Broddelen bij patiënten met Neurofibromatose type...
Embed Size (px)
Transcript of Broddelen bij patiënten met Neurofibromatose type...

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
36
Broddelen bij patiënten met
Neurofibromatose type 1
Annelies Amez en Johanna Van Damme
Promotor: Prof. Dr. John Van Borsel
Co-promotor: Drs. Marjan Cosyns
Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de
logopedische en audiologische wetenschappen
Faculteit Geneeskunde en
Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2010-2011

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1

Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2010-2011
Broddelen bij patiënten met
Neurofibromatose type 1
Annelies Amez en Johanna Van Damme
Promotor: Prof. Dr. John Van Borsel
Co-promotor: Drs. Marjan Cosyns
Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de logopedische en
audiologische wetenschappen

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
DANKWOORD
Graag willen we iedereen bedanken die bijgedragen heeft tot het realiseren van deze
masterproef. Omdat het onmogelijk is iedereen te vermelden, zullen wij ons beperken tot
diegenen die voor ons het belangrijkst waren.
In de eerste plaats willen wij onze promotor prof. John Van Borsel en onze co-promotor
Marjan Cosyns bedanken voor het aanreiken van het onderwerp, het verstrekken van
onontbeerlijke informatie en het kritisch evalueren van de tekst.
Daarnaast willen wij ook onze ouders bedanken voor hun niet aflatende morele steun
gedurende de voorbije jaren en het bieden van de mogelijkheid om verder te studeren. Ook
willen wij graag onze zussen en vrienden vermelden, in het bijzonder Pieter-Jan. Ze hebben
ons gesteund in moeilijke tijden, geluisterd naar onze theorieën, onze tekst nagelezen en
gecorrigeerd, geholpen bij technische problemen en meegevierd bij de vervollediging van
deze masterproef.
Annelies en Jana

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
Inhoud
DANKWOORD .......................................................................................................................................... 2
ABSTRACT ............................................................................................................................................ 5
INLEIDING............................................................................................................................................. 7
Algemeen ............................................................................................................................................ 7
Diagnose .............................................................................................................................................. 8
Genmutatie .......................................................................................................................................... 9
Comorbiditeit....................................................................................................................................... 9
Fitness en levensduur ........................................................................................................................ 11
Taal en spraak .................................................................................................................................... 12
Broddelen .......................................................................................................................................... 16
Onderzoeksvraag ............................................................................................................................... 17
METHODOLOGIE ............................................................................................................................... 19
Proefpersonen .................................................................................................................................... 19
Data collectie ..................................................................................................................................... 19
Onderzoeksverloop ............................................................................................................................ 20
Het protocol ................................................................................................................................... 20
Data analyse .................................................................................................................................. 25
Opbouw statistische analyse .............................................................................................................. 26
RESULTATEN ..................................................................................................................................... 28
Objectieve metingen .......................................................................................................................... 28
Onvloeiendheden ........................................................................................................................... 28
Snelheid ......................................................................................................................................... 30
Informatiestroom ........................................................................................................................... 31
Intonatie ......................................................................................................................................... 31
Pauzes ............................................................................................................................................ 31
Subjectieve evaluatie ......................................................................................................................... 32
DISCUSSIE ........................................................................................................................................... 36
Objectieve metingen .......................................................................................................................... 36
Onvloeiendheden ........................................................................................................................... 36
Snelheid ......................................................................................................................................... 38
Informatiestroom ........................................................................................................................... 40

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
Intonatie ......................................................................................................................................... 41
Pauzes ............................................................................................................................................ 41
Subjectieve evaluatie ......................................................................................................................... 41
Broddelen volgens Van Zaalen en St. Louis ..................................................................................... 45
CONCLUSIE......................................................................................................................................... 46
REFERENTIES ..................................................................................................................................... 48
APPENDIX .............................................................................................................................................. 55
Appendix 1: protocol opgesteld voor dit onderzoek......................................................................... 55
Appendix 2: PCI Daly en Cantrell (2006) ............................................................................................ 58
Appendix 3: Overzicht resultaten protocol ....................................................................................... 60

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
5 Annelies Amez en Johanna Van Damme
ABSTRACT
Uit voorgaand onderzoek is gebleken dat NF1-patiënten onvloeiendheden vertonen die
niet volledig overeenstemmen met het patroon van stotteren. De afwezigheid van secundair
stottergedrag, de hoge incidentie van interjecties en het ontbreken van een significante invloed
van de zinspositie en grammaticale functie op deze onvloeiendheden zouden echter kunnen
wijzen op broddelen. Dit onderzoek gaat na of de spraak- en taalkenmerken van NF1-
patiënten als broddelen kunnen worden gecategoriseerd. Voor dit onderzoek werd een
protocol opgesteld, gebaseerd op de PCI van Daly & Cantrell en de bevindingen van Van
Zaalen, bestaande uit een objectief en een subjectief gedeelte. Op basis van dit protocol
werden spraakstalen van 30 NF1-patiënten (17j 11m - 64j 2m) en 30 gematchte
controlepersonen (18j 1m - 67j 9m) op broddelkarakteristieken gescoord. Het objectief
gedeelte van het onderzoek wees uit dat NF1-patiënten niet meer normale onvloeiendheden en
stotteronvloeiendheden vertoonden dan controlepersonen. Wel werd geconstateerd dat NF1-
patiënten in dezelfde articulatietijd een grotere informatiestroom produceerden in vergelijking
met de controlepersonen. Bovendien werd vastgesteld dat NF1-patiënten een groter aantal
pauzes plaatsten. Dit resulteerde in een langere totale duur van de pauzes wat leidde tot een
trend naar een lagere spreeksnelheid en een verlies van informatiestroom tijdens de spreektijd.
De subjectieve beoordeling van de spraakstalen wees integraal op broddelen. Ze werd echter
niet-blind uitgevoerd en ontbreekt bijgevolg aan betrouwbaarheid. De NF1-patiënten
vertoonden met andere woorden spraakkenmerken die doen denken aan broddelen, maar
eveneens kenmerken die daarvan afwijken. Hieruit werd geconcludeerd dat NF1-patiënten
noch stotteren noch broddelen.
Previous studies have shown that NF1 patients exhibit disfluencies which don‟t quite
match the pattern of stuttering. The absence of severe secondary stuttering behavior, the high
incidence of interjections and the absence of a significant effect of sentence position and
grammatical function on the disfluencies could suggest cluttering. This study examined
whether speech and language characteristics of NF1 patients can be categorized as cluttering.
Therefore, a protocol was proposed based on the PCI of Daly & Cantrell and the findings of
Van Zaalen, which consists of an objective and a subjective part. Speech samples of 30 NF1
patients (17y 11m – 64y 2m) and 30 matched control subjects (18y 1m - 67y 9m) were scored
using this protocol. The objective part of this research demonstrated that patients with NF1

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
6 Annelies Amez en Johanna Van Damme
showed as much stutter disfluencies and normal disfluencies as controls. Taking the
articulation time into account, a greater information flow in NF1 patients was found.
However, NF1 patients used a higher number of breaks. This resulted in a longer total length
of breaks and a trend towards a lower speech rate in patients with NF1 compared to control
subjects. Thus a loss of information was observed during speech time. The subjective
assessment of speech samples indicated cluttering. However, this lacks reliability because it
was not a blind assessment. The NF1 patients showed speech features reminiscent of
cluttering while there were also characteristics which differ. It was concluded that NF1
patients neither stutter nor clutter.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
7 Annelies Amez en Johanna Van Damme
INLEIDING
Algemeen
Neurofibromatose type 1 (NF1) is een autosomaal dominante aandoening gekenmerkt
door zowel neurologische als dermatologische letsels. De aandoening werd vroeger ook
„Ziekte van Von Recklinghausen‟ genoemd, naar de Duitse patholoog die deze stoornis als
eerste in 1882 beschreef (North, 2000).
NF1 wordt veroorzaakt door een mutatie in het NF1-gen, gelegen op chromosoom
17q11.2, dat voor het proteïne neurofibromine codeert. Het NF1-gen omvat 60 exonen over
350 kb van het genomisch DNA (Ferner, 2007). Drie andere genen (EVI2A, EVI2B en het
glycoproteïne voor myeline van oligodendrocieten [OMGP]) liggen ingebed in intron 27b van
het NF1-gen. De functies van deze drie genen zijn nog niet gekend (Upadhyaya et al., 1998;
Viskochil et al., 1991). Neurofibromine komt wijdverspreid voor in het lichaam, met een hoge
concentratie in het zenuwstelsel. Het werkt als een tumorsuppressor, wat verklaart waarom
NF1-patiënten meer vatbaar zijn voor de ontwikkeling van benigne en maligne tumoren.
Neurofibromine reduceert de celgroei en proliferatie door een negatieve regulatie van het
cellulair proto-oncogeen p21RAS en door de controle van het serine threonine kinase MTOR
(mammalian target of rapamycin) (Ferner, 2007; Johannessen et al., 2005). Daar de ziekte
zich vroeg tijdens de embryonale ontwikkeling manifesteert en een hoge mate van expressie
in de hersenen vertoont, wordt aangenomen dat dit eiwit bijdraagt tot de regeling van de
neuronendifferentiatie in het centrale zenuwstelsel (North, 2000). Tot op heden werd geen
evidentie voor locus heterogeniteit in de literatuur vermeld (Collins, O‟Connell, Ponder &
Seizinger, 1989; Riccardi, 1993; Ward et al., 1990).
Algemeen wordt de prevalentie van NF1 geschat op 2-3/10000 (North, 2000) waardoor
het de meest voorkomende enkelvoudige genetische aandoening is die het zenuwstelsel
aantast. In de literatuur varieert de prevalentie van NF1 van 1/2190 tot 1/7800. De variatie
binnen deze prevalentiecijfers kan worden verklaard door verschillen in aangewende
onderzoeksmethodiek. Bovendien hanteerden niet alle onderzoekers de diagnostische criteria
van de National Institutes of Health (NIH), waardoor prevalenties onnauwkeurig kunnen zijn
(Friedman, 1999). Bij jonge kinderen wordt een iets hogere prevalentie gezien (1/2558)
(Huson, Compston, Clark & Harper, 1989a). Dit verschil kan deels worden verklaard door de
voortijdige dood van sommige NF1-patiënten (Friedman, 1999). Onderzoek naar de
prevalentie van NF1 werd tot op heden beperkt tot Kaukasische en Japanse populaties. Hieruit

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
8 Annelies Amez en Johanna Van Damme
werd geen evidentie voor een specifieke predilectie in ras of geslacht gevonden (Friedman,
1999; Lee & Stephenson, 2007; McKeever, Sheperd, Crawford & Morrison, 2008).
NF1 is een multisysteemaandoening en kent een volledige penetrantie bij volwassenen.
Hierbij kunnen zowel de ogen, het skelet, het endocrien systeem, het bloedvatenstelsel alsook
het perifeer en centraal zenuwstelsel worden aangetast. Er wordt een zeer sterke variabiliteit
in klinische expressie gezien.
Diagnose
De diagnose wordt gesteld aan de hand van klinische criteria, opgesteld door de NIH
Consensus Development Conference (1988) (Gutmann et al., 1997). Men stelt dat “twee of
meer van de volgende kenmerken aanwezig moeten zijn:
- zes of meer café-au-lait vlekken waarvan de grootste diameter meer dan 5 mm
bedraagt bij prepuberale individuen en meer dan 15 mm bij postpuberale individuen;
- twee of meer neurofibromen (dermaal of plexiform) of één plexiform neurofibroom;
- freckling in de oksel- of liesstreek;
- optische gliomen;
- twee of meer Lisch noduli (irishamartomen);
- een karakteristiek botletsel (zoals een dysplasie van het os sphenoïdale of een cortex
verdunning van de lange pijpbeenderen, met of zonder pseudoartrose);
- een eerstegraadsverwant met NF1 vastgesteld volgens bovenstaande criteria.”
Sommige kenmerken zijn congenitaal, maar de meeste ontwikkelen zich postnataal en
kennen een progressief verloop. De criteria van de NIH zijn bijgevolg vaak ontoereikend voor
een klinische diagnose bij baby‟s en jonge kinderen met NF1 (DeBella, Szudek & Friedman,
2000; Friedman, 1999; Goldberg, Dibbern, Klein, Riccardi & Graham, 1996; Huson et al.
1989a; Korf, 1992). Bij eenjarige patiënten met NF1 voldoet 46% niet aan de diagnostische
criteria van het NIH. Op achtjarige leeftijd halen bijna alle patiënten de criteria voor de
diagnose en op twintigjarige leeftijd zijn deze bij elke patiënt aanwezig (Friedman, 1999). De
volgorde van verschijnen van de klinische kenmerken, zoals opgelijst door NIH, is doorgaans:
café-au-lait vlekken, axillaire freckling, Lisch noduli en neurofibromen. Daarnaast wordt door
andere auteurs vermeld dat de karakteristieke botletsels gewoonlijk niet aanwezig zijn in het
eerste levensjaar en het symptomatisch optisch glioom meestal pas op driejarige leeftijd wordt
gediagnosticeerd (DeBella et al., 2000).

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
9 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Genmutatie
Het NF1-gen wordt als tumorsuppressor beschouwd. Zowel in maligne als in benigne
tumoren (zoals dermale neurofibromen) werden mutaties in beide NF1-allelen gedetecteerd
(Colman, Williams & Wallacen, 1995; Legius, Marchuk, Collins & Glover, 1993; Shannon et
al., 1994). Er is echter nog geen causaal verband gevonden tussen mutaties in het NF1-gen en
de niet-tumorale aandoeningen (North, 2000).
Hoewel NF1 een autosomaal dominante aandoening is, kan bij ongeveer de helft van alle
NF1-patiënten een de novo mutatie als oorzaak van de ziekte beschouwd worden daar zij geen
gekende familiale voorgeschiedenis hebben. Ouders van een kind met een nieuwe mutatie
zouden wel onderzocht moeten worden om NF1 op basis van mosaïcisme uit te sluiten. Zij
dragen immers een klein, maar niet-kwantificeerbaar risico om een kind ter wereld te brengen
met gegeneraliseerde NF1 (Williams, Lucas, Babcock, Gutmann, Korf & Maria, 2009).
Mutaties kunnen op elke plaats in het gen voorkomen en variëren van nucleotide
substituties tot grootschalige genoomveranderingen (Lee et al., 2007). Meer dan 80% van de
nieuwe NF1-mutaties kennen een paternele oorsprong (Friedman, 1999). Submicroscopische
deleties, zoals een deletie van het gehele of een groot deel van het NF1-gen, kennen
daarentegen meestal een maternele oorsprong. Deze laatste tellen echter voor niet meer dan
vijf procent van alle NF1-mutaties (Ainsworth, Chakraborty & Weksberg, 1997; Friedman,
1999; Upadhyaya et al., 1998; Valero, Pascual-Castroviejo, Velasco, Moreno & Hernández-
Chico, 1997).
De hypothese werd gesteld dat het risico op een kind met NF1 stijgt bij toenemende
leeftijd van de vader. Data uit onderzoeken naar deze hypothese vertoonden echter een
inconsistentie, wat wellicht te wijten was aan ontoereikende proefopstellingen. Wel kon
hieruit worden geconcludeerd dat indien er enig effect van leeftijd optrad, dit eerder gering
was (Bunin, Needle & Riccardi, 1997; Friedman, 1999; Huson et al. 1989a).
NF1-patiënten zijn heterozygoot voor een mutatie in het NF1-gen. Uit onderzoek
uitgevoerd op muizen bleek dat een homozygote mutatie van het NF1-homoloog leidde tot
mortaliteit (Brannan et al., 1994; Jacks et al., 1994).
Comorbiditeit
De belangrijkste kenmerken van de ziekte hebben betrekking op het zenuwstelsel, de huid
en de beenderen. De complicaties zijn groot in aantal, onvoorspelbaar en variëren niet alleen

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
10 Annelies Amez en Johanna Van Damme
tussen families, maar zelfs binnen eenzelfde familie. Niettemin zullen veel patiënten geen
substantiële problemen hebben afgezien van de cutane neurofibromen en een verhoogde kans
op een cognitieve beperking.
Veel voorkomende complicaties zijn onder andere een klein gestalte (25-35%), scoliosis
(12-20%) en hoofdpijn (20%). Daarnaast werd in de literatuur melding gemaakt van meer
zeldzame verwikkelingen zoals epilepsie (3-5%), intracraniële tumoren (1-2%),
hydrocephalus (2%), pseudoarthrosis (3%), stenose van de renale arteriën (RAS) (1-2%),
pheochromocytoma (<1%) (North, 2000), macrocephalie en maligne perifere zenuwschede
tumoren (Ferner, 2007).
Tot op heden zijn er tegenstrijdige resultaten te vinden omtrent het cognitief profiel van
patiënten met NF1. Dit is te wijten aan beperkingen in het onderzoeksopzet (zoals het
opnemen van kleine cohorten en het gebrek aan controlepersonen), het ontbreken van
eenduidige definities over de stoornissen (voornamelijk bij het gebruik van de term „specific
learning disability‟ [SLD]) en de inclusie van gebiaste populaties (zoals proefpersonen met
een intracraniële pathologie of recrutering van patiënten uit centra voor leerstoornissen)
(Hyman, Shores & North, 2005).
Mentale retardatie (IQ < 70) treedt vaker op bij patiënten met NF1 in vergelijking met de
normale populatie. Verscheidene studies schatten het voorkomen van mentale retardatie bij
NF1 tussen 4 en 8% (Hersh & the Committee on Genetics, 2008; North, Hyman & Barton,
2002; Ozonoff, 1999). Hoewel deze prevalentiecijfers ongeveer drie keer hoger liggen dan in
de algemene populatie, is dit percentage nog relatief laag in vergelijking met andere
genetische aandoeningen van het zenuwstelsel, zoals het Fragiele X-syndroom en het Turner
syndroom (Hyman et al. 2005). De gemiddelde IQ-score van patiënten met NF1, gemeten met
de Wechsler Intelligence Scale for Children-Revised (WISC-R), varieert van 89 tot 98. Deze
score is lager dan de gemiddelde score in de normale populatie, maar ligt nog binnen één
standdaarddeviatie van dit gemiddelde (M = 100; SD = 15). Veel auteurs vermeldden dat deze
left-shift in IQ niet significant verschilt van de normale populatie. Wanneer daarentegen
omgevingsinvloeden in rekening werden gebracht door te vergelijken met gezonde broers en
zussen, kon een duidelijk effect worden aangetoond van de genetische stoornis op de
cognitieve functies (North et al. 2002).
Cognitieve stoornissen zijn dan ook één van de meest voorkomende neurologische
complicaties tijdens de kindertijd bij patiënten met NF1 (North, 2000). Hoewel eerdere

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
11 Annelies Amez en Johanna Van Damme
studies suggereerden dat kinderen met NF1 vooral non-verbale stoornissen vertonen (Eliason,
1986; Varnhagen, Lewin, Das, Bowen, Ma & Klimek, 1988), wordt nu algemeen aangenomen
dat zowel non-verbale als verbale stoornissen optreden (North et al., 2002).
Aandachtsproblemen bij kinderen met NF1 hebben een negatieve invloed op hun
prestaties op verschillende domeinen. Eerder onderzoek richtte zich voornamelijk op
„volgehouden aandacht‟. Kinderen met NF1 kunnen zich moeilijk een lange periode
concentreren. In de studie van Hyman et al. (2005) bleken ongeveer 63% van de NF1-
kinderen problemen te vertonen bij taken die een volgehouden aandacht vereisten. Deze
moeilijkheden waren niet geassocieerd met een lager IQ. Kinderen met NF1 bleken bovendien
ook problemen te vertonen met „selectieve aandacht‟ en „verdeelde aandacht‟(Ferner, Hughes
& Weinman, 1996). Daarnaast is het alsnog onduidelijk of patiënten met NF1 voldoende in
staat zijn om hun aandacht te verplaatsen. Sommige studies rapporteerden problemen
hieromtrent (Hyman et al., 2005; Zoller, Rembeck & Backman, 1997), terwijl anderen geen
moeilijkheden opmerkten bij het verplaatsen van aandacht (North et al., 2002). De
aandachtsproblemen van kinderen met NF1 suggereren een diagnose van ADHD (Attention
Deficit Hyperactivity Disorder) bij sommige van deze kinderen (North et al., 2002). Hyman et
al. (2005) vermeldden een hoge comorbiditeit met ADHD, waarbij 38% van de kinderen met
NF1 voldeed aan de diagnostische criteria van één van de ADHD subtypes. Verder was de
frequentie van ADHD bij de kinderen met NF1 drie keer hoger in vergelijking met hun broers
en zussen (Hyman et al., 2005). In het onderzoek van Eliason (1986) werd bij ongeveer 50%
van de kinderen met NF1 „hyperactiviteit‟ of ADHD gediagnosticeerd. Door het gebrek aan
eenduidigheid binnen de literatuur, is de frequentie van ADHD in NF1 voorlopig ongekend
(North et al., 2002).
Verscheidene studies vermeldden eveneens dat kinderen met NF1 zwak presteren op het
vlak van schrijven, accuraat lezen, leesbegrip, spelling en wiskunde (Dilts et al., 1996; Ferner
et al., 1996). Leerstoornissen blijken bij 30-65% van de kinderen met NF1 tot uiting te
komen. Dit, evenals gedragsstoornissen zoals ADHD (Mautner, Kluwe, Thakker & Leark,
2002), zorgt bij velen voor repercussies in hun educatieve opvoeding en professionele carrière
(North, 2000).
Fitness en levensduur
„Fitness‟ drukt de graad uit waarmee een organisme in staat is een nageslacht voort te
brengen. De „fitness‟ van patiënten met NF1 werd door Crowe et al (1956) op circa 0,53

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
12 Annelies Amez en Johanna Van Damme
geschat. Ook latere studies van Huson, Compston & Harper (1989b) en Takano et al. (1992)
vonden een dergelijk cijfer (respectievelijk 0,47 en 0,54). Dit is ongeveer de helft van de
„fitness‟ bij gezonde personen en bleek bovendien veel lager te liggen bij mannelijke dan bij
vrouwelijke patiënten met NF1 (Friedman, 1999; Huson et al., 1989a). Deze gereduceerde
„fitness‟ houdt bijgevolg in dat personen met NF1 gemiddeld minder kinderen krijgen.
Uit verscheidene studies blijkt dat 50% van de kinderen van patiënten met NF1 ook aan de
aandoening lijdt (Brasfield & Das Gupta, 1972; Friedman, 1999; Littler & Morton, 1990). Dit
suggereert dat bij embryo‟s met de NF1-mutatie niet significant meer miskramen optreden.
Crowe (1956) weet de gereduceerde „fitness‟ dan ook eerder aan het aantal huwelijken dat
lager ligt bij patiënten met NF1 (en dit voornamelijk bij de mannelijke patiënten). Andere
verklaringen voor de gereduceerde „fitness‟ zouden vruchtbaarheidsproblemen kunnen zijn of
het feit dat volwassenen omwille van medische en sociale redenen geen kinderen wensen
(Friedman, 1999).
De gemiddelde levensduur van patiënten met NF1 is korter dan bij normale personen,
echter niet in die mate dat ze de „fitness‟ beïnvloeden (Friedman, 1999). Uit een follow-up
studie op lange termijn van Sørensen (1986) bleek dat de meest voorkomende doodsoorzaken
bij NF1-patiënten (kanker, myocardiaal infarct, CVA en pneumonie) dezelfde waren als deze
in de normale populatie, maar dat deze meestal vroeger in het leven optraden (Friedman,
1999).
Taal en spraak
Veel genetische aandoeningen worden met communicatiestoornissen geassocieerd. Adler
(1976) suggereerde een sterke link tussen specifieke syndromen en spraak- en taalstoornissen.
(in Van Borsel & Tetnowski, 2007). Shprintzen (1997) verzamelde gegevens over de
hoofdkenmerken, primaire etiologie, spraakproductie, resonantie, stem, taal en gehoor bij 334
syndromen (in Van Borsel & Tetnowski, 2007).
Shprintzen (1997) omschreef bij patiënten met NF1 de spraakproductie als een lichte
dysartrie of dyspraxie. Daarnaast bleek een vertraging in de spraak- en taalontwikkeling
aanwezig te zijn. Wanneer NF1-patiënten bovendien een cognitieve beperking vertoonden,
kon er naast een vertraging in spraak- en taalontwikkeling ook sprake zijn van een
taalstoornis. Het verhoogde risico op spraak- en taalproblemen bij patiënten met NF1 werd
eveneens in een review van Bekaert, Van Borsel en Mortier (2003) aangehaald (Van Borsel &

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
13 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Tetnowski, 2007). Volgens Riccardi (1981,1992) komen spraakstoornissen bij minstens 30 tot
40 % van de NF1-patiënten voor (in Cosyns 2010a). In een enquête van Cosyns,
Vandeweghe, Mortier, Janssens en Van Borsel (2010b) bij patiënten met NF1 rapporteerde
ongeveer 2/3 van de 60 bevraagde patiënten tenminste één spraak- of spraakgerelateerd
probleem. 48,3% van de ondervraagden volgde ooit een logopedische therapie, waarvan bij
66,7% van de gevallen de focus lag op de behandeling van spraakproblemen. Verder bleek dat
patiënten met NF1 meer articulatieproblemen, gehoorstoornissen, abnormaliteiten in
stemvolume en stotteren vertoonden in vergelijking met een prevalentiestudie over het
voorkomen van communicatiestoornissen bij gezonde schoolkinderen.
Volgens Shprintzen (1997) kenmerkte het stemgeluid van patiënten met NF1 zich door
een „occasionele heesheid‟. De spraak werd bij een klein percentage van de patiënten
eveneens gekarakteriseerd door hypernasaliteit. Deze bevindingen werden bevestigd in de
studie van Lorch, Ferner, Golding & Whurr (1999). Zij stelden een hese of krakerige stem
vast bij 27% van de 30 onderzochte volwassenen met NF1. 37% van de proefpersonen
produceerde hypernasale spraak (Lorch et al., 1999). White, Smith, Bigler, Brooke & Schauer
(1986) rapporteerden eveneens de aanwezigheid van hypernasale spraak. Ook Riccardi (1981)
vermeldde het optreden van heesheid en hypernasaliteit. Hij voegde bovendien ook
breathiness toe als een kenmerk van de stemkwaliteit (in Cosyns, Mortier, Janssens, Saharan,
Stevens & Van Borsel., 2010a).
Daarnaast wordt ook de luidheid bij patiënten met NF1 als afwijkend beschouwd. Riccardi
(1981) vermeldde een geringe variatie in luidheid (in Cosyns et al., 2010a). In de reeds
aangehaalde enquête van Cosyns et al. (2010b) rapporteerde 24,6% van de ondervraagden een
abnormale luidheid. Ook in het onderzoek van Lorch et al. (1999) vertoonde 40% van de
patiënten een atypisch luid stemvolume.
Verscheidene onderzoeken beschrijven bij patiënten met NF1 een afwijkende articulatie.
Lorch et al. (1999) stelde milde articulatieproblemen vast bij 17% van de volwassen
proefpersonen. White et al. (1986) omschreef de articulatie als „lispelend‟. Riccardi (1981)
vermeldde een „onprecieze/geringe distinctie van consonanten‟ (in Cosyns et al. 2010a). In de
enquête van Cosyns et al. (2010b) rapporteerde 31,6% van de ondervraagden de aanwezigheid
van articulatiemoeilijkheden. 82,4% van deze patiënten vermeldde een slechte

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
14 Annelies Amez en Johanna Van Damme
verstaanbaarheid en 52,9% dacht zelfs minder verstaanbaar te zijn voor zijn/haar dichte
omgeving.
Hoewel Shprintzen (1997) het gehoor bij patiënten met NF1 als „normaal‟ omschreef,
gaf 22,8% van de ondervraagden bij bovenvermeld onderzoek van Cosyns et al. (2010b) aan
gehoorproblemen te hebben.
Daarnaast wordt de spreeksnelheid bij patiënten met NF1 in de literatuur meermaals
als afwijkend beschouwd. Riccardi (1981) vermeldde een verminderde spreeksnelheid (in
Cosyns et al., 2010a). Bij 40% van de proefpersonen uit het onderzoek van Lorch et al. werd
een atypisch snelle spreeksnelheid vastgesteld (Lorch et al., 1999). Cosyns et al. (2010a) vond
na een perceptuele analyse een gebrek aan variatie in snelheid en een afwijkend spreekritme
bij patiënten met NF1 door het plaatsen van ongepaste pauzes en het gebruik van een
abnormale prosodie.
Hoewel Shprintzen (1997) weinig aandacht aan vloeiendheidsstoornissen besteedde
(met uitzondering van het syndroom van Down en het Fragiele X-syndroom), wordt bij veel
genetische syndromen „stotteren‟ toch als karakteristiek kenmerk beschouwd (Van Borsel &
Tetnowski, 2007). Wellicht zorgt een zekere mate van verminderde mentale mogelijkheden in
deze populatie voor een hoger dan gemiddeld voorkomen van stotteren en/of andere
vloeiendheidsstoornissen (Van Borsel & Tetnowski, 2007). Van Borsel en Tetnowski (2007)
vonden eveneens dat patiënten met deze syndromen (Down syndroom, Fragiele X syndroom,
Prader-Willi syndroom, Tourette syndroom, NF1 en Turner syndroom) inderdaad
onvloeiendheden vertonen, maar dat deze niet allemaal als „stotteren‟ kunnen worden
beschouwd. Bij enkele van deze syndromen treedt, volgens Van Borsel en Tetnowski, een
syndroomspecifiek patroon op. Onder deze patronen werden bijvoorbeeld de woordfinale
onvloeiendheden en de afwezigheid van secundaire stottergedragingen in het Prader-Willi
syndroom gerekend, alsook het voorkomen van palilalie, woordfinale en woordmediale
onvloeiendheden bij het Tourette-syndroom. Deze vormen van „onvloeiendheden‟ dienen
gedifferentieerd te worden van ontwikkelingsstotteren.
In verscheidene studies omtrent de spraak bij patiënten met NF1 wordt de
aanwezigheid van vloeiendheidsstoornissen waaronder stotteren vermeld (Rondal, 2001). In
een onderzoek van Cosyns et al. (2010a) vertoonden alle 21 NF1-patiënten normale
onvloeiendheden en/of stotteronvloeiendheden, hoewel slechts 2 van hen als „stotteraars‟

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
15 Annelies Amez en Johanna Van Damme
werden gediagnosticeerd. Dit cijfer was in overeenstemming met de 9,1 %, die volgens de
enquête van Cosyns et al. (2010b) zelf aangaf te stotteren. Hierbij beschouwden ze allen het
voorkomen van blokkades als een karakteristiek kenmerk. Deze 9,1% suggereert dat stotteren
in de NF1-populatie frequenter voorkomt. De prevalentie van stotteren in de normale
populatie wordt immers algemeen geschat op 1% (Van Borsel & Tetnowski, 2007). In een
studie van Boey (2003) werd een hogere prevalentie gevonden bij kleuters en kinderen
(respectievelijk 3,19% en 0,98%). In een normale populatie vindt men voor stotteren een
man-vrouw ratio van 3 op 1 (Van Borsel & Tetnowski, 2007). De mannen met NF1 uit het
onderzoek van Cosyns et al. (2010a) vertoonden eveneens significant meer onvloeiendheden
dan de vrouwen.
Aangezien mentale retardatie bij NF1-patiënten slechts zelden gezien wordt (North et al.,
2002), zou de oorzaak van deze onvloeiendheden elders gelegen zijn. In diezelfde studie van
Cosyns et al. (2010a) werden de onvloeiendheden van de patiënten met NF1 volgens een
herwerkte taxonomie van Johnson and Associates (1959) ingedeeld. Qua type
onvloeiendheden kwamen vooral interjecties (58,55%), revisies (10,47%), verlengingen
(7,29%) en onvolledige zinnen (6,58%) voor. Er werden significant meer onvloeiendheden
geproduceerd in de eerste twee situaties van de geteste spreekmodaliteiten, namelijk spontane
spraak, monoloog, herhaling, automatische series en lezen.
Bij ontwikkelingsstotteren komen within-word dysfluencies frequenter voor dan between-
word dysfluencies (Cosyns et al., 2010a). De onvloeiendheden treden voornamelijk
woordinitiaal op (Van Borsel, Geirnaert & Van Coster, 2005) en aan het begin van een zin
(Cosyns et al., 2010a). Volgens Brown (1937) en Wingate (1979) doen de onvloeiendheden
zich vooral bij inhoudswoorden voor (in Cosyns et al., 2010a). In het onderzoek van Cosyns
et al. (2010a) bij patiënten met NF1 maakten interjecties (between-word disfluencies) echter
het grootste deel uit van de onvloeiendheden. De zinspositie en grammaticale functie hadden
geen significante invloed en de onvloeiendheden deden zich meer woordinitiaal en
woordfinaal dan woordmediaal voor. Bovendien bleken patiënten met NF1 (net zoals
patiënten met het Prader-Willi syndroom) geen secundair stottergedrag te vertonen. Hieruit
werd geconcludeerd dat, net zoals bij het Tourette-syndroom en het Prader-Willi syndroom,
de NF1-groep een patroon van onvloeiendheden zou vertonen dat niet identiek is aan dat van
ontwikkelingsstotteren.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
16 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Het grote aantal interjecties in de spraak van NF1-patiënten is een kenmerk dat eveneens
aanwezig is bij individuen met het Fragiele X-syndroom, het Prader-Willi syndroom en het
Tourette-syndroom. Ook de woordfinale onvloeiendheden zijn een gemeenschappelijke
karakteristiek bij zowel NF1, het Prader-Willi syndroom als het Tourette-syndroom.
Repetities daarentegen blijken bij de NF1-populatie weinig voor te komen, dit in tegenstelling
tot patiënten met het syndroom van Down waarbij dit het meest frequente type van
onvloeiendheden is (Evans, 1977 in Cosyns et al. 2010a; Van Borsel & Tetnowski, 2007).
Broddelen
De meest recente en uitgebreide definitie van broddelen werd door St.-Louis, Myers,
Bakker en Raphael in 2007 als volgt geformuleerd: “Broddelen is een vloeiendheidsstoornis
die gekarakteriseerd wordt door een spreeksnelheid die als abnormaal, onregelmatig of beide
gepercipieerd wordt voor de spreker (hoewel de gemeten syllabesnelheden de normale
limieten soms niet overschrijden). Deze abnormaliteiten in de snelheid manifesteren zich door
één of meer van de volgende symptomen:
a) Een hoog aantal onvloeiendheden, waarvan de meerderheid atypisch is voor
stotteraars;
b) Het frequent plaatsen van pauzes en het gebruik van prosodische patronen die niet
overeenstemmen met syntactische en semantische regels;
c) Inadequate (meestal overdreven) coarticulatie tussen klanken, voornamelijk bij
multisyllabische woorden” (in Van Zaalen-op ‟t Hof, Wijnen & De Jonckere, 2009).
In de literatuur wordt eveneens vermeld dat hoewel broddelaars moeilijk verstaanbaar zijn
in spontane spraak, ze wel in staat zijn om correcte syllaben en woordstructuren te produceren
in gecontroleerde situaties (Van Zaalen, 2009). De bevinding dat het aantal geproduceerde
onvloeiendheden verschilt naargelang de spreeksituatie is in overeenstemming met het
bovenvermelde onderzoek van Cosyns et al. (2010a). In deze studie werd tijdens het herhalen
van zinnen, het lezen en het opsommen van automatische series weinig onvloeiende spraak
vermeld, dit in tegenstelling tot de fragmenten spontane spraak en de monologen. Bovendien
vertoonden 8 van de 21 proefpersonen perceptueel een onregelmatige spreeksnelheid of
spreekritme en waren er opvallend meer normale onvloeiendheden (revisies, interjecties) dan
„stutter-like‟ disfluencies (verlengingen, blokkades en herhalingen) te vinden.
Bovengenoemde kenmerken in beschouwing genomen, lijkt de prevalentie van broddelen in
de NF1-populatie groter te zijn dan die van stotteren.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
17 Annelies Amez en Johanna Van Damme
De etiologie van broddelen blijft alsnog onbekend. Weiss (1964) beschouwde de spraak
van broddelaars als een verbale uiting van een onderliggend onevenwicht in de organisatie
van de taal op centraal niveau. Hierbij zouden ook enkele non-verbale vaardigheden kunnen
worden aangetast. Wat dat onevenwicht in het complex gegeven van „taal‟ exact inhoudt,
bleef tot nog toe onduidelijk (in Van Zaalen, 2009). Volgens Myers (1992) moest dit
onevenwicht gezien worden als de gebrekkige synchronisatie van de verschillende
taalelementen gedurende de verbale productie. Broddelen zou aldus een probleem in de
timing zijn waarbij proposities, pragmatische intenties, betekenis, sequenties, articulatie,
enzovoort niet synchroon op elkaar worden afgestemd (in Van Zaalen, 2009). Een andere
hypothese is deze volgens Daly (1992). Hij stelde dat de verstaanbaarheidsproblemen en
onvloeiendheden van broddelaars voortkomen uit het hoge articulatietempo dat ze in een
veeleisende spreeksituatie blijven hanteren. Hun spraak- en taalsysteem zou niet kunnen
omgaan met die snelheid. Hierdoor zouden zich spraakmotorische problemen en
taalplanningsproblemen voordoen (in Van Zaalen, 2009). Riley en Riley (1985) wezen ook op
het gevaar van deze hoge spreeksnelheid: “Broddelen is een vloeiendheidsstoornis waarin de
spraakmotorische controle op woordniveau verstoord is door een hoge spreeksnelheid, wat
resulteert in fouten in de woordstructuur.” (in Van Zaalen, 2009). Alm (2007) meende dat er
sprake zou zijn van een neurologische etiologie waarbij de spreeksnelheid onvoldoende kan
worden aangepast door een inhibitieproblematiek in de basale ganglia (in Van Zaalen, 2009).
Verder onderzoek hieromtrent is noodzakelijk.
Bij volwassenen heeft naar schatting één tot twee procent van de individuen een
vloeiendheidsstoornis. Bij kinderen (van 2 tot 9 jaar) schommelt dit rond de vijf procent. De
prevalentie van broddelen wordt geschat op 5-16% in een populatie van onvloeiende sprekers
(Van Zaalen, 2009). Stotteren en broddelen blijken comorbide stoornissen te zijn. In zijn
review concludeerde Preus (1992) dat circa 21-67% van de stotteraars in negen reeds eerder
uitgevoerde onderzoeken broddelkenmerken vertoonden. Het gemiddelde van deze
percentages was ongeveer 35%.
Onderzoeksvraag
Vooreerst moet worden onderzocht of het spraakpatroon van patiënten met NF1 op
broddelen gelijkt. In de literatuur wordt de spraakproductie van patiënten met NF1 immers
gekenmerkt door de reeds vermelde broddelkarakteristieken: een afwijkende spreeksnelheid
(Cosyns et al., 2010a) (waarbij „tachylalie‟ wordt vermeld [Lorch et al., 1999]), een

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
18 Annelies Amez en Johanna Van Damme
perceptueel waarneembare abnormale prosodie en een afwijkend spreekritme waarbij
ongepaste pauzes optreden (Cosyns et al., 2010a). Bovendien produceren patiënten met NF1
een groot aantal normale onvloeiendheden (voornamelijk interjecties) en verschilt het aantal
onvloeiendheden naargelang de spreeksituatie. Patiënten met NF1 vertonen daarenboven geen
secundair stottergedrag (Cosyns et al., 2010a).
Aanleiding tot deze onderzoeksvraag was het ontbreken van een dergelijk gericht
onderzoek naar de gelijkenissen tussen de spraak- en taalkenmerken van patiënten met NF1
en broddelkarakteristieken. Volgend op deze vergelijking werd de spraak en taal van NF1-
patiënten eveneens naast deze van een controlegroep geplaatst na zowel objectieve als
subjectieve analyse van de spraakstalen van beide onderzoeksgroepen. Leidraad van dit
onderzoek was een aangepast protocol, opgesteld aan de hand van een voorbereidende
literatuurstudie. Het uiteindelijke doel was na te gaan of de spraak- en taalkenmerken van
patiënten met NF1 al dan niet gecategoriseerd kunnen worden als broddelen.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
19 Annelies Amez en Johanna Van Damme
METHODOLOGIE
Proefpersonen
Aan deze studie namen 30 Nederlandstalige volwassenen met NF1 deel. Zij werden
enerzijds gerekruteerd uit een databank van het Centrum voor Medische Genetica Gent
(CMGG) van het Gents Universitair Ziekenhuis (n = 29) en anderzijds via NF Kontakt (n =
1), een Vlaamse organisatie voor NF-patiënten. Allen voldeden aan de diagnostische criteria
voor NF1. De controlegroep bestond eveneens uit 30 Nederlandstalige volwassenen en was
frequency matched voor geslacht, leeftijd, stemkwaliteit en rookgedrag. Deze personen
hadden geen voorgeschiedenis van spraak- of taalproblematiek. Van twee controlepersonen
(6,7%) en vijf personen met NF1 (16,7%) werden geen gegevens in verband met
scholingsgraad teruggevonden. Tabel 1 toont de demografische gegevens van de
onderzoeksgroepen.
Tabel 1: Demografische gegevens van de onderzoeksgroepen
Patiënten met NF1 Controlepersonen
Geslacht Man Vrouw Man Vrouw
0,5 0,5 0,5 0,5
Leeftijd Range M (SD) Range M (SD)
17j 11m - 64j 2m 35j 11m (10j 11m) 18j 1m - 67j 9m 36j 3m (12j)
Regio Oost-
Vlaanderen
West-
Vlaanderen
Vlaams-
Brabant
Oost-
Vlaanderen
West-
Vlaanderen
Vlaams-
Brabant
0,80 0,20 0,00 0,53 0,17 0,30
Scholing Buiten-
gewoon
onderwijs
Lager
onderwijs
Secundair
onderwijs
Hoger
onderwijs
Buiten-
gewoon
onderwijs
Lager
onderwijs
Secundair
onderwijs
Hoger
onderwijs
0,16 0,03 0,43 0,20 0,00 0,00 0,27 0,67
Data collectie
Enkele (n = 21) van deze 60 proefpersonen werden reeds bij voorgaand onderzoek van
Cosyns et al. (2010a) betrokken. Van elke proefpersoon werd een spraakstaal opgenomen
(Sony HDR-SR1 camcorder) bestaande uit: spontane spraak, monoloog, nazeggen,
automatische reeksen en luidop lezen. De proefpersonen werden frontaal voor de camera
geplaatst zodat een beeld van hoofd en schouders werd opgenomen. Voor dit onderzoek werd

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
20 Annelies Amez en Johanna Van Damme
het onderdeel spontane spraak van de video-opnames geanalyseerd. Er werd een fragment van
250 syllaben geëxtraheerd en getranscribeerd. Om een zo lang mogelijk stuk ononderbroken
spraak van de patiënt te kunnen analyseren, werd naar een fragment gezocht waarbij de
tussenkomst van de onderzoeker minimaal was.
Onderzoeksverloop
Als leidraad voor de data-analyse werd een protocol vooropgesteld, gebaseerd op een
voorbereidende literatuurstudie. Hieronder vindt u een uitgebreide uiteenzetting over de
opbouw van dit protocol.
Het protocol
PCI als uitgangspunt
Als uitgangspunt voor het opstellen van het protocol diende de „Predictive Cluttering
Inventory‟ (Daly & Cantrell, 2006), deze is een verdere uitwerking van de „Checklist for
Possible Cluttering‟ (Daly, 1993) waarbij wereldwijd 60 logopedisten 50 symptomen
scoorden die algemeen als karakteristieke kenmerken van broddelen werden beschouwd.
Hieruit selecteerden Daly en Cantrell 33 items over vier domeinen (pragmatiek,
spraakmotoriek, taal-cognitie en motorische coördinatie/schrijfproblemen). Elk item werd
volgens een 5-puntenschaal gescoord, naargelang de frequentie waarmee de logopedist het
gedrag bij de patiënt observeerde (Van Borsel & Vandermeulen, 2008). Deze PCI werd later
door Van Zaalen & Winkelman (2009) vertaald als „Checklist Broddel Kenmerken‟.
In de literatuur werd de PCI reeds vanuit verscheidene hoeken bekritiseerd. Zo lieten Van
Borsel en Vandermeulen (2008) 26 logopedisten de PCI afnemen bij 76 individuen met het
syndroom van Down. 78,9% van de patiënten behaalde een score die hen als broddelaar
classificeerde, 17,1% werd door de PCI als broddelaar-stotteraar geclassificeerd en 4% haalde
een score minder dan 40, wat hen in geen van bovenstaande categorieën classificeerde. Verder
bleven bij ongeveer 65% van de deelnemers heel wat items ongescoord. Van Borsel en
Vandermeulen (2008) concludeerden hieruit dat de PCI voor deze populatie geen valide
diagnostisch instrument is. Er bestaat bijgevolg ook twijfel over de validiteit van deze PCI bij
het testen van een populatie bestaande uit andere genetische syndromen zoals NF1. Daarom
werd in dit onderzoek geopteerd de PCI te herwerken tot een aangepast protocol.
Voor het subjectief gedeelte van dit protocol werden slechts een aantal items uit de PCI
weerhouden. De selectie van deze items werd gebaseerd op het onderzoek van Van Zaalen et

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
21 Annelies Amez en Johanna Van Damme
al. (2009). Van Zaalen et al. (2009) onderzocht de PCI onder andere bij kinderen die
broddelen of de combinatie van broddelen en stotteren vertonen en besloot dat de sensitiviteit
ervan extreem laag lag (4,44%). Na statistische analyse weerhielden Van Zaalen et al. (2009)
zes items die significant scoorden voor broddelen en dus een hoge diagnostische waarde
zouden hebben voor de differentiaaldiagnose tussen stotteren en broddelen: (1) een
onregelmatige spreeksnelheid (periodes van geaccelereerde spraak en gereduceerde
spreeksnelheid); (2) initieel luide stem die wegsterft in een onverstaanbaar gemompel; (3)
weinig of geen spreekangst, onverschilligheid bij onvloeiendheden; (4) ongeorganiseerde taal
neemt toe als het onderwerp complexer wordt; (5) bijkomende aanwezigheid van excessieve
onvloeiendheden en stotteren; (6) tachylalie. Bovengenoemde items werden in het protocol
opgenomen. Daarnaast werden voor het protocol zoveel mogelijk gegevens uit de PCI
geobjectiveerd.
Objectieve metingen
De laatste twee significante items, namelijk „bijkomende aanwezigheid van excessieve
onvloeiendheden en stotteren‟ en „tachylalie‟, van Van Zaalen (2009) werden geobjectiveerd
in het eerste deel van het protocol. Zo werd het aantal onvloeiendheden geteld en de spreek-
en articulatiesnelheid bepaald. De onvloeiendheden werden ingedeeld volgens de classificatie
van Yairi en Ambrose (1999). Yairi en Ambrose onderscheidden bij de normale
onvloeiendheden „interjections‟, „revisions/abandoned utterances‟ en „multisyllable/phrase
repetition‟. Onder stotteronvloeiendheden classificeerden zij „part-word repetition‟, „single-
syllable word repetition‟, „prolongations‟, „blocks‟ en „broken words‟.
Bij de normale onvloeiendheden ontbrak het onderscheid tussen revisies naar inhoud en
naar spraak. Revisies naar inhoud wijzen op een tekortkoming in de taalplanning, revisies
naar spraak daarentegen tonen een zwakke musculatoire planning aan. Bij de
stotteronvloeiendheden werd het begrip „part-word repetition‟ naar „klank- en/of
syllabeherhaling‟ vertaald. Daarnaast ontbrak een onderscheid tussen normale
onvloeiendheden en stotteronvloeiendheden bij „between-word‟ herhalingen. Naar analogie
met Boey, Wuyts, Van de Heyning, De Bodt en Heylen (2009) werden de monosyllabische
woordherhalingen geclassificeerd als normale onvloeiendheden wanneer zij minder dan drie
maal en zonder spanning voorkwamen en als stotteronvloeiendheden wanneer zij meer dan
drie maal en/of met spanning werden geproduceerd. Daarnaast werden de categorieën „korte

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
22 Annelies Amez en Johanna Van Damme
monosyllabische volledige woordherhaling‟ en „polysyllabische hele woordherhaling‟ aan het
protocol toegevoegd.
Ook werd de ratio disfluencies berekend, waarbij het percentage niet-
stotteronvloeienheden door het percentage stotteronvloeiendheden wordt gedeeld. Een ratio
hoger dan 2,87 geldt als een diagnostisch teken voor broddelen, een ratio onder 0,9 voor
stotteren (Van Zaalen et al., 2009).
Uit een artikel van Borkes, Jonkers en Krabbe (2007) bleek dat bij
woordvindingsproblemen synoniemen, omschrijvingen en interjecties vaak voorkwamen.
Aangezien zowel pauzes als normale onvloeiendheden hun oorsprong kunnen vinden in
woordvindingsproblemen (Paemeleire, 2005) en Gazzaniga (2005) reeds aantoonde dat
woordvindingsproblemen toenemen bij het ouder worden, werd de invloed van de leeftijd van
de proefpersonen op de onvloeiendheden nagegaan. Dit voor het totaal aantal
onvloeiendheden en specifiek voor interjecties. Synoniemen en omschrijvingen werden niet
gescoord in dit onderzoek.
Uit de metingen van de articulatie- en spreeksnelheid werd getracht de aan- of
afwezigheid van tachylalie vast te stellen. Voor de berekening van de spreeksnelheid werd de
totale duur van het spraakstaal bestaande uit 250 syllaben in beschouwing genomen. Metingen
van de articulatiesnelheid geven weer hoe snel de klanken geproduceerd worden in een
spraakstaal zonder pauzes (Hall, Amir & Yairi, 1999; Van Zaalen et al., 2009). Naar analogie
met eerder uitgevoerde onderzoeken rond spreeksnelheid en articulatiesnelheid (Logan, Byrd,
Mazzocchi & Gillam, 2011; Robb, Maclagan & Chen, 2004; Walker, Archibald, Cherniak &
Fish, 1992), werd een fragment van meer dan 250 ms waarin niet gesproken werd, als een
„pauze‟ beschouwd. Deze fragmenten werden bijgevolg niet opgenomen in de berekening van
de articulatiesnelheid. Zowel de spreek- als articulatiesnelheid werden in „woorden per
minuut‟ en „syllaben per seconde‟ uitgedrukt.
Daarnaast werden nog een aantal items uit de PCI in cijfers omgezet. Het aantal normale
onvloeiendheden gaf een beeld over het 24e item („many revisions, interjections, filler
words‟), het 13e item („telescopes or condensed words‟) en het 19
e item uit de PCI („repetition
of multi-syllabic words and phrases‟). Bovendien duidde het aantal revisies op de
herstelpogingen van de patiënt en de mate waarin hij/zij zich bewust was van de

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
23 Annelies Amez en Johanna Van Damme
geproduceerde onvloeiendheden, wat gereflecteerd werd in het 1e, 2
e en 7
e item uit de PCI
(respectievelijk „lack of effective self-monitoring skills‟, „lack of awareness of
communication errors or problems‟ en „does not repair or correct communication
breakdowns‟).
Naar analogie met het 18e item uit de PCI („lack of pauses between words and phrases‟)
werd het aantal pauzes (≥ 250 ms) geteld en geclassificeerd als normaal of abnormaal
naargelang deze volgens syntactische en semantische regels al dan niet op de juiste plaats in
een uiting geproduceerd werden. De intonatie aan het einde van een uiting werd eveneens
bekeken en rekening houdend met het vragend of mededelend karakter van de uiting, werd de
intonatie geclassificeerd als monotoon, stijgend of dalend. Deze analyse sluit aan bij het 16e
item van de PCI („variable prosody, irregular melody or stress pattern‟). Aan de hand van
bovenvermelde gegevens kon eveneens een objectief beeld gevormd worden over het 2e item
in de definitie van St. Louis (2007), namelijk het frequent plaatsen van pauzes en het gebruik
van prosodische patronen die niet overeenstemmen met syntactische en semantische regels.
Tenslotte werd ook de hoeveelheid informatie in de spraakstalen geanalyseerd, door het
tellen van het totaal aantal woorden en het aantal inhoudswoorden.
Subjectieve evaluatie
De subjectieve evaluatie werd onderverdeeld in „hoofdkarakteristieken‟ en „bijkomende
kenmerken‟. In het onderdeel „hoofdkarakteristieken‟ werden de eerste vier significante items
van Van Zaalen (2009) ondergebracht, namelijk: (1) „onregelmatige spreeksnelheid (periodes
van geaccelereerde spraak en gereduceerde spraaksnelheid)‟; (2) „initieel luide stem die
wegsterft in een onverstaanbaar gemompel‟; (3) „weinig of geen spreekangst‟; (4)
„ongeorganiseerde taal neemt toe als het onderwerp complexer wordt‟. Het 1e item werd
eveneens aangehaald in de meest recente definitie van St. Louis et al. (2007). Het 3e item kon
slechts gedeeltelijk worden gescoord. Gezien de aard (namelijk een opname in één modaliteit)
en de korte duur van de spraakstalen kon „onverschilligheid‟ niet worden gescoord. De
spreekangst werd voornamelijk beoordeeld op basis van lichaamstaal.
De „bijkomende kenmerken‟ werden door de onderzoekers uit de PCI geselecteerd op
basis van de wetenschappelijke literatuur. Stellingen die in de literatuur weerlegd werden,

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
24 Annelies Amez en Johanna Van Damme
werden uit het protocol geweerd. Volgende items werden weerhouden en opgenomen in het
protocol: (5) „kunnen correcte syllaben en woordstructuren produceren in extern
gecontroleerde situaties (geen tijdsdruk, minder complexe zins- en woordstructuren, enz.)‟;
(6) „spraak wordt beter wanneer de spreker zijn aandacht erop vestigt‟; (7) „variaties in
vloeiendheid tussen verschillende spreeksituaties is merkbaar‟; (8) „zwakke planning, foutief
gebruik van de tijdsindeling in de spraak‟; (9) „inadequate (meestal overdreven) mate van
coarticulatie tussen klanken, vooral in multisyllabische woorden‟; (10) „onprecieze articulatie
(substitutie van klanken en/of syllaben)‟; (11) „fluctuerende verstaanbaarheid‟. Hieronder
worden bovengenoemde items met argumenten uit de literatuur gefundeerd.
In de literatuur wordt vaak aangehaald dat broddelaars een verschillende mate van
vloeiendheid vertonen naargelang specifieke spreeksituaties. Zij zouden meer verstaanbaar
zijn in gecontroleerde situaties dan tijdens spontane spraak (Van Zaalen, 2009). Uit een studie
van St. Louis et al. (2004) waarbij twee jonge broddelaars perceptueel werden beoordeeld,
bleek dat zij het meest onvloeiend spraken tijdens een monoloog. Gedurende deze spreektaak
diende de spreker immers te improviseren, moest hij zelf pauzes inbouwen en kon hij hiervoor
niet inspelen op beurtwisselingen in dialogen. In item 5 en 11 van het protocol werd de
spontane spraak vergeleken met de antwoorden die de patiënt in een dialoog met de therapeut
gaf.
Van Zaalen et al. (2009) vermeldde dat wanneer de aandacht van de broddelaars op hun
spraak werd gevestigd, zij vloeiender spraken dan wanneer zij zich niet bewust waren van hun
spraak en onvloeiendheden. Dit belangrijk gegeven werd in het protocol in item 6 en 7
weergegeven. Aangezien voor de analyse een fragment van slechts 250 syllaben tijdens één
conditie (namelijk „spontane spraak‟) werd gebruikt, was er onvoldoende informatie
beschikbaar om item 6 en 7 te scoren. Deze kenmerken blijven echter wel relevant om
broddelen te diagnosticeren, daarom werden deze items alsnog in het protocol opgenomen
voor eventueel verder onderzoek door derden.
Het 3e item uit de definitie van St. Louis et al (2007) („Inadequate [meestal overdreven]
mate van coarticulatie tussen klanken, voornamelijk bij multisyllabische woorden‟) werd in
het protocol ondergebracht onder item 9. Op deze manier zit de definitie van St.-Louis et al.
(2007) alsnog in zijn geheel in het protocol vervat (in Van Zaalen, 2009). Dit item behoorde
volgens Van Zaalen et al. (2009) echter niet tot de zes significante items.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
25 Annelies Amez en Johanna Van Damme
In de definitie van St. Louis et al. (2007) werd niet naar een taalproblematiek verwezen (in
Van Zaalen, 2009). Daarentegen noemden Freund (1952) en Luschinger (1963) broddelen een
„dysphasia-like‟ disability, waarmee ze verwezen naar linguïstische componenten (in Van
Zaalen, 2009). Weiss (1964) vermeldde zoals reeds eerder aangehaald een „Central Language
Imbalance‟ en ook Van Riper (1982) beschreef linguïstische abnormaliteiten in zijn „track II
stuttering‟ (in Van Zaalen, 2009). Taalstoornissen bij broddelaars zijn echter nog niet
wetenschappelijk aangetoond. St. Louis (1990) verwees naar een stoornis in het formuleren
(in Van Zaalen, 2009). In tegenstelling tot een „taalstoornis‟ zouden problemen met het
formuleren enkel betrekking hebben op de productie, waarbij aarzelingen, revisies en
interjecties talrijk aanwezig zouden zijn (in Van Zaalen, 2009). In item 8 werd dit aspect van
formuleren gescoord.
Van Zaalen (2009) concludeerde in haar studie bij 54 proefpersonen met
vloeiendheidsstoornissen dat broddelaars een verminderde articulatorische accuraatheid
vertoonden in vergelijking met stotteraars en de controlegroep. Broddelaars bleken ernstige
problemen te hebben met het aanpassen van de stemgeving aan de articulatorische
bewegingen. Item 10 uit het protocol heeft hierop betrekking en reflecteert item 11 uit de PCI
(„articulation errors‟).
Data analyse
De spraakstalen werden geïmplementeerd in Praat (versie 5.2.21). De analyse werd door
beide onderzoekers onafhankelijk uitgevoerd volgens het hierboven beschreven protocol. De
onvloeiendheden in het spraakstaal werden manueel geteld en aangeduid op de orthografische
transcriptie.
De pauzes (≥250ms) in het spraakstaal werden initieel weergegeven door het script
„Annotatie-spraak-geen-spraak‟ (Corthals, 2009) en vervolgens manueel gecontroleerd en
aangepast waar nodig. Hierna werd de articulatie- en spreektijd berekend. De totale duur van
het spraakstaal werd afgelezen in Praat. Dit komt overeen met de spreektijd. De articulatietijd
werd berekend met „Textgridanalysis-PackmanOnslow‟ (Corthals, 2009). Dit script filterde de
duur van de door „Annotatie-spraak-geen-spraak‟ (Corthals, 2009) aangeduide pauzes uit de
spreektijd waardoor de articulatietijd werd bekomen. Uit deze gegevens werd de articulatie-
en spreeksnelheid berekend. De resultaten werden weergegeven in woorden per minuut en

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
26 Annelies Amez en Johanna Van Damme
syllaben per seconde. Later werd nagegaan of de pauzes semantisch en syntactisch correct
waren geplaatst om het aantal abnormale pauzes te berekenen.
Om de hoeveelheid informatie te objectiveren werd zowel het aantal inhoudswoorden per
minuut als per 100 woorden berekend. Voor de onderscheid tussen inhoudswoorden en
functiewoorden werd Van Borsel (2008) gevolgd. Voornaamwoorden, lidwoorden,
voorzetsels en voegwoorden werden als functiewoorden beschouwd. De overige
woordklassen werden als inhoudswoorden geclassificeerd.
Bij het onderzoek naar de intonatie werd de variatie in toonhoogte eerst subjectief
beoordeeld. Hiervoor werden volgende vijf categorieën gehanteerd: „zeer weinig‟, „weinig‟,
„normaal‟, „veel‟ en „zeer veel‟. Daarna werd voor het einde van elke uiting (vraag of
mededelende zin) nagegaan of de spreker een stijgende, dalende of monotone intonatie
produceerde.
Voor de subjectieve analyse van de hoofdkarakteristieken en bijkomende karakteristieken
werd gebruik gemaakt van een 6-puntenschaal („altijd‟, „bijna altijd‟, „frequent‟, „soms‟,
„bijna nooit‟ en „nooit‟). Hierbij werden de spraakstalen niet-blind gescoord. Vervolgens
werden de analyses van beide onderzoekers vergeleken en bij onenigheid opnieuw
geanalyseerd tot een consensus werd bereikt. Wanneer er bij analyse van de intonatie
onenigheid was tussen beide onderzoekers, werd de visuele weergave van de toonhoogte in
Praat gevolgd.
Tot slot werden de kwantitatieve resultaten van elke proefpersoon omgezet in percentages
berekend op 250 syllaben.
Opbouw statistische analyse
De statistische analyse werd uitgevoerd met SPSS 17.0 met een significantieniveau α =
0,05. Nominale en ordinale variabelen werden geanalyseerd met respectievelijk de χ²-test en
Mann Whitney U-test. Bij continue variabelen werd de normaliteit van de variabele nagegaan.
Een variabele werd afwijkend beschouwd op basis van volgende criteria:
1. Het verschil tussen gemiddelde en mediaan > 0,3 SD;
2. De kurtosis en/of skewness < 4 . SE;
3. De Kolmogorov-Smirnov en Shapiro-Wilks test hebben een p-waarde < 0,01;
4. Het voorkomen van outliers met een grote impact op het gemiddelde.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
27 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Bij normaal verdeelde variabelen werd bij de verdere analyse gebruikgemaakt van een
parametrische test (Student t-test). Wanneer de variabele niet-normaal verdeeld was, werd een
non-parametrische equivalent (Mann-Whitney U test) gehanteerd.
Wanneer een significant verschil gevonden werd bij een nominale variabele bestaande
uit meer dan twee categorieën, werden 2x2 kruistabellen opgesteld om na te gaan tussen
welke categorieën het significant verschil precies gelegen was. Aangezien multipele
vergelijkingen werden uitgevoerd, werd een Bonferroni-correctie toegepast waar nodig.
Wanneer de verwachte celwaarde in meer dan 20% van de gevallen kleiner was dan 5, werd
de Fisher‟s Exact test gehanteerd.
Naast de vergelijking tussen onderzoeksgroepen werden voor bepaalde variabelen ook
correlaties nagegaan. Bij normaal verdeelde variabelen werd de Pearson correlatie gehanteerd,
bij niet-normaal verdeelde variabelen de Spearman correlatie.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
28 Annelies Amez en Johanna Van Damme
RESULTATEN
Objectieve metingen
Onvloeiendheden
Tabel 2 toont een overzicht van de onvloeiendheden bij patiënten met NF1 en
controlepersonen. Eerst werd het totaal aantal onvloeiendheden (normale onvloeiendheden en
stotteronvloeiendheden) tussen patiënten met NF1 en controles vergeleken. Hieruit kwamen
geen significante verschillen naar voren (Mann-Whitney U test, p = 0,162).
Zoals tabel 2 laat zien, was het totaal aantal normale onvloeiendheden hoger bij de
controlepersonen, maar ontbrak dit verschil aan significantie (Student t-test, p = 0,133).
Binnen de categorie normale onvloeiendheden scoorden twee items significant hoger bij
patiënten met NF1: revisies naar spraak (Mann-Whitney U test, p = 0,036) en
multisyllabische of zinsherhalingen (Mann-Whitney U test, p = 0,036). Eén item scoorde
significant hoger bij de controlepersonen: interjecties (Student t-test, p = 0,023). De andere
items vertoonden geen significant verschil: revisies naar inhoud (Mann-Whitney U test, p =
0,409) en woordherhaling (Mann-Whitney U test, p = 0,617).
Het totaal aantal stotteronvloeiendheden lag hoger bij patiënten met NF1; ook hier was
echter geen significant verschil aanwezig (Mann-Whitney U test, p = 0,350). Binnen de
categorieën klank- en/of syllabeherhaling (Mann-Whitney U test, p = 0,133) en
klankverlengingen (Mann-Whitney U test, p = 0,686) werden geen significante verschillen
weerhouden. Polysyllabische hele woordherhalingen konden niet worden vergeleken tussen
beide onderzoeksgroepen omwille van het beperkt optreden ervan in de spraakstalen
(patiënten met NF1 n = 1; controlepersonen: n = 0). Het aantal korte monosyllabische
volledige woordherhalingen kon omwille van dezelfde reden niet verder worden geanalyseerd
(patiënten met NF1: n = 3; controlepersonen: n = 1). Geen van de betrokken proefpersonen
vertoonde blocks of broken words. Deze items werden bijgevolg niet in de resultaten
opgenomen.
De ratio disfluencies van patiënten met NF1 verschilde niet significant met de ratio
disfluencies van de controlepersonen (Mann-Whitney U test, p = 0,111).

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
29 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Er bestond geen significante invloed van geslacht op het totaal aantal onvloeiendheden
(normale onvloeiendheden + stotteronvloeiendheden) bij de controlepersonen (Student t-test,
p = 0,916). Bij de patiënten met NF1 werd wel een significant verschil gevonden. Zo
vertoonden mannen (M = 8,93%; SD = 3,81) significant meer onvloeiendheden dan vrouwen
(M = 6,00%; SD = 2,03) (p = 0,014).
Tabel 2: Overzicht onvloeiendheden (%) van patiënten met NF1 en controlepersonen
Opmerking: de linkerkolom van NF1 en die van de controlepersonen geven het percentage weer berekend op 250 syllaben.
De rechterkolom geeft het percentage weer op het totaal aantal onvloeiendheden.
a Indeling in categorieën volgens Van Zaalen (2009)
* significantiegraad bij α ≤ 0,05
Zoals tabel 3 laat zien, werd bij de controlepersonen geen significante correlatie gevonden
tussen leeftijd en totaal aantal onvloeiendheden of aantal interjecties (respectievelijk
Spearman correlatie, p = 0,300; Pearson correlatie, p = 0,418). Ook bij patiënten met NF1
werd geen significante correlatie tussen leeftijd en aantal interjecties gevonden (Pearson
Onvloeiendheden NF1
M% (SD)
Controlepersonen
M% (SD)
1. Normale onvloeiendheden (a) 6,31 (3,19) 7,44 (2,53)
1.1. Revisies 0,97 (0,64) 12,99 0,77 (0,81) 9,47
1.1.1. Naar inhoud 0,84 (0,70) 0,75 (0,80)
1.1.2. Naar spraak 0,13 (0,24)* 0,03 (0,10)*
1.2. Interjecties 4,72 (2,36)* 63,19 6,00 (1,85)* 73,80
1.3. Multisyllabische of zinsherhalingen 0,29 (0,38)* 3,88 0,19 (0,36)* 2,34
1.4. Woordherhaling (<3x en zonder
spanning) 0,41 (0,54) 5,49 0,43 (0,44) 5,29
2. Stotteronvloeiendheden (b) 1,16 (1,52) 0,69 (0,64)
2.1.1. Klank- en/of
syllabeherhaling 0,23 (0,40) 3,08 0,09 (0,23) 1,11
2.1.2. Klankverlengingen 0,85 (1,33) 11,38 0,59 (0,61) 7,26
TOTAAL
7,47 (3,35) 100 8,13 (2,69) 100
3. Ratio disfluencies (a/b)a <0,90 0,90-2,87 >2,87 <0,90 0,90-2,87 >2,87
0,07 0,03 0,90 0,00 0,03 0,97

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
30 Annelies Amez en Johanna Van Damme
correlatie, p = 0,261). Daarentegen werd wel een significante correlatie gevonden tussen
leeftijd en totaal aantal onvloeiendheden (Spearman correlatie, rP = 0,415, p = 0,023).
Tabel 3: Correlatiecoëfficiënten voor patiënten met NF1 en controlepersonen
Correlatietabel Leeftijd
Patiënten met NF1 Controlepersonen
Percentage interjecties per
250 syllaben
0,21 -0,15
Percentage totaal aantal
onvloeiendheden
0,42* -0,20
Totaal aantal pauzes 0,09 -0,16
Gemiddelde pauzeduur 0,42* 0,36
* significantiegraad bij α ≤ 0,05
Snelheid
De gemiddelde articulatiesnelheid van de patiënten met NF1 (M = 5,00; SD = 0,58) en
van de controlepersonen (M = 4,93; SD = 0,56) is niet significant verschillend (Student t-test,
p = 0,605). Beide proefgroepen scoorden echter significant hoger dan de normwaarde voor de
Vlaamse populatie, namelijk 4,23 syll/s (Verhoeven, De Pauw & Kloots, 2004) (One-Sample
test, p<0,001).
Analyse van de spreeksnelheid van de patiënten met NF1 (M = 3,67; SD = 0,51) en
van de controlepersonen (M = 3,92; SD = 0,58) leverde geen significante verschillen op
(Student t-test, p = 0,073). Ten opzichte van de normwaarde (4,00 syll/s) scoorden de
patiënten met NF1 significant lager (One-Sample test, p = 0,001). Voor de controlepersonen
kon evenwel geen significant verschil gevonden worden met deze normwaarde (One-Sample
test, p = 0,487).
De invloed van de huidige woonplaats van de proefpersonen op zowel de articulatie-
als de spreeksnelheid werd nagegaan. Er werd geen significante invloed gevonden, noch bij
controlepersonen, noch bij patiënten met NF1 (χ2-test, respectievelijk articulatiesnelheid p =
0,66 , spreeksnelheid p = 0,61, articulatiesnelheid p = 0,36, spreeksnelheid p = 0,82).

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
31 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Er werd geen significante correlatie tussen de leeftijd van de proefpersonen en hun
articulatiesnelheid gezien (Pearson correlatie, controles: rP = 0,16, p = 0,339; patiënten met
NF1: rP = 0,178, p = 0,347). Bij de spreeksnelheid werd een significant negatieve correlatie
bij de NF1-patiënten geobjectiveerd (Pearson correlatie, rP = -0,36, p = 0,049), deze werd
niet teruggevonden bij de controlepersonen (rP = 0,03, p = 0,880).
Informatiestroom
Het aantal inhoudswoorden per minuut tijdens de spontane spraak van patiënten met NF1
was niet significant verschillend ten opzichte van de spontane spraak van controlepersonen
(Mann-Whitney U test, p = 0,564). Wanneer de pauzes uit het spraakstaal werden gefilterd en
bijgevolg het aantal inhoudswoorden per minuut tijdens de articulatie werd beoordeeld, kon
echter wel een sterk significant verschil worden gevonden (Student t-test, p = 0,003). De
score van de patiënten met NF1 lag hierbij hoger dan deze van de controlepersonen.
Intonatie
Bij de controlepersonen werd een significant hoger aantal uitingen eindigend op een
stijgende intonatie gezien ten opzichte van de patiënten met NF1 (Student t-test, p = 0,025).
Bij de patiënten met NF1 daarentegen, werd significant vaker een dalende intonatie
vastgesteld (Mann-Whitney U test, p = 0,003). Beide onderzoeksgroepen verschilden niet
significant in het gebruik van een monotone intonatie (Student t-test, p = 0,274).
Pauzes
De patiënten met NF1 produceerden significant meer pauzes dan de controlepersonen
(Mann-Whitney U test, p = 0,018). Het percentage abnormale pauzes was echter niet
significant verschillend tussen beide onderzoeksgroepen (Student t-test, p = 0,692).
De totale duur van de pauzes in het spraakstaal was significant verschillend tussen beide
onderzoeksgroepen (Mann-Whitney U test, p = 0,020), waarbij de gemiddelde totale duur van
de pauzes bij patiënten met NF1 (M = 18,85; SD = 9,15) hoger lag dan deze van de
controlepersonen (M = 13,63; SD = 5,14). Er werd geen significant verschil tussen beide
onderzoeksgroepen gevonden wanneer de gemiddelde duur van elke pauze afzonderlijk werd
vergeleken (Mann-Whitney U test, p = 0,154).
De invloed van de leeftijd op het totaal aantal pauzes en de duur van de gemiddelde pauze
werden eveneens nagegaan. Voor de controlegroep leverde dit geen significante resultaten op

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
32 Annelies Amez en Johanna Van Damme
(Spearman correlatie, respectievelijk p = 0,389, p = 0,053). Ook voor de patiënten met NF1
werd geen significante correlatie gevonden tussen toenemende leeftijd en het totaal aantal
pauzes (Spearman correlatie p = 0,634). De toenemende leeftijd correleerde bij deze
onderzoeksgroep echter wel positief met een toenemende duur van de gemiddelde pauze
(Spearman correlatie, rP = 0,418, p = 0,021).
Subjectieve evaluatie
Zoals tabel 5 aangeeft werden binnen de hoofdkarakteristieken drie significant
verschillende items teruggevonden waarbij de patiënten met NF1 hoger scoorden dan de
controlepersonen. Het verschil bij het item „onregelmatige spreeksnelheid‟ is zeer sterk
significant (Mann-Whitney U test, p<0,001). De spreeksnelheid van patiënten met NF1 werd
onregelmatiger bevonden dan deze van de controlepersonen (respectievelijk: M = 1,10, SD =
0,66; M = 0,17, SD = 0,38). De gemiddelde score voor het tweede item („initieel luide stem
die wegsterft in een onverstaanbaar gemompel‟) lag hoger bij de patiënten (M = 0,43; SD =
0,63) dan bij de controlepersonen (M = 0,07; SD = 0,25). Het betrof hier een sterk significant
verschil (Mann-Whitney U test, p = 0,005). Bij patiënten met NF1 nam ongeorganiseerde taal
toe als het onderwerp complexer werd. De gemiddelde scores van de patiënten met NF1 (M =
1,20; SD = 0,71) lagen significant hoger dan deze van de controlepersonen (M = 0,23; SD =
0,50) (Mann-Whitney U test, p<0,001). Het resterende item binnen de hoofdkarakteristieken
(„weinig of geen spreekangst‟) vertoonde geen significant verschil tussen beide
onderzoeksgroepen (Mann-Whitney U test, p = 0,621).
De bijkomende kenmerken vertoonden allen zeer sterk significante verschillen (Mann-
Whitney U test, p<0,001) tussen NF1-patiënten en controlepersonen. Het betrof hier volgende
kenmerken: „kunnen correcte syllaben en woordstructuren produceren in extern
gecontroleerde situaties‟, „zwakke planning, foutief gebruik van de tijdsindeling in de spraak‟,
„inadequate (meestal overdreven) mate van coarticulatie tussen klanken, vooral in
multisyllabische woorden‟, „onprecieze articulatie‟ en „fluctuerende verstaanbaarheid‟. De
scores van de controlepersonen leunden het dichtst aan bij niet-pathologische waarden (zijnde
voor het eerstgenoemde item: 5, voor de overige vier items: 0).
De variatie in toonhoogte werd initieel beoordeeld aan de hand van vijf categorieën.
Wanneer deze afzonderlijk werden bekeken, bleek dat de concentratie aan scores in de
uiterste categorieën bij de proefpersonen gering was (patiënten met NF1: zeer veel (n = 0),
zeer weinig (n = 2); controlepersonen: zeer veel (n = 0), zeer weinig (n = 0)). Omwille van

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
33 Annelies Amez en Johanna Van Damme
deze reden werden de vijf categorieën naar drie gereduceerd; „zeer veel‟ en „veel‟ werden tot
één categorie „veel‟ herleid, „zeer weinig‟ en „weinig‟ werden in de categorie „weinig‟
ondergebracht. Vervolgens werd de verdere analyse uitgevoerd. Zoals tabel 5 aangeeft,
toonden de resultaten een zeer sterk significant verschil aan (Mann-Whitney U test, p<0,001).
De controlepersonen vertoonden een grotere variatie (M = 2,27; SD = 0,69) dan de patiënten
met NF1 (M = 1,63; SD = 0,56). Om na te gaan waar het significant verschil zich precies
manifesteerde, werden de categorieën „weinig‟ en „normaal‟ onderling vergeleken tussen de
onderzoeksgroepen. Hierna werd dezelfde methode gehanteerd voor de vergelijking van de
categorieën „weinig‟ en „veel‟. Voor de eerste vergelijking werd geen significant verschil
teruggevonden (Mann-Whitney U test, p = 0,183). Voor de tweede vergelijking werd een zeer
sterk significant resultaat bekomen (Mann-Whitney U test, p<0,001), waarbij de
controlepersonen een grotere variatie in toonhoogte vertoonden (controlepersonen: M = 2,50,
SD = 0,89; patiënten met NF1: M = 1,15, SD = 0,56). Tabel 4 toont de frequentieverdeling
van de variatie in toonhoogte.
Tabel 4: Frequentieverdeling variatie in toonhoogte
Patiënten met NF1 Controlepersonen
frequentie % frequentie %
Weinig 12 40,0 4 13,3
Normaal 17 56,7 14 46,7
Veel 1 3,3 12 40,0

Tabel 5: Overzicht subjectieve resultaten
Subjectieve resultaten
Neurofibromatose type 1 Controlepersonen
M (
SD
)
A
ltij
d (
5)
B
ijna
alti
jd (
4)
F
requen
t (3
)
S
om
s (2
)
B
ijna
nooit
(1)
N
ooit
(0)
M
(S
D)
A
ltij
d (
5)
B
ijna
alti
jd (
4)
F
requen
t (3
)
S
om
s (2
)
B
ijna
nooit
(1)
N
ooit
(0)
Hoofdkarakteristieken (kenmerken Van
Zaalen)
1. Onregelmatige spreeksnelheid (periodes van
geaccelereerde spraak en gereduceerde
spraaksnelheid)
1.10
***
(0.66)
0.27 0.57 0.17
0.17
***
(0.38)
0.17 0.83
2. Initieel luide stem die wegsterft in een
onverstaanbaar gemompel
0.43
**
(0.63)
0.07 0.30 0.63
0.07
**
(0.25)
0.07 0.93
3. Weinig of geen spreekangst 4.87
(0.43) 0.90 0.07 0.03
4.93
(0.25) 0.93 0.07
4. Ongeorganiseerde taal neemt toe als het
onderwerp complexer wordt
1.20
***
(0.71)
0.03 0.27 0.57 0.13
0.23
***
(0.50)
0.03 0.17 0.80
Bijkomende kenmerken
5. Kunnen correcte syllaben en
woordstructuren produceren in extern
gecontroleerde situaties (geen tijdsdruk,
minder complexe zins- en woordstructuren,
4.63
***
(0.62)
0.70 0.23 0.07
5.00
***
(0.00)
1.00

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
* significantiegraad bij α ≤ 0,05
** significantiegraad bij α ≤ 0,01
*** significantiegraad bij α ≤ 0,001
enz.)
6. Zwakke planning, foutief gebruik van de
tijdsindeling in de spraak
1.23
***
(0.77)
0.03 0.33 0.47 0.17
0.40
***
(0.50)
0.40 0.60
7. Inadequate (meestal overdreven) mate van
coarticulatie tussen klanken, vooral in
multisyllabische woorden
0.50
***
(0.86)
0.03 0.03 0.30 0.63
0.00
***
(0.00)
1.00
8. Onprecieze articulatie (substitutie van
klanken en/of syllaben)
0.67
***
(0.96)
0.03 0.03 0.03 0.37 0.53
0.07
***
(0.25)
0.07 0.93
9. Fluctuerende verstaanbaarheid 0.73
***
(0.98)
0.03 0.17 0.27 0.53
0.00
***
(0.00)
1.00

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
Annelies Amez en Johanna Van Damme 36
DISCUSSIE
Objectieve metingen
Onvloeiendheden
Er werd geen significant verschil gezien voor het totaal aantal onvloeiendheden, noch
voor het aantal normale onvloeiendheden of het aantal stotteronvloeiendheden tussen beide
onderzoeksgroepen. Uit dit onderzoek werden evenwel drie significante verschillen
weerhouden tussen beide onderzoeksgroepen binnen bovenstaande categorieën.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van Cosyns et al. (2010a) werd verwacht dat
de patiënten met NF1 consequent meer normale onvloeiendheden zouden produceren. Deze
hypothese werd bevestigd voor revisies naar spraak en multisyllabische of zinsherhalingen.
Daarentegen bleek dat controlepersonen significant meer interjecties produceerden. Ondanks
het feit dat 9,1% van de 21 patiënten uit het onderzoek van Cosyns et al. (2010a) verklaarde
stotteronvloeiendheden te vertonen, kon in dit onderzoek uitsluitend een significant verschil
weerhouden worden voor enkele categorieën binnen de normale onvloeiendheden. In
onderstaande discussie worden de onderzoeksresultaten omtrent onvloeiendheden met de
bevindingen van Cosyns et al. (2010a) vergeleken. Er kan worden verondersteld dat de
resultaten uit dit onderzoek in dezelfde lijn zullen liggen. De onderzoeksgroep (n = 21) van
Cosyns et al. (2010a) zat immers vervat in de onderzoeksgroep patiënten met NF1 (n = 30)
beschreven in deze studie.
Wanneer de drie meest voorkomende categorieën van onvloeiendheden binnen beide
onderzoeksgroepen in beschouwing werden genomen, bleek dat dezelfde drie categorieën het
meest voorkwamen (interjecties, revisies naar inhoud en klankverlengingen). Interjecties
waren bij beide onderzoeksgroepen het meest prominent aanwezig (controlepersonen (M =
6,00), patiënten met NF1 (M = 4,72)). Voor de controlepersonen werd dit respectievelijk
gevolgd door revisies naar inhoud (M = 0,75) en klankverlengingen (M = 0,59). Bij patiënten
met NF1 werd een minder geprononceerde rangorde vastgesteld (klankverlengingen; M =
0,85 en revisies naar inhoud: M = 0,84). Cosyns et al. (2010a) haalde dezelfde drie
karakteristieke onvloeiendheden bij patiënten met NF1 aan. Om bovenstaande resultaten te
kunnen vergelijken met deze van Cosyns et al. (2010a) dienden de percentages niet langer op
250 syllaben maar op het totaal aantal onvloeiendheden bekeken te worden. Deze gegevens

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
Annelies Amez en Johanna Van Damme 37
werden reeds weergegeven in tabel 2. Bovendien dienden de revisies naar inhoud en spraak
samengenomen te worden naar analogie met het onderzoek van Cosyns et al. (2010a). Na
omzetting werden volgende resultaten bekomen: interjecties (63,19%), revisies (12,99%) en
verlengingen (11,38%). Het feit dat er geen verschil is in het totaal aantal normale
onvloeiendheden tussen beide onderzoeksgroepen, kan te wijten zijn aan het feit dat patiënten
met NF1 meer revisies naar spraak en zinsherhalingen vertoonden. Controlepersonen
daarentegen produceerden meer interjecties. Op deze manier hieven beide waarden elkaar op
in de berekening van het totaal aantal normale onvloeiendheden. Bovenstaande volgorde komt
evenwel overeen met de volgorde van Cosyns et al. (2010a): interjecties (58,55%), revisies
(10,47%) en verlengingen (7,29%). In dit onderzoek konden bij geen van de proefpersonen
blocks geobjectiveerd worden, hoewel de patiënten met NF1 uit het onderzoek van Cosyns et
al. (2010a) blocks als een karakteristiek kenmerk van hun stotteren beschouwden.
Het aantal onvloeiendheden hierboven beschreven lag in dit onderzoek hoger, dit zou
kunnen worden verklaard door het feit dat in het onderzoek van Cosyns et al. (2010a) negen
patiënten minder werden opgenomen. Daarnaast werd bij het onderzoek van Cosyns et al.
(2010a) het volledige spraakstaal gehanteerd, waar in dit onderzoek slechts 250 syllaben
werden geanalyseerd. Ook werden in het onderzoek van Cosyns verscheidene
spreekmodaliteiten geïncludeerd, waaronder lezen en automatische reeksen. Cosyns et al.
(2010a) haalde zelf aan dat tijdens deze taken minder onvloeiendheden optraden dan in
spontane spraak en monoloog. De toename van onvloeiendheden bij laatstgenoemde
spreektaken is suggestief voor broddelen. St. Louis et al. (2004) wees tijdens zijn casestudie
(n = 2) reeds op het verhoogd optreden van onvloeiendheden tijdens monoloog bij
broddelaars.
Na analyse van de scores van de ratio disfluencies van beide onderzoeksgroepen konden
geen significante verschillen tussen beide onderzoeksgroepen worden weerhouden. Volgens
de ratio disfluencies (Van Zaalen, 2009) is een score onder 0,9 kenmerkend voor stotteren en
een score boven 2,87 indicatief voor broddelen.
Twee patiënten met NF1 zouden wanneer de diagnose uitsluitend op basis van deze ratio
disfluencies berust, als stotteraar worden geclassificeerd. Deze vaststelling is analoog met het
onderzoek van Cosyns et al. (2010a) waar ook 2 van de 21 patiënten geclassificeerd werden
als stotteraars. Hiervoor werd evenwel een ander criterium gehanteerd, namelijk dat 3% van
de woorden tijdens een conversatie stotteronvloeiendheden bevatten (Boey, Wuyts, Van de

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
38 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Heyning, De Bodt & Heylen, 2007). Geen van de controlepersonen werd, de ondergrens van
de ratio disfluencies in beschouwing genomen, als stotteraar geclassificeerd. Wanneer
uitsluitend de bovengrens van 2,87 zou worden gehanteerd, zou dit betekenen dat 97% van de
controlepersonen broddelt. Gezien de onenigheid omtrent broddelsymptomen in de literatuur,
zijn er geen prevalentiecijfers voor handen. De meeste auteurs zijn het er echter over eens dat
het een zeldzaam fenomeen betreft (Van Borsel, 2010). Bovengenoemd percentage van 97%
kan verklaard worden door het feit dat controlepersonen weinig of geen (n = 8)
stotteronvloeiendheden vertoonden. Daar de ratio disfluencies berekend wordt door het aantal
normale onvloeiendheden te delen door het aantal stotteronvloeiendheden, leverde dit bij een
gering aantal stotteronvloeiendheden een hoge waarde op. De bovengrens van 2,87 is
bijgevolg niet representatief voor het diagnosticeren van broddelen. Verder onderzoek is
noodzakelijk om een adequate normwaarde voor de differentiatie van broddelaars ten opzichte
van vloeiende sprekers te bekomen. De ondergrens van 0,9 daarentegen bleek een
waardevolle aanvulling te zijn bij de diagnostiek van stotteren.
Daarnaast werd naar aanleiding van de resultaten uit het onderzoek van Cosyns et al.
(2010a) de invloed van geslacht nagegaan op de onvloeiendheden van patiënten met NF1.
Hieruit bleek dat ook in dit onderzoek (waarin naast de 21 patiënten van Cosyns et al. (2010a)
negen extra patiënten met NF1 geïncludeerd zijn) mannen significant meer onvloeiendheden
vertoonden dan vrouwen, dit in tegenstelling tot controlepersonen. Alivuotila (2009) meldde
eveneens meer onvloeiendheden bij mannen in vergelijking met vrouwen met NF1. Een
onmiddellijke verklaring hiervoor kan niet worden gevonden.
Snelheid
De articulatie- en spreeksnelheid bleken niet te verschillen tussen beide
onderzoeksgroepen (respectievelijk p = 0,605 en p = 0,073). Wanneer de resultaten van de
spreeksnelheid geanalyseerd werden, kon daarentegen wel een trend worden vastgesteld
waarbij de controlepersonen een hogere spreeksnelheid hanteerden dan de patiënten met NF1.
Dit verschil was evenwel niet significant op het niveau van α = 0,05.
Vervolgens werden de waarden van de onderzoeksgroepen vergeleken met de gemiddelde
waarden voor articulatie- en spreeksnelheid berekend voor de Vlaamse populatie (Verhoeven
et al., 2004). Wanneer de articulatiesnelheid van de controlepersonen vergeleken werd met de
normwaarden, bleek dat bijna alle proefpersonen een gemiddeld hogere articulatiesnelheid

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
39 Annelies Amez en Johanna Van Damme
vertoonden. Hieruit kon worden afgeleid dat de waarde van 4,23 syllaben/seconde niet
representatief is voor dit onderzoek. Deze norm heeft dan ook geen verdere waarde om een
eventueel afwijkende articulatiesnelheid vast te stellen bij de patiënten met NF1. Bijkomend
onderzoek naar de gemiddelde articulatiesnelheid van de vloeiende Vlaamse populatie en
onderzoek dat normwaarden voor tachy- en bradyartrie weergeeft, zou een meerwaarde voor
klinisch en wetenschappelijk onderzoek kunnen betekenen.
Wanneer de bekomen waarden voor spreeksnelheid vergeleken werden met de
normwaarde van 4,00 syllaben/seconde, werd geen significant verschil met de
controlepersonen gezien. Hieruit werd geconcludeerd dat deze waarde wel degelijk
representatief is en werd ze bijgevolg gehanteerd voor de vergelijking met de spreeksnelheid
van de patiënten met NF1. Deze spreeksnelheid lag significant lager dan de normwaarde.
Daar er, voor zover bekend, geen normwaarden bestaan voor bradylalie kon niet besloten
worden of deze waarde voor spreeksnelheid abnormaal laag lag. Het zou interessant kunnen
zijn om, naast verder onderzoek naar de gemiddelde articulatiesnelheid van de vloeiende
Vlaamse populatie en onderzoek naar normwaarden voor tachy- en bradyartrie, ook
normwaarden vast te leggen voor tachy- en bradylalie. Uit de resultaten kon alvast worden
geconcludeerd dat deze patiënten niet lijden aan tachylalie. Hoewel Lorch et al. (1999) een
atypisch snelle spreeksnelheid bij patiënten met NF1 constateerde, werd in dit onderzoek een
vertraagde spreeksnelheid gevonden. Dit is in overeenstemming met de resultaten van
Riccardi (1981 in Van Zaalen, 2009). Daar de spreeksnelheid bestaat uit de articulatiesnelheid
in combinatie met de pauzes ≥250ms, en reeds werd aangetoond dat de articulatiesnelheid niet
significant verschillend was, werd een verschil in een langere totale duur van de pauzes van
de patiënten met NF1 vermoed. Of deze langere duur te wijten is aan een langere gemiddelde
duur van de pauzes afzonderlijk of een hoger aantal pauzes of een combinatie van beide,
wordt verder in deze discussie uitgewerkt.
Om invloeden van woonplaats en leeftijd op de articulatie- en spreeksnelheid uit te sluiten
werd de invloed van deze variabelen eveneens nagegaan. Er werd geen effect gevonden van
de huidige woonplaats op de articulatie- of spreeksnelheid. Daarentegen werd wel een invloed
van leeftijd op de spreeksnelheid gevonden en dit enkel bij de patiënten met NF1. Oudere
NF1-patiënten hadden een tragere spreeksnelheid. Er werd echter bij geen van beide
onderzoeksgroepen een effect van leeftijd op de articulatiesnelheid weerhouden. Om deze

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
40 Annelies Amez en Johanna Van Damme
resultaten te kunnen verklaren werd het effect van leeftijd op pauzes nagegaan. De
spreeksnelheid is immers hetzelfde als de articulatiesnelheid mits toevoeging van pauzes.
Enkel bij patiënten met NF1 leek de leeftijd een invloed uit te oefenen op de pauzes. En
dit uitsluitend op de gemiddelde duur van de pauzes. Bij de oudere proefpersonen waren de
pauzes blijkbaar langer. Dit fenomeen kan meerdere oorzaken hebben. Het kan aan het
progressieve karakter van de ziekte te wijten zijn. Daarnaast kan het ook gaan om een
natuurlijk verschijnsel bij het verouderen, of aan een combinatie van beide factoren. Bij de
controlepersonen kon dit fenomeen echter niet weerhouden worden.
Informatiestroom
Wanneer de articulatietijd in beschouwing werd genomen, werd een grotere
informatiestroom gezien bij patiënten met NF1 dan bij controlepersonen. Dit resultaat kan
verklaard worden door het feit dat revisies en multisyllabische en zinsherhalingen werden
meegeteld. Zoals hierboven weergegeven onder „Onvloeiendheden‟, lag het aantal revisies en
multisyllabische en zinsherhalingen hoger bij patiënten met NF1. Zo kan het zijn dat de
patiënten meermaals eenzelfde inhoudswoord produceerden of een zin herformuleerden.
Hierdoor werd evenwel geen extra informatie toegevoegd, de informatie werd met dezelfde of
andere woorden herhaald. Het zou een interessant aangrijpingspunt kunnen zijn naar verder
onderzoek toe om deze items uit de resultaten te filteren. Men zou kunnen nagaan hoeveel
verschillende inhoudswoorden gebruikt werden om de herhalingen uit het spraakstaal te
elimineren. De revisies verwijderen wordt een meer gecompliceerde opdracht, duidelijke
richtlijnen zullen moeten worden geformuleerd (bv. enkel de inhoudswoorden van de revisie
worden geteld en niet deze van de afgebroken initiële uiting).
Wanneer het aantal inhoudswoorden per minuut in het spraakstaal inclusief pauzes ( = de
spreektijd) werd geanalyseerd, werd geen significant verschil tussen beide onderzoeksgroepen
gevonden. Dit resultaat kan te wijten zijn aan het feit dat patiënten met NF1 een hogere totale
pauzeduur hadden. Er kan worden gesteld dat hoe meer pauzes optraden, hoe minder
inhoudswoorden konden worden geuit binnen één minuut. Daar de totale pauzeduur bij
patiënten met NF1 hoger lag, rest er minder tijd voor inhoudswoorden. Op deze manier
hieven het hoger aantal inhoudswoorden bij de articulatietijd en het hoger aantal pauzes elkaar
op en werd geen significant verschil gevonden.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
41 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Intonatie
Analyse van de intonatie toonde bij de controlepersonen een duidelijke voorkeur voor een
stijgende intonatie aan. De patiënten met NF1 bleken een voorkeur voor een dalende intonatie
te hebben. Er konden geen verschillen voor monotone intonatie weerhouden worden.
Pauzes
Patiënten met NF1 vertoonden niet significant meer abnormale pauzes dan de
controlepersonen. Dit in tegenstelling tot broddelaars die volgens Cosyns et al. (2010a)
frequent ongepast pauzes produceerden. Zoals reeds eerder aangegeven, werd een significant
langere duur van het totaal aantal pauzes bij patiënten met NF1 gevonden. Deze langere duur
kan verscheidene oorzaken hebben, namelijk een langere gemiddelde duur van iedere pauze
afzonderlijk, een hoger totaal aantal pauzes of beide. Analyse van de resultaten wees uit dat
de gemiddelde duur van iedere pauze afzonderlijk niet verschilde tussen beide
onderzoeksgroepen. Wel uitten de patiënten met NF1 een significant hoger aantal pauzes.
Naar aanleiding van deze resultaten en het hoger aantal interjecties van de controlepersonen,
zoals beschreven in „Onvloeiendheden‟, werd volgende hypothese gesteld:
Spontane spraak is de modaliteit waarin de meeste woordvindingsproblemen voorkomen.
Wanneer een persoon het moeilijker heeft om het doelwoord op te diepen ziet men
verschillende compensatiestrategieën. Typische voorbeelden hiervan, die eveneens van
toepassing zijn op dit onderzoek, zijn de lege pauzes (bv. mijn broer is … chirurg) en met
stopwoorden gevulde pauzes (bv. mijn broer is euh chirurg) (Paemeleire, 2005). Hieruit zou
kunnen worden besloten dat beide onderzoeksgroepen mogelijks met een andere
compensatiestrategie op de woordvindingsmoeilijkheden reageerden. Een mogelijkheid zou
kunnen zijn dat de controlepersonen enige continuïteit probeerden te bereiken en stiltes
trachtten te vermijden. Bijgevolg vulden zij de pauzes op met een interjectie. De patiënten
met NF1 zouden de woordvindingsproblemen op een andere wijze compenseren, namelijk
door een lege pauze te produceren.
Het betreft hier een hypothese, verder onderzoek zal deze moeten bevestigen of
weerleggen.
Subjectieve evaluatie
De subjectieve beoordeling van de spraakstalen werd niet-blind uitgevoerd. Dit was
immers niet realiseerbaar daar verscheidene patiënten met NF1 ook in hun spraakstaal over
hun aandoening spraken. Dit feit zou evenwel de resultaten kunnen hebben beïnvloed en een

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
42 Annelies Amez en Johanna Van Damme
vertekend beeld kunnen opleveren. Ondanks de hierboven beschreven beperking van het
onderzoek en bijgevolg de mogelijke beïnvloeding van de resultaten, mogen deze
onderzoeksbevindingen niet geheel buiten beschouwing worden gelaten. Quasi alle resultaten
zijn immers zeer sterk significant. Er lijkt perceptueel dus wel degelijk een zeker verschil
merkbaar, maar verder (blind) onderzoek zal de significantiegraad hiervan moeten bepalen.
Elk van de subjectief beoordeelde, met broddelen gerelateerde spraak- of taalkenmerken
leverde een (zeer sterk) significant resultaat op met uitzondering van spreekangst. Het
ontbreken van een significant verschil voor spreekangst wijst eveneens op broddelen.
Broddelaars vertonen immers geen spreekangst, dit in tegenstelling tot stotteraars. Ook de
controlepersonen uit dit onderzoek vertoonden geen spreekangst, zoals verwacht mag worden
van vloeiende personen. Bijgevolg is dit niet significant verschillend resultaat suggestief voor
broddelen.
Zoals hierboven werd vermeld, zijn de overige items significant verschillend. Deze
subjectieve bevindingen zouden bijgevolg een diagnose van broddelen kunnen ondersteunen.
Er werd bij patiënten met NF1 een meer onregelmatige spreeksnelheid (periodes van
geaccelereerde spraak en gereduceerde spreeksnelheid) onderscheiden. Daarnaast werd een
initieel luide stem die wegsterft in een onverstaanbaar gemompel waargenomen. Ook nam
ongeorganiseerde taal toe als het onderwerp complexer werd. Er kwamen significant meer
revisies naar spraak (herstelpogingen) en multisyllabische of zinsherhalingen voor. Verder
leken er meer zinsafbrekingen voor te komen bij patiënten met NF1. Dit laatste gegeven werd
in het huidige onderzoeksprotocol echter niet expliciet opgenomen, maar berust op een indruk
van de onderzoekers. Het zou interessant kunnen zijn bij verder onderzoek ook dit item te
objectiveren.
De ongeorganiseerde taal zou kunnen worden verklaard door een inhibitieprobleem in de
basale ganglia, wat impulsief gedrag veroorzaakt. Patiënten met NF1 zouden onmiddellijk tot
spraakproductie overgaan zonder voldoende aandacht te besteden aan syntagmatische
voorbereiding. Dit resulteert zoals hierboven aangegeven in revisies, zinsherhalingen en
zinsafbrekingen. Het zou eveneens een compensatiestrategie kunnen zijn bij
woordvindingsproblemen zoals ook lege pauzes, interjecties en klankverlengingen
compensatiestrategieën zijn. Ook in de literatuur werd aangegeven dat patiënten met NF1
6,58% zinsafbrekingen vertoonden (Cosyns et al., 2010a). Of dit significant verschilde met
controlepersonen werd niet nagegaan.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
43 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Hierboven werd reeds aangegeven dat de ongeorganiseerde taal eveneens kan worden
veroorzaakt door herstelpogingen van de NF1-patiënten. Het feit dat de patiënt zichzelf zou
trachten te corrigeren en/of verduidelijken staat eveneens in contradictie met het beeld van
een broddelaar. Een broddelaar is zich immers niet bewust van zijn fouten en zal deze
bijgevolg dus ook niet trachten te corrigeren.
Suggestief voor broddelen was evenwel het feit dat de patiënten met NF1 wel in de
mogelijkheid waren correcte syllaben en woordstructuren te produceren in extern
gecontroleerde situaties (bv. bij minder complexe zins- en woordstructuren). Daarnaast
vertoonden ze een zwakke planning en een foutief gebruik van tijdsindeling in spraak. Dit
subjectieve item komt deels overeen met ongeorganiseerde taal als het onderwerp complexer
wordt. Ze leken hun zin te starten zonder te weten wat er zou volgen. Vervolgens braken ze
hun zin af en trachtten deze te corrigeren. Dit item werd eveneens gedeeltelijk geobjectiveerd.
Wanneer patiënten met NF1 op een dergelijk punt kwamen lieten ze vaak een pauze. Dit
zorgde voor een significant hoger aantal pauzes bij deze onderzoeksgroep en belemmerde de
continuïteit van de spraak. Het gaf de indruk van een foutief gebruik van tijdsindeling.
Er werden verschillen opgemerkt in de articulatie van beide onderzoeksgroepen. Patiënten
met NF1 leken de neiging te hebben over te gaan tot een inadequate (meestal overdreven)
mate van coarticulatie tussen klanken. Soms betrof het enkel het overnemen van
eigenschappen van de naburige klank, maar regelmatig werd ook een deletie van een
volledige syllabe opgemerkt (telescoping). Of deze deleties van volledige syllaben inderdaad
significant meer voorkwamen zou in verder onderzoek geobjectiveerd kunnen worden. In dit
onderzoek gaat het uitsluitend om een indruk van de onderzoekers. Deze coarticulatie ging
samen met de onprecieze articulatie (substitutie van klanken en/of syllaben) van de patiënten
met NF1. De aanwezigheid van een onprecieze/geringe distinctie van consonanten werd
eveneens aangegeven in de literatuur (Riccardi 1981, 1992 in Van Zaalen, 2009). Deze
onprecieze articulatie werd in dit onderzoek voornamelijk veroorzaakt door de weinig pittige
articulatie van de patiënten met NF1. Hierdoor waren de klanken weinig distinctief naar
articulatiewijze en –plaats en werden ze foutief verstaan door de luisteraar. Daarnaast leek
ook de klinkerdriehoek kleiner te zijn dan bij controlepersonen. De onderzoekers kregen ook
de impressie dat klanken op regelmatige basis hun stemhebbendheid verloren. Deze
kenmerken werden echter allen louter perceptueel beoordeeld. Er waren geen objectieve data
voor deze items in dit onderzoek voor handen. Ook dit kan aanleiding geven tot verder
onderzoek.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
44 Annelies Amez en Johanna Van Damme
De hierboven besproken items resulteerden in een fluctuerende verstaanbaarheid. Er kon
geen kenmerkend patroon weerhouden worden bij deze patiëntenpopulatie daar elk van
bovenstaande beperkingen leek te variëren in voorkomen zonder enige lijn te volgen. Een
verdere analyse van de spraakstalen zou de aan- of afwezigheid van een dergelijk patroon
kunnen objectiveren.
De bevindingen uit dit onderzoek omtrent de articulatie en verstaanbaarheid van patiënten
met NF1 liggen in lijn met de resultaten van de enquête van Cosyns et al. (2010b). In het
onderzoek van Cosyns et al. (2010b) geeft 31,6% van de ondervraagden de aanwezigheid van
articulatiemoeilijkheden aan. 82,4% van diezelfde onderzoeksgroep vermeldde een slechte
verstaanbaarheid. 52,9% geloofde minder verstaanbaar te zijn voor zijn dichte omgeving.
Deze gegevens suggereerden eveneens dat patiënten met NF1 zich dus wel degelijk bewust
zijn van hun slechte verstaanbaarheid, wat tegenstrijdig is met de onverschilligheid ten
opzichte van hun spraakverstaanbaarheid die volgens de literatuur gezien wordt bij
broddelaars. De onverschilligheid werd in dit onderzoek niet nagegaan, dit kon immers
moeilijk uit het spraakstaal worden afgeleid. Er kon, zoals hierboven vermeld, uitsluitend op
subjectieve wijze worden vastgesteld dat de proefpersonen geen spreekangst zouden hebben
ontwikkeld ondanks het besef over een verminderde spraakverstaanbaarheid te beschikken.
Naast deze subjectieve broddelkenmerken werd ook de variatie in toonhoogte subjectief
beoordeeld. Ondanks het ontbreken van een significant verschil in de objectieve resultaten
werd een zeer sterk significant verschil voor deze items bij de perceptuele beoordeling
bekomen. Het significante verschil werd voornamelijk veroorzaakt door de verschillen tussen
categorie 1 en 3 (respectievelijk „weinig‟ en „veel‟). In categorie 1 werden significant meer
patiënten met NF1 gezien, in categorie 3 daarentegen werden voornamelijk controlepersonen
aangetroffen. Categorie 2 („normaal‟) bestond uit een bij benadering gelijk aantal
proefpersonen uit beide onderzoeksgroepen. Zoals hierboven reeds werd vermeld, zou deze
discrepantie kunnen worden veroorzaakt doordat de onderzoeksgroepen evenwel een gelijke
variatie in toonhoogte vertoonden, maar het frequentiebereik kleiner was bij de patiënten met
NF1. Dit laatste werd gedurende dit onderzoek niet geobjectiveerd, maar werd reeds
bevestigd door onderzoek van Cosyns (2011).

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
45 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Wanneer verder onderzoek wordt ingesteld naar deze variatie in toonhoogte en het
frequentiebereik, zou het eveneens interessant kunnen zijn verder op het stemonderzoek in te
gaan en de stem van de patiënten perceptueel te beoordelen aan de hand van de GRBASI-
schaal. Het objectiveren van de stemkwaliteit aan de hand van de DSI werd reeds uitgevoerd
(Cosyns, 2011). De patiënten met NF1 behaalden hiervoor een lagere score, wat te wijten is
aan een verminderde maximale frequentie. Het zou interessant kunnen zijn de oorzaak van
deze verminderde maximale frequentie na te gaan. Mogelijk ligt deze oorzaak in anatomische
tekortkomingen of in een algemeen weinig actief gebruik van niet alleen de spieren voor
articulatie maar ook van de larynxmusculatuur.
Broddelen volgens Van Zaalen en St. Louis
Na statistische analyse van de PCI weerhielden Van Zaalen et al. (2009) zes items die
significant verschilden bij broddelaars en bijgevolg een diagnostische waarde bevatten. Na
perceptuele beoordeling werden bij de NF1-patiënten vijf van deze items weerhouden. Ze
verschilden zeer sterk significant met de controlepersonen en zijn bijgevolg suggestief voor
broddelen. Hoewel in de literatuur geen duidelijke normwaarde voor tachylalie wordt
vermeld, kon wel met zekerheid worden geconcludeerd dat de patiënten met NF1 niet aan het
zesde item van Van Zaalen (2009) beantwoordden: er trad bij deze subpopulatie een
gemiddeld lagere spreeksnelheid op.
In het protocol werd de gehele definitie van St. Louis et al. (2007) deels geobjectiveerd en
deels subjectief nagegaan. De patiënten met NF1 voldeden aan al deze
broddelkarakteristieken, uitgezonderd „een hoog aantal onvloeiendheden, waarvan de
meerderheid atypisch is voor stotteraars‟.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
46 Annelies Amez en Johanna Van Damme
CONCLUSIE
Uit dit onderzoek bleek dat de spraak en taal van patiënten met NF1 veel overeenkomsten
vertoonde met de spraak en taal van broddelaars. Zo bleek dat patiënten met NF1 een hoger
aantal pauzes produceerden. Daarnaast werd een initieel luide stem die wegsterft in een
onverstaanbaar gemompel geobserveerd. Er werd geen spreekangst bij NF1-patiënten
opgemerkt. Dit werd bevestigd door het ontbreken van secundair stottergedrag. Ook nam
ongeorganiseerde taal toe wanneer het onderwerp complexer werd. Patiënten met NF1 konden
wel correcte syllaben en woordstructuren produceren in extern gecontroleerde situaties.
Daarnaast werd eveneens een zwakke planning en een foutief gebruik van tijdsindeling in de
spraak gevonden. Ook vertoonden zij een sterkere coarticulatie en een meer onprecieze
articulatie dan de controlepersonen. Bovenstaande perceptuele bevindingen resulteerden in
een fluctuerende verstaanbaarheid.
In deze studie konden, zoals hierboven aangegeven, enkele broddelkarakteristieken uit de
literatuur worden bevestigd, maar werden eveneens argumenten gevonden die broddelen
weerleggen. Zo werd noch een hoger aantal normale onvloeiendheden noch een hoger aantal
stotteronvloeiendheden bij patiënten met NF1 aangetroffen in vergelijking met de
controlepersonen. Wel produceerden patiënten met NF1 een hoger aantal revisies naar spraak,
wat kan duiden op een hoger aantal herstelpogingen. Dit is tegenstrijdig met het gebrek aan
bewustzijn van taal- en spraakstoornissen bij broddelaars. Daarnaast kon er geen melding
worden gemaakt van een hoger aantal abnormale pauzes. In tegenstelling tot de door Van
Zaalen (2009) vermelde broddelkarakteristiek „tachylalie‟ werd bij de patiënten uit onze
proefgroep een tragere spreeksnelheid gevonden. Het verschil bij dit laatste topic is evenwel
net niet significant. Wanneer de subjectieve beoordeling in beschouwing werd genomen, werd
de spreeksnelheid eveneens als abnormaal beoordeeld. Dit is echter niet geheel tegenstrijdig
met St. Louis (2007) die sprak over een abnormale of onregelmatige spreeksnelheid (in Van
Zaalen, 2009). In deze studie kon geen afwijkend intonatiepatroon teruggevonden worden,
wel was het frequentiebereik bij patiënten met NF1 beduidend minder groot. Aldus kon de
aanwezigheid van een abnormale prosodie, in de literatuur als broddelkarakteristiek
aangehaald, niet worden bevestigd.
Aan de hand van de resultaten van de ratio disfluencies werd besloten dat de spraak en
taal van patiënten met NF1 als groep niet kon worden geclassificeerd als stotteren. Op basis

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
47 Annelies Amez en Johanna Van Damme
van bovenstaande gegevens werd daarnaast gesteld dat de spraak en taal van patiënten met
NF1 perceptueel zeer goed gelijkt op broddelen, maar hiervoor niet aan alle objectieve criteria
voldoet. Bijgevolg kan worden geconcludeerd dat het hier noch stotteren noch broddelen
betreft.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
48 Annelies Amez en Johanna Van Damme
REFERENTIES
Ainsworth, P.J., Chakraborty, P.K., & Weksberg, R. (1997). Example of somatic mosaicism
in a series of de novo neurofibromatosis type 1 cases due to a maternally derived
deletion. Human Mutation, 9, 452–457.
Alivuotila, L., Hakokari, J., Visnapuu, V., Korpijaakko-Huuhka, A.M., Aaltonen, O.,
Happonen, R.P., …Peltonen, J. (2009). Speech Characteristics in Neurofibromatosis
Type 1. American Journal of Medical Genetics Part A, 152A, 42–51.
Boey, R.A. (2003). Stotteren en stottertherapie bij heel jonge kinderen. Leuven/ Leusden:
Acco.
Boey, R.A., Wuyts, F.L., Van de Heyning, P.H., De Bodt, M.S., & Heylen, L. (2007).
Characteristics of stuttering-like dysfluencies in Dutch-speaking children. Journal of
Fluency Disorders, 32, 310–329.
Boey, R.A., Wuyts, F.L., Van de Heyning, P.H., De Bodt, M.S., & Heylen, L. (2009).
Characteristics of stuttering in Dutch speaking individuals. Clinical Linguistics &
Phonetics, 23(4), 241-254.
Borkes S., Jonkers R., & Krabbe M. (2007). Therapie voor woordvindingsproblemen bij
laagfrequente woorden: een case studie. Logopedie en Foniatrie, 12, 404 – 411.
Brannan, C.I., Perkins, A.S., Vogel, K.S., Ratner, N., Norlund, M.L., Reid, S.W.,
…Copeland, N.G. (1994). Targeted disruption of the neurofibromatosis type-1 gene
leads to developmental abnormalities in heart and various neural crest–derived tissues.
Genes & Development, 8, 1019–1029.
Brasfield, R.D., & Das Gupta, T.K. (1972). Von Recklinghausen‟s disease: a
clinicopathological study. Annals of Surgery, 175, 86–104.
Bunin, G.R., Needle, M., & Riccardi, V.M. (1997). Paternal age and sporadic
neurofibromatosis 1: a case-control study and consideration of methodologic issues.
Genetic Epidemiology, 14, 507–516.
Collins, F.S., O‟Connell, P., Ponder, B.A.J., & Seizinger, B.R. (1989). Progress towards
identifying the neurofibromatosis (NF1) gene. Trends in Genetics, 5, 217–221.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
49 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Colman, S.D., Williams, C.A., & Wallacen M.R. (1995). Benign neurofibromas in type 1
neurofibromatosis (NF1) show somatic deletions of the NF1 gene. Nature Genetics, 11,
90–92.
Corthals, P. (2009). Timing and tallying disfluencies using Praat computer software. Paper
presented at the 6th
world congress on fluency disorders.
Cosyns, M., Mortier, G., Janssens, S., Saharan, N., Stevens, E.& Van Borsel, J. (2010a).
Speech Fluency in neurofibromatosis type 1. Journal of Fluency Disorders, 35, 59-69.
Cosyns, M., Vandeweghe, L., Mortier, G., Janssens, S., & Van Borsel, J. (2010b). Speech
disorders in neurofibromatosis type 1: a sample survey. International Journal of
Language & Communication, 45 (5), 600–607.
Cosyns, M., Mortier, G., Corthals, P., Janssens, S., & Van Borsel, J. (2011). Voice
characteristics in adults with neurofibromatosis type 1. The Voice Foundation, In Press
Corrected Proof.
doi:10.1016/j.jvoice.2010.07.007
DeBella, K., Szudek, J., & Friedman, J.M. (2000). Use of the NIH criteria for diagnosis of
NF1 in children. Pediatrics, Mar 105 (3 Pt 1), 608-614.
Dilts, C.V., Carey, J.C., Kircher, J.C., Hoffman, R.O., Creel, D., Ward, K., …Leonard, C.O.
(1996). Children and adolescents with neurofibromatosis 1: A behavioral phenotype.
Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, Vol 17(4), 229-239.
Eliason, M.J. (1986). Neurofibromatosis: implications for learning and behavior. Journal of
Developmental & Behavioral Pediatrics, 7, 175−179.
Ferner, R.E., Hughes, R.A.C., Weinman, J. (1996). Intellectual impairment in
neurofibromatosis. Jounal of the Neurological Sciences, 138, 125–133.
Ferner, R.E. (2007). Neurofibromatosis 1 and neurofibromatosis 2: A twenty first century
perspective. Lancet Neurology, 6, 340–351.
Friedman, J.M. (1999). Epidemiology of neurofibromatosis type 1. American Journal of
Medical Genetics, 89, 1-6.
Gazzaniga M.S. (2005). The Ethical Brain. Washington, DC, Dana Press, 71-84.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
50 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Goldberg, Y., Dibbern, K., Klein, J., Riccardi, V.M., & Graham, J.M. (1996).
Neurofibromatosis type 1: an update and review for the primary pediatrician. Clinical
Pediatrics (Philadelphia), 35, 545–561.
Gutmann, D.H., Aylsworth, A., Carey, J.C., Bruce, K., Marks, J., Peyeritz, R.E., …Viskochil,
D. (1997). The Diagnostic Evaluation and Multidisciplinary Management of
Neurofibromatosis 1 and Neurofibromatosis 2. JAMA – The Journal of the American
Medical Association, 278, 51-57.
Hall, K., Amir, O., & Yairi, E. (1999). A longitudinal investigation of speaking rate in
preschool children who stutter. Journal of Speech, Language and Hearing Research, 42,
1367-1377.
Hersh, J.H., & the Committee on Genetics. (2008). Health Supervision for Children With
Neurofibromatosis. Pediatrics 121, 633-642.
Huson, S.M., Compston, D.A.S., Clark, P., & Harper, P.S. (1989a). A genetic study of von
Recklinghausen neurofibromatosis in southeast Wales. I. Prevalence, fitness, mutation
rate, and effect of parental transmission on severity. Journal of Medical Genetics, 26,
704–711.
Huson, S.M., Compston, D.A.S., & Harper, P.S. (1989). A genetic study of von
Recklinghausen neurofibromatosis in South East Wales. II Guidelines for genetic
counseling. Journal of Medical Genetics, 26, 712-721.
Hyman, S., Shores A., & North K. (2005). The nature and frequency of cognitive deficits in
children with neurofibromatosis type 1. Neurology, 65 (7), 1037-1044.
Jacks, T., Shih, T.S., Schmitt, E.M., Bronson, R.T., Bernards, A., & Weinberg, R.A. (1994).
Tumour predisposition in mice heterozygous for targeted mutation of Nf1. Nature
Genetics, 7, 353–361.
Johannessen, C.M., Reczek, E.E., James, M., Brems, H., Legius, E., & Cichowski, K. (2005).
The NF1 tumour suppressor critically regulates TSC2 and m TOR. The National
Academy of Sciences of the USA, 102, 8573–8578.
Korf, B.R. (1992). Diagnostic outcome in children with multiple cafe au lait spots. Pediatrics,
90, 924–927.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
51 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Lee, M.J., & Stephenson, D.A. (2007). Recent developments in neurofibromatosis type 1.
Current Opinion in Neurology, 20, 135–141.
Legius, E., Marchuk, D.A., Collins, F.S., & Glover, T.W. (1993). Somatic deletion of
neurofibromatosis type 1 gene in a neurofibrosarcoma supports a tumor suppressor gene
hypothesis. Nature Genetics, 3, 122–126.
Littler, M., Morton, N.E. (1990). Segregation analysis of peripheral neurofibromatosis (NF1).
Journal of Medical Genetics, 27, 307–310.
Logan, K.J., Byrd, C.T., Mazzocchi, E.M., & Gillam, R.B. (2011). Speaking rate
characteristics of elementary-school-aged children who do and do not stutter. Journal of
Communication Disorders, 44, 130–147.
Lorch, M., Ferner, R., Golding, J., & Whurr, R. (1999). The nature of speech and language
impairment in adults with neurofibromatosis 1. Journal of Neurolinguistics, 12, 157–
165.
Mautner, V.F., Kluwe, L., Thakker, S.D., & Leark, R.A. (2002) Treatment of ADHD in
neurofibromatosis type 1. Developmental Medicine & Child Neurology, 44, 164–170.
McKeever, K., Sheperd, C.W., Crawford, H., & Morrison, P.J. (2008). An epidemiological,
clinical and genetic survey of neurofibromatosis type 1 in children under sixteen years
of age. The Ulster Medical Journal, 77, 160–163.
North, K. (2000). Neurofibromatosis type 1. American Journal of Medical Genetics (Seminars
in Medical Genetics), 97, 119–127.
North, K., Hyman, S., & Barton, B. (2002). Cognitive deficits in neurofibromatosis 1. Journal
of Child Neurology, 17, 605–612.
Ozonoff, S. (1999). Cognitive impairment in neurofibromatosis type 1. American Journal of
Medical Genetics, 89, 45-52.
Paemeleire, F. (2005). ANOMIX. Destelbergen: Sig VZW.
Preus, A. (1992) Cluttering or stuttering: Related, different or antagonistic disorders. In F.L.
Myers & K. O. St. Louis (Eds.), Cluttering: A clinical perspective. Kibworth: Far
Communications.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
52 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Riccardi, V.M., (1993). Genotype, malleotype, phenotype and randomness: lessons from
neurofibromatosis-I (NF-I). American Journal of Human Genetics, 53, 301–304.
Robb, M., Maclagan, M., & Chen, Y. (2004). Speaking rates of American and New Zealand
varieties of English. Clinical Linguistics and Phonetics, 18, 1–15.
Rondal, J.A. (2001). Language in mental retardation: Individual and syndromic differences,
and neurogenetic variation. Swiss Journal of Psychology, 60 (3), 161-178.
Shannon, K.M., O‟Connell, P., Martin, G.A., Paderanga, D., Olson, K., Dinndorf, P., &
McCormick, F. (1994). Loss of the normal NF1 allele from the bone marrow of children
with type 1 neurofibromatosis and malignant myeloid disorders. The New England
Journal of Medicine, 330, 597–601.
Shprintzen, R.J. (1997). Genetics, syndromes and communication disorders. San Diego:
Singular Publishing Group, 242-245.
St. Louis, K.O., Myers, F.L., Faragasso, K., Townsend, P.S., Gallaher, A.J. (2004). Perceptual
aspects of cluttered speech. Journal of Fluency Disorders, 29, 213–235.
Upadhyaya, M., Ruggieri, M., Maynard, J., Osborn, M., Hartog, C., Mudd, S., …Cooper,
D.N. (1998). Gross deletions of the neurofibromatosis type 1 (NF1) gene are
predominantly of maternal origin and commonly associated with a learning disability,
dysmorphic features and developmental delay. Human Genetics, 102, 591–597.
Valero, M.C., Pascual-Castroviejo, I., Velasco, E., Moreno, F., & Hernández-Chico, C.
(1997). Identification of de novo deletions at the NF1gene: no preferential paternal
origin and phenotypic analysis of patients. Human Genetics, 99, 720–726.
Van Borsel, J., Geirnaert, E., & Van Coster, R. (2005). Another case of word-final
disfluencies. Folia Phoniatrica et Logopaedica, 57, 148–162.
Van Borsel, J., & Tetnowski, J. A. (2007). Fluency disorders in genetic syndromes. Journal of
Fluency Disorders, 32, 279–296.
Van Borsel, J., & Vandermeulen, A. (2008). Cluttering in Down syndrome. Folia Phoniatrica
et Logopaedica, 60, 312–317.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
53 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Van Borsel, J. (2008). Basisbegrippen logopedie, Deel 1: logopedie en communicatie.
Leuven/Den Haag: Acco.
Van Borsel J. (2010). Basisbegrippen Logopedie 2: communicatiestoornissen, stotteren en
broddelen. Leuven/Den Haag: Acco.
Van Zaalen, Y. (2009). Cluttering identified: Differential diagnostics between cluttering,
stuttering en speech impairment related to learning disability, PhD thesis, Universiteit
Utrecht.
Van Zaalen -op ‟t Hof, Y., Wijnen, F., & De Jonckere, P.H. (2009). Differential diagnostic
characteristics between cluttering and stuttering. Journal of Fluency Disorders, 34, 137-
154.
Varnhagen, C., Lewin, S., Das, J.P., Bowen, P., Ma, K., & Klimek, M. (1988).
Neurofibromatosis and psychological processes. Develepmental and Behavioral
Pediatrics, 9, 257−265.
Verhoeven, J., De Pauw, G. , & Kloots, H. (2004). Speech Rate in a Pluricentric Language: A
Comparison Between Dutch in Belgium and the Netherlands. Language and
Speech September, 47(3), 297-308.
Viskochil, D., Cawthon, R., O'Connell, P., Xu, G.F., Stevens, J., Culver, M., …White, R.
(1991). The gene encoding the oligodendrocyte-myelin glycoprotein is embedded
within the neurofibromatosis type 1 gene. Molecular and Cellular Biology, 11(2), 906–
912.
Yairi, E. & Ambrose, N. (1999). Early childhood stuttering I: Persistence and recovery rates.
Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 42, 1097-1112.
Walker, J.F., Archibald, L.M.D., Cherniak, S.R., & Fish, V.G. (1992). Articulation rate in 3-
and 5-year-old children. Journal of Speech and Hearing Research, 35, 4–13.
Ward, K., O‟Connell, P.O., Carey, J.C., Leppert, M., Jolley, S., Plaetke, R., …White, R.
(1990). Diagnosis of neurofibromatosis I by using tightly-linked flanking DNA
markers. American Journal of Human Genetics , 46, 943–949.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
54 Annelies Amez en Johanna Van Damme
White, A.K., Smith, R.J.H., Bigler, C.R., Brooke, W.F., & Schauer, P.R. (1986). Head and
neck manifestations of neurofibromatosis. Laryngoscope, 96, 732-737.
Williams, V.C., Lucas, J., Babcock, M.A., Gutmann, D.H., Korf, B., & Maria, B.L. (2009).
Neurofibromatosis type 1 revisited. Pediatrics, 123, 124–133.
Zoller, M.E., Rembeck, B., & Backman, L. (1997). Neuropsychological deficits in adults with
neurofibromatosis type 1. Acta Neurologica Scandinavica, 95, 225-232.

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
55 Annelies Amez en Johanna Van Damme
APPENDIX
Appendix 1: protocol opgesteld voor dit onderzoek
Objectieve metingen
Onvloeiendheden Aantal %
4. Normale onvloeiendheden (a)
4.1. Revisies
4.1.1. Naar inhoud
4.1.2. Naar spraak
4.2. Interjecties
4.3. Multisyllabische of zinsherhalingen
4.4. Woordherhaling (<3x en zonder spanning)
5. Stotteronvloeiendheden (b)
5.1. Within-word
5.1.1. Klank- en/of syllabeherhaling
5.1.2. Klankverlengingen
5.1.3. Blocks
5.1.4. Broken words
5.2. Between-word
5.2.1. Korte monosyllabische volledige woordherhaling (>3x en/of met spanning)
5.2.2. Polysyllabische hele woordherhaling
6. Ratio disfluencies (a/b)

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
56 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Spraak Aantal
%
1. Snelheid
1.1. Articulatie
1.1.1. Woorden/minuut
1.1.2. Syllaben/seconde
1.1.3. Hoeveelheid informatie
1.1.3.1. Inhoudswoorden/minuut
1.1.3.2. Inhoudswoorden (per 100 woorden)
1.1.3.3. Functiewoorden (per 100 woorden)
1.2. Spraak
1.2.1. Woorden/minuut
1.2.2. Syllaben/seconde
1.2.3. Hoeveelheid informatie
1.2.3.1. Inhoudswoorden/minuut
2. Intonatie
2.1. Variatie in toonhoogte?
2.2. Einde uiting
2.2.1. Stijgende intonatie
2.2.1.1. Bij mededelende zin
2.2.1.2. Bij vraag
2.2.2. Dalende intonatie
2.2.2.1. Bij mededelende zin
2.2.2.2. Bij vraag
2.2.3. Monotoon
2.2.3.1. Bij mededelende zin
2.2.3.2. Bij vraag
3. Pauzes
3.1. Normaal
3.2. Niet normaal

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
57 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Subjectieve evaluatie
Spraakmotoriek en taal
Alt
ijd
Bijn
a al
tijd
Freq
uen
t
Som
s
Bijn
a n
oo
it
No
oit
Hoofdkarakteristieken
1. Onregelmatige spreeksnelheid (periodes van geaccelereerde spraak en gereduceerde spraaksnelheid)
2. Initieel luide stem die wegsterft in een onverstaanbaar gemompel
3. Weinig of geen spreekangst
4. Ongeorganiseerde taal neemt toe als het onderwerp complexer wordt
Bijkomende kenmerken
5. Kunnen correcte syllaben en woordstructuren produceren in extern gecontroleerde situaties (geen tijdsdruk, minder complexe zins- en woordstructuren, enz.)
6. Spraak wordt beter wanneer de spreker zijn aandacht erop vestigt
7. Variaties in vloeiendheid tussen verschillende spreeksituaties is merkbaar
8. Zwakke planning, foutief gebruik van de tijdsindeling in de spraak
9. Inadequate (meestal overdreven) mate van coarticulatie tussen klanken, vooral in multisyllabische woorden
10. Onprecieze articulatie (substitutie van klanken en/of syllaben)
11. Fluctuerende verstaanbaarheid

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
58 Annelies Amez en Johanna Van Damme
Appendix 2: PCI Daly en Cantrell (2006)

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
59 Annelies Amez en Johanna Van Damme

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
Appendix 3: Overzicht resultaten protocol
Tabel 6: Spraak- en taalkarakteristieken (%)
Patiënten met NF1 Controlepersonen
p-waarde Mediaan Gemiddelde Standaarddeviatie Mediaan Gemiddelde Standaarddeviatie
Objectief
Normale
onvloeiendheden 6,20 6,31 3,19 7,20 7,44 2,53 0,133
Revisies 0,80 0,97 0,64 0,40 0,77 0,81 0,102
Naar inhoud 0,60 0,84 0,70 0,40 0,75 0,80 0,409
Naar spraak 0,00 0,13 0,24 0,00 0,03 0,10 0,036*
Interjecties 5,00 4,72 2,36 5,80 6,00 1,85 0,023*
Multisyllabische of
zinsherhalingen 0,00 0,29 0,38 0,00 0,19 0,36 0,036*
Woordherhaling (<3x
en zonder spanning) 0,40 0,41 0,54 0,40 0,43 0,44 0,617
Stotteronvloeiendheden 0,80 1,16 1,52 0,80 0,69 0,64 0,350
Klank- en/of
syllabeherhaling 0,00 0,23 0,40 0,00 0,09 0,23 0,133
Klankverlengingen 0,40 0,85 133 0,40 0,59 0,61 0,686
Totaal aantal
onvloeiendheden 6,80 7,47 3,35 8,20 8,13 2,69 0,162
Ratio Disfluencies° 4,86 8,69 8,88 8,83 9,25 4,23 0,111
Articulatiesnelheid 4,91 5,00 0,58 4,90 4,93 0,56 0,605
Spreeksnelheid 3,58 3,67 0,51 3,86 3,92 0,58 0,073
Aantal
inhoudswoorden/min,
(articulatie)
101,25 103,61 17,42 93,71 91,29 12,97 0,003**
Aantal
inhoudswoorden/min, 72,44 75,59 11,73 71,50 72,60 11,53 0,564

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
(spraak)
Stijgende intonatie (%) 41,74 45,40 15,26 53,11 56,57 21,70 0,025**
Dalende intonatie (%) 10,00 15,30 11,69 5,41 8,96 11,54 0,003**
Monotoon (%) 43,17 39,30 17,44 36,69 34,47 16,42 0,274
Totale duur pauzes 15,73 18,85 9,15 13,96 13,63 5,14 0,020*
Gemiddelde duur
pauzes 0,71 0,76 0,19 0,67 0,68 0,14 0,154
Totaal aantal pauzes 23,00 24,07 6,41 20,00 20,00 6,82 0,018*
Abnormale pauzes (%) 24,70 23,59 11,99 20,00 22,25 14,00 0,692
Subjectief
Onregelmatige
spreeksnelheid 1,00 1,10 0,66 0,00 0,17 0,38 <0,001***
Initieel luide stem,
sterft weg 0,00 0,43 0,63 0,00 0,07 0,25 0,005**
Weinig of geen
spreekangst 5,00 4,87 0,43 5,00 4,93 0,25 0,621
Ongeorganiseerde taal
neemt toe als
onderwerp complexer
1,00 1,20 0,71 0,00 0,23 0,50 <0,001***
Kunnen correcte
syllaben en
woordstructuren
produceren in extern
gecontroleerde situaties
5,00 4,63 0,62 5,00 5,00 0,00 0,001***
Zwakke planning,
foutief gebruik van de
tijdsindeling in de
spraak
1,00 1,23 0,77 0,00 0,40 0,50 <0,001***
Inadequate mate van
coarticulatie 0,00 0,50 0,86 0,00 0,00 0,00 <0,001***
Onprecieze articulatie 0,00 0,67 0,96 0,00 0,07 0,25 <0,001***
Fluctuerende 0,00 0,73 0,98 0,00 0,00 0,00 <0,001***

BRODDELEN BIJ PATIËNTEN MET NEUROFIBROMATOSE TYPE 1
verstaanbaarheid
Variatie in toonhoogte 2,00 1,63 0,56 2,00 2,27 0,69 <0,001***
Vergelijking variatie
toonhoogte (1 en 2) 2,00 1,59 0,50 2,00 1,78 0,43 0,183
Vergelijking variatie
toonhoogte (1 en 3) 1,00 1,15 0,56 3,00 2,50 0,89 <0,001***
°Missing controle (n=8), missing patiënten met NF1 (n=6): stotteronvloeiendheden (N= 0), dus ratio disfluencies= +∞
* significantiegraad bij α ≤ 0,05
** significantiegraad bij α ≤ 0,01
*** significantiegraad bij α ≤ 0,001
