Advies van de Gezondheidsraad omtrent Audiologische Centra ('Rapport Köster')
Audiologische karakterisatie en genotype-fenotype ...
Transcript of Audiologische karakterisatie en genotype-fenotype ...
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2009-2010
Audiologische karakterisatie en genotype-fenotype correlatie
van de gehoorstoornissen bij Osteogenesis Imperfecta
Janssens Katelijne
Promotor: Prof. Dr. E. De Leenheer
Copromotor: Lic. F. Swinnen
Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van master in de logopedische en
audiologische wetenschappen
Inhoud
Inhoud………………………………………………………………………………………………………
Nederlands absract..……………….……………………………………………………………………..
Engels abstract…………...………………………………………………………………………………..
1.Inleiding…………………………................................................................................................1
2. Methodologie…………………… …………………………………………………………………….6
2.1. Proefpersonen .................................................................................................................. 6
2.2 Instrumentarium en onderzoeksmethode .......................................................................... 6
2.2.1. Anamnese .................................................................................................................. 6
2.2.2. Micro-otoscopie ........................................................................................................ 6
2.2.3. Mutatieonderzoek ..................................................................................................... 6
2.2.4. Audiologische testbatterij ......................................................................................... 7
3. Resultaten ............................................................................................ 9
3.1. Demografische kenmerken en medische gegevens ......................................................... 9
3.2. Genetische gegevens ...................................................................................................... 10
3.3.1.Prevalentie gehoor gerelateerde kenmerken en voorgeschiedenis ........................... 10
3.3.2. Prevalentie van gehoorverlies ................................................................................. 10
3.3.3. Onset van het gehoorverlies .................................................................................... 11
3.3.4. Aard van het gehoorverlies ..................................................................................... 11
3.3.6. Configuratie van het gehoorverlies ......................................................................... 12
3.3.7. Asymmetrie ............................................................................................................. 13
3.3.8. Vocale audiometrie ................................................................................................. 13
3.3.9. Admittantiemetrie ................................................................................................... 14
3.3.10. Gehoorgerelateerde kenmerken en voorgeschiedenis ........................................... 16
3.4. Correlatie tussen gehoor en type OI .............................................................................. 17
3.5. Genotype-fenotype correlatie van de gehoorstoornissen ............................................... 18
4. Discussie . ......................................................................................... 19
4.1. Audiologische karakterisatie .......................................................................................... 19
4.1.1. Prevalentie gehoorverlies ............................................................................................... .19
4.1.2. Onset van het gehoorverlies .................................................................................... 19
4.1.3 Aard van het gehoorverlies ...................................................................................... 20
4.1.4. Graad van het gehoorverlies ................................................................................... 20
4.1.5. Configuratie van het gehoorverlies ..................................................................... 21
4.1.6. Asymmetrie ............................................................................................................. 21
4.1.7. Vocale audiometrie ................................................................................................. 22
4.1.8. Admittantiemetrie ................................................................................................... 22
4.1.9. Gehoor gerelateerde kenmerken ............................................................................. 23
4.2. Correlatie tussen gehoor en type OI .............................................................................. 24
4.3. Genotype-fenotype correlatie van de gehoorstoornissen .............................................. 24
5. Conclusie………………………………………………………………………………………….... . 25
6. Acknowledgement…………………………………………………………………………………... 26
7. Referenties…………………………………………………………………………………...…. ...... 27
8. Appendix ……………………………………………. ......................................................................... I
Abstract
Doelstellingen:
Inzicht verwerven in de audiologische karakteristieken en onderzoeken van een genotype-
fenotype correlatie van het gehoorverlies bij Osteogenesis imperfecta.
Methodologie:
Honderddrieënveertig personen tussen de 5 en 80 jaar werden uitgenodigd naar de
poliklinieken voor Neus-, Keel- & Oorheelkunde en Medische genetica van het Universitair
Ziekenhuis Gent of het St-Radboud Universitair Medisch centrum te Nijmegen. Het
onderzoek bestond achtereenvolgens uit een anamnesegesprek, micro-otoscopische inspectie
door de NKO-arts, bloedafname voor DNA-extractie en mutatie identificatie, en een
audiologisch onderzoek waarbij tonale liminaire audiometrie, vocale audiometrie en
admittantiemetrie werden uitgevoerd. Het genotype werd bij 96 personen geanalyseerd en
audiologische evaluatie gebeurde bij 276 personen, waarvan 53 oren een stapeschirurgie
ondergingen.
Resultaten:
50% heeft een objectief vastgesteld gehoorverlies dat bij de meesten bilateraal was en bij 64%
van conductieve of gemengde aard. Bij de overige 36% van de gehoorgestoorden werd een
zuiver neurosensorieel gehoorverlies gevonden, dat in elke leeftijdscategorie werd
teruggevonden en waarbij het verlies bij 2% beperkt bleef tot de hoge frequenties. De
subjectieve onset van het gehoorverlies werd door 59% tijdens de 2de
of 3de
decade
vastgesteld. De gehoorstoornis was bij de meerderheid te karakteriseren als een mild tot matig
verlies (34%) en het audiogram vertoonde bij het merendeel een vlakke configuratie (38%).
Er werd geen significant verband gevonden tussen het genotype en de kenmerken van het
gehoorverlies.
Conclusie:
Gehoorverlies, meestal van conductieve of gemengde aard, vinden we terug bij elk type van
Osteogenesis imperfecta en komt zoals verwacht bij ongeveer de helft van de personen voor.
Een correlatie tussen het onderliggend genotype en het gehoorverlies kon tot op heden niet
worden vastgesteld.
Abstract
Objectives:
To develop knowledge about the audiological characteristics and genotype-phenotype
correlation of hearing impairment in Osteogenesis imperfecta.
Methods:
Hundred and forty-three people between 5 and 80 years were invited to the clinic for
Otorhinolaryngology and Medical Genetics at the University Hospital of Ghent or the
Medical Centre of St. Radboud University Nijmegen. The study comprised a medical
anamnesis, a micro-otoscopy, a blood analysis for DNA-extraction and mutation
identification, and an audiological assessment containing pure tone audiometry, speech
audiometry, and an impedance audiometry. The genotype was analyzed in 96 individuals and
an audiological evaluation has been made of 276 ears, of which 53 ears were subject of a
stapes surgery.
Results:
50% of the patients showed an objectively verified hearing loss, mostly bilateral and of the
conductive or mixed type (64%). In the remaining 36% of the hearing impaired, a purely
sensorineural hearing loss was detected in each age group, and 2% showed a loss which was
only limited to the high frequencies. In 59% of hearing impaired patients, the onset of the
Hearing loss was subjectively situated in the 2d or 3th decade. The majority of the hearing
loss can be described as mild to moderate (34%), and the audiogram showed mostly a flat
configuration (38%). No significant correlations where found between the genotype and the
hearing loss characteristics.
Conclusion
Hearing loss, mostly of the mixed or conductive type, can be found in every type of
Osteogenesis imperfecta, and is observed with half of the examined population. Until now, a
correlation between the underlying genotype and the hearing loss could not be found.
1
1. Inleiding
Osteogenesis Imperfecta (OI) is een aangeboren en erfelijke aandoening waarbij de incidentie
1/10.000 tot 1/30.000 pasgeborenen bedraagt (Kuurila, Johansson, Kaitila & Grénman, 2002).
Bij deze ziekte is er een stoornis in de aanmaak van bindweefsel, die meestal wordt
veroorzaakt door een mutatie in het COL1A1- of het COL1A2 –gen. Deze genen coderen voor
de synthese van collageen type 1, een belangrijk eiwitbestanddeel dat voorkomt in de
extracellulaire matrix van tal van organen zoals bot, bloedvaten, huid,... .
(http://ghr.nlm.nih.gov/condition) (Jochems & Joosten, 2006)
Het was Adair-Dighton die in 1912 als typische symptomen van deze aandoening
botfragiliteit, gehoorverlies en blauwe sclerae beschreef. Deze triade werd in 1917 bevestigd
door Van der Hoeve en de Kleyn. Nadat Vrolik de naam Osteogenesis Imperfecta aan de
ziekte gaf, herkende Looser hierin twee types. (Cohen, 1984) Zo onderscheidde hij enerzijds
Osteogenesis Imperfecta congenita, een vorm waarbij reeds in utero fracturen kunnen
optreden en anderzijds Osteogenesis Imperfecta tarda, waarbij er vooral in de kindertijd
meerdere fracturen plaatsvinden en waarbij de frequentie van botbreuken vaak vermindert
naar de puberteit toe. (Carruth et al., 1978)
Tegenwoordig wordt echter gebruik gemaakt van een uitgebreidere indeling.
In 1970 stelde Sillence namelijk een classificatie in vier types voor op basis van klinische en
radiografische kenmerken. Type I komt het meest frequent voor en wordt gekenmerkt door
een milde tot ernstige botfragiliteit, een normale tot kortere lichaamslengte, blauwe sclerae en
een preseniel gehoorverlies. Type II is perinataal letaal en wordt gekarakteriseerd door
extreme botfragiliteit. Type III is een progressieve vorm van Osteogenesis Imperfecta en uit
zich in ernstige botfragiliteit, botdeformaties en dwerggroei. Type IV patiënten hebben vaak
normale of grijze sclerae, een korte gestalte en een botfragiliteit die ernstig kan variëren. De
classificatie bevat op basis van de aan- of afwezigheid van dentinogenesis Imperfecta, ook
nog de subtypes IA/B en IVA/B. (Sillence, Senn & Danks, 1979).
Bij nader onderzoek naar het genotype, is een autosomaal dominante mutatie in het COL1A1-
of COL1A2-gen in 90% van de gevallen de oorzaak voor OI. Een defect in deze genen mondt
uit in een kwalitatief of kwantitatief afwijkende synthese van collageen type 1. Nonsense en
frameshift mutaties, en sommige splice site mutaties resulteren in een vermindering van de
hoeveelheid collageen type 1 en hebben milde fenotypes, meestal type I, tot gevolg.
2
Missense mutaties en het merendeel van de splice site mutaties veroorzaken verstoringen in
de triple helix structuur van de collageen type 1– moleculen Deze storing veroorzaakt een
verscheidenheid aan fenotypes gaande van mild tot letaal. De ernst van het fenotype is dus
deels afhankelijk van het type en de locatie van de mutatie. (Hartikka et al., 2004)
(http://www.oiprogram.nichd.nih.gov/)
Op grond van toenemende kennis betreffende het onderliggend genotype werd de classificatie
van Sillence uitgebreid van vier naar acht types. De types V - VIII komen minder frequent
voor dan de types I-IV, kunnen niet geassocieerd worden met een collageen 1 mutatie en
worden ook niet door alle clinici erkend omdat ze eerder gebaseerd zijn op genetisch-
moleculaire in de plaats van klinische kenmerken. Meer recentelijk werd aangetoond dat
mutaties in de genen CRTAP-gen en LEPRE 1-gen kunnen verantwoordelijk zijn voor de
autosomaal recessieve vormen van OI, type VII en VIII, die over het algemeen geassocieerd
worden met een ernstiger fenotype. (Rauch & Glorieux, 2004) (Bodian et al., 2009)
(http://ghr.nlm.nih.gov/)
Mutaties in het COL1A1-, COL1A2-, CRTAP-, LEPRE 1-gen, die OI veroorzaken, geven allen
aanleiding tot stoornissen in de aanmaak van het bindweefsel. (Bodian et al, 2009) Deze
afwijkingen in het bindweefsel kunnen leiden tot o.a. botfragiliteit, botdeformaties, blauwe
sclerae, dentinogenesis Imperfecta, hypermobiele gewrichten, een translucente huid en een
triangulair gelaat. (Stoller, 1961) (Riedner, Levin & Holliday, 1980) (www.oif.org, 2007) De
mate waarin deze symptomen aanwezig zijn, is deels afhankelijk van de bestaande
(gen)mutatie, maar toch wordt OI klinisch gekenmerkt door een grote heterogeniteit.
Zoals hoger vermeld, behoort gehoorverlies tot de triade van symptomen die OI kenmerkt.
Zo vonden Paterson, Monk & Allison (2001) een incidentie van 32%, Kuurila et al. (2002)
een prevalentie van 57,9% en rapporteerden Stewart & O’Reilly (1989) dat 72,5% van hun
proefgroep gehoorverlies had. Deze uiteenlopende resultaten zijn onder andere te wijten aan
deelnameselectie, gebruik van verschillende definities van gehoorverlies en verschillende
exclusiecriteria. Zo blijkt uit onderzoek van Imani, Vijayasekaran & Lammigan (2003) dat de
prevalentie van gehoorverlies bij kinderen tussen de drie en negentien jaar 77% bedraagt. Na
het invoeren van het exclusiecriteria ‘gehoorverlies op basis van otitis media met effusie
daalde de prevalentie naar 23%.
Wanneer we nader ingaan op de kenmerken van het gehoorverlies stellen we vast dat er
omtrent de aard, de ernst, de aanvangsleeftijd en de evolutie van het gehoorverlies, nog geen
eenduidigheid bestaat. Zo is er nog heel wat discussie rond het ‘typisch’ gehoorverlies bij
3
Osteogenesis Imperfecta. Volgens Pedersen (1984), Riedner et al. (1989) en Kuurila et al.
(2002) komt gemengd gehoorverlies het meest frequent voor bij personen met OI . Conductief
gehoorverlies zou wel predominant aanwezig zijn bij jongere personen. Riedner et al. (1980)
rapporteerden dat dit conductief verlies later in een gemengd of neurosensorieel gehoorverlies
overgaat. Pedersen (1984) noteerde een toenemend percentage van neurosensorieel
gehoorverlies boven de vijftig jaar, wat hij echter niet als typisch OI gehoorverlies
beschouwde wegens een invloed van het natuurlijk verouderingsproces. Opmerkelijk was dat
dit gehoorverlies met betrekking tot spraakverstaan geen ernstig dicrminatieverlies
veroorzaakt. Daarnaast kan er bij OI ook sprake zijn van een zuiver neurosensorieel
gehoorverlies (Quisling, Moore, Jahrdoerfer & Cantrell, 1979). Shapiro, Pikus, Weiss &
Rowe (1982) stelden vast dat neurosensorieel gehoorverlies het meest voorkomt. Bij
verscheidene patiënten vonden zij namelijk een mild hoogfrequent gehoorverlies op de
frequenties 6000Hz en 8000Hz dat al op jonge leeftijd kan opduiken en met progressie ook de
lagere frequenties bereikt. Deze karakteristieke configuratie van gehoorverlies moest volgens
hen gezien worden als een gehoorindicator voor progressief gehoorverlies.
Zowel conductief, als gemengd en neurosensorieel gehoorverlies kunnen dus voorkomen.
Volgens Bronson was dit conductief gehoorverlies te verklaren door een calciumdepositie in
het middenoor. Van der Hoeve en de Kleyn verantwoordden het als een vorm van otosclerose
omdat stapesfixatie een veelvoorkomende oorzaak was van conductief gehoorverlies bij
patiënten met OI. (Paterson et al., 2001) Nochtans zijn OI en otosclerose twee verschillende
aandoeningen. Zo is OI een gegeneraliseerde botafwijking terwijl otosclerose zich beperkt tot
het temporeel bot (Ferekidis, Stravroulaki, Vossinakus, Yiotakis, Manolopoulos &
Adamopoulos, 2000). Later werden er biochemische en histologische verschillen tussen beide
aandoeningen aangetoond (Cohen, 1984). Cox & Simmons (1982) schreef het ontstaan van
conductief gehoorverlies dan weer toe aan degeneratieve veranderingen in het middenoor,
terwijl Pillion en Shapiro (2008) het gehoorverlies associeerden met het verhoogde risico op
schedelfracturen bij patiënten met OI. Pedersen (1984) merkte op dat de conductieve
component behalve aan fixatie van de stapesvoetplaat, ook kon te wijten zijn aan fracturen
en/of atrofie van de stapes suprastructuren.
Bij audiologisch onderzoek blijkt dat de akoestische reflexdrempels ten gevolge van de
middenoorpathologie vaak verhoogd of afwezig zijn (Cox & Simmons, 1982). Ook het
tympanogram leidt tot afwijkende resultaten en wijst op structurele veranderingen van het
middenoor. Pillion en Shapiro (2008) rapporteerden dat 43% van de patiënten met OI jonger
4
dan twintig jaar een tympanogram type As, B of C (Jerger, 1970) vertoonden. Deze types
gingen vaak samen met de aanwezigheid van otitis media met effusie. Bij de groep personen
ouder dan twintig jaar vond men eerder een type Ad tympanogram. Dit is suggestief voor
ossiculaire discontinuïteit. Uit onderzoek van Shapiro et al. (1982) blijkt dat een verhoogde
compliantie van het trommelvlies en een onderbroken beentjesketen vaak niet gezien worden
bij impedantiemetingen indien er geen gebruik gemaakt wordt van een hoge probetoon
stimulus (678 Hz) bovenop de klassieke 226Hz tympanometrie.
Neurosensorieel gehoorverlies werd toegeschreven aan een verwikkeling aan de basale
winding van de cochlea (Shapiro et al., 1982), aan aantasting van de cochlea door abnormaal
bot en mechanische distortie van de basilaire membraan, aan mini-fracturen van de otische
capsule, hemoragie in het labyrinth, aan otosclerotische foci die bloed opeisen van de
cochleaire microcirculatie en daaruit resulterende interferentie met de mechano-elektrische
functie van haarcellen door toxische enzymen (Rotteveel, Beynon, Mens, Snik, Mulder &
Mylanus, 2008), en aan atrofie van de cochleaire haarcellen en de stria vascularis (Hartikka,
2005)).
Ook over de aanvangsleeftijd van het gehoorverlies, bestaat geen eenduidigheid. Shea en
Postma (1982) noteerden een onset rond de late tweede decade, begin de derde decade. Na
onderzoek van een pediatrische populatie met OI, concludeerde Imani et al (2003) echter dat
gehoorverlies vroeger begint dan de conventionele vaststelling (2de
-3de
decade). Volgens
Kuurila, Grénman, Johansson & Kaitila(2000) valt de onset van het gehoorverlies dan weer
samen met het tijdstip waarop het aantal fracturen daalt.
Omtrent de progressie van het gehoorverlies stelde Garretsen, Cremers & Huygen (1997) een
stijging van het gehoorverlies met toenemende leeftijd vast. Bij mensen met een gemengde
pathologie is er een progressie van 1dB fletcher index (FI) per jaar, waarvan 0,6dB te wijten
is aan progressie van de beengeleidingsdrempel en 0,4 dB aan progressie van de
luchtgeleidingsdrempel.
Aangaande de symmetrie, ernst en configuratie blijkt uit onderzoek van Stewart & O’Reilly
(1989) dat het gehoorverlies bij 84% van de personen bilateraal aanwezig is.
Neurosensorieel gehoorverlies begint als een mild hoogfrequent gehoorverlies en breidt
geleidelijk aan uit naar de lagere frequenties waardoor er een vlak gehoorverlies ontstaat.
Het conductief gehoorverlies vertoont meestal een vlakke configuratie.
5
Ook tinnitus en vertigo lijken zowel bij de normaalhorende als de gehoorgestoorde patiënten
met OI frequenter voor te komen. Zo rapporteerden Kuurila et al. (2002) dat 21,1% last had
van continue tinnitus en 45,9% een intermittente tinnitus waarnam. De tinnitus nam toe met
de leeftijd en kwam het meest voor bij een neurosensorieel en gemengd gehoorverlies.
Daarenboven lijdt 43,8% aan vertigo, die bij sommigen te interpreteren is in het kader van
basilaire impressie.
Hartikka et al. (2004) rapporteerden dat er op vlak van gehoor nog geen correlatie werd
gevonden tussen het gemuteerde gen of gemuteerde type enerzijds en het gehoor anderzijds.
Zij suggereerden dan ook dat de basis van het gehoorverlies in OI complex is en een
multifactoriële oorsprong kent. Paterson et al. (2001) stelden wel reeds vast dat mutaties die
aan de basis liggen van OI type IV minder vlug tot gehoorverlies leiden dan mutaties die OI
type I veroorzaken. Uit onderzoek van Swinnen, De Leenheer, Coucke, Cremers &Dhooghe
(2009) blijkt ook dat conductief gehoorverlies door stapesfixatie bij personen met OI,
mogelijks gelinkt is aan een mutatie in het COL1A1 gen.
Gezien er nog geen eenduidigheid is over een aantal audiologische aspecten van het
gehoorverlies dat bij Osteogenesis Imperfecta kan voorkomen, en er ook nog weinig geweten
is over de correlatie tussen het gehoorverlies bij OI en het genotype-fenotype, wensen wij dit
nader te onderzoeken. De hoofddoelstelling van deze studie is dan ook om de audiologische
kenmerken van het gehoorverlies met name onset, aard, ernst, configuratie en symmetrie bij
personen met Osteogenesis Imperfecta nauwkeurig te beschrijven. Nevendoelstellingen zijn
het bekijken van de prevalentie van o.a tinnitus en vertigo. Ook zullen we in deze studie
nagaan of er een correlatie bestaat tussen de karakteristieken van het gehoorverlies bij OI en
het gemuteerde gen, alsook het mutatie type die aan de basis liggen van de aandoening.
6
2. Methodologie
2.1. Proefpersonen
Aan deze studie namen in het totaal 143 OI patiënten deel, waarvan 63 mannen en 80
vrouwen. Geïnteresseerde OI patiënten, al dan niet slechthorend, werden uitgenodigd naar de
poliklinieken voor Neus-, Keel- & Oorheelkunde en Medische Genetica van het Universitair
Ziekenhuis Gent (UZ Gent) of het St-Radboud Universitair Medisch Centrum te Nijmegen
(RUMCN). De deelnemers werden gerekruteerd via contacten met de Belgische zelfhulpgroep
voor Osteogenesis Imperfecta, en via bekendmaking van de studie door behandelende artsen
van het UZ Gent en het RUMCN. Alle patiënten ondertekenden het informed consent
voorafgaand aan de onderzoeken.
2.2 Instrumentarium en onderzoeksmethode
Het gehanteerde protocol voor dit onderzoek bestond achtereenvolgens uit een uitgebreid
anamnesegesprek, een micro-otoscopisch onderzoek door een NKO-arts, een bloedafname en
een audiologisch onderzoek.
2.2.1. Anamnese
Tijdens de anamnese werd informatie vergaard omtrent de medische voorgeschiedenis en
factoren die een invloed kunnen hebben op het gehoor, zoals het aantal en de aard van
doorgemaakte fracturen, tandproblemen, ooroperaties, middenoorontstekingen, lawaai-
blootstelling, ernstig hoofdtrauma, … Ook werd er gepolst naar klachten van gehoorverlies,
tinnitus of vertigo, alsook naar het familiaal voorkomen van OI en gehoorverlies.
2.2.2. Micro-otoscopie
De Neus-, Keel- & Oorarts inspecteerde de uitwendige gehoorgang en het trommelvlies en
verwijderde eventueel overtollig oorsmeer.
2.2.3. Mutatieonderzoek
Een EDTA-bloedstaal van 10 ml werd afgenomen, waaruit in het moleculair laboratorium van
het Centrum Medische Genetica in het UZ Gent volgens standaard-technieken genomisch
DNA (gDNA) kon worden geëxtraheerd voor mutatie-screening en/of –analyse van het
COL1A1- en/of COL1A2-gen.
7
2.2.4. Audiologische testbatterij
a) Tonale liminaire audiometrie
In een geluidsdichte kamer werden met behulp van een AC 40 clinical audiometer
(Interacoustics, Denemarken) en gecalibreerde hoofdtelefoon beiderzijds stimuli aangeboden
op de frequenties 250, 500, 1000, 3000, 4000, 6000 en 8000 Hz, met als doel het bepalen van
de luchtgeleidingsdrempels volgens de gemodificeerde Hughson-Westlake methode. Indien
nodig werd contralateraal gemaskeerd volgens de plateaumethode van Hood. Nadien werden
de beengeleidingsdrempels, gebruik makend van een beentriller en indien nodig contralaterale
maskering, bepaald op de frequenties 250, 500, 1000, 2000, 3000 en 4000 Hz.
Om uit te maken of iemand al dan niet gehoorverlies had, rekening houdend met leeftijd en
geslacht, werd gebruik gemaakt van de ISO-norm 7029. Onderstaande definities,
vergelijkbaar met diegene die gehanteerd werden door Shapiro et al (1982), Pedersen (1984)
en Hartikka et al (2004), werden toegepast om de verschillende types van gehoorverlies te
karakteriseren.
1. Conductief gehoorverlies: gemiddelde ABG (500, 1000 en 2000Hz) ≥15dB HL en de
gemiddelde beengeleidingdrempel op diezelfde frequenties < 15dB HL.
2. Neurosensorieel gehoorverlies: gemiddelde luchtgeleidingsdrempel (500, 1000 en 2000
Hz) ≥15dB HL, met een overeenkomstige ABG < 15dB HL.
3. Gemengd gehoorverlies: gemiddelde ABG (500, 1000 en 2000Hz) ≥15dB HL, met een
overeenkomstige beengeleidingsdrempel ≥5dB HL.
4. Hoogfrequent neurosensorieel gehoorverlies: gemiddelde luchtgeleidingsdrempel voor de
frequenties 4000, 6000 en 8000Hz bedraagt ≥40dB HL.
De graad van het gehoorverlies werd geclassificeerd op basis van de gemiddelde
luchtgeleidingsdrempel op 500Hz, 1000Hz, 2000Hz en 4000Hz; waarbij we over ‘mild’
spreken bij een verlies ≥15dB HL en 40, ‘matig’ voor een verlies >40dB HL en ≤70dB HL,
‘ernstig’ bij een verlies >70dB HL en ≤95dB HL en ‘diep’ als het verlies meer dan 95dB HL
bedroeg.
Een gehoorverlies werd als asymmetrisch beschouwd wanneer er op ten minste twee
frequenties een verschil >10dB HL tussen de oren aanwezig was met een verschil van
minstens 20dB HL in PTA tussen beide oren.
De configuratie van het gehoorverlies werd als volgt geclassificeerd: ‘sloping’ voor een
verschil ≥15dB HL tussen de gemiddelde luchtgeleidingdrempels op 500-1000Hz en 4000-
8000Hz; ‘vlak’ voor een verschil <15dB HL tussen de gehoordrempels op 250Hz en 8000Hz;
’U-vormig’ voor een verschil ≥15dBHL tussen de gemiddelde gehoordrempels op 1000Hz en
8
2000Hz, en deze van 4000Hz en 500Hz; ‘Oplopend naar de lage frequenties’ voor een
verschil ≥15dB HL tussen de gemiddelde luchtgeleidingdrempels van de lage (500Hz-
1000Hz) en de hoge frequenties (4000Hz-8000Hz); ‘andere’ voor een configuratie die op
basis van bovenstaande criteria niet kon worden geclassificeerd. (Liu et al, 2005)
b) Vocale audiometrie
In het UZ Gent werd de NVA-monosyllabische woordenlijst binauraal in het vrije veld zonder
maskering afgenomen. In Nijmegen echter, werd het linker- en rechteroor apart getest,
waarbij de NVA-monosyllabische woordenlijst via hoofdtelefoon met contralaterale
maskering werd aangeboden. Onder deze omstandigheden werden telkens de maximale
spraakverstaanbaarheid (Pb-max) en de spraakverstaanbaarheidsdrempel (SRT) bepaald.
Resultaten werden als abnormaal beschouwd indien de SRT voor kinderen/volwassenen
groter was dan 30dB of wanneer er geen 100% spraakverstaanbaarheid werd gehaald.
c) Admittantiemetrie: tympanometrie
Met de GSI TympStar (grason-stadler, USA) werd de compliantie als functie van de druk in
de gehoorgang, voor beide oren nagegaan door middel van een 226 Hz tympanogram en 2-
componenten admittantiemetrie bij een probetoon van 678Hz. Bij de meting vond er een
automatische drukvariatie plaats van 200 tot -400 daPa. De verschillende tympanometrische
vormen, bekomen na 226 Hz tympanometrie, werden ingedeeld volgens de classificatie van
Jerger. Hoogfrequente tympanometrie werd geïnterpreteerd met behulp van het Vanhuyse
model (Vanhuyse, Creten, & Van Camp, 1975).
d) Admittantiemetrie: Stapediusreflexmeting
Gebruikmakend van de GSI TympStar werden de ipsi- en contralaterale drempels aan beide
oren bepaald voor de frequenties 500 Hz, 1000 Hz, 2000 Hz, 4000Hz en Broad Band Noise.
Reflexen werden als verhoogd beschouwd indien het uitgelokt sensatieniveau tussen 90dB
HL en 109dB HL bedroeg alvorens de reflex zichtbaar werd. Indien er op 110dB HL geen
reflex optrad, werd deze als afwezig beschouwd.
e) Statistische analyse
Voor de verwerking van de gegevens werd gebruik gemaakt van het softwareprogramma
SPSS, versie 15. De voornaamste statistische test voor categorische variabelen was de chi-
square test. Indien meer dan 20% van de verwachte frequenties in de cellen kleiner waren dan
5, werd gebruik gemaakt van de fisher exact test. Het significantieniveau bedroeg P≤0,05
(tweezijdig). Voor continue variabelen werd gebruik gemaakt van beschrijvende parameters.
9
3. Resultaten
Vooraf dient opgemerkt te worden dat:
- 143 personen deelnamen aan dit onderzoek, maar we op het moment van de
resultaatverwerking slechts bij 138 onder hen beschikten over audiometrische resultaten.
- 55 oren een stapesoperatie ondergingen, maar we slechts bij 53 onder hen over
audiologische gegevens beschikten op het moment van de verwerking.
3.1. Demografische kenmerken en medische gegevens
Aan deze studie namen in totaal 143 personen met OI deel, waarvan 89 in België en 54 in
Nederland. Op het moment van deelname varieerde de leeftijd van de patiënten tussen vijf
jaar en tachtig jaar,met een mediaan van 38 jaar. Onder hen hadden 87 personen OI type I, 6
personen OI type III, 18 personen OI type IV en werd het type OI bij 32 participanten niet
vastgesteld. Dit werd grafisch weergegeven in het schijfdiagram (figuur 1). In figuur 2 wordt
een staafdiagram weergegeven met het aantal deelnemende personen aan dit onderzoek per
leeftijdscategorie.
Figuur 1 Schijfdiagram met het aantal personen (%) per type Figuur 2: Staafdiagram met het aantal deelnemende personen
Osteogenesis Imperfecta (classificatie volgens Sillence,1970). aan dit onderzoek per leeftijdscategorie.
Bij 127 personen (89%) was er sprake van een positieve familiale anamnese voor OI. Zij
waren afkomstig uit 42 verschillende families waarbij het aantal geïncludeerde familieleden
per familie varieerde van 1 tot 7. Zestien OI-patiënten (11%) hadden een geïsoleerde vorm
van Osteogenesis Imperfecta. Alle personen met OI type III hadden een geïsoleerde vorm van
de aandoening.
Onderzoek naar de frequentie van enkele typische symptomen bij deze aandoening, leverde
volgende resultaten op: 126/135 (93%) van de personen had blauwe sclerae en 57 van de 134
(43%) hadden tandklachten. Het aantal botbreuken schommelde tussen de 0 en 350 met een
mediaan van 11 breuken.
87
61%
6
4%
18
13%
32
22%
type I
type III
type IV
Niet-gedefinieerd
7
17
3124
28
19 17
05
101520253035
Aan
tal p
erso
nen
per
leef
tijd
cate
gori
e
Leeftijdscategorie
10
3.2. Genetische gegevens
Bij nader onderzoek naar het onderliggend genotype van de onderzochte populatie
(beschikbaar bij 96 personen) vonden we 79 personen met een gemuteerd COL1A1-gen (82%)
en 17 met een COL1A2-gen (18%).
Uit figuur 3, waarin het aantal personen per type mutatie grafisch werd weergegeven, bleek
dat frameshift mutaties het meest frequent voorkwamen (42%). Missense mutaties kwamen
bij 22% voor, splice site bij 21% en nonsense bij 15%.
Figuur 3 Staafdiagram met de frequentieverdeling van de type mutaties bij 96 personen met OI.
3.3. Audiologische kenmerken
3.3.1.Prevalentie gehoor gerelateerde kenmerken en voorgeschiedenis
Na bestudering van de populatie bleek dat 79 van de 252 (31%) oren een dun trommelvlies
hadden, 53 van de 268 (20%) hadden last van recidiverende middenoorproblemen, 16 van de
136 personen (12%) hadden vertigo, 84 van de 272 (31%) oren hadden klachten van tinnitus
en 19 van de 143 (13%) personen liepen ooit een ernstig hoofdletsel op. Onder de
gehoorgestoorde personen droegen 31 personen een hoortoestel, 22 bilateraal en 9 unilateraal.
Zevenenzeventig oren ondergingen een ingreep aan het middenoor, meer bepaald werd er bij
20 oren een diabolo geplaatst en bij 55 oren een stapesoperatie uitgevoerd. Bij 2 oren vond
een cochleaire implantatie plaats.
3.3.2. Prevalentie van gehoorverlies
In deze studie bleek dat 56% van de oren door de patiënt als subjectief slechthorend werd
waargenomen (155 van de 276 oren). Na objectivering, namelijk door afname van een tonaal
audiogram, werd dit tot 50% van de oren herleid, waarbij postoperatief normaalhorende oren
(6 oren) als gehoorgestoord beschouwd werden. Uit een nadere vergelijking tussen de
subjectieve perceptie, en de interpretatie van het tonaal audiogram, bleek dat 16% van de
personen subjectieve gehoorklachten hadden, die niet via audiometrie werden vastgesteld.
Daartegenover staat dat 8% zich niet bewust was van een aanwezig gehoorverlies.
14
41
20
21
Nonsense
Frameshift
Splice site
Missences
0 10 20 30 40 50
Frequentie
Typ
e m
uta
tie
11
3.3.3. Onset van het gehoorverlies
Bij 58 van de 131 oren met een gehoorverlies, beschikten we ook over de gegevens met
betrekking tot de subjectieve onset van deze gehoorstoornis. Het beginnend gehoorverlies
werd bij 9 personen (16%) tussen 0 en 9 jaar, bij 22 (38%) tussen 10 en 19 jaar, bij 12 (21%)
tussen 20 en 29 jaar, bij 10 (17%) tussen 30 en 39 jaar, bij 5 (8%) tussen de 40 en 49 jaar en
bij geen enkele persoon boven een leeftijd van 50 jaar subjectief opgemerkt.
3.3.4. Aard van het gehoorverlies
De analyse van de aard van het gehoorverlies (276 oren) toonde aan dat, 145 (53%) oren
normaalhorend waren en 79 (29%) oren een neurosensorieel, 38 (14%) een gemengd, 11 (4%)
een conductief en 3 (1%) oren een hoogfrequent gehoorverlies hadden. Bij 53 van de 276 oren
beschikten we over postoperatieve (stapeschirurgie) audiometrische resultaten. Gezien dit
onze bekomen resultaten met betrekking tot de aard kon beïnvloeden; werd de
frequentieverdeling in figuur 4, rekening houdend met het aandeel van postoperatieve oren,
herberekend. In figuur 5 werden de bevindingen aangaande de aard van het gehoorverlies bij
postoperatieve oren (po) samengevat.
Figuur 4 Procentuele verdeling en absolute waarden van het aantal oren Figuur 5 Procentuele verdeling en absolute waarden van de
(276) per type gehoorverlies. populatie die reeds een stapesoperatie onderging (53);
overeenkomstig met de aard van het gehoorverlies.
In figuur 6 werd het aantal personen per type gehoorverlies binnen een bepaalde
leeftijdscategorie uitgezet. Hieruit werd opgemaakt dat een normaal gehoor tot de leeftijd van
39 jaar overheerste en de meerderheid van de personen ouder dan 40 jaar een
voorgeschiedenis van stapeschirurgie hadden. Bij de gehoorgestoorden zonder een
voorafgaande stapesoperatie, kwam neurosensorieel gehoorverlies in elke leeftijdscategorie
het meest frequent voor.
53
19%
10
4%
24
9%
47
17%3
1%
139
50%
Voorgeschiedenis stapesoperaties
Conductief
Gemengd
Neurosensorieel
Hoogfrequent
Normaal
6
11%
1
2%
14
27%
32
60%
Normaal po
Conductief po
Gemengd po
Neurosensorieel po
12
Figuur 6 Staafdiagram met het aantal oren per type gehoorverlies binnen een leeftijdscategorie.
3.3.5. Graad van het gehoorverlies
Aangaande de ernst van het gehoorverlies constateerden we dat 145 van de 276 oren een
normaal gehoor hadden (53%) en 75 oren (27%) een mild, 44 (16%) een matig, 8 (3%) een
ernstig en 4 oren (1%) een diep gehoorverlies hadden. Vermits een stapeschirurgie
veranderingen kan teweegbrengen in de ernst van het gehoorverlies, werd de
frequentieverdeling van de 276 oren herberekend zonder de oren die een stapesoperatie
ondergingen (53 oren). Onder hen hadden 139 van de 223 oren (62%) een normaal gehoor, 55
oren (25%) een mild, 23 (10%) een matig, 4 (2%) een ernstig en 2 (1%) oren een diep
gehoorverlies. Onder de oren die een stapesoperatie ondergingen, waren er op het moment
van de metingen 6 (11%) met een postoperatief normaal gehoor, 20 (38%) met een
postoperatief mild, 21 (40%) met een postoperatief matig, 4 (7%) met een postoperatief
ernstig en 2 (4%) met een postoperatief diep gehoorverlies.
Uit een vergelijking tussen de graad en aard van het gehoorverlies bij oren zonder
voorafgaande stapesoperatie, weerhouden we dat een mild verlies werd teruggevonden bij alle
types gehoorverlies, terwijl een ernstig en diep gehoorverlies enkel voorkwam bij een
neurosensorieel en gemengd gehoorverlies. (Appendix tabel I)
3.3.6. Configuratie van het gehoorverlies
Uit analyse van de configuratie van gehoorverlies, bleek dat 145 van de 276 oren (53%) een
vlak, 80 (29%) een sloping, 7 (2%) een sloping verlies oplopend naar de lage frequenties en 3
(1%) oren een u-vormig gehoorverlies hadden. Eenenveertig oren (15%) werden
geclassificeerd onder ‘andere’.
Om een natuurgetrouw beeld over de configuratie van het gehoorverlies bij OI patiënten te
bekomen, werden de normaalhorende oren (145) en oren met een voorgeschiedenis van
stapeschirurgie (47) geëxcludeerd bij de frequentie weergave in figuur 7.
0
10
20
30
40
50
0-9j 10-19j 20-29j 30-39j 40-49j 50-59j ≥ 60j
Aan
tal ore
n
Leeftijdcategorie (jaar)
Normaal gehoor
Conductief gehoorverlies
Nerurosensorieel gehoorverlies
Gemengd gehoorverlies
Hoogfrequent gehoorverlies
Voorgeschiedenis van stapeschirurgie
13
Figuur 7 Schijfdiagram met de procentuele verdeling en absolute waarden van het
aantal oren (84) overeenkomstig met de configuratie van het gehoorverlies.
Uit een kruistabel met de variabelen configuratie en aard van het gehoorverlies bij
gehoorgestoorde oren zonder voorafgaande stapesoperatie, stelden we een vlakke configuratie
vast bij 6 van de 10 oren (60%) met een conductief, bij 17 van de 45 oren (38%) met een
neurosensorieel en bij 7 van de 24 oren (29%) met een gemengd gehoorverlies. Drie van de
tien oren met een conductief, 12 van de 45 oren (27%) met een neurosensorieel, 8 van de 24
oren (33%) met een gemengd en alle oren met een hoogfrequent verlies, vertonen een sloping
configuratie. Een slopingconfiguratie naar de lage frequenties toe werd bij 4 oren met een
neurosensorieel en bij 2 oren met een gemengd verlies vastgesteld. Een u-vormig
gehoorverlies vonden we enkel bij een neurosensorieel gehoorverlies. (Appendix tabel II)
3.3.7. Asymmetrie
Van de 138 personen hadden 54 personen een bilateraal (39%) en 23 personen een unilateraal
(17%) gehoorverlies. Het gehoorverlies was bij 6 personen met een bilateraal gehoorverlies
asymmetrisch. Bij nader onderzoek naar het type gehoorverlies bij de unilateraal
gehoorgestoorden, stelden we vast dat 4 personen een conductief, 13 een neurosensorieel, 1
een gemengd en 1 een hoogfrequent gehoorverlies had.
3.3.8. Vocale audiometrie
De maximale spraakverstaanbaarheid (Pbmax) in vrije veld (België) bedroeg bij 24 van de 27
gehoorgestoorde personen 100%, bij 2 tussen de 88% en 95% en bij 1 betrokkene 0%.
Uit een vergelijking tussen de variabelen ‘Pbmax’ en ‘type gehoorverlies’, konden we
afleiden dat alle personen met een conductief (2) of een hoogfrequent (1), 88% van de
personen met een neurosensorieel (15/17) en 86% van deze met een gemengd gehoorverlies
(6/7), een maximale spraakverstaanbaarheid van 100% behaalden. Het minst goede resultaat
bedroeg in vrije veld 0% en werd behaald door een persoon met een neurosensorieel
gehoorverlies. De maximale spraakverstaanbaarheid onder koptelefoon met contralaterale
maskering (Nederland) was bij 34 oren 100% en lag bij 16 oren tussen de 80% en 95%.
26
31%
32
38%
3
4%
6
7%
17
20%Sloping
Vlak
U-vorm
Andere
Oplopend naar de lage frequenties
14
Wanneer we ook hier de Pbmax en het type gehoorverlies naast elkaar stelden, merkten we op
dat 75% van de oren met een conductief (3/4), 69 % van deze met een neurosensorieel
(24/35) en 60% van deze met een gemengd gehoorverlies (6/10) een score van 100%
behaalden. Ook het éne oor dat een hoogfrequent gehoorverlies toonde, scoorde 100%. Onder
koptelefoon behaalden 2 oren met een gemengd gehoorverlies 80%, hetgeen het zwakste
resultaat was.
De SRT was bij 50 van de 148 (34%) oren in vrije veld en bij 17 van de 82 (21%) oren onder
koptelefoon abnormaal. Uit de bekomen gegevens (tabel 1) aangaande de SRT in functie van
de aard van het gehoorverlies, konden we afleiden dat de SRT bij gehoorgestoorden met een
hoogfrequent en conductief gehoorverlies lager lag dan bij deze met een neurosensorieel en
gemengd gehoorverlies.
Tabel 1: Mediaan en range in functie van het type gehoorverlies.
Bij onderzoek naar de relatie tussen de gevonden gehoordrempels met tonale audiometrie en
het gevoeligheidsverlies in vrije veld, vonden we bij 70 van de 74 personen (95%) een
verschil van minder dan 10dB tussen beide variabelen. Bij 4 personen stelden we een
discrepantie van meer dan 10dB tussen het tonaal- en spraakaudiogram vast; waarbij we bij 3
personen een groot en bij 1 persoon een klein gevoeligheidsverlies vonden. Bij vergelijking
tussen de gehoordrempels en het gevoeligheidsverlies onder koptelefoon vonden we bij 74
oren een overeenkomst tussen beide variabelen en was het gevoeligheidsverlies bij 8 oren
groot.
3.3.9. Admittantiemetrie
Wegens een mogelijke beïnvloeding van de admittantieresultaten, werden er noch
tympanometrieën, noch reflexen afgenomen bij oren die reeds een stapesoperatie
ondergingen. Uit analyse van een 226Hz tympanogram bij 209 oren waarvan één oor met
een type B tympanogram werd geëxcludeerd wegens een middenoorontsteking op het
moment van afname; weerhouden we dat 159 oren een type A (76%), 33 een type Ad (16%),
SRT in vrije veld (dB) SRT onder koptelefoon (dB)
Aantal oren Mediaan Range Aantal oren Mediaan Range
Normaal gehoor 98 25 [15,50] 32 33 33 [25,55]
Conductief gehoorverlies 4 35 [30,40] 4 50 [45,65]
Neurosensorieel gehoorverlies 31 40 [20,70] 34 50 [40,75]
Gemengd gehoorverlies 13 60 [30,70] 10 70 [60,95]
Hoogfrequent gehoorverlies 2 30 [25,35] 1 40 40
15
12 een type C (6%) en 4 oren een type As (2%) hebben. In figuur 9 werden de absolute
waarden van de types tympanometrie binnen de aard van het gehoorverlies weergegeven.
Figuur 8 Frequentieverdeling van het type tympanogram in functie van het type gehoorverlies.
Daarnaast bestudeerden we de relatie tussen oren met een dun trommelvlies en het type
tympanometrie. 41 van de 159 (27%) oren met een type A, 1 van de 4 (25%) oren met een
type As, 9 van de 33 (29%) oren met een type Ad en 3 van de 12 (25%) oren met een type C
tympanogram bleken een dun trommelvlies te hebben. Met behulp van de fisher exact test
werd geen significant (P=0,981) verband gevonden.
Uit analyse van hoogfrequente admittantiemetrie (678Hz-probetoon), die bij 166 oren werd
uitgevoerd, bleken 143 oren stijfheidsdominant (86%) en 23 oren (14%) massadominant te
zijn. Bij 152 oren (92%) vonden we normale admittantiekarakteristieken, bij 10 oren een
abnormale stijfheidsdominantie (6%) en bij 4 oren een abnormale massadominantie (2%).
Uit een kruistabel met het aantal oren met abnormale hoogfrequente (678Hz)
admittantiekarakteristieken per type gehoorverlies, deduceerden we dat 8 normaalhorende
oren en 2 oren met een conductief gehoorverlies, abnormaal stijfheidsdominant waren.
Abnormale massadominantie vonden we terug bij 1 normaalhorend oor, 1 oor met een
neurosensorieel, 1 oor met een gemengd en bij 1 oor met een hoogfrequent gehoorverlies.
(Appendix tabel III)
Reflexmetingen werden bij 193 oren ipsilateraal en bij 189 oren contralateraal uitgevoerd,
waarbij het aantal meetbare (aanwezig of verhoogd) reflexen verschilde tussen de frequenties
500Hz, 1000Hz, 2000Hz en breedbandruis. Bij alle vier de frequenties is het aantal
ipsilateraal aanwezige reflexen groter dan het aantal afwezige reflexen, die op hun beurt
talrijker zijn ten opzichte van de verhoogde reflexen. Contralateraal vinden we echter een
groter aantal verhoogde reflexen dan deze die aan- of afwezig zijn. Ipsilaterale reflexen
bleken op 4000Hz echter reeds bij 62% van de normaalhorende oren verhoogd en bij 100%
van de gehoorgestoorde oren verhoogd of afwezig te zijn.
110
429
15
1
3
1
13
4
11
3
2
7 1 4
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Normaal Conductief Neurosensorieel Gemengd Hoogfrequent
type C
type Ad
type As
type A
16
Uit een kruistabel met de variabelen ’reflex op 500Hz’, ‘graad van het gehoorverlies’ en aard
van het gehoorverlies, bleken de reflexen afwezig te zijn bij 9 van de 124 oren (38%) met een
normaal gehoor, bij 6 van de 7 oren (86%) met een mild conductief gehoorverlies, bij 23 van
de 33 oren (70%) met een mild neurosensorieel verlies, bij alle oren met een matig
neurosensorieel gehoorverlies, bij 1 van de 3 oren (33%) met een mild hoogfrequent
gehoorverlies, bij alle oren met een mild of ernstig gemengd gehoorverlies en bij 10 van de 11
oren (91%) met een matig gemengd gehoorverlies. Voor uitgebreidere resultaten verwijzen
we naar de appendix. (Appendix tabel IV-XIII)
3.3.10. Gehoorgerelateerde kenmerken en voorgeschiedenis
Na bestudering van de variabele ‘tinnitus’ met de ‘aard van het gehoorverlies’ bij 268 oren,
had 19% van de normaalhorenden oorsuizen, ten opzichte van 43% bij de gehoorgestoorden.
Bij specificatie van de aard van het gehoorverlies in correlatie met tinnitus; bleek dat aan 27
van de 142 (19%) normaalhorende oren, 5 van de 11 (45%) oren met een conductief, 28 van
de 75 (37%) oren met een neurosensorieel en aan 21 van de 37 (57%) oren met een gemengd
gehoorverlies tinnitus werd ervaren.
We vonden aan de hand van een chi-square test een sterk significant verband (P<0,001)
tussen het frequent doormaken van otitis (ook als volwassen persoon) en gehoorverlies.
Procentueel gezien had 12% van de oren zonder een gehoorverlies frequent last van
oorontstekingen. Daartegenover stond dat 40% met gehoorverlies vaak een episode van otitis
media doormaakte; meer specifiek had 36% met een conductief, 36% met een gemengd en
25% met een neurosensorieel gehoorverlies frequent episodes van otitis gehad, wat bleek uit
het anamnesegesprek.
Uit onderzoek naar de mogelijke invloed van hoofdletsels op gehoorverlies bleek dat 18% van
de personen met een gehoorverlies ooit een hoofdletsel (commotio of schedelfractuur)
opliepen. Bij specificatie naar het type gehoorverlies hadden 27% met een conductief, 24%
met een gemengd en 14% met een neurosensorieel gehoorverlies in het verleden een
hoofdletsel opgelopen.
In onze populatie vermeldden 25 personen tijdens het anamnesegesprek, frequent blootgesteld
te worden aan lawaai. Uit een kruistabel leidden we af dat 42% onder hen een
neurosensorieel, 34% een normaal, 20% een gemengd en 4% een conductief gehoorverlies
hadden.
17
Bij 107 personen die invulden niet aan lawaai te worden blootgesteld, had 58% een normaal
gehoor, 4% een conductief, 24% een neurosensorieel, 12% een gemengd en 2% een
hoogfrequent gehoorverlies.
Tussen gehoorverlies en dun trommelvlies werd met behulp van de pearson chi-square geen
significant verband gevonden.
3.4. Correlatie tussen gehoor en type OI
In dit onderzoek had 50% met OI type III (6 van de 12 oren) een gehoorverlies; 45% met type
I (74 van de 166 oren) en 36% met type IV (13 van de 36 oren). Op basis van de fisher exact
test vonden we een significantie (P=0.007) tussen het type gehoorverlies en het type OI.
Neurosensorieel gehoorverlies kwam bij 28% van de personen met OI type I voor, ten
opzichte van 16% bij type III en 19% bij type IV. Voorts stelden we vast dat 33% van de
personen met OI type III een conductief gehoorverlies hadden, tegenover 1% bij type I en 3%
bij type IV. Een gemengd gehoorverlies bleek afwezig bij OI type III.
Een frequentieverdeling werd in figuur 9 weergegeven.
Figuur 9 Frequentieverdeling van het type gehoorverlies in functie van het type OI.
Gebruik makend van de criteria ‘graad van het gehoorverlies’ konden we bij type I 92 oren
met een normaal gehoor (55%), 63 met een mild tot matig gehoorverlies (38%) en 11 met een
ernstig tot diep gehoorverlies (7%) onderscheiden. Onder type III konden we 10 oren
classificeren als normaal (50%) en 6 oren als mild (50%). Een normaal gehoor vonden we bij
23 oren met OI type IV (64%) en de overige 13 hadden een mild tot matig gehoorverlies
(36%). We vonden echter geen significante associaties tussen de graad en het type OI.
(Appendix tabel XIV)
92 623
24 146
27
24 52
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Type I Type III Type IV
Hoogfrequent
Gemengd
Neurosensorieel
Conductief
Normaal
18
3.5. Genotype-fenotype correlatie van de gehoorstoornissen
De vergelijkende resultaten tussen de aard en graad van het gehoorverlies enerzijds en
gemuteerde gen anderzijds, werd in tabel 2 samengevat. Vier van de zes personen (67%) met
een conductief verlies, bleken een COL1A2-gen mutatie te hebben.
Dit in tegenstelling tot de andere soorten gehoorverlies waarbij voornamelijk mutaties in het
COL1A1-gen voorkwamen. Een significant verband kon echter niet worden aangetoond
(P=0,215 bij COL1A1-gen en P=1,00 bij COL1A2-gen).
Tabel 2 Aantal oren per type gehoorverlies overeenkomstig met het gemuteerd gen en het type mutatie.
Gemuteerd gen Aard gehoorverlies Normaal Conductief Neurosensorieel Gemengd Hoogfrequent Totaal
COL1A1 soort mutatie nonsense 19 0 5 2 0 26
frameshift 45 1 20 8 2 76
splice site 17 1 8 10 0 36
missense 4 0 5 3 0 12
COL1A2 soort mutatie splice site 4 0 0 0 0 4
missense 21 4 5 0 0 30
Total 110 6 43 23 2 184
Bij nader onderzoek tussen de variabelen: aard van het gehoorverlies en de afwijkende
synthese van het collageen type 1, werden splice site mutaties voor de berekeningen
geëxcludeerd. Zij kunnen namelijk zowel resulteren in een kwalitatief als kwantitatief
afwijkende synthese van het collageen type 1. Bij 64 van de 89 (72%) normaalhorende oren
en bij 1 van de 5 (20%) oren met een conductief, 25 van de 35 (71%) met een
neurosensorieel, 10 van de 13 (77%) met een gemengd en alle oren met een hoogfrequent
gehoorverlies; werd een kwantitatief afwijkende synthese gevonden. Met behulp van de
fisher’s exact test werd geen significant verband gevonden (P=0,175).
19
4. Discussie
Het doel van deze studie was om enerzijds inzicht te verwerven in de audiologische
karakteristieken bij Osteogenesis Imperfecta en anderzijds correlaties tussen het type OI,
genotype en de gehoorstoornis te bestuderen.
4.1. Audiologische karakterisatie
4.1.1. Prevalentie gehoorverlies
Wereldwijd heeft ongeveer 10%, iets minder bij kinderen en iets meer bij ouderen, van de
bevolking gehoorverlies. In de populatie met OI ligt dit percentage beduidend hoger.
Objectief gehoorverlies werd namelijk bij 50% van de onderzochte populatie vastgesteld. Dit
percentage is vergelijkbaar met eerdere bevindingen van Kuurila et al. (2002) en Pedersen et
al. (1984).
4.1.2. Onset van het gehoorverlies
In de literatuur werd beschreven dat de onset van het gehoorverlies overeenkomt met een
daling van het aantal fracturen (Kuurila et al., 2000). Wij beschikten echter over onvoldoende
gegevens om dit te bekrachtigen, maar onze bevinding, beginnend gehoorverlies ontstaat
voornamelijk tijdens de 2de
(38%) en 3de
(21%) decade, bevestigt de bevindingen uit andere
studies (Shea & Postma, 1982; Pedersen et al, 1984). Toch mogen we het aantal personen met
een subjectieve onset van het gehoorverlies tijdens de eerste decade (16%) niet onderschatten.
We volgen dan ook Imani et al. (2003) in de noodzaak tot opvolging van het gehoor bij
patiënten met OI vanaf jonge leeftijd.
Betreffende de relatie tussen de onset en de aard van het gehoorverlies constateerden Riedner
et al (1980) en Quisling et al. (1979) dat het gehoorverlies meestal conductief begint tijdens
de 2de
en 3de
decade en dat er op latere leeftijd een perceptieve component optreedt. Het is
moeilijk om deze bevindingen te onderschrijven aangezien we enerzijds slechts bij 58
personen over een subjectieve onset van het gehoorverlies beschikten en we anderzijds de
aard van hun gehoorverlies op dat moment niet kenden. We kunnen echter wel met zekerheid
zeggen dat personen die reeds stapeschirurgie ondergingen, op jongere leeftijd een aanwezige
middenoorcomponent hadden. Maar of deze al dan niet eerst conductief en pas later gemengd
werd, weten we niet. Een longitudinaal onderzoek is met het oog op het bestuderen van de
aard van het gehoorverlies bij onset, en de progressie ervan, meer geschikt.
20
4.1.3 Aard van het gehoorverlies
Onafhankelijk van de leeftijd, bleek op het eerste gezicht een neurosensorieel gehoorverlies in
dit onderzoek aanzienlijk meer voor te komen dan een gemengd gehoorverlies dat op zijn
beurt in hogere mate voorkwam in vergelijking met conductief gehoorverlies. Het merendeel
van eerdere rapporteringen toonde een gemengd gehoorverlies als voornaamste verlies aan
(Garretsen et al., 1997) (Stewart & O’Reilly, 1989) (Pedersen, 1984). Aangezien 53 van de
geïncludeerde oren in deze studie reeds een stapesoperatie ondergingen met als doel een
eliminatie of reductie van de air-bone gap, dienen we deze oren eigenlijk te beschouwen als
behorend tot de groep met een conductief of gemengd gehoorverlies. Het aantal oren met een
zuiver perceptief verlies wordt dan herleid naar 50 oren (18%), een kleiner aantal dan het
aantal met een gemengd of conductief gehoorverlies (87 oren) (32%). Deze verdeling komt
min of meer overeen met die van eerdere studies (Garretsen et al., 1997) (Pedersen, 1984)
(Stewart & O’Reilly, 1989).
Betreffende de relatie tussen de leeftijd en aard van het gehoorverlies, rapporteerden Kuurila
et al. (2002) dat het percentage gehoorgestoorden toeneemt met de leeftijd. We sluiten ons
aan bij deze bevinding, aangezien het aantal normaalhorenden in onze populatie afnam met de
leeftijd. Vanaf de leeftijd van 40 jaar bleken meer oren gehoorgestoord dan normaalhorend te
zijn. Garretsen et al. (1997) stelden in hun studie met 142 OI-patiënten vast dat er slechts tot
de leeftijd van 30 jaar een meerderheid was met normaal gehoor. Mogelijks is dit kleine
verschil met onze studie toe te schrijven aan de verschillen in leeftijdsverdeling van beide
proefgroepen. Overigens rapporteerden Kuurila et al. (2002) dat een gemengd en
neurosensorieel gehoorverlies in alle leeftijdscategorieën voorkwam. Een conductief verlies
bleek daarentegen bij jongere personen voor te komen. Rekening houdend met het feit dat
alle patiënten met OI ouder dan 16 jaar moesten zijn om deel te nemen aan de studie van
Kuurila et al. (2002), en hun eerste leeftijdscategorie met deze leeftijd begint, kunnen we
zeggen dat onze resultaten overeenstemmen. Wij constateerden namelijk dat neurosensorieel
gehoorverlies in alle leeftijdscategorieën voorkwam, gemengd in al de leeftijdscategorieën
vanaf 20 jaar en conductief voornamelijk tussen de 20 en 29 jaar.
4.1.4. Graad van het gehoorverlies
Met het oog op een gehoorverbetering ondergingen 53 oren, met preoperatief een conductief
of gemengd gehoorverlies, een stapesoperatie. Gezien dit een weerslag heeft op de ernst van
het gehoorverlies, al dan niet met een verbetering (Shea & Postma, 1982), elimineerden we
deze 53 oren bij analyse van de graad van het gehoorverlies in onze proefgroep. Meer dan de
21
helft (62%) had een normaal gehoor, 35% een mild tot matig gehoorverlies en 3% een ernstig
tot diep gehoorverlies. Het aantal normaalhorende oren is namelijk logischerwijs afhankelijk
van de gevonden prevalentie met een gehoorverlies. Achtenzeventig van de vierentachtig oren
met gehoorverlies bleken een mild tot matig gehoorverlies te hebben (93%). Dit is in
overeenstemming met eerdere bevindingen van Imani et al. (2003), Carruth (1978) en Cox &
Simmons (1982). De prevalentie met een ernstig of diep gehoorverlies lag bij Kuurila et al
(2002) echter hoger (22%).
4.1.5. Configuratie van het gehoorverlies
Uit onze studie bleek de meerderheid onder de gehoorgestoorden een vlak (38%) of sloping
(31%) verlies te hebben. In onze totale populatie classificeerden we 41 van de 276 oren (15%)
onder de categorie andere. Dit omdat de vooropgestelde criteria met betrekking tot de
configuratie van het gehoor niet sluitend waren. We raden derhalve een ander criteriagebruik
aan. Vergelijking met eerdere studies is moeilijk gezien de schaarste aan eerdere bestudering
van de configuratie an sich. In voorgaande studies werd echter wel de relatie tussen de aard en
configuratie van het gehoorverlies bestudeerd. Shapiro et al. (1982) rapporteerden dat een
neurosensorieel gehoorverlies als een hoogfrequent verlies begint en geleidelijk uitbreidt naar
de lagere frequenties waardoor een vlak gehoorverlies ontstaat. Een conductief gehoorverlies
zou meestal een vlakke configuratie vertonen. Wij vonden echter bij zowel een conductief als
neurosensorieel gehoorverlies voornamelijk een vlakke configuratie. Mogelijks was het
neurosensorieel verlies eerst enkel beperkt tot de hoge frequenties. Al kunnen we dit in vraag
stellen gezien slechts 3 van de 84 oren in onze populatie een hoogfrequent neurosensorieel
gehoorverlies vertoonden en we dit aantal dan toch hoger zouden verwachten. Voor een meer
nauwkeurige beschrijving van de relatie tussen de configuratie en aard van het gehoorverlies,
is een longitudinaal onderzoek aangewezen.
4.1.6. Asymmetrie
Onze resultaten aangaande de symmetrie stemmen overeen met eerdere bevindingen,
gehoorverlies komt bij personen met OI vaker bilateraal dan unilateraal voor.
Doch onze prevalentie met betrekking tot unilateraal gehoorgestoorden lag iets hoger (36%)
dan bij Hartikka et al. (2004) (25%) en Stewart & O’Reilly (1989) (16%). Mogelijks is deze
discrepantie te wijten aan een verschillend gebruik van criteria. We kunnen dit echter niet met
zekerheid zeggen gezien zowel in de studie van Hartikka als Stewart & O’Reilly, geen
definitie voor asymmetrisch gehoorverlies werd vermeld.
22
4.1.7. Vocale audiometrie
Onze resultaten aangaande spraakverstaan komen overeen met de bevindingen uit de
literatuur (Shapiro et al., 1982). Gehoorgestoorde OI patiënten vertonen geen ernstig
discriminatieverlies. Dit suggereert een cochleaire impact met een afwezigheid aan distorsie
effecten, wat we normaal bovenop het attenuatie effect verwachten bij personen met een
sensorieel en gemengd gehoorverlies, hier de overgrote meerderheid van onze populatie
gehoorgestoorden. Bij een deel van de participanten werd vocale audiometrie echter onder
koptelefoon met contralaterale maskering afgenomen, en lagen de resultaten iets minder goed
dan in vrije veld. Dit verschil is te wijten aan binauraal luisteren in vrije veld (stereo effect).
Het lijkt aangewezen om in de toekomst spraakaudiometrie in ruis boven stilte te verkiezen
omwille van het vlugger tot uiting komen van auditieve problemen in ruis.
Voorts constateerden we een minder goede SRT bij spraakaudiometrie onder koptelefoon met
contralaterale maskering ten opzichte van spraakaudiometrie in vrije veld (1); en bij
neurosensoriële en gemengde gehoorverliezen ten opzichte van conductieve en hoogfrequente
verliezen (2). Dit eerste is zoals hierboven reeds vermeld, te wijten aan het stereo-effect en de
luistersituatie. Gezien het gevoeligheidsverlies in overeenkomst is met het tonaal verlies, kan
het tweede verklaard worden doordat personen met een neurosensorieel en gemengd
gehoorverlies een ernstigere graad van verlies vertonen dan deze met een conductief of
hoogfrequent gehoorverlies.
4.1.8. Admittantiemetrie
In de algehele populatie vonden we bij 76% een type A tympanogram. Gebruik makend van
onze gevonden frequentieverdeling aangaande de types tympanometrie in functie van de aard
van de gehoorverliezen, constateerden we een aanwezigheid van het type A en Ad
tympanogram in elk type gehoorverlies. Het type Ad tympanogram was het meest
voorkomend abnormaal tympanogram, hetgeen overeenstemt met eerder onderzoek van Cox
& Simmons (1982) en Riedner et al. (1980). Dit type wijst, ondanks een vaak beschreven
stapesfixatie bij deze populatie, eerder op een hypermobiele beweeglijkheid van de
beentjesketen of het trommelvlies. Aangezien een dun trommelvlies kan resulteren in
hypermobiliteit onderzochten we dit nader. We vonden echter ook bij de andere types
tympanometrie een gelijkaardig percentage met een dun trommelvlies. Mogelijks is een
hypermobiele ossiculaire keten de oorzaak van de gevonden oren met een type Ad.
Gezien hoogfrequente admittantiemetrie als een aanvulling op een 226Hz tympanometrie kan
worden beschouwd en het bovendien informatie verschaft over abnormale
23
dominantiecomponenten; wees Shapiro et al. (1982) tevens op de noodzaak tot afname
hiervan. We concludeerden dat 10 oren een abnormale stijfheidsdominantie, mogelijks ten
gevolge van otosclerose; en 4 oren een abnormale massadominantie hadden waarvan een
trommelvlies pathologie de oorzaak zou kunnen zijn.
De resultaten van akoestische reflexmetingen waren in overeenkomst met de literatuur. Milde
gehoorverliezen, van om het even welke aard, zijn reeds voldoende om aanleiding te geven tot
een verhoogde of afwezige reflex (Cox & Simmons, 1982). Bovendien kon met een
stimulusintensiteit van 4000Hz, bij geen enkele gehoorgestoorde, een reflex worden
opgemeten. Dit ondersteunt eerdere bevindingen van Pillion & Shapiro (2008). Zij
rapporteerden dat de kans op een meetbare akoestische reflex afnam naarmate de frequentie
van de stimulus toenam. We volgen Riedner et al. (1980) in het feit dat het grote aantal oren
zonder akoestische reflexen, het moeilijk maakt om akoestische reflexen als voorspeller van
de middenoorstatus te gebruiken bij patiënten met OI.
4.1.9. Gehoor gerelateerde kenmerken
In onze populatie had 19% van de normaalhorenden en 43% van de gehoorgestoorden,
klachten van tinnitus. Vergelijking met eerdere onderzoeken is moeilijk gezien gebrek aan
eenduidige bevindingen (Kuurila et al., 2003) (Shea & Postma, 1982). Oren met een
conductief of gemengd gehoorverlies bleken, in tegenstelling tot de bevindingen van Kuurila
et al. (2002), meer frequent aan tinnitus te lijden dan deze met een neurosensorieel
gehoorverlies. Mogelijks is dit deels te verklaren met behulp van onderzoek naar
beïnvloedende factoren op de conductieve component. Zevenentwintig procent van de
populatie met een conductieve component liep namelijk een hoofdletsel op (commotio,
schedelfractuur), met tinnitus als mogelijke complicatie.
Daarnaast komt vertigo in hogere mate voor bij personen met OI. Toch lag de prevalentie in
onze studie beduidend lager in vergelijking met eerdere onderzoeken (Kuurila et al., 2003).
Verder onderzoek hieromtrent lijkt interessant.
Bij de 25 personen die tijdens het anamnesegesprek aangaven frequent blootgesteld te worden
aan lawaai, vonden we een hoger percentage neurosensorieel gehoorgestoorden en een lager
percentage normaalhorenden. Gezien de moeilijkheid tot uitspraak over het zuiver te wijten
zijn aan lawaaiblootstelling en de definiëring ervan, werden alle personen in het onderzoek
opgenomen hetgeen de studie mogelijks beïnvloedde. Bovendien zijn personen met OI
mogelijks gevoeliger voor lawaaischade (http://www.ctds.info/). Omgevingsfactoren zouden
24
microfracturen in de otische capsule kunnen veroorzaken (Martini, Stephens, Read, 2007)),
die op hun beurt kunnen leiden tot neurosensorieel gehoorverlies (Rotteveel et al., 2008).
4.2. Correlatie tussen gehoor en type OI
Paterson et al. (2001) suggereerden dat gehoorverlies vaker voorkwam bij OI type I dan bij OI
type IV. Nochtans vonden wij een gelijkaardig percentage gehoorverlies tussen beide types
OI, wat congrueert met eerdere constateringen van Kuurila et al. (2002) en Hartikka et al.
(2004). Daarnaast had 50% van de personen met OI type III gehoorverlies. Dit ondersteunt
eerder onderzoek omtrent het voorkomen van gehoorverlies bij OI type III (Kuurila et al.,
2002) (Paterson et al., 2001). Het is belangrijk op te merken dat het aantal personen met OI
type I en IV in onze proefgroep ongelijk verdeeld was en dat het aantal proefpersonen met OI
type III zeer klein was. Wat de aard van het gehoorverlies betreft, concludeerde Kuurila et al.
(2002) dat een binnenoorgerelateerd gehoorverlies meer voorkwam bij OI type I dan bij OI
type III en IV, wat wordt ondersteund door ons onderzoek. Gezien het kleine aantal personen
met OI type III zijn sluitende conclusies omtrent het type gehoorverlies bij dit type voorbarig.
Niettegenstaande we een significant verband vonden tussen de aard van het gehoorverlies en
type OI, lijkt verder onderzoek aangewezen.
Verder valt op te merken dat, ondanks de bevinding dat personen met OI type I algemeen
gezien een milder fenotype hebben, het gehoorverlies daarentegen in een meer ernstige vorm
aanwezig leek te zijn in vergelijking met type IV en type III. We vonden echter geen
significant verband, wat de eerdere bevinding van Kuurila et al. (2002) bevestigt.
4.3. Genotype-fenotype correlatie van de gehoorstoornissen
Deze studie toonde geen significante verbanden tussen het gemuteerde gen en mutatie type
enerzijds en de aard van het gehoorverlies anderzijds. Dit stemt overeen met eerdere
bevindingen van Hartikka et al (2004). Nochtans bleek de meerderheid met een zuiver
geleidingsverlies een gemuteerd COL1A2-gen te hebben en kwamen alle andere types
gehoorverlies voornamelijk voor bij een COL1A1-mutatiegen. Mogelijks vonden we geen
significant resultaat ten gevolge van een te kleine populatie met een zuiver geleidingsverlies.
Ook bij analyse tussen kwalitatieve en kwantitatieve synthesen van het collageen type 1 met
de aard van het gehoorverlies, werd geen significant verband gevonden. Met uitzondering
van een conductief gehoorverlies, kwam een kwantitatief afwijkende synthese van het
collageen type 1 namelijk bij alle types gehoorverlies het meest frequent voor. Verder
onderzoek naar het onderliggend genotype in correlatie met de gehoorstoornis is wenselijk.
25
5. Conclusie
Gehoorverlies is een belangrijk kenmerk van Osteogenesis Imperfecta dat bij alle types van
deze aandoening wordt teruggevonden. Vijftig procent van onze populatie heeft een objectief
vastgestelde gehoorstoornis, meestal bilateraal en conductief of gemengd van aard. Zuiver
neurosensorieel gehoorverlies werd in elke leeftijdscategorie teruggevonden en bleef slechts
bij drie oren beperkt tot een hoogfrequent verlies. Bij de meerderheid kunnen we dit
gehoorverlies karakteriseren als een mild tot matig verlies, waarbij het audiogram meestal
gekenmerkt wordt door een vlakke of sloping configuratie. De subjectieve onset van het
gehoorverlies situeert zich voornamelijk tijdens de tweede of derde decade. Tinnitus en
vertigo kunnen onafhankelijk van de aard van het gehoorverlies voorkomen. Er blijkt tot op
heden geen verband te zijn tussen het onderliggende genotype en de kenmerken van het
gehoorverlies.
Deze resultaten suggereren een complexe, multifactoriële oorsprong van het gehoorverlies
met een gebrek aan eenduidige bevindingen. Verder onderzoek inzake het onderliggend
genotype en type OI, in correlatie met de gehoorstoornis is aangewezen. Daarenboven is een
longitudinaal onderzoek naar de karakteristieken van het gehoorverlies wenselijk.
26
6. Acknowledgement
Graag zou ik enkele personen willen bedanken zonder wie deze scriptie niet tot stand was
gekomen.
Allereerst dank aan alle personen die deelnamen aan dit onderzoek.
Voorts wil ik ook de artsen , verpleegkundigen en audiologen van de poliklinieken voor
Neus-, Keel- & Oorheelkunde en Medische Genetica van het Universitair Ziekenhuis Gent en
het St-Radboud Universitair Medisch Centrum te Nijmegen; bedanken voor het meewerken
aan deze studie.
Speciale dank gaat echter uit naar mijn promotor Professor E. de Leenheer, en mijn
copromotor licenciaat F. Swinnen die steeds klaarstonden om te antwoorden op vragen en
suggesties gaven waar nodig. Bovendien wil ik mijn copromotor ook nog bedanken voor de
mogelijkheid tot het bijwonen van audiologische onderzoeken in Nijmegen.
Tot slot zou ik ook mijn familie en vrienden willen bedanken op wie ik indien nodig kon
rekenen.
27
7. Referenties
Bodian, D., Chan, T-H., Poon, A., Schwarze, U., Yang, K., Byers, P., et al. (2009). Mutation
and polymorphism spectrum in osteogenesis Imperfecta type II: implications for
genotype-phenotype relationships. Human Molecular Genetics, 18, 463-471.
Carruth, J., Lutman, M., & Stephens, S. (1978). An audiological investigation of Osteogenesis
Imperfecta. Southampton. Journal of Laryngology and Otology, 92, 853-860.
Cohen, B. (1984). Osteogenesis Imperfecta and hearing loss. Ear, Nose and Throat Journal,
63, 283-288.
Cox, J., & Simmons, C. (1982). Osteogenesis Imperfecta and associated hearing loss in five
kindreds. Southern Medical Journal, 75, 1222-1226.
Declau, F., & De Heyning, P. (2007). Otosclerosis a genetic update.In A. Martini, D.
Stephens & P. Read, Genes, hearing and deafness: from molecular biology to clinical
practice. (pp. 116-117).United Kingdom: Informa healthcare.
Ferekidis, E., Stravroulaki, P., Vossinakis, I., Yiotakis, J., Manolopoulos, L., &
Adamopoulos, G. (2000). Stapedotomy in osteogenesis Imperfecta patients. Journal of
Laryngology and Otology, 114, 424-428.
Garretsen, A., Cremers, C., & Huygen, P. (1997). Hearing loss (in non operated ears) in
relation to age in osteogenesis Imperfecta type 1. Annals of Otology, Rhinology and
Laryngology, 106, 575-582.
Hartikka, H., Kuurila, K., Körkkö, J., Kaitila, I., Grénman, R., Pynnönen, S., et al. (2004).
Lack of correlation between the type of COL1A1 or COL1A2 mutation and hearing loss
in osteogenesis imperfect patients. Human Mutation, 24, 147-154.
Hartikka, H. (2005). Genetic factors in bone disorders: Osteogenesis imperfecta, juvenile
osteoporosis and stress fractures. (Faculty of Medicine, Oulou, 2005). Retrieved from
http://herkules.oulu.fi/isbn 951427718X/
Imani, P., Vijayasekaran, S., & Lannigan, F. (2003). Is it necessary to screen for hearing loss
in the paediatric population with osteogenesis Imperfecta?. Clinical Otolaryngology, 28,
199-202.
28
Jerger, J. (1970). Clinical experience with impedance audiometry. Archives of
Otolaryngology, 92, 311-324.
Jochens, A., & Joosten, F. (2006). Zakwoordenboek der Geneeskunde (28ste
druk, pp159).
Doentinchem 2006: Elsevier Gezondheidszorg.
Kuurila, K., Grénman, R., Johansson, R., & Kaitila, I. (2000). Hearing loss in children with
osteogenesis Imperfecta. European Journal of Pediatrics, 159, 515-519.
Kuurila, K., Johansson, R., Kaitila, I., & Grénman, R. (2002). Hearing loss in Finnisch adults
with osteogenesis Imperfecta: a nationwide survey. Otology Rhinology Laryngology,
111, 939-946.
Kuurila, K., Kentala, E., Karjalainen, S., Pynnönnen, S., Kavero, O., Kaitila, I., et al. (2003).
Vestibular dysfunction in adult patients with osteogenesis Imperfecta. American
Journal of Medical Genetics, 120, 350-358.
Liu, X., Pandya, A., Angeli, S., Telischi, F., Arnos, K., Nance, W., et al. (2005). Audiological
features of GJB2 (Connexin 26) deafness. Ear & Hearing, 361-369.
Paterson, C., Monk, E., & McAllion, S. (2001). How common is hearing impairment in
osteogenesis imperfect? . The Journal of Laryngology and Otology, 115, 280-282.
Pedersen, U. (1984). Hearing loss in patients with osteogenesis Imperfecta. A clinical and
audiological study of 201 patients. Scandinavian Audiology, 13, 67-74.
Pilion, J., & Shapiro, J. (2008). Audiological findings in osteogenesis Imperfecta. J American
Academy of Audiology, 19, 595-601.
Quisling, R., Moore, G., Jahrdoerfer, R., & Cantrell, R. (1979). Osteogenesis Imperfecta.
Archives of Otolaryngology, 105, 207-211.
Rauch, F., & Glorieux, F. (2004). Osteogenesis Imperfecta. Lancet, 363(9418), 1377-1385.
Riedner, E., Levin, L., & Holliday, M. (1980). Hearing patterns in dominant osteogenesis
Imperfecta. Archives of Otolaryngology, 106, 737-740.
Rotteveel, L., Beynon, A., Mens, L., Snik, Ad., Mulder, J., & Mylanus, E. (2008). Cochlear
Implantation in 3 patients with Osteogenesis imperfecta: Imaging, surgery and programming
issues. Audiology and Neurotology, 13, 73-85.
29
Shapiro, J., Pikus, A., Weiss, G., & Rowe, D. (1982). Hearing and middle ear function in
Osteogenesis Imperfecta. Journal of the American Medical Association, 247, 2120-
2126.
Shea, J., & Postma, D. (1982). Findings and long-term surgical results in the hearing loss of
osteogenesis Imperfecta. Archives of Otolaryngology, 108, 467-470.
Sillence, D., Senn, A., & Danks, D. (1979) Genetic heterogeneity in Osteogenesis imperfecta.
Journal of Medical Genetics, 16, 101-116.
Stewart, E., & O'Reilly, B. (1989). A clinical and audiological investigation of osteogenesis
Imperfecta. Cinical Otolaryngology, 14, 509-514.
Stoller, F. (1961). The ear in Osteogenesis imperfecta. Laryngoscope, 855-869.
Swinnen, F., De Leenheer, E., Coucke, P., Cremers, C., & Dhooghe, I. (2009). Audiometric,
surgical, and genetic findings in 15 ears of patients with osteogenesis Imperfecta.
Laryngoscope, 119(6), 1171-1179
Van Dijk, F., Pals, G., Van Rijn, R., Nikkels, P., & Cobben, J. (2009). Classification of
Osteogenesis imperfecta revisited. Elsevier Masson SAS,
Vanhuyse, V., Creten, W., & Van Camp, K. (1975). On the W-notching of tympanograms.
Scandinavian Audiology, 4, 45-50.
I
8. Appendix
Tabel I Aantal oren zonder stapesoperatie per graad van het gehoorverlies overeenkomstig met de aard van het verlies.
GraadHL * Aard gehoorverlies * ooroperatie Crosstabulation
Graad gehoorverlies Aard gehoorverlies
Normaal Conductief Neurosensorieel Gemengd Hoogfrequent Totaal
Normaal gehoor 139 0 0 0 0 139
Mild Gehoorverlies 0 9 37 6 3 55
Matig gehoorverlies 0 1 8 14 0 23
Ernstig gehoorverlies 0 0 1 3 0 4
Diep gehoorverlies 0 0 1 1 0 2
139 10 47 24 3 223
Tabel II Aantal oren zonder stapesoperatie per configuratie type overeenkomstig met de aard van het gehoorverlies.
Configuratie gehoor Aard gehoorverlies
Normaal Conductief Neurosensorieel Gemengd Hoogfrequent Totaal
Sloping 18 3 12 8 3 44
Vlak 102 6 19 7 0 134
Uvorm 0 0 3 0 0 3
Sloping laag 1 0 4 2 0 7
Andere 18 1 9 7 0 35
139 10 47 24 3 223
Tabel III Aantal oren per type gehoorverlies overeenkomstig met de hoge admittantie dominantiecomponent.
Aard
gehoorverlies
Normale of abnormale bevindingen dominantiecomponent
normaal abnormaal
stijfheidsdominant
abnormaal
massadominant
Totaal
Normaal 106 8 1 115
Conductief 4 2 0 6
Neurosensorieel 28 0 1 29
Gemengd 13 0 1 14
Hoogfrequent 1 0 1 2
152 10 4 166
II
Tabel IV Vergelijking van de aard en graad van het gehoorverlies met de ipsilaterale reflexmeting op 500Hz (aantal oren).
Aard gehoorverlies Graad gehoorverlies Reflex op 500Hz is aanwezig, verhoogd of afwezig
Aanwezig Verhoogd Afwezig Totaal
Normaal gehoor Normaal 79 36 9 124
Conductief
gehoorverlies
Mild 1 6 7
Matig 1 0 1
Neurosensorieel gehoorverlies
Mild 4 23 33
Matig 2 0 5 7
Gemengd gehoorverlies Mild 0 3 3
Matig 1 10 11
Ernstig 0 2 2
Hoogfrequent
gehoorverlies
Mild 1 1 1 3
88 44 59 191
Tabel V Vergelijking van de aard en graad van het gehoorverlies met de ipsilaterale reflexmetingen op 1000Hz (aantal oren).
Aard gehoorverlies Graad gehoorverlies Reflex op 1000Hz is aanwezig, verhoogd of afwezig
Reflex
aanwezig
Reflex
verhoogd
Reflex
afwezig
Totaal
Normaal gehoor Normaal 79 37 8 124
Conductief gehoorverlies
Mild 1 1 5 7
Matig 0 1 0 1
Neurosensorieel
gehoorverlies
Mild 8 7 18 33
Matig 1 1 5 7
Gemengd gehoorverlies Mild 1 2 3
Matig 0 11 11
Ernstig 0 2 2
Hoogfrequent
gehoorverlies
Mild 2 1 3
89 50 52 191
III
Tabel VI Vergelijking van de aard en graad van het gehoorverlies met de ipsilaterale reflexmetingen op 2000Hz (aantal oren).
Aard gehoorverlies Graad gehoorverlies
Reflex op 2000Hz is aanwezig, verhoogd of afwezig
Aanwezig Verhoogd Afwezig Totaal
Normaal gehoor Normaal 72 39 13 124
Conductief
gehoorverlies
Mild 2 5 7
Matig 1 0 1
Neurosensorieel
gehoorverlies
Mild 9 5 19 33
Matig 0 1 6 7
Gemengd gehoorverlies
Mild 3 3
Matig 11 11
Ernstig 2 2
Hoogfrequent
gehoorverlies
Mild 3 3
81 51 59 191
Tabel VII Vergelijking van de aard en graad van het gehoorverlies met de ipsilaterale reflexmeting op 4000Hz (aantal oren).
Aard
gehoorverlies Graad gehoorverlies Reflex op 4000Hz is aanwezig, verhoogd of afwezig
Afwezig Verhoogd Aanwezig Totaal
Normaal gehoor Normaal 4 8 1 13
4 8 1 13
Conductief
gehoorverlies
Mild 1 1
Matig 1 1
2 2
Neurosensorieel
gehoorverlies
Mild 8 8
Matig 2 2
10 10
Gemengd gehoorverlies
Matig 1 1
1 1
Hoogfrequent
gehoorverlies
Matig 1 1
1 1
8 44 2 54
IV
Tabel VIII Vergelijking van de aard en graad van het gehoorverlies met de ipsilaterale reflexmeting met breedbandruis (aantal oren).
Aard gehoorverlies Graad
gehoorverlies
Reflex met breedbandruis is aanwezig, verhoogd of
afwezig
Aanwezig Verhoogd Afwezig Totaal
Normaal gehoor Normaal 69 26 16 111
Conductief
gehoorverlies
Mild 1 5 6
Neurosensorieel gehoorverlies
Mild 5 5 15 25
Matig 0 0 5 5
Gemengd
gehoorverlies
Mild 3 3
Matig 10 10
Ernstig 2 2
Hoogfrequent
gehoorverlies
Mild 1 1 2
75 32 57 164
Tabel IX Vergelijking van de aard en graad van het gehoorverlies met de contralaterale reflexmeting op 500Hz (aantal oren).
Aard gehoorverlies Graad gehoorverlies
Reflex op 500Hz is aanwezig, verhoogd of afwezig
Aanwezig Verhoogd Afwezig Totaal
Normaal gehoor Normaal 13 85 25 123
Conductief gehoorverlies
Mild 2 5 7
Matig 1 0 1
Neurosensorieel
gehoorverlies
Mild 1 8 23 32
Matig 1 1 5 7
Gemengd
gehoorverliess
Mild 3 3
Matig 11 11
Ernstig 2 2
Hoogfrequent gehoorverlies
Mild 2 1 3
15 99 75 189
Tabel IX Vergelijking van de aard en graad van het gehoorverlies met de contralaterale reflexmeting op 100Hz (aantal oren).
Aard
gehoorverlies
Graad
gehoorverlies
Reflex op 1000Hz is aanwezig, verhoogd of afwezig
Aanwezig Verhoogd Afwezig Totaal
Normaal gehoor Normaal 14 86 23 123
Conductief gehoorverlies Mild 1 1 5 7
Matig 0 1 0 1
Neurosensorieel
gehoorverlies
Mild 10 22 32
Matig 2 5 7
Gemengd gehoorverlies Mild 3 3
Matig 11 11
Ernstig 2 2
V
Hoogfrequent gehoorverlies Mild 3 3
15 103 71 189
Tabel XI Vergelijking van de aard en graad van het gehoorverlies met de contralaterale reflexmeting op 2000Hz (aantal oren).
Aard
gehoorverlies
Graad
gehoorverlies
Reflex op 2000Hz is aanwezig, verhoogd of afwezig
Aanwezig Verhoogd Afwezig Totaal
Normaal gehoor Normaal 18 78 27 123
Conductief gehoorverlies Mild 1 1 5 7
Matig 0 1 0 1
Neurosensorieel
gehoorverlies
Mild 2 7 23 32
Matig 0 2 5 7
Gemengd gehoorverlies Mild 0 3 3
Matig 1 10 11
Ernstig 0 2 2
Hoogfrequent gehoorverlies Mild 1 2 3
22 92 75 189
Tabel XII Vergelijking van de aard en graad van het gehoorverlies met de contralaterale reflexmeting op 4000Hz (aantal oren).
Aard
gehoorverlies
Graad
gehoorverlies
Reflex op 4000Hz is aanwezig, verhoogd of afwezig
Afwezig Verhoogd Afwezig Totaal
Normaal gehoor Normaal 2 8 3 13
Conductief gehoorverlies Mild 0 1 1
Matig 1 0 1
Neurosensorieel gehoorverlies
Mild 8 8
Matig 2 2
Gemengd gehoorverlies Matig 1 1
Hoogfrequent gehoorverlies Mild 1 1
2 9 16 27
Tabel XIII Vergelijking van de aard en graad van het gehoorverlies met de contralaterale reflexmeting met breedbandruis (aantal oren).
Aard
gehoorverlies
Graad
gehoorverlies
Reflex met breedbandruis is aanwezig, verhoogd of
afwezig
Aanwezig Verhoogd Afwezig Totaal
Normaal gehoor Normaal 24 30 56 110
Conductief gehoorverlies Mild 1 5 6
Neurosensorieel gehoorverlies
Mild 2 1 21 24
Matig 0 1 4 5
Gemengd gehoorverlies Mild 3 3
Matig 10 10
Ernstig 2 2
Hoogfrequent gehoorverlies Mild 1 1 2
27 33 102 162
VI
Tabel XIV Aantal oren per type OI overeenkomstig met de graad van het gehoorverlies
type Osteogenesis Imperfecta
type I type III type IV Totaal
GraadHL Normaal gehoor 92 6 23 121
Mild Gehoorverlies 41 6 6 53
Matig gehoorverlies 22 0 7 29
Ernstig gehoorverlies 8 0 0 8
Diep gehoorverlies 3 0 0 3
Total 166 12 36 214