeerbewegingen (in Ekman & Friesens termen „batons‟), die

door de maat te slaan een bepaald woord benadrukken; ideografen, die de weg of de richting van

het denken tonen; deiktische bewegingen, die naar een bepaald object wijzen; spatiale bewegingen,

Page 20: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

15

die een ruimtelijke relatie uitdrukken; kinetografen, die een lichamelijke actie verbeelden; en

pictografen, die een beeld tekenen van de referent.

De andere drie categorieën van non-verbale gedraging zijn geen gebaren. Het gaat om affectieve

uitdrukkingen, vooral gezichtsuitdrukkingen; regulatoren, die het afwisselende spreken tussen

gesprekspartners behouden en reguleren; en adaptoren, bewegingen die in de eerste plaats geleerd

worden in het belang van de spreker zelf. Burling zou deze gedragingen instrumenteel (zie § 1)

noemen.

3.4. David McNeill

In 1988 publiceerde Adam Kendon een paper waarin hij betoogt dat gebaren verschillende

eigenschappen kunnen aannemen naargelang van de communicatieve eisen die eraan gesteld

worden. Gebaren kunnen nu eens meer kenmerken hebben van woorden in een taal, dan weer

meer pantomimische representaties zijn (Kendon 2004: 104). McNeill publiceerde een

interpretatie van die paper en stelde voor dat gebaren op een continuüm geordend kunnen

worden: Kendons continuüm.

Figuur 1.4 Kendons continuüm (McNeill 1992: 37)

Aan de rechterkant van het continuüm staan gebaren die onafhankelijk van gesproken taal

functioneren en geconventionaliseerd zijn. De uiterste vorm daarvan zijn de gebaren in

gebarentalen. De manuele modaliteit ontwikkelt dan grammaticale eigenschappen omdat die de

volledige last van de communicatie moet dragen (Goldin-Meadow 1999: 420). Gebarentalen zijn

volwassen linguïstische systemen met segmentatie, compositionaliteit, een lexicon, een syntaxis,

arbitrariteit, enz. (McNeill 1992: 38). Aan het andere uiteinde van het continuüm plaatst McNeill

ons gesticuleren. Dit zijn de idiosyncratische bewegingen van de handen en de armen die ons

spreken vergezellen (McNeill 1992: 37). Ze komen bijna nooit voor zonder gesproken taal.

‘Taalachtige’ gebaren lijken in vorm en voorkomen op gesticulatie, maar ze verschillen ervan

doordat ze grammaticaal geïntegreerd zijn in de uiting. McNeill (1992: 37) geeft het volgende

voorbeeld: “the parents were all right, but the kids were [gesture]”. Het gebaar vult hier de

grammaticale plaats van een adjectief in. Pantomimes en emblemen bezetten het midden van het

Page 21: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

16

continuüm. Welke van de twee het meest rechts hoort, is waarschijnlijk arbitrair (McNeill 1992:

37). Bij pantomime beelden de handen objecten of acties uit, maar gesproken taal is niet verplicht.

Emblemen zijn de typische gebaren waarvoor bijvoorbeeld Italianen bekend staan. Meestal gaat het

om beledigingen, sommige zijn lofuitingen, maar bijna allemaal zijn het pogingen om het gedrag

van andere mensen te controleren (McNeill 1992: 38). Als we van links naar rechts op het

continuüm bewegen, zien we dat (1) de verplichte aanwezigheid van gesproken taal afneemt, (2)

de aanwezigheid van taalkenmerken toeneemt, en (3) idiosyncratische gebaren („gestures‟)

vervangen worden door sociaal gereguleerde gebaren („signs‟) (McNeill 1992: 37).

McNeill is in de eerste plaats geïnteresseerd in de spontane gebaren die we tijdens het spreken

produceren: de gesticulatie. In zijn classificatie maakt hij een eerste onderscheid tussen imagische

en niet-imagische gebaren. Bij imagische gebaren beelden de bewegingen de vorm van een object of

actie uit. Het zijn „images‟. Niet-imagische gebaren daarentegen zijn bijvoorbeeld wijsgebaren of

ritmische bewegingen die segmenten van de interactie of de ritmische structuur van het spreken

aanduiden (Kendon 2004: 100).

Figuur 1.5 De classificatie van McNeill

McNeill (1992) maakt binnen de imagische gebaren een onderverdeling tussen iconische en

metaforische gebaren. Gebaren zijn iconisch wanneer er een hechte formele relatie is met de

semantische inhoud van het spreken (McNeill 1992: 12). McNeill spreekt van „co-expressiviteit‟.

Daarnaast kunnen gebaren en spraak elkaar ook aanvullen. Zo kan de gesproken boodschap over

een actie gaan, terwijl een gebaar het object verbeeldt waarmee die actie werd uitgevoerd. Er is

Page 22: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

17

dus ook een zekere mate van complementariteit (McNeill 1992: 13). Andere imagische gebaren

zijn metaforisch. Net als iconische gebaren zijn ze pictoraal, maar ze presenteren een abstract idee,

geen concreet object of actie. In McNeills voorbeeld spreekt een man over een tekenfilm. Om

het genre – in dit geval een “Tweety and Sylvester” cartoon – aan te geven, maakt hij een gebaar

dat een of ander object verbeeldt en doet hij alsof hij het aanbiedt aan de luisteraar. Het abstracte

concept „genre‟ wordt gepresenteerd als een fysiek object (McNeill 1992: 14). Dergelijke

metaforen, waarbij genre, taal, betekenis, kunstwerken, enz. als fysieke objecten worden

voorgesteld en langs een bepaald kanaal overgedragen worden, heten „conduit‟-metaforen

(McNeill 1992: 15). McNeill (1992: 154-163) geeft nog een heleboel andere voorbeelden van

metaforische gebaren.

Er zijn vier soorten niet-imagische gebaren: deiktische gebaren, „beats‟, „cohesives‟ en

„Butterworths‟. Deiktische gebaren of wijsgebaren duiden objecten of gebeurtenissen in de

concrete omgeving aan. Ze kunnen ook een rol spelen wanneer er niets concreets is om naar te

wijzen (McNeill 1992: 18). In de Vlaamse Gebarentaal kan een afwezig iemand bijvoorbeeld in de

gebarenruimte geplaatst worden. Daarna kan de gebaarder die lege plek telkens aanwijzen om

naar die persoon te verwijzen. McNeill noemt dit fenomeen abstract wijzen. ‘Beats’ zijn de

gebaren die Efron en Ekman & Friesen dirigerend („batons‟) noemen. Ze hebben altijd dezelfde

vorm: de hand beweegt mee met het ritmisch pulseren van de gesproken taal (McNeill 1992: 15).

McNeill beschouwt „beats‟ als semiotisch omdat ze aangeven dat een bepaalde gesproken inhoud

belangrijk is, niet zozeer om de semantische, maar om de discours-pragmatische inhoud. „Beats‟

markeren dus informatie die niets bijdraagt tot de plot van het vertelde. Ze geven de structuur

aan waarbinnen de plot zich ontvouwt. Ze introduceren bijvoorbeeld nieuwe personages in een

verhaal of geven de overgang naar een nieuw thema aan (McNeill 1992: 15). Ten derde zijn er

‘cohesives’. Dat soort gebaren verbindt delen van de interactie die thematisch bij elkaar horen, maar

in de tijd van elkaar gescheiden zijn (McNeill 1992: 16). De cohesie bestaat uit het herhalen van

een bepaald gebaar, een bepaalde beweging of door terug te keren naar dezelfde plaats in de

gebarenruimte. De herhaalde gebaren kunnen iconische, metaforische, deiktische gebaren of zelf

„beats‟ zijn. Ten slotte onderscheidt McNeill (1992: 77) ‘Butterworths’ – naar de Britse

psycholinguïst Brian Butterworth. Dit zijn gebaren die voorkomen wanneer de spreker naar een

woord zoekt. Meestal zijn het grijpgebaren of knipgeluiden met de vingers.

3.5. Classificatie van gebaren bij apen

Page 23: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

18

Jonge chimpansees gebruiken ongeveer 30 gebaren om in verschillende contexten met

groepsleden te communiceren (Call 2001: 389). Call (2001: 389) gebruikt de term „gebaren‟ om

zowel naar vocalisaties als naar echte manuele gebaren te verwijzen. Die „gebaren‟ zijn in te delen

in drie basismodaliteiten: de visuele, de auditieve en de taktiele modaliteit. Visuele gebaren bestaan

enkel uit visuele informatie. Een chimpansee strekt zijn arm bijvoorbeeld uit om om voedsel te

bedelen of slaat op de grond om de aandacht van een groepsgenoot te trekken. Auditieve gebaren

berusten grotendeels op het produceren van stemgeluid. Bij taktiele gebaren maken de apen fysiek

contact met de ontvanger. Jonge chimpansees leggen hun arm bijvoorbeeld op de rug van hun

moeder om te vragen of ze hen wil dragen of ze raken haar arm aan om aan te geven dat ze van

haar borst willen drinken. De manier waarop chimpansees de gebaren van die drie modaliteiten

gebruiken, hangt af van de ruimtelijke oriëntatie van de ontvanger (Call 2001: 389). Ze weten

bijvoorbeeld dat visuele gebaren alleen werken als anderen ze kunnen zien. Chimpansees

gebruiken visuele gebaren dus vooral wanneer de ontvanger naar hen kijkt (zie § 1), terwijl ze

auditieve en taktiele gebaren ook gebruiken als de ontvanger geen aandacht aan hen besteedt. In

de context van deze masterproef zijn enkel de echte manuele gebaren – de visuele en taktiele

modaliteit – van belang.

4. De betekenis en functies van gebaren

De traditionele visie deelt communicatie op in een propositionele, verbale component en een

emotionele, non-verbale component. Kendon was de eerste die die traditionele visie uitdaagde.

Hij betoogde dat minstens één vorm van non-verbale communicatie – met name gebaren – niet

van gesproken taal gescheiden kan worden (zie § 2) (Goldin-Meadow & Wagner 2005: 234).

Gebaren dragen ook een betekenis en die is niet noodzakelijk inferieur aan de expressiviteit van

gesproken taal (McNeill 1992: 19). Spreken en gebaren zijn „semantisch coherent‟ (in Kendons

termen) of „co-expressief‟ (in McNeills bewoordingen). In wat volgt, kijken we onder andere naar

de manier waarop gebaren betekenis dragen en zien we hoe Kendon gebaren onderscheidt op

basis van hun betekenisbijdrage/functie. De analyse van gebaren en hun betekenis ondersteunt

onze centrale these dat gebaren en taal twee aspecten van één proces zijn.

4.1. Gebaren zijn symbolen

Gebaren zijn geen gewone bewegingen die ten volle verklaard kunnen worden in kinetische

termen (McNeill 1992: 105). Het zijn symbolen met een eigen betekenis. Gebaren zijn symbolen

Page 24: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

19

omdat ze iets anders voorstellen dan zichzelf (McNeill 1992: 20). De hand is bijvoorbeeld geen

hand, maar een persoon, en de beweging is geen hand in beweging, maar een persoon in

beweging. Symbolen in gebaren en symbolen in gesproken taal zijn van een ander type. McNeill

(1992: 105) noemt ze kwalitatief verschillend. Symbolen in gebaren zijn bijvoorbeeld niet

gestandaardiseerd, maar worden op het moment van het spreken gecreëerd. Niet iedereen

gebruikt dus altijd hetzelfde gebaar om dezelfde betekenis uit te drukken. Tijdens het gebaren kan

een spreker zelf een vorm aan een betekenis verbinden. Gebaren zijn idiosyncratisch. Het samen

voorkomen van de twee types symbolen – gestandaardiseerde en idiosyncratische – is voor

McNeill een fundamenteel aspect van een geïntegreerde visie op gebaren en taal. Het toont

nogmaals aan dat gebaren en gesproken taal samen voorkomen in een gemeenschappelijk proces

van betekenispresentatie (McNeill 1992: 106). McNeills visie wordt versterkt door een recente

neurolinguïstische studie van Skipper et al. (2007). Zij toonden aan dat het Broca-centrum in de

hersenen zowel een rol speelt bij het verwerken van linguïstische als niet-linguïstische informatie

(Skipper et al. 2007: 262). Eenvoudig gezegd, kwamen ze tot de conclusie dat het Broca-centrum

onze spontane gebaren tijdens het spreken verwerkt als een deel van het ophalen/selecteren van

semantische informatie. Gebaren worden in de hersenen dus hoofdzakelijk geanalyseerd als een

onderdeel van een taalcomprehensiesysteem (linguïstisch), en niet als deel van een

actieherkenningsysteem (niet-linguïstisch) (Skipper et al. 2007: 261). Gesproken taal en gebaren

kunnen gezien worden als twee aspecten van één proces, want ze worden op dezelfde manier

verwerkt in ons brein.

4.2. Gebaren dragen op een andere manier betekenis dan gesproken taal

De manier waarop gebaren betekenis dragen, verschilt van de manier waarop gesproken talen dat

doen. Twee belangrijke kenmerken van gesproken taal zijn segmentatie en lineariteit. Taal

segmenteert en „lineariseert‟ betekenis (McNeill 1992: 19). Een bepaalde toestand, bijvoorbeeld

een man die op een stoel zit, wordt in segmenten geanalyseerd: de persoon, de stoel, de

beweging, de richting, enz. Die segmenten worden dan hiërarchisch gestructureerd in een ketting

van woorden: “De man zit op de stoel.” Bij gebaren is die segmentatie niet nodig. McNeill (1992:

21) toont dit aan met het volgende voorbeeld. Terwijl een proefpersoon “[and he‟s trying to run

ahead of it]” zegt, maakt hij een iconisch gebaar waarbij de hand vooruit beweegt ter hoogte van

de kin terwijl de vingers wiebelen. Dat ene gebaar zegt tegelijkertijd iets over de loper, de manier

van lopen en het afgelegde traject. De Saussure meende dat het lineair-gesegmenteerde karakter

van taal voortkomt uit het feit dat taal unidimensioneel is, terwijl betekenissen (en gebaren)

Page 25: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

20

multidimensioneel zijn (McNeill 1992: 19). Als McNeill taal omschrijft als een unidimensioneel

fenomeen, bedoelt hij dat taal enkel kan variëren langs de tijdsdimensie. Die restrictie dwingt

gesproken taal om complexe betekenissen in segmenten op te breken en die naast elkaar in

woorden te combineren.

Gebaren zijn anders in dit opzicht. Ze zijn zelf multidimensioneel en hoeven betekenissen dus

niet te segmenteren. McNeill (1992) betoogt dat gebaren globaal, synthetisch en nooit

hiërarchisch zijn. De termen „globaal‟ en „synthetisch‟ verwijzen naar de relatie van delen van

gebaren met het geheel. Bij gebaren is de richting van die relatie van het geheel naar het deel,

terwijl dat in gesproken taal omgekeerd is. McNeills voorbeeld met de loper toont dit aan. Het

gebaar-symbool van de hand met wiebelende vingers is globaal, want het geheel is niet

opgebouwd uit aparte betekenisvolle delen. Integendeel, de delen krijgen pas betekenis door de

betekenis van het geheel. De wiebelende vingers betekenen „lopen‟ enkel omdat we weten dat het

gebaar in zijn geheel iemand verbeeldt die loopt (McNeill 1992: 20). Het gebaar is bovendien

synthetisch, want het combineert verschillende betekenissen. De handvorm staat zowel voor de

loper, het lopen, als voor het traject dat de loper aflegt. Een derde manier waarop gebaren

afwijken van taal bij het vormen van betekenis is dat gebaren niet-combinatorisch zijn (McNeill

1992: 21). Twee gebaren die samen geproduceerd worden vormen samen geen groter, complexer

gebaar. Er is dus geen hiërarchische structuur van gebaren die opgebouwd is uit andere gebaren.

Terwijl in taal hiërarchisch lagere constituenten met elkaar gecombineerd worden tot hogere

constituenten, zijn alle symbolen in gebaren volledige uitdrukkingen van betekenis op zichzelf

(McNeill 1992: 21). Bijvoorbeeld, een proefpersoon zegt “[…and she…] [grabs] the knife” en

maakt daarbij twee gebaren. Eerst grijpt de hand in een cirkelbeweging naar iets, met de palm

naar beneden en de vingers uitgestrekt. Daarna draait de hand naar omhoog en sluit hij in een

vuist: het vastgrijpen van het „object‟. In het gesproken fragment vormen de constituenten “she”,

“grabs” en “the knife” samen een zin (een hiërarchisch hogere eenheid). Bij de gebaren

daarentegen vormen “grijpen naar” en “vastgrijpen” samen geen hiërarchisch hoger en

complexer gebaar. In plaats daarvan verbeelden de gebaren opeenvolgende momentopnames van

de vertelde scene (McNeill 1992: 22). Merk op dat we in dergelijke opeenvolgingen van gebaren

toch zouden kunnen spreken over een vorm van lineariteit. In tegenstelling tot de

gesegmenteerde lineariteit van gesproken taal gaan het hier echter om een iconische lineariteit. De

gebaren volgen elkaar op, maar alleen omdat de echte acties elkaar ook op die manier opvolgen.

Page 26: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

21

McNeill (1992: 22) bespreekt daarnaast nog twee andere niet-linguïstische kenmerken van

gebaren. Hij wijst erop dat gebaren geen vormstandaarden hebben en dat er geen dubbele

articulatie (“duality of patterning”) is. Verschillende individuen gebruiken vaak gelijkaardige

gebaren om een gelijkaardige betekenis uit te drukken, maar die gelijkvormigheid komt door de

inhoud, niet doordat de sprekers zich aanpassen aan een geconventionaliseerde standaard van

gebaren. Dit kenmerk geldt natuurlijk enkel voor de gebaren die aan de linkerkant van Kendons

continuüm (zie § 3.4) staan. Hoe meer we naar rechts opschuiven, hoe meer linguïstische

kenmerken de gebaren vertonen en hoe meer ze dus ook geconventionaliseerd/gestandaardiseerd

zijn. Een ander verschil met taal is dat gebaren geen dubbele articulatie vertonen. Taalvormen

zijn combinaties van betekenisdragende elementen (morfemen) die op hun beurt opgebouwd zijn

uit betekenisonderscheidende elementen (fonemen). De gebaren van ons gesticuleren zijn

volgens McNeill (1992: 23) alleen opgebouwd uit betekenisvolle elementen. Dit verandert

opnieuw als we meer naar rechts opschuiven op Kendons continuüm. Bij de gebaren van

gebarentalen functioneren de handconfiguratie, de articulatieplaats, de beweging, de oriëntatie en

de non-manuele component wel als fonemen. Er zijn gebaren die slechts in één van die aspecten

van elkaar verschillen en daardoor ook qua betekenis verschillen (Van Herreweghe 1995).

4.3. Wat dragen gebaren bij tot de betekenis van de uiting?

Kendon (2004) stelt uitingen voor als objecten die opgebouwd zijn uit gesproken en

gegesticuleerd materiaal. Hij ziet gebaren en taal als twee componenten van één proces. Elk van

die componenten heeft een aandeel in de betekenis van de volledige uiting (Kendon 2004: 158).

In deze paragraaf gaan we na hoe de manuele component kan bijdragen tot de betekenis of

expressie van de uiting. Omdat er geen haarfijn onderscheid te maken is tussen de betekenis en

de functies van gebaren, worden ze hier samen behandeld. Eerst gaan we na hoe een gebaar deel

kan uitmaken van de referentiële inhoud van de uiting. „Referentieel‟ gebruiken we in zijn

algemene betekenis van „verwijzen naar iets dat in de werkelijkheid bestaat‟. Daarna nemen we de

pragmatische functies en de interatieve/interpersoonlijke functies van gebaren onder de loep.

4.3.1. Referentiële functies

Er zijn twee manieren waarop een gebaar kan bijdragen aan de referentiële betekenis van een

uiting. Gebaren kunnen ten eerste een representatie geven van een aspect van de inhoud van de

uiting (Kendon 2004: 160). Kendon (2004: 145) geeft het volgende voorbeeld: een proefpersoon

Page 27: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

22

zegt “what with going through reams of curtain material books” terwijl hij met zijn handen doet

alsof hij echt door een boek met stofstaaltjes bladert. Een gebaar kan ten tweede ook bijdragen

aan de propositionele inhoud van een uiting door te wijzen naar het object waaraan gerefereerd

wordt in de gesproken interactie (Kendon 2004: 160). Dit kunnen zowel concrete als abstracte of

virtuele objecten zijn (zie § 3.4). In beide gevallen is het duidelijk dat er een nauwe band is tussen

de gebaren en de gesproken boodschap. Acties in gebaren krijgen pas een precieze betekenis

wanneer ze geïnterpreteerd worden in verbinding met de overeenkomstige gesproken woorden.

Desondanks zijn gebaren acties die veel gebruikt worden (Kendon 2004: 174). We lijken gebaren

te selecteren uit een vocabularium van expressieve acties die heel algemene en abstracte

betekenissen hebben. Pas in het samenspel met woorden nemen ze een specifieke betekenis aan

en dragen ze sterk bij tot de beeldende levendigheid van de interactie (Kendon 2004: 174). De

relatie tussen woord en gebaar is dus reciprook: de gestuele component en de gesproken

component interageren met elkaar om een precieze en levendige bevatting te creëren. Ondanks

dit vocabularium van expressieve acties blijft ons gesticuleren idiosyncratisch. De specifieke

betekenissen die met dezelfde handvormen geproduceerd worden, verschillen van persoon tot

persoon.

Een gevolg van die interactie tussen de gestuele en de gesproken component is dat de gebaren –

naast woorden – ook bijdragen aan de betekenis van de uiting. We onderscheiden minstens drie

manieren waarop dat gebeurt. Eerst en vooral zijn er gevallen waar de gebaren de semantische

inhoud van de uiting niet veranderen. Wanneer de spreker simultaan hetzelfde uit in gebaren en

in gesproken taal, lijken gebaren volledig redundant. Toch hebben de gebaren dan een effect op

de manier waarop het gezegde ervaren wordt door de luisteraar. De gebaren kunnen bijvoorbeeld

het beeld bepalen dat de ontvanger heeft van het vertelde of de herinneringen die het vertelde bij

hem/haar oproept (Kendon 2004: 174). Door een representatie van een voorwerp te tonen of

naar een object te wijzen, geeft de manuele component een meer directe, experiëntiële dimensie

aan de uiting dan de woorden alleen zouden kunnen. Emblemen – gebaren die als het ware een

woordenboekdefinitie hebben (zie § 3.3) – kunnen bijvoorbeeld voorkomen met die gelijktijdig

gesproken equivalent. Kendon (2004: 177) gebruikt daarvoor de term „narrow glosses‟. Dergelijke

gebaren zijn het equivalent van een specifieke verbale uitdrukking. Met de top van de wijsvinger

over de top van de duim wrijven betekent bijvoorbeeld „geld‟.

Een tweede mogelijkheid is dat de gebaren wel informatie toevoegen aan de uiting. Zo kunnen

„narrow glosses‟ ook voorkomen zonder verbaal equivalent, afgewisseld met spraak of als deel

Page 28: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

23

van een uiting die volledig bestaat uit gebaren (Kendon 2004: 181). De term „glosses‟ betekent

dus niet dat dergelijke gebaren altijd door spraak vergezeld zijn. Kendon gebruikt deze term

waarschijnlijk, omdat er een duidelijke overeenkomst is in betekenis tussen het gebaar en zijn

equivalent in taal. Daarnaast kan een „narrow gloss‟ voorkomen in associatie met een verbale

uiting die niet volledig hetzelfde uitdrukt als het gebaar. De manuele component specifieert dan

meestal wat er gezegd wordt. In deiktische zinnen kunnen gebaren bijvoorbeeld dienen om

informatie te geven over de ruimtelijke oriëntering, de ruimtelijke relaties en de relatieve positie

van de objecten waarnaar verwezen wordt (Kendon 2004: 175). Het volgende is één van

Kendons (2004: 166) voorbeelden. Terwijl een spreker zegt: “there used to be two cheeses in

each crate”, plaats hij zijn gespreide handen naast elkaar in de gebarenruimte. Op die manier geeft

hij zonder woorden aan dat de kazen naast elkaar lagen, niet op elkaar. Gebaren kunnen ook de

betekenis van werkwoordconstituenten preciseren (Kendon 2004: 175). Zo kan het werkwoord

„gooien‟ op verschillende bewegingen wijzen. Gooien kan met een zaaibeweging, maar ook boven

het hoofd, van opzij, enz.

Gebaren kunnen ten derde ook iets volledig anders uitdrukken dan de bijhorende gesproken

boodschap. Terwijl de twee eerste betekenisbijdragen tot de categorie “speech-gesture match”

(Goldin-Meadow 1999: 426) behoren, vallen deze gebaren onder de categorie “speech-gesture

mismatch” (Goldin-Meadow 1999: 426) (zie § 1). Volgens Goldin-Meadow & Wagner (2005:

236) is die laatste dé categorie bij uitstek om na te gaan of gebaren informatie overdragen aan de

luisteraar. Als de gesproken boodschap bij een “speech-gesture match” gemakkelijk te begrijpen

is, is er weinig werk voor de gebaren. Als de gebaren daarentegen informatie uitdrukken die niet

voorkomt in de gesproken boodschap, is het nuttig om na te gaan wat de luisteraar van die

bijkomende gebaarde informatie opneemt. McNeill et al. (1994) deden een proef en vroegen

volwassenen om een verteld tekenfilmpje (opnieuw een “Tweety en Sylvester” cartoon) na te

vertellen. De verteller bracht het verhaal met een voorbereid gamma van „mismatching‟ gebaren.

Zo zei hij bijvoorbeeld “he comes out the bottom of the pipe”, terwijl zijn handen op en neer

kaatsten. De verbale uitdrukking zegt niets over de manier waarop de actie uitgevoerd wordt,

maar is vergezeld door een gebaar dat wel de kaatsbeweging aangeeft. De volwassene die het

verhaaltje navertelde, loste de „mismatch‟ op door een trap uit te vinden. Hij zei “and then goes

down the stairs”, terwijl hij een zakkende op-en-neer-beweging maakte. De volwassene pikte niet

alleen informatie op die alleen in gebaren aanwezig was, maar incorporeerde die ook in zijn eigen

gesproken uiting (Goldin-Meadow & Wagner 2005: 236).

Page 29: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

24

Iverson et al. (1999: 63) maken in hun onderzoek naar gebaren in de moeder-kind interactie een

gelijkaardige onderverdeling. Op basis van de informationele relatie tussen gebaren en spraak

onderscheiden ze drie categorieën. Ik geef telkens een voorbeeld met deiktische gebaren. In de

eerste categorie horen de gebaren thuis die dezelfde semantische informatie uitdrukken als het

verbale deel van de uiting. Ze versterken de verbale boodschap. Een object kan bijvoorbeeld

zowel verbaal uitgedrukt worden als met een deiktisch gebaar aangewezen worden. De tweede

categorie bestaat uit gebaren die de gesproken boodschap disambigueren. Iverson et al. (1999)

gebruiken „disambigueren‟ in de betekenis van „preciseren‟. Een voorbeeld zijn uitingen die een

deiktisch gebaar verbinden aan demonstratieve of locatieve uitdrukking („dit‟, „dat‟, „hier‟, „daar‟).

Ten derde onderscheiden ze ook gebaren die informatie toevoegen die niet expliciet

gecommuniceerd werd. Zo kan het deiktische gebaar een referent aangeven, terwijl de verbale

component een eigenschap van de referent beschrijft („mooi!‟, „van mij!‟).

4.3.2. Pragmatische functies

De pragmatische functie van een gebaar verwijst naar elk van de manieren waarop dat gebaar in

verband staat met een betekenisaspect van de uiting, maar geen deel uitmaakt van de referentiële

betekenis of propositionele inhoud (Kendon 2004: 158). Sprekers gebruiken gebaren niet alleen

om referentiële betekenis te benadrukken, te disambigueren of toe te voegen aan een uiting. Ze

gebruiken gebaren ook als een deel van de manier waarop ze „dingen doen‟ met uitingen; ze

willen er iets mee bereiken (Kendon 2004: 225). In een gesprek kun je iets evalueren, iets

weigeren, met iemand spotten, sceptisch zijn, iets vragen, een bevel geven, iets beloven, enz.

Gebaren spelen een belangrijke rol in dergelijke pragmatische acties. Kendon (2004: 225) noemt

gebaren zelfs gespecialiseerde acties die de “speech acts” (taalhandelingen) van een uiting kunnen

constitueren gewoon door hun aanwezigheid. We onderscheiden performatieve functies, modale

functies en ontledingsfuncties.

Gebaren die tonen welke taalhandeling een spreker uitvoert, hebben een performatieve functie

(Kendon 2004: 225). Bijvoorbeeld, een open hand met de palm naar beneden die opzij bewogen

wordt op een gedecideerde manier, interpreteren we als een handeling van weigeren of een

ontkenning. Gebaren hebben een modale functie als ze inwerken op een bepaalde eenheid in de

gesproken interactie en tonen hoe die geïnterpreteerd moet worden (Kendon 2004: 225). Ze

bepalen het kader waarbinnen de uiting begrepen moet worden. Een gebaar kan bijvoorbeeld

aangeven dat het gezegde een hypothese of een bewering is (Kendon 2004: 159). Een gebaar kan

Page 30: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

25

ten laatste ook een ontledingsfunctie hebben. Het markeert dan verschillende aspecten van de

structuur van de gesproken interactie (Kendon 2004: 225). Hetzelfde gedecideerde gebaar als bij

de performatieve functie kan een spreker bijvoorbeeld ook gebruiken om aan te tonen dat de

discussie van hem betreft voorbij is. Het gebaar markeert dan dat hij/zij klaar is om naar iets

anders over te gaan.

Uit de voorbeelden is duidelijk dat het om een typologie van functies gaat, niet van gebaren.

Gebaren met dezelfde vorm (zoals het gedecideerde gebaar) kunnen een verschillende functie

hebben (performatief en ontledend). Het is dus niet alleen de vorm van het gebaar, maar ook de

context waarin het voorkomt die bepaalt welke functie het heeft. Kendon (2004: 226) stelt voor

dat elke gebaarvorm zijn eigen semantische thema heeft. Dit thema wordt op verschillende

manieren in verschillende contexten geïntroduceerd. De manier waarop het interageert met de

betekenis van de gesproken component van de uiting, draagt bij tot het ontstaan van een heel

specifieke, lokale betekenis. Het semantische thema van het gedecideerde open-hand-palm-naar-

beneden-gebaar is bijvoorbeeld een verwijzing naar het onderbreken van een aan de gang zijnd

proces of actie. In een specifieke context kan het een gebaar van ontkenning, negatie,

onderbreking, enz. worden.

4.3.3. Interactieve of interpersoonlijke functies

Naast referentiële functies en pragmatische functies, hebben gebaren ook functies die helpen om

de interactie tussen sprekers te ordenen. Met een gebaar laat men bijvoorbeeld zien aan wie een

uiting gericht is. Wanneer een spreker een pauze inlast, kunnen de gebaren aangeven dat hij nog

niet klaar is met spreken; hij eist zijn rol als spreker nog altijd op. Gebaren helpen ook bij het

verdelen van beurten. In formele vergaderingen of in een klaslokaal duidt de voorzitter of

leerkracht aan wie mag spreken (Kendon 2004: 159).

4.4. De betekenis en functies van gebaren: de spreker en de luisteraar

Tijdens het gebaren geeft de spreker niet alleen informatie aan de luisteraar(s), maar hij kan uit

zijn gebaren ook zelf informatie afleiden over zijn eigen ideeën (Kendon 2004: 81). In wat volgt

gaan we eerst wat dieper in op de functie/betekenis van gebaren voor de spreker, daarna op die

voor de luisteraar.

Page 31: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

26

4.4.1. De spreker: gebaren helpen ons denken

De meest voor de hand liggende functie van gebaren is dat ze informatie overdragen aan de

luisteraar. Dit sluit de mogelijkheid natuurlijk niet uit dat gebaren ook een functie hebben voor de

spreker zelf (Goldin-Meadow 1999: 427). Tenslotte gebaren we ook als we alleen zijn: aan de

telefoon bijvoorbeeld. Zelfs blinden, die nog nooit gebaren gezien hebben, bewegen hun handen

tijdens het spreken. Ook als ze weten dat hun gesprekspartner blind is (zie § 2). Gebaren hebben

verschillende functies voor sprekers. Als sprekers bijvoorbeeld een object op basis van hun

herinneringen moeten beschrijven, gebruiken ze vaak gebaren. Die doen dienst als een soort

descriptief apparaat dat helpt bij het opslaan van een aantal uiterlijke kenmerken van het object in

een quasi-grafische vorm. Dit helpt de spreker bij het uitwerken van zijn verbale uitleg. Gebaren

reflecteren dus niet alleen onze gedachten, ze hebben er ook een impact op. Gebaren, samen met

taal, helpen ons onze gedachten opbouwen (McNeill 1992: 245). Ze helpen ons woorden te

zoeken in ons geheugen, geven ons toegang tot nieuwe gedachten, verlichten de cognitieve last

(Goldin-Meadow 1999: 427) en ze helpen ons denken (McNeill 1992: 245). In wat volgt gaan we

wat dieper in op die laatste drie functies.

Gebaren zijn de manier bij uitstek waarop kinderen (of volwassenen) in een leerproces toegang

krijgen tot nieuwe gedachten (Goldin-Meadow 1999: 427). Omdat gebaren mimetisch en analoog

zijn – en niet discreet (zie § 1) – kunnen ze de „leerling‟ helpen om ideeën uit te drukken die zich

daartoe lenen en die nog niet genoeg ontwikkeld zijn om in gesproken taal voor te komen. Een

zesjarig kind is er bijvoorbeeld (ten onrechte) van overtuigd dat in twee identieke rijen

damstukken het aantal verandert als de stukken in een van de twee rijen verder van elkaar

verspreid liggen. Het kind zegt dat het aantal anders is, omdat ze verplaatst zijn. In taal maakt het

kind duidelijk dat de focus ligt op wat er met de damstukken gedaan wordt. Toch toont het kind

in de gebaren die met zijn uiting vergezeld gaan enig begrip van de één-op-één-correspondentie

tussen de stukken. Het beweegt zijn wijzende hand tussen de twee rijen en paart het eerste stuk in

de eerste rij met het eerste stuk in de tweede rij, enz. Het kind spreekt over de verplaatsing, maar

beseft (niet noodzakelijk bewust) dat de uitgespreide rij overeenkomt met de normale rij (Goldin-

Meadow 1999: 422-423). Dit is een duidelijke “speech-gesture mismatch”. De informatie in taal

verschilt van de informatie in gebaren. „Mismatches‟ komen niet alleen bij lerende kinderen voor,

Page 32: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

27

maar ook bij peuters, adolescenten en zelfs bij volwassenen. Bovendien zijn ze niet beperkt tot

een bepaald soort problemen. Ook in een spontaan gesprek, verhalen, bij fysica-problemen of

morele dilemma‟s komen ze voor (Goldin-Meadow 1999: 423).

Het voorkomen van “speech-gesture mismatches” is een teken aan de wand dat er een en ander

staat te veranderen. „Mismatchers‟ bevinden zich in een staat van cognitieve instabiliteit, ze zijn

klaar om iets bij te leren. Het gaat om een stap-voor-stap proces. Eerst is er een fase van

stabiliteit, waarin zowel de gebaren als de taal de verkeerde informatie weergeven. Daarna volgt

een onstabiele periode, waarin de “speech-gesture mismatches” voorkomen. Om ten slotte te

eindigen met een nieuwe stabiele fase, waarin opnieuw “speech-gesture matches” geproduceerd

worden maar dan met de juiste informatie in beide modaliteiten. Gebaren hebben dus een functie

voor de spreker in die zin dat ze hen helpen om nieuwe ideeën te verwerken. Bovendien kunnen

die „mismatches‟ voor luisteraars/onderzoekers een “window to the mind” zijn (Goldin-Meadow

1999: 425). Gebaren en leren gaan hand in hand, zowel voor de spreker als voor de luisteraar (zie

§ 4.4.2).

Ten tweede verlichten gebaren ook de cognitieve last en besparen ze zo energie voor andere

taken (Goldin-Meadow 1999: 427). Bij jonge kinderen gaan telopdrachten bijvoorbeeld beter

wanneer het tellen met een wijsgebaar vergezeld gaat, van anderen, maar vooral van zichzelf. Die

vastgestelde reductie van de cognitieve last is een argument om gebaren en spraak te beschouwen

als twee modaliteiten van één proces. Als we ervanuit zouden gaan dat gebaren maken tijdens het

spreken een coördinatie is van twee aparte systemen, een cognitief en een motorisch, dan zou

gebaren de cognitieve last vergroten (Goldin-Meadow & Wagner 2005: 238). Als we gebaren en

taal echter zien als een enkelvoudig, geïntegreerd proces waarbij de twee modaliteiten

samenwerken om betekenis te creëren, dan is het geen raadsel meer dat gebaren de eisen aan

onze cognitieve capaciteit reduceren en middelen vrijmaken om andere taken uit te voeren. Om

die hypothese te toetsen, werd een onderzoek gedaan met zowel kinderen als volwassenen. Ze

moesten uitleggen hoe ze een wiskundig probleem zouden oplossen en tegelijkertijd moesten ze

proberen om een lijst met woorden (voor de kinderen) of letters (voor de volwassenen) te

onthouden. Bij sommige problemen mochten ze hun handen vrij bewegen, bij andere werd

gevraagd om de handen stil te houden. Als door te gebaren de cognitieve last toeneemt, dan zou

gebaren tijdens het oplossen van het wiskundig probleem capaciteit wegnemen voor het

onthouden. Ze zouden zich dan minder woorden kunnen herinneren. Als gebaren daarentegen de

cognitieve last verlicht, zouden ze zich achteraf meer woorden moeten kunnen herinneren.

Page 33: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

28

Zowel voor kinderen als voor volwassenen bleek dat gebaren de cognitieve last wel degelijk

verlicht (Goldin-Meadow & Wagner 2005: 238).

Die verlichting van de cognitieve last kan eventueel ook verklaren waarom we gebaren maken als

we een woord zoeken. Gebaren maakt een integraal deel uit van het spreekproces. De verbale en

de manuele modaliteit werken dus samen om betekenis te creëren. Gebaren zou het zoeken naar

woorden dus kunnen ondersteunen, want door te gebaren zijn we ook al in ons semantische

geheugen aan het graven.

Ten derde hebben gebaren een invloed op ons denken. Communiceren is een dialectisch proces

tussen beeldende gebaren en verbale/linguïstische structuur (McNeill 1992: 245). De gebarenzijde

van dat dialectische proces is een globaal-synthetisch beeld (zie § 4.2). Het is idiosyncratisch en

wordt pas op het moment van het spreken gevormd. De linguïstische zijde daarentegen is een

lineair-gesegmenteerde hiërarchische structuur (zie § 4.2). Hier is er wel een vormstandaard en

een vooraf vastgelegd lexicon van geconventionaliseerde vormen. McNeills (1992: 246)

uitgangspunt is dat ons denken multidimensioneel is. Sommige dimensies van ons denken

presenteren zich in gebaren, andere in linguïstische vormen. Tussen die dimensies is er een

dialectiek. Op het moment van de synthese worden taal en gebaren gecombineerd in een

geünificeerde presentatie van de betekenis. Dit is een daad van communicatie, maar ook van

denken. Niet alleen de luisteraar, maar ook de spreker wordt beïnvloed. De spreker realiseert

zijn/haar betekenis pas in dat laatste moment van synthese. Dan smelten de lineair-

gesegmenteerde, analytische representatie en de globaal-synthetische, holistische representatie

samen. De synthese is één enkele mentale representatie die pas ontstaat op het moment van de

fusie. Het dialectische proces impliceert dus dat de gedachten van de spreker evolueren tijdens de

vorming van de uiting en in essentie dan ontstaan.

4.4.2. De luisteraar: gebaren hebben een communicatieve waarde

Bij de bespreking van de referentiële functies zagen we al dat gebaren informatie doorgeven aan

de luisteraar. Zelfs als die informatie geen verbale equivalent heeft, hebben gebaren een

communicatieve waarde voor de luisteraar. Een luisteraar kan een wezenlijke hoeveelheid

informatie uit de gebaren van de spreker afleiden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat

gesproken taal beïnvloed kan worden door de gestuele component die ermee vergezeld gaat.

Gebaren kunnen enerzijds de comprehensie van een gesproken boodschap vergemakkelijken als

Page 34: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

29

ze dezelfde informatie uitdrukken (“speech-gesture match”). Gebaren kunnen het begrip

anderzijds ook verhinderen of bemoeilijken als ze een andere boodschap weergeven (“speech-

gesture mismatch”). Gebaren zijn dus duidelijk deel van het communicatieproces en kunnen de

luisteraar soms ook op een dwaalspoor brengen (Goldin-Meadow 1999: 426).

Gebaren kunnen de luisteraar aangeven dat de spreker een periode van cognitieve verandering

doormaakt (zie § 4.4.1). De lerende spreker drukt een bepaalde notie al uit in gebaren, maar nog

niet in gesproken taal. De luisteraar kan zijn gedrag daar dan op afstemmen en bijvoorbeeld

expliciete instructie geven als die notie juist is of ze corrigeren als dat niet het geval is (Goldin-

Meadow 1999: 426). Gebaren kunnen op die manier een rol spelen bij het leren (zie § 4.4.1)

(Goldin-Meadow & Wagner 2005).

Ten slotte wijzen Skipper et al. (2007: 271-272) er nog op dat gebaren tijdens het spreken een

bron van semantische informatie zijn die de luisteraar kan gebruiken om de natuurlijke

ambiguïteit van de gesproken actie te reduceren.

4.4.3. Gebaren en taal: één proces voor spreker en luisteraar

Voor sprekers zijn gebaren en taal aspecten van één proces. Elke modaliteit draagt haar eigen

unieke manier van representatie bij. De totale betekenisrepresentatie is een synthese van een

imagische en een lineair-gesegmenteerde component. De „mismatch‟ experimenten tonen aan dat

dezelfde synthese zich voordoet bij de luisteraars. Wanneer je iemand begrijpt, ontstaat ook die

geünificeerde combinatie van beelden en gesproken taal. De gebaren vormen een integraal deel

van de comprehensie. De spreker produceert gebaren die door de luisteraar met de

woordenstroom combineerd worden om de betekenis van de uiting te bepalen (McNeill 1992:

143).

In het leerproces zijn gebaren cruciaal, zowel voor de „leerling‟-spreker als voor de „leerkracht‟-

luisteraar. Gebaren weerspiegelen gedachten die de lerende sprekers nog niet in taal kunnen

uitdrukken. De communicatiepartner verwerkt die gebaren en past zijn/haar reactie daarop aan.

Op die manier heeft de „leerling‟ voordeel bij de corrigerende reactie die hij van de luisteraar

ontvangt. Hij/zij maakt vooruitgang in het leerproces. De spreker doet op zijn beurt voordeel bij

het gebruik van gebaren omdat ze de cognitieve last verminderen. Op die manier kunnen ze

harder werken aan de taak voorhanden en misschien zelfs hun representatie van die taak

Page 35: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

30

bijstellen. Gebaren heeft dus zowel voor de spreker als de luisteraar een functie in het leerproces

(Goldin-Meadow & Wagner 2005: 239).

Gebaren weerspiegelen gedachten die de ‘leerling’-spreker nog niet in taal kan uitdrukken

↓ ↓

Luisteraar verwerkt gebaren en past

zijn/haar reactie daarop aan

↓ ↓ ↓ ↓

↓ ↓ ↓

Gebaren verlicht de cognitieve last voor de

spreker

Spreker heeft baat bij de corrigerende input van

de luisteraar

↓ ↓ ↓

↓ ↓

De ‘leerling’-spreker maakt vooruitgang in het leerproces

Figuur 1.6 Gebaren in het leerproces (gebaseerd op Goldin-Meadow & Wagner 2005)

In hoofdstuk 1 hebben we een aantal algemene aspecten van gebaren besproken. We zagen dat

gebaren en taal een geïntegreerd systeem vormen. Ook in bij de taalverwerving zijn gebaren en

taal nauw met elkaar verbonden. De ontogenese van gebaren is het onderwerp van hoofdstuk 2.

Page 36: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

31

HOOFDSTUK 2

MENS EN ONTOGENESE

Al vanaf de vroegste momenten in de ontogenese zijn gebaren en taal componenten van één

systeem. De taal van kinderen en hun gebaren ontwikkelen zich samen en vanaf de leeftijd van

twee jaar komen de twee bijna nooit meer apart voor (McNeill 1992: 295). Ook in de ontogenese

zijn dus aanwijzingen te vinden dat taal en gebaren als twee aspecten van één proces beschouwd

moeten worden. In dit hoofdstuk staat het ontstaan van gebaren bij kinderen centraal. Eerst gaan

we na wat de verschillende fasen zijn in de verwerving van gebaren. Daarna volgt een bespreking

van de relatie met gesproken taal en tonen we aan welke functies gebaren in de ontogenese

hebben. Ten slotte vragen we ons af hoe kinderen gebaren verwerven en gaan we na wat de rol

van mimesis in de algemene taalverwerving (ontogenese) is. In die ontwikkeling zijn een aantal

parallellen te trekken met het ontstaan van taal in de menselijke soort (fylogenese), dat in

hoofdstuk 3 aan bod komt. Daar gaan we dieper in op de gebaren bij onze naaste verwanten de

chimpansees en de rol van gebaren in de fylogenese.

1. Ontstaan van gebaren: parallelle evolutie met gesproken taal

Heel algemeen geschetst, verloopt het ontstaan van taal in drie overlappende fases. Elk van die

fases heeft zijn eigen typische gebarenpatronen (McNeill 1992: 295). Nog vóór kinderen hun

eerste woorden produceren, kunnen ze al een aantal ideeën uitdrukken in gebaren (Goldin-

Meadow 1999: 423). Gebaren zijn een voorloper van taal (zie § 2.1).

In de eerste fase van de taalontwikkeling ligt de nadruk op het aanduiden van concrete objecten

en situaties. Dat kan met heel eenvoudige uitdrukkingen, omdat er voldoende gedeelde context is

tussen ouder en kind. De betekenis van vroege uitingen kan zo gemakkelijk achterhaald worden.

Deze fase beslaat ongeveer de eerste twee levensjaren en een deel van het derde. Wat gebaren

betreft komen tijdens die fase de eerste concrete wijsgebaren voor en produceren kinderen

vroege iconische gebaren. Kenmerkend voor die eerste levensjaren is dat gebaren en gesproken

taal meestal niet op hetzelfde ogenblik geproduceerd worden. Tussen één en twee jaar is het zo

dat kinderen nu eens gebaren maken dan weer spreken, maar niet allebei tegelijkertijd (McNeill

1992: 296). In de tweede fase wordt de gesproken taal flexibeler. De kinderen leren zinnen

Page 37: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

32

bouwen om relaties tussen objecten en personen weer te geven, maar ze kunnen de relatie tussen

die zinnen en de gesproken interactie nog niet leggen (McNeill 1992: 296). We vermoeden dat

McNeill daarmee het volgende bedoelt. Een kind kan in die tweede fase bijvoorbeeld de zin “Ik

heb het warm.” bouwen, maar het kan die zin nog niet gebruiken om aan te geven dat het graag

wat verkoeling wil. De discours-pragmatische mogelijkheden van zinnen heeft het kind dus nog

niet onder de knie. Deze fase beslaat ruwweg het derde, vierde en vijfde jaar. Op het vlak van

gebaren worden de iconische gebaren verfijnd en komen de eerste „beats‟ – ritmische bewegingen

tijdens het spreken – voor. In deze fase komen gebaren en gesproken taal voor het eerst samen

voor. Die hechte relatie wordt vanaf dat moment niet meer verbroken (McNeill 1992: 296). In de

derde fase ontstaat ten slotte een dieper begrip van de interactie en leren kinderen dat er

verschillende vertel- of spreekniveaus zijn in taal (bijvoorbeeld metanarratie of het niveau van de

verteller tegenover dat van de personages). Dit neemt de rest van het taalverwervingsproces in

beslag tot de adolescentie. Ondertussen ontwikkelt de rest van het gebarensysteem zich verder:

„beats‟, abstract wijzen en metaforische gebaren (McNeill 1992: 296). De verschillende soorten

gebaren ontwikkelen zich dus niet allemaal tegelijkertijd (McNeill 1992: 295). Per type gebaar is er

een apart ontwikkelingsproces. In wat volgt nemen we een aantal gebaren en hun ontwikkeling

onder de loep.

1.1. Protogebaren

Al in de eerste levensweken produceren baby‟s prototaal en protogebaren. Het gaat om

bewegingen van de handen en armen die samen met spraak-articulatorische bewegingen van de

tong en lippen voorkomen. Die vroege link tussen het manuele en vocale suggereert een

biologische connectie tussen de twee systemen (McNeill 1992: 300).

De manuele acties kunnen in verband gebracht worden met “communicative acts” (Fogel &

Hannan 1985: 1272). De handbewegingen zouden een mogelijkheid tot intersubjectieve

communicatie tussen kind en verzorger kunnen voorafschaduwen. In zo‟n scenario beschikt het

kind over het ruwe materiaal om die communicatie te bereiken, bijvoorbeeld, de impuls om

communicatieve bewegingen te maken met de handen en armen tijdens het spreken (McNeill

1992: 300). Ondanks het bestaan van discrete manuele acties blijven dergelijke acties/bewegingen

in de eerste levensmaanden gebonden aan affectieve staten. Net als gezichtsuitdrukkingen komen

handbewegingen al van bij de geboorte – of net daarna – in welomlijnde, gearticuleerde vormen

voor (Fogel & Hannan 1985: 1278). Het kind kan ze alleen nog niet controleren. Later worden

Page 38: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

33

dezelfde actiepatronen geherorganiseerd en gerekruteerd om steeds specifiekere functies te

dienen, zowel instrumentele als expressieve (Fogel & Hannan 1985: 1278). Tussen de tiende en

twaalfde maand ontstaan gebaren met een eerste referentiële betekenis in de vorm van concrete

wijsgebaren. Een kind grijpt bijvoorbeeld naar een stuk speelgoed dat het wil hebben en kijkt

daarbij weg van het object, naar de volwassene die het hem kan aanreiken. Een dergelijk gebaar

kan nog gewoon grijpen zijn – en dus instrumenteel, maar het kind betrekt de volwassene al

duidelijk in de communicatieve lus met het gebaar (McNeill 1992: 300).

De protogebaren ontwikkelen zich verder tijdens het tweede levensjaar. De eerste protogebaren

na het wijzen lijken op iconische gebaren, maar ze komen nog niet samen voor met gesproken

taal. In deze fase komen enkel wijsgebaren voor in combinatie met taal (McNeill 1992: 300-301).

In eerste instantie gebruiken kinderen het hele lichaam om te gebaren. Hun gebaren zijn

„enactments‟. Om bijvoorbeeld „bloem‟ in gebaren weer te geven doen kinderen alsof ze aan iets

ruiken en om „groot‟ te zeggen steken ze hun armen hoog in de lucht. Later komen daar ook

gebaren bij waar enkel de hand de gebeurtenis of het object verbeeldt. Protogebaren functioneren

als gesproken woorden, maar komen in de ontwikkeling vóór het spreken (zie § 2.1). Net als

gesproken woorden, reflecteren „gebaar-woorden‟ de semantische relaties die het kind legt terwijl

het de wereld rondom zich structureert (McNeill 1992: 302). Het blijven één-woord/gebaar-

uitingen, maar er ontwikkelen zich nieuwe semantische relaties. Terwijl de semantische relaties bij

vroege gebaren agenten en objecten zijn, komen daar later meer oblieke relaties bij. Bij het gebaar

voor „bloem‟ (snuiven), bijvoorbeeld, is de referent het object van de actie. Bij het gebaar voor

„warm‟ daarentegen is de sematische relatie indirecter. Door in het midden van de gebarenruimte

met de hand heen en weer te zwaaien, verbeeldt het kind geen persoon of object, maar de

beweging die de persoon (de „experiencer‟) maakt als hij/zij het warm heeft (McNeill 1992: 302).

De periode van protogebaren wordt aanvankelijk gekenmerkt door wijsgebaren. Later komen

daar gebaren van het hele lichaam bij. Handgebaren maken een latere intrede (McNeill 1992:

302). Omdat die vroege iconische gebaren nog niet gecombineerd worden met gesproken taal

blijven het protogebaren. In de volgende fase(s) groeien ze uit tot „echte‟ gebaren die met taal

gecombineerd worden.

1.2. Iconische gebaren

Page 39: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

34

Ergens rond hun tweede verjaardag beginnen kinderen eenvoudige zinnetjes samen te stellen en

ondergaan ze de bekende woordenschatexplosie. Op dat moment beginnen ze iconische gebaren

ook te gebruiken in combinatie met gesproken taal. De belangrijkste evolutie in iconische gebaren

is die van „enactments‟ naar minder robuste en meer gestileerde gebaren. Iconische gebaren bij

kinderen jonger dan zes jaar vertonen nog kenmerken van die „enactments‟. Ze worden wel al

gebruikt om naar afwezige objecten of gebeurtenissen te verwijzen, maar ze lijken nog steeds op

manipulaties van de directe omgeving (McNeill 1992: 303). In wat volgt tonen we ten eerste dat

kinderen de gebarenruimte nog altijd gebruiken alsof het de echte ruimte is. Ten tweede vertoont

de timing van gebaren ook nog kenmerken van echte acties.

De gebaren van kinderen zijn nog niet volgroeid wat het gebruik van de ruimte betreft. De ruimte

is wel al symbolisch in de zin dat ze iets anders voorstelt dan ze werkelijk is, maar ze blijft de

fysieke ruimte waarin het kind zijn acties uitvoert. Iconische gebaren bij kinderen zijn een mix

van representatie en echte fysieke beperkingen. Dit is zichtbaar in een aantal kenmerken van de

gebarenruimte (McNeill 1992: 303). Ten eerste zijn iconische gebaren bij kinderen groot. De

gebarenruimte lijkt geen echte grenzen te hebben. Om bijvoorbeeld te tonen dat een brief in een

brievenbus geschoven wordt, strekt een kind zich uit alsof het de brief in een brievenbus op maat

van een volwassene steekt. De schaal waarop het kind gebaart, is die van de echte ruimte. Uit de

grootte van zulke gebaren blijkt duidelijk dat ze nog veel kenmerken van „enactments‟ vertonen

(McNeill 1992: 304). Ten tweede is het kind het middelpunt van de iconische gebaren. Net als

echte acties hebben gebaren een plaats ten opzichte van het kind. Gebaren bij volwassenen

worden gemaakt in de ruimte vóór de spreker. De gebarenruimte heeft de vorm van een platte

schijf, waarin de horizontale en verticale dimensie gebruikt worden, maar waarin de diepte

gestileerd wordt. Alle gebaren worden vóór het lichaam geproduceerd. Bij jonge kinderen

daarentegen is de gebarenruimte meer sferisch, met het kind als centrum. Gebaren kunnen ook

tot achter het lichaam doorlopen. Een veegbeweging zal bij volwassenen bijvoorbeeld nooit tot

achter de rug reiken, terwijl kinderen zich bij een dergelijk gebaar zelfs omdraaien (McNeill 1992:

304-305). Ten derde hebben iconische gebaren bij kinderen een lokale oriëntatie. Dat wil zeggen

dat kinderen hun eigen bewegingen als referentiepunt gebruiken voor de ruimtelijke oriëntatie.

Volwassenen daarentegen coördineren hun gebaren met referentiepunten buiten de manuele

acties: de muren van de kamer. Om te tonen dat iemand ijsbeert, beweegt een kind de hand

bijvoorbeeld van ver vooraan naar ver achteraan terwijl het de hand draait zodat de palm naar

omhoog blijft. De kinderen blijven hun palm naar boven richten omdat de persoon die ze

verbeelden dan niet „van hun hand kan vallen‟. Volwassenen verbeelden dezelfde betekenis door

Page 40: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

35

horizontaal met de hand van links naar rechts te bewegen. Het rechtopstaan wordt gedefinieerd

in relatie tot de grotere ruimte van de kamer (McNeill 1992: 307). Ten vierde gebruiken kinderen

in iconische gebaren de lichaamsdelen die ook bij de echte actie gebruikt zouden worden

(McNeill 1992: 308). „Stappen‟ gebeurt bijvoorbeeld nog met de voeten. Ten slotte incorporeren

kinderen extra bewegingen in hun gebaren om ze meer op echte acties te laten lijken.

Volwassenen voegen ook elementen toe aan hun gebaren, maar doen dat om het contrast met

andere gebaren groter te maken. Een kind stelt bijvoorbeeld iemand met een verrekijker voor

door met de handen twee ringen rond de ogen te maken. Daar voegt het dan een gebaar aan toe

waarbij de ring-handen opengaan. Zo toont het kind dat de ogen van het tekenfilmfiguurtje erg

groot waren als het door de verrekijker keek (McNeill 1992: 308-309). Voor volwassenen is het

ringgebaar contrastief genoeg met andere gebaren. Ze voegen geen extra elementen toe. De

ruimte die kinderen gebruiken voor iconische gebaren vertoont dus een aantal kenmerken van de

ruimte bij echte acties. De gebaren zijn wel symbolen, maar ze staan niet volledig los van de eigen

acties van het kind. De timing van gebaren vertoont ook karakteristieken van echte acties.

Bij volwassenen hebben gebaren duidelijke temporele grenzen: ze worden gemaakt, de vorm

houdt even aan en verdwijnt dan meestal abrupt. Dit toont de symbolische functie van gebaren.

Een gebaar is alleen actief als het relevant is en verdwijnt wanneer dat niet meer het geval is. Bij

kinderen daarentegen zijn gebaren meer georganiseerd als acties dan als symbolen (McNeill 1992:

310). We zien dat gebaren vaak in elkaar overlopen. Ze zijn syncretisch. Gebaren bij kinderen

worden geleidelijk aan gevormd, beginnen te veranderen en evolueren tot nieuwe gebaren.

Omdat ze geen duidelijke temporele grenzen hebben, kan een gebaar samen met één woord

geproduceerd worden, terwijl het co-expressief is met de hele constituent of zin. McNeill (1992:

311) noemt iconische gebaren bij kinderen daarom „holophrastic‟. Een gebaar kan ook meerdere

keren herhaald worden tijdens een co-expressieve zin zonder dat de betekenis verandert. Bij

volwassenen worden gebaren bijvoorbeeld herhaald om iets te benadrukken, waardoor de

betekenis wel verandert of genuanceerd wordt. In die zin lijken gebaren bij kinderen meer op

echte acties die tijdens het spreken uitgevoerd worden (McNeill 1992: 310) en minder op echte

symbolische gebaren.

Algemeen gesteld, zien we dat de evolutie van iconische gebaren tussen de kindertijd en het

volwassen leven gekenmerkt wordt door twee simultane tendenzen. Ten eerste nemen de

„enactment‟-kenmerken van gebaren af. Ze hebben steeds minder overeenkomsten met echte

Page 41: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

36

acties. Ten tweede is er tegelijkertijd een evolutie naar een grotere symbolische structuur in de

gebaren (McNeill 1992: 316).

1.3. „Beats‟, abstract wijzen en metaforische gebaren

Pas in de laatste fase van de taal-gebarenontwikkeling ontstaan de discours-pragmatische gebaren.

Hun ontwikkeling beslaat ongeveer de periode van het vijfde tot het zevende levensjaar. De

laatste gebaren die zich ontwikkelen zijn degene die specifiek naar de conversatie verwijzen:

„beats‟, metaforische gebaren en abstract wijzen. Simultaan met de geleidelijke ontwikkeling van

gebaren op dit metaniveau, worden kinderen handiger in het denken op meerdere niveaus

(McNeill 1992: 319-321). Ook in de taalontwikkeling evolueert pragmatisch denken laat en traag.

Het samenhangend gebruik van voornaamwoorden blijft bijvoorbeeld uit tot de schoolleeftijd

bereikt is (McNeill 1992: 321).

1.3.1. „Beats‟

De semiotische waarde van „beats‟ schuilt in hun discours-pragmatische inhoud. Ze markeren de

pragmatische structuur van het vertelde, maar dragen niet bij tot de semantische inhoud (zie

hoofdstuk 1: § 3.4). Ze zijn met andere woorden werkzaam op een niveau boven het puur

narratieve. McNeill (1992: 186) noemt „beats‟ daarom metanarratief. Omdat jonge kinderen nog

niet beschikken over de gave om verschillende structurele niveaus te onderscheiden, kunnen ze

nog geen echte „beats‟ produceren. Voor een kind is de wereld van het verhaal op het moment

van vertellen de volledige wereld. Ze kunnen er niet zomaar uitstappen om een beter

interpretatiekader te zoeken. Ze kunnen dus nog geen metanarratieve context zoeken om een

„beat‟ te interpreteren (McNeill 1992: 321).

In de evolutie van „beats‟ zijn twee lijnen te onderscheiden. Ten eerste zijn er „beats‟ die dezelfde

vorm hebben als die van volwassenen. Ze komen voor het eerst voor rond de leeftijd van vijf jaar

en zijn meer metalinguïstisch dan metanarratief. „Beats‟ bij kinderen signaleren commentaar op

het gebruik van taal, maar zijn nog geen referentie aan de pragmatische structuur. McNeill (1992:

322) geeft het volgende voorbeeld. Een kind wil de juiste definitie van een woord benadrukken

en zegt “it‟s something else” terwijl het drie „beats‟ maakt. Het benadrukt daarmee alleen de

gesproken taal en refereert niet aan de pragmatische structuur. De tweede evolutielijn is die van

Page 42: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

37

de „protobeats‟. Deze gebaren lijken op „beats‟ omdat ze niet verwijzen naar een semantische

inhoud. Maar in tegenstelling tot volwassen „beats‟ hebben ze verschillende vormen (McNeill

1992: 322). Een kind tikt bijvoorbeeld op de leuning van zijn stoel of raakt de gesprekspartner

aan, in plaats van ritmisch met de hand te bewegen.

1.3.2. Metaforische gebaren en abstract wijzen

Een metaforisch gebaar berust op de vaardigheid om een verhaal als een object te zien en op die

manier afstand te nemen van het verhaal (McNeill 1992: 321). Bijvoorbeeld, „conduit‟-metaforen

presenteren abstracte begrippen, zoals genre, taal, betekenis, kunstwerken, enz. als fysieke

objecten die aan de luisteraar aangeboden worden (zie hoofdstuk 1: § 3.4). Een voorbeeld van

een vroege „conduit‟-metafoor in gebaren zien we in de volgende uiting van een vijfjarige: “n‟ he

didn‟t work”. Tijdens het spreken maakt het kind met zijn beide handen een gebaar alsof het een

object aanbiedt (McNeill 1992: 325). Wat net als een object voorgesteld wordt, is echter nog niet

duidelijk. Een ander metaforisch gebaar dat al op vroege leeftijd voorkomt, is het zogenaamde

„eidola‟-gebaar. Dit is een gebaar dat ons gezichtsvermogen voorstelt als een bundel stralen die

vertrekt uit de ogen en aankomt bij het object dat gezien wordt (McNeill 1992: 157). Andere

metaforische gebaren ontwikkelen zich later, net als abstract wijzen.

Zoals „beats‟ en metaforische gebaren, maakt abstract wijzen gebruik van het vermogen om een

bepaald referentiekader te vergelijken met een nieuw kader dat het kind introduceert (McNeill

1992: 321). Bij abstracte wijsgebaren geven kinderen de plaats van een gebeuren aan in de

symbolische ruimte. Het volgende voorbeeld is van een elfjarige. Terwijl het kind zegt “Sylvester

somehow gets on the ledge” wijst het naar het midden van de gebarenruimte als locatie van de

richel (McNeill 1992: 326). Dat abstracte wijsgebaren zo laat in de ontwikkeling ontstaan, is

vooral opvallend omdat concrete wijsgebaren net de eerste gebaren zijn die zich ontwikkelen. Het

toont aan dat gebaren die naar de interactie zelf verwijzen meer eisen stellen aan onze cognitieve

vermogens en dan ook later en trager tot ontwikkeling komen.

2. Over de relatie tussen ontogenese en de ontwikkeling van gebaren

De ontwikkeling van gebaren begint vroeger dan die van woorden. Gebaren functioneren als een

voorloper van taal en zijn een soort kennismaking met de symbolische functie. De verdere

ontwikkeling verloopt parallel. Ondanks die parallelle verwerving verdwijnen een groot aantal

Page 43: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

38

gebaren na het tweede levensjaar. De verbale modaliteit neemt dan de functie van primair

communicatiesysteem op zich. In de volgende paragrafen worden die drie opvallende kenmerken

van de relatie tussen gebaren en taal onderzocht.

2.1. Gebaren als voorloper van taal

Nog vóór kinderen kunnen spreken, zijn ze in staat om een aantal ideeën uit te drukken in

gebaren. Kinderen beginnen al vanaf tien maanden te gebaren, terwijl de eerste woordjes dan nog

op zich laten wachten. De eerste gebaren die kinderen maken, zijn deiktische gebaren. Een kind

houdt bijvoorbeeld een voorwerp in de lucht om de aandacht van een volwassene erop te richten.

Later in de ontwikkeling gaan ze er ook naar wijzen. Op hetzelfde moment produceren sommige

kinderen ook al vroege iconische gebaren. Een voorbeeld is het open en dicht doen van de mond

om een vis te verbeelden. „Beats‟ en metaforische gebaren worden niet voor het spreken

verworven, maar ontwikkelen zich later in de ontogenese (Goldin-Meadow 1999: 423).

Gebaren en taal in één uiting combineren vergroot voor kinderen het communicatieve bereik van

hun uitingen. De informatie die gebaren toevoegen aan een uiting is meestal redundant met wat

er gezegd wordt. Kinderen maken echter ook taal-gebarencombinaties waarbij de informatie van

de gebaren verschillend is van die van de gesproken taal. Een kind wijst bijvoorbeeld naar een

object terwijl het de actie beschrijft die ermee uitgevoerd moet worden (naar een appel wijzen en

“geef” zeggen) (Goldin-Meadow 1999: 423). Dergelijke combinaties van taal en gebaren drukken

betekenissen uit die lijken op zinnen en gaan vooraf aan twee-woord-uitingen (Goldin-Meadow

et al. 2007: 778). Bovendien voorspelt de leeftijd waarop kinderen voor het eerst combinaties van

taal en gebaren produceren de leeftijd waarop ze hun eerste twee-woord-uitingen maken (zie §

3.1). Het vermogen om taal en gebaren samen te gebruiken om verschillende componenten van

de propositie uit te drukken is dus een voorbode van het vermogen om die componenten alleen

in taal weer te geven (Goldin-Meadow 1999: 423). Ook Acredolo & Goodwyn (1988: 461)

ontdekten een positieve correlatie tussen de snelheid waarmee taal verworven wordt en het aantal

objectgebaren in het repertoire van het kind. Hoe groter het aantal objectgebaren dat een kind

aanleerde, des te jonger was het kind als het de „tien-woorden-mijlpaal‟ bereikte.

2.2. Gebaren als kennismaking met de symbolische functie

Page 44: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

39

Gebaren zijn symbolen, net als taaltekens (zie hoofdstuk 1: § 4.1). Het ontstaan van taal en

gebaren is een proces van toenemende symbolisatie. De Saussure zag een symbool als een twee-

eenheid van een „signifié‟ en een „signifiant‟. „Signifiant‟ verwijst naar de fysische vorm (akoestisch

bij gesproken taal en manueel bij gebaren) van een symbool, terwijl „signifié‟ het concept aanduidt

waarnaar de taalvorm verwijst. Het ontstaan van symbolen refereert dus aan het ontstaan van

zulke structuren. Gebaren bij volwassenen zijn symbolen in de zin dat ze hun handen vrij kunnen

gebruiken om verschillende betekenissen voor te stellen. Dezelfde handconfiguratie kan een hand

verbeelden, maar ook een persoon, een object of een abstract idee. Bij kinderen is die vrijheid

beperker. Hun gebaren zijn minder symbolisch; ze hebben meer weg van „enactments‟ (zie § 1.1).

Kinderen gebaren alsof de vorm van een gebaar noodzakelijk verband moet houden met het

concept waarnaar het verwijst. Het ontwikkelen van symbolen betekent dat de „signifiants‟ een

meer flexibele link maken met de „signifiés‟, met andere woorden, dat de arbitrariteit van hun

onderlinge relatie toeneemt (McNeill 1992: 296-297). Het gevolg is dat kinderen dezelfde gebaren

leren gebruiken om verschillende betekenissen aan te geven.

Een ander kenmerk van symbolen is hun relatie met andere symbolen. Gebaren bij volwassenen

zijn vaak deel van een reeks gebaren waarbij relaties van cohesie, contrast of reductie de vorm

van het volgende gebaar helpen bepalen (McNeill 1992: 297). Kinderen voegen ook bewegingen

toe aan hun gebaren, maar doen dat opdat ze meer op een realistische simulatie van de echte actie

zouden lijken (zie § 1.2). De toegevoegde elementen helpen niet om een actie/gebaar van een

andere actie/gebaar te onderscheiden. In de vorming van symbolen zien we een evolutie waarbij

de gebaarvorm („signifiant‟) in toenemende mate enkel die elementen inhoudt die betekenisvolle

contrasten weerspiegelen (McNeill 1992: 297). Tijdens de ontwikkeling van gebaren is er een

geleidelijke symbolisatie in termen van arbitrariteit, flexibiliteit en contrastiviteit.

Werner & Kaplan (1963) beschrijven het symbolisatieproces in termen van afstand („distancing‟).

In de vroege stadia van symboolvorming is er weinig afstand tussen „signifié‟ en „signifiant‟

(McNeill 1992: 298). De relatie is eerder iconisch dan arbitrair. In kindertaal uit zich dat in het

gebruik van onomatopeeën. McNeill (1992: 298) ontdekte dat bij het navertellen van een verhaal

de onomatopeeën bijna altijd vergezeld zijn door een gebaar. Als een kind bijvoorbeeld de

klanknabootsing „tsjoek-tsjoek‟ gebruikt om „trein‟ te zeggen, dan is de kans groot dat het kind in

gebaren ook een trein zal verbeelden, door bijvoorbeeld met de onderarmen de beweging van de

wielen na te doen. Daarin ziet hij een indicatie dat gebaren-in-ontwikkeling en onomatopeeën

twee manifestaties zijn van een onderliggend gebrek aan afstand tussen de „signifié‟ en de

Page 45: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

40

„signifiant‟. Dat gebrek aan afstand legt een aantal beperkingen op aan de gebaren van kinderen.

Hun gebaren zijn minder flexibel; ze kunnen moeilijk andere betekenissen uitdrukken zonder van

vorm te veranderen; ze contrasteren minder met andere gebaren; en ze vertonen meer

karakteristieken van acties die ze eigenlijk als symbolen niet nodig hebben (McNeill 1992: 298).

Aangezien kinderen vroeger symbolische gebaren produceren dan echte woorden (zie § 2.1),

lijken die symbolische gebaren overgangsvormen om kinderen kennis te laten maken met de

symbolische functie (Acredolo & Goodwyn 1988: 453). Het vermogen om zaken symbolisch te

representeren is een voorwaarde voor het gebruik van woorden, dat in de tweede helft van het

tweede levensjaar opduikt (Vihman & Depaolis 2000: 133). Er is een verschil tussen vroege en

late sprekers. Enerzijds zijn er kinderen die vroeg fonetische en communicatieve vaardigheden

ontwikkelen. Zij produceren „brabbelvormen‟ voordat ze de juiste woorden vormen. Die eerste

echte woorden komen alleen voor in conjunctie met non-verbaal bewijs dat de vroege sprekers

de vaardigheid van het symbolische representeren verworven hebben (Vihman & Depaolis 2000:

133). Anderzijds zijn er kinderen die met gebaren communiceren en bewijzen dat ze taal

begrijpen. Op die manier tonen ze begrip van de symbolische functie vóór de productie van de

eerste woorden. De woordproductie moet wachten tot de fonetische vaardigheden volledig

ontwikkeld zijn (Vihman & Depaolis 2000: 133). Zodra het „distancing‟-proces in de

taalontwikkeling voltooid is en de articulatie van specifieke woorden verworven is, worden veel

gebaren vervangen door woorden (Acredolo & Goodwyn 1988: 453). In de volgende paragraaf

gaan we dieper in op het feit dat gebaren en taal samen verworven worden, maar dat veel vroege

gebaren geleidelijk door hun verbale equivalenten vervangen worden.

2.3. Vervanging van gebaren door gesproken taal

De ontogenese van gebaren en taal verloopt parallel (zie § 1). Iverson et al. (1999) deden

onderzoek naar de taal- en gebarenontwikkeling in de moeder-kind-interactie. Ze namen per

moeder-kindpaar twee interviews af: een op het moment dat de kinderen 16 maanden oud waren

en een vier maanden later, wanneer de kinderen 20 maanden oud waren. Uit de data blijkt dat het

repertoire („types‟) van gebaren tussen de 16 en 20 maanden bijna ongewijzigd blijft, terwijl de

woordenschat van de kinderen exponentieel aangroeit. Het totaal aantal gebaren dat

geproduceerd werd („tokens‟) nam wel toe, maar niet voldoende om statistisch significant te zijn.

Hoewel zowel het absolute aantal gebaren als het absolute aantal woorden steeg over vier

maanden, was er een belangrijke verschuiving in het relatieve gebruik. Op 16 maanden maakten

Page 46: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

41

gebaren ongeveer 42% van de totale communicatie uit. Op 20 maanden was dat nog maar 27%.

De proportionele afname van de gebarenproductie is te wijten aan de significante toename van de

woordproductie in die vier maanden (Iverson et al. 1999: 64-65). Ergens tussen de leeftijd van 16

maanden en 20 maanden – net voor de overgang naar de twee-woord-fase – vindt er een

reorganisatie plaats in de communicatiesystemen van de kinderen. Het verbale systeem begint

naar voren te komen als de primaire modaliteit van linguïstische communicatie. Gebaren hebben

zolang een positie ingenomen van relatieve communicatieve equivalentie ten opzichte van

gesproken taal. Daarna worden ze een secundair ondersteuningssysteem dat geïntegreerd is in taal

(Iverson et al. 1999: 72). Veel symbolische gebaren die ontstaan tijdens de eerste helft van het

tweede levensjaar, blijven dus maar bestaan tot er een vergelijkbaar verbaal label verworven is

(Acredolo & Goodwyn 1988: 453). Gebaren en vroege woorden hebben een complementaire

functie. Jonge kinderen gebruiken ofwel een woord ofwel een gebaar om naar een referent te

verwijzen. Wanneer er meer woorden verworven worden, is er een tijdelijke overlapping waarbij

het woord en het equivalente gebaar samen geproduceerd worden. Daarna verdwijnt het gebaar

(Acredolo & Goodwyn 1988: 460).

Een communicatiesysteem gebaseerd op gebaren heeft meer beperkingen dan een verbaal

systeem. Ten eerste moeten gebaren voor de luisteraar zichtbaar zijn voordat ze begrepen kunnen

worden. Daarnaast zijn gebaren gebaseerd op hand- en armbewegingen. Bij vocalisaties

daarentegen zijn de handen vrij om andere dingen te doen tijdens het communiceren. Ten derde

zijn de gebaren die kinderen gebruiken maar voor een beperkte groep mensen toegankelijk. De

bruikbaarheid van die gebaren daalt als de sociale wereld van het kind verruimt. Ten slotte zijn

ouders vaak heel enthousiast om het spreken aan te moedigen. Bewust en onbewust beginnen ze

kinderen te ontmoedigen om te veel op gebaren te steunen (Acredolo & Goodwyn 1988: 465).

Uiteindelijk worden veel symbolische gebaren vervangen door gesproken taal. Desondanks

spelen symbolische gebaren een belangrijke rol bij het ontstaan van communicatie tussen ouder

en kind. Ze geven ook een aantal waardevolle inzichten in de onderliggende processen bij

taalontwikkeling in het algemeen (Acredolo & Goodwyn 1988: 465).

3. Functies van gebaren in de ontogenese

We zagen al dat gebaren kinderen kennis laten maken met de symbolische functie nog voor ze

hun eerste woorden produceren. Daarnaast hebben gebaren nog een aantal andere functies

tijdens de ontogenese, zowel voor de luisteraar als voor de spreker. Gebaren tonen de

Page 47: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

42

communicatieve partner bijvoorbeeld dat een kind klaar is om nieuwe woorden en zinnen te

leren. Bovendien kunnen ze ook een causale rol spelen in de verwerving van die nieuwe woorden

en zinnen (zie § 3.2). In wat volgt gaan we dieper in op de functie van gebaren in de ontogenese

vanuit het perspectief van de spreker en de luisteraar. Er zijn opnieuw aanwijzingen te vinden dat

taal en gebaren één samenhangend proces zijn.

3.1. Functie voor de spreker

Gebaren geven kinderen de mogelijkheid om betekenissen over te dragen die in woorden nog te

moeilijk zijn. Het is mogelijk dat gebaren functioneert om de taalverwerving gemakkelijker te

maken. Als dat zo is, gaan veranderingen in gebaren niet alleen vooraf aan veranderingen in taal,

maar voorspellen ze ze ook. Dan zijn gebaren niet alleen een voorloper van taal, maar zijn ze ook

fundamenteel verbonden aan de taalontwikkeling (Iverson & Goldin-Meadow 2005: 367).

Iverson & Goldin-Meadow (2005) onderzochten de relatie tussen de gebarenproductie en de

lexicale en syntactische ontwikkeling in de vroege taalverwerving. Eerst gingen ze na of er een

verband is tussen de vroege objectgebaren van kinderen en hun eerste woorden. Modaliteit bleek

een duidelijke impact te hebben op de lexicale ontwikkeling. Significant veel items werden eerst in

gebaren geproduceerd en veranderden of verspreidden zich daarna naar de andere modaliteit.

Deze bevindingen ondersteunen de hypothese dat gebaren de taalverwerving vergemakkelijken.

Een groot deel van de lexicale items die uiteindelijk in het verbale repertoire terechtkwamen,

waren immers te voorspellen op basis van de voorafgaande gebaren (Iverson & Goldin-Meadow

2005: 369). Dat ondersteunt bovendien opnieuw de hypothese dat gebaren een

overgangsmechanisme naar volledig symbolische taal zijn (zie § 2.2). Ten tweede onderzochten

Iverson & Goldin-Meadow (2005) gebaar-woordcombinaties en de overgang naar de twee-

woordfase in gesproken taal. De verwachting was dat kinderen die vroeg gebaar-

woordcombinaties maakten ook de eersten zouden zijn om twee-woordcombinaties te

produceren. Ze vonden inderdaad een significante correlatie tussen de leeftijd waarop

complementaire woord-gebaarcombinaties voor het eerst voorkwamen en de leeftijd waarop de

eerste twee-woordcombinaties geproduceerd werden (Iverson & Goldin-Meadow 2005: 369).

Gebaren gaan dus niet alleen aan taal vooraf, ze zijn er ook innig mee verbonden.

Daarnaast kunnen gebaren de sprekers ook helpen in het leerproces (zie hoofdstuk 1: § 4.4.1).

Taal en gebaren vormen een enkelvoudig geïntegreerd systeem, maar putten uit verschillende

representationele middelen. Betekenissen die zich lenen tot visueel-spatiële representaties zijn

Page 48: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

43

bijvoorbeeld gemakkelijker uit te drukken in gebaren. Kinderen ontwikkelen vaak eerst

strategieën om een taak op te lossen in gebaren en pas daarna in woorden (Iverson & Goldin-

Meadow 2005: 370). Bovendien maken gebaren het gemakkelijker om dingen te onthouden en

besparen ze de spreker cognitieve inspanningen (zie hoofdstuk 1: § 4.4.1). Gebaren zijn de

manier bij uitstek waarop nieuwe betekenissen in de communicatieve repertoires van kinderen

belanden. Ze geven kinderen ook een manier om die nieuwe betekenissen te oefenen voordat ze

uiteindelijk in hun taal terechtkomen. Er zijn zelfs aanwijzingen dat gebaren het leren kan

bevorderen (Iverson & Goldin-Meadow 2005: 370).

3.2. Functie voor de luisteraar

Gebaren functioneren als een soort signaal voor de communicatiepartner dat een kind klaar is

voor een bepaalde verbale input. Als een kind bijvoorbeeld naar de hoed van zijn vader wijst en

“dada” zegt, kan de vader reageren met “ja, dat is papa‟s hoed”. In feite „vertaalt‟ hij zo de gebaar-

woordcombinatie van het kind in een meer-woord-uiting en geeft het kind zo een nieuwe verbale

input (Iverson & Goldin-Meadow 2005: 370). Kinderen gebruiken hun handen als het ware om

hun ouders te vertellen wat ze moeten zeggen (Goldin-Meadow et al. 2007).

Uit een onderzoek naar de rol van gebaren in de moeder-kind-interactie blijkt dat „vertalingen‟

van gebaren het leren bevorderen. Wanneer de moeders woorden produceerden als antwoord op

de gebaren die hun kinderen maakten, voegden de kinderen die woorden vlugger toe aan hun

woordenschat. De gebaren van de kinderen waren een signaal voor de moeders, die daarop

reageerden (Goldin-Meadow et al. 2007: 782). De moeders bleken, naast de enkelvoudige

gebaren, even gevoelig voor de gebaar-woordcombinaties van hun kinderen, waardoor de

kinderen gemakkelijker zinnetjes begonnen te produceren (Goldin-Meadow 2007: 783).

Gebaren bij een taallerend kind doen dus meer dan aangeven dat het kind klaar is om nieuwe

woorden en zinnen te leren. Ze kunnen ook een causale rol spelen in de verwerving van die

nieuwe woorden en zinnen. Moeders (en vaders) vertalen de gebaren van hun kinderen spontaan

in woorden. Op die manier geven ze een model van de woorden die het kind „wil‟ leren/horen.

Daarom geven Goldin-Meadow et al. (2007) hun artikel de titel: “Young children use their hands

to tell their mothers what to say”.

4. Hoe verwerven kinderen gebaren?

Page 49: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

44

Net als taal verwerven kinderen gebaren op een spontane manier en op basis van een beperkte

non-verbale input. Iverson et al. (1999: 70) stelden vast dat slechts 15% van de communicatie bij

moeders in de interactie met hun kinderen (16 en 20 maanden) door gebaren vergezeld waren. In

wat volgt onderzoeken we hoe gebaren precies verworven worden. Eerst gaan we na hoe

belangrijk interactieve routines met de ouders zijn. Daarna volgt een korte bespreking van

mimesis, wat uitgebreider terugkomt in hoofdstuk 3. Tot slot wegen we twee hypothesen van

taalverwerving tegenover elkaar af: de sociale-interactie hypothese en de cognitieve hypothese.

4.1. Interactie en observatie

Objectgebaren vertonen gelijkenissen met vroege woorden. Bovendien zijn ze nauw verbonden

met de verbale ontwikkeling (zie § 1). Om die redenen gingen Acredolo & Goodwyn (1988: 456)

in hun onderzoek naar het symbolisch gebaren bij normale kinderen na hoe die objectgebaren

verworven worden. Binnen de objectgebaren onderscheiden ze twee hoofdcategorieën die op

hun beurt verder onderverdeeld zijn. Eerst en vooral is er een duidelijk onderscheid tussen

gebaren die binnen de interactieve routines ontstaan (59%) en degene die daarbuiten tot stand

komen (41%). Binnen de eerste groep identificeren ze twee subcategorieën. Ten eerste zijn er

symbolen die in de de dagelijkse interactionele routines doelbewust aangeleerd worden door de

ouders en die de kinderen spontaan generaliseren (20% van de objectgebaren). Ouders leren hun

kind bijvoorbeeld om met de polsen tegen elkaar te klappen zoals een zeehond. Kinderen

beginnen dat gebaar dan spontaan te gebruiken als label voor „zeehond‟. De tweede subcategorie

bestaat uit symbolen die door het kind uit de routine geabstraheerd worden (39% van de

objectgebaren). Veel kinderen wippen bijvoorbeeld op en neer met hun bovenlichaam als teken

voor „paard‟. Die actie vindt zijn oorsprong in het op en neer wippen op de knie van een

volwassene. De tweede hoofdcategorie is die van de gebaren die buiten de directe interactie met

de ouders ontstaan. De meerderheid (35%) van dit soort objectgebaren ontwikkelen zich als

imitaties van de acties die met het object geassocieerd worden. Die actie kan inherent zijn aan het

object (bijvoorbeeld het hijgen van een hond), maar meestal gaat het om een actie die het kind

doet of gedaan ziet worden met het object (bijvoorbeeld over de buik wrijven voor „zeep‟). De

rest (5%) van de gebaren die buiten de interactieve routines ontstaan, verbeelden de vorm van het

object (bijvoorbeeld een komvormige hand in de hoogte voor „maan‟) of zijn ambigu.

Page 50: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

45

Uit hun data besluiten Acredolo & Goodwyn (1988: 456-457) dat interactieve routines met de

ouders een rol spelen die doet denken aan de manier waarop vroege woorden verworven worden.

Die conclusie ondersteunt de veronderstelling dat er parallellen zijn qua symbolisatie in beide

modaliteiten. Door actief met kinderen om te gaan in het taalverwervingsproces creëren ouders

een optimale setting voor hun kinderen om de representatieve natuur van symbolen onder de

knie te krijgen. Toch lijken gebaren die buiten de interactie ontstaan interessanter, omdat het

initiatief vanuit het kind zelf lijkt te komen. De nadruk in het onderscheid tussen de twee

categorieën ligt niet op de imitatie van acties nadat kinderen hun ouders het hebben zien

voordoen. Het cruciale onderscheid is of de observatie van de actie door het kind in de eerste

plaats binnen een geoefende interactie ouder-kind plaatsvindt, dan wel of het kind de actie

abstraheerde uit een losse persoon-object interactie. Dat laatste is dikwijls het geval.

Geroutineerde interacties tussen ouders en kinderen zijn dus niet de enige bron van vroege non-

verbale namen (labels). Bovendien blijkt de interactie tussen ouders en kind bij de verwerving van

andere gebaren, waaronder verzoekgebaren, minder belangrijk te zijn dan bij objectgebaren. Dat

kinderen gebaren vooral verwerven door te observeren – en dus zonder het voorgedaan te

krijgen – kan ook verklaren dat een beperkte interactionele input van gebaren (15%) (Iverson et

al. 1999: 70) voldoende is.

4.2. Mimesis

Pre-verbale kinderen kunnen intentioneel communiceren. Hun gebaren zijn een vorm van

symbolische non-verbale communicatie en worden verworven op basis van imitatie in een al dan

niet geoefende context of routine. „Mimesis‟ is een belangrijke term als we het hebben over

gebaren, zowel in de ontogenese als in de fylogenese (zie hoofdstuk 3). Donald (1998) definieert

mimesis als de vaardigheid om een gebeurtenis of actie te reproduceren of uit te beelden met als

doel die actie aan anderen te communiceren en dat alles zonder taal (Vihman & Depaolis 2000:

130). In zijn analyse beschouwt hij vooral „late sprekers‟, die de symbolische functie al onder de

knie hebben, maar van wie de fonetische vaardigheden trager ontwikkelen (Vihman & Depaolis

2000: 131). Zij gebruiken een gestuele vorm van communicatie (zie § 2.2).

In de eerste levensmaanden zijn er bij baby‟s al voorbodes van sociaal gedrag te observeren in de

vorm van bewegingen. Dat zijn nog geen symbolische representaties, noch intentionele of

volitionele imitaties. Het gaat om een globale “matching response” gebaseerd op een schijnbaar

instinctief aanvoelen dat er een gelijkenis of correspondentie is tussen kind en verzorger (Vihman

Page 51: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

46

& Depaolis 2000: 131). Een dergelijk correspondentiegevoel lijkt afwezig in onze naaste

verwanten. Pasgeboren kinderen bootsen al bewegingen na uit hun omgeving. Aan de basis van

die schijnbare imitatie ligt misschien een onvermogen om een onderscheid te maken tussen

bewegingen die ze observeren en hun eigen bewegingen (Vihman & Depaolis 2000: 131). Die

hypothese doet denken aan de werking van „mirror neurons‟. Dergelijke spiegelneuronen vormen

een neuraal systeem in ons Broca-centrum. Ze worden geactiveerd als we een bepaalde actie

uitvoeren, maar ook als we die actie observeren, door ze ofwel te zien of te horen. Ook apen

hebben zo‟n homoloog gebied in hun hersenen. In hoofdstuk 3, over de rol van gebaren in de

fylogenese, komt dit “mirror system” uitgebreid aan bod.

Zlatev (2001: 176-181) onderscheidt een mimetisch stadium in de menselijke ontogenese. In die

fase ontwikkelen kinderen bewustzijn van zichzelf en van anderen en zetten ze een eerste stap in

de richting van een sociale communicatieve competentie. Ze gebruiken mime en gebaren om te

communiceren. Ook Zlatev ziet dit stadium in de ontogenese als een opstapje naar

betekenisvolle/symbolische taal (zie § 2.2).

4.3. De sociale-interactie hypothese versus de cognitieve hypothese

Een belangrijk debat in de literatuur over de taalverwerving is dat over de rol van sociale

interactie tegenover cognitieve vooruitgang. Hoewel men het er algemeen over eens is dat zowel

het sociale als het cognitieve domein een rol spelen, is er geen eensgezindheid over het relatieve

belang van de twee. De data over de verwerving van symbolische gebaren kunnen een aantal

inzichten geven in dit debat. We beginnen met een algemeen overzicht van beide hypothesen en

kijken vervolgens specifiek naar de inbreng van symbolische gebaren.

Voorstanders van de sociale-interactie hypothese betogen dat de sociale wereld van het kind de

taalverwerving vergemakkelijkt. Een van de manieren waarop dat gebeurt, is door de creatie van

goed-gestructureerde, frequent herhaalde routines tussen ouder en kind (zie § 4.1). De gedachte is

dat deze routines een raamwerk aanbieden dat het label-referent paar in de verf zet. Dergelijke

routines staan open voor taalspel waarbij de ouder het kind bijvoorbeeld aanmoedigt om zelf

dingen te benoemen. Hoewel vroege symbolen vaak context-gebonden zijn en dus pre-lexicaal,

verhogen vroege label-ervaringen het bewustzijn bij kinderen dat labelen een manier van

communicatie kan zijn. Dit leidt tot het zogenaamde „benoem-inzicht‟ (“naming insight”) en de

woordenschatexplosie. Cognitieve processen, zoals de ontwikkeling van concepten, hebben

Page 52: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

47

ongetwijfeld een aandeel, maar de erkenning dat dingen een naam hebben wordt meer gedreven

door de ondersteuning die interactieve routines bieden en de labels die zo geleerd worden

(Acredolo & Goodwyn 1988: 463).

De voorstanders van de cognitieve hypothese van taalverwerving benadrukken cognitieve

inzichten als de drijvende kracht achter taalvooruitgang. Labelen wordt beschouwd als een

natuurlijke uitloper van het cognitieve inzicht dat objecten identificeerbare eenheden zijn die

afgezonderd kunnen worden van de holistische scenarios waarin ze geregeld voorkomen, i.e. de

interactieve routines met de ouders. Die interactie is enkel relevant omdat ze aanvullende

gestructureerde ervaringen met objecten bieden. De vaardigheid van het labelen wordt dus gezien

als een bijproduct van een algemene cognitieve vooruitgang.

Het is moeilijk om de exacte rol van sociale interactie versus meer algemene kind-object

ervaringen in het verwerven van een bepaald woord te bepalen. Het eindresultaat is voor beide

hypothetische processen immers hetzelfde: de verwerving van een gesproken label, een woord.

Dat is niet altijd zo bij symbolische gebaren. In tegenstelling tot woorden kan men bij gebaren

kijken naar de specifieke gebaarvorm die een kind gebruikt als symbool voor een bepaalde

referent. Op die manier kunnen we een zekere vorm van inzicht krijgen in het relatieve belang

van routines tegenover algemene ervaring. Een kind gebruikt voor „spider‟ bijvoorbeeld een

gebaar waarbij de duim van de ene hand eerst de wijsvinger van de andere hand aanraakt. Daarna

raakt de wijsvinger van de ene hand de duim van de andere hand aan. Die twee bewegingen

wisselen met elkaar af. Dat is een aanwijzing dat een bepaalde routine tussen ouder en kind

belangrijk geweest is in de verwerving van dat gebaar. Die alternerende beweging is namelijk deel

van een gebarensequentie die bij het populaire kinderversje “Incy Wincy Spider” hoort, dat veel

ouders hun kinderen aanleren. Acredolo & Goodwyn (1988: 463) besluiten daaruit dat

symbolische gebaren een uniek venster bieden in de onderliggende processen van taalverwerving

in het algemeen.

De onderzochte data ondersteunen het idee dat zowel het cognitieve scenario als het sociale-

interactie scenario werkzaam zijn tijdens de ontwikkeling en de erkenning van namen. Voor de

sociale-interactie hypothese spreekt de volgende observatie. Acredolo & Goodwyn (1988: 464)

stelden vast dat ongeveer de helft van de objectgebaren een vorm aannamen die een actie uit de

ouder-kind interactie weerspiegelden. In zo‟n gestructureerde omgeving reikten ouders zowel het

label aan, als de context om de referent te identificeren.

Page 53: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

48

De data ondersteunden ook de cognitieve hypothese. De helft van de objectgebaren kwam dan

wel voort uit de interactie, een even groot aantal deed dat niet. Naast de andere helft van de

objectgebaren bleken ook de andere gebaren, waaronder verzoekgebaren, gebaseerd te zijn op

experimenteel afgeleide kennis door de kinderen. Het cognitieve model wordt ook ondersteund

door een aantal gebaren die binnen de interactie ontstaan. In veel gevallen was de referent in de

interactie namelijk niet aanwezig. Bij de verwerving van het alternerende gebaar voor „spin‟ was er

geen echte spin aanwezig en voor het wippende gebaar voor „paard‟ geen echt paard. Integendeel,

die concepten ontstonden onafhankelijk van de routine. Het kind verworf het concept „paard‟ of

„spin‟ dus niet omdat de ouders die concepten in de routine introduceerden. De ouders toonden

enkel een gebaar – een label – om dat concept te benoemen. Een laatste argument voor de

cognitieve hypothese komt voort uit het fenomeen symbolisch gebaren zelf. Uiteindelijk wordt

een gebaar vervangen door een verbaal woord. Het feit dat er eerst een gebaar gebruikt werd,

geeft aan dat er al een concept voor dat object ontwikkeld was vóór het ontstaan van het woord.

In hoofdstuk 2 gingen we na hoe de verwerving van gebaren in de ontogenese verloopt. We

zagen dat gebaren een voorloper van gesproken taal zijn. Dat is ook het geval bij het

evolutionaire ontstaan van taal. De ontogenese is al het ware een weerspiegeling van de

fylogenese. In hoofdstuk 3 gaan we na wat de rol van gebaren in de glottogenese is.

Page 54: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

49

HOOFDSTUK 3

AAP EN FYLOGENESE

Het ontstaan van taal is lang een heikel onderwerp geweest omdat het zo speculatief is. In 1866

verbood de “Société Linguistique” in Parijs het zelfs als thema van lezingen en publicaties. Dit

verbod werd tot het begin van de jaren ‟90 van de volgende eeuw toegepast (Johansson 2005: 2).

Vandaag is onderzoek naar de fylogenese van taal, of kortweg glottogenese, een multidisciplinaire

bezigheid. Het ontstaan van taal is namelijk geen puur linguïstisch probleem. Ook de

evolutionaire biologie, neurologie, ethnologie, sociale psychologie, paleontologie en primatologie

dragen relevante elementen aan het onderzoek bij. In dit hoofdstuk bespreken we de rol van

gebaren in het ontstaan van taal. Omdat apen qua gedrag en levensomstandigheden het minst van

onze voorouders verschillen, bespreken we eerst de manuele gedragingen van de grote apen.

Daarna zetten we de argumenten op een rijtje die een rol voor gebaren in de glottogenese

ondersteunen. Ten slotte volgt nog een overzicht van een aantal theorieën over de manuele

oorsprong van taal. We kijken vooral naar de recente “Mirror System Hypothesis”.

1. Inleiding: mens en aap

De mens beschouwt zichzelf vaak als het toppunt van de Evolutie. Toch vinden we meer en

meer gelijkenissen tussen onszelf en dieren. De verschillen lijken soms gewoon een kwestie van

gradatie. Wij zijn de meest intelligente dieren op aarde, maar ook apen en dolfijnen zijn

intelligent. Onze sociale en culturele kennis is het meest ontwikkeld, maar ook andere diersoorten

geven kennis door en leren van elkaar. Johansson (2005: 1) haalt daarnaast ook nog het gebruik

van gereedschap aan, (ruil)handel, landbouw, moord en oorlog voeren. Het enige unieke element

aan de mens lijkt zijn gebruik van taal. Geen enkele andere diersoort heeft een dergelijke

vaardigheid die de onze benadert. Veel linguïsten blijven dan ook volhouden dat geen enkele

andere soort taal heeft.

Toch zijn de bewijzen overweldigend dat we geëvolueerd zijn uit een aapachtige voorouder en

dat in slechts een paar miljoen jaar tijd. Onze taalvaardigheid moet dus ook geëvolueerd zijn,

waarschijnlijk via een reeks intermediaire stadia (Johansson 2005: 2). Alle aanwijzingen die we

hebben over de linguïstische en communicatieve vaardigheden van de eerste hominiden zijn

Page 55: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

50

indirect (Armstrong & Wilcox 2007: 18). Om een idee te krijgen van hoe onze taal ontstaan en

geëvolueerd is, kunnen we het gedrag van onze dichtste primate verwanten observeren. We willen

weten hoe dieren met capaciteiten gelijkaardig aan die van bonobo‟s1 of chimpansees geëvolueerd

zijn tot dieren die kunnen spreken. „Gelijkaardig‟ is een belangrijk woord. De mens is namelijk

niet geëvolueerd uit de chimpansee, maar uit een gelijkaardige diersoort (Burling 2005: 2), een

gemeenschappelijke voorouder. Wij delen een evolutionair vrij recente voorouder met de

chimpansee en een iets oudere met verschillende andere primaten (waaronder de orang-oetan).

Een belangrijk evolutionair principe zegt dat het onwaarschijnlijk is dat de evolutie zichzelf

herhaalt (Johansson 2005: 17). Het is bijna onmogelijk dat een identiek, complex kenmerk zich

tweemaal in verschillende organismen ontwikkelt. Het oog lijkt daarop een uitzondering te

vormen. Bijna alle diersoorten op aarde hebben in hun evolutie – en dus onafhankelijk van elkaar

– ogen ontwikkeld. Dat komt omdat licht en het vermogen om te zien heel belangrijk is voor

levende wezens. We kunnen die herhaalde evolutie echter relativeren door er bijvoorbeeld op te

wijzen dat insectenogen in vele opzichten verschillen van de ogen bij zoogdieren. Hoewel ze

dezelfde functie hebben, zijn ze allesbehalve identiek. Als we dus hetzelfde complexe kenmerk

zien opduiken in twee verwante organismen, mogen we er toch vanuit gaan dat hun

gemeenschappelijke voorouder dat kenmerk ook al bezat. In het geval van taal betekent dit dat

taalgerelateerde kenmerken (zoals een vermogen tot symbolisatie, intentionaliteit, enz.) die

aanwezig zijn in chimpansees vandaag, hoogstwaarschijnlijk al aanwezig waren in de

gemeenschappelijke voorouder van mens en chimpansee (Johansson 2005: 17). Johansson (2005)

neemt dan ook de vaardigheden van niet-menselijke primaten als een beginpunt om het ontstaan

van taal te bespreken. Hij merkt wel meteen op dat de talige opeenvolging aap-mens niet evident

is. Onze verwanten hebben hun eigen communicatiesystemen en het is helemaal niet duidelijk of

er enige homologie is tussen die systemen en onze talen (zie § 3.1). Ook Armstrong & Wilcox

(2007) gebruiken argumenten uit de primatologie om het ontstaan van taal te achterhalen.

De menselijke tak splitste zich ongeveer zes à zeven miljoen jaar geleden af van die van de

chimpansee/bonobo (die toen nog één soort waren). Chimpansees en bonobo‟s hebben dus

evenveel tijd als ons gehad om te evolueren. Het verschil tussen chimpansees en bonobo‟s, die

zo‟n drie miljoen jaar geleden van elkaar splitsten, toont dat de evolutie nooit stil staat. In primate

gedragingen zullen we dus geen harde bewijzen vinden over het leven van onze voorouders.

1 Bonobo‟s worden ook wel dwergchimpansees genoemd. Ze behoren samen met gewone chimpansees tot het genus Pan. Daarom zal ik hierna de term chimpansee als een collectief voor beide soorten gebruiken, tenzij anders vermeld.

Page 56: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

51

Toch zijn chimpansees en bonobo‟s geen slecht beginpunt om het ontstaan van taal na te gaan.

Hun leefomstandigheden zijn minder radicaal veranderd dan die van de mens. Voor hun lichaam

en hun gedrag geldt zeer waarschijnlijk hetzelfde (Burling 2005: 2). Om de glottogenese te

bestuderen, en de rol van gebaren daarin, nemen we daarom niet-menselijke primaten als

uitgangspunt. We beroepen ons vooral op de vaardigheden van chimpansees. Zij zijn de (nog

levende) diersoort die het dichtst verwant is aan de gemeenschappelijke voorouder van mens en

aap.

In dit hoofdstuk willen we aantonen dat er heel wat aanwijzingen zijn dat „gebaarde taal‟2 in de

menselijke fylogenese vooraf ging aan gesproken taal. We bespreken drie groepen aanwijzingen

die die hypothese samen ondersteunen. Ten eerste zijn er primatologische aanwijzingen te vinden

in het gedrag van onze dichtste overlevende verwanten. We kijken daarom eerst naar de gebaren

die bij apen voorkomen en concentreren ons daarbij op wijsgebaren. Een tweede groep

aanwijzingen die aan bod komen, zijn paleontologische bewijzen over de anatomische evolutie

van de mens. Ten slotte zijn er ook neurologische bewijzen die te maken hebben met de

organisatie van substaten voor linguïstisch gedrag in ons brein (Armstrong & Wilcox 2007: 19).

2. Gebaren bij apen

Sommige niet-menselijke primaten hebben een aantal „menselijke‟ eigenschappen, die hen van

andere dieren onderscheiden. Een aantal bonobo‟s, chimpansees en gorilla‟s slagen bijvoorbeeld

voor de „spiegeltest‟; ze kunnen hun eigen reflectie in een spiegel herkennen. Chimpansees

kunnen zelfs objecten, mensen en dieren in twee-dimensionele foto‟s herkennen. Dit is een

iconische vaardigheid die buiten het bereik van vele andere dieren ligt (Burling 2005: 79).

Bovendien produceren sommige bonobo‟s, chimpansees, gorilla‟s (Burling 2005: 79) en orang-

oetans (Call & Tomasello 1994) wijsgebaren en zelfs iconische gebaren. Die vaardigheid om te

gebaren is vooral vastgesteld bij apen die in gevangenschap leven. Zij beginnen vaak spontaan

gebaren te produceren (Burling 2005: 79, Call & Tomasello 1994: 309). Over apen in het wild zijn

de data schaarser en dubbelzinniger. Er is bijna niets bekend over het gebruik van gemotiveerde

tekens in het wild. Tot voor kort bestudeerden primatologen bij chimpansees vooral het vocale

gedrag en werd er weinig aandacht besteed aan visuele gebaren. Toch gebruiken chimpansees een

niet te verwaarlozen aantal gebaren, waaronder bedelgebaren en gebaren van dominantie en

2 We gebruiken „gebaarde taal‟ om verwarring met „gebarentaal‟ te vermijden. De vroegste vormen van taal waren „gebaarde talen‟. Het ging waarschijnlijk niet om volwassen linguïstische systemen, wat „gebarentalen‟ wel zijn.

Page 57: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

52

submissie (Armstrong & Wilcox 2007: 25). Bard (1992: 1195) toont dat intentionele

communicatie – onder andere in gebaren – bij orang-oetans aanwezig is in hun natuurlijke

habitat. Leavens et al. (2004: 475) besluiten dat het gestuele en vocale repertoire van chimpansees

in gevangenschap en in het wild gelijkaardig zijn. Enkel referentiële wijsgebaren lijken echter niet

voor te komen bij apen die nooit menselijk contact gehad hebben (Leavens, Hopkins & Bard

1996: 347, Leavens & Hopkins 1998: 813).

Apen kunnen bewust gebaren, maar hebben geen controle over hun vocalisaties. Om de aandacht

van een onderzoeker te trekken zal een chimpansee bijvoorbeeld niet roepen, maar hij zal ergens

op slaan. Dat komt omdat vocaliseren bij chimpansees reflexief is (Premack 2004: 318) en

gebonden aan uitlokkende factoren (triggers). Ze kunnen wel vrijwillig bewegingen met de armen

en handen maken. Communicatie in gebaren is dan ook een belangrijk deel van de sociale

interactie met soortgenoten op een korte afstand (Call & Tomasello 1994: 307).

In hoofdstuk 1 gaven we al een ruwe classificatie van gebaren bij apen gebaseerd op drie

modaliteiten: de visuele, de taktiele en de auditieve. Alleen de eerste twee categorieën zijn echte

manuele gebaren en dus interessant in de context van non-verbale communicatie. Een meer

gedetailleerde classificatie van gebaren (bijvoorbeeld op basis van vorm of functie) is moeilijk op

te stellen, omdat onderzoekers vaak slechts één gebaar bestuderen. Vooral wijsgebaren vormen

een interessant studieobject (Call & Tomasello 1994; Leavens, Hopkins & Bard 1996; Leavens &

Hopkins 1998). In wat volgt bekijken we een aantal interessante eigenschappen van die

wijsgebaren.

Typische wijsgebaren bij chimpansees zijn gebaren met alle vingers uitgestrekt (“whole-hand

points”). Alleen dieren die getraind werden in gebarentaal gebruiken de indexvinger om te wijzen.

Omdat wijsgebaren met de volledige hand lijken op reik- of grijpgebaren, rijst de vraag of die

gebaren echt communicatief zijn. In plaats van pogingen tot communicatie, zouden het

bijvoorbeeld directe pogingen kunnen zijn om een gewenst object (meestal voedsel) te grijpen.

We spreken van de „reaching‟-hypothese tegenover de communicatiehypothese. Op basis van die

twee hypothesen maken Leavens & Hopkins (1998: 814) voorspellingen over het gebruik van

“whole-hand points”. De apen worden bij de experimenten in een situatie gebracht waar voedsel

aanwezig is, maar buiten hun bereik. De communicatiehypothese voorspelt dat de “whole-hand

points” alleen geproduceerd zullen worden als er een communicatieve partner aanwezig is. De

„reaching‟-hypothese daarentegen voorspelt dat grijpgebaren (pogingen om een object te grijpen)

Page 58: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

53

geproduceerd zullen worden als er begeerd voedsel aanwezig is. De aan- of afwezigheid van de

onderzoeker heeft dan geen invloed op het al dan niet voorkomen van het gebaar. De

publieksfactor (zie hoofdstuk 1: § 1) blijkt wel degelijk een belangrijke rol te spelen. Zowel

chimpansees (Leavens, Hopkins & Bard 1996) als orang-oetans (Call & Tomasello 1994)

wachtten op de aanwezigheid van een onderzoeker of verzorger om naar het begeerde object te

wijzen. Bovendien werden “whole-hand points” vaak vergezeld door “gaze alternation”. In

hoofdstuk 1 zagen we al dat een alternerende blik tussen het begeerde object en de persoon die

dat object kan aanreiken een criterium van communicativiteit is.

Ook andere gedragingen wijzen erop dat apen intentioneel communiceren wanneer ze

wijsgebaren maken. Bij het wijzen probeerden de apen de aandacht van de onderzoeker te

trekken, bijvoorbeeld door op de grond te slaan. Bovendien volhardden ze in hun wijsgedrag

(Leavens, Hopkins & Bard 1996: 351). Dezelfde criteria worden ook gebruikt om intentionaliteit

en communicativiteit bij jonge kinderen na te gaan (zie hoofdstuk 1: § 1). Ten slotte stelden

Leavens & Hopkins (1998: 819) vast dat beide handen evenveel kans hadden om gebruikt te

worden tijdens het wijzen. Bij instrumentele grijpgebaren daarentegen gebruiken chimpansees en

orang-oetans altijd de hand die zich het dichtste bij het begeerde object bevindt. Deze

vaststellingen ondersteunen allemaal de communicatiehypothese, maar zijn inconsistent met de

„reaching‟-hypothese.

Een tweede interessant punt bij wijsgebaren is het verschil tussen apen die contact met mensen

gewoon zijn („enculturated‟ dieren) en apen die opgegroeid zijn zonder menselijke stimulatie. In

hun natuurlijke habitat gebruiken apen geen wijsgebaren om objecten in de verte aan te duiden

(Leavens, Hopkins & Bard 1996: 352). De vraag rijst waarom apen in gevangenschap dan wel

dergelijke deiktische gebaren maken. Call & Tomasello (1994: 307-308) stelden vast dat de meeste

apen die wijsgedrag vertoonden vooraf door mensen getraind waren om te communiceren. De

apen hadden bijvoorbeeld al geleerd om (op een korte afstand) naar een toetsenbord met

symbolen te wijzen om met de onderzoekers te communiceren. In alle gevallen ontwikkelde het

wijzen naar objecten in de verte – om anderen op iets attent te maken – zich dan zonder een

specifieke training. Call & Tomasello (1994) voerden drie experimenten uit om het begrip van

wijsgebaren bij orang-oetans te testen. Ze vertrokken van de hypothese dat „enculturated‟ apen

wijsgebaren op een effectievere manier zouden begrijpen, omdat ze door hun opvoeding

menselijk intentioneel gedrag beter begrepen dan hun wilde soortgenoten. Het eerste experiment

toonde inderdaad aan dat apen die door mensen opgevoed waren, flexibeler omgingen met

Page 59: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

54

gebaren. Ze produceerden niet alleen wijsgebaren als een geconditioneerde respons op een

bepaalde stimulans (i.e. voedsel). De „enculturated‟ dieren leken zich ook bewust van de

communicatieve waarde van hun wijsgebaren, want ze dirigeerden mensen naar entiteiten of

plaatsen die belangrijk waren om het voedsel te verkrijgen (Call & Tomasello 1994: 312). Uit het

tweede experiment bleek dat apen die zonder menselijk contact opgegroeid waren, niet geneigd

waren om de wijsgebaren van onderzoekers te volgen of te interpreteren, terwijl de „enculturated‟

apen dat wel deden (Call & Tomasello 1994: 313). Het derde experiment testte de publieksfactor.

Zowel „enculturated‟ apen als apen zonder die achtergrond, maakten meer wijsgebaren als de

onderzoeker aanwezig was. „Enculturated‟ apen konden bovendien een onderscheid maken

tussen een onderzoeker met de ogen open en een met de ogen gesloten. De andere orang-oetans

bleven gebaren maken ook als de ogen van de onderzoeker dicht waren (Call & Tomasello 1994:

314). Call & Tomasello (1994: 315) besluiten daaruit dat „enculturated‟ apen begrijpen dat wijzen

functioneert om de aandacht van anderen en zichzelf op objecten of plaatsen in de verte te

richten. De apen zonder voorafgaande menselijke stimulatie daarentegen gebruiken en begrijpen

wijsgebaren op een beperktere manier. Zij interpreteren de wijsgebaren van soortgenoten en

mensen als aanwijzingen naar de plaats van een gewenst object. Ze interpreteren ze met andere

woorden als instrumentele gedragingen en zijn zich niet bewust van de intentionaliteit van de

„communicatiepartner‟.

De conclusie van Call & Tomasello (1994) in verband met wijsgebaren doet denken aan de meer

algemene hypothesen over de sociale cognitie van apen. Call (2001: 388) spreekt in die context

over een “cue-based approach” en een “knowledge-based approach”. De eerste benadering zegt

dat individuele apen op een bepaalde manier leren reageren op stimuli of situaties. De apen

begrijpen de fenomenen daarbij echter niet genoeg om nieuwe, gelijkaardige problemen op te

lossen. Een “knowledge-based approach” daarentegen betoogt dat de dieren niet alleen

stimuli/situaties met reacties leren associëren, maar dat ze uit die ervaringen ook algemene regels

kunnen afleiden. Call (2001: 391) concludeert dat de grote variatie van sociale gedragingen bij

chimpansees enkel te verklaren is binnen een “knowledge-based approach” op sociale cognitie.

Door sociale problemen op te lossen doen chimpansees kennis op die hen in staat stelt om het

gedrag van soortgenoten in nieuwe situaties te voorspellen (Call 2001: 388).

De discussie rond referentiële wijsgebaren en sociale cognitie bij apen werd dus in het voordeel

van de communicatie-hypothese en de “knowledge-based”-hypothese beslecht. Bovendien zagen

we dat er nog andere aanwijzingen zijn dat gebaren en gedragingen bij apen intentioneel-

Page 60: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

55

communicatief zijn. Het verschil tussen „enculturated‟ apen en apen zonder een (uitgebreide)

voorgeschiedenis met mensen toont dat er qua cognitieve vaardigheden nog gradaties zijn tussen

individuele apen.

3. Aanwijzingen voor de rol van gebaren in het ontstaan van taal

3.1. Primatologische aanwijzingen

In hoofdstuk 2 zagen we al dat gebaren in de menselijke ontogenese een voorbode van taal zijn.

Ze helpen kinderen kennis te maken met de symbolische functie van taal nog voor ze hun eerste

woorden produceren. In dit hoofdstuk betogen we dat de ontogenese een weerspiegeling is van

de fylogenese. Bij het ontstaan van taal hebben gebaren ook een belangrijke rol gespeeld voordat

de vroege mens fysiek in staat was om te spreken. Gebaren dienen als een tussenstation op weg

naar taal zowel tijdens de ontogenese als tijdens de fylogenese (Goldin-Meadow 1999: 423).

In Origins of Language. Constraints on Hypotheses. (2005) bespreekt Johansson uitgebreid het

evolutionaire ontstaan van taal. Hij weegt verschillende hypothesen op een vrij objectieve manier

tegen elkaar af. Een van de aspecten die hij behandelt, is de vraag of taal zich meteen ontwikkelde

in de gesproken modaliteit, zoals we ze vandaag kennen, dan wel of er in de vroegste stadia een

andere modaliteit, waarschijnlijk gebaren, dominant was (Johansson 2005: 173). Die dominantie

in de vroegste stadia wil natuurlijk niet zeggen dat taal zich eerst ontwikkelde tot een (volwassen)

gebarentaal en dan overschakelde op een andere modaliteit. Evolutionair gezien kan taal zich

alleen ontwikkeld hebben via verschillende tussenstadia. We betogen dat de vroegste stadia van

taal sterk op gebaren steunden en dat vocalisaties in eerste instantie minder belangrijk waren.

Daarnaast zijn er ook scenario‟s denkbaar waarin gesproken taal en gebarentaal zich parallel

ontwikkelden.

We nemen aan dat chimpansees gelijkaardige vaardigheden hebben als de gemeenschappelijke

voorouder tussen mens en aap (zie § 1). Die te observeren capaciteiten kunnen licht werpen op

het ontstaan van taal en de rol van gebaren daarin. Er zijn ten eerste gegronde redenen om aan te

nemen dat onze verbale communicatie zich niet „uit dierenkreten‟ heeft ontwikkeld. Dierlijke

vocalisaties en menselijke taal zijn namelijk niet homoloog (Johansson 2005: 173). Dit betekent

dat ze niet uit eenzelfde vaardigheid van een gemeenschappelijke voorouder geëvolueerd zijn. Er

is wel homologie tussen ons “gesture-call system” (zie hoofdstuk 1: § 2) en dat van dieren.

Page 61: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

56

Burling (2005: 50) betoogt dat onze „kreten‟, ons (glim)lachen, ons fronsen,… en onze gebaren

erg lijken op de signalen die dieren – en vooral primaten – gebruiken. Met andere woorden onze

non-verbale communicatie is verwant met dierlijke communicatiesystemen, maar onze verbale

communicatie is een nieuwe aanwinst in de menselijke evolutietak. Dit betekent dat het niet

evident is dat taal in de evolutie meteen begonnen is met geluiden, die dan voorbodes van de

gesproken modaliteit zouden zijn. De homologie tussen onze non-verbale communicatie en

dierlijke communicatiesystemen maakt het echter wel aannemelijk dat vroege vormen van

communicatie non-verbaal waren. In wezen is taal namelijk modaliteitsonafhankelijk, zolang de

gebruikte modaliteit maar voldoende rijk is (Johansson 2005: 173).

Ten tweede zien we dat primate vocalisaties onvrijwillig zijn. Chimansees, onze dichtste

verwanten, hebben aan de ene kant moeite om te vocaliseren als er geen triggerende situatie is en

aan de andere kant kunnen ze ook moeilijk vocalisaties onderdrukken als die triggers er wel zijn

(Corballis 2003: 202). Omdat vocalisaties bij primaten zo moeilijk te controleren – en dus te

veinzen – zijn, is vocaliseren geen waarschijnlijke exaptatie voor intentionele communicatie

(Corballis 2003: 202). Een exaptatie is een vaardigheid of kenmerk dat zich voor een bepaald doel

ontwikkelde, maar later gerekruteerd werd om een andere functie te vervullen. Een bekend

voorbeeld van een exaptatie is de vogelveer. Oorspronkelijk evolueerde die als isolatie, maar

veren bleken ook een zweefvlucht mogelijk te maken. Daaruit ontstond dan het vermogen om te

vliegen. Aangezien vocalisaties zo moeilijk te controleren zijn, is het dus onwaarschijnlijk dat ze

voor een nieuwe functie gerekruteerd werden. Een betere kandidaat-exaptatie voor het ontstaan

van intentionele communicatie is een vaardigheid om te gebaren (Corballis 2003: 202). De

manuele behendigheid die nodig is om te gebaren, is namelijk wel aanwezig in vele primaten. In

tegenstelling tot hun vocalisaties hebben niet-menselijke primaten bewuste controle over wat ze

doen met hun handen. Wilde chimpansees kunnen bewust en flexibel communiceren met

gebaren, terwijl hun vocalisaties grotendeels onvrijwillig zijn (Johansson 2005: 175).

Dit alles blijkt ook uit de vele pogingen om apen taal te leren. Projecten die probeerden om apen

te leren spreken mislukten steevast, terwijl veel primaten (chimpansees, bonobo‟s, gorilla‟s, orang-

oetans) met succes geleerd hebben om te communiceren aan de hand van visuele en manuele

tekens (Corballis 2003: 204). Dat komt omdat er een aantal factoren zijn die apen in hun gebruik

van taal beperken: anatomische, neurologische en intellectuele (Armstrong & Wilcox 2007: 24).

Anatomisch gezien, beperkt de vorm van het spraakorgaan chimpansees in het gamma geluiden

dat ze kunnen produceren. Vanuit een neurologisch perspectief, missen chimpansees de

Page 62: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

57

vrijwillige controle over hun vocalisaties (zie supra). De intellectuele capaciteiten bij chimpansees

om taal te verwerven zijn moeilijker te beoordelen. Chimpansees lijken namelijk meer taal te

begrijpen dan ze kunnen produceren. Toch kunnen we algemeen besluiten dat het vermogen om

taal te verwerven bij chimpansees – en andere apen – groter is in een visueel-manuele modaliteit

dan in een auditief-vocale (Armstrong & Wilcox 2007: 24).

3.2. Paleontologische aanwijzingen

Naast de primatologie kan ook de paleontologie nuttige aanwijzingen geven over het ontstaan

van taal. Uit fossielen kunnen we een aantal belangrijke anatomische kenmerken afleiden van de

gemeenschappelijke voorouder van mens en aap en de eerste hominiden (Armstrong & Wilcox

2007: 18).

Er zijn aanwijzingen dat de menselijke tak zich zo‟n zes à zeven miljoen jaar geleden afscheidde

van de tak die naar de moderne chimpansee leidt. Bovendien leek onze gemeenschappelijke

voorouder waarschijnlijk op de moderne chimpansee in termen van locomotoire en posturale

adaptaties en hersenvolume (zie § 1). De anatomische kenmerken van chimpansees en andere

grote apen die in het kader van taalevolutie vooral van belang zijn, zijn dus degene die te maken

hebben met de voortbeweging, het hersenvolume en de structuur van de hersenen (Armstrong &

Wilcox 2007: 20).

Ten eerste zien we dat chimpansees en gorilla‟s een unieke manier van voortbewegen delen.

Beide soorten zijn „knucklewalkers‟. Soms bewegen ze zich ook voort in de bomen, maar gezien

de grootte en het gewicht van de dieren (vooral gorilla‟s) is de tijd die ze zo doorbrengen beperkt.

De apen delen door die gemeenschappelijk manier van voortbewegen een set van anatomische

eigenaardigheden. Ze hebben handen met lange vingers en korte duimen, armen die relatief lang

zijn ten opzichte van de romp en relatief korte benen. Bovendien delen ze door die kenmerken

een soort „facultatief bipedalisme‟. Omdat hun armen lang zijn en hun benen kort, lopen ze

relatief rechtop als ze zich op hun kneukels voortbewegen. Er zijn aanwijzingen dat de

gemeenschappelijke voorouder tussen mens en aap ook een „knucklewalker‟ was (Armstrong &

Wilcox 2007: 20). Op twee benen lopen is een kenmerk dat pas later verworven werd en als

typisch beschouwd wordt voor de hominide tak. Er zijn hypothesen die dit bipedalisme

beschouwen als een oplossing voor het inefficiënte „knucklewalking‟ van de apen in meer open

omgevingen. Door het droger wordende klimaat in Afrika en de daaropvolgende ontbossing

Page 63: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

58

waren onze voorouders namelijk genoodzaakt om in opener savannegebieden te gaan leven,

terwijl chimpansees en gorilla‟s in de resterende bossen bleven wonen (Johansson 2005: 216). Als

we het over het ontstaan van taal hebben, is de verandering van loophouding van groot belang.

Bipedalisme bevrijdt de handen namelijk van een constante rol in de voortbeweging. Door

rechtop te gaan lopen, kwamen de handen vrij voor andere activiteiten, zoals gebaren maken en

gereedschap gebruiken (Corballis 2003: 204-205). Het lichaam kon vanaf dan gebruikt worden als

een platform waarop gebaarde tekens geproduceerd werden. Op die manier kon ons

taalvermogen zich beginnen te ontwikkelen (Armstrong & Wilcox 2007: 20).

Een tweede anatomisch kenmerk dat typisch is voor de menselijk evolutielijn, is onze ingedaalde

larynx. Die lage positie van het strottenhoofd laat een expansie van de keelholte toe, zodat er een

groter repertoire aan klanken geproduceerd kan worden. Aangezien het strottenhoofd

hoofdzakelijk bestaat uit zacht materiaal – dat niet fossiliseert, moet men de positie ervan bij onze

voorouders afleiden uit de vorm van de schedelbasis bij fossielen. Hoe gebogener de

schedelbasis, des te lager was de positie van de larynx. Bij niet-menselijke primaten is de

schedelbasis bijvoorbeeld relatief plat, terwijl die bij mensen relatief gebogen is (Armstrong &

Wilcox 2007: 22). De fylogenetische daling van het strottenhoofd weerspiegelt trouwens wat er

gebeurt tijdens de ontogenese. Baby‟s worden namelijk geboren met hun strottenhoofd in

dezelfde hoge positie als apen. Dat is beter geschikt om borstvoeding te krijgen. Wanneer het

kind geen borstvoeding meer nodig heeft en begint te vocaliseren, zakt de larynx naar een lagere

positie. Dat gebeurt heel geleidelijk aan tussen de leeftijd van drie maanden en drie jaar.

Er zijn aanwijzingen te vinden dat Homo erectus (die minder dan twee miljoen jaar oud is) niet in

staat was om onze moderne reeks klanken te produceren. De recente ontdekking van een Homo

erectus schedel in Java, lijkt deze hypothese echter in vraag te stellen (Armstrong & Wilcox 2007:

22). Het is wel duidelijk dat de anatomie van de hand en het bovenlichaam in Homo erectus wel al

zijn moderne vorm had.

Een laatste kenmerk dat relevant is voor het ontstaan van taal is de enorme toename van het

hersenvolume tijdens de menselijke evolutie. Daarmee samenhangend veranderde ook de

verhouding van het hersenvolume tot de totale lichaamsgrootte. Die hersentoename bij

hominiden was een geleidelijke of trapsgewijze evolutie. Bovendien groeide het brein niet alleen,

maar ook de verhoudingen van de verschillende hersenstructuren ten opzichte van elkaar

begonnen te veranderen. Vooral de neocortex (de bovenste laag van de hersenen) en het

cerebellum (de kleine hersenen) zijn beduidend groter bij mensen dan bij apen en andere

Page 64: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

59

primaten. De neocortex is betrokken bij hogere cognitieve functies, zoals zintuigelijke

waarneming, bewuste bewegingen en (specifiek bij mensen) redeneren, abstract denken en taal.

Het cerebellum is van groot belang bij de coördinatie van complexe acties (Armstrong & Wilcox:

2007: 22).

De vroegste hominiden hadden een brein dat niet veel groter was dan dat van een chimpansee.

De hersenen namen doorheen de evolutie toe in volume en organisatorische complexiteit. Een

voorbeeld van die complexiteit is de lateralisatie, die zo karakteristiek is aan onze hersenen. Dit

gebeurde allemaal geleidelijk aan. De relatief grote hersenen van hominiden als Homo erectus

moeten een functie gehad hebben, anders zouden ze niet gegroeid zijn (zie § 3.4). Armstrong &

Wilcox (2007: 23) betogen dat er in hun repertoire van gedragingen een vorm van taal aanwezig

was, die waarschijnlijk uit gebaren bestond.

3.3. Neurologische aanwijzingen

Ook de werking van onze hersenen kan een aantal aanwijzingen geven dat gebaren een rol spelen

in de glottogenese. Zoals we al kort zagen in hoofdstuk 1 en 2 is er in de hersenen een hechte

relatie tussen de neurologische centra die ons spreken en ons gebaren controleren. De gebaren

van doven worden op een gelijkaardige manier aangetast door afasieën (zie hoofdstuk 1: § 2). De

verwerving van gebarentalen doorloopt ongeveer dezelfde stadia – met dezelfde mijlpalen – als

de verwerving van een gesproken taal (zie § 3.4). Hoewel dit niet bewijst dat gebaren primair

waren in de evolutie van taal, zegt het ten minste iets voor een evolutionair parallelle

ontwikkeling van gesproken en gebaarde taal (Armstrong & Wilcox 2007: 28).

Een veelbelovende aanwijzing kwam er in de recente ontdekking van “mirror neurons” of

spiegelneuronen (zie hoofdstuk 2: § 4.2). Rizzolatti & Arbib (1998) ontdekten bij niet-menselijke

primaten een hersengebied dat homoloog is aan ons Broca-centrum. Het ging specifiek om de

“premotor cortex” in de hersenen van kleine apen. Die spiegelneuronen worden zowel

geactiveerd wanneer de aapjes een actie observeren als wanneer ze zelf manuele acties uitvoeren.

Dit zou kunnen wijzen op het bestaan van een neurologisch systeem bij niet-menselijke primaten

dat later geoptimaliseerd werd om de mentale representatie van gebaren mogelijk te maken

(Armstrong & Wilcox 2007: 28). Met „mentale representatie‟ bedoelen Armstrong & Wilcox het

inzicht dat een bepaalde actie zowel instrumenteel als communicatief kan zijn. Het gaat dus om

het vermogen om te beseffen dat de partner een intentie heeft met zijn manuele actie. Dit is het

soort „mapping‟ dat we zouden verwachten wanneer gebaren een communicatieve functie

Page 65: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

60

begonnen te vervullen (Corballis 2003: 203). Rizzolatti & Arbib (1998) vonden bovendien

aanwijzingen dat ook mensen over spiegelneuronen beschikken, wat dan weer impliceert dat die

neuronen waarschijnlijk ook bij grote apen aanwezig zijn. Als dat waar is, zou het onze hypothese

plausibel maken dat gebaren een belangrijke rol speelden in de glottogenese. De ontdekking van

spiegelneuronen toont namelijk dat ons Broca-centrum, dat zo belangrijk is voor de

taalproductie, in eerste instantie betrokken was bij het verwerken van manuele informatie. Ons

taalcentrum bevorderde dus instrumentele, manuele acties. Die acties werden dan later gestueel

en communicatief. Het is dus neurologisch aannemelijk dan de vroegste vormen van taal

gebaseerd waren op gebaren (Armstrong & Wilcox 2007: 28). De hechte relatie tussen taal en

spraak, die in hoofdstuk 1 aan bod kwam, kan in deze context bovendien verklaren waarom de

meeste mensen rechtshandig zijn. Onze hersenen zijn „contralateraal‟. Dit betekent dat

bewegingen of acties van de rechter lichaamshelft in de linker hersenhelft verwerkt worden en

omgekeerd. De studies over spiegelneuronen geven aan dat ons Broca-centrum oorspronkelijk

een rol had in manuele verrichtingen. Aangezien het Broca-centrum zich in de linker hersenhelft

bevindt, is het niet verwonderlijk dat een manuele actie als schrijven nog altijd hoofdzakelijk met

de rechterhand uitgevoerd wordt (Corballis 2003: 211). De ontdekking van spiegelneuronen

vormde de basis van een nieuwe stroom hypothesen over de rol van gebaren in het ontstaan van

taal. Verder in dit hoofdstuk bespreken we de “Mirror System Hypothesis” volgens Arbib (2003).

Ten slotte zijn er bij mensen nog twee neurologische eigenaardigheden die iets over de rol van

gebaren in de glottogenese kunnen aangeven. Ten eerste is er het zogenaamde McGurk effect.

Dit is een experimentele illusie die zich voordoet in de volgende setting. Op een scherm krijgen

proefpersonen een mond te zien die een bepaalde klank articuleert. De geluidsband laat echter

een andere klank horen. De proefpersonen zullen achteraf zeggen dat ze een andere klank

gehoord hebben dan degene die echt te horen was. Het visuele heeft dus een invloed op het

auditieve. De conclusie die Armstrong & Wilcox (2007: 29) daaruit trekken is de volgende: het

visuele gebaar (de bewegende mond) heeft een directe impact op het neurologisch decoderen van

het auditieve. De auteurs nemen aan dat visuele gebaren op een gegeven moment in onze

evolutionaire geschiedenis ook prioritair waren. Ten tweede wijzen Armstrong & Wilcox (2007:

29) op de ontwikkeling van de visuele controle over reiken en grijpen bij kinderen. In de

menselijke ontwikkeling van de visuele aandacht is die controle de tweede van een aantal

mijlpalen. Ze ontstaat op een erg jonge leeftijd. De hersenmodule die dit gedrag controleert, kan

gelinkt worden aan de spiegelneuronen in de pariëtaal-frontale cortices bij niet-menselijke

primaten (zie supra). Dit hersengebied, dat vergelijkbaar is met het gebied bij apen dat grijpen en

Page 66: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

61

reiken controleert, begint bij kinderen rond zeven à negen maanden te werken. In het kader van

de evolutie van de neurale fundering van taal, is het opmerkelijk dat deze neurale circuits – met

hun lange geschiedenis in de primate lijn – geactiveerd worden net voor de taalverwerving op

gang komt.

3.4. Andere aanwijzingen

Niet alleen wat we kunnen observeren in de primatologie, anatomie en neurologie maakt een

manuele oorsprong van taal plausibel. Ook de algemene principes van de evolutieleer kunnen

onze hypothese ondersteunen. Evolutie maakt bijvoorbeeld geen plannen voor de toekomst. Een

bepaald kenmerk wordt enkel geselecteerd omdat het hier en nu nuttig is. Een aapachtige zal dus

geen structuur verwerven omdat dit in een verre toekomst van vitaal belang zal zijn voor een nog

niet verworven taalcapaciteit. Denk maar aan onze hersenen die niet groter konden worden als

dat geen functie had. Dit betekent ook dat, als een kenmerk evolueerde omdat het handig was

voor taal, taal al (in een bepaalde vorm) aanwezig was vóórdat dat kenmerk kon evolueren

(Johansson 2005: 16). Er moet met andere woorden een selectieve druk geweest zijn om een

kenmerk – dat ons voordeel opleverde bij het communiceren – te laten evolueren. Arbib (2003:

183-185) zet een aantal kenmerken van „taalgereedheid‟ op een rijtje. Die kunnen voor een

dergelijke selectieve druk gezorgd hebben. Twee kenmerken zijn in deze context instructief. Ten

eerste moet er een vermogen tot symbolisatie aanwezig geweest zijn. De vroege mens moet in

staat geweest zijn om een arbitrair symbool met een bepaald object of een bepaalde actie of

persoon te associëren. In de vroegste stadia van communicatie gaat dat om situaties die frequent

aan de orde zijn in het leven van onze voorouders. Het is mogelijk dat de vroegste symbolen

manueel waren en net als in de ontogenese een evolutionaire kennismaking met de symbolische

functie waren (zie hoofdstuk 2: § 2.2). Ten tweede moeten vroege uitingen ook intentioneel

geweest zijn. Onze voorouders konden kiezen wanneer ze communiceerden. Aangezien gebaren,

in tegenstelling tot vocalisaties, vrijwillig konden worden geproduceerd, zijn zij een geschikte

kandidaat voor vroege symbolische en intentionele communicatie.

Een laatste, meer indirecte aanwijzing dat de rol van gebaren in de glottogenese kan

ondersteunen, is het bestaan van gebarentalen en ons gesticuleren. Taal is in wezen

modaliteitsonafhankelijk. Gebarentalen zijn volwassen linguïstische systemen die dezelfde

kenmerken als gesproken talen vertonen. En dat niet alleen in hun vorm maar ook in hun

ontwikkeling en neurologische organisatie. Kinderen van dove, gebarende ouders „brabbelen‟

Page 67: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

62

bijvoorbeeld in gebarentaal tijdens de vroege taalontwikkeling. Ze beginnen ongeveer op

hetzelfde moment als horende kinderen te gebaren en de eerste woordjes komen uit hetzelfde

basisvocabularium. Ook de verdere taalontwikkeling doorloopt voornamelijk dezelfde stadia.

Bovendien tonen studies van hersenlaesieën een patroon van gebarentaalafasie bij doofgeborenen

dat sterk lijkt op taalafasie onder horende patiënten. Er zijn correlaties tussen de schadepatronen

en de gebieden in de hersenen die beschadigd zijn (Johansson 2005: 174).

Gebaren zijn ook belangrijk voor horende sprekers. Zoals we al meermaals aantoonden, vormen

gebaren en spraak een geïntegreerd systeem en worden ze in de hersenen op dezelfde manier

verwerkt (zie hoofdstuk 1). In onze moderne communicatiesystemen is spraak zonder twijfel de

dominante modaliteit, maar gebaren schuilen net onder de oppervlakte (Corballis 2003: 208). Ons

gesticuleren zou een evolutionair substraat kunnen zijn van een oorspronkelijk manuele taal

(Arbib 2003: 190).

4. Een algemeen evolutionair scenario

Op basis van de aanwijzingen die we in de voorgaande paragrafen besproken hebben, kunnen we

een algemeen evolutionair scenario opstellen over het ontstaan van taal. Paleontologisch

onderzoek toont aan dat in de loop van de menselijke evolutie de handen en de bovenste

ledematen veel vroeger hun moderne configuratie aannamen dan het respiratorische systeem,

inclusief het spraakorgaan (Armstrong & Wilcox 2007: 30). Door de overgang van

„knucklewalking‟ naar bipedalisme evolueerden er bij de vroege hominiden meer gesofisticeerde

manieren om te gebaren dan bij hun primate voorouders. Door hun groeiende brein begonnen de

eerste hominiden gebaren te combineren om nieuwe betekenissen te vormen (Corballis 2003:

216). De eerste hominiden beschikten dus over een aanzienlijke communicatieve capaciteit op

basis van visuele gebaren. Het ging waarschijnlijk vooral om iconische en indexicale of deiktische

gebaren (Armstrong & Wilcox 2007: 30) Niet-menselijke primaten maken nu nog altijd gebruik

van dergelijke gebaren en zijn in staat om zich er behendig mee uit te drukken. Het is daarom

plausibel dat de vroegste „taalachtige‟ gedragingen bij hominiden gebaseerd waren op visueel-

manuele tekens. Toch mogen we niet uit het oog verliezen dat vocaliseren waarschijnlijk een

belangrijk deel van het communicatiepakket van hominiden geweest is (Armstrong & Wilcox

2007: 30). Naast een gebaard repertoire had de gemeenschappelijke voorouder van chimpansees

en mensen waarschijnlijk ook een beperkt vocaal repertoire ter beschikking. Die vocalisaties

waren in de vroegste stadia neurologisch afhankelijk van stimuli en konden dus niet

gecontroleerd worden. Corballis (2003: 205) betoogt dat taal zich eerst ontwikkelde als een

Page 68: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

63

primair gestueel systeem gebaseerd op bewegingen van de handen, armen en het gezicht. Hij

neemt aan dat er waarschijnlijk in toenemende mate een vocale begeleiding was, die later de

dominante modaliteit zou worden. Over de overgang van gebaarde taal naar gesproken taal

hebben we het verder in dit hoofdstuk nog (zie § 6).

5. Theorieën over de rol van gebaren bij het ontstaan van taal

Door de eeuwen heen zijn heel wat theorieën over het ontstaan van taal opgesteld, de ene al wat

speculatiever dan de andere. In deze paragraaf wil ik een selectief overzicht geven van een aantal

van die theorieën waarin gebaren op de een of andere manier een belangrijke rol spelen. Eerst

bekijken we kort een aantal vroege hypothesen. Daarna gaan we dieper in op de “Mirror System

Hypothesis”, die het laatste decennium steeds meer aanhangers kent.

5.1. Vroege theorieën

Een eerste belangrijke theorie is die van Etienne Bonnot de Condillac. Zijn werk was van groot

belang in de debatten over het ontstaan van taal in de achttiende eeuw. In zijn Essai sur l’origine des

conaissances humaines (1746) stelt hij een gedetailleerd model voor om het ontstaan van taal te leren

begrijpen. Hij meende dat we de fylogenese van taal zouden kunnen begrijpen als we begrepen

hoe symbolen of geconventionaliseerde tekens tot stand kwamen (Kendon 2004: 37). In

Condillacs scenario start taal met gebaren. De vroegste gebaren waren niet bedoeld als

communicatie, maar het waren natuurlijke reacties op de omgeving. Ze waren voldoende

doorzichtig voor de partner om ze te begrijpen. Condillac geeft het voorbeeld van iemand die

naar een object grijpt dat net buiten zijn of haar bereik ligt en iemand die dat ziet en het object

aanreikt. Na verloop van tijd merkt degene die naar het object grijpt de reactie van de partner op

en begint hij die respons in zijn eigen voordeel te benutten. Op dat moment evolueert het gebaar

en is het geen instrumentele poging meer om iets te grijpen (Johansson 2005: 158-159). Het is

dan communicatief en wordt gestileerd en uiteindelijk geconventionaliseerd. Merk op dat dit veel

gelijkenissen vertoont met wat er in de ontogenese gebeurt (zie hoofdstuk 2). Bovendien zien we

dat grijpgebaren bij apen ook op een dergelijke manier gebruikt worden. Eenmaal die natuurlijke

gebaren vrijwillig geproduceerd konden worden en getransformeerd werden in symbolen, ging de

mens volgens Condillac beseffen dat ook stemgeluiden geconventionaliseerd konden worden tot

gevestigde symbolen en dat dat efficiënter zou zijn om mee te communiceren. Zo ontwikkelde

het gebruik van vocalisaties zich verder en dat leidde tot het ontstaan van gesproken taal. Hij

Page 69: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

64

erkende wel dat de overgang van een actie-taal naar een gesproken taal nooit abrupt was en dat de

beide modaliteiten lang door elkaar gebruikt werden (Kendon 2004: 37).

In zijn hypothese over het ontstaan van taal geeft Condillac bovendien een oplossing voor het

probleem van „de eerste spreker‟. Al van in de Oudheid is dit een onderwerp van discussie. Hoe

kan taal ontstaan zijn? De eerste spreker had niemand om mee te spreken. Evolutionair gezien is

dit echter een denkfout. Die vraag is alleen aan de orde als taal van het ene op het andere

moment ontstaan zou zijn. Dat is zeer onwaarschijnlijk. Taal heeft zich heel geleidelijk

ontwikkeld in kleine stapjes. De verschillen in taalvaardigheid tussen de verschillende leden van

een maatschappij zullen dus nooit echt groot geweest zijn (Johansson 2005: 18-19). Bovendien is

comprehensie over het algemeen gemakkelijker dan productie. Taalbegrip ontwikkelt zich vroeger

in de ontogenese (Burling 2000: 28) en waarschijnlijk ook in de fylogenese. Comprehensie van de

signalen van anderen is zelfs mogelijk zonder dat de ander zijn acties intentioneel-communicatief

bedoelde. Dat is net wat Condillac zegt. Hij meent dat onze voorouders constant instrumentele

gedragingen van anderen probeerden te interpreteren. De zogenaamde „eerste spreker‟ moet dus

alleen maar het vermogen ontwikkelen om die comprehensie-exaptatie te benutten. Vanaf dan

kunnen signalen evolueren tot symbolen in een proces van conventionalisatie en ritualisatie

(Johansson 2005: 19).

Ook Jean-Jacques Rousseau en Charles Darwin meenden dat gebaren een rol hadden in het

ontstaan van taal. Rousseaus scenario over de glottogenese (1781) vooronderstelt een eerste

stadium met zowel gebaren als kreten. De gebaren werden door behoeften gedreven, de kreten

door passies (Johansson 2005: 159). Volgens Darwin (1872) werd het ontstaan van taal gedreven

door imitatie en modificatie van verschillende „natuurlijke geluiden‟ ondersteund door tekens en

gebaren (Johansson 2005: 173). Ondertussen weten we al dat die zogenaamde natuurlijke

geluiden – onze kreten en die van dieren – niet homoloog zijn met onze gesproken taal (zie §

3.1). De tekens en gebaren die hij als ondersteuning aanhaalt, zouden weleens de primaire

modaliteit van de vroegste taal geweest kunnen zijn.

Twee minder bekende geleerden die zich over het ontstaan van taal uitten, zijn Edward Tylor en

Garrick Mallery. In hoofdstuk 2 zagen we dat de symbolische gebaren, die kenmerkend zijn voor

de vroege ontogenese, inzichten kunnen bieden in de onderliggende processen van

taalverwerving in het algemeen (Acredolo & Goodwyn 1988: 463). Tylor (1865) kent eenzelfde

rol toe aan gebaarde talen met betrekking tot de fylogenese. Hoewel hij er niet van overtuigd is

Page 70: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

65

dat gebaren een eerste vorm van taal waren, neemt hij wel aan dat de studie van gebaarde talen

licht kan werpen op de fundamentele natuur van taal. Op die manier dragen gebaren – en de

studie ervan – op een indirecte manier bij tot het vraagstuk van de glottogenese (Kendon 2004:

51). Mallery (1881) kent een belangrijker rol toe aan gebaren in het ontstaan van taal. Hij

argumenteert dat gebaren vooraf gingen aan spraak als eerste vorm van taal. Ten eerste toont hij

dat gebaren bij „lagere‟ diersoorten onderscheidender zijn dan hun vocalisaties. Daarnaast verwijst

hij naar baby‟s, van wie de gebaren ook diverser en expressiever zijn dan hun vocalisaties. Ten

slotte verwijst hij naar het succes van Charles-Michel de l‟Epée om doven gesproken talen te

leren aan de hand van gebaren. Mallery besluit dat gebaren en spraak van in het begin hecht met

elkaar verbonden waren, maar gelooft dat gebaren in de vroegste stadia belangrijker waren.

Aan het begin van de twintigste eeuw groeide de interesse in non-verbale communicatie.

Paradoxalerwijs werd er in de jaren dat non-verbale communicatie in opmars was, weinig

onderzoek naar gebaren gedaan, althans niet in de context van taal (Kendon 2004: 68-69). Pas in

het midden van de jaren zeventig van de vorige eeuw werden gebaren opnieuw een studieobject

in de antropologie, linguïstiek en psychologie. Een aantal factoren waren verantwoordelijk voor

die heropleving. Men begon bijvoorbeeld succes te boeken in het leren van een soort gebarentaal

aan primaten. Er was ook een nieuwe interesse in gebarentalen, die als volwaardige talen werden

erkend. Daarnaast begon men – na het verbod van 1866 – opnieuw te discussiëren over het

ontstaan van taal. Het idee dat gebaren daarin een belangrijke rol speelden, was erg prominent

(Kendon 2004: 73). Die onderwerpen ontwikkelden zich volledig onafhankelijk van de studie van

non-verbale communicatie.

In 1973 schreef Gordon Hewes een belangrijke paper, waarin hij argumenten samenbracht om de

hypothese te ondersteunen dat de eerste vorm van taal gestueel was (Kendon 2004: 74). Hewes

(1973) toont dat een bestaande taal gebaseerd op gebaren, evolutionair een gemakkelijkere weg is

naar gesproken taal. Een uitbreiding van het „emotionele‟ gebruik van vocalisaties, typisch voor

niet-menselijke primaten, ligt volgens hem minder voor de hand. Experimenten met primaten

toonden aan dat er geen neurale herstructurering nodig was bij proto-hominiden om eenvoudige

propositionele gebaren te verwerven. Naast aanwijzingen uit de primatologie haalt hij ook nog

het gebruik van gereedschap aan, de blijvende functie van gebaren in de moderne menselijke

communicatie en de laterale dominantie van taal.

Page 71: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

66

5.2. De “Mirror System Hypothesis” en imitatie

De “Mirror System Hypothesis” volgens Arbib (2003) is gebaseerd op neurologische

aanwijzingen die de rol van gebaren of manuele acties in het ontstaan van taal ondersteunen. In

het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw ontdekten Rizzolatti et al. (1995) een

interessant neuronengebied in de hersenen van kleine apen. Ze doopten de neuronen

spiegelneuronen, omdat ze zowel geactiveerd werden wanneer de aapjes bepaalde acties

uitvoerden als wanneer ze een gelijkaardige betekenisvolle handbeweging van de onderzoekers

observeerden (Arbib 2003: 188). Ook in het menselijke brein vonden ze dergelijke

spiegelneuronen. Een deel van het Broca-centrum werd geactiveerd tijdens de executie en

observatie van grijpbewegingen (Arbib 2003: 189). Rizzolatti et al. (1995) vermoedden dat de

functionele specialisatie van het menselijke Broca-centrum (voor taal) afstamt van een oud

mechanisme dat instond voor de productie en comprehensie van bewegingen. Ze nemen dus aan

dat de oorsprong van taal in manuele gedragingen ligt. De gebaren die nu nog vergezeld gaan met

onze gesproken taal interpreteren ze als een evolutionair substraat (Arbib 2003: 190).

Die bevindingen werden verder uitgewerkt in Rizzolatti & Arbib (1998). In hun theorie is het

moderne menselijke taalvermogen niet alleen gebaseerd op spraak, maar eerder op een

communicatiesysteem dat vocalisaties, gezichtsuitdrukkingen en manuele gebaren combineert. De

bijzondere bijdrage van de “Mirror System Hypothesis” is dat ze mogelijk de neurale “missing

link” aangeeft in de evolutie naar taalgereedheid bij de mens (Arbib 2003: 190). Spiegelneuronen

kunnen namelijk verklaren hoe een bepaalde actie – en later een gesproken uiting – voor de

spreker en voor de luisteraar ongeveer hetzelfde betekent. Ze verschaffen een evolutionaire basis

voor het fenomeen van “language parity” (Arbib 2003: 190), dat als een voorwaarde voor

taalgereedheid beschouwd wordt.

Arbib (2003) kijkt verder dan de “Mirror System Hypothesis” en breidt die uit door op het belang

van imitatie of mimesis te wijzen. Rizzolatti et al. (1995) bestudeerden afzonderlijke acties die al

in het repertoire van de aapjes aanwezig waren. Wanneer Arbib (2003) “beyond the mirror” kijkt,

gaat hij ook na hoe complexe gedragingen geïmiteerd kunnen worden, hoe ze ontleed en herhaald

worden. Hij definieert zeven stadia in de evolutie van taal, gaande van manueel grijpen over

imitatie naar menselijke taal (Arbib 2003: 191-198). De eerste drie ontwikkelingsstadia zijn ook bij

niet-menselijke primaten aanwezig. Vanaf het vierde stadium gaat het om ontwikkelingen in de

menselijke evolutietak. Een eerste stap op weg naar taal is het instrumenteel uitvoeren van

Page 72: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

67

grijpbewegingen. In het tweede stadium ontstaat er een “mirror system” voor dat grijpen: een

systeem dat met andere woorden observatie en executie aan elkaar verbindt. Het derde stadium

bestaat uit een eenvoudig imitatiesysteem van grijpbewegingen. Zowel mensen als chimpansees

kunnen korte nieuwe sequenties van object-gerichte acties imiteren als ze die herhaaldelijk te zien

krijgen. Dit systeem ontwikkelde zich in de vijftien miljoen jaar tussen de gemeenschappelijke

voorouder van de kleine en de grote apen enerzijds en die van de mens en de grote apen

anderzijds. In het vierde stadium dat Arbib (2003) onderscheidt, ontstaat er een complexer

imitatiesysteem. Dat systeem stelde vroege hominiden in staat om (langere) nieuwe sequenties

van meer abstracte acties te verwerven na één enkel observatiemoment. In het vijfde stadium

vindt de overgang naar intentionele communicatie plaats. Daarin speelt pantomime een sleutelrol.

Terwijl imitatie een poging is om bewegingen van anderen te imiteren – bijvoorbeeld om een

bepaalde vaardigheid te verwerven – heeft pantomime de bedoeling om de observeerder aan een

bepaalde actie of gebeurtenis te doen denken. Dat maakt pantomime in essentie communicatief.

Terwijl de imitator observeert, wil de pantomimist geobserveerd worden. In het vijfde stadium

ontstaat met andere woorden een manueel-brachiaal communicatiesysteem dat de primate kreten

of het oro-faciale systeem aanvult. In tegenstelling tot het repertoire aan vocalisaties is het

manuele repertoire combinatorisch open. De overgang naar het zesde stadium vormt het grootste

probleem. Hoe kan een systeem gebaseerd op manuele gebaren tot gesproken prototaal leiden?

Arbib (2003) denkt dat het manuele symbolische spiegelsysteem vocalisaties „rekruteerde‟. De

combinatorische eigenschappen van manuele gebaren werden geassocieerd met vocalisaties,

waardoor die vocale uitingen een meer open, referentieel karakter kregen en een vorm van

gesproken prototaal werden. De nieuwe gecontroleerde vocalisaties oefenden dan een selectieve

druk uit waardoor een aantal spraakadaptaties mogelijk werden, zoals de daling van het

strottenhoofd en de groei van de relevante hersengebieden. In het zevende stadium zijn alle

voorwaarden voor taalontwikkeling aanwezig. Er kan zich nu een gesproken taal ontwikkelen,

vergezeld van gebaren, tot het volwassen geïntegreerde systeem dat het object van deze

masterproef is.

6. De overgang van gebaarde taal naar gesproken taal

In dit hoofdstuk betoogden we dat taal evolueerde uit manuele gebaren, die in toenemende mate

vergezeld werden door vocalisaties. Doordat die vocalisaties onder controle van het Broca-

centrum kwamen, werden ze almaar verfijnd. Uiteindelijk konden ze fungeren als vocale tekens

om objecten en gebeurtenissen te representeren. Op een bepaald moment in de menselijke

Page 73: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

68

evolutie werd taal dus een primair vocaal systeem, hoewel we nu nog altijd gebaren terwijl we

spreken (Corballis 2003: 211). Er moeten gegronde redenen geweest zijn waarom het

zwaartepunt verschoof van de manuele naar de vocale modaliteit. Die overgang was namelijk niet

zonder risico. De modificaties aan ons strottenhoofd zorgden er bijvoorbeeld voor dat mensen –

in tegenstelling tot andere zoogdieren – gemakkelijk kunnen stikken. De vraag is dus waarom we

deze riskante vorm van communiceren aannamen, terwijl gebaren een natuurlijke en flexibele

manier van communiceren verschaften. Corballis (2003: 211-213) haalt een aantal voordelen van

vocale taal aan. Een eerste voordeel van gesproken taal is linguïstisch. De auteur meent dat tekens

in gebaarde talen vooral iconisch gemotiveerd waren. Dat wordt nadelig wanneer het aantal

tekens aangroeit, omdat het moeilijker wordt om een onderscheid te maken tussen fysisch

gelijkaardige objecten of acties. Gesproken woorden vormden een oplossing voor dit probleem.

Omdat gesproken woorden – op een paar uitzonderingen na – niet iconisch zijn met de echte

wereld, kunnen ze gekalibreerd worden om verwarring tussen fysisch gelijkaardige objecten te

minimaliseren. We moeten een bedenking maken bij die redenering. In moderne gebarentalen is

het overgrote deel van de gebaren namelijk niet iconisch, maar arbitrair net als gesproken

woorden. Dat komt omdat gebaren na verloop van tijd geconventionaliseerd worden en de

iconische link met hun referent verliezen. Het is wel mogelijk dat de vroegste vormen van

gebaarde taal iconisch waren. Gesproken taal heeft daarnaast vooral praktische voordelen. Ten

eerste stelt geluid minder hoge eisen aan de aandacht van de luisteraar. We moeten niet naar

mensen kijken om te begrijpen wat ze proberen te vertellen. We kunnen gesproken taal ook

gebruiken als het donker is of als er zich een obstakel tussen spreker en luisteraar bevindt. Het

tweede praktische voordeel van gesproken taal is dat het de handen vrijmaakt. Dat stelde onze

voorouders in staat om tijdens het spreken manuele operaties uit te voeren. Ze konden

bijvoorbeeld uitleggen wat ze aan het doen waren en op die manier kennis gemakkelijker

overdragen.

De overgang van een gebaarde naar een gesproken taal was niet abrupt. Het ging waarschijnlijk

om een geleidelijke overgang met een aantal intermediaire stadia waar taal en gebaren door elkaar

gebruikt werden (Johansson 2003: 177). Zoals we in deze masterproef duidelijk gemaakt hebben,

is de gebaarde component van taal nooit volledig verdwenen. Nu nog steunen we tijdens het

spreken om verschillende redenen op de gebaren die ermee vergezeld gaan.

Page 74: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

69

CONCLUSIE

Het doel van deze masterproef was tweeledig. Ten eerste heb ik een eerste zet gegeven om het

non-verbale aandeel van taal op te waarderen binnen de opleidingen taalkunde. Dat heb ik gedaan

door te wijzen op de hechte relatie tussen spraak en gebaren tijdens het communiceren, in de

ontogenese en in de fylogenese. Ten tweede heb ik geprobeerd om de ontogenetische en de

fylogenetische invalshoek op gebaren samen te brengen. Op die manier draagt deze masterproef

bij tot de corpusvorming en de structurering van het onderzoek naar gebaren. Dit overzichtswerk

nodigt ook uit tot verder onderzoek naar gebaren.

In hoofdstuk 1 zagen we dat gebaren en spraak twee aspecten van één onderliggend proces zijn.

Communiceren heeft met andere woorden een verbale en een non-verbale component, die

moeilijk van elkaar te scheiden zijn. We zagen dat gebaren, net als woorden, symbolen zijn en een

betekenis dragen. Ze helpen niet alleen bij de referentie, maar hebben ook pragmatische en

interactieve functies, zowel voor de spreker als voor de luisteraar. Dit alles wijst op een

geïntegreerd systeem van spraak en gebaren. Aangezien de taalkunde ernaar streeft om natuurlijke

taal in al zijn facetten te belichten, verdient ook de studie van gebaren de status van linguïstische

subdiscipline. Naast de pragmatiek en semantiek, stel ik een apart studiegebied voor dat zich met

manuele communicatieve gebaren bezighoudt.

Hoofdstuk 2 toonde dat gebaren ook een niet te onderschatten rol spelen in de ontogenese. In

het taalverwervingsproces beginnen gebaren vroeger te ontwikkelen dan gesproken taal. Na die

vroege ontwikkeling is er een parallelle evolutie met de verwerving van gesproken taal. Gebaren

zijn bovendien een voorloper van gesproken taal in die parallelle evolutie: één-gebaar-uitingen

gaan vooraf aan één-woord-uitingen en kinderen produceren gebaar-woord-uitingen voordat ze

twee-woord-uitingen maken. We hebben gebaren beschouwd als een ontogenetische

kennismaking met de symbolische functie van taal. Tijdens de ontwikkeling evolueren gebaren

van „enactments‟ (gebaren die lijken op de echte acties die ze verbeelden) naar echte symbolen,

waarbij de relatie tussen gebaarvorm en betekenis meer arbitrair en gestileerd is. Veel van de

vroege gebaren verdwijnen uit het gebarenlexicon als het gesproken equivalent van dat gebaar

eenmaal verworven is. Ons gesticuleren toont echter dat gebaren nooit helemaal verdwijnen uit

ons communicatierepertoire. Bovendien zagen we dat gebaren een belangrijke rol blijven spelen

in de verdere ontwikkeling, met name in leerprocessen. We zagen dat „mismatches‟ tussen spraak

Page 75: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

70

en gebaren tijdens het leren zowel een functie voor de luisteraar als voor de spreker zelf hebben.

Gebaren en spraak zijn dus niet alleen bij volwassenen met elkaar verweven, maar ook bij

kinderen. Ook de ontogenese pleit dus voor een integratie van gebarenstudies in de algemene

taalkunde.

In hoofdstuk 3 zagen we ten slotte dat de fylogenese de ontogenese weerspiegelt. Taal werd door

de mens als soort op een gelijkaardige manier verworven als taal bij kinderen. We gaven een

overzicht van primatologische, paleontologische en neurologische aanwijzingen die er allemaal op

wijzen dat gebaren bij het ontstaan van taal voorafgingen aan gesproken taal. De manuele

modaliteit was in de glottogenese met andere woorden primair aan de vocale modaliteit. Op basis

van die aanwijzingen stelden we een algemeen evolutionair scenario op. De “Mirror System

Hypothesis” geeft een mogelijk scenario van de glottogenese. Taal evolueerde uit instrumentele

grijpbewegingen via een systeem van manuele communicatie naar het primair vocale systeem dat

het vandaag is. Ons gesticuleren hebben we beschouwd als een overblijfsel of substraat van een

oorsponkelijk manuele taal.

De studie van ons gesticuleren, de ontogenese en de fylogenese wijzen allemaal op het belang van

gebaren. De non-verbale component van taal verdient daarom een plaats in de opleidingen

taalkunde. Verder onderzoek is ook gewenst om die hechte relatie tussen taal en gebaren beter te

begrijpen. Deze masterproef was een eerste aanzet tot de opwaardering van de gebaarde

component van taal.

Page 76: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

71

BIBLIOGRAFIE Acredolo, L. P. & Goodwyn, S. W. (1988). Symbolic gesturing in normal infants. Child Development 59: 450-466. Arbib, M. A. (2003). „The Evolving Mirror System: A Neural Basis for Language Readiness.‟ In: Christiansen, M. H. & Kirby, S. (red.). Language evolution. Oxford: Oxford University Press. p. 182-200.

Armstrong, D. F. & Wilcox, S. E. (2007). The Gestural Origin of Language. Oxford: Oxford University Press. Bard, K. A. (1992). Intentional behavior and intentional communication in young free-ranging orangutans. Child Development 63: 1186-1197. Burling, R. (1993). Primate Calls, Human Language and Nonverbal Communication. Current Anthropology 34: 25-37. Burling, R. (2000). „Comprehension, Production and Conventionalisation in the Origins of Language.‟ In: Knight, C., Studdert-Kennedy, M. & Hurford, J. R. (red.). The Evolutionary Emergence of Language. Cambridge: Cambridge University Press. p. 130-145. Burling, R. (2005). The Talking Ape. How Language Evolved. Oxford: Oxford University Press. Call, J. (2001). Chimpanzee social cognition. Trends in Cognitive Sciences 5: 388-393. Call, J. & Tomasello, M. (1994). Production and comprehension of referential pointing by orangutans (Pongo pygmaeus). Journal of Comparative Psychology 109: 307-317. Corballis, M. C. (2003). „From Hand to Mouth: The Gestural Origins of Language.‟ In: Christiansen, M. H. & Kirby, S. (red.). Language evolution. Oxford: Oxford University Press. p. 201-218. Crystal, D. (2006). How Language Works. Londen: Penguin Books. Donald, M. (1998). „Mimesis and the Executive Suite: Missing links in language evolution.‟ In: Hurford, J. R., Studdert-Kennedy, M. & Knight, C. (red.). Approaches to the Evolution of Language: Social and cognitive bases. Cambridge: Cambridge University Press. p. 44-67. Ekman, P. & Friesen, W. V. (1969). The repertoire of nonverbal behavioral categories: Origins, usage, and coding. Semiotica 1: 49-98. Fogel, A. & Hannan, T. E. (1985). Manual Actions of Nine- to Fifteen-Week-Old Human Infants during Face-to-face Interaction with Their Mothers. Child Development 56: 1271-1279. Goldin-Meadow, S. (1999). The role of gesture in communication and thinking. Trends in Cognitive Sciences 3: 419-429.

Page 77: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

72

Goldin-Meadow, S., Goodrich, W., Sauer, E. & Iverson, J. (2007). Young children use their hands to tell their mothers what to say. Developmental Science 10: 778-785. Goldin-Meadow, S. & Wagner, S. M. (2005). How our hands help us learn. Trends in Cognitive Sciences 9: 234-241. Hewes, G. W. (1973/1992). Primate Communication and the Gestural Origin of Language. Current Anthropology 33 (Supplement): 65-75. Iverson, J. M., Capirci, O., Longobardi, E. & Caselli, M. C. (1999). Gesturing in mother-child interactions. Cognitive Development 14: 57-75. Iverson, J. M. & Goldin-Meadow, S. (1998). Why people gesture when they speak. Nature 396: 228. Iverson, J. M. & Goldin-Meadow, S. (2005). Gesture Paves the Way for Language Development. Psychological Science 16: 367-371. Johansson, S. (2005). Origins of Language. Constraints on Hypotheses. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Kendon, A. (1980). „Gesticulation and speech: two aspects of the process of utterance.‟ In: Key, M. R. (red.). The Relationship of Verbal and Nonverbal Communication. Den Haag: Mouton and Co. p. 207-227. Kendon, A. (1988). „How gestures can become like words.‟ In: Poyatos, F. (red.). Cross-Cultural Perspectives in Nonverbal Communication. Lewiston, New York: C. J. Hogrefe. p. 131-141. Kendon, A. (2004). Gesture. Visible Action as Utterance. Cambridge: Cambridge University Press.

Leavens, D. A. & Hopkins, W. D. (1998). Intentional communication by chimpanzees: a cross-cultural study of the use of referential gestures. Developmental Psychology 34: 813-822. Leavens, D. A., Hopkins, W. D. & Bard, K. A. (1996). Indexical and referential pointing in chimpanzees (Pan troglodytes). Journal of Comparative Psychology 110: 346-353. Leavens, D. A., Hostetter, A. B., Wesley M. J. & Hopkins, W. D. (2004). Tactical use of unimodal and bimodal communication by chimpanzees, Pan troglodytes. Animal Behaviour 67: 467-476. McNeill, D. (1985). So you think gestures are nonverbal? Psychological Review 92: 350-371. McNeill, D. (1992). Hand and Mind. What Gestures Reveal about Thought. Chicago/Londen: The University of Chicago Press. McNeill, D., Cassell, J. & McCullough E-K. (1994). Communicative effects of speech-mismatched gestures. Research on Language and Social Interaction 27: 223-237. Premack, D. (2004). Is language the key to human intelligence? Science 303: 318-320. Rizzolatti, G. & Arbib, M. A. (1998). Language within our grasp. Trends in Neurosciences 21: 188-194.

Page 78: Communicatieve gebaren & taal. Een ontogenetische en ... · Een ontogenetische en fylogenetische studie van non-verbaal communicatief gedrag bij mens en aap. Prof. dr. Johan De Caluwe

73

Rizzolatti, G., Fadiga, L., Matelli, M., Bettinardi, V., Paulesu, E., Perani, D. & Fazio, F. (1995). Localization of grasp representations in humans by PET: 1. Observation versus execution. Experimental Brain Research 111: 246-252. Skipper, J. I., Goldin-Meadow, S., Nusbaum, H. C. & Small, S. L. (2007). Speech-associated gestures, Broca‟s area, and the human mirror system. Brain and Language 101: 260-277. Van Herreweghe, M. (1995). De Vlaams-Belgische gebarentaal: een eerste verkenning. Gent: Academia Press. Vihman, M. M. & Depaolis, R. A. (2000). „The Role of Mimesis in Infant Language Development: Evidence for Phylogeny?‟ In: Knight, C., Studdert-Kennedy, M. & Hurford, J. R. (red.). The Evolutionary Emergence of Language. Cambridge: Cambridge University Press. p. 130-145. Werner, H. & Kaplan, B. (1963). Symbol formation. New York: Wiley & Sons. Zlatev, J. (2001). The epigenesis of meaning in human beings, and possibly robots. Minds and machines 11: 155-195.