Categoriaal werken 4 H4 - WordPress.com...een onuitwisbare stempel op de resultaten in de...
Transcript of Categoriaal werken 4 H4 - WordPress.com...een onuitwisbare stempel op de resultaten in de...
H4 2
Studiewijzer (ECTS-fiche)
1. Identificatie
Opleiding GOP
Module Categoriaal Werken 4
Code H4
Lestijden 40
Studiepunten n.v.t.
Ingeschatte totale
studiebelasting
(in uren)1
70
2. Inhoud
In de module H4 (categoriaal werken) richten we onze aandacht op de volgende doelgroepen : personen met een auditieve, een visuele,
en personen met een fysieke beperking
De bijhorende informatiebundel is structureel voor de verschillende doelgroepen op dezelfde wijze opgebouwd, na een kort historisch
overzicht, gaan we in op de verschijningsvorm van de onderscheiden functiebeperkingen om vervolgens stil te staan bij de mogelijke
implicaties en ten slotte de hulpverlening.
Algemene inhoud Personen met een auditieve,visuele
fysieke beperking, NAH
Theoretische modellen Voor elke doelgroep :
o Verschijningsvorm
1 De totale studiebelasting hangt af van de kennis, inzet en ervaring van de cursist . De ingeschatte totale
studiebelasting geeft een gemiddelde weer en wordt uitgedrukt in uren van 50 minuten. Het omvat de
lesmomenten, de verwerkings-en voorbereidingstijd en de evaluatiemomenten.
H4 3
o Oorzaken
o Gevolgen
Methodisch handelen Vroegbegeleiding/thuisbegeleiding
Onderwijs
Hulpmiddelen
Begeleidingsprogramma’s :
o Pëto
o Doman & Delacato
o Focus wonen
3. Draagt bij tot volgende competenties
Kritische zin
Empathie Denk- en redeneervermogen
Oordeelsvorming Organisator, ondersteuner
Handelingsplanner
4. Doelstellingen
Bewust preventief werken in functie van de hulpvrager
Zich in de plaats stellen van de cliënt opdat de hulpvraag optimaal begrepen wordt
Het proces inschatten waarin de voorgeschiedenis, de huidige interactie en beïnvloedingspatronen en het perspectief voor de
hulpvrager een plaats hebben in complexe situaties Vanuit situatieanalyse methodisch handelen in de groep in complexe
situaties Zijn handelen motiveren en argumenteren vanuit de geëigende
theoretische kaders Zijn handelen richten op realiteit, pro-activiteit, reactiviteit,
samenwerking en communicatie in complexe situaties In complexe situaties de middelen, de route nodig om de
doelstellingen te bereiken aangeven Zelfstandig en eventueel als initiatiefnemer korte en lange termijn
doelstellingen voor een handelingsplan opstellen
Zich op de hoogte houden van actuele ontwikkelingen in de orthopedagogiek
H4 4
Wezenlijke en bruikbare elementen aanbrengen bij de uitbouw van het handelingsplan, rekening houdend met de visie van de cliënt,
het cliëntsysteem en de hulpvraag; bij de omschrijving van de hulpvraag bij de bepaling van de verschillende stappen van het plan
en bij de evaluatie ervan
5. Werkvormen
Instructievormen: doceren, vertellen, demonstreren
Interactievormen: onderwijsgesprek, klassengesprek, discussie
Opdrachtsvormen: groepswerk, partnerwerk, individuele opdrachten
(verwerving + verwerking)
PGO
6. Leermiddelen
informatiebundel
Film/ boeken
Artikels
7. Evaluatie
Schriftelijk, voor modaliteiten zie evaluatiecontract
8. Gecombineerd onderwijs / zelfstudie opdrachten
Het afstandsonderwijs in deze module (zie planning
evaluatiecontract) heeft een tweeledig doel, enerzijds om nieuwe
leerinhoud te verwerven en anderzijds om deze te verwerken d.m.v.
aangepaste opdrachten. Vragen en interessante bedenkingen
kunnen tijdens de contactmomenten en via het forum uitgewisseld
worden.
9. Verantwoordelijke lector(en)
Lieve Schoetens
10. Laatste wijziging
20/02/13
H4 6
Inhoudstafel
INHOUDSTAFEL 6
1 INLEIDING 2
1.1 Het belang van vroegbegeleiding 2
1.2 Thuisbegeleiding 5 1.2.1 OVERZICHT 5
2 PERSONEN MET EEN AUDITIEVE BEPERKING 12
2.1 Terminologie 12 2.1.1 Auditieve waarneming 12 2.1.2 Vormen van gehoorstoornissen 13
2.2 Oorzaken 14 2.2.1 Genetische doofheid en slechthorendheid waarbij een onderscheid kan gemaakt worden tussen : 14 2.2.2 Verworven gehoorstoornissen worden doorgaans ingedeeld naargelang het ontstaanstijdstip. Men onderscheidt : 14
2.3 Screening en diagnostiek 16 2.3.1 Screening 16 2.3.2 Diagnostiek 17
2.4 Doelgroepbepaling 18
2.5 Ontwikkelingsverloop 19 2.5.1 Inleiding 19 2.5.2 Biologische functie van de auditieve waarneming 19 2.5.3 Auditieve waarneming en taalverwerving 20 2.5.4 Auditieve waarneming en sociaal- emotionele ontwikkeling 21 2.5.5 Auditieve waarneming en cognitieve ontwikkeling 23
2.6 Opvoeding/onderwijs/ondersteuning 25 2.6.1 Inleiding 25 2.6.2 Differentiërende communicatie 25 2.6.3 Oraal-aurale taalmethoden 28 2.6.4 Kritische bedenkingen 31
2.7 Totale communicatie 32 2.7.1 Bimodale monolinguale tendens 33 2.7.2 Tweetalige tendens 34 2.7.3 Vroegbegeleiding 35 2.7.4 Onderwijs 35
H4 7
3 PERSONEN MET EEN VISUELE BEPERKING 36
3.1 Historiek 36
3.2 Het Brailleschrift 37 3.2.1 De Voorlopers 37 3.2.2 Louis Braille en het brailleschrift 39
3.3 Terminologie 47 3.3.1 Bouw en werking van het oog 47 3.3.2 Visuele waarnemingsvermogen 49
3.4 Etiologie 52 3.4.1 Lokalisatie van het letsel 52 3.4.2 Ontstaanstijdstip 55
3.5 Psychologie 55 3.5.1 Inleiding 55 3.5.2 Psychogenetische ontwikkeling 57
3.6 Orthopedagogische hulpverlening 62 3.6.1 Thuisbegeleiding voor kinderen met een visuele handicap. 62 3.6.2 Onderwijsstructuur 64 3.6.3 Orthopedagogische accenten 67
3.7 Infecties : viraal 75 3.7.1 bacterieel 75 3.7.2 Intoxicatie (alcohol, tabak, drugs, medicatie,…) 75
H4 2
1 Inleiding
1.1 Het belang van vroegbegeleiding
Ondanks de grote verschillen in de onderscheiden doelgroepen, verschillen
zowel wat betreft de kenmerken, het ontwikkelingsverloop, de benodigde
ondersteuning ..., is er één element dat voor alle doelgroepen van belang
blijkt te zijn en dat we hier nader willen toelichten. Op deze wijze hopen
we dat de problematiek van de onderscheiden doelgroepen meer
voelbaar, meer concreet wordt.
Eerder werd er al gewezen op het belang van ontwikkelingspsychologie
voor de specialist opvoeder/begeleider. De ontwikkelingspsychologie heeft
er namelijk, naast andere theorieën, voor gezorgd dat men het belang van
vroegbegeleiding ging inzien.
Het wordt algemeen aanvaard dat wat zich in de eerste levensmaanden en
–jaren afspeelt een invloed uitoefent op de verschillende latere stadia van
de ontwikkeling, sommige onderzoekers spreken zelfs van een
onomkeerbare invloed.
Elke schade op vroege leeftijd is onomkeerbaar omdat het kind de gemiste
kansen later nooit meer kan goedmaken. De eerste levensjaren drukken
een onuitwisbare stempel op de resultaten in de volwassenheid. Schade in
een vroege levensfase kan omkeerbaar zijn, sommige kansen worden
later weer ingehaald en de resultaten op volwassen leeftijd zijn geen
onverbiddelijk gevolg van ervaringen op jonge leeftijd. Het is eerder zo
dat de eerste levensjaren belangrijk zijn omdat schade in een vroeg
stadium de levenskansen van een kind ernstig beïnvloeden. Het weer
goedmaken van gemiste kansen vraagt vaak om intensieve interventie op
H4 3
latere leeftijd. De eerste ervaringen tekenen een duurzame of een
breekbare basis waarop de later ontwikkeling zich ent.
(Shonkoff & Phillips, 2000, p. 384)
Ook Piaget (cognitieve ontwikkeling), Bowlby en Ainsworth (attachment
theory),Bandura (sociale leertheorie) en Bronfenbrenner(menselijke
ecologie) hebben een belangrijke bijdrage geleverd.
De ecologische systeemaanpak is de theoretische basis, het
referentiemodel, voor de vroegbegeleiding.
De ontwikkeling van een kind moet namelijk gezien worden als
• Holistisch alle ontwikkelingsterreinen staan met elkaar in verband
• Dynamisch : een milieu dat de ontwikkeling bevordert past zich
aan als reactie op de veranderende noden van het individuele kind
• Transactioneel; een wederzijdse interactie tussen kind en
omgeving bevordert de ontwikkeling. Ontwikkelingsresultaten zijn het
gevolg van een voortdurend en dynamisch inspelen op hoe een kind zich
gedraagt, van de reacties van de opvoeder op het gedrag van kind en van
omgevingsbepaalde variabelen die zowel kind als opvoeder beïnvloeden.
• Uniek; kennis of ontwikkeling zijn uniek, een individu bouwt zijn
eigen individuele perspectieven op.
Een interventie wordt een complex proces dat zijn aandacht niet kan
beperken tot het kind maar ook oog heeft voor zijn directe omgeving.
Vroegbegeleiding kan omschreven worden als een geheel van
diensten/voorzieningen voor heel jonge kinderen en hun gezin die op hun
aanvraag beschikbaar wordt gesteld op een bepaald ogenblik in het leven
van het kind. Het slaat op elke handeling als een kind speciale
ondersteuning nodig heeft om
• zijn persoonlijke ontwikkeling te garanderen en verbeteren
• de competenties binnen het gezin te versterken
• sociale inclusie van gezin en kind te bevorderen.
H4 4
Vroegbegeleiding is een multidisciplinaire dienstverlening met als doel de
fysische, cognitieve, emotionele en kansenbeperkingen van jonge
kinderen met biologische of omgevingsbepaalde risicofactoren te
voorkomen of zo beperkt mogelijk te houden.
Een belangrijk element in het concept van de vroegbegeleiding is dan ook
de idee van preventie.
Simeonsson(1994) maakte een onderscheid tussen drie preventie- en
Interventieniveaus :
Primaire interventie beoogt een vermindering van het aantal nieuwe
geïdentificeerde situatie of problemen bij de bevolking
(verspreidingsgraad)
Zo voorkom je bijvoorbeeld nieuwe gevallen omdat je kinderen die gevaar
lopen tijdig identificeert.
Primaire interventie omvat maatregelen die aandoeningen of
omstandigheden voorkomen die tot een handicap kunnen leiden. De
maatregelen kunnen universeel, selectief of doelgericht zijn.
Secundaire preventie beoogt de vermindering van het aantal gevallen
met een vastgesteld probleem. Men treedt dus op als het probleem zich al
voordoet maar voor het tot volledige ontwikkeling is gekomen.
Tertiaire preventie beoogt de vermindering van de complicaties die
verband houden met een vastgesteld probleem of situatie. Het wil de
gevolgen van de aandoening of handicap beperken of verminderen door in
te grijpen als die al aanwezig is.
Vroegbegeleiding wordt in onze contreien gerealiseerd door diensten voor
thuisbegeleiding.
H4 5
1.2 Thuisbegeleiding
Historisch zijn de thuisbegeleidingsdiensten gegroeid vanuit 2
invalshoeken.
Enerzijds de MPI’s en revalidatiecentra die vaststelden dat ouders al een
hele weg hadden afgelegd vooraleer zijn bij hen terechtkwamen, waardoor
heel wat kostbare tijd verloren ging.
Anderzijds vanuit ouderverenigingen die nood hadden aan professionele
ondersteuning.
Dit leidde in de jaren ‘70 en ‘80 tot een aantal experimentele projecten
met een verschillende invalshoek. Diegene die de nadruk legden op
diagnose en ontwikkelingsstimulatie en dus eerder kindgericht werkten
en zich vooral concentreerden op kinderen met motorische en sensoriële
beperkingen. En projecten die eerder gezinsgericht werkten en zich vooral
toespitsten op personen met een verstandelijke beperking.
In 1988 kwam er een wetsbesluit dat de werking van de
thuisbegeleidingsdiensten officieel erkende.
Momenteel zijn in elke provincie thuisbegeleidingsdiensten actief.
1.2.1 OVERZICHT
De thuisbegeleidingsdiensten worden ingedeeld volgens het probleem.
Men kan terecht bij een dienst binnen de proyincie waar de persoon
woont.
H4 6
1.2.1.1 Thuisbegeleidingsdiensten voor personen met een
verstandelijke beperking
Dienst vroeg- en thuisbegeleiding— provincie Antwerpen
KADODDER
Zandstraat 17
2980 Zoersel
http : //www. kadodder. be/
e-mail: mailto:thuisbegeleiding@kadodder. be
Brabantse dienst voor thuisbegeleiding
http : /www. handicap-ambulant. be/
e-mail: [email protected]
Dienst voor vroeg- en thuisbegeleiding Limburg
www.stijn. be/stijn/index amb.htm
e-mail: diensten [email protected]
Dienst thuisbegeleiding Oost-Vlaanderen
DE TANDEM
http :/www.de-tandem. be/
e-mail: [email protected]
Thuisbegeleiding — West-Vlaanderen
START West-Vlaanderen
http : //www.startwestvlaanderen . be/
e-mail: [email protected]
H4 7
1.2.1.2 Thuisbegeleidingsdiensten voor personen met een motorische beperking
Vroegbegeleiding voor kinderen met een motorische handicap
DE KLEINE BEER
e-mail : mailto : [email protected]
http : //www.dekleinebeer.be
Brabantse dienst voor thuisbegeleiding
http: //www.handicap-ambulant.be
e-mail : [email protected]
Dienst vroeg- en thuisbegeleiding Limburg
www.stijn.be
e-mail : [email protected]
Dienst vroegtijdige thuisbegeleiding voor kinderen met motorische
ontwikkelingsmoeilijkheden
DE KANGOEROE
http : //www.dekangoeroe.be
e-mail : [email protected]
Thuisbegeleidingsdienst Motorische stoornissen –West-Vlaanderen
‘t SPOOR
e-mail :’[email protected]
H4 8
1.2.1.3 Thuisbegeleidingsdiensten voor personen met een
visuele beperking
Thuisbegeleidingsdienst voor kinderen met een visueel of visueel-
meervoudige handicap
GANSPOELINSTITUUT
http://www.ganspoel.be/
e-mail: [email protected]
Thuisbegeleidingsdienst voor visueel gehandicapten
SPERMALIE
http : //www. ki-spermalie. bel
e-mail: [email protected]
H4 9
1.2.1.4 Thuisbegeleidingsdiensten voor personen met een
auditieve beperking
Thuisbegeleidingsdienst Jonghelinckshof - Antwerpen
Lange Elzenstraat 52
2018 Antwerpen
tel.: 03/2410694
Thuisbegeleiding van kinderen met gehoor-, taal- of spraakproblemen -
Brabant
e-mail: [email protected]
Thuisbegeleiding voor kinderen met gehoor-, taal-, of spraakproblemen
Limburg
KIDS
Borggravevijversstraat 9
3500 Hasselt
011/22.25.93
Dienst begeleiding voor auditief gehandicapten — Oost-Vlaanderen
http : /www.tb-sintlievenspoort. be./
tel.: 092682666
Thuisbegeleidingsdienst — West-Vlaanderen
http :,//www. ki-spermalie.be/
H4 10
1.2.1.5 Thuisbegeleidingsdienst autisme
Thuisbegeleidingsdienst Tanderius
http ://lwww.thuisbegeleidingautisme. be
e-mail: [email protected]
Thuisbegeleiding Autisme Wilrijk
Boomsesteenweg 508
3000 Antwerpen
http : //users.skynet. be/hetraster/index. html
Limburgse Stichting Autisme
http ://www.lsautisme. be/
Al deze diensten zijn samen goed voor 63 680 begeleidingen door een
multidisciplinair team bestaande uit pedagogen, psychologen,
orthopedagogen , sociale en paramedische disciplines.
Thuisbegeleidingsdiensten richten zich niet meer uitsluitend op gezinnen
met kinderen in de voorschoolse ontwikkelingsleeftijd, maar ook kleuters,
lagere schoolkinderen, jongeren en volwassenen behoren tot de beoogde
doelgroep.
Een thuisbegeleidingsdienst treedt in actie op vraag van de ouders.
Een medisch attest en inschrijving in het Vlaams Agentschap voor
Personen met een Handicap is noodzakelijk
Een thuisbegeleidingsdienst streeft er naar een begeleidingsstrategie op
maat op te bouwen met actieve participatie van alle betrokkenen
resulterend in een individueel handelingsplan. Elk gezin krijgt daarom een
vaste begeleider.
Naast de individuele begeleiding van gezinnen worden ook meer collectieve activiteiten, zoals infoavonden, gezinsdagen, nieuwsbrief,
ouderpraatgroepen, ...georganiseerd. In het takenpakket of begeleidingsaanbod van thuisbegeleidingsdiensten
kan men grosso modo 6 clusters onderscheiden.
H4 visuele beperking 12
2 Personen met een auditieve beperking
2.1 Terminologie
2.1.1 Auditieve waarneming
We horen een geluid wanneer luchttrillingen ons trommelvlies treffen en
daarna het gehoororgaan verder in werking zetten.
H4 13
Het oor bestaat uit drie delen :
De oorschelp of pinna die de geluidsgolven opvangt, via de
gehoorgang plant het geluid zich voort naar
het trommelvlies, gelegen aan het begin van het middenoor. Het
middenoor is met de mond verbonden via de buis van Eustachius. Dit
leidt tot een constante, gelijke druk aan beide zijden van het
trommelvlies. Het trommelvlies wordt geactiveerd door de
binnenkomende geluidsgolven. Aan de binnenkant van het
trommelvlies, in een holte gevuld met vloeistof, bevinden zich drie
onderling verbonden gehoorbeentjes , de hamer, het aambeeld en de
stijgbeugel. geluid wordt hier samengeperst tot het 20-voudige. De
gehoorbeentjes geven het geluid door
via het ovale venster naar het slakkenhuis of cochlea, gelegen in het
binnenoor. Door de druk van het samengeperste geluid worden de
haarcellen in werking gesteld. De haarcellen zijn receptoren die via de
gehoorzenuw in verbinding staan met de hersenen.
2.1.2 Vormen van gehoorstoornissen
De specificiteit van de auditieve waarneming leert ons dat er een
onderscheid kan gemaakt worden tussen :
een geleidingsstoornis (= slechthorenheid) die inhoudt dat er een
dysfunctie is in het traject uitwendige gehoorgang – trommelvlies –
gehoorbeentjes. Het probleem is dus zuiver mechanisch, want het
binnenoor functioneert normaal, beengeleiding blijft mogelijk.
Een perceptiestoornis (slechthorendheid en doofheid) is een stoornis
die gelegen is op het traject binnenoor-gehoorzenuw-centrale
gehoorbanen-hersenschors. Lucht- en beengeleiding zijn in dezelfde
mate gestoord.
Een gemengde stoornis betekent dat zowel lucht- als beengeleiding
gestoord zijn, maar op een verschillende wijze.
H4 14
De lokalisatie van het defect is noodzakelijk in functie van de
hulpverlening. Een geleidingsstoornis kan namelijk door middel van
hoorapparatuur of operatieve ingrepen worden verbeterd. Een
perceptiestoornis daarentegen is veel moeilijker te verbeteren.
2.2 Oorzaken
2.2.1 Genetische doofheid en slechthorendheid waarbij
een onderscheid kan gemaakt worden tussen :
autosomaal recessief erfelijke doofheid of slechthorendheid (ouders
zijn niet doof maar zijn beiden drager) en
autosomaal dominante doofheid of slechthorendheid (minstens één
van beide ouders is doof)
erfelijke doofheid als onderdeel van een combinatie van erfelijke
afwijkingen (syndroom)
otosclerose verstoord de geluidsoverdracht via de gehoorbeentjes
van het middenoor op de vloeistof in het binnenoor. Deze vorm van
slechthorendheid vangt meestal aan rond het twinstigste levensjaar
en kan operatief behandeld worden.
De meeste vormen van erfelijke doofheid en slechthorendheid zijn niet
progressief.
2.2.2 Verworven gehoorstoornissen worden doorgaans
ingedeeld naargelang het ontstaanstijdstip. Men
onderscheidt :
Prenatale oorzaken zoals bv. virusziekten van de moeder; het
gebruik van bepaalde geneesmiddelen, rhesus-antagonisme,
nierziekten, zwangerschapvergiftigingen
Perinatale oorzaken zijn bijvoorbeeld ernstig zuurstoftekort bij de
bevalling, prematuriteit, gecompliceerde bevalling
Postnatale oorzaken op verschillende leeftijden zijn :
H4 15
- bij heel jonge kinderen ; meningitis, voedselstoornissen,
virusinfecties
- bij peuters, kleuters en oudere kinderen ; meningitis, lijmoren
(vocht in de trommelholte tengevolge van een
vernauwing/sluiting van de buis van Eustachius) en
middenoorontsteking
- bij volwassenen ; lawaaislechthorendheid, chronische
middenoorontsteking, ziekte van Meunière, ongevallen
- bij oudere mensen : ouderdomsslechthorendheid
H4 16
2.3 Screening en diagnostiek
2.3.1 Screening
De Algo-test is de meest recente ontwikkeling op het vlak van
gehoorscreening. Deze objectieve gehoortest is rechtstreeks afgeleid van
de Bera-test. Met de BERA-test (Brainstem Electric Response Audiometry)
meet men de electrische spanning die opgewekt wordt ter hoogte van de
hersenstam, bij het aanbieden van geluiden. Het testen gebeurt met een
techniek die is afgeleid van het EEG, waarbij de hersenen reageren op
tonen die worden aangeboden in het oor. De reactie van de hersenen
wordt gemeten met elektrodes die men op de schedel van het kind
aanbrengt. Op een schermpje kan men aflezen of de hersenen reageerden
op een bepaalde toon. De test duurt ongeveer zeven minuten en beide
oortjes worden automatisch na elkaar getest. De test wordt bij voorkeur
afgenomen wanneer het kind slaapt.
Men kan de test afnemen bij baby’s vanaf de geboorte tot op de leeftijd
van zes maand. De Algo-test kan probleemloos worden gebruikt bij
vroeggeborenen en bij kinderen met een handicap. Theoretisch kan men
ervan uitgaan dat vanaf de eerste test nagenoeg alle kinderen met een
auditieve handicap kunnen opgespoord worden.
H4 17
2.3.2 Diagnostiek
Om een duidelijk beeld te krijgen van het eigenlijke gehoorverlies neemt
men een audiometrisch onderzoek af. In het audiometrisch onderzoek
onderscheidt men twee soorten subjectieve metingen :
Toonaudiometrie om na te gaan of men tonen kan horen of niet,
zowel via lucht- als beengeleiding. Maar omdat het mogelijk is dat
iemand wel de geluiden kan horen maar ze niet van elkaar kan
onderscheiden wordt ook
het verstaan van woorden onderzocht door middel van de
spraakaudiometrie. Hierbij worden op verschillende
intensiteitsniveaus woorden aangeboden die men moet nazeggen.
Het percentage goed begrepen woorden wordt bepaald en genoteerd
voor de verschillende geluidssterkten op een spraakaudiogram
H4 18
2.4 Doelgroepbepaling
Naargelang het dB-verlies (dB : geluidssterkte = intensiteit van de druk
die geluidsgolven uitoefenen op de oppervlakten waarmee ze in aanraking
komen) wordt de volgende algemene indeling gehanteerd :
(0 dB = normale gehoordrempel, 130 à 140 dB = pijngrens)
Licht slechthorenden : gemiddeld verlies (drempelverhoging) minder
dan 55 dB
Middelmatig slechthorenden : gemiddeld verlies tussen 55-70 dB
Zwaar slechthorenden : : gemiddeld verlies tussen 70-90 dB
Doven eerste graad: gemiddeld verlies van 90-100 dB
Doven tweede graad: gemiddeld verlies tussen 90 en 110 dB
Doven derde graad: gemiddeld verlies van meer dan 110 dB
Een andere indeling die vaak gemaakt wordt is :
Hoor-kinderen = gehoorgestoorde kinderen die de omgangstaal vooral
verstaan door horen en het liplezen hanteren als ondersteuning
Zie-kinderen voor wie het liplezen hoofdzaak is en de geluidsresten als
ondersteuning worden gehanteerd.
H4 19
2.5 Ontwikkelingsverloop
2.5.1 Inleiding
De meerderheid van kinderen met een gehoorstoornis beschikt over
normale ontwikkelingscapaciteiten.
Complicaties van de gehoorstoornis en de implicaties van pedagogische
keuzen kunnen evenwel in de loop van de ontwikkeling voor problemen
zorgen. Het gaat hierbij dan over zogenaamde secundaire moeilijkheden.
Niettemin kunnen gehoorstoornissen nogal wat implicaties hebben voor de
ontwikkeling. Dit wordt vooral duidelijk wanneer we kijken naar het
belang van de auditieve waarneming voor de ontwikkeling.
2.5.2 Biologische functie van de auditieve waarneming
Op de eerste plaats hebben de sensorische organen hebben een
biologische functie.
Het individu ontvangt informatie die nodig is om te overleven. Het gehoor
waarschuwt tegen gevaar. Verlies of verdwijnen van het gehoor verhoogt
dan ook de kwetsbaarheid van het individu.
De sensorische organen zijn een bron van stimulering voor het organisme,
externe stimulering is noodzakelijk voor de ontwikkeling van cellen en
zenuwcentra, vooral het CZS
Men mag tevens niet uit het oog verliezen dat het interne orgaan ook
niet-auditieve bestanddelen bevat, namelijk de kinesthesie en de
ruimtelijke oriëntatie. Ook deze bestanddelen kunnen verstoord worden
bij gehoorstoornissen.
H4 20
2.5.3 Auditieve waarneming en taalverwerving
Ook met betrekking tot de taalverwerving speelt de auditieve waarneming
een belangrijke rol.
Taal en taalregels worden hoofdzakelijk verworven door ze te horen
gebruiken en door ze zelf te gebruiken.
Het kind met een auditieve handicap vertoont geen spontane vocalisaties
meer rond de leeftijd van 6 maanden, het ogenblik waarop het brabbelen
een communicatieve functie krijgt, en waarop bij horende kinderen voor
het eerst een actief taalgebruik is vast te stellen. Natuurlijke verwerving
van gesproken taal volgens principes van gewone moedertaalverwerving
(taalbegrip ontwikkelen, specifieke taal verwerven, taal gebruiken) zal
voor vroegdove kinderen vrijwel onmogelijk zijn. Een achterstand in
taalverwerving bij kinderen met gehoorstoornissen is dan ook niet
denkbeeldig omdat de toegang tot de taal niet spontaan gebeurt en deze
lang extern blijft, in plaats van zoals bij horende kinderen,
geïnterioriseerd. Met betrekking tot de semantiek, slaagt het kind met de
auditieve handicap er doorgaans in de betekenissen en het concrete met
elkaar te verbinden maar moeilijkheden zullen zich voordoen bij
associaties op abstract niveau.
Een klein percentage van de dove kinderen heeft één of twee dove ouders
of grootouders en kan in communicatie met hen een gebarentaal
verwerven volgens de principes van moedertaalverwerving. Deze kinderen
maken daardoor dan ook kans toch over een moedertaal te beschikken,
wat hun ontwikkeling in gunstige zin zal beïnvloeden.
Dit heeft alles te maken met simultane tweetaligheid. Net zoals bij
horende kinderen kunnen kinderen met een auditieve handicap dan
beschikken over 2 eerste talen. Het risico op taalontwikkelingsstoornissen
blijft beperkt als de verwervingssituatie goed is georganiseerd.
H4 21
2.5.4 Auditieve waarneming en sociaal- emotionele
ontwikkeling
Vanuit sociaal oogpunt is het auditieve een belangrijk element om
communicatie en interactie tot stand te brengen.
In de eerste levensjaren staat de sociaal-emotionele waarde van de
communicatie voorop. Het aandeel van een adequate communicatie in het
tot stand brengen van een veilige hechting is reeds meermaals vermeld.
Een slecht verlopende communicatie kan dan ook aanleiding geven tot
sociaal-emotionele moeilijkheden bij peuters en kleuters.
Bij het horende kind ontwikkelt de spreekvaardigheid zich als een
integraal deel van de taalverwerving. Kinderen horen en voelen zichzelf
praten. Kinderen met gehoorstoornissen horen zichzelf niet alleen
moeilijker praten maar voelen zichzelf ook minder genuanceerd praten.
Wat op zijn beurt de interactie en communicatie zal bemoeilijken.
Op langere termijn kan men stellen dat een bemoeilijkte ontwikkeling van
de gesproken taal de maatschappelijke integratie kan bemoeilijken.
Gehoorstoornissen kunnen dan ook tot een isolement leiden,
enerzijds door de gebrekkige of afwezige perceptie waardoor de
communicatie wordt bemoeilijkt,
en anderzijds omdat het “anders zijn” een segregatie, een afzondering, tot
gevolg heeft.
De communicatie vertoont dus niet alleen kwantitatieve tekorten maar
ook kwalitatieve tekorten en dit op drie gebieden.
a/ de volwassene-kind – communicatie heeft de neiging meer didactisch
dan wederkerig te zijn. Zowel ouders als leerkrachten hebben in hun
omgang met het gehoorgestoorde kind de neiging meer gebruik te maken
van directieven, waarbij regels worden gegeven zonder verantwoording.
H4 22
b/ daarnaast wordt er dikwijls overdreven aandacht geschonken aan de
oppervlakkige vorm van de communicatie. Een voortdurende correctie van
taalfouten kan echter tot gevolg hebben dat kinderen hun interesse
verliezen en communicatie associëren met onplezierige dingen.
c/ directieve, correctieve communicatie kan er aanleiding toe zijn dat
enerzijds het kind met de auditieve handicap zichzelf negatief evalueert
en anderzijds dat de omgeving het kind onderschat.
Het risico op het ontwikkelen van een negatief of laag zelfbeeld is dan ook
niet onwaarschijnlijk.
Ook al omdat het kind met een auditieve handicap dikwijls over te weinig
volwassen rolmodellen en identificatiefiguren beschikt. In dit perspectief
hebben dovengemeenschappen een belangrijke rol te vervullen. Met
dovengemeenschappen bedoelt men het intensieve contact van groepen
mensen met een auditieve handicap. Binnen deze groepen zijn voldoende
rolmodellen aanwezig en kan de ontwikkeling van het zelfbeeld en de
socialisatie in gunstige zin beïnvloed worden. De dovengemeenschappen
ontwikkelen een eigen cultuur waarbij de gebarentaal en essentieel
onderdeel vormt. Ondanks tegenkantingen is het verantwoord te stellen
dat lidmaatschap van dovengemeenschappen de maatschappelijke
integratie en emancipatie, onrechtstreeks kan bevorderen eerder dan ze
te verhinderen.
Binnen het orthopedagogisch handelen dient de aandacht vooral
toegespitst te worden op het voorkomen van deze moeilijkheden. Er zal
dan ook prioritair aandacht geschonken moeten worden aan de
ontwikkeling van optimale communicatievaardigheden en de persoonlijke
ontplooiing.
H4 23
2.5.5 Auditieve waarneming en cognitieve ontwikkeling
Laten we beginnen met te stellen dat mensen met een auditieve handicap
als groep binnen de normaal intellectuele spreiding functioneren en
dezelfde variabiliteit vertonen als de horende populatie.
Dit betekent dat een cognitieve achterstand eerder het gevolg is van
omgevingstekorten dan van de auditieve tekorten. De omgevingstekorten
worden voornamelijk toegeschreven aan taalverarming.
De taalverarmingshypothese als verklaring voor mogelijke cognitieve
tekorten wordt sinds Piaget meer en meer in vraag gesteld.
Piaget stelt namelijk dat taal en denken onafhankelijk zijn van elkaar. De
sensomotorische handelingen vormen de basis voor het logisch denken en
niet de taal. Dit betekent dat de interacties van het kind met de fysische
omgeving, zelfs zonder taal, een normale cognitieve ontwikkeling mogelijk
maken. Vanuit deze optiek dient het denkonderricht voorrang te krijgen
op het taalonderricht.
Daarentegen stelt Vygotsky dat taal en denken wel afhankelijk zijn van
elkaar. Hij hanteert hierbij de volgende redenering :
taal en spraak hebben in hun ontogenetische ontwikkeling verschillende
wortels,
in de spraakontwikkeling van het kind kan een pré-intellectueel
stadium onderscheiden worden en
in de denkontwikkeling van het kind is een pré-linguïstisch stadium
onmiskenbaar,
dit betekent dat tot een zeker ogenblik beide een verschillende
ontwikkelingslijn volgen, onafhankelijk van elkaar,
pas op een bepaald moment komen deze ontwikkelingslijnen samen en
wordt het denken verbaal en de spraak rationeel.
Voeg daarbij het geloof dat het kind een sociaal wezen is dat vanaf de
geboorte zo snel mogelijk een zinvolle communicatie wil en moet
ontwikkelen dan ligt het voor de hand dat, met betrekking tot opvoeding
H4 24
van en onderwijs aan kinderen met een auditieve handicap de nadruk ligt
op :
het aanbieden van expressieve communicatiemiddelen
losmaken van het kind en zijn taal van de onmiddellijke situatie
het veranderen van een passief kind in een actief kind met initiatief tot
leren.
Taal wordt nu gezien als indirecte invloed op de cognitie.
Taal is een informatiedrager en het gebruik van de gesproken taal is wijd
verspreid, zowel in zijn schriftelijke als mondelinge vorm. Voor mensen
met een auditieve handicap kan er dan ook gesproken worden van een
bemoeilijkte informatieverwerving.
In de eerste plaats moeten sommigen voor het opnemen en begrijpen van
mondeling taalgebruik een beroep doen op spraakafzien, in combinatie
met het gebruik van optimaal versterkte hoorresten. Daarnaast moet er
voldoende taalkennis aanwezig zijn om de boodschappen goed te
begrijpen.
Daarom dient het “leren lezen” voldoende aandacht te krijgen. Horende
kinderen leren lezen op basis van de aanwezige gesproken taal waarover
zij kunnen reflecteren. Nieuwe woorden worden ontdekt door verklanking
van de geschreven tekens.
Voor kinderen met een auditieve handicap verloopt het leren lezen veel
moeizamer. Hun kennis van de gesproken taal is dikwijls niet zo ruim als
bij horende kinderen waardoor het decoderen ook moeilijker zal verlopen.
Het leren lezen bij kinderen met een auditieve handicap verdient extra
aandacht omdat lezen voor hen een toegangspoort vormt tot de
gesproken taal.
H4 25
2.6 Opvoeding/onderwijs/ondersteuning
2.6.1 Inleiding
Uit wat voorafging kunnen we besluiten dat mogelijke
ontwikkelingstekorten bij kinderen met een auditieve handicap kunnen
gezien worden als directe of indirecte gevolgen van een inadequate
communicatie tussen deze kinderen en hun onmiddellijke omgeving. Het
is dan ook evident dat zowel in de omgang met het kind met een auditieve
handicap de klemtoon moet liggen op het ontwikkelen van adequate
communicatiemogelijkheden.
Het orthopedagogisch handelen heeft zich ontwikkeld tot twee
handelingsvisies, enerzijds de “differentiërende communicatie” en
anderzijds de “totale communicatie”.
2.6.2 Differentiërende communicatie
De differentiërende communicatie vindt zijn oorsprong in de oralistische
handelingsvisie. Aan deze visie liggen volgende uitgangspunten ten
grondslag :
mensen met een auditieve handicap zijn een variant binnen de horende
gemeenschap en moeten dan ook erkend, gestimuleerd en
gewaardeerd worden. Hun integratie en participatie moet
gemaximaliseerd worden,
dit kan door het kind te alfabetiseren en te verbaliseren in functie van
het verhogen van de communicatievaardigheid van de meerderheid,
m.n. de horenden, m.a.w. in de gesproken taal,
hiertoe is het noodzakelijk dat de omgeving de gesproken taal hanteert
en het kind voortdurend stimuleert in het gebruik van de gesproken
taal,
want gebaren bemoeilijken het verwerven en gebruiken van de
gesproken taal.
H4 26
Doventaal kan niet beschouwd worden als een volledige taal en mag
derhalve slechts toegepast worden wanneer het niet anders kan.
Keuzevrijheid blijft mogelijk, aangezien gebarentaal gemakkelijk
aangeleerd kan worden en aldus de jongere toelaat alsnog de voorkeur
te geven aan gebarentaal.
Deze principes leiden tot volgende algemene en prioritaire doelstelling :
de oraal-aurale vaardigheden zo goed mogelijk ontwikkelen opdat de
persoon met de auditieve handicap zich zou kunnen integreren in de
horende maatschappij. Om deze doelstelling te operationaliseren wordt er
bijzondere aandacht geschonken aan :
Vroegbegeleiding :
Vroegbegeleiding omvat zowel kindgerichte als gezinsgerichte en
omgevingsgerichte aspecten.
Voor wat betreft de kindgerichte aspecten ligt de nadruk op :
Differentiële diagnostiek om hoor- en ziekinderen van elkaar te kunnen
onderscheiden en een aangepaste hulpverlening aan te bieden.
Moeilijkheden van psychomotorische aard hebben in deze visie een
negatieve inlvoed op de ontwikkeling van de orale vaardigheden
Na de brabbelfase de stem proberen te ontlokken
Extra aandacht voor gelaatsgerichtheid (spraakafzien) en
hoortraining
Gebruik maken van geluidsversterkende apparatuur
Individuele en groepsgerichte logopedie
Permanente audiometrische controle
Vroegtijdige interacties met horende leeftijdsgenoten bv. gemengde
peutertuin, om de spraak-, stem- en gehoorontwikkeling te
bevorderen.
H4 27
Met betrekking tot gezinsbegeleiding ondersteunt men de ouders niet
alleen in het verwerkingsproces maar worden er tevens
opvoedingstechnische adviezen verschaft :
Aanleren van goede communicatieve vaardigheden
In gesprek gaan met het kind door middel van het verwoorden van de
taaluitingen (o.a. lichaamstaal) van het kind (= vangmethode)
Nadruk op een continue en consequente oraal-aurale benadering
Observatie via video om bijsturing mogelijk te maken
Oudernamiddagen
Omgevingsgerichte begeleidingsaspecten betreffen o.a.
Gezamenlijke activiteiten met ouders van normaalhorende,
slechthorende en dove kinderen van de peutertuin
Contactmomenten voor familieleden.
Op het einde van de peuterleeftijd wordt het kind met de auditieve
beperking geëvalueerd en georiënteerd naar het gewone of buitengewoon
onderwijs. De groep kinderen met een auditieve handicap die
doorverwezen worden naar het buitengewoon onderwijs zullen d.m.v. een
doorgedreven diagnose verder gedifferentieerd worden.
H4 28
2.6.3 Oraal-aurale taalmethoden
Vang-luistermethode (oraal gesprek)
De ouder vangt de intenties, bewegingen, gelaatsexpressies, brabbels, …
van het kind op, interpreteert ze en zet ze in woorden om. De ouder
formuleert wat het kind zelf zou gezegd hebben mocht het kunnen praten.
Aanvullend formuleert hij/zij ook haar eigen reactie, waardoor er als het
ware een dialoog ontstaat.
Deze methode wordt op een intentionele en systematische manier
gehanteerd door zowel ouders als leerkrachten. Hierbij tracht men steeds
te vertrekken vanuit de ervaringswereld van het kind om aldus de
motivatie zich te uiten verhogen. Is de ervaringswereld te beperkt zullen
situaties gecreëerd worden om de belevingswereld te verruimen.
Het doel van deze gespreksmethode is het kind brengen tot taalbegrip
(passief) als eerste voorwaarde tot het actief gebruik van de taal
(inhoudelijk en grammaticaal)
Gevisualiseerd gesprek
Op een leeftijd van 2 à 3 jaar gaat men het orale gesprek opschrijven bv.
d.m.v. tekstballonnen. Wat het kind zegt wordt gevangen en schriftelijk
teruggespeeld. Het doel bestaat erin een integratie te bekomen tussen het
schrift en het spreekbeeld. Naargelang van de leeftijd van het kind worden
bij de zinnen een foto, een tekening of naam van het kind dat iets gezegd
heeft gevoegd. Op deze wijze leert het kind dat het geschrevene iets te
maken heeft met wat er door hemzelf of door anderen is gezegd.
De geschreven taal kan aldus gehanteerd worden als een middel om taal
te reflecteren. Het gevisualiseerde gesprek is een eerste stap in het leren
lezen. Van Uden (Van Uden, 1990, p. 160) omschrijft dit ideo-visueel
lezen als , “het idee is er al, en de kinderen vinden dat idee in de grafische
vorm, dat is in de visuele vorm terug.”
Pas later kan er tot het gewone receptieve lezen overgegaan worden.
H4 29
Leesles (taalgesprek)
Vanaf 6 à 7 jaar wordt er overgegaan naar een normale schrijftaal maar
wel met behoud van de dialoog uit het gevisualiseerd gesprek. De
bedoeling is de woordenschat van het kind uit te breiden. Door middel van
deze leeslessen bereiken kinderen de tweede fase van hun leesproces, het
receptief lezen. Waar aanvankelijk de woordenschat centraal staat komt
geleidelijk aan ook de taalstructuur meer en meer aan bod.
Door middel van taaloefeningen aangepast aan de leeftijd en het niveau
van de leerlingen, worden taalregels aangeleerd en variabel toegepast.
Binnen deze taalmethode staat het groepsgesprek centraal. De kinderen
moeten tot elkaar spreken om te leren spraakafzien en om op een orale
wijze met elkaar om te gaan.
Het gevisualiseerd gesprek en de leesles zijn echter niet enkel
reflecterend.
In functie van de spraak-gehoor-ontwikkeling wordt tevens gebruik
gemaakt van de verbotonale methode. Basisuitgangspunt hierbij is via de
lichaammotoriek te komen tot de fijnmotorische spraak.
Daartoe gaat men gebruik maken van muziek en het bijhorende ritme. De
muziek moet het voelen en/of horen van geluidstrillingen en de
lichaambewegingen stimuleren.
Via geluidsversterkende apparatuur gaat men doelbewust werken aan
hoortraining en correcte uitspraak.
H4 30
Ritmetraining
Het gemis aan feedback via het auditieve kanaal maakt taalritmiek voor
personen met een auditieve handicap tot een moeiliik te bereiken
vaardigheid. Taalritmiek wordt echter niet alleen gecontroleerd door het
gehoor maar tevens door het voelen van motorische bewegingen. Daarom
wordt ritme op een geïntegreerde wijze in de klas aangeleerd. Op deze
wijze tracht men de spraak ritmisch en melodisch te maken.
Hoortraining
Door zo snel mogelijk technische hulpmiddelen aan te wenden probeert
men bij het kind geluidsbewustzijn- en gerichtheid te ontwikkelen.
Hoortraining omvat niet alleen bewustwording van geluiden uit de
omgeving maar ook het kind zelf geluiden laten maken.
Contact voelen (reageren op vibraties via de huid) zal steeds
ondergeschikt zijn aan het resonantie-voelen (via het oor, de borstholte,
buik, hoofd)
Visuele perceptietraining
Visuele perceptietraining wordt belangrijk geacht in het kader van het
leren spraakafzien.
Gelaatgerichtheid staat hierbij centraal. Het gelaat verschaft namelijk
informatie over de intonatie van de spraak, de uitgedrukte gevoelens en
zal toelaten onderscheid te leren maken tussen gelijkklinkende
medeklinkers die anders gearticuleerd worden,….
Spraakontwikkeling
Voor de spraakontwikkeling gaat men uit van de intransitieve methode (=
manier waarop normaalhorende kinderen tot spraak komen). Dit betekent
dat men vertrekt vanuit de uitingen van het kind. De klemtoon dient in
eerste instantie te liggen op het uitbreiden van de passieve woordenschat
en pas later op de correcte verbalisatie. Hiervoor is een behoorlijke mate
van zelfcontrole noodzakelijk. Deze zelfcontrole is multi-sensorieel : het
H4 31
kind met de auditieve handicap dient gebruik te maken van het gehoor,
het spraakafzien,
de tactiel-kinestetische controle en het schriftbeeld. In dit stadium kan er
meer transitief (vertrekken van de stand van de articulatoren per klank
afzonderlijk) kan gewerkt worden door middel van praten in de spiegel,
video-opnamen enz.
Soms wordt er gebruik gemaakt van Cued-Speech = spraak die begeleid
wordt door acht duidelijk verschillende handvormen die bewegen in de
nabijheid van de mond. Het doel van deze techniek is het verduidelijken
en vervolledigen van de visuele informatie op het mondbeeld voor de
spraakafziener.
Bewuste oefening van de ademhaling bevordert een goede coördinatie
tussen ademhaling, stemgeving en articulatie.
2.6.4 Kritische bedenkingen
Binnen de differentiërende communicatiemethode vertrekt men niet vanuit
de mogelijkheden van het kind met een auditieve handicap maar wenst
men het kind zo te beïnvloeden dat het zoveel als mogelijk op een horend
kind zou lijken. Hierbij nog steeds uitgaand van de onbewezen stelling dat
het gebruik van gebaren een negatieve invloed uitoefent op de
ontwikkeling van de gesproken taal.
Orale vaardigheden als spreken en spraakafzien zijn echter niet voor alle
kinderen met een auditieve handicap een haalbare kaart.
Het hanteren van de vangmethode en de dubbelrol is geen sinecure.
Binnen een strikt oraal opvoedingsprogramma blijft de taalproductie van
het kind tot ongeveer 5 à 6 jaar zeer beperkt en dus ook de interactie met
de ouders. Tengevolge van deze opvoedingssituatie is het dan ook niet
denkbeeldig dat kinderen een ontwikkelingsachterstand vertonen op
kennis en sociaal-emotioneel domein.
Ook het belang van het vroegtijdig invoeren van het schrift blijft een punt
van discussie.
H4 32
2.7 Totale communicatie
De totale communicatie als pedagogische visie is ontstaan naar het einde
van de jaren ’60 en kent tot op heden een vrij grote populariteit en een
sterke ontplooiing.
Haar uitgangspunten kunnen als volgt samengevat worden :
Het kind met een auditieve handicap kan benaderd worden als een kind
met normale taalverwervings- en psychogenetische capaciteiten en is
niet per definitie taalgestoord.
Ontwikkelingsrisico’s zijn vooral gelegen in de maatschappij die
voornamelijk een horende maatschappij is.
Een adequate communicatie tussen het kind en zijn opvoeder staat
centraal. Om deze communicatie te bevorderen dienen alle middelen
aangewend worden.
Het gebruik van gebaren is aangewezen in functie van een doelmatige
taalverwerving en de ondersteuning van het taalbesef.
Gebarentaal is een natuurlijke taal die niet ondergeschikt is aan de
verbale taal
Acceptatie en waardering van dovengemeeschappen en dovencultuur is
essentieel
Aangepaste taaldidactieken en leesondericht zijn evident.
Binnen de totale communicatie kunnen twee tendensen onderscheiden
worden.
H4 33
2.7.1 Bimodale monolinguale tendens
Hierbij wordt op het gebied van taalbeleid en taalaanbod gekozen voor
het gebruik van simultane communicatie door horende begeleiders en
ouders. Zowel in de vroegbegeleiding als in het buitengewoon
onderwijs zal gebruik gemaakt worden van een gebarensysteem als
communicatiemiddel. Het gebruik van gebarentaal door personen met
een auditieve handicap onderling, wordt toegelaten maar niet
pedagogisch of didactisch aangewend.
Opmerking :
Gebarensysteem = gesproken taal met ondersteuning van gebaren ook wel simultane
communicatie genoemd
Gebarentaal = visueel manuele taal, natuurlijke taal, ontstaan binnen
dovengemeenschappen
De resultaten van deze handelingsoptie waren bijzonder goed vooral
met betrekking tot de communicatie tussen verzorger en kind, de
ontwikkeling van het taalbegrip en woordenschat en de kinderen
vertoonden meer initiatief. Toch waren de resultaten niet eensluidend
positief, er bleven achterstanden in lezen en schrijven, verstandelijke
en socio-emotionele ontwikkeling. Het correct gebruik en aanleren van
gebarensystemen verliep ook niet vlekkkeloos.
H4 34
2.7.2 Tweetalige tendens
In de tweetalige opvoeding van kinderen met een auditieve handicap is er
een georganiseerd aanbod en gebruik van de natuurlijke gebarentaal en
de gesproken taal, al dan niet in de vorm van simultane communicatie.
Deze tweetalige opvoeding is bruikbaar voor zowel dove kinderen van
dove ouders (DKDO) als voor dove kinderen van horende ouders (DKHO)
In deze optie vertrekt men vanuit de volgende vaststellingen :
DKDO die als moedertaal gebarentaal hebben verworven,
vertonen een meer evenwichtig ontwikkelingsverloop
De meeste vroegdove kinderen ontwikkelen sowieso een graad
van tweetaligheid
Men tracht niet alleen deze tweetaligheid optimaal te ontwikkelen maar
probeert tevens gebruik te maken van gebarentaalkennis van het kind om
de toegankelijkheid van de gesproken taal te vergemakkelijken. Daarom
moet niet alleen de gesproken taal maar ook de gebarentaal aangeboden
worden.
Volwassenen met een auditieve handicap worden actief ingeschakeld om
o.m. als model te fungeren. De dovencultuur en de dovengemeenschap
spelen in deze optie een essentiële rol. Het voordeel van deze optie is dat
zij de sterke kanten van de kinderen maximaal ondersteunt en
bekrachtigt. Daarnaast worden de sterke kanten gebruikt om moeilijkere
gebieden te helpen ontwikkelen.
In vele landen zijn tweetalige opvoedingsmethoden met succes in
werking.
H4 35
2.7.3 Vroegbegeleiding
De vroegbegeleidngsprogramma’s van de totale communicatie leggen de
nadruk op :
Het op gang houden van de communicatie tussen ouders en kind,
o.m. door het aanbieden van een communicatiecursus. Naargelang
van de problematiek, de mogelijkheden en de keuze van de ouders
kan een gebarensysteem of een gebarentaal aangeleerd worden.
Optimaal gebruik van gehoorsresten, het leren spreken, het
ontwikkelen van gelaatsgerichtheid staan ook hier op het
programma.
2.7.4 Onderwijs
In TC-scholen is het vak “doofbewustzijn” in het curriculum opgenomen.
Het vak doofbewustzijn heeft tot doel de leerlingen een positief zelfbeeld
te helpen ontwikkelen en kennis te maken met de dovenwereld en het
verband tussen de dovencultuur en de horende gemeenschap.
Voor wat betreft de orale en aurale vaardigheden wordt zowel individueel
als in groep gewerkt aan het maximaal verwerven van vaardigheden als :
functioneel gebruik van gehoorresten met aangepaste technische
hulpmiddelen, spraakafzien, articulatie, ....
H4 visuele beperking 36
3 Personen met een visuele beperking
3.1 Historiek
Een eerste instelling voor blinden, geïnspireerd vanuit het christendom
vinden we pas in de middeleeuwen.
In het jaar 1254 sticht Lodewijk IX te Parijs “l’Hôpital des Quinze-Vingts”
dat onderdak biedt 300 blinden. Ook bij ons komen er instellingen te
Doornik en Brugge.
Tijdens de 17de eeuw, de eeuw van de “verlichting”, ontstond stilaan het
bewustzijn dat blinde personen tot heel wat in staat waren, indien ze maar
de juiste opvang kregen. Diderot schreef in 1749 zijn “Lettre sur les
aveugles” waarin hij aandacht besteedde aan de psychologie en de
opvoedingsmogelijklheden van blinde personen.
Valentin Haüy, geboren op 13 november 1745 in
Picardië,zag in 1771 op de kermis “Foire St.-Ovide” te Parijs hoe enkele
blinden uit het “Hôpital des Quize-Vingts” belachelijk werden gemaakt. Op
dat moment besloot
hij aan deze toestand iets te veranderen. Met de financiële steun van de
Société Philantropique stichtte hij in januari 1785 het “Institution des
Jeunes Aveugles’, waar hij les gaf aan 12 blinde jongeren. Dit instituut
bestaat nu nog in Parijs.
Reeds in 1786 publiceerde Valentin Haüy zijn ‘Essai sur l’Education des
Aveugles’, waarin hij de basisprincipes van zijn onderwijs verduidelijkte.
Ook in Berlijn en in Sint Petersburg worden onder zijn invloed
blindenscholen opgericht.
Haüy sterft in Parijs op 19 maart 1822 overleed.
H4 37
Het ‘recht op opvoeding’ werd binnen filosofische kringen bespreekbaar en
wierf sociaal-politieke betekenis. Dit humanitaire inzicht leidde tot een
grote bevrijdingsact. Door onderwijs en opvoeding zou de blinde
‘vermenselijkt’ worden. Deze ‘Aufklärungsethiek’ legde, naast
lichamelijke verzorging van de persoon met een handicap, nadruk op de
bevrijding van een zekere mentale verwaarlozing. Het uiteindelijke
streefdoel bestaat eruit om de persoon met een beperking op te voeden
tot een zelfstandig mens onder de mensen.
Naar het voorbeeld van Haüy werden dan ook elders in Europa instituten
voor blinde kinderen gesticht. Maar het duurt nog tot 1834 vooraleer
kanunnik Triest (°1760, Brussel) samen met de Zusters van Liefde
een instituut voor dove en blinde meisjes in de Papenvest te Brussel
begint. In 1835 volgde dan de stichting, samen met de Broeders van
Liefde een instituut voor dove en blinde jongens in de Violettestraat te
Brussel.
3.2 Het Brailleschrift
3.2.1 De Voorlopers
Volgens Valentin Haüy moest men voor blinden hetzelfde schrift gebruiken
als voor zienden, alleen moesten de letters in reliëf voelbaar zijn. Hij
maakte daarom loden letters in T-vorm. Deze letters werden met het
lange been van de T naar beneden in een houten drukmal gestoken,
bovenaan stonden in reliëf mooie Latijnse letters. Door op deze mal met
letters vochtig papier te leggen en het geheel twee dagen te laten drogen
onder een zware pers kon Haüy telkens een bladzijde in reliëf
drukken.
H4 38
Twee modellen schrijfplanken ontworpen door Valentin Haüy, met in het midden een uitgeholde plank om de vorm van de letters aan te leren.
Letters, zetplank en letterkast zoals ze door Valentin Haüy werden gebruikt om jonge
blinden te leren lezen
Al vlug kwam de kritiek dat dergelijk schrift slechts zeer moeilijk te lezen
was voor blinden.
Er zijn dan ook heel wat pogingen ondernomen om een eenvoudiger
schrift voor blinden te bedenken.
H4 39
Al deze schriften hadden als gemeenschappelijk kenmerk dat zij een
visuele gelijkenis met het zienden-schrift probeerden te behouden.
Daarin blijkt het Moon-schrift het best geslaagd te zijn, want het wordt nu
nog in Groot-Brittannië gebruikt bij het leesonderwijs aan laat-blinden.
3.2.2 Louis Braille en het brailleschrift
Louis Braille werd op 4 januari
1809 te Coupvrai geboren als zoon van een zadelmaker. Toen hij op
driejarige leeftijd met de snijmesjes van zijn vader ging spelen kwetste hij
zich zo erg aan de ogen dat hij onherroepelijk blind werd.
H4 40
Niettegenstaande zijn handicap, hielden Louis' ouders eraan hem een
degelijke opvoeding te geven. Hij ging dus naar de lagere dorpsschool.
Dankzij zijn uitstekend geheugen slaagde hij erin zijn lessen te
onthouden. Zijn vader had hem het alfabet geleerd met behulp van nagels
die hij in een houten plank klopte. Louis was tien jaar oud toen zijn ouders
hem inschreven in het Koninklijk Instituut voor Jonge Blinden in Parijs
waar men leerde lezen met de methode van Haüy..
In 1821 testten Louis Braille en zijn medeleerlingen een zogenoemde
"sonografiecode" uit. Deze methode gaf klanken weer door middel van 12
reliëfpunten en werd uitgevonden door kapitein Charles Barbier (1767-
1841), een gepensioneerde officier.
Louis en zijn makkers kregen speciale prikborden en een prikpen die door
kapitein Barbier werden ontworpen om met punten te leren schrijven. Het
was meteen een succes: de punten waren veel makkelijker te lezen en te
schrijven dan de reliëfletters.
Maar er waren ook nadelen: het schrift van Barbier was fonetisch en
volgde dus niet de spellingregels. Bovendien liet de sonografie niet toe om
leestekens, getallen, rekenkundige symbolen en muzieknoten neer te
schrijven. Tot slot konden de letters tot twaalf punten tellen, waardoor ze
te hoog waren om onmiddellijk met de vinger gelezen te worden.
Het inspireerde Braille tot een eerste ontwerp van een schrift dat bestond
uit puntjes, dat goed voelbaar was en dat indruk maakte door zijn
logische opbouw. In 1829 verscheen het eerste boek waarin het
brailleschrift voorgesteld werd maar pas in 1850 werd het officieel in
Frankrijk erkend en ingevoerd.
Braille overleed op 6 januari in 1852, op 43-jarige leeftijd.
H4 41
Dankzij zijn logische opbouw is de braillecode bruikbaar gebleken voor alle
mogelijke talen en schriftelijke codes.
Het brailleschrift is opgebouwd uit brailletekens. De brailletekens worden
gevormd door zes punten verdeeld in 2 kolommen van drie, de
braillecellen
Elke punt wordt benoemd met een cijfer
Een braillecel 63 mogelijke combinaties, ruim voldoende om alle letters
en leestekens uit de meeste talen weer te geven.
Elke letter of teken bestaat uit één of meerdere van deze zes punten. De
punten steken uit het papier en kunnen met de vingertoppen gevoeld
worden.
H4 42
Tibetaans brailleschrift
Er bestaat in braille geen verschil tussen hoofdletters en kleine letters. Om
toch aan te geven dat het om een hoofdletter gaat, wordt een speciaal
hoofdletter-omzettingsteken vóór die letter gezet, dat is het teken
Voor de cijfers 1 tot en met 0 worden dezelfde tekens gebruikt als voor de
brailleletters: a tot en met j.
Maar, hoe weet je nu wat er staat als je één of meer van deze tekens
tegenkomt? Dat is opgelost door, als het om cijfers gaat, er een speciaal
cijfer-omzettingsteken vóór te zetten! Dat teken is en staat dus vóór
het cijfer.
Voor getallen en wiskundige of wetenschappelijke symbolen gebruikt men
een combinatie van letters en speciale tekens.
Het Braille Alfabet
H4 43
Schrijven
Brailleschrijven gebeurde aanvankelijk met een prikpen en een prikbord
Een prikbord bestaat uit een onderplaat waarin reeksen van 6 putjes ter
grootte van een brailleletter zijn aangebracht. Daarop wordt een blad
papier gelegd en een bovenplaat waarin gaatjes zijn aangebracht die
toelaten dat men met een prikpen door deze gaatjes op het papier putjes
maakt die de brailleletter voorstellen. Men moet dus schrijven aan de
achterkant van het papier, van rechts naar links, en de letters moeten
omgekeerd worden.
H4 44
Alhoewel dit een nogal moeilijke schrijfwijze is, worden nu nog steeds
prikborden gebruikt, ter grootte van bijvoorbeeld een notaboekje. Zij laten
toe om vlug kort iets te noteren.
Voor het gewone notitiewerk echter werden al vlug aangepaste
schrijfrnallen gemaakt. De modellen waren verschillend naargelang van
het land van herkomst.
Drukken
De eerste brailleboeken werden nog gedrukt volgens het systeem van
Valentin Haüy (zie boven) maar dan met loden brailleletters.
Vanaf 1850 begon men met een hamer en een priem brailleletters te
kloppen in een koperen of zinken plaat. Deze plaat diende dan als matrijs
om via het natpapierprocédé afdrukken te maken.
Op het einde van de 19de eeuw verschenen de “stereotypeuses”. Met deze
grote schrijfmachines, waarvan de hamer eerst mechanisch, later
elektrisch werd aangedreven, konden brailleletters gedrukt worden in een
dubbelgeplooide zinken plaat. Met deze plaat konden dan achteraf met
behulp van een gewone “Heidelberg”-pers kopies op papier gedrukt
worden,
Rond 1970 wordt bij het afdrukken van een beperkt aantal exemplaren de
“thermoform” gebruikt. Bij dit thermoform-procédé worden plastieken
bladen met behulp van een verhittingselement en een vacuümpomp in de
vorm van een kartonnen matrijs gezogen.
Tegenwoordig wordt braille overwegend aangemaakt via een
tekstverwerkingprogramma op computer, het afdrukken gebeurt dan via
een braille-lijndrukker
H4 45
Braille op de computer
Om met de computer te kunnen werken, zijn er meer tekens nodig. De
combinatiemogelijkheden met de zes punten in één braillecel zijn dan niet
voldoende. Daarom wordt er een vierde regel toegevoegd, zodat er acht
punten beschikbaar zijn. Op deze manier zijn er 256 combinaties
mogelijk. Met 8 puntjes kan o.a. aangegeven worden , of het om een
cijfer of een hoofdletter gaat, de omzettingstekens zijn dan overbodig.
Maar er zijn meer soorten meldingen mogelijk, door die twee puntjes, of
de hele cel te laten trillen, zodat bijvoorbeeld vet, onderstreept, cursief,
enzovoort kan worden weergegeven. De codering van de
standaardtekens blijft dezelfde, alleen de laatste regel blijft leeg.
Ook wie het beeldscherm niet kan zien, kan toch van een computer
gebruikmaken. Bij blinden staat het beeldscherm van zijn computer
meestal gewoon uit. De taak van het beeldscherm wordt dan
overgenomen door spraak of braille. Een combinatie van spraak en braille
is nog het meest geschikt.
Voor het weergeven in braille is speciale hardware (een apparaat) en
software (4programma) nodig, voor spraak is alleen software voldoende.
.
Wat er op het beeldscherm komt te staan, is voor de braillelezer te "zien"
(voelen, blinden spreken gewoon over "zien") op zijn brailleleesregel . Dat
H4 46
is een plat kastje dat onder het toetsenbord ligt.
De voorkant van dat kastje steekt buiten het toetsenbord. Op die plaats
zitten aan de voorzijde enkele knoppen en bovenop een strook
braillecellen. Per cel komen puntjes omhoog, het aantal hangt af van de
letter die er op dat moment en op die plaats moet komen. Omdat die
cellen op een rij naast elkaar zitten, kunnen zo woorden en korte zinnen
worden gevormd, die de braillelezer kan lezen. Die puntjes worden
magnetisch omhoog gedrukt, maximaal zes of acht.
Hoewel de brailleleesregel veel mogelijkheden biedt, heeft deze toch ook
zijn beperkingen: Van het hele beeldscherm kan de braillelezer slechts
één regel tegelijk zien, en van die regel nog maar slechts maximaal 40
tekens (spaties, en leestekens tellen ook mee). Het is wel mogelijk om
met de knoppen op het apparaat, een volgend deel van een zin, een
volgende zin, of de zin daarboven en daaronder te lezen, maar het
ontbreekt voortdurend aan overzicht, dat mist de braillelezer dus altijd.
De spraak geeft daarbij gelukkig enige hulp, wat de combinatie van braille
en spraak zo gewild maakt.
De standaardoplossing van dit moment, voor iemand die daar thuis
gebruik van maakt is een brailleleesregel met 40 gewone braillecellen en
nog 4 zogenaamde statuscellen, waarmee in code extra informatie wordt
toegevoegd. Wie voor zijn werk een brailleleesregel moet gebruiken, krijgt
er een met 70 of 80 cellen, wat een stuk comfortabeler werkt.
De reden dat de capaciteit beperkt blijft tot 40, respectievelijk 70 of 80
cellen, schuilt in de prijs van zo een toestel: Een 40 cellen brailleleesregel
kost inclusief plaatsing en enige instructie meer dan € 5.000. De 80 cellen
leesregel kost bijna het dubbele.
H4 47
3.3 Terminologie
3.3.1 Bouw en werking van het oog
Het optisch systeem bestaat bij het menselijk oog uit de volgende
lichtbrekende media : hoornvlies
Kamerwater
Lens
Glasachtig lichaam
De lichtstralen die op het oog vallen vormen door de lichtbrekende media
een beeld op het netvlies.
Het regenboogvlies reguleert de lichtinval door vernauwing of verwijding
van de pupil.
De lens is verantwoordelijk voor de instelling van de gezichtsscherpte
d.m.v. accommodatie.
Het straalvormig lichaam maakt de vormverandering van de lens mogelijk
d.m.v. de kringspier.
De uitwendige oogspieren werken ook mee aan de vorming van het beeld
op het netvlies omdat deze spieren de oogbol in alle richtingen kunnen
bewegen, zodat een voorwerp kan gefixeerd worden. Deze bewegingen
H4 48
vinden plaats bij beide ogen, waardoor het voorwerp diepte en vorm
krijgt.
De in het oog vallende lichtstralen worden gebroken, op het netvlies
samengebracht en verscherpt.
In het netvlies worden de lichtstralen door lichtgevoelige cellen in
zenuwprikkels omgezet en naar het optisch centrum in de hersenen
geleid. Er zijn twee soorten actieve cellen :
staafjes = maken het zien in de schemering mogelijk
kegeltjes =maken het zien van kleuren mogelijk
De kegeltjes bevinden zich hoofdzakelijk in het centrum van het netvlies,
de fovea of gele vlek
De prikkels uit alle zintuigcellen worden doorgegeven via de zenuwdraden
die op één punt samenkomen en als oogzenuw gebundeld de oogbol
verlaten. Dit punt bevat geen actieve cellen en wordt de blinde vlek
genoemd.
Bij ieder oog vertakt de baan van de gezichtszenuwen zich in twee :
H4 49
- de nasaal gelegen helften kruisen in het chiasma opticorum en
lopen naar het optisch centrum in de contralaterale hersenhelft.
- De temporaal gelegen zenuwbundels gaan rechtstreeks naar het
optisch centrum in dezelfde hersenhelft.
Iedere hersenhelft ontvangt dus informatie van beide ogen.
Pas in het optisch centrum worden we ons bewust van de visuele
waarneming. Verschillende verbindingen met andere delen van de
hersenen zorgen ervoor dat de optische indrukken verwerkt worden en
hun plaats krijgen in het geheel van de belevingswereld.
3.3.2 Visuele waarnemingsvermogen
Het vaststellen van het visuele waarnemingsvermogen gebeurt aan de
hand van twee criteria, de gezichtsscherpte en het gezichtsveld.
Gezichtsscherpte = vermogen om twee punten op een bepaalde
afstand als gescheiden waar te nemen
Gezichtsveld = totale gebied dat kan overzien worden terwijl hoofd en
ogen stil gehouden worden.
Alleen met het centrale deel van ons netvlies, de gele vlek, zien we
scherp, dit is het centrale gezichtsveld . Met de rest van het netvlies zien
we onscherp, dit is het perifeer gezichtsveld. Het perifere gezichtsveld is
belangrijk m.b.t. onze oriëntatie en waarschuwt bij gevaar.
Een gedeelte van het gezichtsveld wordt door de beide ogen gezien,
hierdoor beschikken wij over dieptezicht.
H4 50
Definitie
Een medische definitie steunt op 2 parameters, met name de
gezichtsscherpte en het gezichtsveld.
Voor de praktijk kunnen we echter beter gebruik maken van een
functionele definitie waarbij de functionele visuele efficiëntie centraal
staat.
Functionele visuele efficiëntie verwijst naar de geschiktheid om te lezen,
zich zelfstandig te verplaatsen, met het dagelijks leven om te gaan.
M.a.w. men gaat een aantal subgroepen onderscheiden in functie van de
vraag “gedraagt iemand zich als een blinde dan wel als een ziende
persoon?”
Op deze wijze maakt men volgend onderscheid :
Blinden :
Totale of absoluut blinden : geen lichtgevoeligheid
Blinden die licht en donker kunnen onderscheiden
Blinden met een kleine visuele gezichtsrest, maar zich overwegend
niet-visueel oriënterend
Slechtzienden :
Zeer slechtzienden : kunnen zich visueel oriënteren maar zijn in het
algemeen op braille aangewezen.
Slechtzienden : kunnen zich visueel oriënteren en kunnen visueel
schrift lezen.
De zorg voor en het onderwijs aan personen met aan personen met een
visuele handicap richtte zich aanvankelijk uitsluitend tot volledig blinde
jongeren. Stilaan werden ook jongeren opgenomen die toch enig
H4 51
resterend gezichtsvermogen hadden. Iedereen moest braille Ieren. Toch
groeide geleidelijk aan het besef dat voor deze laatste groep een meer
visueel gerichte benadering nuttig was. Men merkte bijvoorbeeld dat deze
jongeren de brailleletters niet met de vingers maar met de ogen
probeerden te lezen.
Op 7 mei 1935 werd in Woluwe de eerste klas voor slechtzienden in België
geopend.
De leerlingen in deze klas moesten geen braille meer lezen, maar kregen
boeken met grotere letters, een opklopbare bank enz. Toch geloofde men
toen nog steeds dat slechtzienden hun ogen zoveel mogelijk moesten
sparen. Tussen de lessen werden dus ‘rustmomenten’ voor de ogen
ingelast. Deze werkwijze werd pas in de jaren zeventig volledig verlaten.
Dit gebeurde onder invloed van bestaande programma’s voor visuele
training (Barraga, Frostig, ...), maar vooral onder impuls van de
Low Vision-centra die aan de universitaire afdelingen voor oogheelkunde
ontstonden. In België hebben vooral Meire en Swinnen op dit vlak
baanbrekend werk verricht.
Dankzij de inschakeling van dergelijke Low-vision-hulpmiddelen, van de
meest eenvoudige (loepen) tot de erg gecompliceerde (T.V.-loep,
vergroting via computer) is het mogelijk gebleken slechtziende leerlingen
verder les te laten volgen in het gewoon onderwijs. Tot de cliënten van
het Geïntegreerd Onderwijs (G.On.), dat in 1980 op experimentele basis
startte en in 1983 organiek werd, behoort dus van bij
het begin een aanzienlijke groep slechtziende jongeren.
Doofblind
Anna Temmerman (°1816) was het eerste doofblinde meisje dat in het
instituut in Brugge werd opgenomen en een aangepaste opvoeding kreeg
en leerde lezen en schrijven. Op 17 oktober 1983 werd in Brugge de
“Vereniging Anna Temmerman” gesticht, met als doel de zorgverlening
aan jongeren en volwassenen die tegelijk een auditieve en een visuele
H4 52
beperking hebben. Tot dat jaar werden jongeren met een dergelijke
beperking doorverwezen naar Nederland. Meer bekendheid kreeg Helen
Keller (1880-1968), via de film “Miracle Worker”, die dankzij de
begeleiding van haar lerares Anne Sullivan verscheidene universitaire
titels behaalde.
3.4 Etiologie
De visuele beperkingen kunnen ingedeeld worden volgens verschillende
parameters :
3.4.1 Lokalisatie van het letsel
Corticale blindheid = aandoening van de visuele cortex tengevolge van
degeneratie, aantasting of vernietiging van hersenweefsel of door een
vertraagde ontwikkeling
Aandoeningen van de nervus opticus door vertraagde myelinisatie,
erfelijke of secundaire atrofie ten gevolge van beschadiging door bv.
hydrocefalie, tumoren, bloedingen, …
Aandoeningen van de oogbol zoals congenitale aandoeningen van de
retina, tumoren die de retina aantasten, retinaloslatingen
H4 53
glaucoom (= verhoogde vloeistofdruk in de oogbol
aantasting van het hoornvlies en het regenboogvlies, verdichting van het
glasvocht,
H4 55
3.4.2 Ontstaanstijdstip
Prenataal : erfelijke aandoeningen zoals anoftalmie en microftalmie ,
exogene invloeden zoals infecties en intoxicaties tijdens de zwangerschap
Peri- en postnatale accidentele factoren kunnen oogletsels veroorzaken
3.5 Psychologie
3.5.1 Inleiding
Er is niet zo iets als een aparte psychologie van mensen met een visuele
handicap.
Toch kunnen we niet anders dan vaststellen dat mensen met een visuele
handicap anders staan tegenover de dingen, anders tegenover zichzelf en
anders tegenover de anderen.
Een blind persoon staat anders tegenover de dingen
De waarneming van een persoon met een visuele handicap gebeurt met
andere zintuigen dan het gezichtsorgaan. De voornaamste is de
tastwaarneming of haptische waarneming. Er zijn twee verschillende
vormen van deze waarneming : de ding- en vormhaptiek, en de
ruimtehaptiek .
Ding- en vormhaptiek kan gedefinieerd worden als de globale waarneming
van een voorwerp door beide handen. Deze haptische waarneming
vertoont opvallende verschillen met de visuele waarneming, ze is :
- stereoplastisch
- bewegend
- analytisch constructief
H4 56
Veel dingen blijven haptisch onbereikbaar omdat ze té groot of té klein
zijn, te ver verwijderd of te breekbaar. Een gevolg hiervan is het
zogenaamde verbalisme, het gebruik van woorden waaraan geen
duidelijke begrippen zijn vastgekoppeld.
Ruimtehaptiek of haptische waarneming van de ruimte is voor de persoon
met een visuele handicap nodig om zich in de ruimte te kunnen
verplaatsen. Ruimtehaptiek is een combinatie van lichaamsbewustzijn,
ruimtelijke oriëntatie, tastwaarneming en kinetische waarnemingen. Voor
het verwerven van informatie over de wereld rondom zich is een goed
ontwikkelde ruimtehaptiek van groot belang. Om een goede ruimtehaptiek
te hebben is het van belang dat een blinde persoon zich een en ander op
een “euclidische” manier kan voorstellen. Een euclidische oriëntatie
betekent dat iemand zich mentaal een plattegrond kan voorstellen van bv.
het traject dat afgelegd moet worden, en zich op eender welke plaats van
het traject aan herkenningspunten kan oriënteren.
Bij het haptisch waarnemen van de ruimte spelen ook een aantal andere
persoonlijkheidsfactoren mee, zoals concentratie, zelfzekerheid,
afwezigheid van angst.
Een blind persoon staat anders tegenover zichzelf
Een blind persoon kan minder informatie opdoen over de wereld rondom
zich. Ook zijn motorische activiteiten zijn dikwijls beperkt. Daardoor is hij
meer “op zichzelf teruggeworpen”. Bij blinde kinderen kan dit tot gevolg
hebben dat zij zich op een overdreven manier gaan ‘opsluiten’ in het eigen
lichaam en blindismen ontwikkelen. Blindismen zijn stereotiepe
bewegingen in de vorm van hoofdschudden, romp voor en achter wiegen,
ter plaatse huppelen, met de vingers in de ogen boren, of met de handen
voor de ogen fladderen. Deze blindismen komen voor zowel tijdens
ontspannen momenten als bij emotionele gebeurtenissen.
Het contact tussen blinde en ziende personen is anders
H4 57
Het contact tussen blinde en ziende personen kan bemoeilijkt worden door
het ontbreken van oogcontact. Dit kan tot gevolg hebben dat sommige
blinden zich meer met het oor dan met het gelaat naar de
gesprekspartner toewenden. Kenmerkend is het zogenaamde
blindheidsmasker : doordat zij nooit gelaatsuitdrukkingen hebben kunnen
imiteren, hebben vele blinde personen een zwakkere gelaatsmotoriek
ontwikkeld.
3.5.2 Psychogenetische ontwikkeling
Het anders-zijn tengevolge van het niet-zien ontwikkelt zich reeds bij de
blinde baby, peuter en kleuter. Aangezien het blinde kind de visuele
perceptie mist zal het op een andere wijze de wereld leren kennen.
Tegelijkertijd zal het ook zichzelf op een andere wijze doen kennen en
realiseren. Wat het blind-zijn op zich betekent voor de ontwikkeling,
kunnen we maar weten door ons vooraf te bezinnen op de betekenis van
het zien voor de ontwikkeling van het kind.
Allereerst is er de “long-distance quality”, het verderreiken-in-de-ruimte,
van de visuele perceptie. Dit laat controle toe over de omgeving, ze wordt
bewerkstelligd door de integrerende en structurerende kwaliteit van het
zien en wegens het feit dat we door het oog een totaal overzicht en een
omvattend beeld krijgen van het waarnemingsveld. Dit heeft een aantal
duidelijke gevolgen :
het kind zich overal vrij en zelfstandig bewegen,
dingen worden door de visuele perceptie onmiddellijk en concreet
gegeven,
het zien als vertezin stelt het kind in staat zijn ervaringen steeds
verder uit te breiden
H4 58
Het blinde kind zal dan ook op een intensieve wijze beroep moeten doen
op andere zintuigen om in relatie te treden met de hem omringende
wereld. Het gebruik van de resterende zintuigen confronteert het kind
echter ook met specifieke beperkingen en moeilijkheden :
geluiden zijn dikwijls vaag en ongestructureerd. Het is niet zo
eenvoudig om geluiden die men hoort nauwkeurig te localiseren.
Geluiden overvallen het kind als totaliteit en vullen de ruimte rondom,
waardoor de voorstelling van voorwerpen eerder algemeen blijft.
Op basis van het geluid alleen kan men zich zelden een concrete
voorstelling maken.
Veel meer dan het visuele noopt het auditieve tot een receptieve
houding, het kind moet wachten op de klanken die hem tegemoet
komen.
Zoals hierboven reeds vermeld is het blinde kind aangewezen op de
haptische waarneming, met zijn beperkingen. Veel meer dan het ziende
kind moet het blinde kind heel wat denkend verwerken en zich van
begrippen bedienen die voor zienden visueel waarneembaar zijn. Het
haptisch waarnemen van het ding heeft voor het blinde kind slechts
een geringe informatieve en stimulerende betekenis.
Het blinde kind moet dan ook gestimuleerd worden tot activiteit, tot het
nauwkeurig aftasten van voorwerpen, omdat de dingen op zich zowel in
de auditieve als in de haptische wereld weinig activiteit noch fantasie
opwekken.
Motorische ontwikkeling
De leemte in de visuele waarneming heeft een grote invloed op de
motorische ontwikkeling. Deze motorische ontwikkeling wordt vooral
uitgelokt door nieuwsgierigheid en drang naar imitatie.
H4 59
Terwijl ziende baby’s vanaf ongeveer 5 maand hun oog-hand-coördinatie
kunnen oefenen, zijn blinde baby’s aangewezen op een oor-hand-
coördinatie, die ten vroegste vanaf 9 maand geoefend kan worden.
Voor wat betreft de ontwikkeling van de grove motoriek, valt op dat blinde
baby’s weinig spontaan zullen kruipen en ook het tijdstip van lopen wordt
vertraagd omdat doordat het visueel gehandicapte kind geen mentale
kaart heeft van zijn omgeving.
Met betrekking tot de fijne motoriek zal de nodige training moeten
gegeven worden terwijl een ziend kind dit doet door imitatie en kijken
naar zijn handen.
Voor een blinde bestaat een ruimte slechts voor zover dat het lichaam of
lichaamsdeel doorheen die ruimte bewogen heeft, dus het lichaam
definieert wat ruimte is. Veel beweging is nodig om het kinesthetische
informatie te internaliseren zodat die kan aangewend worden bij de
exploratie en het onafhankelijk bewegen.
Cognitieve ontwikkeling
Voor het verwerven van informatie over de omgeving kan het blinde kind
geen beroep doen op visuele waarnemingen, hierdoor kan gesproken
worden van informatiedeprivatie aangezien geen ander inputkanaal het
visuele kanaal kan vervangen. De ervaringen die een blind kind opdoet
zijn veel meer beperkt tot een klein segment van zijn omgeving dan bij
een ziend kind.
Het vermogen tot objectpermanentie wordt later verworven door blinde
kinderen.
Concreet-logische vaardigheden (seriëren,classificeren) zijn moeilijker te
verwerven door blinde kinderen.
H4 60
Verbaal leren zonder adequate fundering in concrete ervaring is één van
de grootste problemen in de opvoeding van visueel gehandicapte
kinderen.
Het taalaanbod zou verband moeten houden met concrete, betekenisvolle
ervaringen van het kind.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Omdat het oogcontact wegvalt, verloopt de interactie verzorger-kind
minder spontaan. Blinde baby’s kunnen geen gelaatsuitdrukking
waarnemen en reageren dus minder positief, ze zijn meer passief, eerder
dan op de verzorger te reageren.
Het kind moet ook veel meer opzettelijk gestimuleerd worden dan ziende
kinderen, wat voor veel ouders niet zo vanzelfsprekend is, dikwijls
ontbreken de opvoedingstechnische vaardigheden.
Er zal meer tijd moeten besteed worden aan het aaien, knuffelen,
vasthouden, aanraken en bewegen en het gebruik van tactiel-auditieve
taal. Hierdoor kan het kind een associatie maken tussen de menselijke
stem en tactiele intimiteit waardoor de stem een basis wordt om
gevoelens te ervaren.
Het zien wordt als belangrijk beschouwd bij de subject/object-splitsing,
hetgeen gebeurt d.m.v. explorerend gedrag en het leren van het verschil
tussen waarneming van zichzelf en anderen.
Blinde kinderen zijn echter meer op zichzelf gericht. Het resultaat kan zijn
een gebrekkige empathie. Stabiele interactiepatronen zijn noodzakelijk om
het kind een gevoel van innerlijke controle te laten verwerven en rekening
te leren houden met de gevoelens van anderen.
Een tekort aan verbale interactie kan alle dimensies van de ontwikkeling
vertragen, maar in het bijzonder de sociale communicatie via spraak en
H4 61
taal. Interpersoonlijke communicatie via de taal is één van de sterkste
krachten in het socialisatieproces. Wanneer een kind zijn gedachten en
gevoelens deelt op verbaal vlak met een volwassene en die volwassenen
antwoordt op dezelfde wijze, dan realiseert het kind zich dat zijn
gevoelens en gedachten aanvaard worden door anderen en significant zijn
voor anderen.
En apart probleem in de sociale ontwikkeling van blinde kinderen is dat zij
onvoldoende imitatiemogelijkheden hebben. Nochtans is juist het feit dat
een kind bepaalde relaties en situaties kan imiteren, bijvoorbeeld in een
rollenspel, een enorme stimulans voor de sociale ontwikkeling. Omdat de
blinde kleuter de andere kinderen niet ziet, zal hij bovendien veeleer
geneigd zijn alleen te spelen.
H4 62
3.6 Orthopedagogische hulpverlening
Met betrekking tot de orthopedagogische hulpverlening van personen met
een visuele handicap ligt de klemtoon op twee aspecten, enerzijds moet
de orthopedagogische zorg zo vroeg mogelijk beginnen en anderzijds
tracht men de persoon met een handicap zoveel mogelijk te benaderen in
het milieu waarin hij leeft, met het doel hem terug in dat milieu te
integreren. Dit heeft geleid tot de uitbouw van de Vroegtijdige
Thuisbegeleiding en van het Geïntegreerd Onderwijs als bijzondere
dienstverlening.
De orthopedagogiek van personen met een visuele handicap behelst niet
alleen aangepast onderwijs, er is ook het hele domein van de lichamelijke
opvoeding, van een aangepaste mobiliteitstraining. Ook de opvoeding tot
sociale redzaamheid en tot creatieve vrijetijdsbesteding is essentieel in
een op integratie gerichte orthopedagogiek.
3.6.1 Thuisbegeleiding voor kinderen met een visuele
handicap.
De relatie tussen de ouders en het blinde kind kan bedreigd worden
doordat de opvoeding af te rekenen heeft met tal van moeilijkheden
waardoor de pedagogische waarde van het thuismilieu in het gedrang kan
komen. Daarnaast kan de aanwezigheid van een kind met een visuele
handicap de gezinsleden zo belasten en onder spanning brengen dat de
onderlinge relaties eronder lijden.
De blindheid van het kind wordt doorgaans door de ouders ontdekt na 2 à
3 maanden. Vanaf dat moment wordt het opvoedingsproces erg bedreigd,
zowel op het niveau van het emotionele als met betrekking tot
opvoedingstechnische aspecten..
Thuisbegeleiding voor kinderen met een visuele handicap is ontstaan op
het einde van de jaren zeventig, en heeft zich sindsdien ontwikkeld tot
H4 63
een specifieke vorm van ambulante gezinsgerichte hulpverlening met als
voornaamste doelstelling : gezinnen met een kind met een visuele
beperking in staat stellen om zo goed mogelijk om te gaan met de
opvoedingsvragen die vanuit de handicap gesteld worden.
Inhoudelijk zijn de werkwijze en de doelstellingen in de loop der jaren
gedifferentieerd. De concrete werkwijze is die van het huisbezoek. Daarin
wordt naar een evenwicht gezocht tussen kindgericht en gezinsgericht
werken, tussen handelen en gesprek. De specifieke situatie van de
begeleiding- aan- huis maakt het mogelijk om zeer direct aan te sluiten bij
de behoeften die men ervaart, maar vraagt van de begeleider ook een
goed doordachte grondhouding en een voortdurende reflectie op
samenwerkingsrelatie die men met ouders wil opbouwen.
Thuisbegeleiding wil ouders helpen om inzicht te verkrijgen in de handicap
van hun kind, om pedagogische vaardigheden te verwerven en om tot een
adequate emotionele verwerking te komen van de handicap. Men wil de
ouders ook steunen in bewust en kritisch gebruik te maken van de hulp
die de maatschappij beschikbaar stelt ; medische zorg, financiële hulp,
onderwijs, hulpmiddelen.
Vooral de interactie tussen ouders en kinderen moet zodanig beïnvloed
worden dat alle ontwikkelingsmogelijkheden die bij de kinderen aanwezig
zijn aangesproken worden. Ook de omgang van de begeleider met de
kinderen in thuisbegeleiding moet die optimale ontplooiing beogen, en
daartoe worden elementen uit pedagogisch en therapeutisch werk
gecombineerd.
Voor kinderen met een visuele handicap moet steeds verder gezocht
worden naar mogelijkheden om met behulp van visuele stimulatie de
perceptuele ontwikkeling te beïnvloeden.
H4 64
3.6.2 Onderwijsstructuur
Buitengewoon Kleuteronderwijs Type 6
In de kleuterklassen wordt spelenderwijs gewerkt aan de ontwikkeling van
de algemene basisvaardigheden als voorbereiding op het eerste leerjaar.
Bij slechtziende kleuters wordt speciale aandacht besteed aan visuele
waarneming en de ontwikkeling van een goede oog-hand-coördinatie. Bij
blinde kinderen ligt de klemtoon op de ontwikkeling van ruimtelijk inzicht,
tactiele en auditieve waarneming. Als voorbereiding op het braillelezen
wordt er gewerkt met gespecialiseerd materiaal, terwijl ook de
taalontwikkeling niet vergeten wordt. De kleuters krijgen ook een
aangepaste zelfstandigheids- en mobiliteitstraining.
Buitengewoon Lager Onderwijs Type 6
Het BLO aan visueel gehandicapte kinderen verschilt van het gewone
onderwijs door een specifieke pedagogische aanpak: speciale
onderwijsmethoden, eigen leermiddelen en een aangepast leertempo.
Tijdens de lessen wordt bijzondere aandacht besteed aan het regelmatig
samenvatten en aan de aangepaste uitwerking van het
aanschouwelijkheidsprincipe. In het slechtziendenonderwijs ligt het accent
op het maximaal leren gebruiken van het resterend gezichtsvermogen. In
het blindenonderwijs neemt de haptische waarneming een belangrijke
plaats in.
Het BLO Type 6 kan een getuigschrift lager onderwijs afleveren, omdat
het curriculum als gelijkwaardig met het gewone lager onderwijs wordt
beschouwd.
H4 65
Buitengewoon Secundair Onderwijs Opleidingsvorm 4
De indeling in opleidingsvormen (KB van 1978), die vooral beantwoordt
aan de behoeften van leerlingen met een mentale beperking en leerlingen
met leerstoornissen - de grootste groep in het BO - geeft minder ruimte
voor de specifieke opvang van de leerlingen met een visuele handicap. Zo
moet men in opleidingsvorm 4 nauwgezet het leerplan en de vakindeling
volgen van het gewoon onderwijs, waardoor het inlassen van specifieke
vakken zoals mobiliteits- en zelfstandigheidsopvoeding onmogelijk wordt.
Anderzijds - en dat is dan positief - wordt door deze opleidingsvorm wel
de doorstroming van buitengewoon naar gewoon onderwijs bevorderd.
Deze opleidingsvorm wordt immers slechts tot en met het 4de jaar
georganiseerd. De laatste twee jaren dienen de leerlingen geïntegreerd te
worden in een reguliere school.
Buitengewoon Secundair Onderwijs Opleidingsvorm 3
Ook het organiseren van Opleidingsvorm 3 voor jongeren met een visuele
handicap vraagt enig creatief denken. Alle zogenaamd 'manuele' beroepen
vereisen immers een samenwerking van ogen en handen. Bij een persoon
met een visuele beperking verloopt deze samenwerking natuurlijk trager
en moeilijker. Dit betekent echter geenszins dat iemand met een visuele
beperking helemaal niet in staat is tot een volwaardige beroepskennis en
beroepsbekwaamheid te komen. Daarom hebben de betrokken scholen
ervoor gekozen een aantal opleidingen in opleidingsvorm 3 te voorzien.
Tot de opleidingsmogelijkheden behoren onder meer: verkoop- en
kantoortechnieken, tuinbouw, brood en banketbakken (voor
slechtzienden), gezins- en nijverheidstechnieken, muziek (stemmen en
herstellen van muziekinstrumenten), riet- en biesvlechtwerk.
H4 66
Buitengewoon Secundair Onderwijs Opleidingsvormen 1 en 2
Kinderen met een meervoudige beperking kunnen in deze
opleidingsvormen een aangepaste opleiding krijgen.
Geïntegreerd onderwijs
De ervaring met geïntegreerd onderwijs voor kinderen met een visuele
beperking, vanuit het Koninklijk Instituut in Woluwe, blijken volgende
algemene conclusies (Vervloessem, 1990):
- De sociale integratie van de G.On-leerlingen, zowel tijdens de
schoolloopbaan als in het latere beroepsleven, is niet evident en blijft een
aparte opdracht.
- De zorgverbreding van het gewoon onderwijs is nog veraf, men slaagt
er niet in de onderwijsniveaus meer 'comprehensive' te maken of het
leerstofjaarklassensysteem te doorbreken.
- De omkadering van het G.On is te beperkt. Er moet gepleit worden
voor een werking naar Zweeds model met onder meer trainingscursussen
voor leerlingen, leerkrachten ouders, enz.)
- Gezien de huidige omkadering van het G.On heeft het geen zin te
pleiten voor de afbouw van het buitengewoon onderwijs ten voordele van
de zorgverbreding en grotere soepelheid van het onderwijs in Vlaanderen.
De fundamentele vraag die wij hierbij met Van Walleghem (Van
Walleghem, 1990) stellen, is: "Zien wij het geïntegreerd onderwijs als een
wederzijds dynamisch proces van ontmoeting en aanvaarding, waarin
zowel de gewone school als de G.On-leerling een actieve rol vervullen? Of
is het vooral de G.On-leerling die door een verregaande normalisatie in de
gewone school moet infiltreren?'
H4 67
Er kunnen een vijftal domeinen onderscheiden worden in de
begeleidingstaak van de G.On.-leerkracht :
- visueel aspect: bijvoorbeeld de concrete gevolgen van de visuele
handicap in de waarneming van de leerling uitleggen aan ouders,
leerkrachten en medeleerlingen
- organisatorisch aspect: bijvoorbeeld aanpassingen aan de materiële
klasinrichting (belichting), aan de organisatie van de lessen
- instrumenteel : een waslijst van aanpassingen aan didactisch
materiaal, van de aanmaak van brailleboeken, reliëfkaarten, ….
- didactisch aspect: aanleren van een geschikt systeem van noteren (bij
voorbeeld braille- en wiskundesymbolen), van een aangepaste
studiemethode enz.
- pedagogisch aspect: aanleren van de zelfstandige verplaatsing van
school naar huis in overleg met de ouders en het stimuleren van de
leerling tot assertivitelt en zelfstandigheid.
Factoren die de slaagkansen van kinderen met visuele beperkingen in het
gewone onderwijs bepalen, zijn :
- de graad en de aard van de visuele handicap
- de mogelijkheid om materiële hulp te verstrekken binnen het gewoon
klasverband
- de graad van zelfstandigheid
- de capaciteiten op het gebied van het geheugen, redeneren, afleiden
(intelligentie)
- de motivering voor en de samenleving met het gezinsmilieu
- een vrij normaal gesocialiseerd gedrag met voldoende zelfvertrouwen
en weerbaarheid.
3.6.3 Orthopedagogische accenten
Lichamelijke opvoeding en kinesitherapie Mobiliteit
Zelfstandigheidstraining Gebruik van moderne technologie
H4 68
4 Personen met een fysieke beperking
4.1. Handicap of beperking
De term 'handicap' dankt zijn bestaan aan een 17de eeuws kansspel,
waarbij begeerde objecten of loten met de hand uit een soort muts
gehaald moesten worden ('hand in cap'). In de 18de eeuw vinden we het
begrip terug in de paardesport. Het duidde op een toegift aan bepaalde
combinaties (paard en ruiter), om zo de gelijke kansen voor iedere
deelnemer te waarborgen. Een handicaprace is een wedstrijd waarin de
zwakkere partij een voorgift krijgt, zodat de kansen gelijk staan.
'Handicap' is een functioneel, dynamisch, dus relatief begrip. Men is
steeds gehandicapt ten opzichte van iets of iemand. Steeds is er sprake
van een afwijking van de norm, van het normale. Het is een obstakel tot
maximaal functioneren (Nakken, in: Van Rossum, 1982). Dit maximaal
functioneren dient gesitueerd te worden in zowel de fysieke, psychische
als sociale context.
De term 'fysiek gehandicapten' verwijst op de eerste plaats naar een
obstakel in de lichamelijke context, naar 'een medisch objectief
vaststelbaar feit dat ons interesseert voorzover het gedragsbeperkingen,
'ongemak', met zich brengt' .(Dechesne, 1979, p. 52). De Moor (De
Moor, 1982, pp. 3-8) bevestigt deze omschrijving en geeft aan dat
personen met bewegingsbeperkingen niet ten gevolge van
hersenfunctiestoornissen soms worden aangeduid met de term 'perifeer
motorisch gehandicapten'. Hij denkt hierbij aan afwijkingen van de spieren
(b.v. spinale spieratrofie), de gewrichten (b.v. arthogryposis multiplex
congenita), de botvorming (b.v. osteogenesis imperfecta), en de aanleg
van ledematen (b.v. de zogenaamde softenonkinderen).
De sociale of sociologische aspecten betreffen de mate van invaliditeit, en
zijn afhankelijk van het kader waartegen men de handicap plaatst.
H4 69
De psychologische aspecten verwijzen naar de individuele beleving van de
handicap en de mate waarin het individu belemmert wordt in het
nastreven van zijn doelstellingen, niet elk motorisch gebrek hoeft een
motorische handicap te zijn.
Soms (b.v. Wolman, 1965) worden onder de term mensen met fysieke
beperking ook de mensen met een auditieve en de mensen met een
visuele beperking gerekend. Deze vormen werden in een afzonderlijk
hoofdstuk besproken. De termen fysieke beperking, motorische en
lichamelijke beperking worden door elkaar gebruikt.
4.2. Historiek (uit Broekaert, Handboek bijzondere orthopedagogiek,
1993)
Wat volgt, is grotendeels gebaseerd op een artikel van Wuyts (Wuyts,
1991) en de boeken van Merkens (Merkens, 1988), Van Hove (Van Hove,
1984), De Vries (De Vries, 1971) en het 'Handbuch der Sonderpädagogik'
(Haupt, Jansen, 1983). Ter wille van de leesbaarheid wordt slechts
verwezen bij citaten.
Uit de overleveringen blijkt dat in de meeste voorchristelijke
gemeenschappen - met uitzondering van Oud-Indië en Oud-Egypte, waar
sprake is van handicap-vriendelijke tendensen - kinderen met een
aangeboren (lichamelijke) handicap, werden gedood of uitgestoten. Bij de
nomadenvolkeren was het levensrecht een recht voor diegene die van nut
kon zijn voor de gemeenschap.
Ook in het Oud-Griekse ideaal was voor mensen met een handicap weinig
of geen plaats voorzien. In de vroeg-Hellinistische periode lag de nadruk
vooral op het parallellisme van lichaam en geest. Met de fysieke handicap
werd lafhartigheid, wraakzucht en achterbaksheid geassocieerd, een beeld
dat door Homerus werd verpersoonlijkt in de figuur van Thersites. 'Cavete
Signatos' (pas op voor de getekenden) en ‘mens sana in corpore sano'
(een gezonde geest in een gezond lichaam) weerspiegelen heel goed de
heersende opvattingen. 'De handicap werd als de tegenpool van de
H4 70
kalokagathia (de lichamelijk schone, sterke en moreel edele mens die
nuttig is voor zijn familie en voor de maatschappij waarin hij leeft)
bestempeld en gold als een ongunstig voorteken' (Wuyts, 1991, P. 5).
Berucht in deze context is de Spartaanse overlevingstest, waarbij
pasgeborenen met een lichamelijke afwijking ten prooi werden gegeven
aan het klimaat en de wilde dieren van het Taygetusgebergte.
Rond 600 voor onze tijdrekening leefde de idee van de opvoeding tot
actief staatsburger, die zo uitgebouwd moest worden, dat elk vrij man een
staatsambt zou kunnen uitoefenen. 'Met de retorisch-levens- praktische
opvoeding van de sofisten enerzijds en de filosofisch-wetenschappelijke
opleiding anderzijds (4de eeuw v.C.) kregen de gehandicapten toegang tot
de bestaande onderwijsvormen, op voorwaarde dat ze 'redelijk' waren'
(Merkens, 1988, p. 71). Met Protagoras was de mens de maat van alle
dingen geworden: de lichamelijke afwijkingen van Socrates (469-399) -
als sterkste voorbeeld - vormden geen hindernis voor de ontwikkeling van
zijn leer. Plato (427-347) daarentegen was van mening dat de staat de
machtiging zou moeten krijgen om over de ‘opvoedingswaardigheid' van
individuen te beslissen, negatief vertaald om 'opvoedingsonwaardigen' af
te zonderen. Opvoedingswaardigheid, in het licht van de driedeling van de
Ideaalstaat, kwam enkel de twee hoogste maatschappelijke klassen - de
soldaten en de leiders - toe. Aristoteles (384-322) zag de ziel als vormend
element van àlle levende wezens, en deelde de staat een hoogstens
ondersteunende rol in de opvoeding toe. Iemand die niet kon spreken of
horen, kon je echter gewoon niet opvoeden.
'Eeuwenlang had het Romeinse gezinshoofd, de pater familias, niet alleen
het wettelijk recht, maar aanvankelijk zelfs de staatsplicht om zijn
gehandicapt geboren kind te doden' (Wuyts, 1991, p. 7). Met de steeds
sterkere hellenisering van het Romeinse gedachtengoed - Griekse slaven
dienden als pedagogen in Romeinse families - milderde het Romeinse
H4 71
privaatrecht en werd de basis gelegd voor een meer humanistische manier
van denken.
Met de oud-joodse plicht tot het geven van aalmoezen in het achterhoofd
konden mensen met een handicap in de vroeg-christelijke tijd meer en
meer rekenen op onderdak en verzorging bij geestelijke orden. Niettemin
was hier sprake van een klassenmaatschappij, en behoorden mensen met
een handicap tot de laagste klassen. Dit was ook heel duidelijk het geval
tijdens de Middeleeuwen, waarin personen met een afwijking - buiten de
muren van het klooster of de abdij - veroordeeld waren tot de bedelstaf.
De handicap werd gezien als een teken van de duivel. Inquisiteurs
brachten velen van hen op de brandstapel. De 'gewieksten' kwamen aan
hun trekken als narren op vorstenhoven en jaarmarkten. J.L. Vives (1492-
1540), W. Ratke (1571-1635) en J.A. Comenius (1592- 1670) waren de
belangrijkste figuren voor de gehandicaptenzorg ten tijde van Renaissance
en Barok. Wezenlijk veranderde er weinig of niets tot de Verlichting. In
deze optimistische periode - ieder mens kon door opvoeding en/of
onderwijs tot rede en zelfstandigheid gebracht worden- werden de
fundamenten van de 'Behindertenpädagogik', of 'orthopedagogie' gelegd.
J. Locke (1632-1704) en J.J. Rousseau (1712- 1778) leefden in deze
periode en zijn mee verantwoordelijk voor de wending in de
gehandicapten-'zorg'. De vanzelfsprekendheid van de bedelpraktijk moest
meer en meer wijken voor een concept van menswaardigheid, met
onmiddellijke vertaling in termen van sociaal nut.
In deze tijden krijgen we ook de eerste schriftelijke getuigenissen van
orthopedische behandelingen, met name van A. Pard (1510-1590) en N.
Andry (1658-1742) uit Parijs en van de Zwitserse kinderarts J.A. Venel
(1740-1791). Venel maakte als eerste gebruik van gipsafdrukken om het
behandelingsproces te evalueren.
Eind 18de, begin 19de eeuw laten J.H. Pestalozzi (1746-1827) en F.
Fröbel (1788-1852) zich opmerken. Aanschouwelijkheid en zelfstandigheid
stonden centraal in de levenspraktische opvoeding van Pestalozzi. Fröbel
wees op het ondersteunende karakter van de opvoeding en het belang
H4 72
van de vroegbegeleiding. Beiden kunnen beschouwd worden als
(ortho)pedagogische exponenten van de idealistische tijdsgeest, kort
daarna zwaar gekenterd door materialisme en naturalisme van de
industrialisatie.
De Industriële Revolutie (1760-1880) werd gekenmerkt door overdreven
lange werktijden, slechte lonen, miserabele werk- en
woonomstandigheden, vrouwen- en kinderarbeid,... Geen wonder dat het
aantal arbeidsongevallen, lichamelijke schade en vroege invaliditeit
onvoorstelbare proporties aannam. In tegenstelling tot op het platteland
kon het gezin zelf niet meer in de opvang van personen met een handicap
voorzien. Uit die periode dateren enkele opmerkelijke medisch-
pedagogische (heil-pedagogische) initiatieven. J.N.E. von Kurz richtte in
1832 een technische school voor arme, kreupele kinderen ter
voorbereiding op het leven en werken in de fabriek. Wij situeren deze
heilpedagogiek in een maatschappelijke context van solidariteit aan de
ene kant en van puur economisch belang aan de andere kant. De wortels
van dit solidariteitsgevoel zijn te vinden in de ideeën van de Verlichting in
de onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten van Amerika, in
de broederschapsgedachte van de Franse Revolutie en in de christelijke
idealen van naastenliefde en barmhartigheid. Maar ook economische
belangen speelden hierin een rol: er moesten voldoende arbeidskrachten
zijn voor de oprukkende kapitalistische nijverheid' (Wuyts, 1991, p. 16).
Als antwoord op deze wantoestanden ontstonden vanaf 1850 talrijke,
veelal religieus-caritatieve verzorgingsinstellingen. De opkomst van de
ambulante zorg en de preventiegedachte, en de uitgesproken interesse
van de medische wereld, richtten zich vooral op kinderen en jongeren.
Orthopedische klinieken werden opgericht. In zekere zin werd een stap
achteruit gezet, de heilpedagogische visie moest wijken voor de medische,
meestal levenslang verzorgende aanpak.
De opkomst van de evolutietheorie van C. Darwin (1809-1882) en het
sociaal-Darwinisme van F. Nietzsche (1844-1900) rechtvaardigden het
recht, van de sterkste (of: de onderdrukking van de zwaksten). De
H4 73
opkomst van de eugenetische beweging rond de laatste eeuwwisseling
wordt hierdoor verklaard.
Speciale aandacht verdient Dr. W.J. Little (1810-1894). Deze orthopedist,
die zelf aan een linkszijdige klompvoet leed, publiceerde in 1853 'On the
nature and treatment of the deformities of the human frame'. In 1861
benadrukte hij, tijdens een lezing over spastische rigiditeit, dat ‘het
geboren worden soms heel ernstige en specifieke kwalen van het zenuw-
en spierstelsel kan veroorzaken'
(De Vries, 1971, p. 7).
In 1906 bracht de Duitse orthopedist Biesalski een 'kreupelstatistiek' naar
voren. Belangrijke bevindingen betroffen de enorme omvang van de groep
en het normaal begaafd en geestelijk gezond zijn van de schoolgaanden.
Het onderzoek voerde een pleidooi voor beter onderwijs en sociale
zekerheid. Het is mede door toedoen van Biesalski dat de
'Krüppelfürsorgegesetz' er in 1920 doorkwam: de eerste wet ter wereld
waarin fysiek gehandicapten preventieve maatregelen en medische,
onderwijskundige en beroepsmatige rehabilitatie gewaarborgd werden.
Zijn medewerker Würtz streefde naar een pedagogiek voor mensen met
een lichamelijke handicap. 'Deze mensen lopen een groot risico sociopaten
te worden, door een sociale achterstelling te overcompenseren’ (Merkens,
1988, p. 52). Dit verklaart meteen waarom hij koos voor de principes van
wilsbetrachting, arbeid en 'sociatrie', gestoeld op oefening en verbetering
van de bewegingsfunctie.
Cynisch genoeg moeten twee wereldoorlogen grotendeels
verantwoordelijk gesteld worden voor de stroomversnelling waarin de zorg
de laatste vijftig jaar terecht is gekomen. Arbeidsgeschiktmaking van
oorlogsslachtoffers kan beschouwd worden als een economisch motief om
de uitgedunde arbeidersrangen op te vullen. De diepe afschuw van
concentratiekampen en van Hitlers 'Ueber-mensch-gedachte' heeft de
morele code sterk beïnvloed: vooraleer zich op de joden, de zigeuners en
H4 74
de homofielen te storten, had Hitler de uitroeiing van de mensen met een
handicap bevolen…
In de Belgische wetteksten zien we in 1890 voor de eerste keer het begrip
‘sociale reclassering’ verschijnen, en kort daarna werd de ‘Hulp- en
voorzorgskas ten behoeve van slachtoffers van arbeidsongevallen’
opgericht. Het was echter wachten geblazen tot in 1919, met de stichting
van het ‘Nationaal Werk Voor Oorlogsinvaliden’, voor er echt naar de
herwinning van de arbeidsgeschiktheid werd gestreefd. Al gauw kwam er
de uitbreiding naar slachtoffers van arbeidsongevallen en naar mensen
met een aangeboren handicap, zij het in de zin van financiële
compensatie. Op 2 mei 1946 werd de definiteve stap naar de
georganiseerde sociale reclassering gezet, met het wetsvoorstel van
minister Troclet. Dit voorstel tot oprichting van het ‘Fonds voor
Professionele en Sociale Wederopheffing van de Invaliden’ vormde de
basis voor de wet van 16 april 1963 tot de Sociale Reclassering van
Minder-validen, en voor het Fonds voor medische, sociale en
pedagogische zorg voor gehandicapten (1967), recentelijk vervat in het
Vlaams Fonds (1990).
Georganiseerde onderwijsvormen voor kinderen met een fysieke handicap
kunnen niet vanzelfsprekend genoemd worden. Het ‘Gesticht voor
gebrekkige meisjes te Kwatrecht’ (Sint-Lodewijk, Wettreren) kan
doorgaan als de oudste instelling voor motorisch gehandicapten in België
(info-bundel sint-Lodewijk,1991). Hier werd in 1921 voorzien in
elementair onderwijs voor een 15-tal verlamde kinderen. In 1947 ziet
Nederland zijn eerste Mytylschool ontstaan (De Groot, 1983), naar het
gelijknamige meisje in de befaamde ‘l’Oiseau Bleu’ van Maeterlinck. De
Mytylscholen zullen een begrip worden voor het onderwijs aan kinderen
met een fysieke handicap.
H4 75
4.3. Etiologie
De meeste beperkingen hebben een specifieke etiologie. Als groep
“personen met een fysieke beperking” moet men dus met volgende
oorzaken rekening houden
Prenataal :
Infecties : viraal
bacterieel
Intoxicatie (alcohol, tabak, drugs, medicatie,…)
Traumata
Inwendige intoxicaties zoals diabetes en nierinsufficiëntie van de
moeder
Perinataal :
Duur van de verlossing
Wijze van de verlossing
Postnataal
Medische aandoeningen bv. encephalitis
Traumata
4.4. Frequentie van voorkomen
Er kan gesproken worden van een tweeledige dynamiek
De medische vooruitgang roeit sommige ziekten uit = daling, terwijl
mensen met een beperking betere levenskansen worden geboden =
stijging
Sociale veranderingen bv. abortus drukt het aantal kinderen met een
beperking terwijl verhoogd alcohol- en druggebruik en een hoger aantal
verkeersongevallen in tegengestelde richting werken.
H4 76
4.5. Doelgroepbepaling
Het gaat om kinderen en volwassenen die als resultaat van permanente,
tijdelijke en of met tussenpozen optredende fysieke en/of medische
belemmeringen medische, paramedische en (ortho)pedagogische hulp
nodig hebben. Deze belemmeringen hebben hun oorsprong in
ziektetoestanden of traumata die een neurologische, orthopedische of
musculaire beschadiging veroorzaken die prenataal, perinataal of
postnataal kunnen optreden. Door deze lichamelijke gebreken worden ze
gehinderd om hun doeleinden na te streven.
De groep in zijn totaliteit kan op verschillende wijzen ingedeeld worden.
Wij kiezen voor een indeling naargelang van de aard van de beperking en
maken aldus een onderscheid tussen neurologische tekorten, chronische
ziekten, spierafwijkingen en orthopedische problemen.
4.5.1 Neurologische tekorten
4.5.1.1. Cerebrale parese
Begripsomschrijving
Cerebrale parese is een aandoening van de hersenen en wordt
gekenmerkt door een gestoorde houding en beweging, opgekomen in de
eerste levensjaren, niet progressief, gedeeltelijk functioneel herstelbaar
en te wijten aan een onvoldoende vorming of beschadiging van het
cerebrum.
Naast motorische afwijkingen kan deze neuromotorische stoornis zich
manifesteren op het niveau van het intellect, de spraak, het gezicht, het
gehoor, de stofwisseling, het affectieve en het sociale
De ernst van de aandoening kan gaan van nauwelijks merkbare tekorten
over lichte musculaire ongecoördineerdheid tot ernstige multipele
beperkingen.
H4 77
Etiologie
Prenataal kunnen worden onderscheiden:
- genetische (eventueel erfelijke) aanlegstoornissen
- intrauterien verworven beschadiging of ontwikkelingsstoomissen:
infecties (b.v. rubella, toxoplasmose), zuurstofgebrek, intracerebrale
bloedingen, ernstige (vroege) rhesusincompatibiliteit, ernstige
stofwisselingsstoornissen, toxisch-chemische of fysische beschadiging.
Perinataal kunnen volgende oorzaken worden genoteerd:
- zuurstofgebrek: pathologie van placenta of navelstreng, uitgerekte of
afgeklemde navelstreng, langdurig persen, stuitligging met achterblijvend
hoofd, onvoldoende ontplooiing van de longen, …
- trauma en traumatische bloedingen: mechanische belemmeringen bij
de geboorte, liggingsafwijkingen of afwijkende lichaamsvormen,
kunstverlossingen, plotselinge drukveranderingen (zeer snelle baringen),
langdurig persen, vooral na weeënstimulerende middelen
- constitutionele factoren: prematuriteit, rhesusantagonisme,
stollingsstoornissen bij het kind.
Postnataal kunnen volgende oorzaken in het geding zijn:
- traumata: schedeltrauma en fracturen, enz.
- infecties: meningitis, encephalitis, hersenabces
- toxisch: geneesmiddelen en andere chemicaliën, b.v. lood, arsenicum,
enz.
- cerebrovasculaire aandoeningen (zeldzaam bij kinderen): congenitaal
aneurysma,
vetembolie, trombose, …
- zuurstofgebrek : verstikking, koolmonoxyde-intoxicatie, verdrinking
- laatverworven afwijkingen van de hersenen , hersentumoren, cysten,
hydrocefalus, …
H4 78
Volgens Dechesne (Dechesne, 1979, p. 64) liggen de oorzaken voor 30%
prenataal, voor 60% rond de geboorte en voor 10% na de geboorte.
Asfyxie tijdens de bevalling blijkt een belangrijke factor te zijn.
Uitingen
Spasticiteit = niet accurate vrijwillige bewegingen veroorzaakt door de
willekeurige contractie van de aangetaste spier bij strekking.
Spasticiteit wordt veroorzaakt door een laesie in de motorische cortex.
Normaal worden bij het maken van een beweging een aantal
spiergroepen ontspannen (antagonisten = buigers) terwijl andere
samentrekken (agonisten= strekkers) .
(biceps = buigers/ triceps = strekkers)
Bij een spastisch persoon blijven de aangespannen spieren gespannen
door overheersing van de strekkers op de buigers, die zwakker zijn of
foutief gebruikt worden. Op lange termijn leidt dit tot vervorming van
het aangetaste lidmaat en verlies van functionaliteit daarvan.
De schade is afhankelijk van de aangetaste spieren
- borstspieren bemoeilijkte ademhaling
- tong- mond-, halsspieren eet-, drink-, slik-, zuig- en
kauwproblemen
- benen bemoeilijkte gang
- armen beweeglijkheid
H4 79
Athetose = ondoelmatige, ongecoördineerde, vrijwel constante
beweging van de ledematen en/of in de aangezichtsspieren.
Athetotische bewegingen zijn langzame, grove bewegingen die buiten
de wil van de persoon zelf ontstaan. Onder spanning zijn deze
bewegingen heftiger. Athetose treedt op tengevolge van een laesie in
de basale ganglia van de hersenen die o.m. instaan voor de remming
van de onwillekeurige bewegingen.
De vele ongecontroleerde en ongecoördineerde bewegingen
veroorzaken manipulatieproblemen, spraakproblemen, slik- en
kauwproblemen, ademhalingsproblemen, …
Ataxie = stoornis in de samenwerking van de verschillende
spiergroepen, wat aanleiding geeft tot ongecoördineerde bewegingen
en evenwichtsstoornissen. Ataxie is te wijten aan een defect ter hoogte
van het cerebellum. Verdere symptomen zijn verlies van de spiertonus,
afwezigheid van reflexen, moeilijke oog-hand-coördinatie, bemoeilijkte
spraak, misselijkheid.
Rigiditeit = continue spierspanning en stijfheid
Tremor = onwillekeurige bevingen en ritmische bewegingen
H4 80
4.5.1.2. Epilepsie
Begripsomschrijving
Epilepsie is een symptoom van het abnormaal functioneren van de
hersenen. Elke aanval is een plotse elektrische ontlading van een neutrale
zone, ofwel
- van de gehele hersenschors ( = Grand Mal)
- van een meer beperkte zone ( = focale aanval)
Het aanvalsproces begint en eindigt spontaan.
Men maakt een onderscheid tussen :
- essentiële epilepsie = iemand die af en toe een aanval heeft
- symptomatische epilepsie = de epileptische aanval is een
symptoom tussen andere symptomen
Etiologie
De meest voorkomende oorzaken zijn :
- trauma bv. geboortetrauma
- trombose
- tumoren
- ontsteking van de hersenen
- metabolische stoornissen bv. tekort aan suiker, nierinsufficiëntie
- lichtstimulaties
- …
Uitingen
grand-mal = veralgemeende aanval, tonico-clonische aanval
- tonische fase (20-60 sec.) = plots bewustzijnsverlies, gepaard
gaand met een hypertonie van de bovenste en onderste
ledematen en van de kauw- en kaakspieren (= tongbijten) De
plotse sluiting van de stembanden brengt de epileptische kreet
met zich mee. Vaak gedillateerde pupillen en soms ook
urineverlies.
H4 81
- clonische fase (3-10 min) = onvrijwillige verplaatsing van één
lidmaat. Eerst zijn de cloniën ritmisch daarna worden ze
aritmisch en trager om uiteindelijk te verdwijnen.
Focale aanval (Bravais-Jackoniaanse aanval)
Het litteken is gelegen op de frontale kwab t.h.v. van de motorische
winding, aan één kant van de hersenen.
Het betreft hier steeds een symptomatologische aanval.
De aanval kan beperkt blijven tot één lidmaat, voor de rest is de
patiënt volledig bewust, of beginnen bij de voeten en verder uitstralen
naar het aangezicht. De focale aanval kan wel verergeren en overgaan
naar een veralgemeende aanval.
Temporale of psychomotorische aanvallen = t.h.v. de temporale kwab.
Deze aanval duurt 20 sec tot 1 min. en gaat gepaard met een
vermindering van het bewustzijn, starende blik maar het uitvoeren van
complexe handelingen is mogelijk.
Stuipen = tonico-clonische aanval bij zeer jonge kinderen ( tussen 18
maanden en 4 jaar) De aanval gaat samen mert een zeer hoge
lichaamstemperatuur.
Petit-mal (2-10 sec) komt voornamelijk voor bij kinderen en wordt
gekenmerkt door een starende blik, bewustzijnsvermindering en
bewustzijnsverlies (= absence) en knipperen met de ogen.
Epilepsie is een uiting van een neurologische dysfunctie, vaak
samengaand met andere neurologische dysfuncties zoals cerebrale parese
en hydrocefalie.
H4 82
4.5.1.3. Hydrocefalie
Begripsomschrijving
In de hersenen bevinden zich holten of ventrikels die met mekaar in
verbinding staan en gevuld zijn met hersenvocht dat continu wordt
aangemaakt en afgevoerd zodat een voortdurende stroming ontstaat.
Hydrocefalie = blokkage van het cerebrospinaal vocht in de hersenen. Dit
heeft tot gevolg dat er een opstapeling is van dit vocht zodat de ventrikels
zwellen. Deze verwijding van de ventrikels zal een druk in de hersenen
H4 83
veroorzaken zodat deze progressief vernietigd worden.
Etiologie
Meest frequente oorzaken zijn :
- ontsteking
- littekenweefsel
- misvorming van de ventrikels
H4 84
Uitingen
- Verlamming
- Cognitieve tekorten
- Visuele stoornissen
- Beperkte oog-hand-coördinatie
- Taalstoornissen
- Schedel is dunner en breder
- Voorhoofd puilt uit
- Oogballen zijn naar onder gericht
De behandeling gebeurt o.m. door het chirurgisch plaatsen van een
afvoerbuisje t.h.v. het ventrikelsysteem. Vroege ingreep verhoogt de kans
op normale fysische en cognitieve ontwikkeling. Zonder chirurgische
ingreep sterft meer dan 50% van deze kinderen.
H4 85
4.5.1.4. Spina Bifida
Begripsomschrijving
Spina bifida is een aangeboren defect in de doornuitsteeksels aan de
rugzijde van de wervelkolom. Spina bifida behoort tot de
neuraalbuisdefecten.
Etiologie
Terwijl sommigen zoals Ansink en Haupt en Jansen erfelijke factoren naar
voren schuiven, beweert Meihuizen-De Regt te mogen spreken van een
ontstaan op multi-factoriële basis, 'hetgeen wil zeggen dat zowel
genetische factoren als veranderingen in de omgeving tijdens de
determinatiefase van de neurulatie op het embryo kunnen inwerken en
daardoor een spina bifida cystica kunnen veroorzaken' (Meihuizen-De
Regt, 1980, p. 27).
Wat betreft de genetische factoren, is er nog maar weinig duidelijkheid.
De exogene factoren betreffen onder meer zuurstofgebrek,
röntgenstralen, chemische stoffen en geneesmiddelen, infectieziekten en
fouten in de voeding.
H4 86
Uitingen
Spina bifida bestaat in
Gesloten vorm = spina bifida occulta. Deze komt vrij veel voor en heeft
weinig of geen consequenties. Eén of meer wervels zijn niet helemaal
gesloten maar er is geen sprake van aantasting van het ruggenmerg.
Functionele problemen zijn minimaal of onbestaande.
Open vorm = spina bifida aperta, spina bifida cystica. De open vorm
wijst op het feit dat de wervels zich niet gesloten hebben rond het
ruggenmerg, door een stoornis in de ontwikeling van de neuraalplaat.
Een bult of een gezwel is steeds zichtbaar. Binnen deze vorm kunnen
nog worden onderscheiden :
- meningocelie = op de rug wordt een blaas gevormd al dan niet
bedekt met huid, door uitvloeiing van de omliggende vliezen
(meninges) van de ruggengraat.
H4 87
- Gesloten myelomeningocelie = de blaas op de rug bevat niet
alleen vliezen van de ruggengraat maar ook ruggenmerg
- Open myelomeningocelie = ruggenmerg en vliezen liggen als een
met vocht gevuld gezwel bloot met groot gevaar voor infecties.
Deze vorm wordt meestal aangeduid als spina bifida cystica
Myeli-myelo = merg, beenmerg of zenuwmerg (= myeline)
Myelocele = centraal kanaal van het ruggenmerg
Myelitis = zenuwmergontsteking
Myelomeningocelie = aandoening van ruggenmerg en ruggenmergvlies
De consequenties van spina bifida variëren naar gelang van de ernst van
de aandoening en de lokalisatie.
Mogelijke problemen zijn :
- Gehele of gedeeltelijke uitval van de sensibiliteit
- Spierverlammingen
- Nier- en blaasproblemen, problemen bij de ontlasting
- Dwangstanden van de gewrichten, ter hoogte van de rug, de
heupen, de knieën, de voeten
- In 60 tot 90% van de gevallen ook hydrocefalie
H4 88
4.5.2. Spierziekten (myopathieën)
Spierdystrofie
Spierdystrofie wordt ook primaire amyotrofie genoemd (a = gebrek, myo
= spier, trofie = voeding) Het primaire duidt op de aantasting van de spier
zelf.
De noemer spierdystrofie omvat een hele resem van spieraandoeningen.
De meest voorkomende in deze groep is de ziekte van Duchenne
De ziekte van Duchenne is een erfelijke, geslachtsgebonden (van moeder
op zoon) degeneratieve myopathie die gekenmerkt wordt door atrofie en
pseudohypertrofie van het spierweefsel.
H4 89
Uitingen
De proximale spiergroepen van bekken- en schoudergordel worden het
eerst aangetast, geuit in loopmoeilijkheden, in veelvuldig vallen en
opstaan.
De kenmerken van deze ziekte zijn niet zichtbaar tijdens het eerste
levensjaar. In dit eerste jaar is er een normale motorische ontwikkeling.
De kinderen lopen op normale leeftijd.
Rond drie –vier jaar verschijnen de eerste tekens :
- waggelende gang
- hypertrofie van de kuiten en te harde kuiten
Dit evolueert praktisch niet tot op de leeftijd van zes à zeven jaar :
- progressieve amyotrofie ter hoogte van de schouder-gordel
- amyotrofie van benen en voeten
Rond 10 à 11 jaar zijn meestal beide onderste ledematen volledig verlamd
en breidt de spierverslapping zich verder uit naar de distale spiergroepen,
naar rug, buik, borstkas en nek
Er is aldus sprake van een evolutie naar quadriplegie tussen het tiende en
veertiende levensjaar met een fatale afloop door amyotrofie van de
borstkas waardoor ademen niet meer mogelijk is.
Tot dusverre is de ziekte voor geen enkele therapie toegankelijk behalve
voor symptomatische bestrijding van de complicaties.
H4 90
4.5.3. Orthopedische problemen
Voorbeelden
achondroplasie : gebrekkige groei en verkromming van de lange
beenderen, dwerggroei
congenitale (bv. Softenonkinderen) of verworven amputatie
osteogenesis imperfecta = bijzondere broosheid van de beenderen,
vaak met spontane vergroeiingen, veroorzaakt door een defectieve
ontwikkeling van de kwaliteit en de kwantiteit van de beenderen, deze
zijn te klein, te dun en te broos.
ontstekingen van beenderen en gewrichten bv. Juveniele rheumatoïde
arthritis, oorzaak onbekend, kan beginnen op de leeftijd van 6
maanden, verloop van de ziekte is moeilijk te voorspellen.
Gevolgen van de ziekte zijn : - gewrichtsvervormingen
- functieverlies van de gewrichten
- oogontstekingen
- tijdelijke veranderingen in de
persoonlijkheid
H4 91
-
4.5.4. Chronische ziekten
Voorbeelden
Mucoviscidose
Mucoviscidose is een recessief erfelijk overgedragen ziekte en wordt
gekenmerkt door een abnormaliteit in de mucussecretie.
Normaal werkt mucus als een lichte olie, die helpt bij het transport van
chemische stoffen door heel het lichaam. Ook zuivert deze mucus de
longen door kiemen en stofdeeltjes eruit te verwijderen. Bij mucoviscidose
is de mucus een dikke pap die alle luchtwegen verstopt en een ideale
voedingsbodem vormt voor bacteriën. Veelvuldige ontstekingen van de
ademhalingswegen zijn hiervan het gevolg.
Hartafwijkingen
Hemofilie
H4 92
4.6. Psychologische inzichten
4.6.1. Inleiding
Personen met een fysieke beperking vormen duidelijk geen homogene
groep, toch willen we trachten een algemeen beeld te schetsen van de
mogelijke gevolgen van een fysische beperking op de verschillende
ontwikkelingsdimensies.
We willen hier benadrukken dat het gaat over mogelijke gevolgen want
een persoon met een fysieke beperking heeft geen met zijn beperking
samenhangende typische persoonlijkheid. Ook voor deze doelgroep gelden
de “normale” psychologische beïnvloedingsfactoren. Niettemin willen we
er op wijzen dat het kind met een fysieke beperking in zijn ontwikkeling
geconfronteerd zal worden met enerzijds aanpassingsproblemen die in het
normale ontwikkelingsproces voorkomen en anderzijds
aanpassingsproblemen die het rechtstreeks gevolg zijn van de fysieke
belemmeringen
Als significante variabelen in de psychologische ontwikkeling kunnen
vernoemd worden : graad van beperking
tijdstip van optreden van de beperking
zichtbaarheid van de beperking
familiale en sociale steun
geldende waarden in de samenleving
H4 93
4.6.2. Cognitief functioneren
Hoewel een kind met een fysieke beperking een “normaal” IQ kan hebben,
kan een beperkte mobiliteit toch gevolgen hebben voor de cognitieve
ontwikkeling.
Vriesema en Nakken (Vriesema, Nakken, 1988) hebben het over drie
mogelijke gevolgen van hersenbeschadiging en spina bifida
1.De stoornis zelf (stoornis in het neurologisch functioneren) kan zorgen,
voor een verminderde cognitieve functie, naargelang de beschadigde
kernen
2. Het kind kan moeilijkheden ondervinden bij het opdoen van bepaalde
alledaagse ervaringen, bij het verwerven van de regels die noodzakelijk
zijn voor het alledaagse handelen. Dit proces kan 'kunstmatig'
enigszins bijgewerkt worden (kennisoverdracht), maar zal door het
gemis aan daadwerkelijk zelf ervaren veel minder beklijven.
3.Door het niet kunnen uitvoeren van bepaalde handelingen wordt de
intrinsieke motivatie tot ‘verder-handelen’ tot ‘omgaan met de
omgeving’ geremd.
Het kind is aldus beperkter in zijn exploratieve mogelijkheden, zowel wat
betreft het opnemen (waarnemen), het opslaan, verwerken en uitbrengen
van ontwikkelingsadequate informatie .
Hoewel cognitief niveau en actieve exploratie van de omgeving
waarschijnlijk heel belangrijk zijn, suggereren wetenschappelijke
bevindingen dat andere levenservaringen, sociale ervaringen, eveneens
een belangrijke rol spelen.
Verschillende ervaringen zouden leiden tot verschillende verwachtingen
van succes die op hun beurt gebaseerd zijn op de beoordeling van de
moeilijkheidsgraad van de opdrachten en de eigen capaciteiten.
Motivatieverschillen blijken dan ook toe te nemen naar gelang van de
leeftijd, en nieuwsgierigheid, een niet succesgebonden factor, blijkt
nauwelijks of niet te correleren.
H4 94
Het belang van deze resultaten voor de praktijk van het opvoeden zijn
voor de hand liggend. Motivatie is een belangrijke katalysator voor de
algemene ontwikkeling en verhoogt naargelang van de ervaring van
succes die een relatief zelfstandig handelen impliceert.
Leyendecker en Neumann (Leyendecker, Neumann, in: Haupt, Jansen,
1983, pp. 410-439) wijzen daarenboven op
1. traumatische ervaringen, bijvoorbeeld lange ziekenhuisopnames,
problematische ouder-kind-relaties, vooroordelen vanuit de
omgeving.... die een ongunstige invloed hebben op de motivatie,
en vandaar op de cognitieve ontwikkeling van een kind.
2. een andere basis voor de samenhang tussen sensomotorische en
cognitieve ontwikkeling bij personen met een fysieke beperking.
Ze steunen zich hierbij op de theorie van Piaget, die stelt dat een kind zich
ontwikkelt in interactie met de omgeving, en dit door de processen van
assimilatie en accommodatie.
Handelingsmodellen zoals grijpen, stoten, kloppen,…, ontstaan, worden
breder toepasbaar en breiden zich uit, er komen middel-doel-relaties tot
stand. Deze ontwikkeling kan bij mensen met een fysieke beperking
vertraagd minder intensief of veranderd optreden. De processen van
assimilatie en accomodatie veronderstellen immers verschillen tussen
subject en omgeving. Maar deze verschillen zijn bij mensen met een
fysieke beperking soms zo ontzettend groot dat zij niet kunnen
geïntegreerd worden. De omgeving dient er dan op toe te zien dat die
afstand verkleind en omgevormd wordt tot een motiverend verschil.
De relatie tussen het zintuiglijk-motorische en de cognitieve ontwikkeling
is de basis voor het tot stand komen van leerprocessen. Men neemt aan
dat de samenwerking van waarnemen en bewegen, de ordening van de
ruimte en de ordening van de tijd, de fundamenten van de cognitieve
ontwikkeling uitmaken. De perceptie levert de informatie waarop het
gedrag is gebaseerd. Omgekeerd levert het motorisch gedrag weer
H4 95
informatie waardoor er voortdurend relaties worden gelegd tussen
perceptuele en motorische gegevens. Wanneer deze koppeling niet of
gebrekkig tot stand komt, is het gedrag niet of weinig gerelateerd aan de
binnenkomende informatie.
De ontwikkeling van de tijd-ruimtelijke ordening zou gebaseerd zijn op de
interactie met de omgeving, door het eigen lichaam in de ruimte voort te
bewegen. De zintuiglijk-motorische ontwikkeling ligt aan de basis van de
ontwikkeling van lichaamsplan en lichaamsbesef , een voorwaarde voor
optimaal cognitief functioneren.
Hierbij dient opgemerkt dat de zintuiglijk-motorische ontwikkeling niet de
enige leervoorwaarde is, ook het belang van communicatiesystemen mag
niet uit het oog verloren worden.
Haupt (Haupt, Jansen, 1983, pp. 290-298) maakt een vierdeling van
mogelijke communicatiestoornissen :
spraakstoornissen in onmiddellijke samenhang met
bewegingsstoornissen
stoornissen van de spraak, samengaand met hersenbeschadiging
stoornissen van de spraakontwikkeling, bij langdurige hospitalisatie
stoornissen van het communicatief gedrag , door de fysieke beperking
en problemen in de sociaal-communicatieve ontwikkeling
Aangezien de communicatieve ontwikkeling een wezenlijk onderdeel vormt
van de cognitieve ontwikkeling en omgekeerd, dient de nodige aandacht
besteed te worden aan de ontwikkeling van doeltreffende communicatieve
vaardigheden bij kinderen met een fysieke beperking. Het belang van
verbale maar ook non-verbale uitdrukkingen, hoe primitief ook, zal zich
slechts ontwikkelen indien de omgeving het kind beloont in de vorm van
begrijpen. Zowel het verbaal als het non-verbaal uitdrukken kan geleerd,
bijgestuurd en ondersteund worden door gebruik te maken van speciale
technieken en hulpmiddelen.
H4 96
4.6.3. Sociaal-emotioneel functioneren
Zoals uit het bovenstaande reeds is gebleken kunnen motorische
belemmeringen aanleiding geven tot nog al wat frustraties die hun
weerslag hebben op het sociaal-emotioneel gedrag van de betrokkene.
Maar er is meer, de relatie tussen lichamelijke beperking en zelfbeeld
werd reeds door velen vanuit hun eigen standpunt belicht.
Wolman (Wolman, 1965) betrekt de theorie van Freud op personen met
een lichamelijke beperking, aan de hand van de begrippen narcisme en
castratie- angst.
Vooreerst het narcisme. De hypochondrische persoon betrekt zijn
libidineuze ladingen op zijn eigen ego. Dit wordt geuit in een periode van
treuren, van rouw, die omschreven kan worden als een door het super-
ego gestuurde internalisatie van agressie. Deze internalisatie kan leiden
tot een overdrijven van de graad van de beperking. Meestal wordt de
socialisatie aangetast, hoewel dezelfde narcistische ondertoon terug te
vinden is bij de persoon met een amputatie die overbereidwillig prothesen
demonstreert.
Daarnaast is er de castratie-angst. Het lichaam kan doorgaan als fallisch
symbool. Het amputeren van een lichaamsdeel herinnert aan de wraak
van de vader voor de incestueuze wensen van zijn zoon, waarbij de penis
van het kind wordt afgehakt (Oedipuscomplex). De vorm alleen al van de
resterende stomp na een amputatie kan doen denken aan een
gemolesteerde penis.
Wright (Wright, 1975) besteedt veel aandacht aan de ontwikkeling van
het ik-beeld. Ook zij bracht de psycho-analytische theorie expliciet in
verband met personen met een fysieke beperking. 'De psycho-analytische
theorie hecht bijzonder belang aan het fysiek 'zelf', zowel bij de
differentiatie van het individu van andere werkelijkheden als bij het
ontwikkelingsproces van het ego' (Wright, 1975, p. 90). Aan
H4 97
lichaamsdelen worden symbolische betekenissen toegekend, betekenissen
die ver boven de concrete functies uitstijgen. Zo kunnen handen als goed
of slecht ervaren worden, als volwaardig of onvolwaardig; zo kunnen
aanpassingsproblemen bij een amputatie soms teruggevoerd worden op
castratie-angst. Het ik-beeld wordt gevormd door de integratie van
verschillende (niet noodzakelijk consequent samengaande) feiten en
houdingen betreffende het ik. Vaak kan een relatie gezien worden tussen
één (of meer) enkele eigenschap(pen) en het gevoel van eigenwaarde.
'De waarneming van één enkele eigenschap kan door de evaluatie van het
ik een bepaalde vorm krijgen, doch anderzijds kan de evaluatie van het ik
op zodanige wijze door één enkele eigenschap worden beïnvloed dat de
noodzakelijke integratie ervan daarvan het gevolg is' (Wright, 1975, p.
94).
Een eenvoudig voorbeeld: Een persoon met een groot gevoel van
eigenwaarde kan zijn beperking voorstellen als een onbelangrijk,
nauwelijks merkbaar detail, terwijl een ander, door er voortdurend op
gewezen en nagekeken te worden door de omgeving, er als het ware toe
gebracht wordt zich te fixeren op zijn beperking als gebrek, wat zijn
gevoel van eigenwaarde naar beneden haalt.
Wright haalt twee algemene factoren aan ter verklaring van het toch wel
eigenaardige gegeven dat 'een feit' zo machtig kan worden dat het zijn
stempel drukt op het individu als geheel:
- de band met het zelf: worden persoonskenmerken (vooral
geslachtskenmerken) aangetast?
- de status-waarde, die (sub)cultureel bepaald is.
Fysieke beperking blijkt in heel nauw verband te staan met de kern van
het zelf en leidt veelal tot een lagere statuswaarde, wat kan resulteren in
een gevoel van minderwaardigheid en schaamte. Door een beroep te doen
op de zelfredzaamheid, de zelfwerkzaamheid van de persoon in kwestie
kunnen daarentegen nieuwe positief beoordeelde eigenschappen
verschijnen - door positieve identificatie verbonden met het zelf en met
H4 98
een hogere status - en kan het gevoel van eigenwaarde heropgebouwd
worden. Persoonlijke eigenschappen als doorzettingsvermogen,
onafhankelijkheid, intelligentie,... kunnen dit proces sterk beïnvloeden.
Erikson heeft ons gewezen op het belang van het ontwikkelen van “basic
trust” en “autonomy” en op de cruciale rol van het bevorderen van
exploratief gedrag en zelfwerkzaamheid. Totale afhankelijkheid, met het
gemis aan fysieke activiteiten en sociale relaties zouden kunnen leiden tot
gevoelens van apathie, regressie of depressie. (cfr. Seligman ‘aangeleerde
hulpeloosheid)
Bij kinderen met een fysieke beperking bestaat het risico dat, reeds in de
eerste levensmaanden, een positief –affectieve kind-verzorger relatie
verstoord of zelfs onmogelijk is. Op deze wijze kan het noodzakelijke
veiligheidsgevoel niet ontstaan, met alle gevolgen van dien (cfr.
ontwikkelingspsychologie)
Fromm ziet het anders. Het begrijpen van de psyche van een persoon
moet volgens hem gebaseerd zijn op de analyse van de existentiële
behoeften :
- het in-relatie-zijn, liefde: noodzakelijk een wederzijds gebeuren,
een proces van geven en nemen
- transcendentie: de behoefte om boven het dierlijke uit te stijgen
- geworteldheid: meetellen, een plaats, een waarde hebben in de
maatschappij
- identiteit: 'ik ben normaal'
- referentiekader: de stabiele, consistente manier om naar de
wereld te kijken.
De link met de situatie van personen met een beperking ligt voor de hand.
H4 99
Carl Rogers (Rogers, 1951) stelt dat het zelf zich ontwikkelt in relatie met
de omgeving. Het streeft daarbij naar consistentie. Ervaringen die niet
consistent zijn met het zelf, worden hetzij genegeerd, hetzij symbolisch
geïntegreerd, hetzij symbolisch ontkend of vervorrnd. Het mechanisme
van projectie kan worden aangewend om ervaringen te neutraliseren.
Daarenboven heeft een persoon behoefte aan positieve waardering, aan
condities waarin hij zich gewaardeerd voelt. De beperking kan acceptatie
van de persoon door anderen bemoeilijken, waardoor hij zich minder
gewaardeerd voelt en een negatief zelfbeeld kan ontwikkelen.
Ook S.J. Rogers (Rogers, 1991) benadrukt de 'veranderde' sociale
ervaringen van het kind met een fysieke beperking. Emotionele en
gedragsmatige moeilijkheden bij deze jongeren meent hij grotendeels
hieraan te mogen toeschrijven. De ouder-kind-relaties zijn anders. Ook
anders zijn de reacties van familieleden, de sociale interacties op de
school voor bijzonder onderwijs, de feedback van de omgeving omtrent
gepast en ongepast gedrag.
Het gezin met één of meer personen met een beperking heeft het niet
gemakkelijk. De geboorte van een kind met een beperking is heel dikwijls
de aanzet tot een langdurig verwerkingsproces bij kind(eren) en ouders.
Het is niet onbelangrijk te beseffen dat de geboorte meestal slechts één
crisismoment (uit meerdere) uitmaakt. Wright (Wright, 1976) wijst op een
vijftal zware keerpunten:
- de geboorte
- de vraag naar institutionalisatie
- het plannen van een onderwijscarrière
- de puberteitsjaren, de seksualiteit
- het voorbereiden van het leven als volwassene.
H4 100
Calhoun en Hawisher (Calhon, Hawisher,1979) hebben het in die zin over
enigszins ‘verwarde’ ouders. Ouders kunnen in de war geraken door de
moeilijkheden die hun kind ondervindt met het zuigen en het slikken. De
baby zijn uiterlijk kan het knuffelen afremmen, net als het uitblijven van
gelach en gebrabbel. Door dit alles kan zich een patroon ontwikkelen
waarin de ‘responsiveness’ van de ouders tegenover hun kind is verstoord.
Het kind krijgt er als het ware een beperking bij : het gemis aan een
degelijke ouderrelatie.
Een ander risico heet ‘overbescherming’. Vele kinderen, adolescenten en
volwassenen met een beperking zijn aan dit gevaar blootgesteld waardoor
veel (sociale) vaardigheden en (zelfstandigheids)ervaringen aan hun neus
voorbij gaan.
Hiermee enigszins samengaand wordt gewezen op de eventuele
aarzelende reacties van anderen op onaangepast gedrag vanwege de
persoon met een beperking. Bijgevolg mist deze persoon gedeeltelijk de
vereiste (normale) feedback van de omgeving.
4.6.4. Lichaamsbeleving en seksualiteit
4.6.4.1. Lichaamsbeleving
Kugel (Kugel, 1969) belicht drie aspecten van het lichaamsbeeld
(Dechesne, 1979, pp. 147-148): het lichaamsplan, het lichaamsbesef en
de lichaamsidee.
Het lichaamsplan is in wezen niets anders dan het lijfelijk subject zelf met
zijn georganiseerde - aangeboren en verworven - mogelijkheden tot
omgang met de wereld; het actualiseert zich in de handeling, is dan bij de
dingen, terwijl het zelf slechts als achtergrond of uitgangspositie
hoogstens marginaal mee-beleefd wordt.
Bij het lichaamsbesef is er sprake van objectivering: het eigen lichaam,
zijn houding positie in de ruimte, zijn bewegingen kunnen voorwerp zijn
van waarneming en voorstelling. Het lichaam wordt nu (benoembaar)
H4 101
object van kennis zoals wanneer iemand zich bekijkt in de spiegel of
uitdrukkelijk zijn handelingen stuurt.
De lichaamsidee is het subjectieve oordeel dat het kind (de mens) zich
over de eigen lichamelijkheid vormt, onder invloed van het beleven van:
- de eigen mogelijkheden en de grenzen van het eigen kunnen
- de kwaliteiten en eigenaardigheden van het eigen lichaam door
de beoordeelde reacties uit het milieu.
'De lichaamsidee ontwikkelt zich dus in de omgang met de medemens,
zoals deze zich waarderend of afkeurend, aanvaardend of afwijzend
tegenover de ander opstelt' (Kugel 1969, p. 157).
P. Nijs en M. Christiaens (Nijs, Christiaens, 1981) belichten de subjectieve
lichaamsperceptie, die door lichamelijke beperkingen gevaar loop negatief
beïnvloed te worden. Wanneer men ook bij de meest intieme, zaken hulp
moet vragen, plotselinge ongecontroleerde geuren en/of reacties heeft, is
het niet ondenkbaar dat het zelfrespect voor het lichaam - een
basisvoorwaarde voor de uitbouw van eigen seksuele identiteit - uitmondt
in schaamte voor het eigen lichaam en in schrik om bij anderen een
gevoel van weerzin op te wekken.
Personen met een fysieke beperking moeten in vele gevallen de
beroepsmatige en onpersoonlijke interesse van de medische en
paramedische wereld ten opzichte van hun lichaam met zijn gebreken
ondergaan.'De lange en intense medische afhankelijkheid houdt derhalve
het risico in een dualisme te introduceren, een ontdubbeling van het ego
het lichamelijke, uiterlijke ego en het innerlijke zelf dat zich niet
identificeert met het object-lichaam.
H4 102
4.6.4.2. Seksualiteitsbeleving
'Seksualiteit is meer dan alleen geslachtsgemeenschap en elkaar
lichamelijk bevredigen. Het uitwisselen van warmte, liefde en genegenheid
is minstens even belangrijk als de strikt lichamelijke kanten van de
seksualiteit. Seksualiteit kan je zien als een communicatiemiddel tussen
mensen, het is een manier van omgaan met elkaar. Hoe fijner de relatie
tussen mensen, hoe prettiger ook seksualiteit kan worden beleefd. Als je
seksualiteit zo ruim ziet, dan kun je zeggen dat seksualiteit eigenlijk een
onderdeel van het leven is, dat het voor iedereen belangrijk is en niet pas
in de pubertijd begint. Toch is het een onderwerp waarop nog steeds veel
taboes rusten'(Meihuizen-De Regt, 1992a, p. 26). Seksualiteit wordt door
deze redenering als een existentieel recht beschouwd.
Personen met een fysieke beperking kunnen m.b.t. hun
seksualiteitsbeleving op twee niveaus moeilijkheden ondervinden,
psychosociale en fysieke.
Psychosociale context
Seksuele problemen bij personen met een fysieke beperking mag men
niet verengen tot het fysieke onvermogen tot genitaal handelen
tengevolge van functietekorten. Indien men dit wel doet, omschrijft men
een beperking enkel op basis van beperkingen van lichaamsfuncties en
verliest men de maatschappelijke context uit het oog. In de maatschappij
waarin wij leven, staan het bezitten van een gaaf, mooi, jong lichaam en
het hebben van vriendschaps- en liefdesrelaties op het voorplan en is het
lichaamsbeeld het cultureel bepaalde beeld van het eigen lichaam met
repercussies op de seksualiteit. Dit behoort tot de normen die als primair
aangezien worden. Kan men daaraan niet voldoen, dan wordt men als
aseksueel beschouwd en gaat de maatschappij ervan uit dat het normaal
is dat een persoon met een fysieke beperking geen seksuele gevoelens en
geen hoop koestert. Het uiterlijk roept in vele gevallen barrières en
gevoelens van weerzin op. Dit wordt treffend weergeven door A.H. Sutton,
die zelf zwaar spastisch-athetotisch en rolstoelgebruiker is: 'Zolang ik mij
H4 103
kan herinneren ben ik mij al bewust geweest van de twee 'ikken', het
zichtbare buitenste omhulsel en het niet-zichtbare binnenste. De
buitenzijde is mijn lichaam en hier- naar beoordelen de mensen, op een
enkele uitzondering na, mijn doen en laten. Het binnenste zijn mijn
gedachten, mijn karakter, mijn geweten, mijn ware zelf. ... In feite is mijn
leven een voortdurende botsing tussen deze twee delen van mijzelf '
(Sutton, 1971, p. 58).
Maatschappelijke, psychische en situationele factoren isoleren de persoon,
waardoor hij in vele gevallen gedwongen wordt tot solitaire seks,
masturbatie. Dit kan aanleiding geven tot een 'naakte' confrontatie met
de eigen fysieke beperkingen. Wanneer de persoon ook hierbij assistentie
nodig heeft, kan dit tot specifieke problemen aanleiding geven. Enerzijds
begeeft men zich op een bijzonder gevoelsgebonden leefwereld van de
betrokken ouder, hulpverlener, assistent,..., anderzijds kan dit voor de
persoon in kwestie een vernedering inhouden.
Seksuele opvoeding begint reeds vanaf de geboorte. Knuffelen en strelen
zijn de basis voor een positieve waardering van lichamelijke gevoelens en
om zich als individu aanvaard te voelen. De kwaliteit van de ouder-kind
binding bepaalt in sterke mate de kwaliteit van latere relaties.
Kinderen die moeilijk of niet mobiel zijn, kunnen zich met moeite of
helemaal niet tijdelijk aan de sociale controle van hun ouders, opvoeders
en /of verzorgers onttrekken. Zij krijgen minder kans om eens op het
internet, in boeken, tijdschriften te snuffelen, om via 'seksuele spelletjes'
hun eigen lichaam en dat van hun kameraadjes te ontdekken. Giovanna
Nigro (Nigro, 1976) is van oordeel, dat ouders dit, en de vragen van hun
kind, moeten leren gebruiken om het kind te helpen een duidelijk beeld te
krijgen van zijn / haar eigen -seksualiteit en zijn man- of vrouw-zijn in het
algemeen, voor zover de kinderen in hun ontwikkeling daaraan toe zijn.
Ouders zien vaak het nut niet in van een seksuele opvoeding, omdat zij
ervan uitgaan dat hun kind toch nooit een relatie zal hebben, nooit een
gezin zal stichten. Ouders en professionelen hebben dikwijls ook te
H4 104
kampen met hun eigen complexen en onmogelijkheden, waardoor zij vaak
moeilijk het zoekende en vragende kind kunnen helpen.
Niet in het minst tijdens de adolescentieperiode is het belangrijk dat er
contacten zijn met peergroups die niet enkel uit personen met een fysieke
beperking en dezelfde sekse, maar ook uit personen zonder beperking en
de andere sekse bestaan. Vooral gedurende de adolescentieperiode
beginnen jongeren veel waarde te hechten aan hun fysieke 'kunnen' en
'aantrekkelijkheid'. Jongeren met een fysieke beperking kunnen moeilijker
voldoen aan de maatschappelijke normen en verwachtingen.
Bij personen die op (jong)volwassen leeftijd een fysieke beperking
verwerven, ligt de problematiek in zekere zin anders. Zij hebben reeds
seksuele ervaringen achter de rug. Afhankelijk van de ernst van de
beperking, zullen ze hun leven op alle gebieden moeten herinrichten.
Geregeld komt het voor dat een relatie stukspringt en dikwijls liggen
seksuele problemen hierbij aan de basis. Nochtans kunnen oplossingen
gevonden worden, in andere waarden omtrent wat seksueel aanvaardbaar
is, andere erogene zones, technische hulpmiddelen, chirurgische ingrepen,
andere seksuele bevredigingsmogelijkheden. Mensen kunnen zich met
betrekking tot seksualiteit andere doelen stellen dan
geslachtsgemeenschap of orgasme.
Fysiek aspect
Met het fysiek aspect van de seksualiteit wordt enerzijds bedoeld het
instrumentele aspect en het genitale anderzijds.
Deze factoren beïnvloeden, naargelang van de aard en de graad van
fysieke beperking, direct of indirect de mogelijkheid en de mate tot het
hebben van coïtus, tot masturberen en tot orgasme. Het is niet
ondenkbaar dat zowel vrouwen als mannen door de contracturen of
H4 105
misvormingen die ze hebben, helemaal niet, -eventueel mede door de pijn
die ze hierbij hebben- of toch moeilijk tot coïtus kunnen overgaan. Zowel
voor als na de coïtus/masturbatie kunnen indirect verschijnselen ontstaan,
zoals spasmen, hypertensie.
Bepaalde beperkingen waaronder dwarslaesie en spina bifida kunnen ook
in mindere of in meerdere mate de sensibiliteit en fertiliteit beïnvloeden.
Op medisch vlak kunnen deze lichamelijke beperkingen, afhankelijk van
de aard en de graad, geheel of gedeeltelijk ondervangen worden door
chirurgische ingrepen, medicamenteuze en hormonale behandeling,
technische hulpmiddelen, prothesen en kunstmatige inseminatie.
4.7. Ondersteuning
4.7.1. Inleiding
Het is onmogelijk een behandelingsmethode te schetsen die doeltreffend
zou zijn voor elke vorm van fysieke beperking. De doelgroep is té
uitgebreid en de behandelingstechnieken zijn dikwijls zeer specifiek.
Trouwens de behandeling is meestal een multidisciplinair gebeuren.
Deze multidisciplinariteit zal er steeds op gericht zijn de ontwikkeling te
optimaliseren. Om dit doel te bereiken zal de orthopedagogische
hulpverlening erop gericht zijn :
- de zelfredzaamheid te bevorderen
- het kind te stimuleren
- gebruik te maken van aangepaste opvoedingsmiddelen.
De orthopedagogische hulpverlening kan beknopt gekarakteriseerd
worden in een aantal topics, vroegdetectie, thuisbegeleiding, specifieke,
professionele methoden en middelen. Het spreekt voor zich dat deze
topics slechts een greep zijn uit de totaliteit.
H4 106
4.7.2. Vroegdetectie
Een bijzonder belangrijk aspect van de orthopedagogische hulverlening
betreft de vroegbegeleiding, vroegdiagnose en vroegbehandeling.
De behandeling en begeleiding dient zo vlug mogelijk te starten. In de
realiteit is dit niet altijd eenvoudig. Theoretisch kan men stellen dat een
stoornis te detecteren valt vanaf de eerste levensdag. De praktijk leert
echter dat de diagnose veelal pas rond de 3 à 4 maand gesteld wordt.
Vaak zijn gyneacologie, neonatalogie, huisarts en ouders onvoldoende op
elkaar ingespeeld. Ook de aard en de ernst van de stoornis spelen hierbij
een rol. Hoe groter de uitval, hoe vroeger de diagnose.
De vooruitgang in de medische wetenschap heeft gezorgd voor een
arsenaal aan diagnose-middelen, reflexonderzoek, scanner-onderzoek,
echografie, EEG, ….
Vooral neurologisch onderzoek, op de reflexen en gedragstoestanden van
het kind, is bijzonder geschikt voor het diagnostiseren van neuromotore
stoornissen.
4.7.3. Thuisbegeleiding
Zoals reeds eerder gesteld is de geboorte van een kind met een beperking
een crisismoment in het gezin. De ouders, en eventuele andere
gezinsleden, staan voor de moeilijke opdracht dit bijzondere kind te
aanvaarden en op te voeden.
Om tot een optimale ontwikkeling te komen zullen ouders niet alleen
emotioneel moeten ondersteund worden maar ook opvoedingstechnisch.
Op emotioneel vlak zullen ouders dikwijls behoefte hebben om hun
angsten, verdriet, schuldgevoelens, boosheid, teleurstelling, …. te uiten.
Emotionele ondersteuning vooral voor het tot stand komen van een
gezonde ouder-kind-relatie, onontbeerlijk. Emotionele ondersteuning zal
trouwens niet beperkt kunnen blijven tot de kindertijd maar dient op lange
termijn deel uit te maken van de hulpverlening.
H4 107
Met betrekking tot opvoedingstechnische aspecten, dienen ouders
bijgestaan te worden in het zoveel mogelijk en aangepast stimuleren van
hun kind o.m. door aangepast, gemakkelijk te manipuleren speelgoed aan
te bieden, samen met het kind de ruimte te verkennen, het kind mee naar
buiten te nemen.
Daarnaast dient het kind aangespoord te worden om zoveel mogelijk voor
zichzelf te zorgen. Het is in het belang van het kind dat het zich
onafhankelijk van de volwassenen leert te gedragen.
De natuurlijke evidentie van het opvoedproces is bij de geboorte van een
kind met een beperking niet aanwezig, het is dan ook de taak van de
hulpverlening om samen met de ouders stil staan bij het zoeken naar de
meest geschikte opvoedingsmiddelen en –methoden.
4.7.4. Professionele begeleiding
Vroegdiagnose is uiteraard belangrijk in het licht van het zo snel mogelijk
starten met een voor dit kind aangepast orthopedagogisch
hulpverleningsprogramma.
Het maken van de juiste keuze is noch voor de hulpverlening noch voor de
ouders gemakkelijk. Bij wijze van illustratie willen we hier 2
onderscheiden programma’s naast mekaar plaatsen, een
psychomotorische methode en een meer geïntegreerde
werkwijze
4.7.4.1. Psychomotorische programma’s
De meeste van de volgende werk- en denkwijzen zijn bij uitstek bestemd
voor kinderen met hersenletsels. Ons inziens beperkt het
toepassingsgebied zich echter niet tot enkel deze doelgroep. Het is de
taak van het (revalidatie)team om uit te maken wie met deze of gene
therapie gebaat is.
De methodes kunnen omschreven worden als 'psychomotorische
trainingsprogramma's'. De behandeling moet zich dan richten op de
H4 108
samenhang tussen sensorische, perceptuele en psychische processen en
motoriek.' (Nakken, 1983, p. 52)
De programma's van Bobath, Vojta, Doman en Delacato zijn hiervoor
illustratief.
Uitgangspunten :
De behandeling is gericht op een optimale ontwikkeling van het centrale
zenuwstelsel van de zuigeling en het jonge kind.
Een hersenbeschadigd kind ontwikkelt zich op een eigen manier en moet
zo gerespecteerd worden, wil men het doeltreffend behandelen. En
normaal kind evolueert het vlugst, voor de leeftijd van 5 jaar. Bij een
hersenbeschadigd kind zien we dat deze evolutie trager verloopt en in vele
gevallen tot de puberteit, zelfs tot de volwassen leeftijd doorloopt. Dit zien
we vooral bij kinderen met athetose en ataxie, omdat zij in beweging
blijven. Soms echter is al heel vroeg een ontwikkelingsstilstand waar te
nemen, vooral bij kinderen die ten gevolge van hun spasticiteit enorm stijf
zijn en zich moeilijk kunnen bewegen.
Bij een normale ontwikkeling spreekt men over het bereiken van
‘mijlpalen', bij hersenbeschadiging worden deze later of helemaal niet
bereikt. Deze vaststelling leidt vaak tot de diagnose 'mentale retardatie'.
Ieder hersenbeschadigd kind volgt een zeker ontwikkelingspatroon dat
afhankelijk is van het type beschadiging. Bij sommige kinderen verdwijnen
de vroege symptomen spontaan. Zij ontwikkelen zich normaal, maar bij
enkelen van deze groep ontstaan er dan op schoolleeftijd moeilijkheden
met de fijne motoriek en het waarnemingsvermogen. Bij de kinderen met
een zwaardere hersenbeschadiging kan het jaren duren voordat er een
volgend stadium bereikt wordt en velen halen nooit een zeker niveau. Veel
hangt af van de mate en de plaats van de beschadiging, en van de
intelligentie.
De wezenlijke functie van het centrale zenuwstelsel (CZS) bestaat in het
integreren en coördineren van een veelheid van efferente, sensorische
H4 109
prikkels. Dit resulteert in een geïntegreerde en adequate reactie op de
omgeving.
Een groot deel van onze motorische reacties zijn geïntegreerd op lagere
niveaus van het CZS (hersenstam, cerebellum, middenhersenen en basale
ganglia). Deze primitieve motorische reacties of reflexen worden
geïnihibeerd door hogere centra, gelegen in de hersenschors. In de loop
van de ontwikkeling van het zenuwstelsel, vooral gedurende de eerste drie
levensjaren van het kind, neemt het proces van corticalisatie geleidelijk
toe. De bewegingen van het kind verliezen hun reflexmatig karakter en er
ontstaat meer willekeurig gedrag.
Bij cerebrale stoornissen is de inhibitie van de statische of tonische
reflexactiviteit ontoereikend. De tonische of statische reflexen worden
hyperactief en pathologisch, gaan de motoriek van de patiënt domineren
en begrenzen de mogelijkheden tot bewegen. Zij geven aanleiding tot
abnormale coördinatiepatronen en fixeren de patiënt in een bepaalde
houding. Tevens zien we dat met ontremming van de tonische reflexen
een hypertonie en abnormale coördinatie van de spierwerking gepaard
gaat.
Het is belangrijk voor ogen te houden dat er een verschil bestaat tussen
het zenuwstelsel van het kind en dat van de volwassene. De cellen van
het zenuwstelsel van de baby en het kind moeten zich nog delen (groeien)
en diversifiëren, zodat bij hersenbeschadiging er vaak in min of meerdere
mate compensatie mogelijk is: niet-beschadigde hersendelen nemen
activiteiten over van beschadigde delen. Als dit niet lukt, moet men
proberen de abnormale verschijnselen zoveel mogelijk te inhiberen en
functioneel bruikbaar te maken.
Door de stoornis ontstaan ontremde tonische reflexen die het tot stand
komen van de normale houdingsreacties, zoals de opricht- en
evenwichtsreacties, verhinderen. Deze houdingsreacties maken deel uit
van het postduraal reflexmechanisme. Dit mechanisme stelt de mens in
staat zijn lichaamsgewicht te dragen met behoud van beweegbaarheid.
H4 110
Het laat toe zich tegen de zwaartekracht in te handhaven, zijn evenwicht
te bewaren en tegelijkertijd complexe bewegingen uit te voeren.
De normale houdingsreacties bestaan hoofdzakelijk uit de opricht- en
evenwichtsreacties. De oprichtreacties maken het kind het mogelijk het
hoofd op te heffen, zich op zijn zijde te draaien, om te rollen tot buiklig,
op handen en knieën te gaan staan en te zitten. Zij zijn onvolledig
ontwikkeld bij de geboorte, worden gedurende de ontwikkeling aangepast
en verdwijnen gedeeltelijk.
De hoger ontwikkelde en complexere evenwichtsreacties verschijnen pas
rond de zevende maand. Het zijn compensatoire bewegingen die
automatisch plaatsvinden en ervoor zorgen dat de balans bij staan en
lopen gehandhaafd wordt. Ze kunnen alleen opgewekt worden bij een
normale houdingstonus.
De hierboven beschreven houdingsreacties zijn gecoördineerd tot
motorische patronen die voor ieder mens dezelfde zijn. Alle willekeurige
en aangeleerde functionele bewegingen worden geënt op basis van deze
patronen. Dit betekent dat willekeurige bewegingen gebaseerd zijn op
automatische bewegingen.
Naast de motorische patronen zijn ook een normale houdingstonus en een
normale reciproke innervatie (dit is de centraal gestuurde, onbewuste of
automatische remming en coördinatie
van de spierwerking) van belang voor een normale ontwikkeling van het
posturaal reflexmechanisme. Bij een kind met cerebrale parese zullen de
tonische reflexen blijven bestaan tot op een leeftijd waarop ze normaal
reeds zijn verdwenen. Dit geeft aanleiding tot verkeerde
bewegingspatronen. Het herhaald toepassen van deze patronen leidt tot
contractures en deformiteiten. De tonische reflexen zijn tevens een
hindernis voor de ontwikkeling van opricht- en evenwichtsreacties en voor
het tot stand komen van een optimale spier- en houdingstonus, wat een
normaal posturaal reflexmechanisme onmogelijk maakt.
H4 111
Naast de pathologische factor van de motoriek is er vaak een
ontwikkelingsachterstand of vertraging van de sensomotorische
ontwikkeling bij het kind met cerebrale parese. Normale vroegkinderlijke
ervaringen van motorische, sensorische of sociale aard ontbreken op
grond van bewegingsarmoede. Deze ervaringen zijn essentieel voor iedere
verdere ontwikkeling, niet alleen op motorisch, maar ook op mentaal vlak.
Doelstellingen :
belangrijkste fundamentele bewegingspatronen ontwikkelen
functionele motorische patronen, stimuleren, uitlokken en aanleren en
hierdoor
de zelfredzaamheid verhogen
reflexremmende houdingen invoeren en
abnormale houdingspatronen veranderen en zo
misvormingen voorkomen
spasticiteit verminderen of bij
athetose en ataxie de spierspanning verhogen
Principes
zo vroeg mogelijk starten
aansluiten bij het ontwikkelingsniveau van het kind
impulsen in de gewenste banen van het CZS omleiden
Kritische beschouwingen
Psychomotorische programma’s hebben hun beperkingen :
De idee van Doman dat motorische oefeningen het cognitief
functioneren stimuleren en herstellen is té vergaand. De stelling dat
het functioneren van het centrale zenuwstelsel kan gereorganiseerd
worden door motorische en zintuigelijke training (cfr. Bobath) biedt
meer mogelijkheden.
H4 112
Doman en Delacato hebben een bijzonder intensieve methode
ontwikkeld die zwaar belastend is voor het gezin en weinig rekening
houdt met de persoon van het kind.
Er dient gewaarschuwd voor trainingen die ten koste gaan van andere
aspecten van de opvoeding.
Dit betekent echter niet dat trainingen verloren moeite zouden zijn, zeker
niet. We stellen enkel als voorwaarde dat de trainingen in het gepaste
kader, te gepasten tijde, met gepaste doelen, door de gepaste mensen
voor het gepaste individu worden toegepast.
4.7.4.2. Meer- integrerende werkwijzen .
De conductieve pedagogiek kan omschreven worden als een
behandelingssysteem in tegenstelling tot de behandelingsmethoden van
o.m. Doman en Bobath. Deze laatsten richten zich immers meer op een
behandeling als geïsoleerde activiteit (kinesitherapie, losstaand van alle
andere dagelijkse activiteiten), terwijl de conductieve pedagogiek juist
opteert voor het integreren van de behandeling in alle activiteiten en dit
gedurende de hele dag. Dit zou ervoor zorgen dat het aangeleerde veel
gemakkelijker getransfereerd wordt.
De neuroloog-pedagoog prof. Andras Petö stichtte in 1945 het Instituut
voor Conductieve Pedagogiek in Boedapest. Sinds zijn dood in 1967 staat
het instituut onder leiding van zijn leerlinge en medewerkster dr. Maria
Hari.
Petö streeft met zijn bewegingspedagogiek naar verschillende doeleinden,
onder meer de ontwikkeling van abnormale bewegingspatronen
tegengaan, de spasticiteit reduceren, meer functionele bewegingspatronen
bevorderen en ontwikkelen. Petö verkiest echter het initiatief en de
actieve participatie van de patiënt boven de behandeling door een
therapeut om deze doelen te bereiken. Hij is vooral geïnspireerd door de
werken van Pavlov, Luria, Vygotsky en begeeft zich zowel op het
pedagogische als op het neuro-psychologische vlak.
H4 113
De originaliteit van het Petö-systeem ligt in het feit dat Petö de
pedagogiek heeft geïntroduceerd in de behandeling van cerebrale
bewegingsstoornissen en zo een totaalbehandelingssysteem ontwikkelde
voor neuro-motorisch gehandicapte kinderen. ‘Petö spreekt niet van
therapie of behandeling, maar over de opvoeding van het kind met CP'
(De Groot, in: De Moor, 1989, p. 83).
Uitgangspunten
Petö gaat ervan uit dat een persoon met cerebrale bewegingsstoornissen
moeilijkheden ondervindt bij het leren van motorische vaardigheden die
hem in de mogelijkheid zouden stellen zich aan te passen aan eisen van
het alledaagse leven op alle vlakken (hetzij biologisch, hetzij sociaal). Op
de leeftijd van 4-5 maand beschikt een normaal ontwikkelende baby reeds
over een motorisch patroon dat hem toelaat te functioneren. Dit motorisch
patroon bestaat uit de volgende elementen:
- het strekken van de armen
- het buigen van de heupen
- het openen van de handen
- het voor de borst brengen van de handen op de middellijn.
De mens is aangewezen op dit basisschema van de motoriek, wil hij
kunnen functioneren. Bij een kind met een cerebrale bewegingsstoornis
zal dit basisschema ontbreken, meer nog, het kind zal een motorisch
patroon ontwikkelen dat tegengesteld is aan dit basisschema. Uiteraard
bemoeilijkt dit het leren van motorische vaardigheden.
Petö benadert het probleem van het leren vanuit de biologie.
Ieder levend wezen heeft interne noden en moet tegelijkertijd
beantwoorden aan vereisten van het milieu. Om te functioneren moet de
mens zich kunnen aanpassen aan eisen van het milieu, zodanig dat hij
aan zijn biologische en sociale noden kan voldoen en dit overeenkomstig
zijn leeftijd, in een bepaalde maatschappij. Deze aanpassing gebeurt door
H4 114
middel van een leerproces. Een persoon die in staat is zich aan te passen
en aan zijn noden kan voldoen, is een orthofunctioneel individu. De
orthofunctie behelst de hele persoonlijkheid. Het menselijk brein speelt
een belangrijke rol bij het leren voldoen aan de eisen die op een zekere
leeftijd, in een bepaalde maatschappij en cultuur gesteld worden. Bij een
kind met cerebrale parese zal het leerproces gestoord zijn en dit resulteert
in een disfunctioneel individu. De herhaalde mislukkingen die een kind
oploopt door zijn disfunctioneren, leiden tot passiviteit, ongeduldigheid,
woede, ontregeling van het vegetatief zenuwstelsel, enz.
Wil men dat een disfunctioneel individu transformeert in een
orthofunctioneel individu, dan zullen de leermogelijkheden van dit individu
ontwikkeld en bevorderd moeten worden. Ook een kind met cerebrale
parese is in staat tot leren, als men de condities tot stand brengt
waaronder het leerproces kan plaatsgrijpen.
Petö steunt hierbij op de grote plasticiteit van de hersenen. Hij meent dat
er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de hoofdprincipes van
de gewone pedagogiek en deze van de Conductieve Pedagogiek, nl. het
leren actief zijn, werken en leven in een gemeenschap.
Algemene principes en werkwijze
http://www.youtube.com/watch?v=TQiU6YI6-1Y&feature=related
Uit heel het opzet van het systeem blijkt dat Petö gepoogd heeft om de
best mogelijke condities te realiseren die een kind met cerebrale parese in
staat stellen te leren en zich te transformeren in een orthofunctioneel
individu.
Rol van de conductrice
Petö beschouwt elk moment van de dag als een mogelijkheid tot leren. De
conductieve pedagogiek beperkt zich niet tot bepaalde activiteiten (b.v.
schoolse activiteiten, therapie), maar strekt zich uit over alle activiteiten
H4 115
gedurende de hele dag. Het is de taak van de conductrice de voorwaarden
te scheppen waaronder een disfunctioneel individu kan leren.
Elkeen die omgaat met een kind met cerebrale parese, heeft een
pedagogische taak: het kind helpen bij het oplossen van problemen uit
het alledaagse leven. Het kind helpen betekent het in staat stellen
onafhankelijk een oplossing te vinden en hem een tweede oplossing leren
verstaan en inzien.
De conductrice zal situaties uit het reële leven moeten aanbieden
waarvoor het kind in staat is zelf een oplossing te vinden. De behandeling
moet dus aansluiten bij de mogelijkheden van het kind. Zo zal zijn kans
op slagen vergroten en zal het kind aangezet worden tot nieuwe
activiteiten.
Wanneer bijvoorbeeld een kind tijdens de eetsituatie probeert een lepel
met voedsel naar zijn mond te brengen, zal de conductrice het kind
helpen om zijn doel te verwezenlijken. Zij zal het kind erop wijzen rechtop
te zitten, de knieën te plooien, het bekken te plooien, zijn lepel recht te
houden en met zijn vrije arm op de tafel te steunen. Eventueel kan zij in
het begin de arm van het kind nog ‘ondersteunen,' maar deze hulp zal
geleidelijk aan moeten wegvallen.
De conductrice moet openstaan voor elke oplossing die het kind zelf
aanbrengt en zo nodig haar eigen oplossing laten vallen. 'De conductrice
is een fysiotherapeute, ergotherapeute, logopediste, onderwijzeres en
verzorgster tegelijkertijd' (De Groot, in: De Moor, 1989, p. 20).
Geïntegreerd werken
Bij het leren functioneert het kind als een geheel en alle functies van het
kind zijn in het leerproces betrokken (motoriek, cognitie, emoties). Petö
meende dat het belangrijk is het kind in zijn geheel te benaderen en
creërde daarom de opleiding van conductrice. Typisch bij Petö is de
H4 116
begeleiding door één persoon, de conductrice, die alle disciplines in zich
verenigt. Tijdens het eten bijvoorbeeld wordt naast het opvoedend aspect
ook aandacht geschonken aan het motorisch aspect.
Programma's
Een belangrijk deel van het dagprogramma bestaat uit de series
activiteiten. Het doel van deze activiteiten is het aanleren van
oplossingsmogelijkheden voor problemen die een normaal kind spontaan
vindt.
Elke beweging wordt uitgevoerd met een bepaalde intentie. Een complex
van bewegingen is ondergeschikt aan het einddoel, dat functioneel is en
leidt tot orthofunctie. Om te kunnen drinken (einddoel) bij voorbeeld moet
men rechtop kunnen zitten of staan, een beker kunnen vastnemen, d.w.z.
handen kunnen openen en sluiten, het glas naar de mond kunnen brengen
en de beker op de middellijn kunnen houden terwijl men drinkt. Precies
deze spontane bewegingen en houdingen leveren vaak moeilijkheden op
bij een neuro-motorisch gehandicapt individu. Stap voor stap zullen hem
oplossingen aangeleerd moeten worden.
Allereerst moet de conductrice de vereisten nagaan die nodig zijn om een
bepaald doel te bereiken. Daarna zal zij door middel van observatie de
mogelijkheden van elk kind analyseren en de functies of deelvaardigheden
bepalen die het kind eerst moet aanleren om het einddoel te bereiken. Het
einddoel is voor iedereen hetzelfde. De wijze waarop het wordt bereikt, zal
voor elk kind anders zijn. Het uiteindelijk
doel wordt opgesplitst in kleinere doelen, die direct aansluiten bij de
mogelijkheden van elk kind en waarin het kind zeker zal slagen en succes
hebben.
Op basis van de observaties en de analyses worden series van activiteiten
samengesteld door een team. Het uit deze activiteiten geleerde moet door
H4 117
de kinderen getransfereerd kunnen worden naar alle andere activiteiten
gedurende de dag. De hoofdbedoeling is dat het kind evolueert naar een
meer orthofunctioneel individu.
Groep
De kinderen met een handicap zijn onderverdeeld in min of meer
homogene groepen, naar leeftijd, aard van handicap en
ontwikkelingsniveau. Daarom ook is het mogelijk de series activiteiten in
groep uit te voeren. De samenstelling van de groepen is echter zeer
flexibel en een kind kan steeds overgeplaatst worden.
De groep biedt in de eerste plaats mogelijkheid tot sociale interactie. Ze
stimuleert en motiveert het kind tot initiatief nemen. Het ziet immers de
resultaten die de andere groepsleden bereiken en leert door imitatie,
concurrentiedrang en /of loyaliteit.
Groepsruimte
De kinderen slapen, eten en oefenen in hetzelfde grote en prikkelarme
lokaal. Alles is goed opgeborgen in kasten, en ook de muren zijn niet
versierd, wat kinderen zou moeten toelaten zich beter te concentreren.
Door het meubilair te verschuiven kan de ruimte worden aangepast
aan het beoogde programma-onderdeel. In de leef-werkruimte vallen
twee soorten meubilair op: britsen en stoelen. De brits, een soort latten
bank, kan dienst doen bij het uitvoeren van het oefenprogramma maar
ook als tafel of bed. De ruimte tussen de latten is zo groot dat het kind
deze goed kan omvatten. Hierdoor wordt de ontwikkeling van de
grijpfunctie extra gestimuleerd.
H4 118
Ook de stoelen worden op het Petö-instituut multifunctioneel gebruikt. Ze
zijn er in verschillende maten en soorten, zonder en met leuning, zonder
en met sporten. Ieder kind heeft zijn eigen stoel met een zak eraan voor
zijn persoonlijke spulletjes. De stoelen worden als hulpmiddel gebruikt om
te leren staaan, maar hebben ook een belangrijke functie bij het zich
verplaatsen (de Groot, in : De Moor, 1989, pp. 84-85)
Ritmische intentie
Ritmische intentie bestaat uit de verwoording van elke taak of deel van
een taak, eerst door de conductrice alleen, daarna door de conductrice en
de kinderen samen, voor men enige beweging uitvoert. Terwijl men de
H4 119
beweging uitvoert, telt men tot vijf of gebruikt men ‘dynamische spraak).
Tellen en een dynamische spraak worden gebruikt om het juiste ritme en
de tijd aan te geven bij het uitvoeren van een beweging.
Petö leerde van Pavlov dat de taal bij de mens kan functioneren als
conditionele stimulus bij de vorming van conditionele reflexen. De taal
stelt de mens dus in staat om te leren? Luria stelde vast dat jonge
kinderen hun begeleiden met luidop spreken, wat beschouwd kan worden
als verbale zelfinstructie. Naarmate het kind ouder wordt, verinnerlijkt
deze spraak zich. On de conductieve pedagogiek wordt de taal gebruikt
om de beweging in gang te zetten en een intentie uit te drukken. Door het
gebruik van de taal wordt het motorisch gestoorde kind bewuster van zijn
bewegingen, leert hij zijn lichaamsschema beter kennen, evenals de
oriëntatie in de ruimte.
Faciliteiten
Onder faciliteiten verstaat men alle nodige voorwaarden om een persoon
te helpen zelf problemen op te lossen. In feite kan men het hele systeem
van de conductieve pedagogiek beschouwen als faciliterend. Elke factor iis
even belangrijk en kan beschouwd worden als facilitatie. Faciliteiten zijn
een ondersteuning bij het leren. Zij worden bijkomstig naarmate het
individu meer orthofunctioneel wordt. Manuele hulp door de therapeut
wordt in de conductieve pedagogiek zelden aangewend en enkel als
andere faciliteiten falen. Wanneer en dan toch manuele hulp geboden
wordt, is dit meestal in de zin van het bieden van steunpunten en niet in
de zin van het faciliteren van de beweging.
H4 120
Evaluatie
De conductieve pedagogiek is geen methode maar een systeem. De
structuur van dit systeem is meer dan de som van zijn elementen en men
kan de verschillende elementen niet van elkaar scheiden of apart
aanwenden als technieken.
De conductieve pedagogiek als systeem richt zich tot de gehele
persoonlijkheid van het individu en niet tot de symptomen. Belangrijk is
de positieve instelling : het kind wordt niet behandeld maar het leert.
Respect voor het kind uit zich in het feit dat men geduld en tijd heeft,
zodat het kind zelf initiatief kan nemen : de zelfactiviteit staat op de
voorgrond. Er wordt aangesloten bij de directe noden en belangstelling
van de kinderen. Het geleerde kan aangewend worden om dagelijkse
problemen op te lossen.
Hierin ligt ook het dynamische aspect van de conductieve pedagogiek,
namelijk de continuïteit van het handelen en de mogelijkheid tot transfer.
Het hele systeem door worden de kinderen gemotiveerd om actief te zijn
en zich te ontwikkelen tot een orthofunctioneel individu.
Toch kan men ook wel wat kritiek uiten.
Ten eerst is de theoretische onderbouwing, die kan worden samengevat
als ‘het centraal zenuwstelsel zal zich reorganiseren’, nog helemaal niet
bewezen.
Ten tweede zou men Hari –aanhangers kunnen verwijten ‘normalisatie-
aanhangers’ te zijn, en vele mensen met een fysieke handicap met een
schulgevoel belasten : er wordt immers gestrefd naar orthofunctionele
individuen die zonder speciale hulpmiddelen zelfstandig in de
maatschappij kunnen functioneren, waarbij wordt uitgegaan van het
standpunt dt iedereen die dit echt wil, dit ook zal kunnen.
H4 121
4.7.5. Hulpmiddelen
Technische hulp is een belangrijk aspect en reikt verder dan een loutere
aanvulling op de medische beperkingen.
De hulpmiddelentechnologie levert een onmisbare bijdrage aan de
economische en sociale functie-herwinning, waardoor ze de kans tot
maximale zelfontplooiing en maatschappelijke integratie ondersteunt.
Maar de technische voorziening zijn slechts één aspect hiervan. Ze zijn
een middel om welzijn te bekomen of te vergroten. Een gevoel van welzijn
bereikt men in de eerste plaats door zich goed te voelen in zijn vel, maar
het hangt ook nauw samen met iemands betekenis voor anderen en zijn
plaats in de maatschappij, dus de mate waarin men zich geïntegreerd
voelt.
De integratiegedachte beoogt een grotere participatie van de persoon met
een beperking aan het dagelijkse leven in de gemeenschap. Integreren is
een bipolaire beweging, men doet dit niet alleen : enerzijds moet de wil
om zich in te schakelen aanwezig zijn bij de gehandicapte persoon,
anderzijds moet de mentaliteit bij de anderen dit verlangen
bewerkstelligen.
Dat nieuwe technologieën hierin hun steentje kunnen bijdragen wordt
vanuit het beleid onderschreven en geconcretiseerd in de oprichting van
van VLICHT (Vlaams Informatie- en Communicatiecentrum voor Handicap
en Technologie) VLICHT beschikt momenteel over informatie omtrent
meer dan 5000 hulpmiddelen.
Technologische hulpmiddelen kunnen van belang, zelfs van levensbelang
zijn voor mensen met een beperking. Maar worden onbelangrijk wanneer
zij praktisch niet bruikbaar zijn en dus ook niet kunnen bijdragen tot
maatschappelijke integratie.
Nieuwe technologieën zijn niet zaligmakend. Ze zijn vaak te duur, niet
esthetisch verantwoord, weinig of niet bruikbaar.
H4 122
Nieuwe technologieën alleen zijn vaak niet genoeg. Het is niet altijd zo dat
met de aanschaf van een hulpmiddel dé oplossing gevonden is. Hulp van
derden blijft dikwijls noodzakelijk, mede door infrastructurele barrières.
Nieuwe technologieën kunnen bijdragen tot een grotere zelfstandigheid
maar die onafhankelijkheid kan soms ten koste gaan van de
maatschappelijke integratie en op die manier aanleiding geven tot isolatie.
Nieuwe technologieën zijn een laatste, ondersteunende schakel in een
proces, in een totaal-aanpak, naar een grotere onafhankelijkheid en
betere maatschappelijke integratie.