Bilaterale losse processus coronoïdeus en osteochondritis...

67
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2012 2013 Bilaterale losse processus coronoïdeus en osteochondritis dissecans van de elleboog bij een bordeaux dog van 1 jaar oud door Sanne BRAAT Promotor: dr. Yves Samoy Casusbespreking Medepromotor: drs. Lynn Mosselmans in het kader van de masterproef

Transcript of Bilaterale losse processus coronoïdeus en osteochondritis...

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2012 – 2013

Bilaterale losse processus coronoïdeus en osteochondritis dissecans van de elleboog

bij een bordeaux dog van 1 jaar oud

door

Sanne BRAAT

Promotor: dr. Yves Samoy Casusbespreking

Medepromotor: drs. Lynn Mosselmans in het kader van de masterproef

VRIJWARINGSCLAUSULE

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met de betrekking tot de juistheid

of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen

inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor

enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig

vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in deze masterproef.

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2012 – 2013

Bilaterale losse processus coronoïdeus en osteochondritis dissecans van de elleboog

bij een bordeaux dog van 1 jaar oud

door

Sanne BRAAT

Promotor: dr. Yves Samoy Casusbespreking

Medepromotor: drs. Lynn Mosselmans in het kader van de masterproef

VOORWOORD

Ik zou graag iedereen bedanken die mij heeft geholpen bij het maken van deze casusbespreking.

Allereerst wil ik Prof. dr. Bernadette Van Ryssen bedanken om mij de kans te geven deze casus te

beschrijven, welke optimaal aansluit bij mijn interesses en voor haar advies bij het maken van deze

casusbespreking. Verder wil ik dr. Yves Samoy en drs. Lynn Mosselmans bedanken voor de

uitstekende begeleiding en het advies bij het maken van de literatuurstudie en het beschrijven van de

casus.

Vervolgens zou ik ook graag Stijn Samoy willen bedanken voor het maken van de artroscopiebeelden

en mij deze te bezorgen. Bovendien zou ik ook de masterproefcoördinator en het

masterproefsecretariaat willen bedanken voor de administratieve coördinatie.

Tenslotte wil ik mijn ouders en zus bedanken voor hun steun en geduld tijdens de afgelopen jaren.

INHOUD

VRIJWARINGSCLAUSURE

VOORWOORD

INHOUD

SAMENVATTING………………………………………………………………………...……………………p.1

1.Literatuurstudie……………………………………………………………………………...…………….....p.2

1.1.Inleiding tot de literatuurstudie………………………………………………………..………………….p.2

1.2.Anatomie van het ellebooggewricht…………………………………………………….……………….p.4

1.3.Verschillende vormen van elleboogdysplasie…………………………………………..…………..….p.5

1.3.1.Losse processus coronoïdeus……………………………………………………………….……..….p.5

1.3.2.Osteochondritis dissecans van de mediale humeruscondyl……………………………...........…..p.7

1.3.3.Losse processus anconeus…………………………………………………………………………….p.8

1.3.4.Elleboogincongruentie…………………………………………………………………………………p.11

2.Casusbespreking…………………………………………………………………………………...………p.14

2.1.Signalement en anamnese………………………………………………………………………...……p.14

2.2.Lichamelijk en orthopedisch onderzoek…………………………………………………………........p.14

2.3.Differentiaaldiagnose…………………………………………………………………………………….p.14

2.4.Radiografie………………………………………………………………………………………………..p.16

2.5.Definitieve diagnose en behandeling via artroscopie..……………………………………………….p.19

2.6.Post-operatief advies…………………………………………………………………………………….p.23

2.7.Prognose………………………………………………………………………………………….………p.23

2.8.Resultaat na behandeling…………………………………………………………………………...…..p.23

3.Bespreking……………………………………………………………………………………………....….p.25

4.Referentielijst………………………………………………………….………………………………...….p.28

1

SAMENVATTING

Een 1 jaar oude vrouwelijke bordeaux dog werd aangeboden met chronisch manken ter hoogte van

de rechter voorpoot volgens de eigenaar. Tijdens het orthopedisch onderzoek was de hond bilateraal

mank, voornamelijk op de linker voorpoot. Palpatie maakte duidelijk dat matige atrofie van de linker

voorpoot en lichte opzetting van beide ellebooggewrichten aanwezig waren. Er kon bilateraal pijn

uitgelokt worden bij extensie, maar niet bij flexie. Buigproeven wezen in de richting van een

elleboogprobleem. Radiografische opnamen van beide ellebooggewrichten deden bilateraal

osteochondritis dissecans van de mediale humeruscondyl vermoeden. Er was ook een vermoeden

van een losse processus coronoïdeus door de aanwezigheid van milde bilaterale sclerose ter hoogte

van de incisura trochlearis van de ulna en artrose dorsaal op de processus anconeus. Er werd een

radiografische opname van de heup genomen, waarop een milde rechter heupluxatie te zien was.

Definitieve diagnose gebeurde door middel van artroscopie. Tijdens de ingreep kon er bilateraal

matige synovitis gezien worden. In het linker ellebooggewricht was er een verplaatst fragment van de

processus coronoïdeus en in het rechter ellebooggewricht een fissuur ter hoogte van de processus

coronoïdeus. In beide ellebogen werden de losse kraakbeenflappen en losse botfragmenten

verwijderd.

Deze casus toont een typisch geval van elleboogdysplasie. De bordeaux dog is een gepredisponeerd

ras en losse processus coronoïdeus komt frequent samen voor met osteochondritis dissecans. Het

bijzondere aan deze casus is de vroege leeftijd van ontstaan van symptomen en de late leeftijd

waarop de eigenaars op consultatie zijn gekomen. Het vlugge herstel van de hond is ook opmerkelijk.

Trefwoorden: losse processus coronoïdeus – osteochondritis dissecans – elleboogdysplasie – bordeaux dog – chronisch manken

2

1. Literatuurstudie 1.1. Inleiding tot de literatuurstudie

Elleboogdysplasie is een vaak voorkomende orthopedische aandoening bij middelgrote tot grote

hondenrassen en de meest voorkomende oorzaak van manken ter hoogte van de voorpoot (Samoy et

al., 2011). Het is de verzamelnaam voor verschillende ontwikkelingsstoornissen van het

ellebooggewricht (Figuur 1): (1) een losse processus coronoïdeus (LPC), (2) een losse processus

anconeus (LPA), (3) osteochondritis/osteochondritis dissecans (OC/OCD) van de mediale

humeruscondyl en (4) elleboogincongruentie (Samoy et al., 2011).

Fig. 1: Lokalisatie van de verschillende vormen van dysplasie in het ellebooggewricht (naar Van Ryssen,

2011): losse processus coronoïdeus (LPC), losse processus anconeus (LPA) en osteochondritis

dissecans (OCD). De lokalisatie van elleboogincongruentie kan variëren.

De precieze oorzaak van elleboogdysplasie is nog niet gekend, maar er wordt gesteld dat het een

polygenetische en multifactoriële aandoening is (Figuur 2). De gevoelige rassen zijn onder meer

Labrador Retriever, Golden Retriever, Rottweiler, Duitse Herder, Berner Sennenhond,

Newfoundlander en Chinese Shar Pei (Meyer-Lindenberg et al., 2006; Coopman et al., 2008).

Mannelijke dieren hebben vaak een ergere graad van elleboogdysplasie, mogelijk ten gevolge van

een hoger lichaamsgewicht (Beuing et al., 2000). De aandoening kan beïnvloed worden door

verschillende omgevingsfactoren zoals voeding, gewichtstoename en fysieke belasting (Kealy et al.,

2000; Janutta et al., 2005). Osteochondrose of de verstoorde enchondrale ossificatie van het

kraakbeen ligt waarschijnlijk aan de basis van deze aandoeningen (Kirberger en Fourie, 1998).

3

Fig. 2: Schematische voorstelling van de verschillende vormen van elleboogdysplasie (naar Kirberger en

Fourie, 1998).

De symptomen van elleboogdysplasie treden meestal op vanaf een leeftijd van vier tot acht maanden

en worden gevolgd door (secundaire) elleboogartrose (Kirberger en Fourie, 1998).

Gemeenschappelijke symptomen van de vier subtypes zijn manken, pijn in het aangetaste

ellebooggewricht (Kirberger en Fourie, 1998), spieratrofie, opzetting van het gewricht en een

verminderde beweeglijkheid (Samoy et al., 2011).

De standaardtechniek voor de diagnose van elleboogdysplasie is radiografie (RX). Om de aandoening

correct te beoordelen, wordt aangeraden om drie verschillende opnames te nemen: (1) medio-lateraal

in extensie voor de evaluatie van de processus coronoïdeus en elleboogincongruentie, (2) medio-

lateraal in flexie voor de evaluatie van de processus anconeus, (3) 15°craniomediaal-caudolateraal

oblique voor de evaluatie van OC/OCD en OCD-achtige letsels, zoals kissing lesions en osteofyten

(Cook en Cook, 2009; Samoy et al., 2011; Lavrijsen et al., 2012). Meerdere opnames vereenvoudigen

de detectie van het primaire letsel, zoals bijvoorbeeld een los fragment bij LPC (Lavrijsen et al., 2012).

Na het klinisch onderzoek en RX, kan computer tomografie (CT) of artroscopie uitgevoerd worden om

een betere visualisatie van de verschillende structuren te bekomen (Samoy et al., 2011).

4

1.2. Anatomie van het ellebooggewricht

Het ellebooggewricht is een samengesteld gewricht dat bestaat uit (Figuur 3): (1) het humeroradiale

gewricht, gevormd door het distale deel van de humerus en het proximale deel van de radius; (2) het

humero-ulnaire gewricht, gevormd door het distale deel van de humerus en het proximale deel van de

ulna; (3) en het proximale radio-ulnaire gewricht, gevormd door het proximale deel van de radius en

de ulna (Samoy et al, 2006; Weyns en Van Ginneken, 2007). De voornaamste

bewegingsmogelijkheden van dit gewricht zijn flexie en extensie, maar door beweging van de ulna en

radius zijn pronatie en supinatie ook mogelijk (Samoy et al., 2006). Zowel de radius als de ulna

vangen 50% van het gewicht op (Mason et al., 2005).

Fig. 3: Anatomie van de elleboog (uit Samoy et al., 2006). 1.Humerus, 2.Radius, 3.Ulna, 4.Supracondylair

foramen, 5.Processus anconeus, 6.Mediaal deel van de humeruscondyl, 7.Lateraal deel van de

humeruscondyl, 8.Mediale processus coronoïdeus, 9.Laterale processus coronoïdeus, 10.Mediale

epicondyl, 11.Laterale epicondyl, 12.Olecranon, 13. Incisura trochlearis.

Het laterale gedeelte van de humeruscondyl articuleert met het hoofd van de radius en het mediaal

gedeelte, de trochlea humeri, met de mediale processus coronoïdeus van de ulna (Burton en Owen,

2008; Samoy et al., 2011). Doordat de incisura trochlearis of de trochlear notch van de ulna de

humeruscondyl omsluit, wordt de caudale beweging van de humerus beperkt (Samoy et al., 2011). De

kop van de radius wordt ingesloten door de mediale en laterale processus coronoïdeus en het

annulair ligament (Samoy et al., 2011). De mediale processus coronoïdeus is gevoeliger voor het

ontstaan van dysplasie dan de laterale processus coronoïdeus door zijn grootte en positie (Samoy et

al., 2011). De mediale en collaterale ligamenten en het annulair ligment dragen ook bij tot de stabiliteit

van het ellebooggewricht (Samoy et al., 2011). De processus anconeus articuleert met het foramen

supratrochleare van de humerus tijdens extensie en maakt contact met de fossa olecrani.

5

De radius en de ulna hebben bij jonge honden een proximale en distale groeiplaat waaruit door

enchondrale ossificatie de beenderen longitudinaal zullen groeien (Burton en Owen, 2008). Beide

groeiplaten van de radius en de distale groeiplaat van de ulna dragen bij tot de lengtegroei van het

lidmaat (Burton en Owen, 2008). Indien er asynchrone groei van deze groeiplaten bestaat, kan er

incongruentie ontstaan (Burton en Owen, 2008).

1.3. Verschillende vormen van elleboogdysplasie

1.3.1. Losse processus coronoïdeus

Algemeen

Een losse processus coronoïdeus (LPC) is de meest voorkomende vorm van elleboogdysplasie en

wordt gekenmerkt door scheuren en fragmentatie van het kraakbeen en bot van de processus

coronoïdeus (Gemmill en Clements, 2007; Samoy et al., 2011). LPC kan afzonderlijk voorkomen,

maar ook in combinatie met OCD of LPA (Bennett et al., 1981; Henry, 1984; Meyer-Lindenberg et al.,

2006).

Raspredispositie

LaFond stelde in een grootschalige epidemiologische studie vast dat volgende rassen een

predispositie vertonen voor LPC: Bassethound, Berner Sennenhond, Vlaamse Koehond (Bouvier des

Flanders), Bullmastif, Chow Chow, Duitser Herder, Golden Retriever, Gordon Setter, Ierse Wolfshond,

Labrador Retriever, Newfoundlander, Rottweiler en Sint-Bernard (LaFond et al., 2002) .

Ontstaan van het letsel

De processus coronoïdeus bestaat uit kraakbeen dat geleidelijk zal verbenen tot de leeftijd van vijf

maanden. Als er iets fout loopt in het ossificatieproces kan dit leiden tot chondromalacie met scheuren

en fragmentvorming van het onderliggende bot tot gevolg, waardoor er een LPC ontstaat (Olsson,

1983). Een tijdelijke incongruentie van het ellebooggewricht tijdens de groeifase is een tweede

mogelijke oorzaak van LPC. Deze incongruentie zou leiden tot een verhoogde druk op de immature

mediale processus coronoïdeus, die daardoor microfracturen en fragmentatie gaat vertonen (Wind,

1986; Danielson et al., 2006). De losgekomen fragmenten kunnen ter plaatse blijven, maar kunnen

zich ook verplaatsen. Daarnaast kunnen door het schuren over de losse fragmenten zogenaamde

kissing lesions ontstaan op de tegenoverliggende humeruscondyl (Gemmil en Clements, 2007).

Klinische kenmerken en medische beeldvorming

De klinische symptomen van LPC zijn acute of geleidelijk ontstane mankheid, een opgezet en minder

beweeglijk gewricht en pijn tijdens manipulatie van het gewricht (Samoy et al., 2005). De diagnose van

LPC wordt voornamelijk gesteld op basis van medische beeldvormingstechnieken. Er is slechts in

10% van de gevallen een fragment zichtbaar op radiografische opnames (Kirberger en Fourie, 1998),

de andere dieren met LPC vertonen weinig of geen radiografische afwijkingen (Samoy et al., 2005). Er

wordt daarom aangeraden om meerdere opnames te maken, namelijk medio-laterale extensie, medio-

laterale flexie en 15° craniomediaal-caudolaterale oblique beelden (Cook en Cook, 2009; Samoy et

al., 2011). De primaire, typische radiografische kenmerken van LPC zijn een vervaging van de aflijning

van de mediale processus coronoïdeus en een afgestompte of brede vorm van deze structuur (Figuur

4) (Kirberger en Fourie, 1998). De detectie van secundaire afwijkingen kan echter ook informatief zijn

6

(Burton en Owen, 2008). Deze omvatten (1) sclerose van de incisura trochlearis van de ulna (Figuur

4) (Burton en Owen, 2008), (2) secundaire artrose (Hornof et al., 2000), (3) osteofytose van de

radiuskop, processus anconeus en mediaal gedeelte van de incisura trochlearis (Burton en Owen,

2008) en (4) soms effusie van het gewrichtsvocht (Burton en Owen, 2008). Door de beperkingen van

radiografie is verder onderzoek met andere beeldvormingstechnieken vaak aangewezen. CT laat de

volledige visualisatie van subchondraal bot toe, maar niet van gewrichtskraakbeen (Cook en Cook,

2009) en beide ellebogen kunnen zonder superpositie beoordeeld worden via CT (Samoy et al.,

2011). Met artroscopie kan de mediale processus coronoïdeus rechtstreeks en in detail bestudeerd

worden (Figuur 5). De verschillende soorten fragmenten en kraakbeenbeschadigingen kunnen

geïdentificeerd worden. Kissing lesions en OCD van het mediale deel van de humeruscondyl kunnen

eveneens aangetoond worden (Van Ryssen en van Bree, 1997).

Scintigrafie kan helpen bij de lokalisatie van het letsel doordat het de botfysiologie in beeld brengt. Bij

elleboogdysplasie zal er in de elleboog een verhoogde botremodellering aanwezig zijn en dus ook een

verhoogde captatie van de zoekstof, maar deze beelden geven slechts beperkte informatie over het

type letsel (Samoy et al., 2005).

Fig. 4: Foto a: Medio-laterale RX-opname van een normale elleboog. Foto b: Medio-laterale RX-opname

van een elleboog met LPC. Er is een onregelmatig afgelijnde mediale processus coronoïdeus te zien

(rode pijl) en sclerose ter hoogte van de incisura trochlearis (groene pijlen) (naar Vakgroep Medische

Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de kleine Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde,

Gent (2012 A)).

Behandeling

In milde gevallen van LPC kan een conservatieve behandeling (rust en ontstekingsremmers) verkozen

worden, in alle andere gevallen is een chirurgische ingreep aangeraden (Samoy et al., 2011). De

chirurgische behandeling kan zowel via artrotomie als artroscopie gebeuren en dient om het losse

fragment te verwijderen, zodat de mankheid verholpen en verdere degradatie van het gewricht

voorkomen wordt (Samoy et al., 2011). Bij artrotomie wordt een klinische verbetering gezien in 72%

van de gevallen. Artroscopie resulteert in een klinische verbetering in 90% van de gevallen (van Bree

en Van Ryssen, 1995; van Bree en Van Ryssen, 1998).

7

Fig. 5: Artroscopie van de elleboog (uit Samoy et al., 2011). Foto a: elleboog aangetast met LPC (rode

pijltjes) ter hoogte van de mediale processus coronoïdeus (MCP = medial coronoid process of mediale

processus coronoïdeus). MHC= mediale humeruscondyl, LHC= laterale humeruscondyl, R= radiuskop,

MCP= mediale coronoïd processus van de ulna. Foto b: normaal ellebooggewricht.

1.3.2. Osteochondritis dissecans van de mediale humeruscondyl

Algemeen

Osteochondritis dissecans (OCD) is een vorm van elleboogdysplasie waarbij een losse kraakbeenflap

van de mediale humeruscondyl aanwezig is (Figuur 1) (Samoy et al., 2011). Deze aandoening komt in

minstens 12% van de gevallen samen met LPC voor (Burton en Owen, 2008), sommige bronnen

spreken zelfs van 90% (Van Ryssen, 2011).

Raspredispositie

Rassen die door Lafond (2002) geïdentificeerd werden als risicorassen voor OCD zijn: Chow chow,

Duitse herder, Golden Retriever, Deense dog, Labrador Retriever, Newfoundlander en Rottweiler.

Ontstaan van het letsel

De precieze etiologie van OCD is nog niet ontrafeld, maar het letsel ontstaat waarschijnlijk tijdens het

enchondraal ossificatieproces (Trostel et al., 2002; Ytrehus et al., 2007). Er is tijdens dit proces een

retentie van kraakbeen en vorming van een flap die in sommige gevallen verbeent (Kirberger en

Fourie, 1998). De letsels kunnen optreden vanaf een leeftijd van vijf tot zes maanden (Samoy et al.,

2011).

Klinische kenmerken en medische beeldvorming

De klinische symptomen van OCD zijn gelijkaardig aan deze van LPC (Kirberger en Fourie, 1998). De

diagnose van OCD wordt meestal gesteld met radiografie (Trostel et al., 2002). Er wordt aangeraden

om beelden te maken van beide ellebogen, omdat de aandoening bilateraal kan voorkomen (Trostel et

al., 2002). Voor de diagnose van OCD wordt er best een 15° craniomediale-caudolaterale oblique

radiografische opname gemaakt (Samoy et al., 2011). Op deze beelden is het letsel zichtbaar als een

smalle, afgevlakte of concave radiolucente regio op het mediaal gedeelde van de humeruscondyl

(Figuur 6). Dit defect zal omgeven worden door een sclerotische rand (Kirberger en Fourie, 1998).

Door de gelijkaardige lokalisatie kan het moeilijk zijn OCD van kissing lesions te onderscheiden

(Samoy et al., 2011). De arthritis zal minder uitgesproken zijn bij OCD in vergelijking met LPC.

Gecombineerde OCD en LPC resulteert in ernstigere arthritis (Kirberger en Fourie, 1998). Op een

medio-lateraal radiografisch beeld kan een afvlakking van het caudale deel van de trochlea humeri

geobserveerd worden (Kirberger en Fourie, 1998). Als OCD samen met LPC voorkomt, dan zullen op

8

radiografische beelden ook kenmerken van LPC zichtbaar zijn (Samoy et al., 2011). Net zoals bij LPC,

kan bij OCD een CT-opname of artroscopie bijkomende informatie opleveren. Een CT-beeld van een

OCD letsel bestaat uit een regio met verminderde opaciteit ter hoogte van de mediale humeruscondyl

die omringd wordt door een sclerotische rand (Samoy et al., 2011). Het voordeel van artroscopie is dat

dit tegelijkertijd diagnose en behandeling toelaat (Van Ryssen en van Bree, 1997).

Fig. 6: Radiografisch beeld OCD (uit Burton en Owen, 2008): Craniocaudale RX-opname waarop een

afvlakking van het mediale aspect van het humerale condylaire subchondrale bot zichtbaar is (gele pijl).

Onderaan is een gemineraliseerde kraakbeenflap zichtbaar (groene pijl).

Behandeling

De behandeling van OCD bestaat uit de chirurgische verwijdering van de kraakbeenflap, bij voorkeur

door artroscopie (Samoy et al., 2011). Enkel bij heel kleine letsels kan een conservatieve behandeling

overwogen worden. Aangezien OCD samen met LPC kan voorkomen, is het belangrijk het

ellebooggewricht grondig te bestuderen voor bijkomende letsels (Burton en Owen, 2008).

1.3.3. Losse processus anconeus

Algemeen

Een losse processus anconeus (LPA) is een afgebroken deel van de ulna of een niet-gefusioneerd

deel van de processus anconeus en de ulna ter hoogte van het olecranon (Figuur 1) (Samoy et al.,

2011; Van Ryssen, 2011).

Raspredispositie

De rassen die een predispositie voor LPA vertonen zijn: Bassethound, Benner Sennenhond, Chinese

Shar Pei, Chow Chow, Engelse Setter, Duitse Herder, Golden Retriever, Labrador Retriever, Mastiff,

Newfoundland, Rottweiler, Sint-Bernard (LaFond et al., 2002).

9

Ontstaan van het letsel

De processus anconeus kan bij grote honden op twee verschillende manieren gevormd worden, door

rechtstreekse verlenging van de proximale ulnaire groeiplaat of vanuit een afzonderlijk

ossificatiecentrum (Burton en Owen, 2008; Samoy et al., 2011). In het tweede geval zal de fusie met

de ulna gebeuren op een leeftijd van vijf maanden (Samoy et al., 2011). Bijgevolg kan de diagnose

van LPA niet voor deze leeftijd gesteld worden. De precieze oorzaak van LPA is niet gekend. Een

eerste mogelijke hypothese stelt dat een relatief te lange radius de trochlea humeri proximaal tegen

de processus anconeus drukt, waardoor er incongruentie en beschadiging aan het ossificatiecentrum

ontstaan en er geen fusie optreedt met het olecranon van de ulna (Figuur 7) (Burton en Owen, 2008).

Volgens een tweede theorie vindt er in chondrodystrofe rassen een premature sluiting van de distale

ulnaire groeiplaat plaats, die resulteert in LPA via een mechanisme vergelijkbaar met de eerste

hypothese (Burton en Owen, 2008). Een derde hypothese beschouwt elleboogincongruentie met een

ellipsvormige incisura trochlearis (zie 1.3.4.) als primaire aandoening die aanleiding geeft tot het

ontstaan van LPA (Kirberger en Fourie, 1998).

Fig. 7: Mechanisme ontstaan LPA (naar Burton en Owen, 2008): Door een relatief te lange

radius (1), drukt de humerus trochlea (2) proximaal tegen de processus anconeus, waardoor

deze afbreekt.

Klinisch onderzoek en medische beeldvorming

Honden met LPA vertonen manken aan een of beide voorpoten (Samoy et al., 2011). Bilaterale letsels

komen voor in 11-47% van de gevallen (Burton en Owen, 2008). Tijdens het klinisch onderzoek wordt

een pijnlijke, opgezwollen elleboog gezien (Samoy et al., 2011). Er kan crepitatie optreden tijdens

flexie of extensie van de elleboog en de beweeglijkheid is beperkt ten gevolge van pijn en/of

osteoartrose (Burton en Owen, 2008; Samoy et al., 2011).

De letsels kunnen optreden vanaf een leeftijd van twee tot negen maanden, maar LPA kan ook

voorkomen in adulte honden, zonder voorgeschiedenis. De klinische symptomen komen in dat geval

voornamelijk voor rond de leeftijd van zeven jaar en zijn vaak geassocieerd met een trauma of zware

10

fysieke inspanning. Dit doet vermoeden dat LPA bij jonge dieren in subklinische vorm aanwezig is

(Samoy et al., 2011).

Door het bilateraal voorkomen van LPA, is het belangrijk om zowel het klinisch onderzoek als de

medische beeldvorming uit te voeren op beide ellebogen.

De diagnose van LPA kan gebeuren aan de hand van een medio-laterale radiografie van een elleboog

in flexie (Samoy et al., 2011). Er kan een radiolucente fractuurlijn gezien worden en het fragment kan

ook naar de proximale zijde verplaatsen (Figuur 8). Secundair, ten gevolge van LPA, wordt meestal

ook osteoartrose geobserveerd (Samoy et al., 2011). Meyer-Lindenberg en collega’s (2006)

beschrijven het voorkomen van LPC in minstens 15% van de gevallen met LPA. Er moet daarom

tijdens klinisch onderzoek en beeldvorming ook gezocht worden naar de aanwezigheid van LPA. CT-

beelden kunnen extra informatie opleveren over verplaatsing van het fragment, letsels van de mediale

processus coronoïdeus en de ernst van de incongruentie (Samoy et al., 2011; Gasch et al., 2012).

Artroscopisch onderzoek kan gebruikt worden voor detectie van een losgekomen fragment in het

proximaal gedeelte van de incisura trochlearis (Van Ryssen en van Bree, 1997). Daarnaast kunnen

erosies van de humeruscondyl en bijkomende letsels aan de mediale processus coronoïdeus

waargenomen worden.

Fig. 8: Radiografisch beeld van LPA (uit Burton en Owen, 2008): Medio-laterale RX-opname in flexie toont

een onregelmatige radiolucente lijn (pijl) tussen het olecranon en de processus anconeus, welke typisch

is voor een LPA.

11

Behandeling

Een chirurgische behandeling kan bestaan uit fixatie met een schroef, verwijdering van de processus

anconeus of een proximale ulnaire osteotomie (ulnotomie). Een dynamische proximale ulnaire

osteotomie gecombineerd met fixatie van het fragment geeft de beste resultaten voor jonge dieren. In

oudere dieren wordt het fragment best verwijderd tijdens een artrotomie of artroscopie (Samoy et al.,

2011).

1.3.4. Elleboogincongruentie

Algemeen

De incongruentie van een gewricht is het slecht in elkaar passen van de verschillende structuren

waaruit het gewricht is opgebouwd (Burton en Owen, 2008). Hierdoor zal de ruimte tussen de

verschillende botten niet overal even groot zijn (Figuur 9) (Samoy et al., 2006). Er moet wel opgemerkt

worden dat een milde vorm van incongruentie niet steeds pathologisch is, maar ook onder normale

fysiologische omstandigheden kan voorkomen (Samoy et al., 2006).

Raspredispositie

Berner Sennenhonden vertonen een predispositie voor een misvormde incisura trochlearis, waardoor

zij gevoeliger zijn voor elleboogincongruentie (Samoy et al., 2006). Duitse Herders vertonen eveneens

frequent elleboogincongruentie (Remy et al., 2004).

Ontstaan van het letsel

Er kunnen twee verschillende vormen van elleboogincongruentie onderscheiden worden. Een eerste

vorm is de korte radius of korte ulna incongruentie (Figuur 9-C en D, respectievelijk). Deze wordt

veroorzaakt door een verstoorde groei van de distale ulnaire of radiale groeiplaat, waardoor de groei

van beide botten niet meer op elkaar is afgestemd (Samoy et al., 2006; Samoy et al., 2011). De

verstoorde groei kan het gevolg zijn van een trauma aan de groeiplaat, hypertrofische osteodystrofie

of een persistente kraakbeenkern in de distale ulnaire groeiplaat (Samoy et al., 2006). De tweede

vorm van elleboogincongruentie wordt gekenmerkt door een misvormde, ellipsvormige incisura

trochlearis van de ulna (Figuur 9-B), als gevolg van een verschil in groeisnelheid tussen de proximale

ulna en de humeruscondyl (Samoy et al., 2011). Grotere hondenrassen hebben een relatief langere

proximale ulna in vergelijking met kleinere rassen (Samoy et al., 2006). Hierdoor zal de groeisnelheid

ter hoogte van de proximale ulna groter moeten zijn om gecoördineerd te zijn met de groeisnelheid

van de humeruscondyl. Het te traag groeien van de proximale ulna zal leiden tot een kleinere incisura

trochlearis, waardoor deze de humeruscondyl niet meer kan omsluiten (Wind, 1986; Wind en Packard,

1986; Kirberger en Fourie, 1998; Samoy et al., 2006).

Indien de elleboogincongruentie optreedt na de leeftijd van zes maanden, kan dit de enige vorm van

elleboogdysplasie zijn die dan aanleiding geeft tot osteoartrose (Kirberger en Fourie, 1998). Is de

incongruentie echter al aanwezig voor de leeftijd van zes maanden, dan kan dit ervoor zorgen dat de

hond extra gevoelig wordt voor het ontwikkelen van bijkomende orthopedische problemen (LPC, LPA

en OCD) door verhoogde mechanische krachten op de betrokken structuren (Kirberger en Fourie,

1998).

12

Fig. 9: (In)Congruentie van het ellebooggewricht (uit Samoy et al., 2006). Het ellebooggewricht bestaat uit

(1) de humerus, (2) de ulna met de (4) incisura trochlearis en (3) radius. (A) In een congruent gewricht is

er een boogvormige parallelle ruimte tussen de verschillende botten zichtbaar. (B) Een incongruent

gewricht met ellipsvormige in plaats van ronde incisura trochlearis. (C) Een incongruent gewricht met een

te korte radius. Er is hier een stap in het gewricht doordat humeroradiale ruimte breder is dan de humero-

ulnaire ruimte. (D) Een incongruent gewricht met een te korte ulna. Er is ook hier een stap in het gewricht

doordat de humero-ulnaire ruimte is breder dan de humeroradiale ruimte.

Klinisch onderzoek en medische beeldvorming

Zoals hierboven reeds vermeld werd, komt elleboogincongruentie bijna altijd samen voor met een

andere vorm van elleboogdysplasie. Radiografie wordt standaard gebruikt als beeldvormingstechniek

voor diagnose (Samoy et al., 2006). Er wordt aangeraden beelden te maken in drie oriëntaties: medio-

lateraal in flexie, medio-lateraal in extensie en 15° craniomediaal-caudolateraal oblique (Samoy et al.,

2006). Bij een normaal ellebooggewricht is er een kleine ruimte zichtbaar tussen de trochlea humeri

en de incisura trochlearis van de ulna en tussen de humeruscondyl, de radius en de mediale

processus coronoïdeus van de ulna. Deze openingen tussen de botten vormen een boogvormige

ruimte op het medio-lateraal beeld (Figuur 9-A) (Kirberger en Fourie, 1998). Radiografische

kenmerken karakteristiek voor elleboogincongruentie zijn: een stapvormige ruimte tussen de radius en

ulna, een ellipsvormige incisura trochlearis van de ulna, een vergrote afstand tussen humerus-ulna en

humerus-radius en een craniale verplaatsing van de humeruscondyl (Wind, 1986; Kirberger en Fourie,

1998; Samoy et al., 2006; Samoy et al., 2011). Er bestaat een duidelijke correlatie tussen de ernst van

de incongruentie en de graad van secundaire osteoartrose (Samoy et al., 2006). Het voordeel van een

CT is dat er geen superpositie is en de elleboogincongruentie bijgevolg nauwkeuriger beoordeeld kan

worden (Samoy et al., 2006). Artroscopie en artrotomie kunnen ten slotte gebruikt worden voor direct

onderzoek van het gewrichtsoppervlak. Artroscopie is hiervoor een betere techniek, omdat deze

13

toelaat een groter deel van het gewrichtsoppervlak te bestuderen (Samoy et al., 2006; Samoy et al.,

2012 A).

Behandeling

De behandelingsmethode voor elleboogincongruentie is afhankelijk van het optreden van bijkomende

vormen van elleboogdysplasie (LPC, LPA en OCD). Het doel van een chirurgische ingreep is bijgevolg

het herstellen van de gewrichtscongruentie en eventueel ook het verwijderen of vasthechten van losse

fragmenten (Samoy et al., 2006). De mogelijke chirurgische ingrepen zijn osteotomie van de ulna,

verlengen van de radius, humerus osteotomie en coronoïdectomie (Puccio et al., 2003; Samoy et al.,

2006; Samoy et al., 2012 B).

14

2. Casusbespreking

2.1. Signalement en anamnese

Een vrouwelijke bordeaux dog van 1 jaar oud werd aangeboden met de klacht van manken aan de

rechter voorpoot. Sinds aankoop, een jaar geleden, had de hond altijd gemankt. De eigenaars

dachten initieel dat de hond mankte ten gevolge van groeipijnen, maar omdat het manken na een jaar

nog niet verdwenen was, wilden ze de hond verder laten onderzoeken. De eigen dierenarts had de

hond reeds onderzocht en kon pijn uitlokken bij flexie en extensie van de schouder. Hierdoor besloot

de dierenarts dat er een probleem was ter hoogte van de schouder. Er werden geen RX-foto’s

genomen, noch een therapie ingesteld, maar de hond werd doorverwezen naar de Vakgroep

Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren van de Faculteit

Diergeneeskunde van de Universiteit Gent. De hond mankte enkel op de rechter voorpoot. Ze zakte

door haar poot en draaide haar voet naar buiten bij het neerzitten. Er was nooit een trauma opgemerkt

en er werd ook geen progressie waargenomen in de ernst van het manken, maar het manken

verergerde wel beduidend na een inspanning en niet na een periode van rust. De hond vertoonde

geen overige klachten en er was geen specifieke medische voorgeschiedenis.

2.2. Lichamelijk en orthopedisch onderzoek

Op het algemeen klinisch onderzoek werden er geen afwijkingen opgemerkt, behalve een licht

verhoogde lichaamstemperatuur (39.2°C). Deze was waarschijnlijk te wijten aan stress en werd niet

significant bevonden. De hond was op inspectie licht bilateraal mank, maar duidelijker op de linker

voorpoot. Er was bovendien matige atrofie van de linker voorpoot op te merken. Bij palpatie was

gewrichtsopzetting van beide ellebooggewrichten voelbaar. Er kon enkel pijn uitgelokt worden bij

extensie van de gewrichten, de plooibaarheid was in beide ellebogen normaal .

Er werden buigproeven uitgevoerd van beide schouders en beide ellebogen, aangezien de eigen

dierenarts een vermoeden had van een schouderprobleem. Enkel de buigproef van de linker elleboog

was positief. Dit deed vermoeden dat het probleem waarschijnlijk gelokaliseerd was in het linker

ellebooggewricht.

2.3. Differentiaaldiagnose

Aan de hand van het signalement, de anamnese en de bevindingen op het klinisch en orthopedisch

onderzoek werd een differentiaaldiagnose opgesteld.

1) LPC van de elleboog

2) OCD van de elleboog

3) LPA van de elleboog

4) Panosteïtis

5) OCD van de schouder

6) Fragment/calcificatie ter hoogte van de mediale epicondyl

7) Calcificatie of fragmentatie ter hoogte van het caudale deel van de cavitas glenoïdalis

8) Fractuur/luxatie van de elleboog of schouder

9) Tumoren

15

LPC, OCD en LPA van de linker elleboog waren de meest waarschijnlijke diagnosen bij deze patiënt.

Deze aandoeningen kunnen afzonderlijk of gezamenlijk voorkomen. Er waren verschillende

aanwijzingen die deze diagnose als meest waarschijnlijke ondersteunden. (1) Het signalement wees in

de richting van elleboogdysplasie. Het ging om een gepredisponeerd ras, namelijk de bordeaux dog

(Van Ryssen, 2011). Enkel de leeftijd was afwijkend. De hond mankte al sinds de leeftijd van twee

maand, mogelijk al langer. Normaal gezien beginnen de symptomen van elleboogdysplasie op een

leeftijd van vier tot acht maanden (Kirberger en Fourie, 1998). (2) Elleboogdysplasie is een belangrijk

en frequent voorkomend probleem bij honden (Samoy et al., 2011). De prevalenties van LPC is het

hoogst (Samoy et al., 2011). (3) De aandoeningen kunnen uni- of bilateraal voorkomen (Van Ryssen,

2011). Deze patiënt mankte licht bilateraal. (4) De hond was duidelijker mank na inspanning, wat ook

gezien wordt bij LPC, LPA en OCD (Van Ryssen, 2011). (5) Er was opzetting van de gewrichten (Van

Ryssen, 2011). Wat minder in het verhaal van elleboogdysplasie paste was de leeftijd, zoals eerder

vermeld. Bij sommige patiënten kan er ook gezien worden dat deze duidelijker mank zijn na rust, wat

bij deze patiënt niet aanwezig was. Indien er een vorm van elleboogdysplasie aanwezig is, wordt er

ook steeds nagegaan of het gewricht congruent is. Een incongruent ellebooggewricht kan namelijk de

oorzaak zijn van een LPC (Wind, 1986; Danielson et al., 2006) of LPA (Burton en Owen, 2008).

Panosteïtis was een andere mogelijke differentiaaldiagnose. Deze aandoening komt voor bij jonge

dieren van acht maanden tot twee jaar oud, van grote hondenrassen. De bordeaux dog is

gepredisponeerd. Bij panosteïtis zijn de dieren algemeen ziek en kan het manken verspringen van

poot (Van Ryssen, 2011), dit wil zeggen dat de hond niet steeds op dezelfde poot mankt, wat bij deze

patiënt niet aanwezig was.

OCD van de schouder is ook een mogelijke oorzaak van manken aan de voorpoten. Het klinisch

onderzoek en de buigproeven wezen op een elleboogprobleem en geen schouderprobleem. De kans

dat het manken afkomstig was van de schouder was bijgevolg minder waarschijnlijk. Er dient wel

opgemerkt te worden dat buigproeven vals negatief kunnen zijn. De bordeaux dog is een typisch ras

voor deze aandoening. Meestal ontstaat het manken bij OCD van de schouder op een leeftijd van acht

tot twaalf maanden, maar kan al ontstaan vanaf vier tot zes maanden (Van Ryssen, 2011).

Calcificatie of fragmentatie van het mediale coronoïd komt voor bij grote hondenrassen en jonge of

volwassen dieren. De klinische klachten van deze hond stemden overeen met de typische symptomen

die verwacht worden in geval van een LPC (Van Ryssen, 2011).

Calcificatie of fragmentatie ter hoogte van het caudaal deel van de cavitas genoïdalis of calcificatie

caudaal van het glenoïd is een aandoening ter hoogte van het schoudergewricht die manken kan

geven bij honden van grote rassen. De klinische vorm komt echter voornamelijk voor bij volwassen en

oudere honden (Van Ryssen, 2011).

16

Fracturen en luxaties waren ook mogelijk, maar dan zou er een ergere graad van manken gezien

worden. De hond mankte maar licht en bij fracturen en luxaties steunt het dier niet meer op de

aangetaste poot. Bij een luxatie vertoont de hond ook een zeer typische houding van de poot, namelijk

de elleboog wordt gebogen en de ondervoet wordt in abductie en externe rotatie gehouden (Van

Ryssen, 2011), wat niet aanwezig was in dit geval.

Tumoren stonden ook in de differentiaaldiagnose maar waren zeer onwaarschijnlijk, gezien de jonge

leeftijd van het dier.

2.4. Radiografie

Aan de hand van het orthopedisch onderzoek kon het probleem gelokaliseerd worden ter hoogte van

de elleboog. Om de precieze aandoening te identificeren, waren er verdere diagnostische stappen

vereist. De drie klassieke radiografische opnames voor de diagnose van elleboogdysplasie (medio-

lateraal in extensie, medio-lateraal in flexie en 15° craniomediaal-caudolateraal oblique; Figuur 11-14)

werden gemaakt, alsook een opname van de heupen (Figuur 10). Er werd namelijk een significante

correlatie aangetoond tussen het voorkomen van heup- en elleboogdysplasie (Cachon et al., 2010).

Wanneer er bijgevolg heup- of elleboogdysplasie vermoed of gediagnosticeerd wordt, moet er ook

gescreend worden voor de andere aandoening. De hond was bilateraal mank en elleboogdysplasie

komt bovendien frequent bilateraal voor, daarom werden van beide ellebogen RX-opnames genomen.

Fig. 10: Een ventrodorsale RX-opname van de heupen. De femurkop vertoont bilateraal milde dysplasie

(zwarte pijltjes). De femuro-acetabulaire gewrichtsruimte is niet parallel, maar divergeert naar mediaal. Er

is bilateraal sclerose van het acetabulum (groene pijl). Er is kraagvorming ter hoogte van de femurhals

(rode pijlen) (naar Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de kleine

Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Gent (2012 B)).

17

Fig. 11: 15° Craniomediaal caudolateraal oblique RX-opname van het linker ellebooggewricht. Foto a: Er

is een onregelmatige aflijning ter hoogte van de mediale humeruscondyl en er is distaal van de humerus

een fragment te zien (zwarte pijl). Foto b: De gewrichtsruimte is ter hoogte van het mediale compartiment

meer onregelmatig (groene pijlen) en vernauwd (zwarte pijlen) in vergelijking met het lateraal deel van het

gewricht. De losse processus coronoïdeus is ter hoogte van de rode pijl zichtbaar (naar Vakgroep

Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de kleine Huisdieren, Faculteit

Diergeneeskunde, Gent (2012 B)).

Fig. 12: RX-opname van het linker ellebooggewricht in extensie (foto a) en in flexie (foto b). Foto a: Er zijn

een onregelmatige afgelijnde mediale processus coronoïdeus (grote pijl) en matige sclerose van de

incisura trochlearis (kleine pijltjes) te zien. Foto b: er is een milde hoeveelheid nieuwe beenvorming

dorsaal van de processus anconeus (grote pijl). Er is ook in de rechter elleboog matige sclerose te zien

van de incisura trochlearis (kleine pijltjes) (naar Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en

Orthopedie van de kleine Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Gent (2012 B)).

18

Fig. 13: 15° Craniomediaal – caudolateraal oblique RX-opname van het rechter ellebooggewricht. Foto a:

Er is een scherpe uitloper aan de mediale zijde van de mediale processus coronoïdeus (zwarte pijl). Foto

b: De gewrichtsruimte aan de mediale zijde is onregelmatig (groene pijlen) en licht vernauwd (zwarte

pijltjes) in vergelijking met de laterale zijde. De scherpe uitloper is op deze foto te zien ter hoogte van de

rode pijl (naar Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de kleine

Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Gent (2012 B)).

Fig. 14: RX-opname van het rechter ellebooggewricht in extensie (foto a) en in flexie (foto b). Foto a: De

mediale processus coronoïdeus is matig afgerond (grote zwarte pijl). Er is milde sclerose van de incisura

trochlearis (kleine zwarte pijlen). Foto b: Er is een milde hoeveelheid nieuwe beenvorming dorsaal op de

processus anconeus (grote zwarte pijl). Ook op deze foto is er sclerose te zien ter hoogte van de incisura

tochlearis (kleine zwarte pijlen) (naar Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie

van de kleine Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Gent (2012 B)).

19

Uit de verschillende RX-opnames werd besloten dat er vermoedelijk een aandoening was ter hoogte

van de mediale processus coronoïdeus, meer links dan rechts en vermoedelijk ook bilateraal de

aanwezigheid van OCD van de mediale humeruscondyl. Er werden bilaterale sclerose van de incisura

trochlearis en beginnende degeneratieve veranderingen in de gewrichten waargenomen. De heupfoto

wees op een matige dysplasie van de rechter heup.

2.5. Definitieve diagnose en behandeling via artroscopie

Radiografische opnames versterkten het vermoeden van elleboogdysplasie, maar om een definitieve

diagnose te bekomen werd er een artroscopie uitgevoerd van beide ellebooggewrichten. De

artroscopie werd uitgevoerd volgens de methode beschreven door van Bree en Van Ryssen (van Bree

en Van Ryssen, 1995; Van Ryssen, 2011). Na de artroscopische diagnose van de botfragmenten en

OCD letsels van de mediale humeruscondyl, werden deze ook artroscopisch verwijderd. Aangezien

LPC en OCD frequent bilateraal voorkomen, werden beide ellebogen via artroscopie onderzocht en

vervolgens behandeld. Eerst werd de linker elleboog behandeld, aangezien deze het ergst was

aangetast. Nadien werd de rechter elleboog behandeld.

De ingreep gebeurde onder algemene anesthesie. De patiënt werd eerst gepremediceerd met

dexdomitor en midazolam en nadien geïnduceerd met propofol. Als onderhoudsanestheticum werd er

isofluraan gebruikt. De hond kreeg ook een CRI (constant rate infusion) van fentanyl als

pijnbestrijding.

De hond werd in laterale decubitus geplaatst en het bovenliggende been werd naar caudaal gebracht.

De betrokken regio’s werden geschoren en gescrubd. Nadien werden steriele doeken over het

operatieveld aangebracht.

Toegang tot het gewricht werd verkregen door een mediale benadering van het ellebooggewricht. De

methode die hierbij gebruikt werd, is “triangulatie”. Hierbij werd het materiaal in het gewricht gebracht

in verschillende richtingen en vormt het zo twee zijden van een driehoek (Figuur 15).

Fig. 15: Punctieplaatsen voor de mediale benadering van het ellebooggewricht via triangulatie (uit Van

Ryssen, 2011).

20

Het gewricht werd systematisch onderzocht en alle structuren werden gecontroleerd op lesies. De

verschillende gewrichtsstructuren die bij een artroscopie van het ellebooggewricht gezien kunnen

worden zijn: (1) de processus anconeus, (2) de incisura trochlearis van de ulna, (3) de laterale en

mediale processus coronoïdeus, (4) de radiuskop, (5) de mediale en laterale humeruscondyl, (6) de

mediale collateraalband, (7) het synoviaal membraan, (8) aanhechting van de flexoren en (9) het

ligamentum annulare (Van Ryssen, 2011). De voornaamste letsels die via artroscopie gevisualiseerd

kunnen worden zijn: (1) chondromalacie, fissuur of fragmentatie (al dan niet verplaatst) van de

processus coronoïdeus, (2) kissing lesions of OCD letsels ter hoogte van de mediale humeruscondyl,

(3) synovitis of een tumoraal proces welke een hypertrofie van de synoviale villi kan veroorzaken en

(4) fibrillatie en erosies ter hoogte van het gewrichtskraakbeen (Van Ryssen, 2011).

Eerst werd het linker ellebooggewricht onderzocht en behandeld omdat dit klinisch en radiografisch

het meest aangetast was. Daar konden er matige synovitis, OCD van de mediale humeruscondyl en

een verplaatst fragment van de mediale processus coronoïdeus gediagnosticeerd worden (Figuur 16).

Na inspectie van het gewricht werd de definitieve diagnose gesteld en werden de lesies behandeld.

De OCD-flap en het losse botfragment van het mediale coronoïd werden verwijderd door middel van

een grijptang. Nadien werd het onderliggende kraakbeen met een curette opgefrist. Na de ingreep

werd mepivacaïne, een lokaal anestheticum als pijnbestrijding, intra-articulair geïnjecteerd. De

steekincisie in de huid werd tenslotte gesloten door middel van agraffes.

Nadat de linker elleboog volledig behandeld was, werd de rechter elleboog onderzocht. Daar werden

er ook matige synovitis en OCD van de mediale humeruscondyl gevonden. Er kon ter hoogte van de

mediale processus coronoïdeus een fissuur waargenomen worden (Figuur 17). De rechter elleboog

werd analoog aan de linker behandeld. De losse kraakbeenflap van het OCD letsel werd verwijderd

net als het pathologische deel van de mediale processus coronoïdeus craniaal van de fissuur .

21

Fig. 16: Artroscopiebeelden van de linker elleboog. Foto a: op de mediale humeruscondyl (MHC) is er een

OCD letsel te zien (OCD). Het gladde aspect van de mediale humeruscondyl gaat ter hoogte van de pijltjes

over in de onregelmatige oppervlakte van het OCD letsel. Foto b: het losliggende kraakbeen wordt

verwijderd en de OCD-flap wordt zichtbaar. Foto c: het losgekomen fragment van de processus

coronoïdeus (LPC) wordt door middel van een grijptang uit het gewricht verwijderd. Foto d: de losse

processus coronoïdeus (LPC) is duidelijk zichtbaar. De verdikte synoviale villi duiden op een matige

synovitis. Foto e: de randen van het defect worden met een curette opgefrist. Foto f: beeld van de

elleboog na behandeling. Ter hoogte van de mediale humeruscondyl is het subchondraal bot te zien waar

het fragment verwijderd werd en is er een holte waar de processus coronoïdeus zat. Ook kan de radius

(R) gezien worden (Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de kleine

Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde Gent (2012 B)).

22

Fig. 17: Artroscopiebeelden van de rechter elleboog. Foto a: de mediale humeruscondyl (MHC) is

zichtbaar, ter hoogte van de mediale processus coronoïdeus (MPC) kan er een fissuurlijn gezien worden

(pijltjes). Foto b: op de mediale humeruscondyl is er een OCD letsel zichtbaar. Foto c: het losgekomen

kraakbeen wordt verder losgemaakt en er ontstaat een OCD-flap. Foto d: de OCD-flap wordt door middel

van een grijptang uit het gewricht verwijderd. Foto e: door middel van een grijptang wordt het deel van de

mediale processus coronoïdeus dat door fissuur is losgekomen, verwijderd. Foto f: beeld na behandeling

van de elleboog. Ter hoogte van de MHC is het subchondraal bot te zien waar het verwijderde kraakbeen

van de OCD voordien zat. Ook kan de radius (R) nu gezien worden (Vakgroep Medische Beeldvorming van

de Huisdieren en Orthopedie van de kleine Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde Gent (2012 B)) .

23

2.6. Post-operatief advies

Na de operatie en het ontwaken uit de anesthesie, werd de hond nog dezelfde dag uit de kliniek

ontslagen. De eigenaars werden geadviseerd de hond rustig te houden en geen bruuske bewegingen

toe te laten. De hond kreeg nog Cimalgex, een NSAID (niet-steroïdale anti-inflammatoire drug),

gedurende 3 weken en kynosil, een nutraceutical (glucosamine), 10 ml 1 keer per dag. De hechtingen

mochten na 10 dagen door de eigen dierenarts verwijderd worden. Er werd geadviseerd om na 6

weken met de hond op controle te komen.

2.7. Prognose

De prognose na chirurgische verwijdering van een LPC is normaal gezien goed tot gereserveerd. Er

zijn een aantal factoren die de prognose gereserveerder kunnen maken. Bij deze patiënt maakte het

gezamenlijk voorkomen van LPC en OCD de prognose minder gunstig, net als de late leeftijd waarop

de hond werd aangeboden. Hoe vroeger de hond behandeld wordt, hoe beter de prognose. De reeds

aanwezige secundaire artrose, zichtbaar op de radiografieën, maakte de prognose gereserveerder.

Andere factoren die de diagnose negatief hadden kunnen beïnvloeden, maar in dit geval niet

aanwezig waren, zijn kissing lesions, erge onderliggende incongruentie en de activiteit van het dier.

Deze hond was een gewoon gezelschapsdier en werd niet voor werk of sport gebruikt. Na de

behandeling zullen er bijgevolg minder hoge eisen aan de hond gesteld worden.

Indien er geen negatief prognostische factoren aanwezig zijn, is de kans op volledig herstel maar 60%

(Van Ryssen, 2011). 25% van de behandelde honden mankt nog af en toe, 10% mankt regelmatig en

in 5% van de gevallen is er geen verbetering (Van Ryssen, 2011). Er kon bij deze patiënt niet

voorspeld worden tot welke categorie deze zou behoren. Er kon alleen maar gezegd worden dat er

een aantal negatief prognostische factoren waren en dat op lange termijn er sowieso nog artrose zou

gevormd worden, dit gebeurt namelijk bij alle honden ondanks behandeling (Van Ryssen, 2011). Het

is ook mogelijk dat op lange termijn de hond weer gaat manken en de degeneratie van het gewricht

langzaam verder gaat.

2.8. Resultaat na behandeling

De hond was niet meer op controle geweest, maar via telefonisch contact met de eigenaar is het

resultaat wel gekend. Het resultaat werd dus enkel beoordeeld door de eigenaar en niet door een

specialist orthopedie. De dag van de operatie en de dag erna wandelde de hond zeer voorzichtig en

steunde ze niet door op de linker voorpoot. Na drie dagen zagen de eigenaars al een sterke

verbetering. De operatiewonde was zeer goed genezen. De eigenaars zijn acht dagen na de operatie

naar de eigen dierenarts gegaan om de agraffes te laten verwijderen. De eigenaars hebben de

medicatie volledig uitgegeven en na het stoppen zagen ze ook geen verschil. De hond bleef het goed

doen.

24

De eerste weken na de ingreep werd de beweging van de hond beperkt. Er werd steeds aan de

leiband gewandeld en in huis verbleef de hond vaak in een bench. De hond mocht ook even niet meer

met de andere hond spelen. Op aanraden van de dierenarts hebben de eigenaars ook de voeding van

de hond aangepast naar Adult Advanced Fitness® van Hill’s Science Diet.

De hond doet het ongeveer een half jaar na de behandeling, zeer goed. Ze mankt niet meer. De

eigenaars hebben ook de indruk dat de hond actiever is dan toen ze een pup was. Ze vermoeden dat

dit komt doordat ze als pup pijn had en daardoor voorzichtiger was.

25

3. Bespreking

Deze casus bespreekt een redelijk typisch geval van elleboogdysplasie. De aandoening is zeer

belangrijk binnen de diergeneeskunde. Het is namelijk de meest voorkomende oorzaak van manken

aan de voorhand (Samoy et al., 2011). Binnen de verschillende subtypes van elleboogdysplasie is

LPC de meest gediagnosticeerde vorm. OCD komt minder frequent voor, maar indien OCD aanwezig

is, bestaat er een grote kans (12% (Burton en Owen, 2008) tot 90% (Van Ryssen, 2011)), dat er ook

een LPC aanwezig is. Zowel LPC als OCD komen frequent bilateraal voor (Van Ryssen, 2011)

De aandoening wordt het frequentst gezien bij jonge opgroeiende honden van een groot hondenras

(Samoy et al., 2011). De bordeaux dog is een gepredisponeerd ras (Van Ryssen, 2011). Normaal

gezien beginnen de symptomen op een leeftijd van vier tot acht maanden (Kirberger en Fourie, 1998).

Bijzonder aan deze casus is de leeftijd waarop het manken ontstond. De eigenaars hebben manken

bij hun hond waargenomen vanaf de aankoop op jonge leeftijd (ongeveer 2 maanden), maar dachten

eerst dat het om groeipijnen ging. Het is mogelijk dat de hond eerst groeipijnen of panosteïtis had en

nadien een LPC en OCD heeft ontwikkeld. Panosteïtis ontstaat echter pas op latere leeftijd (8

maanden (Van Ryssen, 2011)) en gaat meestal gepaard met algemene ziektesymptomen. Bovendien

kan het manken bij deze aandoening verspringen van de ene poot naar de andere. Noch het

algemeen ziek zijn, noch verspringend manken kwamen voor bij deze casus. Het is bijgevolg minder

waarschijnlijk dat de hond panosteïtis had op jonge leeftijd, voor de elleboogdysplasie ontstond, maar

het blijft mogelijk.

Ook typisch aan deze casus is het erger manken na inspanning (Van Ryssen, 2011). In sommige

gevallen van elleboogdysplasie kan het manken ook verergerd zijn na een periode van rust. Het

manken kan erger zijn wanneer de hond een tijd geslapen heeft. Dit was echter niet het geval bij deze

casus. Dit kenmerk is ook niet aanwezig bij elke hond met elleboogdysplasie, maar komt wel frequent

voor bij manken ten gevolge van een gewrichtsaandoening. Het orthopedisch onderzoek van een

hond met elleboogdysplasie toont typisch ook een opzetting van de aangetaste gewrichten (Samoy et

al., 2005), in dit geval beide ellebooggewrichten. Pijn bij extensie en flexie worden ook frequent gezien

bij elleboogaandoeningen (Samoy et al., 2005). In deze casus was er enkel pijn bij extensie uit te

lokken. De plooibaarheid was niet verminderd. Deze verschillende symptomen zijn niet

pathognomonisch voor LPC of OCD, maar wijzen in de richting van een elleboogprobleem en kunnen

een indicatie zijn voor elleboogdysplasie. Ze hoeven ook niet allemaal aanwezig te zijn bij LPC of

OCD, maar kunnen opgemerkt worden.

De eigen dierenarts vermoedde een probleem ter hoogte van de schouder doordat deze pijn kon

uitlokken bij flexie en extensie van de schouder. Indien de gewrichten niet correct worden geplooid

kan er een foutieve lokalisatie worden vermoed. Als de dierenarts niet elk gewricht apart heeft

geplooid en het ellebooggewricht tezamen met het schoudergewricht heeft geplooid, zonder zich

ervan bewust te zijn, kan dit tot een fout besluit geleid hebben. Indien de dierenarts op het

ellebooggewricht duwde tijdens het plooien van het schoudergewricht, kan er ook een pijnreactie zijn

26

ontstaan door de druk op het ellebooggewricht, in plaats van het gevolg te zijn van flexie en extensie.

Deze pijn kan eventueel ook het gevolg zijn geweest van panosteïtis, welke aanwezig was op het

moment dat de eigen dierenarts de hond onderzocht, maar niet meer aanwezig was wanneer de hond

op de faculteit werd aangeboden voor verder onderzoek. Het is mogelijk dat panosteïtis nog aanwezig

was tijdens het onderzoek op de faculteit, bovenop de LPC en OCD, maar niet radiografisch zichtbaar

was.

Een detail dat ook opgemerkt dient te worden, is de tegenstelling tussen de aangetaste voorpoot in de

anamnese, de rechter voorpoot, en de meest aangetaste voorpoot volgens orthopedische onderzoek

en beeldvorming (radiografie en artroscopie), de linker voorpoot. Het komt frequent voor dat eigenaars

denken dat de hond aan een bepaalde zijde mankt, terwijl deze eigenlijk mankt aan de contralaterale

zijde. Zo dachten de eigenaars van deze hond ook dat ze mankte op haar rechter voorpoot doordat ze

hier op doorzakte. De hond steunde echter meer door op de rechter voorpoot om de linker te

ontlasten. De linker elleboog was meer aangetast en veroorzaakte waarschijnlijk ook meer pijn,

waardoor de hond deze probeerde te ontlasten.

Net als de verschillende typische klinische symptomen, waren de stappen nodig voor de diagnose ook

zeer typisch. Eerst werden een grondige anamnese afgenomen en orthopedisch onderzoek

uitgevoerd welke in de richting van een elleboogprobleem wezen. Nadien volgde een buigproef om te

bevestigen dat er een elleboogprobleem was. Vervolgens werden radiografieën gemaakt van de

aangetaste gewrichten, zoals bepaald door het klinisch onderzoek. Een definitieve diagnose kon pas

gesteld worden tijdens artroscopie. Aan de hand van de prevalenties en de verschillende suggestieve

kenmerken op RX kon er al wel een zeer sterk vermoeden van LPC en OCD aan de eigenaar gemeld

worden. Dit werd bevestigd door artroscopie. Ook de gezamenlijk diagnose en therapie tijdens

artroscopie zijn vrij typisch voor elleboogdysplasie.

De prognose was voor deze hond licht gereserveerd omwille van de langdurige klacht, het gelijktijdig

voorkomen van LPC en OCD en de reeds aanwezige milde artrose. De hond werd pas op een leeftijd

van één jaar oud op consultatie aangeboden op de Faculteit Diergeneeskunde, hoewel de hond al

ongeveer tien maanden mankte. Het is opmerkelijk dat het zo lang heeft geduurd vooraleer LPC en

OCD werden gediagnosticeerd. Indien de diagnose snel gesteld wordt en de hond artroscopisch

behandeld zou worden, is de prognose voor een volledig herstel 60% (Van Ryssen, 2011).

Opmerkelijk is de snelle revalidatie ondanks de verschillende negatieve prognostische factoren.

Gezien de lange duur van het manken, werd er toch een trager helingsproces verwacht met een

mogelijkheid dat het manken aanwezig zou blijven. Deze casus illustreert dat ook een redelijk

gereserveerde prognose, toch nog gunstig kan worden en dat de werkelijke prognose dus zeer sterk

kan variëren van individu tot individu. De verschillende percentages en negatief prognostische

factoren kunnen wel een idee geven van wat de eigenaars kunnen verwachten, maar het uiteindelijk

resultaat zal toch afhankelijk zijn van de hond zelf. In deze casus werd er gelukkig een beter resultaat

27

gezien dan verwacht, maar het kon natuurlijk ook slechter zijn dan verwacht. In de toekomst zal de

hond echter waarschijnlijk wel nog verder artrose ontwikkelen.

28

4. Referentielijst

Bennett D., Duff S.R., Kene R.O., Lee R. (1981). Osteochondritis dissecans and

fragmentation of the coronoid process in the elbow joint of the dog. Veterinary Record 109

(15), abstract.

Beuing T., Meus C., Tellhelm B., Erhardt G. (2000). Prevalence and inheritance of canine

elbow dysplasia in German Rottweiler. Journal of Animal Breeding and Genetics 117, 375-

383.

Burton N., Owen M. (2008). Canine elbow dysplasia 1. Aetiopathogenesis and diagnosis. In

Practice 30, 508-512.

Cachon T., Genevois J.P., Remy D., Carozzo C., Viguier E., Maitre P., Arnault F., Fau D.

(2010). Risk of simultaneous phenotypic expression of hip and elbow dysplasia in dogs.

Veterinary and Comparative Orthopaedics and Traumatology 23 (1), 28-30.

Cook C.R., Cook J.L. (2009). Diagnostic imaging of canine elbow dysplasia: a review.

Veterinary Surgery 38 (2), 144-153.

Coopman F., Verhoeven G., Saunders J., Duchateau L., Van Bree H. (2008). Prevalence of

hip dysplasia, elbow dysplasia and humeral head osteochondrosis in dog breeds in Belgium.

Veterinary Record 163 (22), 654-658.

Danielson K.C., Fitzpatrick N., Muir P., Manley P.A. (2006). Histomorphometry of fragmented

medial coronoid process in dogs: A comparison of affected and normal coronoid process.

Veterinary Surgery 35 (6), 501-509.

Gasch E.G., Labruyère J.J., Bardet J.F. (2012). Computed tomography of ununited anconeal

process in the dog. Veterinary and Comparative Orthopaedics and Traumatology 25 (6), 498-

505.

Gemmill T.J., Clements D.N. (2007). Fragmented coronoid process in the dog: is there a role

for incongruency. Journal of Small Animal Practice 48 (7), 361-368.

Henry W.B. (1984). Radiographic diagnosis and surgical management of fragmented medial

coronoid process in dogs. Journal of the American Veterinary Medical Association 184 (7),

Abstract.

Hornof W.J., Wind A.P., Wallack S.T., Schulz K.S. (2000). Canine elbow dysplasia. The early

radiographic detection of fragmentation of the coronoid process. Veterinary Clinics of North

America: Small Animal Practice 30 (2), 257-266.

Janutta V., Hamann H., Klein S., Tellhelm B., Distl O. (2005). Genetic Evaluation of Elbow

Angels as Predictors of Elbow Dysplasiain German Shepherd Dogs. Journal of Veterinary

Medicine A 52 (2), 254-261.

Kealy R.D., Lawler D.E., Ballam J.M., Lust G., Biery D.N., Smith G.K., Mantz S.L. (2000).

Evaluation of the effect of limited food consumption on radiographic evidence of osteoarthritis

in dogs. Journal of the American Veterinary Medical Association 217 (11), 1678-1680.

Kirberger R.M., Fourie S.L. (1998). Elbow dysplasia in the dog: pathophysiology, diagnosis

and control. Journal of the South African Veterinary Association 69 (2), 43-54.

29

LaFond A., Breur G.J., Austin C.C. (2002). Breed susceptibility for developmental orthopedic

diseaseds in dogs. Journal of the American Animal Hospital Association 38 (5), 467-477.

Lavrijsen I.C.M., Heuven H.C.M., Voorhout G., Meij B.P., Theyse L.F.H., Leegwater P.A.J.,

Hazewinkel H.A.W. (2012). Phenotypic and genetic evaluation of elbow dysplasia in Dutch

Labrador Retrievers, Golden Retrievers and Bernese Mountain dogs. The Veterinary Journal.

193 (2), 486-492.

Mason D.R., Schulz K.S., Fujita Y., Kass P.H., Stover S.M. (2005). In vitro force mapping of

normal canine humeroradial and humeroulnar joints. American Journal of Veterinary Research

66 (1), 132-135.

Meyer-Lindenberg A., Fehr M., Nolte I. (2006). Co-existence of ununited anconeal process

and fragmented medial coronoid process of the ulna in the dog. Journal of Small Animal

Practice 47 (2), 61-65.

Olsson S.E. (1983). The early diagnosis of fragmented coronoid process and osteochondrosis

dissecans of the canine elbow joint. Journal of the American Animal Hospital Association 19,

616-626.

Puccio M., Marino D.J., Stefanacci J.D., McKenna B. (2003). Clinical evaluation and long-term

follow-up of dogs having coronoidectomy for elbow incongruity. Journal of the American

animal hospital association 39 (5), 473-478.

Remy D., Neuhart L., Fau D., Genevois J.P. (2004). Canine elbow dysplasia and primary

lesions in German shepherd dogs in France. Journal of Small Animal Practice 45 (5), Abstract.

Samoy Y., Van Ryssen B., Van Caelenberg A., Peremand K., Gielen I., van Bree H. (2005).

Een atypisch geval van lossen processus coronoideus medialis bij de hond. Vlaams

Diergeneeskundig Tijdsschrift 74, 154-161.

Samoy Y., Van Ryssen B., Gielen I., Walschot N., van Bree H. (2006). Elbow incongruity in

the dog. Veterinary and Comparative Orthopaedics and Traumatology 19 (1), 1-8.

Samoy Y., Gielen I., van Bree H., Van Ryssen B. (2011). Dysplastic elbow diseases in dogs.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdsschrift 80, 327-338.

Samoy Y., Van Vynckt D., Bielen I., van Bree H., Duchateau L., Van Ryssen B. (2012 A).

Arthroscopic findings in 32 joints affected by severe elbow incongruity with concomitant

fragmented medial coronoid process. Veterinary Surgery 41 (3), 355-361.

Samoy Y.C., de Bakker E., Van Vynckt D., Coppieters E., van Bree H., Van Ryssen B. (2012

B). Arthroscopic treatment of fragmented coronoid process with severe elbow incongruity.

Long-term follow-up in eight Bernese Mountain dogs. Veterinary and Comparative

Orthopaedics and Traumatology 26 (1), 1-7.

Trostel C., McLaughlin R.M., Pool R.R. (2002). Canine lameness caused by developmental

orthopedic diseases: osteochondrosis. Compendium on continuing education for the practicing

veterinarian 24, 836-854.

Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de kleine Huisdieren,

Faculteit Diergeneeskunde, Gent (2012 A). Onderwijs en studie: gewrichtsaandoeningen bij

de hond.

30

Internetreferentie:http://vmbhpc5.ugent.be/docs/Presentations/Gewrichtsaandoeningen/RX%2

0Gewrichts%20aandoeningen/ (geconsulteerd op 19 december 2012)

Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de kleine Huisdieren,

Faculteit Diergeneeskunde, Gent (2012 B). Dossier van de patiënt

van Bree H., Van Ryssen B. (1995). Arthroscopy in the diagnosis and treatment of front leg

lameness. The Veterinary Quarterly 17, S32-S34.

van Bree H., Van Ryssen B. (1998). Diagnostic and surgical arthroscopy in osteochondrosis

lesions. Veterinary Clinics North America: Small Animal Practice 28 (2), 161-189.

Van Ryssen B., van Bree H. (1997). Arthroscopic findings in 100 dogs with elbow lameness.

The Veterinary Record 140 (4), 360-362.

Van Ryssen B. (2011). Orthopedie van de kleine huisdieren. Cursus faculteit

diergeneeskunde, Gent, p.19-23, p.86-103.

Weyns A., Van Ginneken C. (2007). Klinische anatomie van de huisdieren I, cursus faculteit

Farmaceutische, Biomedische en Diergeneeskundige Wetenschappen, Antwerpen.

Wind A.P. (1986). Elbow incongruity and developmental elbow diseases in the dog: Part I.

Journal of the American Animal Hospital Association 22, 712-724.

Wind A.P., Packard M.E. (1986). Elbow incongruity and developmental elbow diseases in the

dog: Part II. Journal of the American Animal Hospital Association 22, 725-730.

Ytrehus B., Carlson C.S., Ekman S. (2007). Etiology and pathogenesis of osteochondrosis.

Veterinary Pathology 44 (4), 429-448.

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2012 – 2013

Hepatische lipidose bij de cavia

door

Sanne BRAAT

Promotor: Prof.dr.Katleen Hermans Casusbespreking in het kader

Medepromotor: Drs. Ilse Moeremans van de Masterproef deel II

VRIJWARINGSCLAUSULE

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met de betrekking tot de juistheid

of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen

inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor

enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig

vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in deze masterproef.

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2012 – 2013

Hepatische lipidose bij de cavia

door

Sanne BRAAT

Promotor: Prof.dr.Katleen Hermans Casusbespreking in het kader

Medepromotor: Drs. Ilse Moeremans van de Masterproef deel II

VOORWOORD

Ik zou graag iedereen bedanken die mij heeft geholpen bij het maken van deze casusbespreking.

Allereerst wil ik prof. dr. Katleen Hermans bedanken om mij de kans te geven een casus te

beschrijven die optimaal aansluit bij mijn interesses en voor haar advies en begeleiding bij het maken

van deze casusbespreking. Verder wil ik drs. Ilse Moeremans ook bedanken voor de begeleiding en

het advies bij het maken van de literatuurstudie en het beschrijven van de casus.

Vervolgens zou ik ook graag dr. Annemie Van Caelenberg willen bedanken voor het bezorgen van de

radiografische en echografische beelden en voor het nalezen van het onderdeel over medische

beeldvorming. Bovendien zou ik ook de masterproefcoördinator en het masterproefsecretariaat willen

bedanken voor de administratieve coördinatie.

Tenslotte wil ik mijn ouders en zus bedanken voor hun steun en geduld tijdens de afgelopen jaren.

INHOUDSOPGAVE

VOORWOORD

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING…………………………………………………………………………………….………..p.1

LITERATUURSTUDIE…………………………………………………………………………………………p.2

1.Leverfunctie………………………………………..…………………………………………………………p.2

1.1.Fasen van de spijsvertering………………………………………………………………………………p.2

1.2.Vetmetabolisme……………………………………………………………………………………………p.5

2.Hepatische lipidose…………………………………………………………………………………….……p.7

2.1.Inleiding tot hepatische lipidose……………………………………………………………………….…p.7

2.2.De pathogenese van hepatische lipidose: De anorexie-hypothese……………..…………………..p.7

2.3.Klinisch onderzoek…………………………………………………………………….…………………..p.8

2.4.Diagnose……………………………………………………………………………….….…………...…..p.9

2.5.Behandeling en prognose……………………………………………………………………………….p.10

CASUSBESPREKING……………………………………………………………………………..….……..p.12

1.Eerste consultatie………………………………………………………………………………………..…p.12

1.1.Signalement en anamnese……..………………………………………………………………………p.12

1.2.Klinisch onderzoek……………………………………………………………………..……..…………p.12

1.3.Verder onderzoek……………………………………………………………………………..…………p.12

1.4.Differentiaal diagnose………………………………………………………………………….....……..p.12

1.5.Bespreking differentiaal diagnose………………………………………………………………...……p.13

1.6.Diagnose……………………………………………………………………………………………….…p.14

1.7.Behandeling………………………………………………………………………………………………p.14

2.Tweede consultatie en opvolging…………………………………………………………………………p.15

2.1.Anamnese………………………………………………………………………………………………...p.15

2.2.Klinisch onderzoek…………………………………………………………………………………….…p.15

2.3.Echografie van het abdomen…………………………………………………………………………...p.16

2.4.Diagnose……………………………………………………………………………………………….…p.17

2.5.Behandeling………………………………………………………………………………………………p.17

2.6.Opvolging…………………………………………………………………………………………………p.18

2.7.Autopsie…………………………………………………………………………………………………...p.20

BESPREKING ……………………………………………………………………………………………..…p.22

REFERENTIES……………………………………………………………………………………………….p.24

1

SAMENVATTING

Een niet gecastreerde mannelijke cavia van 3 jaar werd voor het eerst aangeboden met (partiële)

anorexie, schilfering ter hoogte van de rug, impactie van het perineum en een ovoïde structuur ter

hoogte van de linker oksel. De cavia werd gediagnosticeerd met hypovitaminose C en impactie van de

perineale regio en werd behandeld enrofloxacine, meloxicam en een lokale spoeling met

chloorhexidine te hoogte van het perineum. Vier dagen later werd de cavia voor een tweede maal

aangeboden wegens een progressieve verergering van de symptomen. Tijdens klinisch onderzoek en

hematologie konden er geen afwijkingen gezien worden. Biochemisch onderzoek kon niet worden

uitgevoerd door het sterk lipemische serum. Op echografische beelden van het abdomen werden een

hyperechogene lever en een steatitis in het craniaal abdomen opgemerkt. Door het sterk lipemisch

serum en de bevindingen tijdens echografisch onderzoek werd de diagnose van hepatische lipidose

gesteld. De cavia werd behandeld met metoclopramide, metronidazole, Meloxicam, Vitamine C

suppletie, Lactobacillus acidophilus suppletie, Ecuchol®, vochttherapie en dwangvoederen. De

tweede dag van de behandeling begon de cavia tachypnee te vertonen en was er een vermoeden van

aspiratiepneumonie. Op radiografische beelden waren er hier echter geen duidelijke aanwijzingen

voor. Wegens het sterke vermoeden werd toch een behandeling gestart met enrofloxacine en

buprenorfine. De dag erna is de cavia overleden. Op autopsie werd er een bleke broze lever, sterk

hyperlipemisch bloed en sterk gestuwde longen met een onregelmatig oppervlak gezien. Uit de longen

kon E. coli geïsoleerd worden en werd de diagnose van aspiratiepneumonie bevestigd.

Trefwoorden: Hepatische lipidose – Cavia – Anorexie – Leververvetting – Aspiratiepneumonie

2

LITERATUURSTUDIE

1. Leverfunctie

De lever heeft een belangrijke functie in de vertering, onder andere door de productie van gal door de

hepatocyten, wat belangrijk is voor de afbraak van vetten, en speelt een rol in het behoud van stabiele

glucoseconcentraties in het bloed. Bovendien staat de lever in voor de productie van cholesterol, die

zowel in het bloed als in de gal wordt gesecreteerd. Andere functies van de lever zijn: de metabolisatie

en inactivering van o.a. hormonen, toxines en medicijnen, de productie van de meeste

plasmaproteïnen en productie van stollingsfactoren (Sjaastad et al., 2003).

1.1. Fasen van de spijsvertering

De spijsvertering kan opgedeeld worden in twee fasen, namelijk de absorptiefase en de post-

absorptiefase. Tijdens de absorptiefase worden aminozuren, monosacchariden en triglyceriden vanuit

het spijsverteringsstelsel verdeeld over de verschillende weefsels (Figuur 1). Koolhydraten worden

afgebroken tot glucose en proteïnen tot aminozuren, welke geabsorbeerd en getransporteerd worden

naar de lever. Tijdens de absorptiefase wordt glucose gebruikt als energie, opgeslagen als glycogeen

in de lever en skeletspiercellen en samen met vetzuren omgezet tot triglyceriden in de lever (Figuur 1).

De triglyceriden worden uit de lever getransporteerd als very low-density lipoproteins (VLDL). Dit zijn

aggregaten van triglyceriden, fosfolipiden, cholesterol en proteïnen die nadien worden opgeslagen in

het vetweefsel (Figuur 2) (Sjaastad et al., 2003).

Fig. 1: Belangrijkste metabolische pathways in de absorptiefase (uit Sjaastad et al., 2003).

3

Fig.2: Vereenvoudigde voorstelling van het lipoproteinmetabolisme in de absorptiefase (uit Sjaastad et al., 2003).

Chylomicronen van de dunne darm en very low-density lipoproteins (VLDL) geproduceerd in de lever, leveren

vrije vetzuren of free fatty acids (FFA) voor de opslag als triglyceriden in vetweefsel. Een deel van de vrije

vetzuren wordt in de cel geoxideerd tot CO2 en H2O. Lipoprotein lipase (LPL) in de capillairwand katalyseert de

vrijzetting van FFA uit triglyceriden. Apoproteïnen, gesynthetiseerd in de lever en geïncorporeerd in de high-

density lipoprotiens (HDL), vergemakkelijken de opname van lipiden. De chylomicronen restanten en een deel

van de VLDL restanten worden opgenomen door de levercellen en verder gemetaboliseerd. Bovendien worden

delen van de VLDL low-density lipoproteinen (LDL). De LDLs leveren cholesterol aan verschillende cellen.

Tijdens de post-absorptiefase wordt energie gemobiliseerd vanuit de reserves, met name uit

glycogeen en vetten. Hierdoor kan de glucoseconcentratie in het bloed op peil blijven. De

glucoseconcentratie in het bloed wordt stabiel gehouden door drie mechanismen (Figuur 3): (1)

mobilisatie van glycogeen uit de lever, (2) synthese van glucose uit niet koolhydraatbronnen

(gluconeogenese) en (3) gebruik van vetten als energiebron (Sjaastad et al., 2003).

4

Fig. 3: De belangrijkste pathways in de postabsorptiefase (uit Sjaastad et al., 2003).

Mobilisatie van glycogeen opgeslagen in de lever

Glucose wordt in de lever gemaakt vanuit vetzuren en aminozuren en wordt opgeslagen als glycogeen

(Gan en Watts, 2008). Wanneer de glucoseconcentratie beneden een bepaald niveau daalt, zal de

lever de glycogeenreserves metaboliseren en glucose aan het bloed leveren. Deze reserves zijn

echter beperkt en kunnen de glucosespiegel maar gedurende de eerste uren van de post-

absorptiefase hoog houden (Sjaastad et al., 2003).

Gluconeogenese

Wanneer de glycogeenreserves beginnen te minderen, zal het lichaam glucose produceren vanuit

niet-koolhydraatbronnen tijdens de gluconeogenese. Het substraat voor deze gluconeogenese is

pyruvaat, wat gevormd wordt uit lactaat, glycerol, of uit aminozuren die vrijgesteld worden tijdens de

proteïnenafbraak. Gluconeogenese zal zowel plaatsvinden in de skeletspieren als in de levercellen

(Sjaastad et al., 2003).

Gebruik van vetten als energiebron

5

Als de glycogeenvoorraad uitgeput geraakt door een negatieve energiebalans, worden vetzuren

geoxideerd om energie te leveren. Als reactie op uithongering zal er een verhoogde proteolyse in de

spieren en lipolyse in vetweefsel plaatsvinden om aminozuren en vrije vetzuren te voorzien voor

gluconeogenesis, oxidatie en ketogenese (Gan en Watts, 2008). Gedurende de post-absorptiefase

gebruiken de meeste weefsels vetten als hoofdbron voor energie. De triglyceridenvoorraad in het

vetweefsel wordt continu aangevuld en afgebroken. De vrijgekomen vetzuren kunnen diffunderen uit

de vetcellen naar het bloed waar ze tot esters kunnen worden omgezet om opnieuw triglyceriden te

vormen. De glycerolcomponent wordt gebruikt in de gluconeogenese en de vrije vetzuren worden

opgenomen door de weefsels en geoxideerd tot CO2 en H2O. De energie die vrijkomt tijdens deze

oxidatie wordt gebruikt om ATP te produceren (Sjaastad et al., 2003).

Vetten zijn onoplosbaar in water of bloed en worden voor het transport doorheen het plasma

gebonden aan proteïnen. Vrije vetzuren binden aan albumine, alle andere lipiden worden

getransporteerd onder de vorm van lipoproteïnen en worden geclassificeerd afhankelijk van hun

densiteit (Sjaastad et al. 2003). De verschillende types bevatten verschillende verhoudingen van

triglyceriden, fosfolipiden, cholesterol en proteïnen. De verschillende types van lipoproteïnen

circulerend in het plasma zijn:

*chylomicronen

*very low-density lipoproteins (VLDL)

*low-density lipoproteins (LDL)

*high-density lipoproteins (HDL)

VLDL transporteren triglyceriden naar de cellen, voornamelijk vetweefselcellen. Wanneer de

triglyceriden van de VLDL worden gehaald, worden de VLDL - restanten omgezet naar LDL. Deze

transporteren cholesterol naar de cellen. HDL worden geproduceerd in de lever en verzamelen de

restanten van cholesterol van de cellen naar de lever, waar het geëxcreteerd wordt in de gal als

cholesterol en als galzouten (Sjaastad et al., 2003).

1.2. Vetmetabolisme

Zowel vetten uit het dieet als vetten opgeslagen in vetdruppels kunnen door cellen gebruikt worden als

energiebron, maar ook vetten aangemaakt in een ander orgaan kunnen, na transport naar het

doelwitorgaan, gebruikt worden als energiebron. Zo wordt in de lever de overmaat aan koolhydraten

omgezet naar vetten en nadien getransporteerd naar andere weefsels (Nelson en Cox, 2005).

Vetten uit het dieet worden opgenomen in de dunne darm. Daar worden onoplosbare macroscopische

vetpartikels door galzouten afgebroken tot microscopische micellen en triglyceriden (Nelson en Cox,

2005). Lipase zal de triglyceriden afbreken tot monoglyceriden, diglyceriden, vrije vetzuren en glycerol.

Deze moleculen kunnen doorheen de epitheelcellen diffunderen en worden opnieuw omgezet naar

triglyceriden en verpakt met cholesterol en proteïnen tot lipoproteïnenaggregaten, namelijk de

chylomicronen. De chylomicronen worden getransporteerd doorheen de lymfevaten en de

6

bloedstroom naar de verschillende weefsels (Sjaadstad et al, 2003; Nelson en Cox, 2005). Na een

vetrijke maaltijd heeft het serum een melkachtig uitzicht, ten gevolge van de hoge concentratie van de

chylomicronen (Sjaastad et al, 2003). Het enzym lipoproteinlipase aan de bloedvatwand hydrolyseert

de triglyceriden van de chylomicronen (Figuur 2) en stelt vetzuren en glycerol vrij (Sjaastad et al.,

2003; Nelson en Cox, 2005). Deze vetzuren worden vervolgens opgenomen door de cellen en worden

geoxideerd als energiebron of veresterd en opgeslagen (Nelson en Cox, 2005).

7

2. Hepatische lipidose

2.1. Inleiding tot hepatische lipidose

In de literatuur is niet veel beschreven over hepatische lipidose bij de cavia, daarom wordt in dit

onderdeel “feliene” hepatische lipidose verder toegelicht.

Hepatische lipidose of fatty liver disease wordt gekenmerkt door een opstapeling van triglyceriden in

de lever, waardoor de normale leverfunctie ernstig verstoord wordt (Armstrong en Blanchard, 2009).

Katten met hepatische lipidose hebben een triglyceride-gehalte van gemiddeld 43% in vergelijking met

1% in de lever van gezonde dieren (Hall et al., 1997). De oorzaak van deze leververvetting is nog niet

volledig gekend. Meestal ontstaat hepatische lipidose na een periode van anorexie als gevolg van een

andere onderliggende aandoening, bijvoorbeeld andere leveraandoeningen (cholangitis), pancreatitis,

inflammatory bowel disease, neoplasie, nieraandoeningen en diabetes mellitus (Center, 2005;

Armstrong en Blanchard, 2009). Dit wordt secundaire hepatische lipidose genoemd. Hepatische

lipidose kan ook optreden als primaire aandoening door onvoldoende voedselopname als gevolg van

bijvoorbeeld plotse dieetveranderingen, veranderingen in levensstijl of stress (Armstrong en

Blanchard, 2009).

Normaal is er een evenwicht tussen vetzuren die (1) gemetaboliseerd worden in perifeer vetweefsel,

(2) geoxideerd worden in de lever voor energie, (3) gemetaboliseerd worden in de lever tot

triglyceriden (Center, 2005). Als deze processen niet langer in evenwicht zijn, kan hepatische lipidose

ontstaan.

2.2. De pathogenese van hepatische lipidose: De anorexie-hypothese

Hepatische lipidose wordt meestal vastgesteld na een periode (>7 dagen) van anorexie (Armstrong en

Blanchard, 2009). Door het langdurig vasten worden vetzuren gemobiliseerd uit vetweefsel en

vrijgesteld in het bloed, waarna ze accumuleren in de lever. Hall et al. (1997) stelden vast dat de

vetzuursamenstelling in de lever en deze in vetweefsel zeer gelijkaardig zijn in katten met hepatische

lipidose. Deze bevindingen ondersteunen de hypothese dat de hepatische vetzuren afkomstig zijn uit

perifeer vetweefsel (Hall et al., 1997). Perifere lipolyse vindt plaats onder invloed van het hormoon-

gevoelige lipase (Brown et al., 2000). Na lipolyse worden de vetzuren vrijgesteld in het bloed

(Blanchard et al., 2004) en uiteindelijk opgenomen in de lever.

Het normale vetmetabolisme in de lever werd hierboven reeds besproken (zie 1. Leverfunctie).

Triglyceriden accumuleren normaal gezien niet in de lever, omdat zij worden ingebouwd in VLDL,

HDL, fosfolipiden, cholesterol en apoproteïnen. Wanneer veel vetzuren worden gemobiliseerd uit

vetweefsel en dit de capaciteit van de lever overschrijdt om VLDL te vormen, of wanneer de synthese

van apoproteïnen of fosfolipiden verstoord is, accumuleren trigyceriden in vacuolen in de hepatocyten,

wat leververvetting geeft (Sjaastad et al., 2003; Armstrong en Blanchard, 2009). Factoren die bijgevolg

8

kunnen bijdragen tot lipidose zijn een verstoorde vetzuuroxidatie in hepatocyten en een verminderde

synthese en secretie van VLDL (Dimski en Taboada, 1995; Ibrahim et al., 2003).

Dieren met overgewicht of obesitas zijn gepredisponeerd voor hepatische lipidose (Armstrong en

Blanchard, 2009). Bij deze dieren is de hoeveelheid vetzuren die kan vrijgesteld worden uit perifeer

vetweefsel groter, kan insulineresistentie optreden en is de lipidenconcentratie in de lever groter

onafhankelijk van hepatische lipidose (Nicoll et al., 1998; Hoening et al., 2007).

2.3. Klinisch onderzoek

Klinische kenmerken

De meest voorkomende klinische kenmerken waarbij hepatische lipidose kan vermoed worden, zijn:

anorexie gedurende 2-7 dagen of langer, icterus, gewichtsverlies, gastrointestinale problemen

(braken, diarree of constipatie), dehydratie, hepatomegalie en vachtveranderingen (Center, 2005;

Armstrong en Blanchard, 2009). Daarnaast kan ook spierzwakte optreden als gevolg van een

elektroliettekort (hypokaliëmie) en kunnen coagulatieproblemen leiden tot blauwe plekken (Center,

2005; Armstrong en Blanchard, 2009). Bij sommige dieren kunnen ook kenmerken van hepatische

encefalopathie, zoals ptyalisme en depressie, waargenomen worden (Armstrong en Blanchard, 2009).

De mentale status van katten met hepatische lipidose is heel variabel, van alert tot depressief

(Armstrong en Blanchard, 2009). Bovendien kunnen in het geval van secundaire hepatische lipidose

ook kenmerken van de primaire aandoening worden waargenomen (Armstrong en Blanchard, 2009)

Bloedonderzoek

Tabel 1. Kenmerken op bloedonderzoek (uit Center, 2005; Armstrong en Blanchard, 2009)

Kenmerken

Algemeen bloedonderzoek Milde tot matige normocytaire, normochrome, niet-regeneratieve anemie

Lymfopenie

Milde leukocytose

Poikilocytose

Heinz bodies

Biochemische eigenschappen Verhoogde activiteit van leverenzymen: - Alkalisch fosfatase (ALP) - Alanine aminotransferase (ALT) - Aspartaat aminotransferase (AST)

Verhoogd serum bilirubine

Subnormale ureumconcentraties (BUN –Blood urea nitrogen)

Verhoogde gamma-glutamyltranspeptidase (GGT) activiteit als gevolg van een andere onderliggende aandoening

Elektrolieten Hypokaliëmie

Hypomagnesemie

Hypofosfatemie

9

Urineonderzoek

Urineonderzoek kan bilirubinurie, lipidurie of ketonurie aantonen (Armstrong en Blanchard, 2009).

Medische beeldvorming

Radiografische opnamen van het abdomen tonen vaak hepatomegalie in langdurig zieke dieren

(Center, 2005; Armstrong en Blanchard, 2009). Op echografisch onderzoek kan er een

hyperechogeen leverparenchym gezien worden, wanneer leverweefsel vergeleken wordt met falciform

vet (Center, 2005).

2.4. Diagnose

De diagnose van hepatische lipidose gebeurt meestal aan de hand van de anamnese, klinische

kenmerken, bloedonderzoek en cytologisch of histologisch onderzoek (Armstrong en Blanchard,

2009). Het is belangrijk om de diagnose te bevestigen aan de hand van een fijne naaldaspiraat (FNA)

of leverbiopsie (Figuur 4). Center (2005) benadrukt echter dat katten met ernstige hepatische lipidose

zeer zwak zijn en anesthesie en chirurgische behandelingen bijgevolg risicovol zijn. Het is daarom

aangeraden om een FNA te nemen, bij voorkeur echogeleid, om lipidenaccumulatie in hepatocyten te

bevestigen (Center, 2005). Een leveraspiraat wordt op een draagglaasje uitgesmeerd, gedroogd en

gekleurd met Wright’s stain of Diff-Quick. Als ten minste 80% van de onderzochte hepatocyten

vetvacuolen bevatten kan de diagnose hepatische lipidose gesteld worden (Figuur 4).

Fig. 4: Cytologisch beeld van een FNA van de lever na kleuring met Diff-Quick op een 100 x vergroting (naar

Center, 2005). Figuur A toont de normale hepatocyten van een gezonde kat en figuur B hepatocyten van een kat

met hepatische lipidose, waar zeer veel “lege” vacuoles in de hepatocyten te zien zijn (zie pijlen), aangezien

triglyceriden de kleurstof niet opnemen.

10

Fig. 5: Hematoxyline-eosinekleuring van een leverbiopt (uit Armstrong en Blanchard, 2009). Figuur A toont een

biopsie van een gezonde 2 jaar oude kat. Figuur B toont een leverbiopt van een 2 jaar oude kat met anorexie

gedurende 3 weken, zwakte, lethargie en icterus. Er zijn diffuse vacuoles te zien in de hepatocyten (40 x

vergroting).

2.5. Behandeling en prognose

Een goede behandeling van hepatische lipidose vereist voedingstherapie, rehydratie en

elektrolietafwijkingen en eventueel de behandeling van een onderliggende primaire aandoening

(Center, 2005; Armstrong en Blanchard, 2009).

Vloeistoftherapie

Dehydratie en verstoringen in de elektrolietenconcentraties moeten snel gecorrigeerd worden. De

elektrolietafwijkingen vormen immers een belangrijke oorzaak van morbiditeit en mortaliteit bij katten

met hepatische lipidose (Center, 2005). Vloeistofsuppletie met dextrose wordt afgeraden, daar katten

met hepatische lipidose vaak glucose-intolerant zijn en deze suppletie de hyperglycemie kan

verergeren (Biourge et al., 1997). Daarnaast wordt hepatische lipidose geassocieerd een verstoord

lactaatmetabolisme en worden lactaatbevattende vloeistoffen best vermeden (Center, 2005). De beste

keuze is een gebalanceerde, polyionische crystalloïde oplossing (Armstrong en Blanchard, 2009).

Hypokaliëmie wordt vastgesteld bij 30% van de gevallen met hepatische lipidose (Center, 2005). Het

is essentieel om dit tekort snel te corrigeren, daar het geassocieerd wordt met mortaliteit (Center et al.,

1993). Kenmerken van hypokalemie zijn onder meer spierzwakte, hartaritmie, lethargie, anorexie,

braken, koolhydraatintolerantie, hypoventilatie en ventroflexie van de hals (Center, 2005).

In 17% van katten met hepatische lipidose wordt hypofosfatemie geobserveerd (Center, 2005). Een

tekort aan fosfor kan echter ook secundair ontstaan, als gevolg van het refeeding syndroom (Brenner

et al., 2011). Het refeeding syndroom omvat ernstige elektroliet- en vloeistofveranderingen door plotse

metabolische aanpassingen in ondervoede dieren (Center, 2005). Het metabolisme gaat van een

katabole toestand naar plotse metabolisatie van koolhydraten. Dit leidt uiteindelijk tot verergering van

hypokaliëmie en hypofosfatemie. De gevolgen van hypofosfatemie zijn onder meer verstoorde functie

van de skeletspieren wat zich uit als zwakte, myopathie en rhabdomyolyse. Daarnaast kunnen ,

11

braken, atonie van de maag, hemolyse en thrombocytopathie met bloedingen tot gevolg optreden

(Center, 2005).

Verder wordt in 28% van de casussen hypomagnesemie waargenomen, wat in verband wordt

gebracht met onderliggende aandoeningen zoals cholangiohepatitis, sepsis, inflammatory bowel

disease, lymfoma en acute pancreatitis (Center, 2005). Een tekort aan magnesium kan leiden tot

spierzwakte, een verstoorde contractiliteit van het hart, welke een bestaande cardiomyopathie kan

verergeren, verminderde alertheid wat lijkt op hepatische encefalopathie (Center, 2005).

Nutritionele therapie

Dwangvoederen is bij de kat in de meeste gevallen niet geschikt omdat dit aanleiding kan geven tot

voedselaversie (Center, 2005). Een succesvolle behandeling vereist meestal enteral feeding tot

wanneer het dier terug vrijwillig eet. Enteral feeding gebeurt via een nasoesophagale,

oesophagostomie of (percutane) gastrostomie sonde (Armstrong en Blanchard, 2009). Deze

methoden hebben elk voor- en nadelen. Nasoesophageale buisjes kunnen geplaatst worden zonder

verdoving en zijn eenvoudig te plaatsen en te verwijderen. Ze kunnen echter slechts een korte tijd

(max. 2 weken) gebruikt worden, omdat er irritatie kan ontstaan in de neus of pharynx en omdat het

buisje vaak verwijderd wordt door de kat zelf waardoor het gebruik van een halskraag nodig is

(Center, 2005; Armstrong en Blanchard, 2009). De voeding moet vloeibaar zijn voor suppletie via een

nasoesophageale sonde. Esophagostomie en gastrostomie buisjes moeten geplaatst worden onder

verdoving, maar kunnen voor een langere periode gebruikt worden en het toedienen van gemixte

vaste voeding is mogelijk. Enteral feeding moet meestal gedurende 3-6 weken volgehouden worden

(Armstrong en Blanchard, 2009).

Het dieet voor katten moet voldoende eiwitten (30% - 40% van de totale calorieën), een matige

hoeveelheid vetten (50%) en een beperkte hoeveelheid koolhydraten (20%) bevatten (Armstong en

Blanchard, 2009). Het blijkt immers dat eiwitten het meest geschikt zijn om de hepatische

lipidenaccumulatie te reduceren. Er zijn verschillende commerciële producten die de correcte

samenstelling hebben (Center, 2005).

Prognose

Heel belangrijk voor de prognose zijn het al dan niet aanwezig zijn van een andere onderliggende

aandoening en het op tijd starten van voedingstherapie (Armstrong en Blanchard, 2009).

12

CASUSBESPREKING

1. Eerste consultatie

1.1 Signalement en anamnese

Een niet gecastreerde mannelijke cavia van 3 jaar en 2 maanden, werd voor het eerst aangeboden op

de Vakgroep Pathologie, Bacteriologie en Pluimveeziekten van de Faculteit Diergeneeskunde met

(partiële) anorexie. De cavia was al 3 weken meer teruggetrokken en stiller. Sinds een week at hij

weinig. Op de dag van de consultatie had hij niets willen eten, wel had hij nog willen drinken. Sinds 1

week kreeg de cavia vitamine C suppletie, vermoedelijk op initiatief van de eigenaar. Het wordt al

langer aan deze eigenaar aangeraden om vitamine C te supplementeren, maar deze past dit enkel toe

indien de cavia ziek wordt.

1.2. Klinisch onderzoek

Tijdens klinisch onderzoek werd er schilfering van de huid gezien ter hoogte van de rug en een ovoïde

structuur gevoeld ter hoogte van de linker oksel. Deze had een grootte van 0.5 cm op 0.5 cm. Ter

hoogte van de genitaalstreek was er een sterk uitgezette regio met ingedroogd geel secreet tussen de

penis en anus. Er werd een sonde ingebracht om eventuele fistelgangen te kunnen detecteren. Deze

werden echter niet waargenomen.

De cavia had een lichaamsgewicht van 907g. Voor een volwassen mannelijke cavia wordt 900 -1200g

als normaal beschouwd (Harkness en Wagner, 1989).

1.3. Verder onderzoek

Er werd een afkrabsel gemaakt van de huidschilfers. Dit was negatief voor de aanwezigheid van

schimmels en ectoparasieten.

Daarna werd een fijne naald aspiraat gemaakt van de ovoïde structuur aan de linker oksel. Hierop

konden bij microscopisch onderzoek vetcellen en fibroblasten gezien worden. Er waren geen

aanwijzingen voor een kwaadaardig proces.

Tenslotte werd ook een tandinspectie onder anesthesie uitgevoerd. Deze was normaal.

1.4. Differentiaaldiagnose

Tijdens deze eerste consultatie was het primaire probleem de anorexie. Hiervoor zijn er verschillende

mogelijke oorzaken (Harkness en Wagner, 1989; Keeble en Meredith, 2009).

1.Tandproblemen (malocclusie van de premolaren)

2.Hypovitaminose C

13

3.Dieetveranderingen

4.Elke systemische ziekte (infectieus of metabool)

5.Ectoparasieten

1.5. Bespreking differentiaaldiagnose

De meest voorkomende oorzaken van anorexie bij de cavia zijn tandproblemen en hypovitaminose C.

Tandafwijkingen konden worden uitgesloten door een normale tandinspectie (zie 1.3 verder

onderzoek).

Hypovitaminose C is een zeer waarschijnlijke oorzaak van de anorexie in deze casus. Vitamine C of L-

ascorbinezuur is een essentieel vitamine voor cavia’s, het dient opgenomen te worden via de voeding

daar deze dieren het leverenzym L-gulono-γ-lactone oxidase niet hebben. Het gen dat codeert voor dit

enzym is gemuteerd in cavia’s, waardoor het niet tot expressie komt (Schaeffer en Donnelly, 1997).

Glucose kan bijgevolg niet omgezet worden in vitamine C (Schaeffer en Donnelly, 1997).

Vitamine C is belangrijk voor de activiteit van osteoblasten en osteoclasten, voor de vorming van

collageen en in het metabolisme van cholesterol en aminozuren in kleine huisdieren (Schaeffer en

Donnelly, 1997; Harkness en Wagner, 1989). Collageen is nodig voor de structurele integriteit van

bloedvaten. Te weinig vitamine C kan bijgevolg leiden tot bloedingen, voornamelijk ter hoogte van de

gewrichten en gingiva (Schaeffer en Donnelly, 1997). Bovendien is collageen noodzakelijk om de

tanden in de tandkas te houden. Hypovitaminose C kan ook een oorzaak zijn van losse tanden en kan

malocclusie veroorzaken (Schaeffer en Donnelly, 1997).

Cavia’s hebben dagelijks 15-25 mg vitamine C nodig (Schaeffer en Donnelly, 1997). De klinische

symptomen van hypovitaminose C zijn zwakte, lethargie en anorexie. Andere frequent voorkomende

symptomen zijn gezwollen gewrichten en verdikkingen van de overgang rib-ribkraakbeen, slechte

vacht en haaruitval, diarree, gewichtsverlies, een verhoogde gevoeligheid voor bacteriële infecties,

manken, vocalisatie door de pijn, oog- en neusuitvloei (Harkness en Wagner, 1989; Hillyer et al. 1997,

Schaeffer en Donnelly, 1997). Er kunnen mogelijk pathologische fracturen ontstaan. Deze worden

voornamelijk bij jonge, opgroeiende cavia’s geobserveerd (Schaeffer en Donnelly, 1997).

De diagnose van hypovitaminose C wordt gesteld op basis van de anamnese, symptomen en

radiografische beelden. Er kan eventueel een vitamine C -bepaling op serum worden uitgevoerd voor

de bevestiging. Meestal wordt de uiteindelijke diagnose echter gesteld door een positieve respons op

therapie (Schaeffer en Donnelly, 1997).

De behandeling van hypovitaminose C bestaat uit de suppletie van vitamine C (10 mg/kg/d of elke 3

dagen). Dit kan via de voeding, water of via een parenterale injectie gebeuren (Harkness en Wagner,

1989).

14

De preventie bestaat uit de suppletie van vitamine C via het voeder of via drinkwater (200 mg/L)

(Harkness en Wagner, 1989). Vitamine C in commerciële voeding is voldoende indien ze binnen de 90

dagen wordt opgegeten (90 dagen na het malen) (Schaeffer en Donnelly, 1997). Indien vitamine C via

het drinkwater wordt toegediend, moet dit via gedeïoniseerd of gedestilleerd water gebeuren en mag

het niet via koperen buizen stromen. Indien er contact optreedt, gaat het vitamine C-gehalte dalen

(Schaeffer en Donnelly, 1997).

De eigenaar was pas één week voor de eerste consultatie gestart met vitamine C suppletie, waardoor

een chronisch vitamine C-tekort zeer waarschijnlijk is omdat het vitamine C-gehalte in commerciële

voeding vaak onvoldoende is. Bovendien zijn de klinische symptomen van hypovitaminose C

gelijkaardig aan wat bij deze cavia gezien werd.

Dieetveranderingen kunnen eveneens aanleiding geven tot anorexie, voornamelijk wanneer het

overschakelen naar een ander type voeding niet geleidelijk gebeurt. In deze casus was er geen

recente dieetverandering gebeurd, dus deze oorzaak is minder waarschijnlijk.

Het is tenslotte mogelijk dat de schilfering aan de rug, de perineale irritatie of de ovoïde structuur

ervoor gezorgd hebben dat de cavia gestopt is met eten omdat hij er veel hinder van ondervond.

1.6. Diagnose

Aangezien de cavia meerdere problemen had, werden er ook meerdere diagnoses gesteld. De cavia

werd gediagnosticeerd met hypovitaminose C vanwege de algemene symptomen van de cavia en een

impactie van de perineale plooien, vanwege het ingedroogde secreet ter hoogte van de perineale

regio.

1.7. Behandeling

De cavia werd naar huis gestuurd met volgende behandeling:

* Enrofloxacine 10 mg/kg twee keer per dag gedurende vijf dagen. Dit antibioticum (een

fluoroquinolone) werd voorgeschreven ter behandeling van een eventuele infectie ter hoogte

van de perineaal regio.

* Meloxicam (Metacam®) 0.3 mg/kg twee keer per dag. Deze ontstekingsremmer (NSAID)

werd voorgeschreven voor de behandeling van de inflammatie ter hoogte van de

perineaalregio.

* Er werd aangeraden de perineale regio te reinigen met een verdunde chloorhexidine

oplossing.

* Tenslotte werd eveneens aangeraden eventuele veranderingen aan de ovoïde structuur in

de linker oksel en de ophoping van het secreet in de perineale regio goed op te volgen.

15

2. Tweede consultatie en opvolging

2.1. Anamnese

Sinds de vorige consultatie (4 dagen eerder) is er een progressieve achteruitgang opgemerkt. De

cavia produceerde nog faeces, maar deze bestond enkel uit kleine keutels met wat slijm erbij. De

eigenaars hebben de cavia nog twee keer gedwangvoederd met 5 ml en 6 ml Critical care®,

respectievelijk. De cavia kreeg geen fruit. De eigenaars hebben de medicatie die bij het vorige consult

werd aangeraden, namelijk enrofloxacine, meloxicam en vitamine C, gegeven zoals aanbevolen. Er

werd echter geen beterschap gezien, daarom wilden de eigenaars de cavia graag hospitaliseren.

Tussen de vorige consultatie en deze consultatie waren de eigenaars nog naar hun eigen dierenarts

geweest. Deze had de perineale plooien verder uitgekuist. Op het moment van consultatie op de

Faculteit Diergeneeskunde was de perineale regio proper. Er werd bij de eigen dierenarts niets

veranderd aan de medicatie en er werden geen bijzonderheden opgemerkt tijdens het klinisch

onderzoek.

2.2. Klinisch onderzoek

Tijdens klinisch onderzoek zag de perianale regio er goed uit. Er werd een tandonderzoek uitgevoerd,

maar er konden geen abnormaliteiten worden opgemerkt. Er werd bloed genomen (tabel 2).

Tabel 2: Hematologie resultaten

Parameter Waarde Referentiewaarde

Hemoglobine 12.4g/dl 11-15 g/dl (Harkness en Wagner, 1989) 10-17.2 g/dl (Hillyer et al., 1997) 11-17 g/dl (Wesche, 2009)

7.73 mmol/l

Hematocriet 39.0% 37-48% (Harkness en Wagner, 1989) 32-50% (Hilyer et al., 1997) 35-45% (Wesche, 2009)

Erythrocyten 4.90 106/µl 4.5 -7.0 x 10

6/µl (Harkness en

Wagner, 1989) 3.2 -8.0 x 10

6/µl (Hillyer et al.

1997) 4-7 x 10

6/µl (Wesche 2009)

MCV 79.7 µm³ 71-93 µm³ (Hillyer et al., 1997)

MCH 25.2 pg 23-27 pg (Hillyer et al., 1997)

MCHC 31.8 g/dl 26-39 % (Hillyer et al., 1997)

RDW 13.0%

Leucocyten 12 460/mm³ 7 – 18 x 103/mm³ (Harkness en Wagner, 1989)

Trombocyten 844 000/mm³ 250 – 850 x 10³/mm³ (Harkness en Wagner, 1989) 260-740 x 10³/mm³ (Hillyer et al. 1997)

Reticulocyten 0.8% 2-3% (Wesche, 2009)

16

Op hematologie werden er geen bijzonderheden opgemerkt. Biochemisch onderzoek kon niet worden

uitgevoerd op het serum vanwege de zeer sterk lipemische eigenschappen.

2.3. Echografie van het abdomen

Er werd de volgende dag een echografie van het abdomen uitgevoerd (Figuur 6 tot en met figuur 8).

Hierop werd een hyperechogene lever, die sterk verdacht was voor hepatische lipidose

gediagnosticeerd (Figuur 6). Er werd ook hyperechogeen vet rond de maag gezien. Op echografie

konden er dus een steroïde hepatopathie en een steatitis in het craniaal abdomen gezien worden.

Fig. 6: Echografisch beeld van de lever (Foto: Vakgroep Medische Beeldvorming van de huisdieren en

Orthopedie van de Kleine Huisdieren).

Fig. 7: Echografisch beeld van de urineblaas (Foto: Vakgroep Medische Beeldvorming van de huisdieren en

Orthopedie van de Kleine Huisdieren).

17

Fig. 8: Echografisch beeld van de rechter nier (links). De nier meet 2.47 cm in lengte. Echografisch beeld van de

linker nier (rechts). De nier is 2.35 cm in lengte. Er is mineralisatie van de diverticula van de nieren zichtbaar (ter

hoogte van de pijlen) (Foto: Vakgroep Medische Beeldvorming van de huisdieren en Orthopedie van de Kleine

Huisdieren).

2.4. Diagnose

Door het sterk lipemisch serum en de bevindingen op echografisch onderzoek kon er hepatische

lipidose gediagnosticeerd worden. Deze hepatische lipidose houdt waarschijnlijk verband met de

anorexie. Het is echter moeilijk om te zeggen of de anorexie het gevolg was van de hepatische

lipidose of de oorzaak ervan.

Hepatische lipidose is de meest voorkomende ziekte bij knaagdieren in gevangenschap. Anorexie of

elke andere ziekte die een verminderde glucoseopname uit de darm veroorzaakt, zorgt voor een

daling in bloedglucose en een mobilisatie van vrije vetzuren (Ward, 2009). Er kan zich ketoacidose

ontwikkelen en het dier wordt meer depressief en anorectisch. Hepatische lipidose ontstaat snel en de

dood treedt binnen dagen/weken op als het dier niet wordt behandeld. Obese dieren en

drachtige/lacterende vrouwelijke dieren zijn gevoeliger voor deze aandoening (Ward, 2009).

De diagnose is gebaseerd op de anamnese, voornamelijk de aanwezigheid van anorexie;

urineanalyse (voor ketoacidose); serumbiochemie; een bloedstaal om de zuur-basebalans te

beoordelen. De therapie bestaat uit dwangvoederen, vitamine C-suppletie en ondersteunende

therapie (Ward, 2009).

2.5. Behandeling

* Dwangvoederen met Critical care® 10 ml vijf keer per dag. Dit werd gegeven om ervoor te

zorgen dat de cavia nog voldoende voedsel opnam.

* Vochttherapie: glucose op dag 1 (20 ml) en nadien NaCl 0.9% 20 ml vijf keer per dag. Er

werd vocht gegeven om ervoor te zorgen dat de cavia voldoende gehydrateerd bleef

aangezien hij niet wilde drinken.

18

* Enrofloxacine (Baytril®), 20 mg/kg twee keer per dag. Dit antibioticum (een fluoroquinolone)

werd voorgeschreven ter behandeling van eventuele infecties.

* Meloxicam (Metacam®) dag 1 en 2: 0.3 mg/kg twee keer per dag, erna: 0.5 mg/kg drie keer

per dag. Deze ontstekingsremmer (NSAID) werd voorgeschreven voor de behandeling van de

inflammatie.

* Metoclopramide (Primperan®) en cisapride (Cisaral drops

®) beide 0.5 mg/kg drie keer per

dag en nadien twee keer per dag. Deze medicatie werd voorgeschreven om de maag- en

darmmotiliteit te bevorderen.

* Metronidazole 20 mg/kg twee keer per dag. Dit antibioticum werd bijgegeven tegen de

woekering van anaëroben (Clostridium) in de darm te bestrijden, wat kan verwacht worden bij

darmstase bij de cavia.

* Vitamine C: 10 mg/kg één keer per dag. Deze suppletie werd gegeven om de

hypovitaminose te behandelen.

* Lactobacillus acidophilus (Lacteol®) 1 caps één keer per dag. Dit probioticum werd gegeven

om de darmflora te herstellen.

* Ecuchol® (bevat sorbitol, natriumchloride, choline, vitamine B12 en vitamine B2) 0.5 ml één

keer per dag. Deze medicatie stimuleert de eetlust en zou leverondersteunend zijn.

2.6. Opvolging

Dag 2 van de hospitalisatie: Op de tweede dag waren er nog steeds uitgedroogde mestbolletjes. De

medicatie werd voortgezet en de cavia werd verder gehydrateerd.

Dag 3 van de hospitalisatie: De toestand was ’s morgens nog steeds hetzelfde als de dag ervoor, er

was nog steeds geen normale mest. De cavia urineerde wel normaal. Tegen de avond was er een

bemoeilijkte ademhaling op te merken bij de cavia.

Dag 4 van de hospitalisatie: Er was een sterke tachypnee en bovendien was er een sterk vermoeden

van aspiratiepneumonie aanwezig, welke kan voorkomen als een dier gedwangvoederd wordt. Er

werden radiografische foto’s genomen om de vermoedelijke diagnose te proberen te bevestigen. Op

de radiografische opnames (Figuur 9 en 10) was er een mild broncho-interstitieel patroon zichtbaar ter

hoogte van het caudale longveld, maar waren er geen duidelijke aanwijzingen voor

aspiratiepneumonie. De achteruitgang van de cavia kon ook verklaard worden door de ontwikkeling

van ketoacidose of door de aanwezigheid van hevige pijn. Er waren wel aanwijzingen voor aerofagie

zichtbaar op de radiografische beelden.

19

Fig. 9: Links-rechts laterale RX opname van de thorax en abdomen. Er is een mild brocho-interstieel patroon

zichtbaar op het niveau van het caudale longveld, welk gecorreleerd moet worden aan de klinische symptomen.

De maag is met gas gevuld en uitgezet (secundair aan de dyspnee). Het gastrointestinaal stelsel is goed gevuld

met voedsel en enkele gasbellen (Foto: Vakgroep Medische Beeldvorming van de huisdieren en Orthopedie van

de Kleine Huisdieren).

Fig.10: Ventrodorsale opname van thorax en abdomen. Er is een mild broncho-interstitieel patroon zichtbaar ter

hoogte van het caudale longveld. De maag is sterk met gas gevuld en uitgezet, vermoedelijk een gevolg van de

dyspnee. Het gastrointestinaal stelsel is goed gevuld met voedsel en enkele gasbellen (Foto: Vakgroep Medische

Beeldvorming van de huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren).

20

Op basis van de radiografische opnamen kon er geconcludeerd worden dat de belangrijkste afwijking

een mild broncho-interstitieel patroon was ter hoogte van het caudale longveld.

Een behandeling met Vetergesic® (buprenorphine) 0.05 mg/kg om de 4 uur werd opgestart voor een

betere pijnbestrijding en er werd verneveld met Baytril® (enrofloxacine) omdat er nog steeds een

vermoeden van aspiratiepneumonie was. Nadien ontstond er ook een hyperthermie en werd er

besloten de Baytril® parenteraal te voorzien. Na verloop van tijd normaliseerde de temperatuur, maar

bleef de tachypnee bestaan. Tegen de avond ontstonden er ook reutels. Hierdoor werd het

vermoeden van aspiratiepneumonie versterkt en werd de prognose sterk gereserveerd.

De dag erna (dag 5) is de cavia overleden. Er werd een cosmetische autopsie uitgevoerd.

2.7. Autopsie

Er werd een broze bleke lever gezien (Figuur 11), welke overeenkomt met de diagnose van

hepatische lipidose. Er was nog steeds een sterke hyperlipemie van de het bloed. De longen (figuur

12) waren gestuwd en hadden een onregelmatig uitzicht. Er werden stalen genomen en doorgestuurd

voor bacteriologisch onderzoek. Daar werd er een E. coli infectie gediagnosticeerd. Hieruit werd

besloten dat er zeer waarschijnlijk een aspiratiepneumonie aanwezig was. Verder werden er geen

duidelijke afwijkingen op autopsie gezien.

Fig. 11: Bovenaan: de buisjes met bloed na centrifugeren. Er is een duidelijk lipemisch (melkwit) serum zichtbaar.

Onderaan: lever. Deze is zeer broos en bleek, wat overeenkomt met de diagnose van hepatische lipidose (Foto:

Vakgroep Pathologie, Bacteriologie en Pluimveeziekten).

21

Fig. 12: Autopsiebeeld van de longen. De longen zijn gestuwd en hebben een onregelmatig oppervlak (Foto:

Vakgroep Pathologie, Bacteriologie en Pluimveeziekten).

22

BESPREKING

Hepatische lipidose is een van de meest voorkomende ziekten bij knaagdieren in gevangenschap.

Anorexie of elke andere ziekte die een verminderde glucoseopname uit de darm veroorzaakt, zorgt

voor een daling in bloedglucose en een mobilisatie van vrije vetzuren (Ward, 2009). Hoewel er weinig

literatuur beschikbaar is over het ziekteverloop bij de cavia, zijn er veel gelijkenissen tussen

hepatische lipidose bij de kat en deze casus. De anorexie, het lipemische serum en hyperechogene

lever zijn allemaal indicatief voor hepatische lipidose.

Het is moeilijk te achterhalen of de hepatische lipidose al aanwezig was voor het ontstaan van de

anorexie of niet. Het is zeer typisch dat hepatische lipidose ontstaat na een periode van anorexie,

wanneer de vetten gemobiliseerd worden uit de reserves. Het is echter ook mogelijk dat ten gevolge

van de hepatische lipidose de cavia zich niet goed voelde, waardoor hij stopte met eten. Het is ook

moeilijk te zeggen of de hypovitaminose C een verband houdt met het ontstaan van de hepatische

lipidose. Frikke-Schmidt et al. (2011) vermelden een verband tussen een hoog vet en hoog

cholesteroldieet en hypovitaminose C in de hersenen. Het hoge vet en cholesteroldieet zorgt ervoor

dat er een hoger gehalte aan geoxideerd vitamine C aanwezig is ten opzichte van gereduceerd

hypovitamine C. Een hoge concentratie aan cholesterol en vet interfereert ook met de absorptie van

vitamine C in de darm (Frikke-Schmidt et al., 2011). Gezien de voedingstoestand van de cavia kan er

niet met zekerheid gezegd worden dat de cavia een hoge vetopname had. De cavia was niet obees,

dus er kan geen besluit worden genomen of een hoog vet-dieet heeft bijgedragen tot het ontstaan van

hypovitaminose C. Indien de cavia obees was, zouden er meer aanwijzingen zijn om met iets meer

zekerheid te kunnen vermoeden dat er een hoge concentratie vet en cholesterol in de voeding zat en

dit zou kunnen hebben bijgedragen tot het ontstaan van hypovitaminose C.

Deze casus illustreert ook hoe er stapsgewijs de meest voorkomende oorzaken van anorexie worden

uitgesloten. De meest voorkomende oorzaken zijn hypovitaminose C en tandafwijkingen.

Hypovitaminose C kan ook een oorzaak zijn van tandafwijkingen doordat vitamine C ook belangrijk is

voor de activiteit van collageen en dus ook om de tanden in de tandkas te houden. Het is dus zeer

belangrijk om hypovitaminose C in het achterhoofd te houden bij het opstellen van een

differentiaaldiagnose. Wanneer er geen vitamine C wordt gesupplementeerd, kan er vanuit uit gegaan

worden dat er een tekort aanwezig is, als oorzakelijk probleem of bovenop een ander probleem (I.

Moeremans, persoonlijke mededeling, 2013).

De diagnose van hypovitaminose C werd in deze casus, net als het in de praktijk ook vaak gebeurt,

gesteld op basis van de anamnese en de respons op therapie.

Aspiratiepneumonie is een frequent voorkomende complicatie van dwangvoederen, daarom moet dit

zeer voorzichtig gebeuren. Het is niet mogelijk om te achterhalen of de aspiratiepneumonie iatrogeen

is geïnduceerd door onvoorzichtig voederen of onafhankelijk daarvan is ontstaan. De radiografische

tekenen van de aspiratiepneumonie lopen achter op de klinische symptomen, vandaar dat het nog niet

23

zichtbaar was op de radiografische beelden, maar dat de kiem wel geïsoleerd kon worden uit de

aangetaste longdelen.

De casus kent een zeer typisch ziekteverloop dat gelijkaardig is aan dat van hepatische lipidose bij de

kat. Hieruit kan vermoed worden dat de pathogenese gelijkaardig is bij de cavia. Om dit met zekerheid

te kunnen verklaren, dient er nog verder onderzoek te gebeuren. Dit zou zeer interessant zijn omdat

de cavia frequent als diermodel wordt gebruikt in onderzoek voor de mens, maar misschien niet als

diermodel voor de kat, gezien er een verschillend voedingspatroon is tussen de cavia en de kat. Als

de pathogenese tussen kat en cavia gelijkaardig is, kan verder onderzoek niet alleen meer informatie

leveren om cavia’s optimaal te behandelen, maar misschien ook om andere diersoorten met

hepatische lipidose te behandelen. Zoals eerder vermeld komt hepatische lipidose heel frequent voor

bij de cavia en zou het daarom interessant zijn om de pathogenese bij de cavia ook in detail te

kennen.

24

REFERENTIES

Armstrong P.J., Blanchard G. (2009). Hepatic lipidosis in cats. Veterinary Clinics of North America:

Small Animal Practice 39(3), 599-616.

Biourge V., Nelson R.W., Feldman E.C., Willits N.H., Morris J.G., Rogers Q.R. (1997). Effect of weight

gain and subsequent weight loss on glucose tolerance and insulin response in healthy cats. Journal of

Veterinary Internal Medicine 11(2), 86-91. Abstract.

Blanchard G., Paragon B.M., Sérougne C., Férézou J., Milliat F., Lutton C. (2004). Plasma lipids,

lipoprotein composition and profile during induction and treatment of hepatic lipidosis in cats and the

metabolic effect of one daily meal in healthy cats. Journal of Animal Physiology and Animal Nutrition

88(3-4), 73-87.

Brenner K., KuKanich K.S., Smee N.M. (2011). Refeeding syndrome in a cat with hepatic lipidosis.

Journal of Feline Medicine and Surgery 13, 614-617

Brown B., Mauldin G.E., Armstrong J., Moroff S.D., Mauldin G.N. (2000). Metabolic and hormonal

alterations in cats with hepatic lipidosis. Journal of Veterinary Internal Medicine 14(1), 20-26. Abstract.

Center S.A., Crawford M.A., Guida L., Erb H.N., King J.. (1993). A retrospective study of 77 cats with

severe hepatic lipidosis. 1975-1990. Journal of Veterinary Internal Medicine 7, 349-359.

Center S.A. (2005). Feline hepatic lipidosis. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice

35(1): 599-616.

Dimski D.S., Taboada J. (1995). Feline idiopathic hepatic lipidosis. Veterinary Clinics of North

America: Small Animal Practice 25(2), 357-373. Abstract.

Frikke-Schmidt H., Tveden-Nyborg P., Birck M.M., LykkesfeldtJ. (2011). High dietary fat and

cholesterol exacerbates chronic vitamin C deficiency in guinea pigs. British Journal of Nutrition, 105,

54-61

Gan S.K., Watt G.F. (2008) Is adipose tissue lipolysis always an adaptive response to starvation?:

implications for non-alcoholic fatty liver disease. Clinical Science 114, 543-545.

Hall J.A., Barstad L.A., Connor W.E. (1997). Lipid composition of hepatic and adipose tissues from

normal cats and cats with idiopathic hepatic lipidosis. Journal of Veterinary Internal Medicine 11, 238-

242. Abstract.

Harkness J.E., Wagner J.E. (1989). The biology and medicine of rabbits and rodents. Third edition.

Lea & Febiger, Philadelphia, p92, p142.

25

Hillyer E.V., Quesenberry K.E., Donnelly T.M. (1997). Chapter 23: Biology, husbandry and clinical

technique. In: Hillyer E.V., Quesenberry K.E. (Editors) Ferrets, Rabbits and rodents: clinical medicine

and surgery, W.B. Saunders Company, p. 257.

Hoening M., Thomaseth K., Waldron M., Ferguson D.C. (2007). Insulin sensitivity, fat distribution, and

adipocytokine response to different diets in lean and obese cats before and after weight loss.

American Journal of Physiology, Regulatory, Integrative and Comparative Physiology 292(1), R227-

234.

Ibrahim W.H., Bailey N., Sunvold G.D., Bruckner G.G. (2003). Effects of carnitine and taurine on fatty

acid metabolism and lipid accumulation in the liver of cats during weight gain and weight loss.

American Journal of Veterinary Research 64(10), 1265-1277. Abstract.

Keeble A., Meredith A. (2009). BSAVA Manual of Rodents and ferrets. British small animal veterinary

association, p.338.

Nelson D.L., Cox M.M. (2005). Lehninger Principles of biochemistry, fourth edition, W.H.Freeman and

Company, USA, p.631-655

Nicoll R.G., O’Brien R.T., Jackson M.W. (1998). Qualitative ultrasonography of the liver in obese cats.

Veterinary Radiology & Ultrasound 39(1), 47-50.

Schaeffer D.O., Donnelly T.M. (1997). Disease problems of guinea pigs and chinchillas. In: Hillyer

E.V., Quesenberry K.E. (Editors) Ferrets, Rabbits and rodents: clinical medicine and surgery, W.B.

Saunders Company, p. 268-269.

Sjaastad O.V., Hove K., Sand O. (2003). Physiology of Domestic Animals. Scandinavian Veterinary

Press. p. 541-544, p.567-580

Ward M.L. (2009). Rodents digestive system disorders. In: Keeble A., Meredith A. BSAVA Manual of

Rodents and ferrets. British small animal veterinary association p124-130

Wesche P. (2009). Rodents clinical pathology. In: Keeble A., Meredith A. BSAVA Manual of Rodents

and ferrets. British small animal veterinary association p.42 – 43.