Beheerfiches

96
Fiche – Bosplantsoen AANPLANT BOSPLANTSOEN Wanneer kies je welk plantverband? Vierkant- en rechthoeksverband: wanneer werkzaamheden vlot moeten verlopen (bosexploitatie). Driehoeksverband: om alle oppervlakte optimaal te benutten, kan ook toegepast worden wanneer werkzaamheden vlot moeten verlopen (bosexploitatie). Zonder plantlijnen: natuurlijker uitzicht, wanneer de bereikbaarheid minder belangrijk is. Keuze stamtal (aantal stuks per hectare) Aantal st./ha Plantafstand ± 10 000 1 x 1m ± 4 450 1,5 x 1,5 m ± 2 500 2 x 2 m Meestal naaldboomsoorten ± 1 111 3 x 3 m Meestal loofboomsoorten Wanneer je een groot stamtal verkiest (bv. 10 000 st./ha) zal er de eerste jaren na aanplant weinig onderhoud zijn. Vanaf het 4 de tot 7 de jaar na aanplant dient er één dunning uitgevoerd te worden om je toekomstbomen te vrijwaren. Bij een kleiner stamtal is er meer onderhoud in de eerste jaren (nl. hinderende vegetaties wegnemen), uiteraard zal er minder en latere dunning uitgevoerd worden (zie beheer). Aanplant bosrand Eén hectare (100x100m) kan opgedeeld worden in 100 aren (10x10m). De buitenkant van het perceel (10m breed) kan aangeplant worden met bosrandsoorten, wat ecologische waardevoller is voor het bos in zijn geheel. Hierbij moet je rekening houden dat je 1m van de perceelsgrens weg blijft met de aanplantingen. Dit wil dus ook zeggen dat er een rij planten minder aangekocht moet worden. Bv. als je aanplant met een plantafstand van 1x1m moeten er maar 9 rijen aangeplant worden in een are en hoef je dus maar 90 stuks/are aankopen. Als je een plantafstand van 1,5x1,5m verkiest, moeten er maar 39 stuks/are aangekocht worden. Keuze aanplantingsmethode De manier waarop het bosplantsoen aangeplant wordt is afhankelijk van de maat van het bosplantsoen, bereikbaarheid van het gebied en beschikbaar materiaal. Gebieden die goed bereikbaar zijn met machines: mechanische planting met bosplantmachine Gebieden die minder goed bereikbaar zijn met machines of waar het niet rendabel is om machinaal aanplantingen te doen of waar de bodem niet beschadigd mag worden is de plantkeuze afhankelijk van de maat van het bosplantsoen. o Spleetbeplanting voor klein bosplantsoen (meest toegepast) o Kuilbeplanting voor groter bosplantsoen o Boorgat voor poten (onbewortelde stek) (vaak toegepast bij populieraanplant)

Transcript of Beheerfiches

Page 1: Beheerfiches

Fiche – Bosplantsoen

AANPLANT BOSPLANTSOEN

Wanneer kies je welk plantverband?

Vierkant- en rechthoeksverband: wanneer

werkzaamheden vlot moeten verlopen

(bosexploitatie).

Driehoeksverband: om alle oppervlakte

optimaal te benutten, kan ook toegepast

worden wanneer werkzaamheden vlot

moeten verlopen (bosexploitatie).

Zonder plantlijnen: natuurlijker uitzicht,

wanneer de bereikbaarheid minder

belangrijk is.

Keuze stamtal (aantal stuks per hectare)

Aantal st./ha Plantafstand

± 10 000 1 x 1m

± 4 450 1,5 x 1,5 m

± 2 500 2 x 2 m Meestal naaldboomsoorten

± 1 111 3 x 3 m Meestal loofboomsoorten

Wanneer je een groot stamtal verkiest (bv. 10 000 st./ha) zal er de eerste jaren na aanplant weinig

onderhoud zijn. Vanaf het 4de tot 7de jaar na aanplant dient er één dunning uitgevoerd te worden om je

toekomstbomen te vrijwaren. Bij een kleiner stamtal is er meer onderhoud in de eerste jaren (nl. hinderende

vegetaties wegnemen), uiteraard zal er minder en latere dunning uitgevoerd worden (zie beheer).

Aanplant bosrand

Eén hectare (100x100m) kan opgedeeld worden in 100 aren (10x10m). De buitenkant van het perceel (10m

breed) kan aangeplant worden met bosrandsoorten, wat ecologische waardevoller is voor het bos in zijn

geheel. Hierbij moet je rekening houden dat je 1m van de perceelsgrens weg blijft met de aanplantingen.

Dit wil dus ook zeggen dat er een rij planten minder aangekocht moet worden. Bv. als je aanplant met een

plantafstand van 1x1m moeten er maar 9 rijen aangeplant worden in een are en hoef je dus maar 90

stuks/are aankopen. Als je een plantafstand van 1,5x1,5m verkiest, moeten er maar 39 stuks/are aangekocht

worden.

Keuze aanplantingsmethode

De manier waarop het bosplantsoen aangeplant wordt is afhankelijk van de maat van het bosplantsoen,

bereikbaarheid van het gebied en beschikbaar materiaal.

Gebieden die goed bereikbaar zijn met machines: mechanische planting met bosplantmachine

Gebieden die minder goed bereikbaar zijn met machines of waar het niet rendabel is om machinaal

aanplantingen te doen of waar de bodem niet beschadigd mag worden is de plantkeuze afhankelijk

van de maat van het bosplantsoen.

o Spleetbeplanting voor klein bosplantsoen (meest toegepast)

o Kuilbeplanting voor groter bosplantsoen

o Boorgat voor poten (onbewortelde stek) (vaak toegepast bij populieraanplant)

Page 2: Beheerfiches

Spleetbeplanting Kuilbeplanting

Tijdstip aanplant

De meeste loofbomen dienen voornamelijk in de herfst aangeplant te worden omdat ze dan geen bladeren

meer hebben. Het voordeel van herfstaanplantingen is dat de wortelverankering meteen gebeurt.

Naaldbomen moeten in de vroege lente aangeplant worden, anders kunnen de wortels uitdrogen.

Indien er veel kans is op wildschade kan je opteren om loofbomen in de lente aan te planten om te

voorkomen dat het plantsoen schade oploopt.

Opmerkingen plantsoen/aanplant

Controleer het plantsoen naar gevraagde soort, afmeting, stamtal en kwaliteit

Transport plantsoen onder een dekzeil of gesloten vrachtenwagen zodat de wortels niet uitdrogen

Plantsoen inkuilen bij aankomst op terrein zodat dat de wortels niet uitdrogen

Best werken in bewolkte, mistige, regenachtige omstandigheden (niet bij vorst, volle zon, veel wind)

JUISTE PLANTENKEUZE

De keuze van soorten is afhankelijk van de standplaats (droog, vochtig, nat) en het doel (landschappelijk

waarde, groeisnelheid, verkoopbaarheid,…).

Bossoorten arme, droge standplaats: zomereik, wintereik, ruwe berk, grove den, …

Bossoorten natte standplaats: zwarte els, grauwe abeel, zachte berk, gagel, …

Bossoorten voedselrijke gronden: zomereik, berk, linde, esdoorn, grauwe abeel, raterpopulier, zwarte els, …

Bosrandsoorten: wilde lijsterbes, sporkehout, brem, hazelaar, wilde kamperfoelie, hulst, eenstijlige

meidoorn, meerstijlige meidoorn, vlier, Gelderse roos, braam, boswilg, kraakwilg, geoorde wilg, hondsroos,

sleedoorn, …

BEHEER

Bestandleeftijd 4 à 7 jaar: zoals reeds aangehaald zal er bij een dichte plantafstand (1x1m) een reeks

dunningen uitgevoerd moeten worden. De eerste dunning kan selectief (individueel de zwakste uit

selecteren) of systematisch (met slagmaaier banen uit het bestand maaien) gebeuren.

Bestandsleeftijd 16 à 25 jaar: zuivering is een negatieve selectie in het jonge bestand (zwakke misvormde

exemplaren wegkappen). Sleunen gebeurt meestal samen met de zuivering en heeft als doel de kwaliteit

van het hout te verhogen.

Bestandsleeftijd 40 à 50 jaar: (=na omslagpunt*) om de 6 tot 8 jaar dienen er dunningen uitgevoerd te

worden d.m.v. de toekomstboommethode. D.w.z dat toekomstbomen geselecteerd worden, waarna de 3

omringende bomen gekapt worden om de toekomstboom te laten volgroeien tot kaprijpe boom die al dan

niet gekapt wordt.

* omslagpunt: wanneer 2/5 (min. 10meter) van de boom takvrije of takdode stamlengte is, heeft de boom zijn omslagpunt bereikt.

Page 3: Beheerfiches

Fiche – Dijk- en oeverbeheer

OMSCHRIJVING

Dijken (waterkeringen) en oevers zijn, naast het belang van de begeleiding van het water, belangrijk voor de biodiversiteit. De grens tussen water en land kan veel biodiversiteit bevatten (indien geen betonnen dijken). Het zijn in feite lange natuurgebieden, die een hoge diversiteit van fauna en flora kunnen bevatten. Op een oever is veel variatie in milieuomstandigheden. Naast de plaatselijke biodiversiteit zijn oevers ook belangrijk als verbinding tussen verschillende grotere natuurgebieden. Het ecologisch beheer van dijken en oevers kan opgenomen worden in het bermdecreet (27-06-84).

BERMDECREET

Het bermbesluit beoogt een natuurvriendelijk bermbeheer doormiddel van aangepast maaibeheer en het verbod op biociden. De bepalingen van het bermdecreet om deze doelstellingen te halen zijn:

Enkel in landelijke gebieden Biociden verboden Niet maaien vóór 15 juni Eventueel 2de maaibeurt na 15 september Maaisel binnen de 10 dagen afvoeren (voor oevers en dijken is het gunstiger om direct af te voeren om

te voorkomen dat het maaisel in het water terecht komt).

Deze bepalingen zijn ideaal om de vegetatie minder ruig te maken, afname van productie, afname van aantal grassen t.v.v. kruidachtigen en de bestrijding van distels.

KEUZE MAAIMETHODE

Kenmerken Maaibalk Cirkelmaaier Klepelmaaier Slagmaaier

Vegetatietype Grazig hoog

Grazig middelhoog

Alle Alle

Verstoring fauna en flora Gering Redelijk Sterk Gering

Regeling maaihoogte Zeer nauwkeurig Nauwkeurig Vrij moeilijk Nauwkeurig

Mogelijkheid opzuigsysteem Ja Ja Ja Ja

Verwerking maaisel Veevoeder compost

Veevoeder compost

Compost na vermenging met ruwer materiaal

Veevoeder compost

Gevoelig voor zwerfvuil Ja Ja Neen Ja

VERWERKING MAAISEL

In iedere situatie moet het maaien gevolgd worden door afvoeren van het maaisel. De beste methode is het toepassen van hooilandbeheer, maar voor oevers en dijken is het gunstiger om direct af te voeren om te voorkomen dat het maaisel in het water terecht komt. De verwerking van maaiafval gebeurd in de volgorde van de ladder van Lansink.

Preventie: minder, droger, zuiverder en structuurrijk maaisel (=verarming van de bodem) Producthergebruik: veevoeder (indien vrij van zwerfvuil) Materiaalhergebruik: compostering – vergisting Verbranden met energieterugwinning: warmte- en/of elektriciteitsproductie Verbranden zonder energieterugwinning: uitzonderlijk Storten: tijdelijk of uitzonderlijk

BESTRIJDING VAN RATTEN

De bestrijding van de muskusrat, beverrat en bruine rat wordt uitgevoerd door ervaren rattenvangers van de VMM, op bevaarbare waterlopen en onbevaarbare waterlopen van 1e categorie.

Page 4: Beheerfiches

Fiche – Amerikaanse vogelkers

OMSCHRIJVING

De Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina) is een bladverliezende struik of

boom. Ze kan 3 tot 20 meter in hogote groeien en bloeit in mei en juni in

trossen van 10cm lang met kleine witte bloemetjes. In augustus en

september verschijnen de vruchten. De soort is ingevoerd in Frankrijk

vanuit Amerika in de 17de eeuw. Ze werd voornamelijk gebruikt als

sierplant in tuinen en parken, maar vanaf de 19de eeuw ook in de

economische bosbouw als ‘vulhout’. Door deze massale verspreiding

heeft de soort een grote impact op onze ecosystemen en soorten.

BESTRIJDINGSMETHODEN

Als je met het probleem van de Amerikaanse vogelkers zit zijn er enkele mogelijk bestrijdingsmethoden

toepasbaar. Afhankelijk van de grootte van de exemplaren kunnen er verschillende bestrijdingsmethoden

toegepast worden. In de onderstaande tabel is samengevat hoe je de bestrijding van de Amerikaanse

vogelkers het beste aanpakt (* dbh = diameter op borsthoogte). De bestrijdingsmethoden worden op de

volgende pagina verduidelijkt.

Grootte Bestrijdingsmethode Tijdstip van uitvoering Werktuigen

Zaailingen

(kleiner dan

1,5m)

Rooien (1a) Lente, zomer en herfst Geen

Bladbehandeling (1b) Augustus en september Rugsproeier

Struiken en

kleine bomen

(dbh* < 7 cm)

Stobbenbehandeling (2a)

Jaarrond (uitgezonderd bij

vorst en regen)

Bosmaaier

Rugsproeier/kwast

Bladbehandeling (2b)

Afzagen in de winter

Sproeien in augustus en

september

(niet: regen / felle zon)

Bosmaaier

Rugsproeier

Grote bomen

(dbh* > 7 cm)

Ringen (3a) Heel het jaar Schaafmes

Kapbijl

Stambehandeling (3b) Heel het jaar (niet: vorst) Bijl

Spuitfles

Stobbenbehandeling (3c) Jaarrond (uitgezonderd bij

vorst en regen)

Kettingzaag

Rugsproeier/kwast

Bladbehandeling (3d)

Afzagen in de winter

Sproeien in augustus en

september

(niet: regen / felle zon)

Kettingzaag

Rugsproeier

Page 5: Beheerfiches

1a) Rooien: uittrekken van een- en tweejarige zaailingen kan doormiddel van mankracht. Oudere struiken

kunnen machinaal of doormiddel van paarden uitgetrokken worden. Verdere opvolging en nieuwe

zaailingen verwijderen is noodzakelijk!

1b) Bladbehandeling voor struiken kleiner dan 1,5m: doormiddel van een rugsproeier waarin een product

op basis van glyfosaat (glyfosaatconcentratie van 3,8 gram/L). Deze methode is toepasbaar op zaailingen en

op nieuwe scheuten uit afgezaagde stobben.

2a) Stobbenbehandeling: de stam zo kort mogelijk tegen de grond afzagen en insmeren (binnen 2h na

kap) met een herbicide op basis van glyfosaat (glyfosaatconcentratie van 19 gram/L).

2b) Bladbehandeling: idem als 1b, maar dan toepassen op scheuten die opnieuw uit de stobbe komen.

3a) Ringen: heeft als doel de neerwaartse sapstroom stop te zetten. Doormiddel van 20cm (in hoogte)

rondom bast te verwijderen wordt dit bekomen. Doe dit onder alle groene delen van de boom. Na één

maand moet je de bomen controleren op nieuwe scheuten of overgroei van cambium. De bomen zullen

langzaamaan afsterven, maar produceren dan enorm veel zaad, met als gevolg dat de zaadbank verrijkt

wordt met Amerikaanse vogelkers.

3b) Stambehandeling: ook bekend als hak- en spuitmethode. Bij deze methode wordt er een inkeping

gemaakt in de stam m.b.v. een hakbijl. Afhankelijk van stamdiameter worden het aantal inkepingen

gemaakt en de hoeveelheid glyfosaat (gram/L) bepaald.

3c) Stobbenbehandeling: idem als 2a.

3d) Bladbehandeling: idem als 2b.

ANDERE BESTRIJDINGSMETHODEN

Kappen zonder nabehandeling d.m.v. chemische producten: de stam op borsthoogte afzagen (1,50m hoog)

geeft de beste resultaten. Na een aantal maanden moeten de nieuwe scheuten verwijderd worden waarna

de boom in de meeste gevallen uitgeput is. Wanneer de boom lager of hoger gekapt wordt is de kans op

opnieuw uitlopen groter, waarna er na 3 jaar opnieuw zaadvorming kan plaatsvinden. Je kan er ook voor

kiezen om na de kap de stobben rond te planten met beuk (Fagus sylvatica), douglas (Pseudotsuga

menziesii), haagbeuk (Carpinus betulus), zomereik (Quercus robur), wintereik (Quercus patraea) en

winterlinde (Tilia cordata) zodat de stobben te weinig ligt krijgen om opnieuw uit te lopen.

Begrazing: begrazing kan van toepassing zijn voor het in toom houden van de scheuten en het verminderen

van het aantal zaden. Schapen en runderen zijn inzetbaar. Schapen eten vooral oudere kiemplanten en

jonge bladeren, terwijl runderen af en toe jonge bladeren eten, maar zich in het najaar tegoed doen aan de

vruchten. De pitten die doorheen de magen van het rund passeren zijn niet meer kiemkrachtig. Indien er

voldoende voedsel aanwezig is naast Amerikaanse vogelkers is het gevaar op vergiftiging door blauwzuur

relatief klein. De grazers zijn zelf in staat om de hoeveelheden zelfstandig te doseren.

VEILIGHEID DE BESTRIJDING

Bij het gebruik van chemische producten altijd de aanwijzingen van het product opvolgen. Wanneer een

bepaalde wijze van gebruik verboden wordt (bv. langs waterpartijen) moet dit zeker niet uitgevoerd

worden.

Vellen mag alleen worden uitgevoerd door iemand die hiervoor een opleiding heeft genoten. Wie geen

ervaring in het werken met de motorzaag heeft, mag niet vellen.

Page 6: Beheerfiches

Fiche – Japanse duizendknoop

OMSCHRIJVING

De Japanse duizendknoop (Fallopia japonica) is een overblijvende plant die zich

vegetatief reproduceert. De wortels bevinden zich 2 m diep en van 7 tot 20

meter verder dan de moederplant. Ze kan elk jaar wel 1 tot 3 meter hoog

worden, waarna ze bij de eerste vorst bovengronds afsterft. De soort is

ingevoerd uit Oostelijk Azië naar Engeland in 1850 en komt nu overal

voor. Vooral voor op ruderaal terrein (zoals grondopslagplaatsen), op de

oevers van waterlopen, enz. Door deze massale verspreiding heeft de

soort een grote impact op onze ecosystemen en soorten.

BESTRIJDINGSMETHODEN

Handmatig verwijderen: dit moet 2 keer per jaar gebeuren, eerste keer half juni en de tweede keer begin

oktober. Dit beheer dient minstens 10 jaar uitgevoerd te worden totdat er een kans bestaat dat de

populatie uitgeroeid is.

Maaien en afvoeren: dit kan 1 keer per jaar om de populatie min of meer onder controle te houden of om

de 2 à 4 weken om de populatie zodanig uit te putten dat ze binnen een aantal jaren slechts sporadisch

voor zal komen.

Afdekken: doormiddel van een zwarte landbouwplastiek of ander ondoorlatend afdekmateriaal, op

minstens 7 meter verder dan de populatie leggen. Afdekken kan gevolgd worden door overplanten.

Afgraven: niet altijd mogelijk en ook niet de beste bestrijdingsmethode. Indien men deze methode toch

toepast zal er minstens 3 meter diep en 7 meter verder gegraven moeten worden. De jaren nadien worden

nieuwe scheuten best handmatig verwijderen of gemaaid.

Chemisch vernevelen: producten op basis van triclopyr of glyfosaat kunnen gebruikt worden bij

bladbespuitingen in 2 tot 4 behandelingen per jaar. De populatie kan gedeeltelijk onder controle gehouden

worden, maar nieuwe scheuten blijven terugkeren en bestaande scheuten groeien misvormd verder.

Chemisch injecteren: injecteren van 6 mL geconcentreerde producten op basis van glyfosaat. De injectie

gebeurt in de 2de kamer van de stengel, van onderuit.

Bestrijken van pas afgesneden stengels: nadat de stengels op een hoogte van 5cm afgezet worden kan er

een product op basis van glyfosaat in de stengelholte en op het snijvlak aangebracht worden. Een aantal

jaren van uitvoering geeft gedeeltelijke controle over een populatie.

Begrazing: doormiddel van schapen, ezels, geiten, paarden en runderen. Na 10 jaar is er een gedeeltelijke

verdwijning van monovegetaties van de Japanse duizendknoop en vestiging van ruderale soorten.

Overplanten met wilgen: nadat de stengels afgemaaid zijn kan er katwilg (Salix viminalis) of een andere

wilgsoort (Salix spp.) aangeplant worden. De soort beschaduwt de bodem waardoor de Japanse

duizendknoop onvoldoende licht heeft om uit te groeien (controle en tussendoor verwijderen blijft nodig).

Biocontrol agent: Aphalara itadori is een Aziatische bladvlo die in de zomer van 2010 in Engeland is uitgezet

tegen de Japanse duizendknoop. Het is tot nu toe de enigste biocontrol agent die voldoet aan de strenge

eisen, maar er zijn er nog die potentieel hebben.

VEILIGHEID DE BESTRIJDING

Bij het gebruik van chemische producten altijd de aanwijzingen van het product opvolgen. Wanneer een

bepaalde wijze van gebruik verboden wordt (bv. injecteren), voer dit dan ook niet uit!

Page 7: Beheerfiches

Fiche – Reuzenbalsemien

OMSCHRIJVING

De reuzenbalsemein (Impatiens glandulifera) is een eenjarig kruid dat zich

reproduceert via zaad. Ze kan elk jaar opnieuw 2 meter hoog uitgroeien. Je

vindt ze regelmatig in populierbossen en langs waterlopen (natte

omstandigheden). De soort is in 1839 als sierplant ingevoerd in Engeland

vanuit Azië. De eerste waarneming van in Belgie vondt 100 jaar later plaats.

Ondertussen heeft ze 70 jaren tijd gehad om zich te verspreiden over het

Vlaamse landschap. Door de massale verspreiding heeft de soort een grote

impact op onze ecosystemen en soorten.

BESTRIJDINGSMETHODEN

Als je met het probleem van de reuzenbalsemien zit zijn er enkele bestrijdingsmethoden toepasbaar.

Bestrijdingsmethode Frequentie / tijdstip Werkwijze Gebied Resultaatbereiking

Maaien en

afvoeren*

1 x per jaar / eind juli

(tijdens de eerste

bloei)

Maaibalk of

cirkelmaaier

Bermen,

grachten, niet

te natte

gebieden

Na 2 à 3 jaar, indien

geen zaadaanvoer

plaatsvindt

Manueel uittrekken*

1 x per jaar / juli -

augustus (voor de

eerste zaadvorming)

Vrijwilligers Onbereikbare,

natte plaatsen

Na 2 à 3 jaar, indien

geen zaadaanvoer

plaatsvindt

Herbicide

2 x per jaar / voor de

bloei en tijdens de

bloei

Rugsproeier Niet nabij

waterpartijen

Slecht, zaadvorming

wordt niet voorkomen

Begrazing Jaarrond extensieve

begrazing

Schapen

Runderen

Onbereikbare,

vochtige

gebieden

Na 2 à 3 jaar

* Het is van belang dat de plantresten verwerkt worden om regeneratie te voorkomen.

Maaien en afvoeren: is toe te passen indien het gebied toegankelijk is en niet te nat (anders bodemschade).

Manueel uittrekken: is toe te passen op onbereikbare en natte gebieden, waar het onmogelijk is om aan

begrazing te doen of machinaal beheer toe te passen. Het is echter een vrij arbeidsintensieve methode die

best m.b.v. vrijwilligers uitgevoerd kan worden.

Herbicide: is in de meeste situaties verboden (wegens het verbod op het gebruik van chemicaliën langs

waterlopen). Het is de minst efficiënte en duurste bestrijdingsmethode!! De plant sterft van één sproeibeurt

bijna nooit volledig af, waardoor twee werkgangen nodig zijn en dus twee keer zoveel product nodig is.

Daarbij komt nog eens dat de zaadvorming niet voorkomen ondanks een tweede sproeibeurt.

Begrazing: is zeer efficiënt, goedkoop en onderhoudsvriendelijk. Het is echter afgeraden te opteren voor

schapen, enerzijds wegens het onderhoud aan schapen en anderzijds door de kans op hoefrot.

VEILIGHEID DE BESTRIJDING Bij het gebruik van chemische producten altijd de aanwijzingen van het product opvolgen. Wanneer een

bepaalde wijze van gebruik verboden wordt (bv. injecteren) moet dit zeker niet uitgevoerd worden.

Page 8: Beheerfiches

Fiche – Fruitbomen

OMSCHRIJVING

Fruitbomen en vooral de hoogstamboomgaarden zijn na de tweede wereldoorlog massaal gerooid om

plaats te maken voor o.a. laagstamboomgaarden, waarvan het rendement hoger ligt en het fruit makkelijker

geplukt kan worden. Fruitbomen zijn echter een belangrijke bron van voedsel voor insecten en vogels.

Oude hoogstamboomgaarden bezitten schuil- en beschermingsplaatsen (boomholten) voor vele dieren en

hebben een eigen microklimaat.

AANPLANT FRUITBOMEN (TUSSEN NOVEMBER EN DECEMBER, NIET BIJ VORST)

Kies de juiste maat (10-12 cm omtrek).

Voorkeur gaat naar hoogstamfruitbomen.

Plant de juiste boom op de juiste plek op het

juiste moment (rekening houden met natte en

droge plaatsen en niet planten tijdens vorst).

Houd rekening met het ruimtebeslag die de

boom inneemt als hij volwassen is.

Gebruik steunmateriaal: één steunpaal tot 10

cm onder de entplaats en 90cm diep aan de

kant van de dominante windrichting. De

boomband bevestigen op 10cm onder de

entplaats.

Plaats zonodig een raster rond de boom,

afhankelijk voor welke dieren mogelijk schade

kunnen aanbrengen.

1: Rundvee, 2: schapen, 3: geiten en herten, 4:

paarden, 5: konijnen, hazen en ganzen

Houd rekening met de onderste ent (ent wortelgestel – stam) dat deze boven de grond uitkomt. Dit kan je

doen door de boom, na het ingraven, even terug omhoog te heffen totdat de ent boven de grond uitkomt.

Indien de ent zich in de grond bevindt kunnen er wilde scheuten ontstaan.

JUISTE PLANTENKEUZE

Appel

Transparente de Croncels, Sterappel, Oogstappel (Transparente Blanche), Franse Belle Fleur, Jacques Lebel

en Court Pendu, Berglander, IJzerappel, Pondappel, Astrakan, Dubbele Belle fleur, Calville rouge, James

Grieve, Karmijn de Sonnaville, Reine de Reinettes, Schone van Boskoop, Keuleman, Eijsdener Klumpke,

Trezeke Meyers, Marbree de watervliet en Reinette van Zandvliet.

Peer

Clapp’s Favourite, Dubbel Flip, Comtesse de Paris, Légipont, Conférence en Doyenne du Comice.

Page 9: Beheerfiches

Pruim

Altesse double, Belle de louvain, Early Laxton, Reine claude d'Oullins, Reine claude d'Althan, Mirabelle de

Nancy

Kriek

Als zure kers is de Noordkriek aan te raden

Zoete kers

Kers: niet aan te raden op zandgrond maar desondanks zijn volgende rassen het bes geschikt: Hatif

Riesenkirche, Witte bigarreau, Bigarreau Esperen, Franse Vroege, Meikers. Op zandgrond is bemesting voor

een goede groei van kersenbomen onontbeerlijk.

Perzik

Zandgrond is voor perzik beter geschikt dan zware leem, op voorwaarde dat de grondwaterstand noch te

diep, noch te kort aan de oppervlakte zit.

Rassen: Charles Ingouf, Reine des Vergers, Rode Muizen, Vaes oogst, Broechemse, Galopin (nectarine)

BEHEER

Vormingssnoei: de eerste snoei, na de aanplant in het

najaar, heeft plaats in maart, na de vorstperiode, en

gebeurt op 3 à 4 ogen om zo 3 tot 4 takken te

bekomen. De tweede snoei heeft plaats in maart, het

jaar daarop. De bekomen twijgen worden opnieuw

ingesnoeid om zo 8 tot 12 gesteltakken te bekomen.

Daarnaast kan een scheutdunning gedaan worden in

juni of juli. De eindtwijgen mogen niet ingekort

worden, enkel bij een te sterke groei van een

bepaalde eindtwijg.

Bij de vorming van een pyramidale kruin is het

belangrijk de eindtwijgen wel in te korten. In dit geval

moeten er 4 snoeibeurten zijn. Sterk uitgroeiende

eindtwijgen mogen in de zomer ingekort worden.

Onderhoudssnoei: na de vormingssnoei moet men enkel nog uitdunnen en vruchthout snoeien. Houd

rekening met het feit dat meer snoei leidt tot latere vruchtzetting.

Sleunen: takken die in de verkeerde richting zitten, andere takken hinderen, met andere takken schuren of

gebroken zijn moet weggenomen worden. Dit moet gebeuren van eind november tot half maart. De

wonden toesmeren met boombalsem of entwas is noodzakelijk (tegen kanker, loodglans en bacterievuur).

Na snoei van een boom is het belangrijk het snoeimateriaal te ontsmetten tegen verspreiding van ziektes.

Op zandgrond is het extra belangrijk de bodemvochtigheid zo constant mogelijk te houden door de

boomschijf te bedekken met compost, rijpe stalmest of een ander geëigend product.

VEILIGHEID BIJ HET BEHEER

Personen die met behulp van ladders de hoogstambomen snoeit moet zorgen voor een veilige ladder en

veilige ladderschoenen (best veiligheidschoenen). Het is af te raden om met laarzen op de ladders te

werken. Vooral bij vochtig weer oplettend zijn op de ladder.

Bij het werken met een boomzaag op stok voldoende afstand nemen van de af te zagen takken ter

voorkoming dat je onder de vallende tak staat.

Page 10: Beheerfiches

Fiche – Hagen

OMSCHRIJVING

Hagen zijn lage, doorgaans blokvormige geschoren dicht naast elkaar staande stuiken. Vroeger werden

deze (doorn)hagen geplant en na enkele jaren gevlochten. Deze techniek zorgde ervoor dat de haag

ondoordringbaar werd voor het vee. Natuurlijk werden de hagen dus dan ook op de perceelsgrenzen

geplant met of zonder (knot)bomen op de hoekpunten van de percelen. In deze tijd worden de hagen nog

gebruikt als perceelsscheiding maar ook voor bv. privacy of inkleding van tuinen in allerlei vormen en

hoogten.

AANPLANT HAGEN (TUSSEN NOVEMBER EN MAART, NIET BIJ VORST)

Op de plaats waar de haag gaat komen wordt eerst alles gemaaid zodat je ongehinderd de plantgaten kan

maken. Bij de aanplant kiest men vaak voor 4 plantjes per meter. Soms wil men de haag zo rap mogelijk

dicht hebben en dan wordt gekozen voor 5 planten per meter. Op plaatsten waar de wind overheerst

worden één of twee gegalvaniseerde draden (afhankelijk van de hoogte) gespannen waaraan de plantjes

afzonderlijk vastgebonden worden. Dit dient om de plantjes de eerste levensjaren recht naar boven te laten

groeien.

Opmerking: wanneer de haag geplant wordt langs een wei, plant deze dan ofwel 1 m van de draad zodat

de haag makkelijk kan geschoren worden tussen haag en draad, ofwel 20cm van de draad en laat je de

haag door de draad groeien en scheer je de haag langs de draad af.

JUISTE PLANTENKEUZE

Een haag kan op verschillede manieren samengesteld zijn: één soort over de hele lengte, of verschillende

soorten gemengd. De menging kan zowel heel grof zijn, bv. enkele meters van de ene soort en dan enkele

meters van de andere, als intiem zijn, met om de struik een andere soort.

Haagbeuk, vlier, meidoorn, sporkehout, zwarte els, liguster, Gelderse roos, beuk, hulst, sleedoorn,

veldesdoorn, hazelaar,…

BEHEER

Snoei de heg niet loodrecht naar beneden, maar laat deze

aan de onderzijde iets wijd uitlopen. Dan blijft de heg

dichter van structuur.

Snoeidatum om de 5 jaar (wilde haag): november

Snoeidatum eenmalige snoei per jaar: augustus

Snoeidatums tweemaal per jaar: eind juni en eind

september

VEILIGHEID BIJ HET BEHEER

Personen die met de heggenschaar en/of kettingzaag werken moeten veiligheidskledij dragen. Deze

bestaat uit een helm waarin gehoor- en gelaatsbescherming in verwerkt, een veiligheidsbroek,

veiligheidsjas, veiligheidsschoenen en veiligheidshandschoenen.

Personen die zich in de omgeving van de werken bevinden dienen ook veiligheidsschoenen en gehoor- en

gelaatsbescherming te dragen.

Page 11: Beheerfiches

Fiche – Heggen

OMSCHRIJVING

Heggen zijn lijnvormige elementen die in tegenstelling tot een haag niet geschoren wordt in een strakke

vorm, maar vrij uitgroeiend zijn.

Een heg heeft veel ecologische waarden, ze fungeert als schuil- en voedselplaats, als oriëntatiepunt en

verbreidingsroute voor veel soorten zoals bv. de geelgors en heggemus.

AANPLANT HEG (TUSSEN NOVEMBER EN MAART, NIET BIJ VORST)

Op de plaats waar de heg gaat komen wordt eerst alles gemaaid zodat je ongehinderd de plantgaten kan

maken. Bij de aanplant kiest men vaak voor 2 plantjes per meter. Op plaatsten waar de wind overheerst

worden één of twee gegalvaniseerde draden (afhankelijk van de hoogte) gespannen waaraan de plantjes

afzonderlijk vastgebonden worden. Dit dient om de plantjes de eerste levensjaren recht naar boven te laten

groeien.

Wanneer een gemengde heg geplant wordt, kan je best 3 of 4 planten van dezelfde soort achter elkaar

planten zodat je groepjes creëert.

JUISTE PLANTENKEUZE

Een heg bestaat het best uit verschillende soorten gemengd. De planten moeten inheemse soorten zijn die

aangepast zijn aan de lokale grondsoort en waterhuishouding. Soorten die voedsel aanbieden voor vogels

en insecten zijn extra aantrekkelijk.

Haagbeuk, vlier, meidoorn, sporkehout, zwarte els, liguster, Gelderse roos, beuk, hulst, sleedoorn,

veldesdoorn, hazelaar, boswilg,…

BEHEER

In de beginfase enkel de takken wegsnoeien die storen: gebroken takken, dode takken, kruisende takken,

schurende takken, …. Na een aantal jaren worden er minder zijscheuten gevormd en gaan de takken

verhouten, dan kan je om de 5 jaar deze takken uitdunnen.

Als er gaten ontstaan in een heg moeten deze opgevuld worden met soorten die al in de heg voorkwamen.

Om de doorgroei van de jonge plantjes te verzekeren kan je de buurplanten voor een gedeelte uitdunnen.

VEILIGHEID BIJ HET BEHEER

Personen die met de heggenschaar en/of kettingzaag werken moeten veiligheidskledij dragen. Deze

bestaat uit een helm waarin gehoor- en gelaatsbescherming in verwerkt, een veiligheidsbroek,

veiligheidsjas, veiligheidsschoenen en veiligheidshandschoenen.

Personen die zich in de omgeving van de werken bevinden dienen ook veiligheidsschoenen en gehoor- en

gelaatsbescherming te dragen.

Page 12: Beheerfiches

Fiche – Houtkanten en -wallen

OMSCHRIJVING

Houtkanten zijn ruige perceelsgrenzen, begroeid met bomen en stuiken. Ze dienden vroeger als veekering,

windvanger of houtproductie voor zowel dik hout als mutters*. Sommige van deze functies bestaan nog

altijd zoals bv. windvanger. Houtkanten creëren niet alleen nestgelegenheid en voedselplaatsen voor

allerhande vogels, kleine zoogdieren, amfibieën en reptielen, maar dienen ook als beschutte passage van

het ene bosje naar het andere.

Houtwallen zijn houtkanten op een door stronken, struiken, steenpuin en/of grond verhoogde wal.

AANPLANT HOUTKANTEN (TUSSEN NOVEMBER EN MAART)

De meeste houtkanten worden in

driehoeksverband geplant en dit in 4 rijen. D.w.z.

dat ieder plantje op 1 m van elkaar geplant wordt

en dat de rijen plantgoed 1 m van elkaar liggen.

Om een houtkant ecologisch nog waardevoller te

maken voorzie je best een struikenlaag als mantel. Deze is, rekening houdend met de afmetingen van

struiken, best 5 m aan elke zijde.

JUISTE PLANTENKEUZE

Ruwe berk, sporkehout, lijsterbes, hulst, eenstijlige meidoorn, meerstijlige meidoorn, sleedoorn, hazelaar,

liguster, vlier, zwarte els, Gelderse roos, wintereik, zomereik, linde, kamperfoelie, braam, haagbeuk, boswilg,

boskers, kraakwilg, brem, mispel, olm, veldesdoorn.

BEHEER (VANAF HET 7DE JAAR NA AANPLANT)

Het hakhoutbeheer houdt in dat we ieder jaar een deel van de

totale lengte (bv. 20m van de 100m) kappen tot 10cm boven de

grond. De stronken krijgen hiermee de kans om opnieuw uit te

groeien. Het 8ste jaar wordt de volgende 20m gekapt, het 9de

jaar de volgende 20m…. Op het einde van je 100m kan je het

jaar erop terug vooraan beginnen. Dit heet gefaseerd beheer.

Meestal wordt om de 7 à 8 jaar gekapt omdat het hout dan de

ideale dikte heeft om in de houtstoof te steken. Het takafval kan

versnipperd(*) worden of dienen als takkenwal (*).

Tijdens het kappen wordt er soms voor gekozen om bepaalde bomen (meestal eik of linde) niet te kappen

en te laten uitgroeien tot volwaardige bomen. Deze bomen kunnen dan dienen als bv. zangpost voor

bepaalde zangvogels of als uitkijkpost voor bepaalde roofvogels. In bredere stroken kan ook “gedund”

worden. Dat betekent dat enkele bomen verwijderd worden om de groei en ontwikkeling van de andere

bomen te bevorderen. Dit kan ook de natuurlijke verjonging bevorderen. Brem (Cytisus scoparius) verdraagt

hakhoutbeheer niet, daarom moet voor brem een andere snoeimethode toegepast worden. Brem snoei je

best na de bloei (mei-juni-juli) in tot op 2/3 van de scheuten die in dat jaar gebloeid hebben. Zo bekom je

een dichte groei i.p.v. de typische stakerige groei van brem.

VEILIGHEID BIJ HET BEHEER Personen die met de heggenschaar en/of kettingzaag werken (of in dezelfde werkomgeving zijn) moeten

veiligheidskledij dragen. Deze bestaat uit een helm waarin gehoor- en gelaatsbescherming in verwerkt, een

veiligheidsbroek, veiligheidsjas, veiligheidsschoenen en veiligheidshandschoenen.

* mutters: bundels van takafval dat diende voor het aanmaken van de bakoven. * versnipperen: het snipperhout niet ter plekke laten

liggen maar afvoeren. Anders creëer je netels en distels. * takkenwal: tussen een paar palen of bomen de takken op elkaar tasten.

Page 13: Beheerfiches

Fiche – Knotten en kandeleren

OMSCHRIJVING

Bepaalde soorten werden en worden geknot om gebruikshout te leveren. Knotten houdt in feite niets

anders in dan de betreffende boom eens om de paar jaar van zijn kruin te ontdoen waarna deze weer

uitloopt. Geknotte bomen zijn overal aan te treffen. In het cultuurlandschap zijn ze aanwezig als solitair,

staan ze in rijen aan poelen of beken. Door het periodiek kappen van de takken op een bepaalde hoogte

boven de grond, ontstaan knoesten waaruit telkens weer nieuwe takken groeien. Het knotten van bomen is

een eeuwenoud gebruik. De bomen deden immers dienst als grensafscheiding en als houtleverancier.

Kandeleren is een snoeitechniek waarbij de takken van de boom afgezaagd worden waardoor de boom het

uiterlijk van een kandelaar krijgt. Deze techniek wordt toegepast wanneer de boom moeilijk toegang heeft

tot water (bv. door asfalt rond de boom), uit veiligheidsvoorzorg (bv. gevaarlijke takken wegnemen) of

wanneer er onvoldoende bovengrondse ruimte is (bv. langs een gebouw).

AANPLANT VAN KNOTBOMEN EN GEKANDELEERDE BOMEN

Knotwilg (tussen november en maart):

Niet wanneer de temperatuur lager is dan -3°C.

Zaag een rechte tak van 2,5 à 3 meter lengte van een bestaande knotwilg

Snij de onderkant van de tak schuin af en schil repen bast van de onderste meter

Steek de tak (poot) ca. 1 meter diep in de grond.

Plantafstand: de plantafstand tussen 2 poten ligt tussen de 4 tot 8 meter

Zorg voor stevigheid en bescherming tegen vee

Andere knotsoorten (tussen november en maart):

Plant een boom in een voldoende groot plantgat.

Zaag direct na aanplant (of enige tijd na de aanplant, tussen november en maart) de boom op de

gewenste hoogte af (1,5 tot 2,5 meter boven maaiveld) en haal takken aan de stam weg.

Plantafstand: de plantafstand tussen 2 poten ligt tussen de 4 tot 8 meter

Zorg voor een goede bescherming tegen vee.

Bomen die gekandeleerd worden (tussen november en december):

Kies de juiste maat (10-12 cm omtrek).

Plant de juiste boom op de juiste plek op het

juiste moment (rekening houden met natte en

droge plaatsen en niet planten tijdens vorst).

Plaats zonodig een raster rond de boom (vooral

in weilanden).

Gebruik steunmateriaal: één steunpaal 60cm

boven de maaiveld en 90cm diep aan de kant

van de dominante windrichting. De boomband

bevestigen op ±60cm boven het maaiveld.

Page 14: Beheerfiches

JUISTE PLANTENKEUZE

Knotten: wilgen, zomereik, zwarte els, grootbladige linde, kleinbladige linde, gewone es, tamme kastanje,

haagbeuk, veldesdoorn, …

Kandelaren: plataan, zomereik, haagbeuk, grootbladige linde, kleinbladige linde, tamme kastanje, …

BEHEER

Bomen knotten of kandelaren gebeurt altijd ’s winters. Als dit soort snoei tijdens de zomer zou gebeuren, is

de kans op afsterven van de boom zeer groot, hij heeft dan te weinig energiereserves om zijn bladmassa te

herstellen.

Knotten:

Zaag de takken niet te kort af. Laat bij het knotten

stompjes die even lang zijn als de dikte van de tak (niet

langer omdat het lange stompje rot en een bron voor

infecties en virussen is).

Niet bij droogte of vorst.

Knot regelmatig (snel groeiende soorten om de 5 jaar en

traag groeiende soorten om de 8 jaar)

Zaag de boom op gewenste hoogte af boven een

vertakking en verwijder de overige takken. Het beste kan

dit, indien mogelijk, in verschillende stappen gebeuren

(bv. in een periode van 4 jaar).

Men moet bedenken, dat hoe dikker de boom is, hoe

groter de verwondingen zullen zijn.

Dikke takken worden best eerst op stomp gezaagd om

inscheuren te voorkomen.

Kandelaren:

Zoek een aantal jonge takken (max. 5-10 cm dik) uit die samen het

gestel zullen uitmaken (het aantal is afhankelijk van de gewenste

grootte en vorm).

Zaag in de winter de gewenste gesteltakken af op de gewenste

lengte en verwijder alle andere takken en zijtakken.

Zaag om de 3-8 jaar (afhankelijk van de boomsoort) in de winter

alle takken, uitgezonderd de gesteltakken, weg. Beschadig nooit

de takkraag en houd de snoeiwonden zo klein mogelijk.

VEILIGHEID BIJ HET BEHEER

Personen die met de heggenschaar en/of kettingzaag werken moeten veiligheidskledij dragen. Deze

bestaat uit een helm waarin gehoor- en gelaatsbescherming in verwerkt, een veiligheidsbroek,

veiligheidsjas, veiligheidsschoenen en veiligheidshandschoenen.

Personen die zich in de omgeving van de werken bevinden dienen ook veiligheidsschoenen en gehoor- en

gelaatsbescherming te dragen.

Page 15: Beheerfiches

Fiche – Lanen en dreven

OMSCHRIJVING

Een dreef of laan bestaat uit een of meerdere bomenrijen langs een weg. Vaak gaat het om relatief oude

bomen, die in een grazige berm staan. Ze werden vroeger vaak geplant met bv. linden als teken van

gastvrijheid. In het huidig landschap wordt vaak duidelijk waar vroeger belangrijke wegen lagen door oude

dreven (bv. de ±250 jaar oude kastanjedreef in Kelchterhoef).

AANPLANT BOMENRIJ(EN) (TUSSEN NOVEMBER EN DECEMBER)

Kies de juiste maat (10-12 cm omtrek).

Plant de juiste boom op de juiste plek op het

juiste moment (rekening houden met natte en

droge plaatsen en niet planten tijdens vorst).

Houd rekening met het ruimtebeslag die de

boom inneemt als hij volwassen is.

Plaats zonodig een raster rond de boom

(vooral in weilanden).

Gebruik steunmateriaal: één steunpaal 60cm

boven de maaiveld en 90cm diep aan de kant

van de dominante windrichting. De boomband

bevestigen op ±60cm boven het maaiveld.

De bomen dienen op een rechte lijn geplant te worden, alsook de boompaal. Dit kan doormiddel van een

koord te spannen en dit als raakpunt van de boom te nemen.

Afhankelijk van het gewenst eindbeeld (aaneengesloten kronenrij of niet) wordt de plantafstand bepaald.

Indien de uiteindelijke kroonbreedte 12m is en het gewenst eindbeeld een aaneengesloten kronenrij is, is

de plantafstand 10m. Indien geen aaneengesloten kronenrij gewenst is, is de plantafstand enkele meters

meer dan de uiteindelijk kroonbreedte

JUISTE PLANTENKEUZE

Wintereik, zomereik, grootbladige linde, kleinbladige linde, groene beuk, rode beuk, haagbeuk, tamme

kastanje, okkernoot, olm, …

BEHEER

De eerste 5 jaren na plantdatum zijn zeer voornaam in onderhoudssnoei (zomer en winter), vormsnoei en

water geven in droge periodes. Dit om een goede en gezonde doorgroei te garanderen tot volwassen

bomen. Laanbomen moet men altijd sleunen totdat de gewenste doorrijhoogte bereikt is.

Sleunen

Laanbomen waar auto’s en vrachtwagens langs komen: opsleunen tot 4,5m hoogte.

Laanbomen waar fietsers en voetgangers langs komen: opsleunen tot 3m hoogte.

Deze doorrijhoogte moet toegepast worden wanneer de kruin van de boom zich boven de rijbaan bevindt.

Jonge bomen moeten opgekroond worden tot de gewenste doorrijhoogte bereikt is.

Page 16: Beheerfiches

Fiche – Plaggen

OMSCHRIJVING

Plaggen is het verwijderen van de humuslaag en de aanwezige vegetaties, voornamelijk in heidegebieden.

Het doel van deze beheersvorm is de voedselrijke toplaag (humuslaag) en grassen wegnemen ten voordele

van soorten die voedselarme omstandigheden prefereren. Door de humuslaag te verwijderen komt de arme

zandgrond naar het oppervlak, waar bv. struikheide zich in huisvest. Aangezien graszaden een kortere

levensduur hebben dan het zaad van struikheide komen grassen minder in aantal terug dan de struikheide.

METHODEN

Plaggen kan op drie verschillende manieren gebeuren, namelijk: met de hand, machinaal met een

graafmachine (kleinschalig plaggen) of machinaal met een speciale plagmachine (grootschalig plaggen).

De voorkeur gaat echter naar kleinschalig plaggen, wat voordeliger is voor de aanwezige fauna.

UITVOERING

Tijdstip van uitvoering is afhankelijk van welke waarden het gebied heeft. Zo zal bij

de bescherming van fauna het best geplagd worden tijdens het begin van de

maand juli. Op dit tijdstip is het broedseizoen voorbij en hebben de reptielen nog

geen jongen. Wat betreft de maximale afvoer van nutriënten is de maand oktober

het best omdat dan de meeste hoeveelheid organische stof afgevoerd kan worden.

Het is belangrijk dat je niet teveel afplagt om te voorkomen dat er geen zaden van

heidevegetaties achter blijven. De diepte van plaggen (±5cm) wordt op het terrein

goed duidelijk door de duidelijke overgang tussen humus (donkere kleur) en arme

zand (wit tot gelige kleur). Op de afbeelding aan de rechterkant is zichtbaar hoe de

humuslaag boven de streep verwijderd moet worden.

WAT MET PLAGSEL?

Het afgevoerde plagsel kan worden gerecycleerd: het kan dienen als meststof op landbouwgronden of het

plagsel kan gebruikt worden om in bepaalde gebieden de natuur te herstellen (rijk aanbod aan zaden).

Indien het plagsel nergens terecht kan onder recyclage kan het nog richting composteerbedrijven.

Page 17: Beheerfiches

Fiche – Poelen

OMSCHRIJVING

Een poel heeft meestal een natuurlijke oorsprong (bv. een afgesneden meander van een beek). Afstromend

grond – of kwelwater en / of regenwater zorgen voor de aanwezigheid van water. In het verleden zijn

poelen aangelegd voor drinkwatervoorziening van vee. Momenteel worden poelen aangelegd vanwege hun

betekenis voor flora, fauna en als bufferzone.

Poelen kunnen ook door de mens ontstaan zijn (bomkraters, uitgravingen, enzovoort).

AANLEG VAN POELEN

Aandachtspunten:

Ga na of je een vergunning nodig hebt (op de milieudienst van de gemeente).

Graaf de poel op een zonnige en van nature natte plaats.

Houd een oppervlakte aan van minimaal 50m².

Laat de diepte afhangen van de aard van watervoorziening: 0.5 – 1m onder de laagste

grondwaterstand is de juiste diepte. (max 1.5 – 2 m).

Verwerk de vrijgekomen grond op de langs liggende akker of in een wal.

Laat de noordelijke oever flauw oplopen (glooien).

Zorg voor een optimale poelvorm (onregelmatige kantlijn).

Zorg voor een ondiepe strook tegen de kantlijn.

Plant geen bomen kort bij de poel (bladval zorgt voor algen).

Zorg dat de poel afgescheiden is van andere open waters. (een overloop is altijd nuttig zodat je de

waterstand zelf kan regelen).

Zet geen vissen uit (deze komen vanzelf).

Geen eenden en ganzen in de poel (overbevolking van de poel met stank en botulisme als gevolg)

Breng zonodig een

afrastering aan tegen

vee;

volledig, gedeeltelijk

of met opening

afgesloten.

Page 18: Beheerfiches

BEHEER

Aandachtspunten:

Gebruik geen bestrijdingsmiddelen (anders creëer je algen)

Laat geen meststoffen in de poel komen (anders creëer je algen)

Voer onderhoudswerkzaamheden tussen september en november

Verwijder het teveel aan waterplanten (om verlanding tegen te gaan)

Verwijder regelmatig slib en afgestorven plantendelen (om verlanding tegen te gaan)

Maai de randen gefaseerd

Onderhoud de bomen en stuiken rond de poel

Onderhoud de afrastering

Exotenbestrijding

De grote waternavel, waterteunisbloem en parelvederkruid zijn uitheemse, woekerende waterplanten die de

inheemse fauna en flora benadelen. De brulkikker, roodwangschildpad, blauwband en zonnebaars zorgen

ook voor problemen voor onze inheemse organismen.

Grote waternavel

Herkenning:

bladeren: 5-lobbig, ronde vorm, diameter 4-10cm,

grote waternavel heeft grote gele bloem en een

insnijding van het blad tot aan de bladsteel.

Bestrijding: handmatig

machinaal indien mogelijk

om de 2 à 3 weken opnieuw verwijderen

Waterteunisbloem

Herkenning:

bladeren: lancetvormig, drijvende bladeren zijn

eivormig, lengte 6-12cm, gele bloem gelijkend op die

van de boterbloemen

Bestrijding: handmatig

machinaal indien mogelijk

om de 2 à 3 weken opnieuw verwijderen

Page 19: Beheerfiches

Parelvederkruid

Herkenning:

bladeren: blauwe waslaag, stengel steekt boven het

water uit, geen bloei

Bestrijding: handmatig

machinaal indien mogelijk

om de 2 à 3 weken opnieuw verwijderen

Roodwangschildpad

Herkenning:

achter de ogen heeft deze schildpad een rode streep.

de rest van zijn kop is afwisselend geel en grijs

Bestrijding: wegvangen met kooien

Blauwband

Herkenning:

blauw-grijs visje dat niet groter wordt dan 10cm.

vaak een blauwe band zichtbaar op de zijkanten

Bestrijding: poel aflaten en vissen afvangen

Brulkikker

Herkenning:

kikker wordt tot 23 cm lang, heeft een groene rug en

een witte of roodoranje buik, zeer schuw

Bestrijding: poel aflaten en kikkers afvangen

Page 20: Beheerfiches

Fiche – Solitaire bomen

OMSCHRIJVING

Solitaire bomen of stuiken zijn vrijstaand en vallen meestal duidelijk op door hun vorm of afmeting. Ze

kunnen bewust als solitair zijn geplant, zoals bv. op de hoek van een perceel om de perceelsscheiding aan

te duiden. Het kunnen ook overblijfsels zijn van een grotere houtkant of ze staan in het dorpscentrum of bij

kapelletjes. Sommige soorten hebben een speciale betekenis zoals bv. linden het teken van gastvrijheid.

AANPLANT SOLITAIRE BOMEN (TUSSEN NOVEMBER EN DECEMBER)

Kies de juiste maat (10-12 cm omtrek).

Plant de juiste boom op de juiste plek op het

juiste moment (rekening houden met natte en

droge plaatsen en niet planten tijdens vorst).

Houd rekening met het ruimtebeslag die de

boom inneemt als hij volwassen is.

Plaats zonodig een raster rond de boom

(vooral in weilanden).

Gebruik steunmateriaal: één steunpaal 60cm

boven de maaiveld en 90cm diep aan de kant

van de dominante windrichting. De boomband

bevestigen op ±60cm boven het maaiveld.

JUISTE PLANTENKEUZE

Wintereik, zomereik, grootbladige linde, kleinbladige linde, groene beuk, rode beuk, haagbeuk, tamme

kastanje, okkernoot, olm, …

BEHEER

De eerste 5 jaren na plantdatum zijn zeer voornaam in onderhoudssnoei (zomer en winter), vormsnoei en

water geven in droge periodes. Dit om een goede en gezonde doorgroei te garanderen tot volwassen

bomen. Solitaire bomen kunnen op twee manieren onderhouden worden: sleunen of vrij laten uitgroeien.

Sleunen

Je kan kiezen om de boom een bepaalde takvrije stamlengte te geven. Dit kan je kiezen wanneer er een

bepaalde takvrije stamlengte moet zijn om de doorgang van landbouwvoertuigen te verzekeren of wanneer

de boom kwaliteitvol zaaghout moet leveren. Sleunen kan doormiddel van kapbijlen, kniptangen,

kapmessen, snoeizagen, stokzagen of steekbeitels op verlengde steel.

VEILIGHEID BIJ HET BEHEER

Personen die met de heggenschaar en/of kettingzaag werken moeten veiligheidskledij dragen. Deze

bestaat uit een helm waarin gehoor- en gelaatsbescherming in verwerkt, een veiligheidsbroek,

veiligheidsjas, veiligheidsschoenen en veiligheidshandschoenen.

Personen die zich in de omgeving van de werken bevinden dienen ook veiligheidsschoenen en gehoor- en

gelaatsbescherming te dragen.

Page 21: Beheerfiches

Veiligheidsfiche bosmaaier

De bosmaaier heeft een aantal veiligheidsvoorziening, nl. een beschermkap rond de messen en het gebruik van een ergonomisch draagstel. Naast deze beveiligingen op het werktuig zelf is het van groot belang veiligheidskleding en uitrusting te dragen.

Naast de veiligheidsvoorzieningen van de bosmaaier en de veiligheidskledij is het gevaar op verwondingen niet verdwenen. De beveiligingen zijn geen alternatief voor een veilige werktechniek. Let dan ook beslist op de veiligheidsvoorschriften in de handleidingen van de motorapparaten.

KLEDING EN UITRUSTING

Veiligheidsjas en –broek

Veiligheidshelm met gehoor- en gelaat- bescherming

Veiligheidshandschoenen

Veiligheidsschoenen

WERKVEILIGHEID

Voor het starten enkele punten controleren:

Snijgarnituur, beschermkap, handgreep en draagstel moet correct gemonteerd zijn

Gashendel en gashendelblokkering

Bougiesteker moet vastzitten (brandgevaar!)

Handgrepen vrij van olie, hars, …

Het draagstel moet ergonomisch zijn

Bij het starten rekening houden met:

Minstens 3 m van de tankplaats

Op een vlakke ondergrond

In een niet afgesloten ruimte

Voldoende afstand van collega’s (15 meter)

Snijgarnituur moet vrij liggen

Bosmaaier enkel vanaf de grond starten

Tijdens de werkzaamheden rekening houden met:

Let op het uitlopen van het snijgarnituur

Let op gladheid (regen, sneeuw, schors, …)

Zorg altijd voor stabiele houding

Nooit zonder collega’s in de beurt werken

Tijdig rustpauzes nemen

Bij onwel gevoel stoppen met werken

Niet roken in de beurt van de bosmaaier

Voldoende

afstand houden (min. 15 meter)

Voor het tanken moet je de motor uitschakelen.

Tank niet wanneer de motor gloeiend heet is.

Niet roken in de beurt van de bosmaaier en zeker niet

tijdens het tanken.

Sluit de tankdop goed af ter voorkoming dat deze loskomt door trillingen.

Zorg steeds voor voldoende ventilatie ter voorkoming dat je teveel

schadelijk gassen inademd.

Werk nooit zonder beschermingskap!

Page 22: Beheerfiches

TERUGSLAG VERMIJDEN

Tijdens het maaien kan terugslag optreden. Dit is terugslag die ontstaat in de rechterbovenhoek v/d snijgarnituur en het resultaat is van foute gebruikswijzen.

Grote kans op terugslag

Minder kans op terugslag

Geen kans op terugslag

Om de terugslagvrije zone te benutten moet er gemaaid worden van rechts naar links.

Page 23: Beheerfiches

Veiligheidsfiche kettingzaag

De kettingzaag heeft veel veiligheidsvoorzieningen, nl. de kettingrem, de kettingvanger, een handvatverbreder, anti-vibratierubbers en sommige hebben zelf handvatverwarming. Naast deze beveiligingen op het werktuig zelf is het van groot belang veiligheidskleding en uitrusting te dragen.

Naast de veiligheidsvoorzieningen van de kettingzaag en de veiligheidskledij is het gevaar op verwondingen niet verdwenen. De beveiligingen zijn geen alternatief voor een veilige werktechniek. Let dan ook beslist op de veiligheidsvoorschriften in de handleidingen van de motorapparaten.

KLEDING EN UITRUSTING

Veiligheidsjas en –broek

Veiligheidshelm met gehoor- en gelaat- bescherming

Veiligheidshandschoenen

Veiligheidsschoenen

WERKVEILIGHEID

Voor het starten enkele punten controleren:

Kettingrem

Zaagblad en zaagbladspanning

Gashendel en gashendelblokkering

Bougiesteker moet vastzitten (brandgevaar!)

Handgrepen vrij van olie, hars, …

Bij het starten rekening houden met:

Minstens 3 m van de tankplaats

In een niet afgesloten ruimte

Voldoende afstand van collega’s (5 meter)

Kettingrem opzetten

Kettingzaag vanaf de grond starten

Tijdens de werkzaamheden rekening houden met:

Let op het uitlopen van de ketting

Let op gladheid (regen, sneeuw, schors, …)

Zorg altijd voor stabiele houding

Niet alleen werken met een kettingzaag

Tijdig rustpauzes nemen

Pas om voor brandgevaar door hete uitlaatgassen

Niet roken in de beurt van de kettingzaag

Bij onwel gevoel stoppen met werken

Bij transport en wijziging van werkpositie moet de

kettingrem aangetikt worden om te voorkomen dat de ketting onverwacht

aanslaat.

Voor het tanken moet je de motor uitschakelen.

Tank niet wanneer de motor gloeiend heet is.

Niet roken in de beurt van de kettingzaag en zeker niet tijdens het tanken.

Sluit de tankdop goed af ter voorkoming dat deze

loskomt door trillingen.

Zorg steeds voor voldoende ventilatie ter voorkoming dat je teveel

schadelijk gassen inademd.

Page 24: Beheerfiches

KICKBACK VERMIJDEN

Tijdens het zagen kan kickback optreden. Dit is terugslag die ontstaat in de rechterbovenhoek v/h zaagblad en het resultaat is van foute gebruikswijzen.

Motorzaag met beide handen vasthouden

Alleen met vol gas zagen

Niet met zaagbladneus zagen

Nooit meer dan één tak tegelijk zagen

Niet te ver voorovergebogen zagen

Niet boven schouderhoogte zagen

Opletten met spanningskrachten in de stam (zie lager)

Geen lichaamsdelen in het zwenkbereik

VELLEN

Vellen mag alleen worden uitgevoerd door iemand die hiervoor een opleiding heeft genoten. Wie geen ervaring in het werken met de motorzaag heeft, mag noch vellen, noch snoeien.

Voor dat je de boom gaat vellen moet een valrichting en een vluchtweg bepaald worden.

A. Valrichting B. Vluchtweg

Voor de valrichting (A) te bepalen letten op:

Onder welke hoek de boom staat

Windrichting en windsnelheid

Hellingen

Omgeving

Sneeuwbelasting

Conditie van de boom

De vluchtweg (B):

Vrijmaken van takken en vegetatie

45° t.o.v. de te vellen boom

Tijdens het ‘vluchten’ op vallende takken en de kroon letten

Vluchtwegen op hellingen evenwijdig met de helling

Werkgebied rond de stam:

Storende takken, vegetatie en obstakels uit het werkgebied bij de stam verwijderen

De voet van de stam vrij maken van stenen, zand en andere niet-houtige voorwerpen.

STAMMEN ONDER SPANNING

Wanneer een gevelde stam onder spanning staat is hiervoor een techniek om te voorkomen dat de kettingzaag terugslaat of klemt of dat de spanning op de stam krachten kan veroorzaken.

1. Drukzijde (1/4 inzagen) 2. Trekzijde (stam doorzagen)

Bij onderhands zagen moet erop gelet worden dat er kans is op terugstoten van de kettingzaag. Geen lichaamsdelen in het zwenkbereik!

Page 25: Beheerfiches

Veiligheidsfiche motorheggenschaar

De motorheggenschaar heeft een aantal veiligheidsvoorziening, nl. de mesblokkering, mesbescherming en het gebruik van twee handen voor twee schakelaars. Naast deze beveiligingen op het werktuig zelf is het van groot belang veiligheidskleding en uitrusting te dragen.

Naast de veiligheidsvoorzieningen van de motorheggenschaar en de veiligheidskledij is het gevaar op verwondingen niet verdwenen. De beveiligingen zijn geen alternatief voor een veilige werktechniek. Let dan ook beslist op de veiligheidsvoorschriften in de handleidingen van de motorapparaten.

KLEDING EN UITRUSTING

Veiligheidsjas en –broek

Veiligheidsbril en gehoorbescherming

Veiligheidshandschoenen

Veiligheidsschoenen

WERKVEILIGHEID

Voor het starten enkele punten controleren:

Mesblokkering (indien aanwezig) inschakelen

Gashendel en gashendelblokkering

Bougiesteker moet vastzitten (brandgevaar!)

Handgrepen vrij van olie, hars, …

Snijmessen moeten in goed staat verkeren

Mesbeschermer (indien aanwezig) vrij van beschadigingen

Bij het starten rekening houden met:

Minstens 3 meter van de tankplaats

Op een vlakke ondergrond

In een niet afgesloten ruimte

Voldoende afstand van collega’s

Heggenschaar enkel vanaf de grond starten

Tijdens de werkzaamheden rekening houden met:

Let op het uitlopen van de messen

Let op gladheid (regen, sneeuw, helling, …)

Zorg altijd voor stabiele houding

Aandrijfmechanisme wordt warm – oppassen voor verbranding!

Tijdig rustpauzes nemen

Bij onwel gevoel stoppen met werken

Niet roken in de beurt van de heggenschaar

Gebruik een hoogtewerker i.p.v. een

ladder

Altijd met twee handen werken (zie afbeelding

voor juiste houding)

Voor het tanken moet je de motor uitschakelen.

Tank niet wanneer de motor gloeiend heet is.

Niet roken in de beurt van de heggenschaar en zeker

niet tijdens het tanken.

Sluit de tankdop goed af ter voorkoming dat deze

loskomt door trillingen.

Zorg steeds voor voldoende ventilatie ter voorkoming dat je teveel

schadelijk gassen inademd.

Page 26: Beheerfiches

WERKVEILIGHEID

Wanneer de messen geblokkeerd worden, eerst de motor uitschakelen vooraleer het voorwerp te verwijderen.

Contact met stroomgeleidende kabels vermijden, anders is er kans op elektrische schokken.

Ter voorkoming van beschadiging van de messen:

Controleer de haag en de omgeving op stenen, metalen voorwerpen, afrastering langs de haag met eventueel resten van afrasteringdraad in de haag.

Houdt er rekening mee dat er geen steentjes of zand tussen de messen komt wanneer er juist boven de grond gewerkt wordt.

Page 27: Beheerfiches

Integratie in het werkveld: Stage

Exotenbestrijding: Amerikaanse vogelkers

Pieter Paredis

Departement PHL-Bio

Afstudeerrichting Groenmanagement

Academiejaar 2010 – 2011

Stagementor: Peter Roosen

Stagebegeleider: Nele Spelmans

Page 28: Beheerfiches

1

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ...................................................................................................................................1

Voorwoord .........................................................................................................................................2

1. Identificatie en situering van het probleem .................................................................................3

2. Verspreiding en habitat ...............................................................................................................6

3. Oorzaken van het probleem ........................................................................................................8

4. Bestrijdingsmethoden .................................................................................................................9

4.1. Het Vlaams bosbeleid inzake Amerikaanse vogelkers ...........................................................9

4.2. Mechanische bestrijding .................................................................................................... 10

4.2.1. Rooien ....................................................................................................................... 10

4.2.2. Kappen ...................................................................................................................... 10

4.2.3. Overgroeien door inheemse schaduwsoorten na kap ................................................. 11

4.2.4. Ringen ....................................................................................................................... 11

4.2.5. Bomen laten opgroeien en onderplanten met inheemse soorten ............................... 12

4.3. Chemische bestrijding ....................................................................................................... 13

4.3.1. Bladbespuiting voor struiken kleiner dan 1,5m ........................................................... 13

4.4. Mechanisch – chemische bestrijding .................................................................................. 13

4.4.1. Stobbenbehandeling .................................................................................................. 13

4.4.2. Stambehandeling ....................................................................................................... 14

4.5. Biologische bestrijding ....................................................................................................... 14

4.5.1. Afgewezen mogelijkheden ......................................................................................... 15

4.5.2. In uitvoering .............................................................................................................. 15

4.6. Integrale bestrijding .......................................................................................................... 17

5. Conclusie .................................................................................................................................. 18

Lijst met tabellen .............................................................................................................................. 19

Lijst met figuren ................................................................................................................................ 19

Literatuurlijst .................................................................................................................................... 20

Page 29: Beheerfiches

2

Voorwoord

In het kader van zowel de zorg om het natuurbehoud (behoud biodiversiteit) als van aspecten op het

vlak van economische schade en volksgezondheidsrisico’s wordt getracht de invasieve exoten te

bestrijden.

Vanuit dit oogpunt is het belangrijk om de bestrijding van verschillende soorten in kaart te brengen

en prioriteiten te stellen.

Dit document is het resultaat van een stage bij Regionaal Landschap Lage Kempen vanuit de richting

Biotechnologie – Groenmanagement van de Provinciale Hogeschool Limburg.

Page 30: Beheerfiches

3

1. Identificatie en situering van het probleem

De Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina)

(Rosaceae) is afkomstig van Noord – en Midden –

Amerika. Het is een overblijvende, bladverliezende

struik of boom. In Vlaanderen is ze vooral als

struikvorm aanwezig in homogene dennenbossen. Ze

kan 3 tot 20 meter in hoogte groeien en bloeit in mei

en juni in trossen van 10 cm lang met kleine witte

bloemetjes. De enkelvoudige, onbehaarde bladeren

zijn ovaal tot lancetvormig en hebben een ondiep

gezaagde bladrand. De bladeren worden 4 tot 12 cm

lang. De eetbare vruchten komen in augustus en

september tevoorschijn.

In Vlaanderen wordt de soort wel eens verward met sporkehout (Rhamnus frangula), zoete kers

(Prunus avium) en Europese vogelkers (Prunus padus). Naast uiterlijke verschillen beschikt P. serotina

over een specifiek kenmerk in de vorm van een biochemisch proces genoemd 'cyanogenese'.

Hierdoor onderscheidt ze zich van elke andere inheemse boomsoort. Dit proces wordt vastgesteld bij

beschadiging van takken, twijgen en stam en gaat gepaard met een scherpe doordringende geur te

wijten aan de vorming van blauwzuur en een aantal andere vluchtige bestanddelen. Blauwzuur kan

giftig zijn voor insecten en zoogdieren (Van Den Meersschaut 1996). De meeste grazers worden

echter afgeschrikt door het blauwzuur en laten ze dan ook links staan (Jonas Dillen et al. 1999).

Runderen eten enkel bladeren en vruchten van P. serotina (Antje Ehrenburg et al. 2008).

Door het ontbreken van natuurlijke vijanden in Europa kan P. serotina zich succesvol ontwikkelen

door zijn pioniereigenschappen: grote zaadproductie, gemakkelijke zaadverspreiding, uitstekend

uitstoelingsvermogen, hoge groeisnelheid, lage eisen aan bodem, geringe gevoeligheid voor vorst en

droogte, de lange houdbaarheid van het zaad en de grote kiemkracht (Wineke Straatsma et al. 2005).

Hierdoor kan ze zich in de meeste habitattypes handhaven, maar meestal groeit ze op droge tot

matig vochtige en arme tot meestal matig voedselrijke zandbodems. In bosecosystemen heeft de

struikvorm het meestal iets moeilijker om door te groeien, maar in houtkanten, open habitat en

bosranden, waar voldoende licht is, domineren ze na enkele jaren iedere meter met een enorme

zaadproductie.

Zaailingen bloeien al vanaf 4 à 6 jaar oud. Nieuwe scheuten die ontstaan uit afgezaagde stobben

bloeien al vanaf drie jaar oud. Het grootste deel van de zaden kiemen in de eerste drie tot 5 jaar na

productie. De zaden worden verspreid door vogels, zoogdieren, insecten, hagedissen, kikkers, ….

Jonas Dillen (1999) heeft de volgende soorten bij P. serotina aangetroffen: zweefvliegen, wespen,

rode bosmieren, aasvliegen, bont zandoogje, gehakkelde aurelia, zandhagedis, kikkers en

heidelibellen (Jonas Dillen et al. 1999). De voornaamste verspreiders zijn de grotere vogels, namelijk

de houtduif (Columba palumbus), de merel (Turdus merula) (Deckers 2005), spreeuwen (Sturnus

vulgaris), appelvinken (Coccothraustes coccothraustes) en lijsterachtigen (fam. Turdidae). Wanneer

de zaden de spijsvertering van vogels passeert vergroot het kiemingspercentage en de snelheid van

Figuur 1: Bladeren, bloeiwijze, bessen en twijgen (uit: Department of Conservation and Natural Resource)

Page 31: Beheerfiches

4

kieming. In sommige gevallen kan het zaad 20 tot 30 jaar in rust blijven voordat het kiemt (Van Den

Meersschaut 1996). De kieming van de zaden wordt versterkt door bodemverstoring en

bodembewerking (Wineke Straatsma et al. 2005). Daarnaast is het kiemingspercentage en de

overleving van zaailingen in het eerste jaar is bijvoorbeeld groter in een kruidvegetatie van Bochtige

smele (Deschampsia flexuosa) dan in een vegetatie van struikheide (Calluna sp.) en bosbessen

(Vaccinium sp.) of in een strooisellaag onder Douglas (Pseudotsuga menziesil) (Van Den Meersschaut

1996).

P. serotina is een van de enigste boomsoorten die zich weet te vestigen onder een gesloten

kronendak. Dit is duidelijk in de donkere dennenbossen van de Kempen waar, in sommige bossen, de

hele struiklaag bestaat uit P. serotina. Bij 10% daglicht worden nog dichte etages gevonden en zelfs

bij een lichtintensiteit van 5% wordt de overlevingskans niet beïnvloedt (Van Den Meersschaut

1996). Bij zulke lage lichtintensiteiten blijven de struik echter beperkt in hoogte van twee tot 5 meter

hoog met een beperkte bloei en zaadproductie. Er is echter een bestrijdingsmethode (zie 4.2.3.

Overgroeien door inheemse schaduwsoorten na kap) van toepassing die P. serotina in nog lagere

lichtintensiteit zet zodat de exemplaren volledig wegkwijnen. Concurrentie van de natuurlijke

struiklaag in dennenbossen zoals sprokehout (Rhamnus frangula) en lijsterbes (Sorbus aucuparia)

heeft P. serotina niet.

Wanneer de soort domineert zal de ontwikkeling van de inheemse soorten beïnvloedt worden. Zowel

in bossen (bv. dennenbossen) als open habitattypen, waar P. serotina het hele gebied koloniseert,

komen zeldzame soorten in gevaar (bv. schrale graslanden of duinhabitattypen) (Ettiene Branquart et

al. 2007). De bosverjonging (zowel kunstmatig als natuurlijk) en ontwikkeling van een natuurlijke

kruidlaag van gewenste inheemse soorten wordt tegengehouden door de dichte struiken en dichte

kronendak van P. serotina. Vaak vindt men alleen mossen terug onder dergelijke situaties (Van Den

Meersschaut 1996).

De doelstelling van het Vlaamse bosbeleid bereiken, nl. om de

homogene dennenbossen om te vormen naar structurele,

ongelijkjarige en met inheems loofhout overheersende soorten,

is een moeilijke taak aangezien P. serotina te overheersend is in

bepaalde stukken van bos. Wanneer dunningen uitgevoerd

worden kan de soort zowel vanuit de zaadbank als vanuit de

stobben opnieuw uitlopen en vanaf het 3de jaar (voor stobben)

of 4de jaar (voor zaailingen) een massale zaadproductie geven,

met een kolonisatie als gevolg. In omstandigheden waar de

struiklaag volledig bezet wordt, kunnen de bosexploitatiekosten

tot 40% hoger liggen dan normaal. Ook in heide- en

duingebieden, waar de exemplaren in struik en boomvorm

solitair voorkomen, kennen de exemplaren een enorme

zaadproductie door de grote lichtintensiteit (Van Den

Meersschaut 1996, Antje Ehrenburg et al. 2008).

Figuur 2: Eén tak van P. serotina met een enorme zaadproductie als gevolg van

een solitair bestaan in een open habitat

Page 32: Beheerfiches

5

Bovendien kan er water- en voedingsstoffenconcurrentie ontstaan wanneer P. serotina voorkomt op

arme en droge zandgronden als onderetage in dennenbossen. Driekwart van de mineralen worden

opgenomen door P. serotina omwille van de oppervlakkige beworteling. Tijdens droge perioden kan

op droge zandgronden een vochttekort optreden voor de hoofdboomsoort wat leidt tot

groeiremming (Van Den Meersschaut 1996).

Invasies van bosecosystemen door P. serotina kunnen leiden tot veranderingen in zowel humus

condities als de lokale waterhuishouding (Ettiene Branquart et al. 2007). De invloed op de

humuscondities in het bos zijn de oorzaak van de snelverterende bladeren. Bosbodems worden

hierdoor vruchtbaarder (Wineke Straatsma et al. 2005). Het is echter niet zo dat dennennaalden

sneller verteren (Van Den Meersschaut 1996).

In de onderstaande tabel is samengevat welke invloed P. serotina heeft op het ecosysteem en op

soorten.

Tabel 1: Impact op ecosysteem en soorten (van: Belgian Biodiversity Platform, 2007)

Impact op ecosysteem Impact op soorten

Stoffenkringloop hoog Predatie laag

Fysieke verandering hoog Competitie hoog

Successie hoog Ziekte-overbrenging laag

Voedselketen laag Genetische effecten laag

De economische schade blijft beperkt tot de verhoogde kosten voor bosbeheer.

Impact op de volksgezondheid: zowel de stam, bladeren en zaden (pitten) zijn giftig (blauwzuur).

Page 33: Beheerfiches

6

2. Verspreiding en habitat

P. serotina komt verspreidt (>5 locaties per district) in België voor.

Ze heeft ondertussen een groot deel van Noord – Europa ingenomen, waar ze dan ook het grootste

probleem vormt wereldwijd. Vooral op arme en droge zandgronden wordt de soort teruggevonden.

Het oorspronkelijk leefgebied bestaat uit Noord – en Midden – Amerika (K.M. Dijkstra, 2010).

Figuur 4: Wereldwijde verspreiding van P. serotina (uit: wilde planten in Nederland en België, 2001 - 2010)

Figuur 3: Verspreiding van P. serotina in België (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007)

Page 34: Beheerfiches

7

Alle exoten in België die een mogelijk gevaar vormen voor de inheemse fauna en flora zijn opgelijst

door het Belgian Biodiversity Forum. Iedere soort wordt ingedeeld in het onderstaande schema. De

y-as geeft weer in welke mate de exoot voorkomt in België, de x-as geeft weer in welke mate de

exoot impact heeft op het ecosysteem en de natuurwaarde. Daarnaast wordt er een onderscheidt

gemaakt tussen de alert list (waakzaam), watch list (onder controle houden) en black list (dringende

maatregelen nodig). P. serotina valt onder A3-soorten (Ettiene Branquart et al. 2007).

Figuur 5: Schema waarin Belgische exoten onderverdeeld worden om ze te identificeren voor preventie en bestrijding (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007)

P. serotina komt voor op de zwarte lijst (A2) van België.

Figuur 6: Een model voor de indeling van uitheemse soorten volgens hun milieurisico en hun naturalisatiegraad. De zwarte lijst verwijst naar soorten met een hoge milieuimpact in gematigd Europa, terwijl de grijze lijst verwijst naar soorten met een matig milieurisico. (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007)

Page 35: Beheerfiches

8

3. Oorzaken van het probleem

De mens vervoert al honderden jaren, opzettelijk (als voedsel, tuinversiering, biologische controle …)

of onopzettelijk (wol van schapen, in ballastwater of aan de romp van schepen, fruit en

groentetransport …), soorten over de wereld.

In de 17de eeuw werd P. serotina via Frankrijk voor het eerst ingevoerd naar Europa. Tot het einde

van de 19de eeuw werd hij vooral als sierboom in tuinen en parken aangeplant. Vanaf het einde van

de 19de eeuw (1892) is de boom gebruikt in de economische bosbouw. Vooral in streken waar veel

heidevelden en landduinen waren werd de soort aangeplant om in de droge, zandige en winderige

omstandigheden tot herbebossing te komen (Jonas Dillen et al. 1999, Van Den Meersschaut 1996).

Tussen 1900 en 1930 werd de Amerikaanse vogelkers gebruikt als hakhout en als onderbeplanting in

dennenbossen. Vooral langs brandsingels rond deze dennenbossen werden ze aangeplant om

bosbranden tegen te gaan (Yves Couder 2007, Van Den Meersschaut 1996). Daarnaast is de plant in

1915 ingevoerd naar Nederland met oog op de humusverbeterende eigenschap en brandremming

van droge naaldbossen (Wineke Straatsma et al. 2005, Van Den Meersschaut 1996). Tot nu is in de

Kempen merkbaar dat P. serotina vaak gebruikt is geweest op droge, arme zandgrond.

Vanaf 1950 werd het rap duidelijk dat de plant zich agressief gedraagt en is men massaal beginnen te

bestrijden, waarna in de jaren 70 en 80 de bestrijding stilgevallen is naar het beleid van tolereren van

P. serotina. Tijdens die jaren had men de mentaliteit om zo min mogelijk in te grijpen in de natuur,

uit de hoop dat P. serotina door natuurlijke regulatiemechanismen onder controle zou worden

gehouden (Antje Ehrenburg et al. 2008). De laatste jaren is de bestrijding terug op gang gekomen.

De zaden worden verspreidt door inheemse fauna. Zo heeft men de rode bosmier bij de bessen

gevonden, net zoals verschillende soorten vogels, zoogdieren, kikkers en de zandhagedis (Jonas

Dillen et al. 1999). De voornaamste verspreiders zijn de grotere vogels, namelijk de houtduif

(Columba palumbus), de merel (Turdus merula) (Deckers 2005), spreeuwen (Sturnus vulgaris),

appelvinken (Coccothraustes coccothraustes) en lijsterachtigen (fam. Turdidae) (Van Den

Meersschaut 1996). Wanneer de bessen verorbert worden door vogels komen de zaden via de

uitwerpselen in andere gebieden terecht, met een toename van het kiemingspercentage na de

passage van het spijsverteringsstelsel van de vogels (Van Den Meersschaut 1996). De meerderheid

van het zaad blijft echter in de nabije omgeving van de moederboom.

Page 36: Beheerfiches

9

4. Bestrijdingsmethoden

4.1. Het Vlaams bosbeleid inzake Amerikaanse vogelkers

“Het Vlaamse bosbeleid stelt zich tot doel de overheersing van P. serotina op grote schaal te

doorbreken en haar aanwezigheid terug te brengen tot een aanvaardbaar of controleerbaar niveau

(Amerikaanse vogelkersarme bossen). De problematiek van P. serotina ligt immers niet zozeer op het

vlak van de soort als wel op de manier waarop ze in onze bossen voorkomt (overheersing in de

struiklaag). Ervaring uit het buitenland leert ons dat bestrijding van P. serotina niet als doel op zich

beschouwd mag worden. Het heeft geen enkele zin de soort te verwijderen als de gunstige

omstandigheden waaronder ze zich kan vestigen op lange termijn blijven bestaan. Dit zijn o.a. de

aanwezigheid van zaadkernen in de omgeving, het grootschalige bosbeheer gericht op homogeniteit,

maar vooral het gebrek aan voldoende zaadbomen van inheemse boomsoorten. Bestrijding van P.

serotina moet daarom gezien worden in het licht van bosomvorming op middellange termijn.

Bosomvorming moet leiden tot gemengde en stabiele bossen en tot een kleinschalige bosbouw waar

P. serotina uiteindelijk een ondergeschikte rol krijgt toebedeeld. Dit betekent echter niet dat bossen

die nog niet rijp zijn voor omvorming niet aangepakt zouden mogen worden. Zij vormen immers

potentiële zaadkernen die aanliggende Amerikaanse vogelkersarme bossen kunnen bedreigen. Het is

daarom noodzakelijk dat de bestrijding kan plaatsvinden over een zo groot mogelijke aaneengesloten

oppervlakte. Als een bos eenmaal gezuiverd is van P. serotina, kost het, mits het regelmatig

gecontroleerd wordt, nog maar weinig moeite deze toestand te behouden”.

Citaat: Van Den Meersschaut (1996, p. 18-19)

Een goede nazorg is noodzakelijk!

Samengevat wil dit zeggen:

Gunstige groeiomstandigheden voor P. serotina tegengaan;

Zaadbronnen van P. serotina ten allen tijde aanpakken;

Zaadbronnen van inheemse zaadbomen bevorderen;

Bosomvorming op lange termijn waarbij P. serotina ten allen tijde verwijderd wordt voordat

er bloei kan optreden (zaadbronnen aanpakken);

Manueel uittrekken van zaailingen.

Page 37: Beheerfiches

10

4.2. Mechanische bestrijding

4.2.1. Rooien

Bij het rooien worden alle delen van de boom verwijderd, inclusief het wortelgestel. Uittrekken van

de struiken is mogelijk voor één – en tweejarige struiken. Het wortelgestel van oudere struiken

hebben een verder ontwikkeld wortelgestel en moeten dus met paarden of d.m.v. een kraan

uitgetrokken worden (zie figuur 7) (Antje Ehrenburg et al. 2008). Deze bestrijdingsmethode werkt

zeer effectief maar heeft ook veel nadelen. Zo zal door het verwijderen van de moederboom in een

bosbestand enorm veel licht en warmte tot op de bodem geraken, met verjonging als gevolg. De

kieming van de zaden wordt versterkt door bodemverstoring die het gevolg is van het uittrekken van

de boom en van het gewicht van de kraan

(Wineke Straatsma et al. 2005). Bij het

uittrekken kan de wortelhals breken, waardoor

de plant vanuit wortelrestanten opnieuw

uitschiet (Yves Couder 2007). Om deze

redenen is opvolging in de komende jaren na

het beheer een absolute noodzaak. Het rooien

is een arbeidsintensieve en kostelijke

bestrijdingsmethode (Wineke Straatsma et al.

2005).

4.2.2. Kappen

Het grootste nadeel van kappen is dat de boom niet dood gaat, maar net zoals bij hakhoutbeheer,

opnieuw scheuten vormt. De methode is onrendabel en moet minstens om de 4 à 6 jaar opnieuw

toegepast worden, omdat er na 4 à 6 jaar opnieuw zaad gevormd wordt.

Door kapbeheer toe te passen zal enkel de verspreiding van zaad tegengehouden worden. De

struiken zullen, door het uitgebreid wortelgestel vol voedselreserves, bijna nooit uitgeput raken. Het

kappen kan best aangevuld worden met een chemische bestrijding (zie 4.3. Chemische bestrijding).

Wanneer er toch geopteerd wordt om de soort te verwijderen doormiddel van uitputting en zonder

bestrijdingsmiddelen, kan de stam niet tot aan de grond maar het best op borsthoogte (1m50)

afgezaagd worden. Door de stam om borsthoogte af te zetten moet de boom of struik er meer

energie in steken om zijscheuten te vormen. Na een aantal maanden moeten de zijscheuten

verwijderd worden, waarna het wortelgestel nog onvoldoende energie heeft om terug uit te lopen

(Wineke Straatsma et al. 2005).

Een tweede manier om geen chemische bestrijdingsmiddelen te gebruiken na kap is overgroeien van

de stobben door inheemse schaduwsoorten (zie 4.2.3. Overgroeien door inheemse schaduwsoorten

na kap)

Figuur 7: Meerjarige struiken machinaal uitgetrokken (uit: De Levende Natuur, 2005)

Page 38: Beheerfiches

11

4.2.3. Overgroeien door inheemse schaduwsoorten na kap

Door de aanplant van schaduwsoorten of schaduwverdragende soorten zoals beuk (Fagus sylvatica),

douglas (Pseudotsuga menziesii), haagbeuk (Carpinus betulus), zomereik (Quercus robur), wintereik

(Quercus patraea) en winterlinde (Tilia cordata) na de kap, kan P. serotina bestreden worden. De

stobben krijgen dan te weinig ligt om opnieuw uit te schieten. Maar ondanks deze potentieel

succesvolle methode wordt er vaak niet geopteerd voor deze methode wegens de hoge

beplantingskosten, het als bosbeheerder vastzitten met de aangeplante schaduwsoorten (Antje

Ehrenburg et al. 2008) en het ontstaan van een ander bostype (Yves Couder 2007, Bart Nyssen 2009).

Het enkel afschermen van zaadbronnen doormiddel van schaduwbomen is vrij nutteloos, aangezien

de verspreiding van de zaden door vogels en zoogdieren gebeurd (Van Den Meersschaut 1996).

4.2.4. Ringen

Het doel van ringen bestaat erin de neerwaartse sapstroom stop te zetten door de bast weg te

zagen. Als gevolg gebeurt er enkel opwaartse sapstroom van voornamelijk water. Omdat er geen

voedingsstoffen van de bladeren naar de wortels gaan, zal het wortelgestel uitgeput geraken en zal

de boom afsterven.

Ringen is een effectieve maatregel bij individuele bomen, maar heeft als groot nadeel dat de boom in

stresstoestand een enorme zaadproductie geeft om nakomelingen te verzekeren.

Bij P. serotina moet over een breedte van 20cm de bast verwijderd worden. Het is van belang dat alle

groene delen zich boven de ring bevinden, om te voorkomen dat de wortels van energie worden

voorzien. Eén maand na het ringen moet elke boom gecontroleerd worden op nieuwe scheuten en

overgroei door de cambiumlaag (Yves Couder 2007). Indien er een overgroeiing is moet de boom

opnieuw geringd worden. Nieuwe scheuten kunnen met behulp van een bijl of een kapmes

verwijderd worden. Het ringen kan uitgevoerd worden met behulp van een kettingzaag of een

schaafmes.

Figuur 9: Geringde Amerikaanse vogelkers.

(uit: Van Den Meersschaut 1996)

Figuur 8: Ringen m.b.v. een schaafmes: van boven naar onder bewegen over een lengte van 20cm. Alle takken onder de ring moeten verwijderd worden. (uit: Van Den Meersschaut 1996)

Page 39: Beheerfiches

12

4.2.5. Bomen laten opgroeien en onderplanten met inheemse soorten

In Mannheim, Duitsland aan het Käfertalerwald in de Rijnvlakte heeft men reeds 14 jaar ervaring met

de bestrijding van P. serotina. De bomen laten uitgroeien tot kwaliteitshout, en het dan te

onderplanten met inheemse soorten zoals beuk, haagbeuk, winterlinde en esdoorn blijkt succes te

hebben. Onder het lichterwordende scherm van de volwassen boom (40 – 60 jaar) zou kunstmatige

en spontane verjonging van inheemse soorten het beter doen dan de zaailingen van P. serotina. Om

het beheer economisch interessant te maken wordt de houtopbrengst verkocht als brandhout of,

indien rechte stammen, ook als fineerhout.

Als eerste gaat men na of de opstand in aanmerking komt voor productie van kwaliteithout. P.

serotina groeit in alle ontwikkelingsstadia zeer sterk naar het licht toe. Door de zijdelingse belichting

gaan de stammen krom groeien en dus geen kwaliteithout leveren.

Deze vorm van bestrijding is moeilijk toe te passen in donkere dennenbossen, wegens de

kromgroeiende stammen. Vooral langs exploitatiepaden in dennenbossen groeit P. serotina massaal.

Van het moment dat men onder de kronen kan lopen gaat men de dunningen uitvoeren, waarbij

honderd tot tweehonderd goedgevormde, rechte bomen per hectare overblijven. Indien er te weinig

goedgevormde, rechte stammen voorkomen, kan men opteren voor productie van brandhout of de

stammen afzetten en opnieuw laten uitlopen. De kwaliteit van de uitlopers zou, volgens Amerikaanse

bosbouwers, evenwaardig zijn dan zaailingen.

De volgende ingreep vindt plaats wanneer de bomen een hoogte bereiken tussen de 8 en 10 meter.

Er gebeurd een selectie van de exemplaren die een minimale takvrije stamlengte van 5m en een

doorlopende hoofdstam hebben. Er blijven ongeveer tachtig toekomstbomen per hectare staan

(onderlinge afstand 5 à 7m).

Het is van groot belang dat de toekomstbomen niet te snel vrijgesteld worden van concurrenten. Te

hevig dunnen rondom de toekomstbomen kan leiden tot een stop in de hoogtegroei, een start in

breedtegroei en vorming van waterlot. Door één of twee concurrenten te verwijderen eens in de 4

jaar wordt de houtkwaliteit verzekerd.

Een exemplaar waarbij de onderste takken niet spontaan afsterven is te sterk vrijgesteld. Daarom is

sleunen van P. serotina is niet noodzakelijk, maar optioneel voor dode takken.

Na 40 à 60 jaren kan geopteerd worden om inheemse schaduwsoorten aan te planten of spontaan te

laten ontwikkelen. Vanaf dat moment is het belangrijk om een dichte begroeiing te krijgen van de

schaduwsoorten, zodat ze de, na de kap van de toekomstbomen, het uitlopen van P. serotina

voorkomen (Bart Nyssen 2009).

Omwille van de arme gronden en de donkere dennenbossen van de Kempen is het echter niet

mogelijk om een kwaliteitsvolle stam te krijgen die geschikts is voor zaag- of fineerhout. De meeste

exemplaren komen voor als kromme stammen en met weinig takvrije stamlengte omdat ze vooral

groeien in de onder- en nevenetage van dennenbossen. Deze zijn dus enkel geschikts al brandhout.

Alleen op rijkere bodems kan er kwaliteitvol zaag- of fineerhout geoogst worden, indien er dan al een

takvrije stamlengte van minstens 4 à 6 meter is (Van Den Meersschaut 1996).

Page 40: Beheerfiches

13

4.3. Chemische bestrijding

De laatste 30 jaren zijn enorm veel chemische middelen uit de handel genomen en verboden voor

bepaalde handelingen. Glyfosaat en ammoniumsulfamaat zijn nog in gebruik en toepasbaar voor

bladbespuitingen, stobbenbehandeling en hak en spuitmethode. Ammoniumsulfamaat heeft echter

een ongunstige nevenwerking op de bodemfauna. De levensduur van pissebedden en miljoenpoten

werd bekort na direct contact of consumptie en de reproductie van springstaarten verminderde.

Ammoniumsulfamaat is weinig giftig voor warmbloedigen (de Jong 1988). Glyfosaat is een van de

minder milieu-onvriendelijke herbicide, slechts weinig neveneffecten zijn reeds gedocumenteerd.

4.3.1. Bladbespuiting voor struiken kleiner dan 1,5m

Glyfosaat is een sterk systemisch middel waardoor het via de bladeren opgenomen wordt. Via de

sapstroom verplaatst de stof zich doorheen de plant. De bespuiting gebeurt het best met rugsproeier

waarin een oplossing van waterige herbicide oplossing van 3,8 gram/L glyfosaatconcentraat.

De meest zaailingen kunnen zo behandeld worden. Oudere struiken kunnen in de winter afgezaagd

worden waarbij het jaar nadien de scheuten een bladbespuiting krijgen in augustus of september.

Besproeiing van de bladeren valt af te raden als de bladeren nat zijn, bij regen, warm weer met felle

zon en hevige wind. Ideaal is bewolkt weer met hoge luchtvochtigheid en niet te hoge temperaturen.

(Van Den Meersschaut 1996).

Doordat bladbespuiting slechts toegelaten is op struiken die kleiner zijn dan 1,5m en door de kans op

drift, is het niet rendabel nog ecologisch t.o.v. manueel uittrekken van één- en tweejarige scheuten.

4.4. Mechanisch – chemische bestrijding

4.4.1. Stobbenbehandeling

Stobbenbehandeling bestaat erin de stam af te zagen met de kettingzaag (of bosmaaier voor kleinere

exemplaren) en het insmeren van het zaagvlak met glyfosaat of ammoniumsulfamaat (de Jong 1988).

Stobbenbehandeling wordt toegepast bij exemplaren met een stamdiameter van 1cm aan de

stambasis (Van Den Meersschaut 1996).

De stam dient zo kort mogelijk tegen de grond afgezaagd te worden voor een zo groot mogelijk

oppervlak te krijgen (maximale indringing van herbicide) en de maximale uitschakeling van eventueel

nieuwe scheuten (Yves Couder 2007). Binnen de twee uren na de kap van de boom dient een met

water verdunde glyfosaatconcentratie aangebracht te worden in een oplossing van 19 gram/L (Van

Den Meersschaut 1996). Het is van groot belang dat het cambium en het floëem behandeld wordt

om het uitlopen van nieuwe scheuten te voorkomen (Yves Couder 2007). Het product aanbrengen

kan m.b.v. een kwast of een rugsproeier. Het product kan voorzien worden van een kleurstof, die

duidelijk maakt welke stobben reeds behandeld. Kleurstoffen kunnen milieubelastend zijn waardoor

men ook een kruis kan maken met de kettingzaag op stobben die reeds behandeld zijn. De methode

kan het gehele jaar toegepast worden, behalve bij vorst en hevige regen (Van Den Meersschaut

1996).

Page 41: Beheerfiches

14

4.4.2. Stambehandeling

Bij stambehandeling, ook bekend als hak- en spuitmethode, wordt met een spuitbus onverdunde

herbicide aangebracht in de inkepingen. Deze inkepingen worden op heuphoogte onder een hoek

van 45° aangebracht. Het aantal inkepingen en de hoeveelheid herbicide is afhankelijk van de

stamdiameter, nl. één inkeping per 5 cm stamdiameter (VBV 2008, Van Den Meersschaut 1996).

Voor een stamdiameter op borsthoogte < 20 cm betekent dit dat er om de 15 cm stamomtrek een

inkeping wordt aangebracht. Voor een stamdiameter op borsthoogte > 20 cm wordt deze afstand

verminderd tot 10 cm stamomtrek. Wanneer een glyfosaatconcentratie van 270 gram/L gebruikt

wordt, moet er 2 mL herbicide per inkeping toegediend worden (Van Den Meersschaut 1996).

Tabel 2: Stambehandeling: aantal inkepingen en hoeveelheid herbicide (van: Van Den Meersschaut 1996).

Stamdiameterklasse op borsthoogte (cm)

Aantal inkepingen

Hoeveelheid herbicide (mL)

Hoeveelheid glyfosaat (gram)

< 10 2 4 1

10-15 3 6 1,6

15-20 4 8 2,2

20-25 8 16 4,3

> 25 > 8 > 16 > 4,3

De methode kan het gehele jaar

toegepast worden, behalve bij

vorst en hevige regen.

(Van Den Meersschaut 1996).

De behandeling verbruikt veel

herbicide, maar leidt tot een

resultaat van 95 tot 100% doding

in de eerste zomer na

behandeling (Yves Couder 2007).

4.5. Biologische bestrijding

Bij de biologische bestrijding wordt onderzoek uitgevoerd naar gerelateerde soorten die invloed

zouden ondervinden wanneer een biocontrol agent ingevoerd wordt. Gerelateerde soorten zijn

soorten met hetzelfde geslacht, stam, klasse of familie. De familie Rosaceae bevat wereldwijd 4000

soorten waaronder ook inheemse soorten in België.

Naast de gerelateerde soorten worden ook economisch belangrijke landbouwgewassen getest op

een eventuele invloed van de biocontrol agent.

Begrazing valt ook onder biologische bestrijding en is bij de bestrijding van P. serotina de enige

biologische bestrijdingsmethode die als veilig bestemd is.

Figuur 10: Stambehandeling (uit: Van Den Meersschaut 1996).

Page 42: Beheerfiches

15

4.5.1. Afgewezen mogelijkheden

Eind jaren negentig heeft men onderzoek uitgevoerd naar de loodglansschimmel Chondrostereum

purpureum (Wineke Straatsma et al. 2005). De schimmel werd getest door aan te brengen op de

stobben of in een zaagsnede.

Het mycelium produceert een toxine dat na transport in de boom het loodglanssymptoom, een

matglanzende, loodgrijze kleur van de bladeren, veroorzaakt. De fotosynthese en de verdamping van

de plant wordt verstoord, maar oorzaak van sterfte is echter het onderbreken van de sapstroom

door verstopping van de houtvaten met het mycelium (Yves Couder 2007).

C. purpureum is een inheemse schimmelsoort maar is toch afgekeurd op de biologische bestrijding

van P. serotina (Wineke Straatsma et al., 2005). Er bestaat namelijk een infectiegevaar voor niet-

doelplanten. Inheemse Prunus soorten hebben een lagere kans op infecties dan P. serotina, maar de

kans op aantasting blijft bestaat (Yves Couder 2007). In de fruitteelt (bv. kersen) kan C. purpureum

via wonden de bomen binnendringen en als gevolg economische schade veroorzaken (de Jong 1988,

Yves Couder 2007).

In Vlaanderen is C. purpureum wettelijk geklasseerd als fytopathogeen met risicoklasse 2. Dit wil

zeggen dat het micro-organisme bij planten een ziekte kan veroorzaken, maar waarbij in geval van

accidentele verspreiding in het Belgisch leefmilieu geen verhoogd risico voor epidemie bestaat

(Besluit van de Vlaamse regering op 6 februari 2004 inzake milieuvergunningen en milieuhygiëne,

2004). De mycoherbicide werd verkocht als BioChon, maar is niet meer te verkrijgen door de

moeilijke EU-registratie procedure en verkoopcijfers (Yves Couder 2007).

Op de oorspronkelijke groeiplaatsen in de Verenigde Staten houdt de bodemschimmel Pythium, P.

serotina in toom. Deze natuurlijke schimmelvijanden zijn in de Belgische bodem niet te vinden, wel

andere Pythium-schimmels. De bomen in Noord-Amerikaanse bossen staan ongeveer 40 meter uit

elkaar, terwijl ze in België een gemiddelde afstand van 5 meter hebben wanneer er geen bestrijding

wordt uitgevoerd (Anon. 2010).

4.5.2. In uitvoering

Begrazing wordt reeds toegepast in verschillende duingebieden in Nederland, nl. duingebieden

Noord-Hollands Duinreservaat (NHD), Amsterdamse Waterleidingduinen (AWD) en Meijendel-

Solleveld langs de Hollandse kust. De gebruikte dieren zijn schapen, runderen, geiten en een mix van

deze dieren. Vooral schapen en geiten blijken in hoge dichtheden goed inzetbaar te zijn voor de

controle van P. serotina. Schapen eten vooral oudere kiemplanten en jonge bladeren terwijl de

runderen enkel jonge bladeren en vruchten eten. De zaden die eenmaal door de koeienmagen zijn

gegaan zijn niet meer kiemkrachtig, waardoor verdere verspreiding voorkomen wordt (Antje

Ehrenburg et al. 2008).

Bij het toepassen van extensieve begrazing moet echter rekening gehouden worden met de giftige

cyanogene stoffen dat gevormd wordt door de plant bij beschadigingen. Uit de praktijkervaringen in

de aangehaalde duingebieden blijkt dat schapen en runderen het eten van scheuten verdragen, mits

het niet als enige gegeten wordt. Wanneer er voldoende grassen aanwezig zijn wordt voorkomen dat

Page 43: Beheerfiches

16

de grazers enkel scheuten eten en dus het gevaar op vergiftiging vrij laag blijft. Zowel schapen als

runderen zijn zelf in staat om te doseren hoeveel ze ervan kunnen eten. Er is slechts een klein

verschil tussen schapen en koeien. De schapen eten eerder scheuten en uitlopers op afgezaagde

stammen, terwijl koeien in de zomer af en toe zich tegoed doen aan de bladeren en in de

vruchtperiode veel rijpe bessen eten, waarvoor vaak de takken sneuvelen (bevestiging via mail van

ecoloog Antje Ehrenburg).

Het toepassen van extensieve begrazing leidt echter enkel tot controle van P. serotina. Voor de

bestrijding is enkel begrazing onvoldoende. Intensieve begrazing kan wel leiden tot bestrijding van P.

serotina, maar dit brengt heel wat nadelen met zich mee (Bart Nyssen 2009).

Page 44: Beheerfiches

17

4.6. Integrale bestrijding

De integrale bestrijding is een combinatie van een aantal reeds aangehaalde bestrijdingsmethoden

voor de bestrijding van P. serotina en de nazorg die daarin gebeurd zoals aangehaald in hoofdstuk

4.1. Het Vlaams bosbeleid inzake Amerikaanse vogelkers.

Tabel 3: Integrale bestrijding van P. serotina (van: Van Den Meersschaut 1996)

Grootte Bestrijdingsmethode Tijdstip van uitvoering Werktuigen

Zaailingen

(kleiner dan 1,5m)

Rooien Lente, zomer en herfst Geen

Bladbehandeling Augustus en september Rugsproeier

Struiken en

kleine bomen

(dbh* < 7 cm)

Stobbenbehandeling

Jaarrond (uitgezonderd bij

vorst en regen)

Bosmaaier

Rugsproeier/kwast

Bladbehandeling

Afzagen in de winter

Sproeien in augustus en

september

(niet: regen / felle zon)

Bosmaaier

Rugsproeier

Grote bomen

(dbh* > 7 cm)

Ringen Heel het jaar Schaafmes

Kapbijl

Stambehandeling Heel het jaar (niet: vorst) Bijl

Spuitfles

Stobbenbehandeling Jaarrond (uitgezonderd bij

vorst en regen)

Kettingzaag

Rugsproeier/kwast

Bladbehandeling

Afzagen in de winter

Sproeien in augustus en

september

(niet: regen / felle zon)

Kettingzaag

Rugsproeier

* dbh = diameter op borsthoogte

Bij grote bomen is het aangeraden om te kiezen voor ringen of stambehandeling omdat de stam

behouden wordt en dus zorgt voor:

Voorkomen van hinder (door de kruintakken) bij latere dunningen en nazorg

Beperken van de wijzigingen in microklimaat

Tijdelijke verhoging van de natuurwaarde door staand dood hout

Page 45: Beheerfiches

18

5. Conclusie

De overheersing van P. serotina in dennenbossen zijn het resultaat van menselijke handelingen. De

soort heeft, met dank aan zijn pioniereigenschappen, ruim tijd gekregen om zich te verspreiden in

veel habitattypen. Vanwege de overheersende positie is er verstoring voor natuurbehoud en

bosbouw. P. serotina heeft, in tegenstelling tot voor 1950, geen functie meer in onze bossen.

Het Vlaams bosbeleid inzake Amerikaanse vogelkers ziet de soort met een ondergeschikte rol in de

toekomstige bossen waarin aan bosomvorming gedaan wordt. De nadruk wordt vooral gelegd op de

nazorg van Amerikaanse vogelkersarme bossen.

Een aantal bestrijdingsmethoden zijn toegelicht en reeds toegepast, al dan niet met succes. De

integrale bestrijding van P. serotina houdt rekening met de doelstellingen, het beschikbaar materiaal

en de toestand van het bestand. Op deze manier kan de meest doeltreffende en efficiënte

bestrijdingscombinatie toegepast worden. Alvorens de bestrijding begint dient er een nauwkeurige

planning opgesteld te worden.

De nazorg is van groot belang, om te voorkomen dat de uitgevoerde bestrijdingsmethoden niet voor

niets uitgevoerd zijn. Indien men op voorhand weet dat er geen nazorg kan uitgevoerd worden door

bv. tekort aan middelen, is het vrij nutteloos om de voorgaande bestrijding uit te voeren.

Page 46: Beheerfiches

19

Lijst met tabellen

Tabel 1: Impact op ecosysteem en soorten (van: Belgian Biodiversity Platform, 2007) .........................5

Tabel 2: Stambehandeling: aantal inkepingen en hoeveelheid herbicide (van: Van Den Meersschaut

1996). ............................................................................................................................................... 14

Tabel 3: Integrale bestrijding van P. serotina (van: Van Den Meersschaut 1996) ............................... 17

Lijst met figuren

Figuur 1: Bladeren, bloeiwijze, bessen en twijgen (uit: Department of Conservation and Natural

Resource) ............................................................................................................................................3

Figuur 2: Eén tak van P. serotina met een enorme zaadproductie als gevolg van een solitair bestaan

in een open habitat .............................................................................................................................4

Figuur 4: Wereldwijde verspreiding (uit: wilde planten in Nederland en België, 2001 - 2010) ...............6

Figuur 3: Verspreiding van de soort in België (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007) .......................6

Figuur 5: Schema waarin Belgische exoten onderverdeeld worden om ze te identificeren voor

preventie en bestrijding (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007) ......................................................7

Figuur 6: Een model voor de indeling van uitheemse soorten volgens hun milieurisico en hun

naturalisatiegraad. De zwarte lijst verwijst naar soorten met een hoge milieuimpact in gematigd

Europa, terwijl de grijze lijst verwijst naar soorten met een matig milieurisico. (uit: Belgian

Biodiversity Platform, 2007) ................................................................................................................7

Figuur 7: Meerjarige struiken machinaal uitgetrokken (uit: De Levende Natuur, 2005) ..................... 10

Figuur 8: Ringen m.b.v. een schaafmes: van boven naar onder bewegen over een lengte van 20cm.

Alle takken onder de ring moeten verwijderd worden. (uit: Van Den Meersschaut 1996) .................. 11

Figuur 9: Geringde Amerikaanse vogelkers. (uit: Van Den Meersschaut 1996) .................................. 11

Figuur 10: Stambehandeling (uit: Van Den Meersschaut 1996). ......................................................... 14

Page 47: Beheerfiches

20

Literatuurlijst

Ettiene Branquart et al. 2007, Harmonia database: Prunus serotina. Harmonia version 1.2, Belgian Forum on

Invasive Species. http://ias.biodiversity.be, (geraadpleegd op 30-09-2010)

K.M. Dijkstra 2010, Wilde planten in Nederland en België: Prunus serotina. http://wilde-planten.nl,

(geraadpleegd op 30-09-2010)

Jonas Dillen, Grenspark De Zoom – Kalmthoutse heide: Prunus serotina. Rapport (PDF-document)

(geraadpleegd op 30-09-2010)

Bart Nyssen, 2009, Bosgroep Zuid Nederland – Vakblad Natuur Bos Landschap: Kwaliteitshout van Amerikaanse

vogelkers. Rapport (PDF-document) (geraadpleegd op 04-10-2010)

Muys & Maddelein, 1993. Amerikaanse vogelkers, Aanvaarding of beperking? Landbouwkundig Tijdschrift, 88,

366374. (geraadpleegd op 04-10-2010)

Antje Ehrenburg et al. 2009, De Levende Natuur: Amerikaanse vogelkers als invasieve soort in de kustduinen.

Rapport (PDF-document) (geraadpleegd op 04-10-2010)

De Jong, M.D. (1988). Risico voor fruitbomen en inheemse bomen na bestrijding van Amerikaanse vogelkers

(Prunus serotina) met loodglansschimmel (Chondrostereum purpureum). Doctoraatsproefschrift,

Landbouwuniversiteit te Wageningen, Nederland. (geraadpleegd op 04-10-2010)

Anon 2008, VBV: Bosverjonging. Rapport (PDF-document) (geraadpleegd op 04-10-2010)

Department of Conservation and Natural Resources Bureau of Forestry: Common Trees of Pennsylvania.

Rapport (PDF-document) (geraadpleegd op 05-10-2010)

Page 48: Beheerfiches

Integratie in het werkveld: Stage

Exotenbestrijding - Japanse duizendknoop

Pieter Paredis

Departement PHL-Bio

Afstudeerrichting Groenmanagement

Academiejaar 2010 – 2011

Stagementor: Peter Roosen

Stagebegeleider: Nele Spelmans

Page 49: Beheerfiches

1

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ...................................................................................................................................1

Voorwoord .........................................................................................................................................2

1. Identificatie en situering van het probleem .................................................................................3

2. Verspreiding en habitat ...............................................................................................................4

3. Oorzaken van het probleem ........................................................................................................6

4. Bestrijdingsmethoden .................................................................................................................7

4.1. Preventie en brongerichte maatregelen...............................................................................7

4.1.1. Vervuilde gronden behandelen ....................................................................................7

4.1.2. Sensibiliseren van de bevolking ....................................................................................7

4.1.3. Steun vanuit Europa nodig ...........................................................................................7

4.2. Mechanische bestrijding ......................................................................................................8

4.2.1. Handmatig verwijderen................................................................................................8

4.2.2. Maaien en afvoeren .....................................................................................................8

4.2.3. Afdekken .....................................................................................................................9

4.2.4. Afgraven ......................................................................................................................9

4.3. Chemische bestrijding ....................................................................................................... 10

4.3.1. Verneveling (bladbespuiting) ..................................................................................... 11

4.3.2. Bestrijken van pas afgesneden stengels ..................................................................... 11

4.3.3. Injectie ....................................................................................................................... 12

4.4. Biologische bestrijding ....................................................................................................... 13

4.4.1. In onderzoek .............................................................................................................. 13

4.4.2. Afgewezen mogelijkheden ......................................................................................... 13

4.4.3. In uitvoering .............................................................................................................. 14

4.4.3.1. Begrazing ............................................................................................................... 14

4.4.3.2. Aanplanten van concurrenten ................................................................................ 14

4.4.3.3. Biocontrol agent .................................................................................................... 16

5. Conclusie .................................................................................................................................. 18

Lijst met tabellen .............................................................................................................................. 20

Lijst met figuren ................................................................................................................................ 19

Literatuurlijst .................................................................................................................................... 21

Page 50: Beheerfiches

2

Voorwoord

In het kader van zowel de zorg om het natuurbehoud (behoud biodiversiteit) als van aspecten op het

vlak van economische schade en volksgezondheidsrisico’s wordt getracht de invasieve exoten te

bestrijden.

Vanuit dit oogpunt is het belangrijk om de bestrijding van verschillende soorten in kaart te brengen

en prioriteiten te stellen.

Dit document is het resultaat van een stage bij Regionaal Landschap Lage Kempen vanuit de richting

Biotechnologie – Groenmanagement van de Provinciale Hogeschool Limburg.

Page 51: Beheerfiches

3

1. Identificatie en situering van het probleem

De Japanse duizendknoop (Fallopia japonica) (Polygonaceae) is afkomstig uit Oostelijk Azië. Het is

een overblijvende plant waarvan het bovengrondse deel afsterft zodra het begint te vriezen. De

ondergrondse delen van de plant overwinteren zodat in de lente de plant opnieuw uitloopt vanaf de

basis. De wortels van F. japonica gaan tot 2 meter diep en van 7 tot 20 meter verder dan de

moederplant (Jonathan Soll 2004). Ze kan wel één tot drie meter hoog worden en bloeit van

augustus tot en met september. Vanuit een stukje wortelstok van enkele centimeters lang kan de

plant zich in enkele jaren tijd verspreiden over een groot oppervlak. Dit doormiddel van vegetatieve

reproductie. Generatieve reproductie is niet mogelijk omdat enkel een vrouwelijke kloon in de 19de

eeuw ingevoerd werd. Door haar weerstand en aanpassingsvermogen kan ze zich in de meeste

habitattypes handhaven, maar meestal groeit ze op voedselrijkere gronden in volle zon of half

schaduw, langs rivieren of ruderaal terrein.

Kolonies van de F. japonica zijn dicht begroeit waardoor het ecosysteem wordt aangetast, de

lichtintensiteit en -cyclus en bodem-pH veranderen en dus als gevolg de biodiversiteit daalt (Ettiene

Branquart et al. 2007). De kalium (K) en mangaan (Mn) waarden in de bodem onder F. japonica

zouden hoger oplopen, alsook de hoeveelheid organische stof en nutriënten. Daarnaast kan ook de

plaatselijke waterhuishouding verstoord worden (Petr Pyšek 2006).

In de onderstaande tabel is samengevat welke invloed de F. japonica heeft op het ecosysteem en op

soorten.

Tabel 1: Impact op ecosysteem en soorten (van: Belgian Biodiversity Platform, 2007)

Impact op ecosysteem Impact op soorten

Stoffenkringloop hoog Predatie laag

Fysieke verandering hoog Competitie hoog

Successie hoog Ziekte-overbrenging laag

Voedselketen laag Genetische effecten laag

Naast de impact op het ecosysteem is er ook kans op een economische impact. Zo kan F. japonica

door zijn sterke wortelgroei schade aanbrengen aan funderingen, spoorwegen, afvoerbuizen, muren,

asfalt en drainagesystemen. Wanneer kolonies van F. japonica voorkomen op oevers kan er erosie

ontstaan (zie hoofdstuk 3). Dit kan doordat ze de inheemse planten overwoekeren die normaal de

erosie tegengaan en door de eigenschap van de plant dat ze resistent is tegen overvloedig water

(Petr Pyšek 2006). Doordat de bijen (en andere insecten) geen belangstelling hebben voor de nectar

blijft het gevaar dat de belangrijke inheemse flora verdringt wordt, waardoor de honingbijen minder

honing kunnen produceren.

De wortel van F. japonica is bijzonder rijk aan resveratrol. Deze stof heeft ontstekingsremmende en

levensverlengende eigenschappen. Dit blijkt uit een onderzoek van de universiteit van New York. De

conclusie van het onderzoek: F. japonica heeft een duidelijk remmend effect op oxidatieve stress en

ontstekingsprocessen (Ghanim H. et al. 2010).

Een eventuele impact op de volksgezondheid is tot nu toe onbekend.

Page 52: Beheerfiches

4

2. Verspreiding en habitat

F. japonica komt verspreidt (>5 locaties per district) in België voor.

Ze heeft ondertussen een groot deel van Noord – Europa ingenomen, waar ze dan ook het grootste

probleem vormt wereldwijd. Het oorspronkelijk leefgebied bestaat uit Japan, China en Taiwan. Naast

Europa is ook het noorden van de Verenigde Staten van Amerika, Canada, Zuid – Australië en Nieuw-

Zeeland getroffen door deze invasieve exoot (K.M. Dijkstra, 2010). Meestal groeit ze op

voedselrijkere gronden in volle zon of half schaduw, langs rivieren of ruderaal terrein.

Figuur 2: Wereldwijde verspreiding van F. japonica (uit: wilde planten in Nederland en België, 2001 - 2010)

Figuur 1: Verspreiding van F. japonica in België (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007)

Page 53: Beheerfiches

5

Alle exoten in België die een mogelijk gevaar vormen voor de inheemse fauna en flora zijn opgelijst

door het Belgian Biodiversity Forum. Iedere soort wordt ingedeeld in het onderstaande schema. De

y-as geeft weer in welke mate de exoot voorkomt in België, de x-as geeft weer in welke mate de

exoot impact heeft op het ecosysteem en de natuurwaarde. Daarnaast wordt er een onderscheidt

gemaakt tussen de alert list (waakzaam), watch list (onder controle houden) en black list (dringende

maatregelen nodig). F. japonica valt onder A3-soorten (Ettiene Branquart et al. 2007).

Figuur 3: Schema waarin Belgische exoten onderverdeeld worden om ze te identificeren voor preventie en bestrijding (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007)

F. japonica komt voor op de zwarte lijst (A2) van België.

Figuur 4: Een model voor de indeling van uitheemse soorten volgens hun milieurisico en hun naturalisatiegraad. De zwarte lijst verwijst naar soorten met een hoge milieuimpact in gematigd Europa, terwijl de grijze lijst verwijst naar soorten met een matig milieurisico. (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007)

Page 54: Beheerfiches

6

3. Oorzaken van het probleem

De mens vervoert al honderden jaren, opzettelijk (als voedsel, tuinversiering, biologische controle …)

of onopzettelijk (wol van schapen, in ballastwater of aan de romp van schepen, fruit en

groentetransport …), soorten over de wereld.

Rond 1850 werd de plant voor het eerst aangeplant in een botanische tuin in Engeland. De eerste

waarneming van F. japonica in België zou in 1888 zijn geweest (Ettiene Branquart et al. 2007). De

plant is dus als sierplant ingevoerd en heeft zich vanuit Engeland verspreidt naar de rest van Europa.

In het heden wordt de plant massaal, maar onbewust verspreidt. Een van de meest voorkomende

oorzaak is het menselijke grondtransport. Vele gronden zijn vervuilt met wortelstokken van F.

japonica. Een wortel van slechts 7g gewicht kan regenereren en een nieuwe kolonie vormen. Daarbij

komt nog eens het feit dat de wortels van sommige soorten Fallopia een persistentie hebben van

meer dan 130 jaar (Petr Pyšek 2006). De vervuilde grond wordt meestal geleverd aan openbaar

groen en particulier tuinen.

De plant komt vaak voor langs waterlopen, waardoor bij tijdelijk hoogstaand water en het

(natuurlijke) erosieproces van de waterloop, (dat versterkt is door de soort zelf – zie hoofdstuk 1),

delen van de plant vervoerd worden naar andere plaatsen langs de waterloop. Hierdoor ontstaan

nieuwe kolonies op andere plaatsen, waar de plant profiteert van de eventueel geërodeerde oevers

om zich te vestigen, voordat de inheemse flora de kans krijgt. Door deze verspreidingswijze is o.a. op

de oevers van de Orneau (provincie Namen) een grote kolonie ontstaan evenwijdig met de

waterloop (Ettiene Branquart et al. 2007).

Figuur 5: Links: F. japonica op de oevers van de Orneau (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007) – Rechts: door de toename van de soort is er meer kans op erosie, waardoor ook de kans op verspreiding d.m.v. wortels vergroot (uit: Les trois principales plantes exotiques envahissantes le long des berges des cours d’eau et plans d’eau en Région wallonne : description et conseils degestion, 2009)

Page 55: Beheerfiches

7

4. Bestrijdingsmethoden

4.1. Preventie en brongerichte maatregelen

4.1.1. Vervuilde gronden behandelen

Zoals reeds aangehaald zijn vele gronden die gebruikt worden voor aanvullingen vervuild met

overblijfselen van F. japonica. Doordat deze grond vaak gestort wordt op een grondopslagplaats zal

de plant zich verspreiden over de hele grond. Deze gronden kunnen enkel thermisch behandeld

worden.

Het doel van een thermische grondreiniging is het verdampen van organische verontreinigingen, in

dit geval de overblijfselen van de plant. De grond wordt in een draaiende metalen trommel gebracht

en verhit.

Tabel 2: Voor- en nadelen thermische grondreiniging (van: Wapedia, 2009)

Voordelen Grote capaciteit en snelheid Hoge concentraties van verontreiniging mogelijk

Nadelen Kostelijk Transport naar installatie Grond wordt geheel steriel (geen bodemleven)

4.1.2. Sensibiliseren van de bevolking

De verspreiding van F. japonica gebeurt niet enkel via vervuilde gronden, maar wordt ook bewust of

onbewust geplant in de tuin. Zo wordt er al eens bewust een plantje meegenomen om het in de tuin

te planten, zonder de gevolgen te kennen. De stengels worden vaak gebruikt bij bloemschikken,

waarvan de overschot na het bloemschikken op de composthoop terecht komt, wat genoeg is om

een hele kolonie te krijgen.

Om dit te voorkomen moet de bevolking gesensibiliseerd worden, commercialisering en opzettelijke

uitzetting zou verboden moeten worden.

Ook private boseigenaars, al dan niet aangesloten bij een bosgroep, dienen gewezen worden op de

exoten binnen hun bos en de mogelijke opties om deze aan te pakken.

4.1.3. Steun vanuit Europa nodig

“Op 28 mei 2003 is er een verzoekschrift ingediend bij het Europees parlement voor strengere

maatregelen om het verder oprukken van de invasieve plant, in het bijzonder in het Verenigd

Koninkrijk, te voorkomen. Het verzoek is afgewezen aangezien F. japonica niet op de lijst stond

van schadelijke organismen die rechtstreeks invloed hebben op planten en de Commisie beschikte

op dat moment over onvoldoende wetenschappelijk bewijsmateriaal. De Commissie sluit echter

niet uit dat beheermaatregelen voor deze soorten nodig zijn voor gebieden die onderdeel

uitmaken van het netwerk Natura 2000.” (Europees Parlement 2003).

Page 56: Beheerfiches

8

4.2. Mechanische bestrijding

Er zijn vier manieren om F. japonica op een mechanische wijze te bestrijden: handmatig verwijderen,

maaien en afvoeren, afdekken en afgraven.

4.2.1. Handmatig verwijderen

De milieuvriendelijkste methode is zeer arbeidsintensief, namelijk de planten 2 maal per jaar met de

hand uit te trekken.

Tabel 3: Handmatig verwijderen (van: Leren Beheren - Agrarisch natuur- en landschapsbeheer, 2009)

Eerste keer Half juni Iets voor de topgroei

Tweede keer Begin oktober Nadat de plant zich herpakt heeft

De uitgetrokken planten moeten ter plaatse blijven, bij elkaar gebonden en ophopen. Op deze

manier wordt verdere verspreiding vermeden. Dit beheer dient minstens 10 jaar uitgevoerd te

worden totdat er een kans bestaat dat de populatie uitgeroeid is (Digneffe et al. 2010).

4.2.2. Maaien en afvoeren

Een andere mechanische bestrijdingsmethode bestaat erin de begroeide oppervlakken te maaien en

afvoeren. Dit kan meerdere keren per jaar of een keer per jaar.

Tabel 4: Maaien en afvoeren (van: Databank Groen Kennisnet, 2009)

Eén keer per jaar Augustus - september Tijdens de bloeiperiode

Meerdere keren per jaar

Om de 4 weken Om de 2 weken

Plant kan min of meer volledig verdwijnen Plant zal binnen een aantal jaar verdwijnen

De plant slechts één keer per jaar maaien heeft echter niet als doel de kolonie te verwijderen, maar

ze onder controle te houden. Door dit beheer toe te passen kan op grotere schaal gemaaid worden.

Om een volledige kolonie weg te krijgen is het voordeliger om meerdere keren per jaar te maaien. De

plant zal keer op keer veel energie verbruiken om zijn scheuten te vormen, maar de wortels krijgen

de energie niet terug omdat de plant afgevoerd wordt.

Het afvoeren van dit groenafval dient met alle verantwoordelijkheid te gebeuren. Er mag geen enkel

deel van de plant op een andere plaats terecht komen, het groenafval mag nooit vermengd worden

met ander groenafval, maar zal apart verwerkt moeten worden.

Samengevat is de bestrijding van F. japonica doormiddel van maaien:

Het inkorten van de vegetatie tot zo dicht mogelijk tegen het bodemoppervlak van het talud;

Het zorgvuldig controleren van de oevers op achtergebleven plantendelen zodat hieruit geen

regeneratie gebeurd, alsook voorkomen dat plantendelen in de waterloop terecht komen;

Het inzetten van bosmaaiers op onbereikbare plaatsen indien er met grote machines

gemaaid wordt;

Het onmiddellijk verwijderen en afvoeren van alle afgemaaide plantendelen naar een bij

VLACO aangesloten of gelijkwaardig erkend composteringbedrijf.

Page 57: Beheerfiches

9

4.2.3. Afdekken

Het maaibeheer kan gevolgd worden door de oppervlakken af te dekken met een flexibele folie die

het licht tegenhoudt. Ook op plaatsen die niet bereikbaar zijn voor maaimachines kan doormiddel

van een folie beheerd worden (planten dienen dan eerst handmatig verwijderd te worden). Door de

folie tot op 10 meter verder te leggen dan de kolonie wordt voorkomen dat ze zich toch uitbreidt.

Controle blijft nodig (Databank Groen Kennisnet). Als afdekmateriaal kan zwarte landbouwplastiek,

kokosmat met zwarte plastiek (type Cocomat) of een zwaar zeil (type Plantex 240g/m²) gebruikt

worden (Delbart, E., Pieret, N. et al. 2009).

Het afdekken van de oppervlakte met een folie kan gecombineerd worden met het aanplanten van

inheemse – als concurrerende – soorten (zie paragraaf 4.4.3.2).

Figuur 6: Links: zwarte landbouwplastiek - Rechts: Kokosmat met zwarte plastiek (type Cocomat) (uit: Les trois principales plantes exotiques envahissantes le long des berges des cours d’eau et plans d’eau en Région wallonne : description et conseils degestion, 2009)

4.2.4. Afgraven

Bij het afgraven van een met F. japonica begroeide oppervlakte is de kans groot dat niet alle wortels

verwijderd worden. Indien voor deze methode gekozen wordt moet men minstens 3 meter diep en 7

meter verder dan de kolonie graven. Omdat dit meestal onmogelijk is en het gevaar bestaat dat er

wortels blijven zitten is deze bestrijdingsmethode af te raden. Daarnaast dient de afgegraven grond

vrij gemaakt te worden van de wortels.

Na het afgraven moet de oppervlakte opgevolgd worden. Indien nieuwe scheuten opkomen, kunnen

deze best handmatig verwijderd worden of gemaaid worden.

Page 58: Beheerfiches

10

4.3. Chemische bestrijding

Meerdere herbiciden, combinaties van herbiciden zijn reeds gebruikt voor de bestrijding van F.

japonica. Maar zoals bij iedere onkruidbestrijding is het nodig om het juiste product of de juiste

combinatie van producten te gebruiken. Omdat F. japonica vaak groeit op natte gronden en op

oevers van waterlopen komt de herbicide in aanraking met het grond- of oppervlaktewater. De

blootstelling van chemische producten in een aquatisch ecosysteem heeft gevolgen voor de

inheemse fauna en flora. Daarom dient er een specifiek product en programma gekozen te worden

afhankelijk van de standplaats, rekening houdend met de weersomstandigheden. Kortom dient hier

rekening gehouden te worden met volgende punten:

Geen gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen in VEN-gebieden.

Bij aanhoudend droog weer en bij maximaal windkracht 2.

Bij waterlopen alleen gericht gebruik van Glyfosaat, dus o.a. geen verneveling.

Niet op oevers van waterlopen zelf (Bermbesluit art 2. verbiedt biociden)

Volg de instructies van de fabrikant nauwkeurig op.

Producten op basis van glyfosaat, triclopyr, picloram, mazapyr en 2,4-D zijn het meest effectief voor

de bestrijding van F. japonica. Deze actieve stof zal de plant echter enkel verzwakken, maar niet

volledig doden. De producten worden toegepast doormiddel van verneveling, injectie of bestrijken

van pas afgesneden stengels. De toepassing van herbiciden gebeurt het best in het najaar, wanneer

de plant reservevoedsel uit de bladeren haalt en terug naar de wortels brengt. De actieve stof wordt

dan mee genomen naar de wortels . Het is niet de bedoeling dat de planten direct na een sproeibeurt

afsterven, want dan hebben de chemicaliën de wortels niet bereikt maar is enkel het loof dood

gespoten. Om ervoor te zorgen dat de chemicaliën tot in de wortel komen kan het zijn dat sommige

herbiciden in lage concentraties gebruikt moeten met de bedoeling dat het loof niet beschadigd

wordt (Jonathan Soll 2004).

Page 59: Beheerfiches

11

4.3.1. Verneveling (bladbespuiting)

Bij verneveling van herbiciden bestaat het risico op drift, wat leidt tot grond- en watervervuiling.

Doordat de bestrijding het best gebeurt in het najaar, wanneer de plant op zijn hoogst is, is de kans

op drift het grootst. Het is dan ook af te raden om de bestrijding van F. japonica nabij waterpartijen

d.m.v. verneveling toe te passen. Het is trouwens bij wet verboden om op de oevers van de

waterloop zelf chemische bestrijdingsmiddelen te gebruiken (Bermbesluit art. 2). Men moet ervan

uitgaan dat de snelheid van het toepassen van een chemische bestrijding gelijk gaat met de

aantasting van andere fauna en flora (Jonathan Soll 2004).

Bepaalde producten die een penetrerende, activerende of klevende eigenschap hebben kunnen

worden toegevoegd aan de herbicide mix zodat de plant het product opneemt en niet afgeeft. Deze

bijproducten zijn echter af te raden in de nabijheid van waterpartijen. (Jonathan Soll 2004).

In de onderstaande tabel staan enkele producten die getest zijn door The Nature Conservancy.

Tabel 5: Resultaten van veldexperimenten verneveling door The Nature Conservancy (van: The Nature Conservancy: Controlling Knotweed in the Pacific Northwest, 2004)

Actieve stof Product Concentratie Bijproduct Behandelingen Duur Resultaat

Triclopyr Garlon 3A 3 – 5 % Li-700 2 tot 4 2 jaar 50 %

Glyfosaat Rodeo 3 – 5 % Li-700 2 tot 4 2 jaar 50 %

Naast deze veldexperimenten heeft The Nature Conservancy (TNC) ook gecontroleerde

experimenten uitgevoerd op kleine kolonies van 30 tot 200 stengels. Met ‘Garlon 3A’ kreeg men na

één jaar behandeling een controle van meer dan 90%, met in het 2de jaar een controle van 100%. Met

‘Rodeo’ was het resultaat minder positief, maar ook hier kreeg men controle na 3 jaar behandeling.

Uit de resultaten van TNC blijkt dus dat glyfosaat een slechter resultaat geeft dan triclopyr. Glyfosaat

geeft een gecontroleerd resultaat na een of twee behandelingen maar er zijn stengels die de

behandelingen overleven in een misvormde groei onder invloed van hormonen (Jonathan Soll 2004).

4.3.2. Bestrijken van pas afgesneden stengels

Met deze methode komt de herbicide in rechtstreeks contact met het plantweefsel. Het is een

arbeidsintensieve methode, maar heeft als voordeel dat er minder drift plaatsvindt. De methode

dient een aantal jaren volgehouden te worden om controle te krijgen over een kolonie.

Nadat de stengels op een hoogte van 5cm boven de grond afgezet zijn, wordt er een product op basis

van glyfosaat in de stengelholte en op het snijvlak aangebracht. The Nature Conservancy heeft bij het

veldexperiment slechts een gedeeltelijk controle gekregen over kleine kolonies. Het product kan in

de stengelholte en op het snijvlak aangebracht worden d.m.v. een spons, borstel of handsproeier.

Tabel 6: Resultaten van veldexperimenten bestrijken van pas afgesneden stengels door The Nature Conservancy (van: The Nature Conservancy: Controlling Knotweed in the Pacific Northwest, 2004)

Actieve stof Product Concentratie Bijproduct Behandelingen Duur Resultaat

Triclopyr Garlon 3A 33 – 50 % Geen Gedeeltelijk

Glyfosaat Rodeo 33 – 50 % Geen Gedeeltelijk

Page 60: Beheerfiches

12

4.3.3. Injectie

Injectie van geconcentreerde herbicide in de holte van de 2de kamer van onderuit is een

arbeidsintensieve methode die kan toegepast worden om kleine kolonies tijdig aan te pakken. Het

grootste voordeel van deze methode is de uitschakeling van drift, waardoor het mogelijk wordt om

deze methode toe te passen langs waterlopen.

Deze methode wordt al een vijftal jaren toegepast in Clark County, Washington op Polygonum x

bohemicum (Polygonaceae), een kruising tussen Polygonum cuspidatum en Polygonum sachalinenseI.

Doormiddel van een 6 ml injectie van geconcentreerde RoundUp Pro (glyfosaat) kwam men uit op

een resultaat van 98 % controle. Een deel van de stengels zijn niet behandeld waarvan 41% ook bruin

en verdelgd waren, toch is het aangeraden iedere stengel te injecteren. Omringende vegetaties

werden niet aangetast. Dezelfde test werd uitgevoerd met het product Aquamaster, met hetzelfde

resultaat (Philip Burgess et al. 2005).

Tabel 7: Resultaten van veldexperimenten stengelinjectie op Polygonum x bohemicum in Clark County, Washington (Philip Burgess et al. 2005)

Actieve stof Product Concentratie Bijproduct Behandelingen Duur Resultaat

Glyfosaat RoundUp 100% - 6 ml Geen 1 1 jaar 98 %

Glyfosaat Aquamaster 100% - 5 ml Geen 1 1 jaar 100 %

Figuur 7: Stengelinjectie in de 2de kamer van de stengel van onderuit (van: The Nature Conservancy: Controlling Knotweed in the Pacific Northwest, 2004)

Page 61: Beheerfiches

13

4.4. Biologische bestrijding

Bij de biologische bestrijding wordt onderzoek uitgevoerd naar gerelateerde soorten die invloed

zouden ondervinden wanneer een biocontrol agent ingevoerd wordt. Gerelateerde soorten zijn

soorten met hetzelfde geslacht, stam, klasse of familie. De familie Polygonaceae bevat wereldwijd

1100 soorten waaronder ook inheemse soorten in België.

Naast de gerelateerde soorten worden ook economisch belangrijke landbouwgewassen getest op

een eventuele invloed van de biocontrol agent.

Anderzijds is biologisch onderzoek het inzetten van grazers of het gebruik van inheemse planten.

4.4.1. In onderzoek

Een potentiele ‘biocontrol agent’ is de bladvlekkenschimmel Mycosphaerella polygoni-cuspidati.

Deze schimmel tast F. japonica aan in de warmere maanden van het jaar. Dezelfde schimmel is nog

nooit gevonden op een andere plant dan F. japonica. De schimmel wordt onderzocht, maar het

onderzoek duurt langer wegens de complexe levenscyclus en het infectieproces in relatie met de

milieuomstandigheden (Dick Shaw et al. 2010).

4.4.2. Afgewezen mogelijkheden

Over een periode van zes jaar zijn in totaal 200 soorten onderzocht. Wanneer het gevaar bestaat dat

een biocontrol agent een inheemse plant aantast wordt deze afgewezen. In de onderstaande tabel

enkele biocontrol agents waar onderzoeker veel potentieel in zagen.

Tabel 8: Afgewezen biocontrol agents (Dick Shaw et al. 2010, Petr Pyšek 2006).

Soort Potentieel Reden van afwijzing

Lixus elongatus Larve voedt zich met binnenkant stengel Polygonum hydropiper

Allantus luctifer Bladetende larve Rumex spp.

Gallerucida spp. Bladetende kever Ongerelateerde soorten

Machiatella itadori Bladluizen Rhamnus spp.

Endoclyta spp. Larve Ongerelateerde soorten

Puccinia spp. Bladschimmel Rumex longifolius

Aecidium spp. Bladschimmel Ongerelateerde soorten

De bestrijding van F. japonica in Noord – Amerika met behulp van Machiatella itadori wordt

onderzocht omdat Rhamnus spp. beschouwt wordt als een invasieve exoot (Dick Shaw et al. 2010).

Figuur 8: Afgewezen biocontrol agents: Lixus elongatus, Allantus luctifer, Gallerucida spp., Machiatella itadori, Puccinia spp. en Aecidium spp. (van: Dick Shaw et al. 2010)

Page 62: Beheerfiches

14

4.4.3. In uitvoering

4.4.3.1. Begrazing

Een van de minst risicovolle biologische bestrijding is de begrazing van de met F. japonica begroeide

oppervlakken. Begrazing kan voornamelijk toegepast worden met schapen, ezels, geiten, runderen

en paarden (Petr Pyšek 2006).

Begrazing met runderen en paarden geeft zeer goede resultaten. Dat blijkt uit het uitgevoerd beheer

door Natuurpunt Hobokensepolder tegen F. japonica. Indien de scheuten het hele jaar door begraasd

worden zullen ze niet groter worden dan 10 cm. Op een periode van 10 jaar zullen de

monovegetaties van F. japonica gedeeltelijk verdwijnen, waarna er soortenrijke, ruderale vegetaties

tevoorschijn komen (Mertens W. 2010).

4.4.3.2. Aanplanten van concurrenten

In Wallonië is het Laboratoire d’Ecologie FUSAGx verschillende onderzoeken aan het uitvoeren rond

de bestrijding van F. japonica. Het aanplanten van inheemse soorten die F. japonica kapot

concurreren is één van die maatregelen.

Deze maatregel bestaat erin het aangetaste terrein vol te planten met stekken van verschillende

wilgensoorten. Het beste resultaat wordt bereikt met stekken van katwilg (Salix viminalis). De meest

geschikte maat van stekken is 50-80 cm hoog en 2 à 4 cm dik. De aanplant moet gebeuren in de

winter, waarbij de stekken ±30cm in de grond geplant worden met 4 à 5 stekken per m².

Figuur 9: Links: Aanplant van stekken van katwilg (Salix viminalis) – Rechts: het resultaat van de aanplant (uit: Les trois principales plantes exotiques envahissantes le long des berges des cours d’eau et plans d’eau en Région wallonne : description et conseils degestion, 2009)

Wanneer F. japonica op de oeverranden van waterpartijen groeit, kan er als alternatief op de stekken

van 50-80cm hoog ook takken met een lengte van 2 meter gebruikt worden. Deze lange takken

kunnen langs elkaar op de oever gelegd worden, met de voet van de tak in het water en in de grond.

Door het regeneratievermogen van Salix spp. vanuit geoogste takken zal er een dicht tapijt gevormd

worden op de oever. De twee methoden kunnen uitgevoerd worden met schietwilg (S. alba),

kraakwilg (S. fragilis), geoorde wilg (S. aurita), bittere wilg (S. purpurea) en amandelwilg (S. triandra)

(Delbart, E., Pieret, N. et al. 2009).

Page 63: Beheerfiches

15

Figuur 10: Links: Aanplant van wilgenpoten (2 meter lang) tegen de oever – Rechts: het resultaat van de aanplant (uit: Les trois principales plantes exotiques envahissantes le long des berges des cours d’eau et plans d’eau en Région wallonne : description et conseils degestion, 2009)

Zoals reeds aangehaald in paragraaf 4.2.3, kan het afdekken van de gemaaide oppervlakte gevolgd

worden door het aanplanten van inheemse concurrerende soorten. Door gaten te voorzien in het

afdekmateriaal kunnen de gewenste soorten aangeplant worden. Bij het aanleggen van het

afdekmateriaal moet er rekening gehouden worden dat er geen wind en water eronder kan komen.

Dit kan door de folie op het einde van de oppervlakte in de grond in te werken en gebruik te maken

van U-vormige betonijzeren van 80cm lang. De betonijzeren moeten om de 1,5m bevestigd worden.

Deze methode kan uitgevoerd worden met inheems soorten hazelaar (Corylus avellana), zwarte els

(Alnus glutinosa), sleedoorn (Prunus spinosa), wilde lijsterbes (Sorbus aucuparia), sporkehout

(Rhamnus frangula) en Gelderse roos (Viburnum opulus) (Delbart, E., Pieret, N. et al. 2009).

Figuur 11: Links: snede in het afdekmateriaal - Midden: aanplant van gewenste, inheemse soort(en) - Rechts: geheel van aanplant gewenste, inheemse soort(en) (uit: Les trois principales plantes exotiques envahissantes le long des berges des cours d’eau et plans d’eau en Région wallonne : description et conseils degestion, 2009)

Page 64: Beheerfiches

16

4.4.3.3. Biocontrol agent

Het Verenigd Koninkrijk heeft de biologische bestrijding van F. japonica doormiddel van de Aziatische

bladvlo Aphalara itadori goedgekeurd op 9 april 2010. Dit is de eerste biologische bestrijding die

wordt toegepast in Europa. De bladvlo is in de zomer van 2010 uitgezet en zou volgens de

onderzoekers het meest effectief en veilig zijn. Vrouwelijke individuen kunnen tot twee maanden

oud worden en tot 600 eieren per keer leggen. De eieren worden afgezet op de bladeren en op de

stengels. De bladvlo van 2mm groot zuigt het sap uit de plant en geeft een plakkerige substantie af.

De juveniele nimf zou de meeste schade aanbrengen, wat blijkt uit testen op meer dan 90 soorten

van Polygonaceae. Tijdens de vier jaren van het onderzoek werden slechts 1,52% van de eieren

gelegd op andere soorten dan F. japonica en F. x bohemica (Figuur 12), waarvaan geen enkel individu

het overleeft heeft tot adult stadium (Figuur 14). Daarnaast heeft men individuen in adult stadium

omgezet naar andere plantsoorten, maar deze konden in geen geval overleven (Figuur 13). De

bladvlo wordt ingezet voor de bestrijding van F. japonica en F. x bohemica (Dick Shaw et al. 2010).

Figuur 12: Aantal eieren per plant, exclusief de soorten waarop geen eieren gevonden zijn. Slechts op 13 soorten van de 90 zijn eieren gevonden, enkel de individuen op F. japonica en F. x bohemica adult stadium bereiken (uit: Dick Shaw et al. 2010).

0

50

100

150

200

250

300

350

400

450

500

F.japo

nica

F x bo

hemica

F.co

nnoliana

F.co

mpa

cta

F. sac

chalinen

sis

F.es

culent

um

R.palm

atum

M.com

plex

a

F.ba

ldsh

uanica

F.du

metor

um

O.digyn

a

F.co

nvolvu

lus

P.po

lystac

hum

Mean e

ggs/

pla

nt

Page 65: Beheerfiches

17

Figuur 13: Aantal overlevende volwassen exemplaren op een tijdspanne van 12 dagen (uit: Dick Shaw et al. 2010).

Figuur 14: Procentuele overleving van de nimfen op een tijdspanne van 28 dagen (uit: Dick Shaw et al. 2010).

0

10

20

30

40

50

60

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12

Day

No

. Aliv

e

F . japonica

F . blads huanica

F . dumetorum

F . convolvulus

F . es culentum

Plas tic plant

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100

3 7 14 28

Fallopia japonica

Rheum Glaskin's

Fallopia dumetorum

Fagopyrum esculentum

Fallopia convolvulus

Oxyria digyna

Polygonum arenastium

Rumex hydrolapatholum

Reum palmatum

Fallopia baldschuanica

Fagopyrum dibotrys

Persicaria polystachya

Fallopia conolliana

M. complexa

Page 66: Beheerfiches

18

5. Conclusie

Het beperkte onderzoek dat reeds uitgevoerd is naar de bestrijding van de Japanse duizendknoop

(Fallopia japonica) beperkt zich vooral tot het onder controle krijgen van de soort. Aangezien het een

extreem invasieve soort is in Europa moet er nog veel werk gebeuren betreffende Europese

wetgevingen en preventieve maatregelen, zoals het aanpakken van vervuilde gronden.

In de toekomst zal het gebruik van glyfosaat en andere chemische bestrijdingsmiddelen drastisch

verminderen. Denk maar aan de afbouw van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen tegen

eind 2014 bij de gemeentes in het kader van de actie ‘Zonder is gezonder’. Vanuit die gedachte kan

de bestrijding van de Japanse duizendknoop integraal gebeuren, afhankelijk van de omstandigheden

met, maar liefst zonder chemische bestrijdingsmiddelen.

Het is niet rendabel om de Japanse duizendknoop te bestrijden zonder enige planning, situaties te

kennen en daaruit de prioriteiten te stellen. Wat er dus eerst moet gebeuren is het in kaart brengen

van de problemen (brongebieden), het in kaart brengen van populaties van de Japanse

duizendknoop en het sensibiliseren van de bevolking. Vanuit deze gegevens kunnen de verschillende

bestrijdingsmethoden getest worden, om daaruit de beste te selecteren en eventueel nieuwe

bestrijdingsmethoden te ontwikkelen en te testen.

Er ligt dus nog heel wat werk voor de boeg rond de bestrijding van deze soort.

Page 67: Beheerfiches

19

Lijst met figuren

Figuur 1: Verspreiding van F. japonica in België (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007) ...................4

Figuur 2: Wereldwijde verspreiding van F. japonica (uit: wilde planten in Nederland en België, 2001 -

2010) ..................................................................................................................................................4

Figuur 3: Schema waarin Belgische exoten onderverdeeld worden om ze te identificeren voor

preventie en bestrijding (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007) ......................................................5

Figuur 4: Een model voor de indeling van uitheemse soorten volgens hun milieurisico en hun

naturalisatiegraad. De zwarte lijst verwijst naar soorten met een hoge milieuimpact in gematigd

Europa, terwijl de grijze lijst verwijst naar soorten met een matig milieurisico. (uit: Belgian

Biodiversity Platform, 2007) ................................................................................................................5

Figuur 5: Links: F. japonica op de oevers van de Orneau (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007) –

Rechts: door de toename van de soort is er meer kans op erosie, waardoor ook de kans op

verspreiding d.m.v. wortels vergroot (uit: Les trois principales plantes exotiques envahissantes le long

des berges des cours d’eau et plans d’eau en Région wallonne : description et conseils degestion,

2009) ..................................................................................................................................................6

Figuur 6: Links: zwarte landbouwplastiek - Rechts: Kokosmat met zwarte plastiek (type Cocomat) (uit:

Les trois principales plantes exotiques envahissantes le long des berges des cours d’eau et plans d’eau

en Région wallonne : description et conseils degestion, 2009) .............................................................9

Figuur 7: Stengelinjectie in de 2de kamer van de stengel van onderuit (van: The Nature Conservancy:

Controlling Knotweed in the Pacific Northwest, 2004) ....................................................................... 12

Figuur 8: Afgewezen biocontrol agents: Lixus elongatus, Allantus luctifer, Gallerucida spp.,

Machiatella itadori, Puccinia spp. en Aecidium spp. (van: Dick Shaw et al. 2010) ............................... 13

Figuur 9: Links: Aanplant van stekken van katwilg (Salix viminalis) – Rechts: het resultaat van de

aanplant (uit: Les trois principales plantes exotiques envahissantes le long des berges des cours d’eau

et plans d’eau en Région wallonne : description et conseils degestion, 2009) ..................................... 14

Figuur 10: Links: Aanplant van wilgenpoten (2 meter lang) tegen de oever – Rechts: het resultaat van

de aanplant (uit: Les trois principales plantes exotiques envahissantes le long des berges des cours

d’eau et plans d’eau en Région wallonne : description et conseils degestion, 2009) ........................... 15

Figuur 11: Links: snede in het afdekmateriaal - Midden: aanplant van gewenste, inheemse soort(en) -

Rechts: geheel van aanplant gewenste, inheemse soort(en) (uit: Les trois principales plantes exotiques

envahissantes le long des berges des cours d’eau et plans d’eau en Région wallonne : description et

conseils degestion, 2009) .................................................................................................................. 15

Figuur 12: Aantal eieren per plant, exclusief de soorten waarop geen eieren gevonden zijn. Slechts op

13 soorten van de 90 zijn eieren gevonden, enkel de individuen op F. japonica en F. x bohemica adult

stadium bereiken (uit: Dick Shaw et al. 2010). ................................................................................... 16

Figuur 13: Aantal overlevende volwassen exemplaren op een tijdspanne van 12 dagen (uit: Dick Shaw

et al. 2010). ...................................................................................................................................... 17

Figuur 14: Procentuele overleving van de nimfen op een tijdspanne van 28 dagen (uit: Dick Shaw et al.

2010). ............................................................................................................................................... 17

Page 68: Beheerfiches

20

Lijst met tabellen

Tabel 1: Impact op ecosysteem en soorten (van: Belgian Biodiversity Platform, 2007) .........................3

Tabel 2: Voor- en nadelen thermische grondreiniging (van: Wapedia, 2009) .......................................7

Tabel 3: Handmatig verwijderen (van: Leren Beheren - Agrarisch natuur- en landschapsbeheer, 2009)

...........................................................................................................................................................8

Tabel 4: Maaien en afvoeren (van: Databank Groen Kennisnet, 2009) .................................................8

Tabel 5: Resultaten van veldexperimenten verneveling door The Nature Conservancy (van: The Nature

Conservancy: Controlling Knotweed in the Pacific Northwest, 2004) .................................................. 11

Tabel 6: Resultaten van veldexperimenten bestrijken van pas afgesneden stengels door The Nature

Conservancy (van: The Nature Conservancy: Controlling Knotweed in the Pacific Northwest, 2004) ... 11

Tabel 7: Resultaten van veldexperimenten stengelinjectie op Polygonum x bohemicum in Clark

County, Washington (Philip Burgess et al. 2005)................................................................................ 12

Tabel 8: Afgewezen biocontrol agents (Dick Shaw et al. 2010, Petr Pyšek 2006). ............................... 13

Page 69: Beheerfiches

21

Literatuurlijst

Ettiene Branquart et al. 2007, Harmonia database: Fallopia japonica. Harmonia version 1.2, Belgian Forum on

Invasive Species. http://ias.biodiversity.be, (geraadpleegd op 22-09-2010)

K.M. Dijkstra 2010, Wilde planten in Nederland en België: Fallopia japonica. http://wilde-planten.nl,

(geraadpleegd op 22-09-2010)

Petr Pyšek, Europe Aliens: Fallopia japonica. Rapport (PDF-document) http://www.europe-

aliens.org/pdf/Fallopia_japonica.pdf (geraadpleegd op 22-09-2010)

Ghanim H. et al. An Antiinflammatory and Reactive Oxygen Species Suppressive Effects of an Extract of

Polygonum Cuspidatum Containing Resveratrol. J Clin Endocrinol Metab. 9 Juni 2010 (geraadpleegd op 22-09-

2010)

Difneffe A. et al. (2009). Leren Beheren – Agrarisch natuur- en landschapsbeheer. Kortessem, Regionaal

Landschap Haspengouw en Voeren vzw. Blz. 6-25 t.e.m. 6-26 (geraadpleegd op 22-09-2010)

Databank Groen Kennisnet, Fallopia japonica. Ziekten, plagen en onkruiden

http://databank.groenkennisnet.nl, (geraadpleegd op 22-09-2010)

Mertens W., 2010, Evaluatie september 2010. Natuurpunt Hobokense Polder

http://www.hobokensepolder.be, (geraadpleegd op 22-09-2010)

Jonathan Soll, The Nature Conservancy (TNC) Controlling Knotweed in the Pacific Northwest. Rapport (PDF-

document) www.invasive.org/gist/moredocs/polspp01.pdf (geraadpleegd op 23-09-2010)

Philip Burgess, Clark County, Washington: Efficacy Trials - Injection Method Bohemian knotweed. Rapport (PDF-

document)

http://www.co.clark.wa.us/weed/documents/efficacy/knotweed%20files/Treatment%20Data%20Boh-

knotweed.pdf (geraadpleegd op 23-09-2010)

Dick Shaw et al. 2010, CABI.org: Japanese Knotweed Alliance . CABI http://www.cabi.org/ (geraadpleegd op

23-09-2010)

Child Le, De Waal Lc & Wade Pm (1992) Control and management of Reynoutria species (knotweed). Aspects

of applied Biology 29, 295+307.

Delbart, E., Pieret, N. et al. 2009, Laboratoire d’Ecologie FUSAGx: Les trois principales plantes exotiques

envahissantes le long des berges des cours d’eau et plans d’eau en Région wallonne : description et conseils de

gestion. Rapport (geraadpleegd op 27-10-2010)

Page 70: Beheerfiches

Integratie in het werkveld: Stage

Exotenbestrijding: Reuzenbalsemien

Pieter Paredis

Departement PHL-Bio

Afstudeerrichting Groenmanagement

Academiejaar 2010 – 2011

Stagementor: Peter Roosen

Stagebegeleider: Nele Spelmans

Page 71: Beheerfiches

1

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ...................................................................................................................................1

Voorwoord .........................................................................................................................................2

1. Identificatie en situering van het probleem .................................................................................3

2. Verspreiding en habitat ...............................................................................................................5

3. Oorzaken van het probleem ........................................................................................................7

4. Bestrijdingsmethoden .................................................................................................................8

4.1. Preventie doormiddel van sensibilisatie van de bevolking ....................................................8

4.2. Mechanische bestrijding ......................................................................................................8

4.2.1. Maaien en afvoeren .....................................................................................................9

4.2.2. Manueel uittrekken .....................................................................................................9

4.3. Chemische bestrijding .........................................................................................................9

4.4. Biologische bestrijding ....................................................................................................... 10

4.4.1. In onderzoek .............................................................................................................. 10

4.4.2. Begrazing ................................................................................................................... 11

5. Conclusie .................................................................................................................................. 12

Lijst met tabellen .............................................................................................................................. 13

Lijst met figuren ................................................................................................................................ 13

Literatuurlijst .................................................................................................................................... 14

Page 72: Beheerfiches

2

Voorwoord

In het kader van zowel de zorg om het natuurbehoud (behoud biodiversiteit) als van aspecten op het

vlak van economische schade en volksgezondheidsrisico’s wordt getracht de invasieve exoten te

bestrijden.

Vanuit dit oogpunt is het belangrijk om de bestrijding van verschillende soorten in kaart te brengen

en prioriteiten te stellen.

Dit document is het resultaat van een stage bij Regionaal Landschap Lage Kempen vanuit de richting

Biotechnologie – Groenmanagement van de Provinciale Hogeschool Limburg.

Page 73: Beheerfiches

3

1. Identificatie en situering van het probleem

De reuzenbalsemien (Impatiens glandulifera) (Balsaminaceae) is

afkomstig van uit de Himalaya, India, Nepal en Pakistan. Het is

een éénjarige, kruidachtige plant. In de oorspronkelijke

groeizone vindt men de plant terug op rivierbedden, natte

bossen, oevers en ruderaal terrein op een hoogte van 1600 tot

4300m (Hana Skálová et al. 2010). Ze kan 60 cm tot 2 meter in

hoogte groeien en bloeit van juli tot en met oktober in pluimen

met 2 tot 15 (rood, roze of witte) bloemen. De scherp gezaagde

en lancetvormige bladeren staan tegenover elkaar in kransen

van 3 tot 5. Ze worden 5 tot 18cm lang. De bloemstelen zitten

op de stengel. De doosvruchten zijn ei- tot peervormig en

springen open bij aanraking (wind, regen) waardoor de vruchten

5 tot 7 m verder dan de moederplant terecht komen.

Vermeerdering gebeurd enkel doormiddel van zaad. Een late

lente leidt tot sterfte van zaailingen en een vroege herfst leidt tot sterfte van volwassen planten. De

zaden zelf hebben vorst nodig in de winter voor stratificatie, ze kiemen enkel het eerste jaar of in

sommige gevallen het tweede jaar. Zaden ouder dan 18 maanden verliezen hun kiemkracht (Martin

Hejda 2006; Harry Helmisaari 2007).

Door het ontbreken van natuurlijke vijanden in Europa kan I. glandulifera zich ongestoord

ontwikkeling tot dichte monovegetaties waarbij de planten tot 2m hoog worden (in het

oorspronkelijke groeigebied worden de planten maar ± 60cm hoog).

Door de grote zaadproductie van kiemkrachtige zaden en snelle groei wordt de lichtintensiteit van

het ecosysteem beïnvloedt waardoor natuurlijke bosverjonging tegengegaan wordt en inheemse

flora onderdrukt wordt (Ettiene Branquart et al. 2007, Robert Tanner et al. 2010). De inheemse plant

groot springzaad (Impatiens noli-tangere) komt voor in natte loofbossen, in beemden en langs

stromend water (Henne Oude Essink 2006) en wordt door I. glandulifera bedreigt door inname van

hetzelfde habitat.

Figuur 1: Kenmerken van I. glandulifera (uit: Britton and Brown 1913)

Figuur 2: Links: I. glandulifera in het oorspronkelijke groeigebied bereikt slechts een hoogte van 60 cm door de aanwezigheid van natuurlijke vijanden. Rechts: Monocultuur van I. glandulifera (die een hoogte zullen bereiken van 2 meter) in het Verenigd Koninkrijk door het ontbreken van natuurlijke vijanden. (van: CABI 2009).

Page 74: Beheerfiches

4

I. glandulifera is competetief naar inheemse flora door de grote productie van nectar (0,47 mg per

bloem per uur – suikergehalte 53%). De inheemse planten van centraal Europa produceren niet meer

nectar dan maximaal 0,3 mg per bloem per uur. Door een meer aantrekkelijkere plant te zijn voor

insecten zoals hommels (Bombus ssp.), honingbijen (Apis mellifera), nachtvlinders, vliegen en

wepsen, worden de inheemse planten niet meer bestuifd, met als gevolg een kleinere zaadzetting

(NBII 2009). Waar de bladvoet aan de stengel vertrekt verschijnen extraflorale nectariën: dit zijn

klieren die suikersappen afscheiden (naam ‘glandulifera’ = ‘klierdragend’). De klieren verspreiden een

zoete geur (Hennie Oude Essink 2006). I. glandulifera gaat zo de concurrentie (in aantrekken van

insecten) met het inheems kruid moerasandoorn (Stachys palustris) aan (Martin Hejda 2006).

Figuur 3: Honingbij (Apis mellifera) – Vlieg (Brachycera) – Akkerhommel (Bombus pascuorum) – Extraflorale nectariën

De verwildering van I. glandulifera zou op termijn kunnen leiden tot een reductie van de

biodiversiteit tot 25% (Hulme & Bremner 2006). Dit percentage kan geinterpreteerd worden voor

vochtige habitattypen die een hoge biodiversiteit bezitten (bv. dotterbloemgraslanden). In de meeste

gevallen zal de verwildering minder effect (<25% daling) hebben op de biodiversiteit aangezien de

soort meestal voorkomt in gebieden die veel menselijke invloeden krijgen en waar de biodiversiteit

over het algemeen al laag is (bv. populierenbossen en ruderale terreinen).

De zone tussen land en water zijn in het algemeen gevoelig voor invasieve exoten, wat gedeeltelijk te

wijten is aan de distributie die gebeurd via het water (Hulme & Bremner 2006). Er kan erosie

ontstaan door de kale bodem in de winter en door het kleine wortelgestel van I. glandulifera tijdens

het groeiseizoen. Inheemse soorten fixeren de bodem dieper en het hele jaar door, maar die zijn

reeds verdwenen door kolonisatie van I. glandulifera (Ettiene Branquart et al. 2007; NBII 2009;

Martin Hejda 2006).

In de onderstaande tabel is samengevat welke invloed I. glandulifera heeft op het ecosysteem en op

soorten.

Tabel 1: Impact op ecosysteem en soorten (van: Belgian Biodiversity Platform, 2007)

Impact op ecosysteem Impact op soorten

Stoffenkringloop hoog Predatie laag

Fysieke verandering hoog Competitie hoog

Successie middelmatig Ziekte-overbrenging laag

Voedselketen laag Genetische effecten laag

De economische schade door I. glandulifera kunnen optreden door erosie van oevers en door het

oplopen van bestrijdingskosten. Een eventuele impact op de volksgezondheid is tot nu toe onbekend.

Page 75: Beheerfiches

5

2. Verspreiding en habitat

I. glandulifera komt verspreidt (>5 locaties per district) in België voor.

I. glandulifera komt voor in de meeste landen in Europa, waar ze dan ook het grootste probleem

vormt wereldwijd. Ook de Verenigde staten van Amerika, Canada en Nieuw-Zeeland komt ze voor

als exoot (NBII 2009). De groeiplaatsen zijn meestal oevers, broekbossen, natte tot vrij vochtige,

beschaduwde plaatsen en natte weilanden. Ook op plaatsen die ontstaan zijn door menselijke

handelingen zoals grachtranden, populierbossen en ruderale terreinen (Ettiene Branquart et al.

2007). De optimale pH bevindt zich tussen 4,5 tot 7,8 (Starfinger U. 2006).

Figuur 4: Verspreiding van I. glandulifera in België (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007)

Figuur 5: Links: Verspreiding van I. glandulifera in Europa. Rechts: Verspreiding van I. glandulifera in de VSA en Canada

Page 76: Beheerfiches

6

Alle exoten in België die een mogelijk gevaar vormen voor de inheemse fauna en flora zijn opgelijst

door het Belgian Biodiversity Forum. Iedere soort wordt ingedeeld in het onderstaande schema. De

y-as geeft weer in welke mate de exoot voorkomt in België, de x-as geeft weer in welke mate de

exoot impact heeft op het ecosysteem en de natuurwaarde. Daarnaast wordt er een onderscheidt

gemaakt tussen de alert list (waakzaam), watch list (onder controle houden) en black list (dringende

maatregelen nodig). I. glandulifera valt onder A3-soorten (Ettiene Branquart et al. 2007).

Figuur 6: Schema waarin Belgische exoten onderverdeeld worden om ze te identificeren voor preventie en bestrijding (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007)

I. glandulifera komt voor op de zwarte lijst (A2) van België.

Figuur 7: Een model voor de indeling van uitheemse soorten volgens hun milieurisico en hun naturalisatiegraad. De zwarte lijst verwijst naar soorten met een hoge milieuimpact in gematigd Europa, terwijl de grijze lijst verwijst naar soorten met een matig milieurisico. (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007)

Page 77: Beheerfiches

7

3. Oorzaken van het probleem

De mens vervoert al honderden jaren, opzettelijk (als voedsel, tuinversiering, biologische controle …)

of onopzettelijk (wol van schapen, in ballastwater of aan de romp van schepen, fruit en

groentetransport …), soorten over de wereld.

In 1839 is I. glandulifera ingevoerd vanuit Azië en aangeplant in Engeland als sierplant in tuinen en

parken (Riedel F. et al. 1998). De eerste verwildering van I. glandulifera in Engeland dateert van 1855

(Kollmann J. et al. 2004). Vanuit Engeland is de verspreiding gebeurd naar andere tuinen in heel

Europa (Starfinger U. 2006). De aanplant van I. glandulifera als sierplant in tuinen en als nectarplant

voor honingbijen leidde tot de verwildering op verschillende plaatsen (NBII 2009). Ook nu nog is de

plant zeer aantrekkelijk voor tuinliefhebbers en imkers. Door de 12 weken van onafgebroken bloei

(Harry Helmisaari 2007) en een rijke bron van pollen en nectar voor hommels en bijen (Hennie Oude

Essink 2006).

De eerste waarneming van verwilderde exemplaren van I. glandulifera in Belgie dateren van 1939

(Ettiene Branquart et al. 2007) m.a.w. heeft I. glandulifera al 70 jaar de mogelijkheden gezien om zich

te verspreiden over het Vlaamse landschap.

In het heden wordt de plant, naast de natuurlijke verspreidingsmethode (springende zaden),

onbewust verspreidt over grote afstanden door menselijke handelingen, namelijk via:

Kleren en schoenen van wandelaars

Wielen van auto’s of machines uit de bosbouw

Grondtransport: gronden zijn vaak vervuild met overwinterende zaden van I. glandulifera,

waardoor de zaden kunnen kiemen indien ze in gunstig omstandigheden terecht komen.

Waterlopen: omdat I. glandulifera vaak langs beken voorkomt kunnen de zaden via de

stroming meegevoerd worden tot sedimenten in de benedenstroom van de waterloop.

In sommige gevallen worden de zaden ook verspreid door mieren (myrmecochory) (Harry Helmisaari

2007). Het is echter voornamelijk via waterlopen dat de verspreiding gebeurd. Op één jaar tijd kan I.

glandulifera zich in de lengterichting van de waterloop verspreiden over een lengte van 2,6 tot 5 km

(Starfinger U. 2006).

De reproductiestrategie is gebaseerd op de actieve verspreiding via waterlopen en een rijke

zaadzetting (één plant kan 4000 zaden produceren). Het zijn 80% van de zaden die tot kieming

komen in het eerste jaar (Harry Helmisaari 2007).

Het probleem is merkbaar in de productiebossen van populieren (Populus ssp.) op vochtige gronden,

in beekvalleien, langs grachten en sloten en in stedelijke gebieden.

Page 78: Beheerfiches

8

4. Bestrijdingsmethoden

4.1. Preventie doormiddel van sensibilisatie van de bevolking

I. glandulifera is nog steeds een zeer aantrekkelijk voor vele tuinliefhebbers en imkers. Door de 12

weken onafgebroken bloei en een rijke bron van pollen en nectar voor hommels en bijen (Hennie

Oude Essink 2006) weten vele zelftuinierders niet welke gevolgen de aanplant van I. glandulifera kan

veroorzaken. In de goede tuincentra is I. glandulifera echter niet verkrijgbaar als sierplant, maar de

plant kan vanuit de verwilderingsgebieden makkelijk overgeplant en nog makkelijker gezaaid

worden. De plant is redelijk makkelijk weg te krijgen in de tuin, wanneer men voorkomt dat de plant

zich in zaad kan zetten. Maar in dergelijke gevallen heeft ze zich wellicht al verspreidt naar de

omringende omgeving. Vooral wanneer de tuin langs een waterloop ligt bestaat het gevaar op

verspreiding naar de omgeving.

Om dit te voorkomen moet de bevolking gesensibiliseerd worden, commercialisering en opzettelijke

uitzetting zou verboden moeten worden.

De samenwerking met private boseigenaars is noodzakelijk. Al dan niet aangesloten bij een

bosgroep, dienen ze gewezen worden op de exoten binnen hun bos en de mogelijke opties om deze

aan te pakken.

4.2. Mechanische bestrijding

Aangezien I. glandulifera een eenjarige plant is, is de bestrijding het meest effectief wanneer er

voorkomen wordt dat de plant zaden produceert en verspreidt. De bestrijding is vrij gemakkelijk op

kleine schaal: door het toepassen van maaibeheer of manueel uittrekken.

Door de massale verspreiding van de I. glandulifera langs o.a. waterlopen is het echter moeilijk en

kostelijk om de grote populaties tegen te gaan. I. glandulifera groeit bij voorkeur op vochtige

gronden, waarbij maaibeheer in de meeste situaties uitgesloten kan worden wegens te nat. Het

manueel uittrekken blijft dan als enige, wel arbeidsintensieve optie over. Op oevers van waterlopen

is zowel manueel uittrekken als maaibeheer toepasbaar indien de oever bereikbaar is voor

maaimachines.

Om tot een resultaat te komen dienen de voorgestelde bestrijdingsmethoden minstens 2 à 3 jaar

volgehouden te worden (Harry Helmisaari 2007). Zaden zijn slechts 18 maanden kiemkrachtig

waardoor de kans op rekolonisatie vanuit zaad klein zou moeten zijn. Dit is enkel mogelijk wanneer

er in de 2 à 3 jaar geen zaadzetting is gebeurd en er geen zaad aangevoerd werd via een van de

aangehaalde verspreidingsmethoden in hoofdstuk 3.

Wanneer om het eender welke bestrijdingsmethode toegepast wordt langs een waterloop moet er

rekening mee gehouden worden dat de bestrijding begint in de bovenloop van de stroom. Het is

nutteloos om in de benedenstroom te bestrijden terwijl er nieuwe zaadaanvoer is vanaf de

bovenloop.

Page 79: Beheerfiches

9

4.2.1. Maaien en afvoeren

Indien de situatie op het terrein het toelaat om maaibeheer toe te passen, zal dit een effectieve

manier zijn om I. glandulifera te bestrijden. Het maaien zal echter op het juiste tijdstip in het jaar

moeten gebeuren om te voorkomen dat ze zich, indien te vroeg gemaaid: regenereren of indien te

laat gemaaid: reeds zaad gevormd hebben. Het juiste tijdstip is makkelijk te bepalen, namelijk

wanneer de eerste bloemen tevoorschijn komen (Harry Helmisaari 2007), ongeveer van midden tot

eind juli.

Het bestrijden van I. glandulifera doormiddel van maaien omvat:

Het inkorten van de vegetatie tot zo dicht mogelijk tegen het bodemoppervlak van het talud;

Het zorgvuldig controleren van de oevers op achtergebleven plantendelen zodat hieruit geen

regeneratie gebeurd, alsook voorkomen dat plantendelen in de waterloop terecht komen;

Het onmiddellijk verwijderen en afvoeren van alle afgemaaide plantendelen naar een bij

VLACO aangesloten of gelijkwaardig erkend composteringbedrijf;

Indien er gemaaid wordt met grote machines moeten er bosmaaiers voorzien worden om

onbereikbare plaatsen te maaien, ter voorkoming dat er toch zaadvorming plaatsvindt.

4.2.2. Manueel uittrekken

De exemplaren zijn makkelijk uit te trekken met de hand doordat I. glandulifera een oppervlakkig

wortelgestel heeft. Het is van belang om de uitgetrokken planten af te voeren en op een juiste

manier te verwerken, zodat hieruit geen nieuwe populaties kunnen vormen door regeneratie. Het

verwerken van de plantresten kan gebeuren door de resten in zakken te steken of door ze te

verbranden. Deze bestrijdingsvorm heeft de voorkeur voor onbereikbare oevers en andere natte,

onbereikbare plaatsen waar begrazing of machinaal bestrijden onmogelijk is.

4.3. Chemische bestrijding

Chemische bestrijding van I. glandulifera is reeds behaald op jonge planten met producten op basis

van glyfosaat en 2,4-D Amine. Het gewenste letale resultaat van de planten wordt echter zelden

behaald, waardoor een tweede behandeling vaak nodig is. Daarbij komt echter het probleem dat

bloeiende planten na een sproeibeurt nog in staat zijn om zaad te vormen (Martin Hejda 2006).

Daarnaast is het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen in vochtige en waterrijke gebieden

verboden en ecologisch onverantwoord. I. glandulifera groeit meestal op vochtige gronden

waardoor, bij het gebruik van herbicide, de chemische stoffen in aanraking komen met het grond-

en/of oppervlaktewater. De blootstelling van chemische producten in een aquatisch ecosysteem

heeft nadelige (soms letale) gevolgen voor de inheemse fauna en flora.

Chemische bestrijding komt niet snel in aanmerking omwille van: het niet bereiken van de gewenste

resultaten, het gevaar voor chemische producten voor het milieu, de twee werkgangen die dikwijls

nodig zijn en de kostprijs van de producten.

Page 80: Beheerfiches

10

4.4. Biologische bestrijding

Bij de biologische bestrijding wordt onderzoek uitgevoerd naar gerelateerde soorten die invloed

zouden ondervinden wanneer een biocontrol agent ingevoerd wordt. Gerelateerde soorten zijn

soorten met hetzelfde geslacht, stam, klasse of familie. De familie Balsaminaceae bevat wereldwijd

500 soorten. Eén soort is inheems in België, namelijk groot springzaad (Impatiens noli-tangere). Het

klein springzaad (Impatiens parviflora) is, net zoals de reuzenbalsemien door import als sierplant

verwilderd.

Naast de gerelateerde soorten worden ook economisch belangrijke landbouwgewassen getest op

een eventuele invloed van de biocontrol agent.

Begrazing valt ook onder biologische bestrijding en is bij de bestrijding van I. glandulifera de enige

biologische bestrijdingsmethode die tot nu toe veilig bestemd is en toegepast kan worden.

4.4.1. In onderzoek

CABI is momenteel bezig met onderzoek naar biocontrol agents om in te zetten tegen I. glandulifera

in het Verenigd Koninkrijk. In de eerste fase gaat men de natuurlijke vijanden in het oorspronkelijk

leefgebied van I. glandulifera opzoeken. De natuurlijke vijanden worden geïdentificeerd en

verzameld. In de tweede fase worden de natuurlijke vijanden onderzocht zowel voor I. glandulifera

als gerelateerde, inheemse soorten van het Verenigd Koninkrijk (Rob Tanner et al. 2009).

Het doel is dus een insect of pathogeen vinden die alleen maar op I. glandulifera leeft en het

bestaande ecosysteem niet aantast.

CABI is sinds 2006 bezig met het onderzoek naar biocontrol agents voor I. glandulifera. In 2009 is de

onderzoeksgroep begonnen aan de tweede fase. Voorlopig zijn er nog geen resultaten beschikbaar

(Rob Tanner et al. 2009).

Er zijn nog geen biocontrol agents uitgezet voor de bestrijding van I. glandulifera. Maar in België leeft

de inheemse nachtvlinder Pristerognatha fuligana van de inheemse plant groot springzaad

(Impatiens noli-tangere). Doordat I. noli-tangere zowel hetzelfde geslacht (Impatiens) als dezelfde

familie (Balsaminaceae) heeft is de kans groot dat deze nachtvlinder zich ook rond I. glandulifera

gaat bezighouden. P. fuligana legt van April tot August zijn eieren in de holle stengel, waarna de

juveniele exemplaren zich voeden met het binnenste van de stengel (Wadsworth et al. 2000).

Figuur 8: Enkele potentiele biocontrol agents gevonden door CABI en momenteel in onderzoek. Links: roestpathogeen, midden: ongewervelde en rechts: stengelborende kever

Page 81: Beheerfiches

11

4.4.2. Begrazing

Begrazing is de meest effectieve bestrijdingsmethode voor I. glandulifera, met de volgende redenen:

Arbeidsbesparend en goedkoop (vooral runderen)

Voorkomen van schade aan de bodem door het achterwegen blijven van maaimachines

Zowel schapen als runderen kunnen ingezet worden

De plant is gevoelig voor begrazing

Er blijven bijna geen resten van de plant over, wat regeneratie voorkomt

De plant wordt tot aan de grond afgegeten, wat opnieuw uitlopen voorkomt

Zaadzetting en verspreiding van zaden wordt voorkomen

Het is echter af te raden om schapen te gebruiken voor de begrazing van I. glandulifera. Schapen

hebben namelijk snel hoefrot, diarree en in het ergste geval de leverbot ziekte. In het geval dat het

perceel in een beekvallei ligt (dus niet overal even nat) kan er toch geopteerd worden om de schapen

de oevers te laten begrazen. In alle situaties moeten droge ligplaatsen aanwezig zijn.

Runderen zijn makkelijker inzetbaar in natte gebieden, ze verdragen beter een natte ondergrond,

maar ook hier moeten voldoende droge ligplaatsen aanwezig zijn. Runderen eisen ook minder

onderhoud dan schapen en zijn als gevolg goedkoper dan schapen.

Het toepassen van graasbeheer op I. glandulifera wordt in het heden niet toegepast. Uit de

verschillende terreinsituaties kan echter afgeleidt worden dat weiden waarin intensieve begrazing

d.m.v. runderen plaatsvindt, altijd vrij zijn van I. glandulifera, terwijl in het populierenbos erlangs de

onderbegroeiing uitsluitend kan bestaan uit I. glandulifera.

Page 82: Beheerfiches

12

5. Conclusie

In de onderstaande tabel zijn de aangehaalde bestrijdingmethoden samengevat.

Tabel 2: Samenvatting van de mogelijk bestrijdingsmethoden voor I. glandulifera

Bestrijdings-methode

Frequentie / tijdstip Materiaal /

wijze Gebied Resultaatbereiking

Maaien en

afvoeren*

1 x per jaar / eind juli

(tijdens de eerste

bloei)

Maaibalk of

cirkelmaaier

Bermen, grachten,

niet te natte

gebieden

Na 2 à 3 jaar, indien

geen zaadaanvoer

plaatsvindt

Manueel

uittrekken*

1 x per jaar / juli -

augustus (voor de

eerste zaadvorming)

Vrijwilligers Onbereikbare,

natte plaatsen

Na 2 à 3 jaar, indien

geen zaadaanvoer

plaatsvindt

Herbicide 2 x per jaar / voor de

bloei en tijdens de

bloei

Rugsproeier Niet nabij

waterpartijen

Slecht, zaadvorming

wordt niet

voorkomen

Begrazing Jaarrond extensieve

begrazing

Schapen

Runderen

Onbereikbare,

vochtige gebieden Na 2 à 3 jaar

* Het is van belang dat de plantresten verwerkt worden om regeneratie te voorkomen.

I. glandulifera is vrij makkelijk te verwijderen zowel op grote als kleine oppervlakten, waarbij geen

zaadaanvoer plaatsvindt vanuit de omringende omgeving. Maar er zijn twee problemen waarom I.

glandulifera moeilijk te bestrijden is.

Het eerste probleem is het feit dat I. glandulifera groeit op een van de meest onbereikbare en natte

plaatsen (waarvan ook veel privaat eigendom), waardoor begrazing en maaien meestal uitgesloten is.

De enige andere optie is dan manueel verwijderen, wat wel arbeidsintensief is. Medewerking van de

boseigenaars is noodzakelijk. Het tweede probleem is de verspreiding via waterlopen. Het heeft geen

zin om bepaalde delen vrij te maken van I. glandulifera terwijl er zaadaanvoer is via de waterloop

door bovenliggende populaties.

Om deze twee problemen aan te pakken moet men planmatig te werk gaan voor de bestrijding van I.

glandulifera. De populaties in kaart brengen en daaruit prioriteiten stellen is van groot belang. De

belangrijkste prioriteit is het bronmatig beginnen met bestrijding van populaties. Dit wil zeggen dat

de bestrijding moet beginnen bij de populaties die zich in de bovenloop van de waterloop situeren.

De gewenste bestrijdingsmethode moet toegepast worden op zowel de hoofdstroom als de

zijstromen en de omgeving rond deze stromen.

Mits een goede planning, financiële en praktische middelen moet het mogelijk zijn om I. glandulifera

uit beekvalleien te verwijderen.

Page 83: Beheerfiches

13

Lijst met tabellen

Tabel 1: Impact op ecosysteem en soorten (van: Belgian Biodiversity Platform, 2007) .........................4

Tabel 2: Samenvatting van de mogelijk bestrijdingsmethoden voor I. glandulifera ............................ 12

Lijst met figuren

Figuur 1: Kenmerken van I. glandulifera (uit: Britton and Brown 1913) ...............................................3

Figuur 2: Links: I. glandulifera in het oorspronkelijke groeigebied bereikt slechts een hoogte van 60 cm

door de aanwezigheid van natuurlijke vijanden. Rechts: Monocultuur van I. glandulifera die ook een

hoogte zullen bereiken van 2 meter in het Verenigd Koninkrijk door het ontbreken van natuurlijke

vijanden. (van: CABI 2009). .................................................................................................................3

Figuur 3: Honingbij (Apis mellifera) – Vlieg (Brachycera) – Akkerhommel (Bombus pascuorum) –

Extraflorale nectariën .........................................................................................................................4

Figuur 4: Verspreiding van I. glandulifera in België (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007) ...............5

Figuur 5: Links: Verspreiding van I. glandulifera in Europa. Rechts: Verspreiding van I. glandulifera in

de VSA en Canada ...............................................................................................................................5

Figuur 6: Schema waarin Belgische exoten onderverdeeld worden om ze te identificeren voor

preventie en bestrijding (uit: Belgian Biodiversity Platform, 2007) ......................................................6

Figuur 7: Een model voor de indeling van uitheemse soorten volgens hun milieurisico en hun

naturalisatiegraad. De zwarte lijst verwijst naar soorten met een hoge milieuimpact in gematigd

Europa, terwijl de grijze lijst verwijst naar soorten met een matig milieurisico. (uit: Belgian

Biodiversity Platform, 2007) ................................................................................................................6

Page 84: Beheerfiches

14

Literatuurlijst

Ettiene Branquart et al. 2007, Harmonia database:Impatiens grandiflora. Harmonia version 1.2, Belgian Forum

on Invasive Species. http://ias.biodiversity.be, (geraadpleegd op 06-10-2010)

Riedel F & Dapper H., Zierpflanzenbau: Impatiens glandulifera, das Indische Springkraut. Rapport (PDF-

document) (geraadpleegd op 06-10-2010)

Hennie Oude Essink 2006, Maandblad voor imkers: Bijen Drachtplant Belicht: Reuzenbalsemien (Impatiens

glandulifera Royle). Rapport (PDF-document) (geraadpleegd op 07-10-2010)

Rob Tanner et al., The Biological Control of Himalayan balsam: Collaborative project on studies on the invasive

species Impatiens glandulifera. Rapport (PDF-document) (geraadpleegd op 11-10-2010)

Hulme & Brenner (2006) Journal of Applied Ecology: Assessing the impact of Impatiens glandulifera on riparian

habitats: partitioning diversity components following species removal (2006). 43: 43 – 50 (geraadpleegd op 11-

10-2010)

Starfinger U. et al. 2006, Neoflora: Impatiens glandulifera Royle (Balsaminaceae), Drüsiges Springkraut.

http://www.floraweb.de/, (geraadpleegd op 11-10-2010)

Britton & Brown 1913, SW School of Botanical Medicine, http://www.swsbm.com (geraadpleegd op 11-10-

2010)

Wadsworth et al. 2000, IUCN SSC Invasive Species Specialist Group: Management and control information

Impatiens glandulifera Royle. (geraadpleegd op 11-10-2010)

Kollmann Johannes et al. 2004, Diversity and Distributions: Latitudinal trends in growth and phenology of the

invasive alien plant Impatiens glandulifera (Balsaminaceae) (2004) 10: 377 – 385 (geraadpleegd op 12-10-2010)

Page 85: Beheerfiches

Creëereen zithoek

in de tuin

Page 86: Beheerfiches

Andere werkfiches uit deze reeks zijn:

f Een bloemetje voor jou, omdat ik … Maak je eigen bloemenweide.

f Kriebel- en krabbelbeestjes. Bouw je eigen insectenhuis.

f De natuur als gezelschap. Gezelschapsspelen met natuurlijke materialen.

f Huisje, tuintje, boomhutje? Maak zelf een (boom)hut.

f Tarzan, puur natuur. Maak zelf avontuurlijke speeltuigen.

f Een huisje voor de geluksvogel. Maak zelf een nestkastje voor de koolmees.

f Levende bouwsels. Maak zelf een wilgenhut.

f Er zit muziek in de natuur… Maak muziek met natuurlijke materialen.

f Een tuin om van te smullen. Creëer een eetbare tuin.

f Om van te watertanden. Aanleg van een minivijver.

f Water brengt leven in je tuin. Aanleg van een natuurlijke vijver.

f Joepie, het regent. Aanleg van waterspeeltjes in je eigen tuin.

f Symbolen en fantasie. Maak zelf je totempaal.

De fiches zijn te downloaden op http://milieueducatie.lne.be. Klik onder het luik “thema’s” op “vergroening” en klik verder op “spelen in de tuin”. Je vindt er ook de contactgegevens van de provinciale NME-diensten die de fiches mee verspreiden.

Page 87: Beheerfiches

Knus en gezelligCreëer een zithoek in je tuin

Kinderen hebben graag een eigen plekje waar ze zich kunnen afzonderen in hun eigen wereldje. Ook volwassenen kunnen genieten van een rustplek in de tuin.

Een knusse zithoek kan je op veel manieren realiseren. Fantaseer samen met de kinderen hoe het droomplekje er kan uitzien.

In deze fiche vind je ideeën om een gezellig hoekje te creëren. Je kan je zithoekje afbakenen met een natuurlijke afscheiding en uitrusten met originele zitjes.

Page 88: Beheerfiches

De takkenwal zelf is een ideale leef- en broedplaats voor kleine vogeltjes, zoogdieren zoals wezeltjes en egeltjes, heel wat insecten en zelfs een resem zwammen.

Natuurlijk afscheidingen

Benodigdhedenl Gepunte (onbehandelde) houten palen (8-12 cm diameter)l Koord, stokjes, grondboor of spade, houten hamer

Aan de slagl Markeer de plaats van de takkenwal op het terrein. Zet op belangrijke punten stokjes in de grond en span daartussen een koord. Zo wordt de vorm duidelijk.l Maak elke 50 à 75 cm een gat voor een paal (evt. met grondboor)l Evenwijdig met deze rij gaten maak je gaten voor de tweede rij. De afstand tussen deze rijen varieert van 30 cm tot 1 meter.l Plaats de palen en sla ze vast tot de gewenste hoogte.l Na elke snoeibeurt vul je de takkenwal gelijkmatig bij met snoeihout.

OnderhoudDe takkenwal vraagt geen onderhoud. Je kan de takkenwal blijven aanvullen met snoeihout. Na verloop van tijd zal het misschien nodig zijn de houten palen te vervangen.

Takkenwal

Een takkenwal bestaat uit een dubbele rij palen, waartussen je snoeihout stapelt.

Page 89: Beheerfiches

Een snipperwand is een opvulbare wand bestaande uit palen waartegen een afrasteringdraad of wapeningsnet wordt bevestigd. Deze wand wordt opgevuld met fijn snoeimateriaal.

Benodigdheden

l Gepunte (onbehandelde) houten palen (8-12 cm diameter)

l Afrasteringdraad of wapeningsnet (ca 5 cm maaswijdte)

l Koord, stokjesl Grondboor of spadel Krammen, voorhamer,

kniptang, hamer

Laat de kinderen mee helpen met knippen van snoeihout. Zorg wel voor goede werkhandschoenen.

Aan de slag

l Markeer de plaats van de snipperwand op het terrein. Zet op belangrijke punten stokjes in de grond en span daartussen een koord. Zo wordt de vorm duidelijk.

l Maak elke meter een gat voor een paal. l Plaats de palen en sla ze vast.l Bevestig aan weerszijden de afrasteringdraad of wapeningsnet.l Na de snoei verwerk je je snoeihout. l Nu vul je de snipperwand met houtsnippers of bladeren.

Onderhoud

De snipperwand vraagt geen onderhoud. Je kan takkenwand blijven aanvullen met snoeihout. Na verloop van tijd zal het misschien nodig zijn de houten palen te vervangen.

Snipperwand

Page 90: Beheerfiches

Een vlechtwerk bestaat uit een rij palen waartussen je lange takken vlecht.

Benodigdheden

l Gepunte (onbehandelde) houten palen (6-10 cm diameter)l Versgesnoeide takken van wilg, es, hazelaar, populier, kastanje of andere bomen en struiken

met lange buigzame takken. Je snoeit ze het best tijdens de rustperiode van de planten: tussen november en begin maart.

l Koord, stokjesl Grondboor of spadel Voorhamer, snoeischaar

Aan de slag

l Markeer de plaats van het vlechtwerk op het terrein. Zet op belangrijke punten stokjes in de grond en span daartussen een koord. Zo wordt de vorm duidelijk.

l Maak elke 50 à 75 cm een gat voor een paal.l Plaats de palen en sla ze vast tot de gewenste hoogte.l Verwijder zijtakjes van de te vlechten takken.l Vlecht de takken tussen de palen en druk ze naar beneden. Zorg dat de dikste zijde

zich afwisselend aan de eerste en laatste paal bevindt. Zet de bovenste takken eventueel vast met enkele schroeven. Zaag of knip uitstekende delen af.

Onderhoud

De gevlochten takken kunnen uitschieten. Dit kan mooi zijn, maar je kan die scheuten ook snoei-en. Een dergelijk vlechtwerk gaat maximum vijf jaar mee. Daarna is het aan vernieuwing toe.

Vlechtwerk

Page 91: Beheerfiches

Natuurlijk vormt een haag ook een ideale scheiding voor een zithoekje. Bij de keuze van het soort haag kan je rekening houden met de groeisnelheid, het onderhoudsgemak, de gewenste grootte, inheemse plantenkeuze, ...

Kijk bij extra tips voor originele hagen bv. gladde iep, beuk ...

Ook het reliëf kan zeer bepalend zijn bij het creëren van een zithoekje. Je kan kiezen voor een put waarin je kan zitten of voor heuvels rond je zithoekje. Dit vraagt meer complexe ingrepen in je tuin.

Een haag

Het reliëf van je tuin

Page 92: Beheerfiches

Dat is een variant op een takkenwal. Maak het zitvlak breder en voorzie een hoger gedeelte als rugleuning. Je kan de sofa ook gebruiken als trampoline.

Maak een aardewal in de vorm van een zetel of bank. Bedek deze met graszoden of zaai zelf gras. Deze bank vraagt wel onderhoud.

Takkensofa

Zodenbank

Zoek hiervoor liefst stenen met een platte kant zodat het niet al te pijnlijk wordt om erop te gaan zitten…

Stenen, rotsen

Kies zoveel mogelijk voor hergebruik van materialen en/of gebruik van natuurlijke materialen.

Zitmogelijkheden

Page 93: Beheerfiches

Je kan hier kiezen voor rechtopstaande, korte stronken of een lange, liggende boomstam. Ook leuk (en zacht) als je kussentjes maakt en erop legt. Eik, kastanje en robinia gaan extra lang mee. Zet de boomstammen best op een zonnige plek.

Metsel een bankje met allerhande overschotjes van bakstenen, tegels… En denk natuurlijk vooraf eens na over de vorm, hoogte…

Voor de afwerking kan je een mozaïek maken. Wie weet zit er wel een Gaudi in een van je kinderen?

Een haspel is een soort spoel waar-mee bijvoorbeeld een kabel gemak-kelijk opgerold kan worden. Ze worden gebruikt bij grote wegen-werken. Je hebt ze in grote en kleine maten.

Boomschijvenboomstam

Gemetselde bankjes (met mozaïek)

Houten haspels

Page 94: Beheerfiches

Benodigdheden

Brede, niet te hoge bloempottenVerfKies voor natuurverf met ecolabel “Natureplus” of watergedragen natuurverf.GraszodenStenenCompost

Aan de slag

l Beschilder de potten met verf en laat ze drogen. l Als de verf droog is, zet je de pot op zijn kop op het gras. Snij met een scherp mes langs de omtrek een cirkel uit het gras zodat je graszode hebt.l Leg de stenen op de bodem van de pot om hem stabieler te maken. Hoe groter de pot hoe meer stenen je nodig zal hebben.

l Vul de potten met compost tot ongeveer 5 cm van de rand. Druk de compost goed aan en strijk de bovenkant glad.

l Leg de ronde plag boven op de compost en druk hem aan. Geef ruim water. Een wat bolle graszode staat mooier dan een platte. Geef het gras regelmatig water en knip het bij.

Je kunt natuurlijk ook zelf het gras zaaien.

Onderhoud

Blijf voldoende water geven en maai het gras af en toe, tenzij je het leuk vindt gekriebeld te worden.

Graskrukken

Page 95: Beheerfiches

l Inspirerende foto’s van leuke bankjes vind je op de website

http://members.casema.nl/paulvaneerd/html/bankjes_in_natuur_en_tuin.html

l Een heleboel tips over kringlooptuinieren en kringloopwanden vind je op

http://www.vlaamsbrabant.be/wonen-milieu/milieu-en-natuur/tuinieren/

kringlooptuinier/index.jsp

l Info over originele hagen vind je op

http://www.vlaamsbrabant.be/wonen-milieu/milieu-en-natuur/tuinieren/kringlooptuinier/

kringlooptuintechnieken/originele-hagen/index.jsp

l Meer info over natuurverven vind je op

www.vibe.be ->materialen->natuurverven

l Voor ideeën en inspiratie raden we aan zeker ook een kijkje te nemen op

www.springzaad.nl, een open netwerk dat zich inzet voor meer ruimte voor

kinderen en natuur.

Extra tips

Page 96: Beheerfiches

Colofon

Vlaamse overheidDepartement Leefmilieu, Natuur en EnergieAfdeling Milieu-integratie en –subsidiëringenwww.milieueducatie.be

RedactieMuriel Geldhof, met medewerking van het educatief team van NEC de Vroente (www.devroente.be) en het NMEC de Helix (www.dehelix.be)

OpmaakDiane De Smet

Afbeeldingenwww.springzaad.nl (cover, paddestoeltjes, takkensofa, haspels, mozaïek, haag, stenen/rotsen)http://members.casema.nl/paulvaneerd/html/bankjes_in_natuur_en_tuin.html (zodensofa)http://mediatheek.vlaamsbrabant.be/upload/objects/leven_en_wonen/milieu_en_natuur/kringlooptechniek-wanden-fol-09.pdf (snipperwand schets en foto)www.vijlen.net (reliëf), persoonlijk archief

Bronnenhttp://mediatheek.vlaamsbrabant.be/upload/objects/leven_en_wonen/milieu_en_natuur/kringlooptechniek-wanden-fol-09.pdf Boek “Toptuinen voor kinderen” - Caitlín Matthews- Uitgeverij Cantecleer - 2004

UitgaveMei 2012

Verantwoordelijke uitgeverJean-Pierre Heirman, Secretaris-generaal, Departement Leefmilieu, Natuur en EnergieKoning Albert II-laan 20 bus 8, 1000 Brussel