ARREST van CAPELLE (M...CAPELLE (M1 Silance) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de...

72
»plaatshebben dadelijk nadat ze ontruimd zijn en in ieder geval uiterlijk zodra »de plaatselijke maatschappij voor goedkope woningen van Quaregnon vervan- » gingswoningen ter beschikking van de bewoners ervan zal hebben gesteld ... » ; dat dit besluit vastgesteld is, « gezien het rapport van de Hr Raoul Dehon, con- » ducteur van de werken, die wijst op de ongezonde toestand van de gebouwen», « overwegende dat uit dat rapport blijkt dat die woningen niet voldoen aan de »eisen inzake gezondheid, hygiëne en veiligheid, en niet voor verbetering vatbare »krotten zijn» ; Overwegende dat verzoeker betoogt, dat het bestreden besluit steunt op een rapport waarin de gegevens die nodig zijn om het te kunnen verantwoorden ont- breken; Overwegende dat uit het rapport van de door de verzoeker aangestelde des- kundige blijkt, dat het regenwater over de binnenplaats loopt en dat het afval- water in een zinkput terecht komt ; dat de in de tuin gelegen gemakken « rustiek » gebO'llwd, onvoldoende onderhouden en niet aan de riolering verbonden zijn ; dat de tegenpartij in haar laatste memorie ook doet gelden dat de stegen die leiden naar de wijk waar het bewuste gebouw gelegen is, één meter vijftig tot twee meter breed zijn; dat die bewering bevestigd wordt door het bij het dossier gevoegde onteigeningsplan, dat door de gemeenteraad op 16 februari 1957 is aangenomen; dat de tegenpartij ook verklaart dat de hoofdgevel van het gebouw, waarin zich de ingangsdeur en de enige vensters van het huis bevinden, naar het noorden is gericht ; dat er in de zuidergevel slechts twee kleine openingen zijn ; dat tenslotte sporen van vochtigheid zijn waargenomen op de muur van de keldertrap ; Overwegende dat de bevindingen van verzoekers deskundige, samen met die van het Nationaal Instituut voor de huisvesting zoals ze opgetekend zijn in de laatste memorie van de tegenpartij, aantonen dat het bestreden besluit niet vast- gesteld is op grond van onbestaande feiten of van feiten die niet als reden voor een dergelijke maatregel kunnen dienen ; dat verzoeker, onder aanhaling van de door hem aangestelde deskundige, vergeefs betoogt dat « de kamers, twee op de » begane grond en drie op de verdieping, normale afmetingen voor dat soort van » gebouwen hebben en volkomen normaal verlucht zijn» ; dat het feit dat de af- metingen normaal waren bij het bouwen van arbeiderswoningen zeventig jaar ge- leden, niet aantoont dat de burgemeester zijn beoordelingsbevoegdheid te buiten zou zijn gegaan toen hij het bewuste gebouw als een krotwoning bestempelde en bevel gaf tot sluiting ervan ; Overwegende dat verzoeker in een tweede middel betoogt, dat het rapport waarop de burgemeester heeft gesteund, opgemaakt is door een niet bevoegd ge- meenteambtenaar en dat het rapport van die ambtenaar niet contradictoir was ; Overwegende dat geen wetsbepaling de burgemeester verbiedt, de staat van een gebouw door een gemeenteambtenaar, hier een landmeter-expert onroerende goederen, te laten onderzoeken en dat ook geen wetsbepaling eist, dat er een contra- dictoir deskundigenonderzoek plaats heeft eer een politiemaatregel tot stand komt ; dat het middel niet opgaat, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker). Nr 11.490 ,....., ARREST van 4 november 1965 (VIde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats- raden, en de Hr Haesaert, substituut-auditeur-generaal. CAPELLE (M 1 Silance) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister-Staatssecretaris, Adjunct bij de Minister van Financiën VERGOEDINGSPENSIOENEN - INVALIDITEITSPENSIOENEN GERECHTIGDEN - SLACHTOFFERS VAN DE GEBEURTENISSEN IN CONGO 980

Transcript of ARREST van CAPELLE (M...CAPELLE (M1 Silance) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de...

  • »plaatshebben dadelijk nadat ze ontruimd zijn en in ieder geval uiterlijk zodra »de plaatselijke maatschappij voor goedkope woningen van Quaregnon vervan-» gingswoningen ter beschikking van de bewoners ervan zal hebben gesteld ... » ; dat dit besluit vastgesteld is, « gezien het rapport van de Hr Raoul Dehon, con-» ducteur van de werken, die wijst op de ongezonde toestand van de gebouwen», « overwegende dat uit dat rapport blijkt dat die woningen niet voldoen aan de »eisen inzake gezondheid, hygiëne en veiligheid, en niet voor verbetering vatbare »krotten zijn» ;

    Overwegende dat verzoeker betoogt, dat het bestreden besluit steunt op een rapport waarin de gegevens die nodig zijn om het te kunnen verantwoorden ont-breken;

    Overwegende dat uit het rapport van de door de verzoeker aangestelde des-kundige blijkt, dat het regenwater over de binnenplaats loopt en dat het afval-water in een zinkput terecht komt ; dat de in de tuin gelegen gemakken « rustiek » gebO'llwd, onvoldoende onderhouden en niet aan de riolering verbonden zijn ; dat de tegenpartij in haar laatste memorie ook doet gelden dat de stegen die leiden naar de wijk waar het bewuste gebouw gelegen is, één meter vijftig tot twee meter breed zijn; dat die bewering bevestigd wordt door het bij het dossier gevoegde onteigeningsplan, dat door de gemeenteraad op 16 februari 1957 is aangenomen; dat de tegenpartij ook verklaart dat de hoofdgevel van het gebouw, waarin zich de ingangsdeur en de enige vensters van het huis bevinden, naar het noorden is gericht ; dat er in de zuidergevel slechts twee kleine openingen zijn ; dat tenslotte sporen van vochtigheid zijn waargenomen op de muur van de keldertrap ;

    Overwegende dat de bevindingen van verzoekers deskundige, samen met die van het Nationaal Instituut voor de huisvesting zoals ze opgetekend zijn in de laatste memorie van de tegenpartij, aantonen dat het bestreden besluit niet vast-gesteld is op grond van onbestaande feiten of van feiten die niet als reden voor een dergelijke maatregel kunnen dienen ; dat verzoeker, onder aanhaling van de door hem aangestelde deskundige, vergeefs betoogt dat « de kamers, twee op de » begane grond en drie op de verdieping, normale afmetingen voor dat soort van » gebouwen hebben en volkomen normaal verlucht zijn» ; dat het feit dat de af-metingen normaal waren bij het bouwen van arbeiderswoningen zeventig jaar ge-leden, niet aantoont dat de burgemeester zijn beoordelingsbevoegdheid te buiten zou zijn gegaan toen hij het bewuste gebouw als een krotwoning bestempelde en bevel gaf tot sluiting ervan ;

    Overwegende dat verzoeker in een tweede middel betoogt, dat het rapport waarop de burgemeester heeft gesteund, opgemaakt is door een niet bevoegd ge-meenteambtenaar en dat het rapport van die ambtenaar niet contradictoir was ;

    Overwegende dat geen wetsbepaling de burgemeester verbiedt, de staat van een gebouw door een gemeenteambtenaar, hier een landmeter-expert onroerende goederen, te laten onderzoeken en dat ook geen wetsbepaling eist, dat er een contra-dictoir deskundigenonderzoek plaats heeft eer een politiemaatregel tot stand komt ; dat het middel niet opgaat,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

    Nr 11.490 ,....., ARREST van 4 november 1965 (VIde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats-raden, en de Hr Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

    CAPELLE (M 1 Silance) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister-Staatssecretaris, Adjunct bij de Minister van Financiën

    VERGOEDINGSPENSIOENEN - INVALIDITEITSPENSIOENEN GERECHTIGDEN - SLACHTOFFERS VAN DE GEBEURTENISSEN IN CONGO

    980

  • (11.490)

    Noch uit de op zichzelf duidelijke tekst, noch uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 augustus 1962 blijkt, dat de in artikel 2 bedoelde actie het gevolg moest zijn van een verplichting en dat die « positieve » actie gevoerd moest worden « met het oog op de verdediging van het land ». Waar de commissie van beroep eist dat het slachtoffer aan zadanige voorwaarde had voldaan, voegt zij aan de wet een voor-waarde toe welke zij niet bevat.

    Gezien het op 6 januari 1964 ingediende verzoekschrift, waarbij Marie Capelle, weduwe van Venneir, de nietigverklaring vordert van de op 8 oktober 1963 gewezen en op 13 november 1963 ter kennis gebrachte beslissing van de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, waarbij, onder bevestiging van de beslissing a quo, verzoekster een weduwenpensioen wordt ontzegd ;

    Overwegende dat verzoeksters man, J. Vermeir, geneeskundig medewerker, op 12 december 1961 te Elisabethstad door Ethiopische soldaten, die lid waren van de strijdkrachten van de V.N., werd neergeschoten, terwijl hij levensmiddelen en drinkwater vervoerde voor de bevoorrading van de inwoners van zijn wijk, die van de rest van de stad was afgesloten door de krijgsverrichtingen;

    Overwegende dat verzoekster op 5 november 1962 heeft verzocht om het vergoedingspensioen bedoeld in de wet van 6 augustus 1962 waarbij de toepassing van de wetten op de vergoedingspensioenen wordt uitgebreid tot de gevolgen van sommige schadelijke feiten die zich hebben voorgedaan op het grondgebied van de Republiek Kongo (Leopoldstad), van Rwanda en van Burundi;

    Overwegende dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen op 8 oktober 1963 de beslissing van de Commissie voor vergoedingspensioenen van 30 april 1963 heeft bevestigd onder overweging :

    «Dat uit de bij het dossier gevoegde stukken blijkt, dat de Hr Venneir op >> 12 december 1961 door soldaten van de V.N. werd gedood, toen hij zich samen »met een landgenoot naar de UVIRA-wijk begaf, met drinkwater en bevoorrading »voor de geburen uit de wijk ;

    » Dat hoegenaamd niet is aangetoond. dat de personen voor wie die be->> voorrading bestemd was werkelijk in gevaar zijn ;

    » Dat zowel in de memorie van toelichting van de wet als bij de bespreking » in het Parlement, geen sprake is van een «opdracht» maar wel van een « actie » ;

    » Dat het begrip « tijdens een actie » moet worden uitgelegd in de zin van de »bespreking van de wet van 26 augustus 1947, namelijk dat er een verplichting » is geweest tot het voeren van een positieve actie met het oog op de verdediging » van het land ;

    » Dat de opdracht welke het slachtoffer op zich had genomen, hoe edelmoedig » ook, niet valt onder het begrip «bescherming, redding of evacuatie van mensen » in gevaar » ;

    Overwegende dat de verzoekster de nietigverklaring van die beslissing vor-dert ; dat zij een eerste middel ontleent aan de schending van artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 in zover de Commissie van beroep de uitdrukking «tijdens » de actie » verkeerd heeft uitgelegd ;

    Overwegende dat de tegenpartij het beroep niet ontvankelijk noemt; dat zij doet gelden, dat verzoekster, die een der door de wet gestelde eisen niet vervult, niet van het vereiste belang doet blijken; dat de wet van 6 augustus 1962 immers niet stelt, dat de wetgeving op de vergoedingspensioenen toepassing vindt op door strijdkrachten van de V.N. vercorzaakte schade ;

    Overwegende dat verzoekster integendeel beweert, dat evengenoemde wet een algemene strekking heeft wanneer zij doelt op slachtoffers « hetzij van ver-» wondingen en ongevallen tijdens een actie tot beschenning, redding of evacuatie » van mensen in gevaar » ;

    Overwegende dat het middel van niet-ontvankelijkheid verband houdt met de zaak zelf;

    Overwegende dat artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 stelt:

    981

  • « Het voordeel van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen »wordt uitgebreid tot de personen van Belgische nationaliteit die tijdens een actie » tot bescherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar, het slachtoffer » zijn geweest hetzij van verwondingen of ongevallen, hetzij van traumatismen »ten gevolge van mishandelingen door de autochtone bevolking, hetzij van ziekten » waarvan het ontstaan rechtstreeks door deze actie werd veroorzaakt.

    »Worden gelijkgesteld met leden van de autochtone bevolking de personen » van Afrikaanse afkomst, die de gebieden bewonen die in het eerste artikel »worden bedoeld, sinds een datum, die voorafgaat aan 1 juli 1960.

    » ...... »; Overwegende dat niet wordt betwist, dat de Uvira-wijk tengevolge van de

    krijgsverrichtingen afgezonderd was van de stad, dat verzoeksters man levens-middelen en drinkwater voor de bevoorrading van die wijk vervoerde, dat hij tijdens dit transport door Ethiopische soldaten van de V.N. werd neergeschoten ;

    Overwegende dat noch uit de op zichzelf duidelijke tekst, noch uit de par-lementaire voorbereiding blijkt, dat de in artikel 2 bedoelde actie het gevolg moest zijn van een verplichting en dat die « positieve» actie gevoerd moest worden « met het oog op de verdediging van het land » ; dat de Commissie van beroep, toen zij eiste dat het slachtoffer aan zodanige voorwaarde had voldaan, aan de wet een voorwaarde heeft toegevoegd welke zij niet bevatte ; dat zij haar be-voegdheid te buiten is gegaan,

    (Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Financiën)

    N• 11.491 - ARREST van 5 november 1965 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémion, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

    LEPRINCE (M 1 Vanderhoven) t/ Burgemeester van de gemeen~ te Vottem

    1 en II. (zien' 11.169, 1 en Il) III. HUISVESTING - KROTWONINGEN (1 tot 3) IV. RAAD VAN STATE - GESCHILLEN NIETIGVERKLARING

    BEVOEGDHEID AK'::E'.'J VAN DE ADMINISTRATIEVE OVER-HEDEN (1)

    V. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - TERMIJN - AAN-VANG (2)

    VI. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - SCHENDING VAN DE WET - MOTIEVEN (3)

    VIL RECHTSPLEGING - DESKUNDIG ONDERZOEK (3)

    1. Het besluit waarbij de burgemeester de bewoning van een huis verbiedt, is een handeling van een administratieve overheid als bedoeld in artikel 9 van de wet van 23 december 1946. Het is zaak van de Raad van State na te gaan of dat besluit door machtsoverschrijding of machts-afwending is aangetast.

    2. De termijn van beroep het nietigverklaring van het besluit waar-bij de burgemeester de bewoning van een huis verbiedt, gaat niet in voor-aleer de eigenaar van dat besluit kennis draagt.

    Het is van weinig belang dat het besluit op het bewuste gebouw werd aangeplakt.

    982

  • ( 11.491)

    3. Het is zaak van de burgemeester te oordelen of de bevindingen van de gewndheidsinspecteur de door die ambtenaar in overweging ge-geven maatregelen wettigen.

    De burgemeester gaat zijn bevoegdheid te buiten als hij zijn beslis-sing grondt op feiten die niet bestaan.

    Aangezien er in casu tegenspraak is tussen de bevindingen van de gewndheidsinspecteur en die van de expert van de eigenaar en aangezien de tegenpartij geen laatste memorie heeft ingediend en niet ter zitting is verschenen, zijn er redenen om een expert aan te stellen.

    Gezien het op 6 mei 1964 ingediende verzoekschrift, waarbij Marguerite Leprince, echtgenote van Céphas Brisebois. de nietigverklaring vordert van het besluit van de burgemeester van Vottem van 13 november 1963 dat bewoning van het huis nr 6, rue Lombard, verbiedt ;

    Overwegende dat de tegenpartij de Raad van State terzake onbevoegd acht omdat de burgemeester de bestreden handeling met uitoefening van zijn politiemacht heeft vastgesteld en de Raad van State zijn beoordelingsbevoegdheid niet in de plaats mag stellen van die welke de wet aan het hoofd van de gemeente verleent ;

    Overwegende dat het bestreden besluit een handeling van een administratieve overheid is als bedoeld in artikel 9 van de wet van 23 december 1946 houdende in-stelling van een Raad van State ; dat het zaak van de Raad van State is na te gaan of dat besluit, zoals verzoekster betoogt, door machtsoverschrijding of machtsaf-wending is aangetast ;

    Overwegende dat de tegenpilrtij betoont, dat het beroep te laat is ingesteld; dat zij doet gelden, dat de handeling op 13 november 1963 ter kennis is gebracht en op het bewuste gebouw is aangeplakt ;

    Overwegende dat de burgemeester verzoeksters man, bij een niet ter post aangetekende brief, ervan in kennis stelde, dat hij van 1 februari 1964 af het bewuste huis niet meer mocht verhuren ; dat verzoekster beweert, en hierin niet wordt tegengesproken, dat zij al vijfentwintig jaar gescheiden is van haar man, die in Schotland zou wonen ; dat zij beweert van het bestreden besluit eerst kennis te hebben gekregen toen zij op 20 februari 1964 - zij woonde te Vyle-et-Tharoul -haar huis te Vottem kwam bezichtigen; dat uit het dossier niet blijkt, dat ver-zoekster reeds voordien van het besluit van de burgemeester kennis droeg ;

    Overwegende dat verzoekster de provinciegouverneur op 25 februari 1964 verzocht heeft de bewuste maatregel in te trekken ; dat de gouverneur op 13 maart 1964 heeft geantwoord, dat hij niet meende voor het besluit in kwestie de in de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet bepaalde procedure te moeten toepassen ;

    Overwegende dat verzoekster binnen de termijn van zestig dagen te rekenen van de dag waarop zij het bestreden besluit hedt gekend, aan de gouverneur heeft gevraagd, gebruik te maken van zijn nietigverklaringsbevoegdheid ; dat dit beroep de termijn, bepaald in artikel 4 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging Vüor de afdeling administratie van de Raad van State, heeft gestuit ; dat die termijn ingaat op het einde van de periode van veertig dagen tijdens welke de gouverneur het besluit van de burgemeester nietig vermocht te verklaren ; dat het verzoekschrift is ingediend minder dan zestig dagen na het verstrijken van de termijn voor nietigverklaring door de gouverneur, zodat het ontvankelijk is ;

    Overwegende dat het bestreden besluit bepaalt, dat het bewuste gebouw tot krotwoning wordt verklaard en dat het de eigenaar bijgevolg verboden is, het van l februari 1964 af no·g te bewonen of te verhuren ; dat het besluit overweegt :

    « , .. , .. » Gezien de brief van 5 november 1963 . " waarbij de gezondheidsinspecteur

    »te Luik vaststelt, dat het gebouw nr 6, rue Lombard, te Vottem, dat toebehoort » aan M. Brisebois-Leprince Céphas, een zodanige ouderdomsslijtage vertoont, ... » dat het als krotwoning moet worden aangemerkt en bewoning ervan dient te wor-» den verboden ;

    983

  • (11.491)

    » Gelet op het rapport van de plaatselijke politie ; » Gelet op de wet van 7 december 1953, inzonderheid op artikel 9 ; » ... ". »; Overwegende dat de gezondheidsinspecteur in zijn brief van 5 november

    1963 zegt, dat het om een vochtig en oud huis gaat ; dat geen muur' nog in het lood staat, dat het dak, de deuren en de plafonds zich in slechte staat bevinden, dat de plankenvloeren ingezakt zijn, dat de trap smal en steil is en dat er geen W.C. voorhanden is ; dat de inspecteur, in het belang van de volkshygiëne, de burgemeester verzoekt het bewuste huis onbewoonbaar te verklaren overeen-komstig het bepaalde in artikel 9 van de wet van 7 december 1953 ;

    Overwegende dat verzoekster betoogt, dat het bestreden besluit vastgesteld is met machtsoverschrijding omdat het naar de ter zake algemeen aanvaarde maat-staven niet als krotwoning kan worden aangemerkt ; dat zij bij haar verzoekschrift foto's van het gebouw voegt; dat zich bij haar memorie van wederantwoord een rapport van een door de rechtbanken van Luik erkend architect-expert bevindt ; dat die expert het dak van het bewuste gebouw als volgt beschrijft: «Noorder-» vlak: in elkaar grijpende dakpannen, nieuw; Zuidervlak : eternit-golfplaten, »nieuw ; afdak van de rommelkamer : eternit-golfplaten, nieuw» ; dat hij con-stateert, dat in het salon, in de hoek van de noorder- en de oostermuur, het behang lichtjes is losgekomen wellicht wegens vroegere, thans niet meer optredende uit-slag ; dat hij aan het eind van zijn rapport zegt : « Ik heb het gebouw geschouwd »bij mooi weer, maar nadat het een hele week bijzonder hard had geregend ; » vochtigheid heb ik over het gehele bouwwerk niet vastgesteld, zodat eventuele »hiermee strijdige bevindingen waarschijnlijk gedaan zijn tijdens een periode »dat het gebouw niet betrokken was » ; dat de expert aanstipt, dat de muur van het bijgebouwtje aan de westerkant ietwat uit het lood staat maar eraan toevoegt «dat de bevonden buiten-loodstand niet verontrustend is en zeker niet erger is dan »hetgeen men in soortgelijke bouwwerken uit de streek aan zodanige tekenen van »ouderdomsslijtage aantreft»; dat hij vermeldt dat sommige plankenvloeren wat los gekomen of gezakt zijn ;

    Overwegende dat, overeenkomstig artikel 9 van de wet van 7 december 1953 houdende een nieuwe regeling inzake krotopruiming, de gezondheidsinspecteur, als hij het bestaan van ongezonde woningen vaststelt, de burgemeester van de gemeente daarvan kennis geeft met opgave van de maatregelen die moeten worden getrof-fen ; dat de burgemeester volgens hetzelfde artikel op dat rapport moet beschik-ken binnen een maand nadat hij het heeft ontvangen ; dat het zaak van de burgemeester is te oordelen of de bevindingen van de gezondheidsinspecteur de door die ambtenaar in overweging gegeven maatregelen wettigen ; dat de burge-meester zijn bevoegdheid te buiten gaat als hij zijn beslissing grondt op feiten die niet bestaan ; dat, aangezien er tegenspraak is tussen de bevindingen van de ge-zondheidsinspecteur en die van verzoeksters expert en aangezien de tegenpartij geen laatste memorie heeft ingediend en niet ter zitting is verschenen, er redenen zijn om een expert aan te stellen,

    BESLUIT:

    Artikel 1. - De debatten zijn heropend. Artikel 2. - De Hr Maurice Devione, architect, rue des Anglais, 6, te Luik,

    wordt aangesteld tot expert met als opdracht de staat van het dak van het gebouw gelegen te Vottem, rue Lombard, 6, te beschrijven en te zeggen of dat dak sedert 13 november 1963 hersteld is geweest, of het gebouw vochtig is en het hier om een blijvend gebrek gaat, en ten slotte om de staat van de plankenvloeren te beschrij-ven en te zeggen of de muren uit het lood staan.

    Artikel 3. - De expert zal zijn rapport op de griffie van de Raad van State neerleggen uiterlijk zestig dagen nadat hem door toedoen van de griffie kennis van deze beslissing is gegeven.

    984

  • Nr 11.492 - ARREST van 5 november 1965 (IV

  • Overwegende dat het bestreden besluit op 15 mei 1964 ter kennis van de verzoekende partij is gebracht; dat het beroep derhalve is ingesteld na het ver-strijken van de termijn van zestig dagen te rekenen van de betekening van het bestreden besluit, gesteld bij artikel 4, derde lid, van de procedureregeling ;

    Overwegende dat niet uit het dossier blijkt noch door verzoekende partij wordt beweerd dat een bezwaar tegen het bestreden besluit werd ingebracht bij de Koning, wat de verjaring had gestuit ; dat verzoekende partij echter voorhoudt dat «zoals artikel 2, laatste lid, van de wet van 27 juni 1962 het uitdrukkelijk »zegt», bedoelde termijn eerst «na het verstrijken van de termijn van één maand » te rekenen vanaf de dag van de betekening aan de gemeente van het besluit » van de gouverneur » een aanvang neemt ;

    Overwegende dat artikel 87 van de gemeentewet, gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 27 juni 1962, aan de gouverneur bevoegdheid verleent om, voor de gemeenten die zoals Wezembeek-Oppem, volgens de jongste tienjaarlijkse volks-telling, minder dan tienduizend inwoners tellen, de besluiten te vernietigen waarbij de gemeenteoverheid haar bevoegdheid te buiten gaat, de wet schendt of het alge-meen belang krenkt ; dat, luidens het voorlaatste lid van dat artikel. het vernieti-gingsbesluit van de gouverneur, onverminderd de onmiddellijke toepassing ervan, door de Koning kan worden vernietigd binnen de termijn van een maand, te rekenen van de dag waarop een uitgifte ter kennisgeving bij een ter post aangetekend schrijven naar de gemeente is verzonden; dat het laatste lid van hetzelfde artikel bepaalt dat na het verstrijken van de in het tweede lid bepaalde termijn, d.i. de ter-mijn binnen welke de Koning of de gouverneur het besluit van een gemeente-overheid kan vernietigen, zodanig besluit. behoudens beroep bij de Raad van State, alleen door de wetgevende macht kan worden vernietigd ;

    Overwegende dat uit het voorlaatste lid van artikel 87, dat zich ertoe be-perkt de vernietiging door de Koning van het besluit van de gouverneur houdende vernietiging van een besluit van de gemeenteoverheid, mogelijk te maken, noch uit het laatste lid van hetzelfde artikel. dat alleen betrekking heeft op de vernietiging van besluiten van de gemeenteoverheid en niet op die van besluiten van de gou-verneur, kan worden afgeleid dat, voor laatstgenoemde besluiten, in afwijking van artikel 4 van de procedureregeling, de verjaringstermijn van het beroep bij de Raad van State niet ingaat de dag van de betekening wanneer hij niet gestuit werd door een bezwaar ingebracht bij de hogere overheid welke die besluiten kon vernietigen ;

    Overwegende dat het beroep niet tijdig genoeg is ingesteld ; dat de niet-ont-vankelijkheid ervan ambtshalve moet worden vastgesteld,

    (Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

    Nr 11.493 ..- ARREST van 9 november 1965 ( lVcte Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees en Adriaens, verslaggever, staatsraden, en Debaedts, substituut-auditeur-generaal.

    MAES t/ Gouverneur van de provincie Antwerpen (de Hr Leemans)

    L ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - SCHENDING VAN DE WET - OMZENDBRIEVEN EN DIENSTNOTA'S

    IL GEMEENTEN - COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN SCHE-PENEN - SCHEPENEN - ONVERENIGBAARHEDEN

    Het verbod de functies van burgemeester en van schepen uit te oefenen, dat door artikel 68, 5°, van de gemeentekieswet is gesteld voor de agenten en beambten der financiële beheren, is toepasselijk op de

    986

  • agenten en beambten van alle Rijksdiensten waar, wals in het Bestuur der posterijen, gelden voor rekening van de Staat worden beheerd.

    Een dienstnota van het Bestuur der posterijen vermag niet de door de wet bepaalde onverenigbaarheid te beperken.

    Gezien het verzoekschrift dd. 5 februari 1965;

    Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing dd. 27 januari 1965 waarbij de gouverneur van de provincie Antwerpen de beslissing dd. 8 januari 1965 van de gemeenteraad van Morkhoven vernietigt vooT zover zij de verkiezing van E. Maes tot schepen van die gemeente betreft ;

    Overwegende dat verzoeker het ambt van brievenbesteller in de gemeente Wiekevorst uitoefent en gemeenteraadslid van de gemeente Morkhoven is ; dat de gemeenteraad van deze gemeente bij beslissing dd. 8 januari 1965 verzoeker tot schepen heeft verkozen ; dat de gouverneur van de provincie Antwerpen op 22 januari 1965 kennis van die beslissing heeft verkregen en daarop de bestreden beslissing heeft genomen ;

    Overwegende dat de bestreden beslissing steunt op de volgende gronden : « dat artikel 68 van de gemeentekieswet voorziet dat de agenten en beambten der » financiële beheren noch burgemeester noch schepen mogen zijn ; dat het ambt » van brievenbesteller onder deze verbodsbepaling valt (cf. arrest Raad van State nr 8198 dd. 8 november 1960) » ;

    Overwegende dat verzoeker enkel doet gelden dat de bestreden beslissing strijdig is met de dienstnota dd. 1 decl'mber 1964 - P.X.X. 28 van het Bestuur der Posterijen, die luidt als volgt : « De onverenigbaarheid tussen de uitoefeninçi »van een functie bij het Bestuur der Posterijen en het mandaat van burgemeester » of schepen, bestaat nog alleen voor het geval dat het mandaat en de functie in » dezelfde gemeente uitgeoefend worden » ;

    Overwegende dat overeenkomstig artikel 68. 5°, van de gemeentekieswet «de » agenten en beambten der financiële beheren » burgemeeester noch schepen mo-gen zijn ; dat die verbodsbepaling toepasselijk is op de agenten en beambten van alle Rijksdiensten waar, zoals in het Bestuur der Posterijen, gelden voor rekening van de Staat worden beheerd ; dat de door verzoeker ingeroepen dienstnota niet vermag de door artikel 68, 5°. bepaalde onverenigbaarheid te beperken ; dat hl't middel niet gegrond is,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    Nr 11.494 - ARREST van 9 november 1965 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees en Adriaens, verslaggever, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

    MOTTOULLE tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid

    RECHTSPLEGING - AFSTAND VAN HET GEDING

    Gezien het verzoekschrift dd. 19 december 1963 ;

    Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk be-sluit van 10 oktober 1963 waarbij André Franchimont, adviseur bij het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, met ingang van 1 oktober 1963 wordt bevorderd tot de graad van directeur van administratie ;

    Overwegende dat verzoeker bij brief dd. 8 oktober 1965 uitdrukkelijk afziet van zijn eis ; dat het past in de afstand te bewilligen en de kosten ten laste van verzoeker te brengen,

    (Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

    987

  • Nr 11.495 - ARREST van 9 november 1965 (IVae Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Adriaens, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

    JACOB t/ Provinciale Raad van West-Vlaanderen van de Orde der apothekers en Apothekersvereniging voor Kortrijk en omliggende ( M 1 Walckiers)

    MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - VOORWAARDEN TOT AFWIJKING VAN HET CUMULATIEVERBOD - SPREIDING DER OFFICINA'S

    1. Ter zake heeft de commissie van beroep de geografische sprei-ding der officina's in gewestelijk verband onderzocht en duidelijk de re-denen aangegeven waarom deze naar haar oordeel aan de vereisten van de volksgezondheid voldoet.

    2. Zo inderdaad het bestaan van twee off icina' s in de buurt van het depot van de geneesheer niet noodzakelijk impliceert dat het behoud van het depot niet verantwoord is, blijkt ter zake echter uit de bestreden be-slissing waarom de commissie van beroep, die alleen over de feitelijke toe-dracht der zaak oordeelt, beslist heeft dat de spreiding der officina's in gewestelijk verband voldoende is.

    Gezien het verzoekschrift dd. 20 augustus 1964;

    Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing dd. 25 juni 1964 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cu-mulatie aan Dr Firmin Jacob geen toelating verleent tot verdere cumulatie;

    Overwegende dat Dr Firmin Jacob, geneesheer te Meulebeke, op 19 dece~ber 1958 vroeg om afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie opgelegde ver-plichting, zijn geneesmiddelendepot binnen twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen ; dat de provinciale raad van West-Vlaanderen van de Orde dei geneesheren en het Syndicaat van het Oosten gunstig, en de provinciale genees-kundige commissie van West-Vlaanderen. de provinciale raad van West-Vlaan-deren van de Orde der apothekers en de apothekersvereniging voor Kortrijk en omliggende ongunstig advies uitbrachten ; dat het bestuur concludeerde dat er geen voldoende redenen bestaan om de aanvraag van verzoeker in te willigen ; dat de commissie van eerste aanleg betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie op 13 april 1962 besliste de afwijking van artikel 2 van de wet van 12 april 1958 toe te staan ; dat de commissie van beroep alsdan de bestreden beslissing nam ; dat die beslissing steunt op de considerans : «dat de afwijkingsaanvraag dient be-» slecht te worden in het raam van de artikelen 2 en 4 van de wet van 12 april » 1958; dat aanvrager zijn beroep uitoefent te Meulebeke, gemeente van ± 10.000 » inwoners, waar vier dokters en twee apothekers gevestigd zijn ; dat ook in de » aangrenzende gemeenten apotheken te vinden zijn ; dat de patiënten van aanvra-» ger, zelfs wanneer zij in ver afgelegen wijken woonachtig zijn, even gemak-» kelijk hun geneesmiddelen bij de apotheker, als bij de geneesheer kunnen halen; »dat het mogelijk is een doelmatige wachtbeurtregeling onder de apothekers » der streek in te richten voor nacht- en zondagdienst ; dat de dokter daaren-» boven over een geneesmiddelentas beschikt die hem toelaat in spoedeisende ge-» vallen onmiddellijk patiënten bij te staan; dat het dienvolgens niet noodzakelijk »voorkomt het depot van aanvrager in stand te houden om aan de vereisten van » de volksgezondheid te voldoen ; dat de spreiding der apotheken in de streek vol-» doende is ; dat aanvrager verder redenen van persoonlijke aard inroept ; dat de » familiale toestand - twee kinderen - geen bijzonder zware last vertegen-» woordigt ; dat, wat de gezondheidstoestand betreft, indien de overgelegde stuk-

    988

  • »ken op het bestaan van lichamelijke letsels wijzen, zij nochtans het bewijs niet »voorbrengen dat aanvrager op heden toe zijn activiteit op aanzienlijke wijze » dient te beperken ; dat integendeel aanvrager gewag maakt van het groot aantal »kilometers door hem jaarlijks afgelegd bij het bezoek van zijn kliënteel, hetgeen »eerder wijst op een drukke aotiviteit ; dat aanvrager geen inlichtingen verstrekt »nopens zijn beroepinkomsten ; dat, gelet op bovenvermelde gegevens, het niet » bewezen is dat de aanvrager, in geval van afschaffing van zijn depot, in een » toestand zou komen te staan die het hem niet meer mogelijk zou maken zijn be-» roep verder ter plaatse op normale wijze uit te oefenen . . . dat de afwijkings-» aanvraag niet gegrond is ... » ;

    Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de bestreden beslissing niet naar naar behoren is gemotiveerd; dat hij betoogt dat hij voor de commissie van beroep had ingeroepen dat de gemeente Meulebeke zeer uitgestrekt is, dat de afstand van het centrum van de gemeenten naar de gehuchten tussen 4 en 6 km schommelt en dat de verkeersmiddelen tussen de gehuchten waar hij practijk heeft bijzonder moeilijk zijn; dat hij beweert dat de commissie van beroep die middelen niet naar behoren beantwoordt wijl zij er zich toe beperkt vast te stellen dat twee apothe-kers wonen in de gemeente Meulebeke en er apothekers zijn gevestigd in de aangrenzende gemeenten, zodat de zieken de mogelijkheid bezitten om zich genees-middelen aan te schaffen bij deze apotheken;

    Overwegende dat, na te hebben vastgesteld dat aanvrager zijn beroep uit-oefent te Meulebeke, gemeente van ± 10.000 inwoners, waar vier dokters en twee apothekers gevestigd zijn, en dat ook in de aangrenzende gemeenten apotheken te vinden zijn, de bestreden beslissing overweegt dat de patiënten van aanvrager, zelfs wanneer zij in ver afgelegen wijken woonachtig zijn, even gemakkelijk hun geneesmiddelen bij de apothekers als bij de geneesheer kunnen halen, dat het mo-gelijk is een doelmatige wachtbeurtregeling onder de apothekers der streek in te richten voor nacht- en zondagdienst en dat de dokter daarenboven over een ge-neesmiddelentas beschikt die hem toelaat in spoedeisende gevallen onmiddellijk zijn patiënten bij te staan ; dat zij hieruit het besluit trekt dat de spreiding der apo-theken in de streek voldoende is en het niet noodzakelijk is het depot van aanvrager in stand te houden om aan de vereisten van de volksgezondheid te voldoen; dat de commissie van beroep de geografische spreiding der officina's in gewestelijk verband heeft onderzocht en zij duidelijk de redenen aangeeft waarom deze naar haar oordeel aan de vereisten van de volksgezondheid voldoet;

    Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de commissie van beroep de wet van 12 april 1958 verkeerd toepast daar het bestaan van twee apotheken in de buurt van het depot niet bewijst dat de spreiding der apotheken voldoende is ;

    Overwegende dat, zo inderdaad het bestaan van deze twee officina's in de buurt van het depot niet noodzakelijk impliceert dat het behoud van het depot niet verantwoord is, uit de bestreden beslissing echter blijkt waarom de commissie van beroep, die alleen over de feitelijke toedracht der zaak oordeelt, beslist dat de spreiding der officina's in gewestelijk verband voldoende is; dat het middel niet gegrond is,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    Nr 11.496 ,...., ARREST van 9 november 1965 (JVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Adriaens, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

    VANDENBROUCKE t/ Provinciale Raad van West~ Vlaande~ ren van de Orde der apothekers en Apothekersvereniging voor Kortrijk en omliggende ( Mr Walckiers)

    1. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - GESCHILLEN -GEBRUIK DER TALEN

    989

  • Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - RECHTSPLEGING - GEBRUIK DER TALEN

    1. De wet van 2 augustus 1963 is toepasselijk op de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie.

    2. De wet verplicht de commissie van beroep voor medisch-farma-ceutische cumulatie niet, het artikel van de wet op het gebruik der talen in bestuurszaken te vermelden dat haar verplicht een bepaalde taal te ge-bruiken.

    Gezien het verzoekschrift dd. 27 augustus 1964;

    Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing dd. 25 juni 1964 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumu~ latie aan Dr Leopold Vandenbroucke geen toelating verleent tot verdere cumulatie ; dat de bestreden beslissing op 30 juni 1964 aan verzoeker is betekend ;

    Overwegende dat Dr Leopold Vandenbroucke, geneesheer te Hooglede, op 22 december 1958 vroeg om afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie opgelegde verplichting zijn geneesmiddelendepot binnen twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen; dat de provinciale raad van West-Vlaanderen van de Orde der geneesheren en de « Bond der Geneesheren » van het arrondissement Roese-lare gunstig en de provinciale geneeskundige commissie van West-Vlaanderen, de provinciale raad van West-Vlaanderen van de Orde der apothekers en de Apothekersvereniging voor Kortrijk en omliggende ongunstig advies uitbrachten ; dat het bestuur concludeerde dat er geen voldoende redenen waren het genees-middelendepot van Dr Vandenbroucke te handhaven ; dat de commissie van eerste aanleg betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie op 27 oktober 1961 be-sliste de afwijking van artikel 2 van de wet van 12 april 1958 niet toe te staaan; dat de commissie van beroep alsdan de bestreden beslissing nam;

    Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de bestreden beslissing niet ge-motiveerd is, wijl zij naar geen artikel van de taalwet verwijst zodat zij ervan niet doet blijken of de commissie van beroep de wet van 2 augustus 1963 dan wel die van 15 juni 1935 heeft toegepast ; dat hij doet gelden dat de bestreden beslissing strijdig is met de artikelen 4 en 34 van de wet van 15 juni 1935;

    Overwegende dat de bestreden beslissing in het Nederlands is gesteld ter voldoening aan de wet van 2 augustus 1963, welke toepasselijk is op de com-missie van beroep die, als administratief rechtscollege, aan de wet op het gebruik der talen in bestuurszaken is onderworpen ; dat de wet de commissie van beroep niet verplicht het artikel van de taalwet op het gebruik der talen in bestuurszaken te vermelden dat haar verplicht een bepaalde taal te gebruiken ; dat het middel niet gegrond is,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    N• 11.497 ,_, ARREST van 9 november 1965 (IVd" Kamer)

    990

    De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Adriaens, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

    GEMEENTE MARKE (Mr Vanhaesendonck) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (M• De Bock)

    RECHTSPLEGING - AFSTAND VAN HET GEDING

  • Gezien het verzoekschrift d.d. 18 april 1964 ingediend door het college van burgemeester en schepenen van Marke, daartoe gemachtigd bij beslissing d.d. 16 april 1964 van de gemeenteraad ;

    Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk be-sluit d.d. 18 februari 1964, waarbij aan Désiré Veys vergunning wordt verleend tot het verkavelen van gronden gelegen te Marke, Rollegemstraat, sectie B, nrs 336. 340 a, 345 en 347 ;

    Overwegende dat de raadsman van de verzoekende partij bij brief van 5 augustus 1965 aan de Raad laat weten dat het college van burgemeester en schepenen hem opdracht heeft gegeven, afstand te doen van het geding in uit-voerincr van een gemeenteraadsbeslissing van 19 februari 1965;

    Overwegende dat het past in de afstand te bewilligen en de kosten ten laste van de verzoekende partij te brengen,

    (Afstand van het geding -- kosten ten laste van de verzoekende partij)

    N' 11.498 - ARREST van 9 november 1965 ( IV

  • ( 11.499)

    BOUWEN EN VERKAVELEN ~ BOUWVERGUNNING

    Artikel 45 van de wet van 29 maart 1962, dat de bevoegde over-heid toelaat bij het verlenen van een bouwvergunning van het gemeentelijk bouwreglement af te wijken, geldt slechts Zolang het bijzander plan van aanleg van het grondgebied waar het perceel is gelegen, door de Koning niet is goedgekeurd.

    Gezien het verzoekschrift dd. 25 april 1964 ingediend door het college van burgemeester en schepenen der Stad Oostende, daartoe gemachtigd bij gemeente-raadsbesluit van 25 maart 1964 ;

    Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 29 januari 1964 waarbij aan de P.V.B.A. Kustland vergunning wordt gegeven tot het bouwen van een hotel te Oostende; dat het bestreden koninklijk besluit op 5 maart 1964 ter kennis van de verzoekende partij is gebracht;

    Overwegende dat de P.V.B.A. Kustland op 9 april 1963 bij het college van burgemeester en schepenen der Stad Oostende een aanvraag indiende strekkende tot het bekomen van een vergunning tot het bouwen van een hotel ; dat de bouw-vergunning onder bepaalde voorwaarden bij besluit van 27 mei 1963 door het college werd verleend; dat de P.V.B.A. Kustland op 18 juni 1963 een nieuwe bouwaanvraag indiende waarbij in het oorspronkelijk plan wijzigingen werden aangebracht ; dat zij het college om toelating verzocht de hotelkamers met een hoogte van 2,40 m in plaats van 2,60 m te bouwen ; dat het college bij besluit van 25 juni 1963 de aanvraag afwees om reden dat «de in voege zijnde verordening »op de bouwwerken dient toegepast te worden » ; dat de P.V.B.A. Kustland, aan wie dit besluit op 23 augustus 1963 werd betekend, bij de bestendige deputatie op 27 augustus 1963 beroep instelde; dat de bestendige deputatie op 29 augus-tus 1963 dit beroep afwees om reden dat artikel 39 van de bouwverordening der stad Oostende bepaalt dat « alle wc-on- en slaapkamers ten minste een hoogte van » 2,60 m tussen vloer en plafond moeten hebben ; dat krachtens artikel 62 van »de wet van 29 maart 1962 de stedelijke bouwverordeningen van toepassing blij-» ven inzover ze niet strijdig zijn met de voorschriften van een bijzonder plan van »aanleg, en dit terzake geldend bijzonder plan van aanleg niet afwijkt van de »stedelijke bouwverordening » ; dat het provinciaal college besloot dat «ten spijte »van de gegrondheid van de door beroepers gemaakte opmerkingen, het beroep »niet kan ingewilligd worden»; dat de P.V.B.A. Kustland op 16 september 1963 tegen dit besluit bij de Koning beroep imitelde ; dat zij bij aangetekende brief van 19 december 1963 de zaak aan de Minister in herinnering bracht ; dat het be-streden koninklijk besluit op 29 januari 1964 werd genomen; dat dit koninklijk besluit berust op de considerans ; « dat luidens artikel 39 van de bouwverordening »van Oostende, de woon- en slaapkamers een hoogte van ten minste 2,60 m tussen »vloer en plafond moeten hebben ; dat het college van burgemeester en schepenen »van die bepaling niet kan afwijken, tenzij de gemachtigde ambtenaar van het »Bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening van de bouwverordening »afwijkt bij toepassing van de artikelen 45 en 51 van de wet van 29 maart 1962; »dat de bestendige deputatie, bij het beslissen over het beroep, een afwijking »kan voorstellen aan de gemachtigde ambtenaar, dat Wij bevoegd zijn om een »bouwvergunning toe te staan in afwijking van een bouwverordening ; dat de » bestendige deputatie met reden geoordeeld heeft dat de door de aanvrager » aangevoerde argumenten gegrond zijn ; dat een hoogte van 2,40 m voldoende is » vooT hotelkamers » ;

    Overwegende dat de verzoekende partij onder meer aanvoert dat het bestreden koninklijk besluit genomen is met miskenning van artikel 39 van de stedelijke bouwverordening en dat artikel 45 van de wet van 29 maart 1962 geen toepassing vindt wijl er terzake een goedgekeurd bijzonder plan van aanleg bestaat; dat de tegenpartij hiertegen inbrengt dat de artikelen 45 en 51 van de wet van 29 maart 1962 het de Koning mogelijk maken van de gemeentelijke bouwverordeningen af te wijken;

    992

  • Overwegende dat artikel 39 van de verordening op de bouwwerken van de Stad Oostende als volgt luidt : «Alle woon- en slaapkamers moeten ten minste » een hoogte hebben van 2,60 m tussen vloer en plafond. Alle verdiepingen, kelder-» verdiepingen inbegrepen, ingericht als werkplaats, moeten een hoogte hebben »van minstens 2,60 tussen vloer en plafond» ; dat het bijzonder plan van aanleg «Kursaal 1960 » van de zone waar het op te richten gebouw is gelegen, en dat bij koninklijk besluit van 17 april 1962 werd goedgekeurd van eerdervermeld artikel 39 niet afwijkt; dat artikel 45 van de wet van 29 maart 1962, dat de bevoegde over-heid toelaat bij het verlenen van een bouwvergunning van het gemeentelijk bouw-reglement af te wijken, terzake geen toepassing vindt wijl dit artikel slechts geldt «zolang het bijzonder plan van aanleg van het grondgebied waar het perceel is ge-» legen door de Koning niet is goedgekeurd» ; dat afwijkingen van de voorschriften van een door de Koning goedgekeurd bijzonder plan van aanleg, luidens artikel 51 van de wet van 29 maart 1962, op voorstel van het schepencollege en na advies van de in artikel 19 bedoelde commissie van advies, door de Minister of diens ge-machtigde, kunnen worden toegestaan, enkel wat de afmetingen en de plaatsing van de gebouwen en de keuze van de te verwerken materialen betreft; dat niet wordt betwist dat de door dit artikel in uitzicht gestelde procedure niet werd toe-gepast en het college integendeel een afwijking van eerdervermeld artikel 39 heeft geweigerd;

    Overwegende dat de Koning, als beroepsinstantie, bij het verlenen van de bouwvergunning gehouden was de terzake geldende reglementen en voorschriften na te leven ; dat het beroep gegrond is,

    BESLUIT:

    Artikel 1. - Het koninklijk besluit van 29 januari 1964 is vernietigd. Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden

    bekend gemaakt. Artikel 3. - De kosten, ten bedrage van zevenhonderd vijftig frank, komen

    ten laste van de Belgische Staat (Ministerie van Openbare Werken).

    Nr 11.500,..... ARREST van 9 november 1965 (JV

  • van de oorlogsschadewet de commissie van beroep wordt voorgezeten door een staatscommissaris die benoemd wordt door de Koning op voordracht van de Minis-ter van Wederopbouw en bijgestaan voor elke zaak door twee bijzitters: een technicus en een geteisterde ; dat artikel 24 van de wet bepaalt :

    « Indien de vereisten van de dienst het vorderen kan de Koning de commissie » splitsen in afdelingen waarvan de ene door de staatscommissaris en de andere door » een adjunct-staatscommissaris, ondervoorzitter, voorgezeten wordt ... »; dat artikel 1 van het ministerieel besluit van 22 oktober 1949 waarbij voor de commissie van beroep inzake oorlogsschade aan private goederen, de dienstregeling vastgesteld, het huis-houdelijk reglement gevestigd en de inrichting der griffie geregeld wordt, be-paalt: «Wanneer een commissie van beroep inzake oorlogsschade aan private » goederen in verscheidene afdelingen verdeeld is, wordt de eerste door de staats-» commissaris, voorzitter van de commissie voorgezeten, elke andere afdeling »wordt door een adjunct-staatscommissaris, ondervoorzitter voorgezeten. Is de »voorzitter verhinderd dan worden zijn functies waargenomen door de onder-» voorzitter die de tweede afdeling voorzit. Is de ondervoorzitter verhinderd dan »vervangt de voorzitter hem of voorziet in zijn vervanging door een andere voor-» zitter aan te duiden» ; dat uit die bepalingen volgt dat, zolang ze niet in af-delingen gesplitst is, de commissie van beroep alleen door de staatscommissaris mag worden voorgezeten; dat eerst bij koninklijk besluit van 10 juni 1964, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 27 juni 1964, de Nederlandstalige cen-trale commissie van beroep voor oorlogschade in zeven afdelingen werd gesplitst, waarvan de eerste wordt voorgezeten door de staatscommissaris, voorzitter van de commissie ; dat de Nederlandstalige centrale commissie van beroep wanneer zij de bestreden beslissing op 7 april 1964 heeft getroffen, derhalve onregelmatig was samengesteld ; dat dit middel ambtshalve dient te worden opgeworpen,

    (Vernietiging - overschrijving - verwijzing)

    Nr 11.501 ,_ARREST van 10 november 1965 (VII

  • (11.501)

    Waar de commissie van beroep zich op het etiologisch register steunt om de datum van het schadelijk feit te bepalen, blijft zij binnen de perken van haar beoordelingsmacht.

    Gezien het verzoekschrift dd. 30 december 1964 ;

    Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing dd. 3 november 1964 waarbij de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen het beroep dat Joannes Heynen tegen de beslissing van de commissie voor vergoedings-pensioenen te Brussel dd. 5 juni 1962 had ingesteld, ongegrond verklaart en de be-slissing waarvan beroep bekrachtigt en tevens in het bijzonder verslag verklaart dat « de aanvraag om pensioen niet als laattijdig ingediend moet worden be-» schouwd »;

    Overwegende dat Joannes Heynen, onderofficier bij de rijkswacht, op 15 april 1960 en op 24 augustus 1960 een pensioenaanvraag heeft ingediend wegens o.m. een in de dienst en door het feit van de dienst opgelopen chronische bronchitis ; dat de commissie voor vergoedingspensioenen op 5 juni 1962 de toerekenbare invaliditeit, wat betreft de chronische bronchitis, op 15 t.h. min 5 t.h. wegens vroegere toestand, hetzij op JO t.h. heeft vastgesteld ; dat evenwel de commissie voor vergoedings-pensioenen, op grond van artikel 9. § 2. van de samengeordende wetten, wegens het laat indienen van de aanvraag 20 t.h. van de toerekenbare invaliditeit heeft afge-trokken, met het gevolg dat de pensioenaanvraag werd afgewezen ; dat de aftrek-king wegens het laat indienen van de aanvraag, in het bijzonder verslag, als volgt werd gemotiveerd : «Aangezien de aanvraag meer dan één jaar na het schadelijk »feit (27 oktober 1958) ingebracht werd en dat belanghebbende op dit ogenblik »de ouderdom van 49 jaar bereikt had, dient er bij toepassing van artikel 9, § 2, » 20 t.h. van de invaliditeit afgetrokken » ;

    Overwegende dat Joannes Heynen tegen de beslissing van de commissie voor vergoedingspensioenen hoger beroep heeft ingediend; dat bij de bestreden beslissing, de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen de invaliditeit, in verband met de chronische bronchitis. op 15 t.h. vaststelt, waarvan 5 t.h. wegens vroegere facto-ren en 5 t.h. wegens gelijktijdige faktoren, zodat, ten slotte, de toerekenbare inva-liditeit slechts 5 t.h. bedraagt, wat, ingevolge artikel 10, § 1 van de samengeordende wetten onvoldoende is om een pensioen toe te kennen; dat daarbij, in de bestreden beslissing, artikel 9, § 2. van de samengeordende wetten buiten toepassing werd ge-laten, zodat geen percentage wegens het laat indienen van de aanvraag werd afge-trokken ; dat het bijzonder verslag de beslissing van de commissie van bernep als volgt motiveert : « Aangezien de gerechtelijk-geneeskundige dienst, kamer van » beroep, zich als volgt uitdrukt : « de ingeroepen dienstfeiten tijdens de nachtronde »van 27 op 28 oktober 1958 mogen aangezien worden als faktoren welke de toestand »van chronische bronchitis hebben verergerd, en als volgt besluit: 1) . " 2) chro-» nische bronchitis: 15 t.h. - 5 t.h. (vroegere faktoren) - 5 t.h. (gelijktijdige » faktoren) = 5 t.h. » ; Aangezien de commissie van beroep voor vergoedingspen-» sioenen zich bij deze conclusiën aansluit; Aangezien in het etiologisch blad (IIII) » voor de eerste maal op 4 november 1959 chronische bronchitis vermeld wordt en »de aanvraag op 19 april 1960 ingediend werd ; dat derhalve de aanvraag om »pensioen niet als laattijdig ingediend moet worden beschouwd» ; dat op grond van deze motieven de commissie van beroep het beroep ongegrónd verklaart en de be-roepen beslissing bekrachtigt ;

    Overwegende dat de verzoekende partij voorhoudt dat de bestreden beslissing een tegenstrijdigheid bevat « daar waar de commissie van beroep in haar beslissing » het standpunt van de commissie voor vergoedingspensioenen bekrachtigt, terwijl zij » in het bijzonder verslag verklaart dat er geen aanleiding bestaat voor het toepassen »van artikel 9, § 2 » ;

    Overwegende dat inderdaad de commissie van beroep beslist heeft het beroep ongegrond te verklaren en derhalve de beroepen beslissing, d.i. de beslissing van de commissie voor vergoedingspensioenen dd. 5 juni 1962. waarbij de pensioenaan-vraag van Joannes Heynen werd afgewezen, te bekrachtigen; dat evenwel uit de bekrachtiging van de beslissing van de commissie voor vergoedingspensioenen niet

    995

  • kan worden afgeleid dat de commissie van beroep iedere overweging van de com-missie voor vergoedingspensioenen overneemt ; dat, terzake, wat betreft de toe-passing van artikel 9, § 2, van de samengeordende wetten, de commissie van be-roep uitdrukkelijk verklaart dat, in tegenstelling met het standpunt van de com-missie voor vergoedingspensioenen, de pensioenaanvraag «niet als laattijdig ingediend »moet worden beschouwd» ; dat ook waar de commissie van beroep verklaart «zich »bij de conclusiën van de gerechtelijk-geneeskundige dienst aan te sluiten» daaruit niet kan worden afgeleid dat, wat betreft de door de gerechtelijk-geneeskundige dienst weerhouden datum van 27-28 oktober 1958, de commissie van beroep die-zelfde datum weerhoudt, wanneer uit een uitdrukkelijke verklaring van het bij-zonder verslag blijkt dat de commissie van beroep de datum van 27-28 oktober 1958 niet heeft weerhouden maar wel die van 4 november 1959; dat uit de be-streden beslissing en haar motivering alhoewel deze niet feilloos is gesteld toch voldoende duidelijk blijkt dat de commissie van beroep heeft geacht dat artikel 9. § 2, van de samengeordende wetten buiten toepassing moest blijven omdat de pen-sioenaanvraag, gelet op de vaststelling van het schadelijk feit op 4 november 1959, niet te laat werd ingediend; dat het middel gesteund op de tegenstrijdigheid in de motieven niet gegrond is ; ,

    Overwegende dat de verzoekende partij nog voorhoudt dat de commissie van beroep artikel 9, § 2, van de samengeordende wetten heeft geschonden door te verzuimen een aftrekking wegens het laat indienen van de pensioenaanvraag toe te passen ; dat de verzoekende partij o,m. doet gelden dat de commissie van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat het schadelijk feit zich slechts op 4 november 1959 zou hebben voorgedaan, dat inderdaad op het etiologisch blad, reeds in 1947 inschrijvingen voorkomen van verkoudheid en bronchitis ;

    Overwegende dat de commissie van beroep zich op het etiologisch register (IIII) heeft gesteund om te oordelen dat de beslissende oorzaak van de chronische bronchitis zich niet in de verkoudheid van 28 oktober 1958 doch wel in die van 4 november 1959 bevond; dat deze zienswijze behoorlijk gemotiveerd is door aan te duiden dat het tengevolge van die laatste verkoudheid was dat in het etiologisch register voor de eerste maal van chronische bronchitis melding werd gemaakt ; dat aldus de commissie van beroep door het schadelijk feit op 4 november 1959 te plaatsen binnen de perken van haar beoordelingsmacht is gebleven ; dat het inge-roepen middel niet gegrond is,

    (Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

    Nr 11.502 - ARREST van 10 november 1965 (VII

  • verzocht « te willen noteren dat er in gemelde zaak een regeling getroffen werd » zodat deze zaak mag geschrapt worden » ; dat de verzoekende partij aldus uit-drukkelijk afstand heeft gedaan van de door haar ingestelde rechtsvordering ; dat de tegenpartij er zich niet tegen verzet dat in de afstand wordt bewilligd ;

    Overwegende dat u~t de gegevens van deze zaak niet blijkt dat er zich een bezwaar voordoet om in de afstand te bewilligen ; dat veroorzaakte kosten door de verzoekende partij behoren te worden gedragen,

    (Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoekende partij)

    Nr 11.503 - ARREST van 12 november 1965 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter van de Raad van State, De Bock, verslag-gever, en Rémion, staatsraden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

    BIETLOT t/ Belgische Staat. verteaenwoordigd door de Minis-ter van Volksgezondheid (de Hr Thiry)

    I. BURGERLIJKE INVALIDITEITSPENSIOENEN ALGEMENE VOORWAARDEN TOT VERGOEDING DER SCHADE

    1. Het feit dat, op het tijdstip van het schadelijk feit, het ambt van burgemeester door een schepen uitgeoefend werd overeenkomstig ar-tikel 107 van de gemeentewet, sluit niet in dat een getuigschrift, volgens hetwelk de burgemeester alsdan zijn functie vervulde, onjuist is, noch dat de openbare besturen alsdan ontredderd zouden zijn geweest.

    2. Waar de hogere commissie van beroep oordeelt dat het over-lijden van het slachtoffer van een onopzettelijke doding geen bewijs is dat de openbare besturen ontredderd waren, is zij binnen de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid gebleven.

    II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BEROEPEN - AN-NULATIEBEROEP - ONTVANKELIJKHEID - MIDDEL

    III. BURGERLIJKE INVALIDITEITSPENSIOENEN - GESCHILLEN - BEROEP BIJ DE RAAD VAN STATE

    Wanneer de Raad van State uitspraak moet doen over het beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de hogere commissie van be-roep inzake herstel voor burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945, kan hij geen rekening houden met getuigschriften welke niet aan de ho-gere commissie van beroep zijn voorgelegd.

    Gezien het op 2 mei 1964 ingediende verzoekschrift, waarbij Claire Bietlot, weduwe van Jules Steignier, de nietigverklaring vordert van de op 14 februari 1964 gewezen en op 4 maart 1964 ter kennis gebrachte beslissing van de Hogere Commissie van beroep van Luik inzake herstel voor burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 ;

    Overwegende dat Robert Demoiny, klerk bij de ravitaillering van de gemeente Ligny, zich op 8 november 1944 in zijn kantoor bevond waarvan de deur op slot was; dat de veldwachter, Jules Steignier, echtgenoot van verzoekster, aldaar aan-klopte; dat Demoiny, zijn pistool in de hand, de deur opende, dat een schot afging waardoor Steignier dodelijk getroffen werd ; dat Demoiny werd beschuldigd van onopzettelijk doden ;

    Overwegende dat verzoekster, zich beroepend op artikel 2, 4°, a, van de wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers

    997

  • van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden, een pensioen heeft aangevraagd, hetwelk haar op 6 maart 1961 werd geweigerd door de Burgerlijke Invaliditeits-commissie van Namen, en op 14 februari 1964 door de Hogere Commissie van beroep van Luik, beschikkend op het door verzoekster ingestelde hoger beroep ;

    Overwegende dat verzoekster betoogt, dat de bestreden beslissing niet of alleszins niet juist gemotiveerd is ; dat die beslissing immers gegrond is op een brief van de burgemeester van de gemeente Ligny, die de twee volgende « onwaar-» heden » bevat : 1° toen de feiten zich voordeden, vervulde de burgemeester zijn ambt ; 2° de openbare besturen waren niet ontredderd ;

    Overwegende dat de bestreden beslissing opmerkt dat het land sedert twee maanden bevrijd was en dat het betwiste feit « weliswaar een gevolg van de »oorlogsgebeurtenissen was ... maar niet bewijst dat de openbare besturen ontredderd »waren in de zin van artikel 2, 4°, a, van de wet»; dat verzoekster niet bewijst dat er zulk een ontreddering bestond en dat, ook al waren de geesten nog enigszins verhit, de burgemeester van de gemeente op 30 september 1960 bevestigt dat op 8 november 1944 het gemeentepersoneel voltallig was, de burgemeester zijn ambt uitoefende en de Rijkswacht « de orde volkomen in handen had » ; dat de Hogere Commissie van beroep zich bovendien « in de beoordeling van de feitelijke toe-» dracht van de zaak» aansluit bij de motivering van de bestreden beslissing van eerste aanleg, welke opmerkt dat het feit dat een onderofficier van het actief kader die in de uitoefening van zijn ambt bij de ravitaillering met een revolver gewapend is, weliswaar van wanorde getuigt, maar dat daaruit niet mag worden geconclu-deerd dat de openbare besturen ontredderd waren ;

    Overwegende dat uit dit alles blijkt, dat de beslissing genoegzaam gemoti-veerd is ; dat het feit dat het ambt van burgemeester door een schepen uitgeoefend werd overeenkomstig artikel 107 van de gemeentewet, niet insluit dat het in 1960 door de burgemeester in functie afgegeven getuigschrift onjuist is, noch dat de openbare besturen op 8 november 1944 ontredderd zouden zijn geweest; dat de Hogere Commissie van beroep, waar zij oordeelt dat het betwiste feit geen bewijs is dat de openbare besturen ontredderd waren, binnen de grenzen van haar beoor-delingsbevoegdheid is gebleven ; dat het middel niet gegrond is ;

    Overwegende dat verzoekster bij haar verzoekschrift een aantal getuigschriften voegt van personen die in het feit dat een ambtenaar gewapend is, het bewijs zien dat de openbare besturen ontredderd waren ; dat de Raad van State geen rekening kan houden met die getuigschriften, welke niet aan de Hogere Commissie van beroep zijn voorgelegd.

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

    N' 11.504 - ARREST van 12 november 1965 (Illde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter van de Raad van State, De Bock, verslag-gever, en Rémion, staatsraden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

    TIRE ( M 1 Lonneville-Derest) tl Belgische Staat, vertegenwoor-digd door de Minister van Volksgezondheid (de Hr Thiry)

    1. BURGERLIJKE INVALIDITEITSPENSIOENEN GERECHTIG-HEDEN - UITSLUITING ( 1 en 2)

    Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES RECHTSPLEGING - BEWIJZEN - BEWIJSLAST ( 1)

    1. Waar de hogere commissie van beroep in zake herstel voor bur-gerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 uit het onderzaek van de feiten afleidt dat de indiensttreding van het slacht off er bij de vijand niet het gevolg was van dwang, legt zij de bewijslast niet op het slachtoffer;

    998

  • ( 11.504)

    zij oordeelt op wettige gronden en binnen de grenzen van haar beoor-delingsbevoegdheid dat het slachtoffer de bij artikel 28, 4°, van de wet van 15 maart 1954 bepaalde uitsluiting valt.

    2. Voor de toepassing van artikel 28, 4°, van de wet van 15 maart 1954 doet het ter zake weinig of het schadelijk feit zich tijdens de werk-uren of tijdens de rust- of verlofuren voordoet; het is voldoende dat het schadelijk feit zich voordoet tijdens het « vrijwilliger schap », dit is tijdens de periode van vrijwillige arbeid.

    III. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES BESLISSINGEN -MOTIVERING - DOOR VERWIJZING

    IV. BURGERLIJKE INVALIDITEITSPENSIOENEN - GESCHILLEN - HOGE COMMISSIE VAN BEROEP - MOTIVERING VAN DE BE-SLISSINGEN

    De motivering luidens welke de hogere commissie van beroep in zake herstel voor burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 zich met de bij haar beslissing gevoegde conclusies van de Staatscommissaris ver-enigt, bevat het geheel van die conclusies; die motivering ligt in de lijn van artikel 17 van het koninklijk besluit van 25 maart 1954, gewijzigd bij artikel JO van het koninklijk besluit van 15 februari 1958.

    Ter zake zijn de conclusies van de Staatscommissaris omstandig en stellen de Raad van State in staat zijn toezicht uit te oef enen.

    V. BURGERLIJKE INVALIDITEITSPENSIOENEN - GESCHILLEN - HOGE COMMISSIE VAN BEROEP - RECHTSPLEGING - RECHTEN VAN DE VERDEDIGING

    VI. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - RECHTSPLEGING RECHTEN VAN DE VERDEDIGING

    VII. RECHTSPLEGING - BETICHTING VAN VALSHEID De in de beslissing van de hogere commissie van beroep inzake her-

    stel voor burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 opgetekende vermelding, dat verwekers raadsman in zijn uitleg is gehoord na de ex-pert-verslaggever in zijn conclusies, vermelding die dus zegt dat de aan-vrager het laatst aan het woord is geweest, zou alleen kunnen worden tegengesproken door een procedure van betichting van valsheid.

    VIII. ADMINISTRATIEVE AKTEN - KENNISGEVING De onregelmatigheid van een kennisgeving doet geen af breuk aan de

    regelmatigheid van de ter kennis gebrachte handeling.

    Gezien het op 27 april 1964 ingediende verzoekschrift, waarbij Edmour Tire de nietigverklaring vordert van de op 13 februari 1964 gewezen en op 27 februari 1964 ter kennis gebrachte beslissing van de Hogere Commissie van beroep van Brussel, uitspraak doende in zake herstel voor burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945;

    Overwegende dat verzoeker op 8 mei 1944 door een oorlogshandeling, het bombardement van zijn woning, is getroffen; dat hij daardoor een invaliditeit van 65 t.h. heeft opgelopen; dat de Burgerlijke Invaliditeitscommissie op 19 januari 1959 de pensioenaanvraag heeft afgewezen omdat verzoeker vrijwillig voor de vijand had gewerkt ten tijde van het schadelijk feit, dit overeenkomstig artikel 28, 4°, van de wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slacht-

    999

  • ( 11.504)

    offers van de oorlog 1940-1945 ; dat de Hogere Commissie van beroep, na hoger beroep van verzoeker, de beslissing van eerste aanleg op 13 oktober 1959 heeft bevestigd, welke beslissing op 3 november 1961 door de Raad van State is ver-nietigd*, omdat zij niet in openbare terechtzitting was gewezen; dat de Hogere Commissie van beroep, uitspraak doende na verwijzing, de aanvraag op 13 februari 1964 heeft afgewezen bij de thans bestreden beslissing ;

    Overwegende dat verzoeker in een eerste middel betoogt, dat de Hogere Commissie van beroep uitspraak heeft gedaan met schending van artikel 28, 4°, van de wet, door de bewijslast om te keren en door hem te doen bewijzen dat zijn arbeid voor de vijand verplicht was geweest ;

    Overwegende dat luidens artikel 28, 4°, van de wet van 15 maart 1954, voor de wet niet in aanmerking komen, de personen die vrijwillig voor de vijand hebben gewerkt, wanneer de oorlogshandeling, oorzaak van de schade, zich heeft voorge-daan tijdens hun vrijwilligerschap ;

    Overwegende dat de Commissie vaststelt dat niet wordt betwist dat verzoe· ker op het tijdstip van het schadelijk feit, in dienst stond van de vijand bij het « Heereskraft Fahrpark » ; dat zij zich niet beperkt tot de vaststelling dat verzoe· ker niet bewijst onder dwang te hebben gestaan, maar dat zij verzoekers toestand onderzoekt, vaststelt dat de gedwongen tewerkstelling gepaard ging met een proce-dure : oproeping bij de « W erbestelle » en overhandiging van een geschreven bevel tot verplichte tewerkstelling, en constateert dat verzoeker zich niet op een zodanige oproep beroept en geen geschreven bevel overlegt ; dat in geval van verplichte tewerkstelling, de werkgever altijd bericht kreeg van de vijand en dat het dossier een gegeven in de andere zin bevat, met name een attest van de vroegere werkgever, de « Entreprises Bunnens » waaruit blijkt, dat verzoeker aldaar tot 9 mei 1942 heeft gewerkt, dat dit attest zegt : «Wat de reden van de afdanking betreft, ik » geloof dat het wegens gebrek aan werk is ... » ; dat de Commissk vaststelt dat verzoeker niet spreekt van een aanhouding of van mishandelingen door toedoen van de vijand en dat de omstandigheid dat Duitsers zich naar zijn woning hebben bege-ven, zoals verzoeker betpogt, enkele dagen vóór zijn dienstneming bij het « Heeres· kraft Fahrpark », niet impliceert, dat er een dwang geweest zou zijn, aangezien verzoeker destijds reeds door de vijand tewerkgesteld was in de lokalen van het militair hospitaal ;

    Overwegende dat de Commissie, toen zij uit dit onderzoek afleidde dat verzoekers indiensttreding bij de vijand niet het gevolg was van een dwang, de bewijslast niet op verzoeker heeft gelegd en op wettige gronden, binnen de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid, heeft geoordeeld dat verzoeker onder de bij artikel 28, 4°, van de wet bepaalde uitsluiting viel ;

    Overwegende dat verzoeker in een tweede middel betoogt, dat het schadelijk feit zich heeft voorgedaan in zijn woning, op een tijdstip waarop hij niet voor de vijand werkte, zodat artikel 28, 4°, op hem niet toegepast mocht worden;

    Overwegende dat de bestreden beslissing zegt, dat verzoeker op 8 mei 1944 voor de vijand werkte toen de oorlogshandeling zich voordeed ; dat de bewoordingen van artikel 28, 4°, hoegenaamd niet dubbelzinnig zijn ; dat het weinig ter zake doet of het schadelijk feit zich tijdens de werkuren of tijdens de rust- of verlofuren voordoet ; dat het voldoende is dat het schadelijk feit zich voordoet tijdens het «vrij-willigerschap », dit is tijdens de periode van de vrijwillige arbeid; dat het middel niet gegrond is ;

    Overwegende dat verzoeker in een derde middel kritiek oefent op de motivering van de bestreden beslissing in zover de Commissie, om te beslissen dat verzoeker zich niet onder dwang verbonden heeft om voor de vijand te werken, alleen maar verwezen heeft naar de conclusies van de Staatscommissaris zonder te zeggen met welke gegevens ervan zij rekening houdt, zodat de Raad van State zijn toezicht niet kan uitoefenen ;

    Overwegende dat het beschikkend gedeelte van de bestreden beslissing verant-woord is « door de redenen opgegeven door de Staatscommissaris in zijn hierbij » gevoegde conclusies van 26 april 1962, waarmede de Commissie zich verenigt» ; dat die motivering derhalve het geheel van die conclusies bevat ; dat die motivering

    * Arrest Tire:. nr 8910.

    1000

  • in de lijn ligt van artikel 17 van het koninklijk besluit van 25 maart 1954, gewijzigd bij artikel 10 van het koninklijk besluit van 15 februari 1958, krachtens hetwelk de commissies verplicht zijn de conclusies van de Staatscommissaris bij de beslissing te voegen ingeval die beslissing gewezen wordt overeenkomstig die conclusies ; dat terzake de bij de beslissing gevoegde conclusies omstandig zijn en de Raad van State in staat stellen zijn toezicht uit te oefenen ; dat het middel niet gegrond is ;

    Overwegende dat verzoeker in een vierde middel betoogt, dat de bij artikel 22, § 2, van de wet van 15 maart 1954 en bij artikel 13 van het koninklijk be~luit van 25 maart 1954 voorgeschreven vormen zijn miskend, in die zin dat uit die bepalingen volgt, dat de aanvrager het laatst aan het woord moet komen eer de Commissie beraadslaagt ; dat in het onderhavige geval de Staatscommissaris opnieuw aan het woord is gekomen nadat verzoekers raadsman was heengegaan ; dat de rechten van de verdediging hierdoor geschonden zijn ; dat verzoeker een onderzoek over dit punt eist ;

    Overwegende dat uit de beslissing blijkt, dat verzoekers raadsman in zijn uitleg is gehoord, na « de expert-verslaggever in zijn conclusies » ; dat een zodanige vermelding, die zegt dat de aanvrager het laatst aan het woord is geweest, alleen zou kunnen worden tegengesproken door een procedure van inschrijving van valsheid, welke niet werd ingesteld ; dat de aanvraag om een onderzoek niet ont-vankelijk en het middel niet gegrond is ;

    Overwegende dat verzoeker in een vijfde middel betoogt, dat de kennisgeving van de bestreden beslissing nietig is, want gedaan met schending van de artikelen 21. § 3, van de wet van 15 maart 1954, en 19 en 23 van het koninklijk besluit van 25 maart 1954, omdat alleen een gestencilde beslissing ter kennis is gebracht terwijl de in het middel aangehaalde bepalingen eisen dat de beslissing door de griffier eensluidend is verklaard ;

    Overwegende dat de onregelmatigheid van een kennisgeving geen afbreuk doet aan de regelmatigheid van de ter kennis gebrachte handeling ; dat het middel niet opgaat,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    Nr 11.505 - ARREST van 12 december 1965 (IIIcte Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter van de Raad van State, De Bock, verslag-gever, en Rémion, staatsraden, en Joachim, auditeur-generaal.

    MIRZAN t/ Rijksdienst voor arbeidsvoorziening

    I. RECHTSPLEGING - SCHRAPPING II. RECHTSPLEGING - HERVATTING VAN HET GEDING

    De zaak moet van de rol worden af gevoerd, wanneer de verzoeker overleden is en de rechtverkrijgenden het geding niet hebben hervat bij het verstrijken van de termijn van boedelbeschrijving en van beraad.

    Gezien het op 11 februari 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij Paul Mirzan de nietigverklaring vordert van de op 27 november 1962 gewezen en op 13 decem-ber 1962 ter kennis gebrachte beslissing van de Commissie van beroep inzake werk-loosheid;

    Gelet op de brief van 26 mei 1965, waarvan de 31e van dezelfde maand kennis is gegeven en waarbij aan verzoekers rechtverkrijgenden werd bericht dat de zaak tot de terechtzitting van 12 november 1965 was uitgesteld;

    Overwegende dat uit inlichtingen die werden verstrekt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Sint-Gillis bij Brussel. blijkt dat Paul Mirzan op 26 april 1965 te Sint-Gillis bij Brussel overleden is ; dat verzoekers rechtverkrij-genden het geding niet hadden hervat bij het verstrijken van de termijn van boedel-beschrijving en van beraad,

    1001

  • BESLUIT:

    Artikel 1. - De zaak nr A. 12.276/III-4235 wordt van de rol van de Raad van State afgevoerd.

    Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker.

    Nr 11.506 .- ARREST van 16 noyember 1965 (lVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Adriaens, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

    SCHOCKAERT t/ Rijksdienst voor arbeidsvoorziening

    I. WERKLOOSHEID - RECHT OP UITKERINGEN - VOORWAAR-DEN TOT TOEKENNING VAN UITKERINGEN - STEMPELCONTROLE

    Waar de commissie van beroep de weigering van de vrijstelling van stempelcontrole motiveert door de overweging dat niet kan betwijfeld worden dat de scholing welke de werkloze doormaakt in een kloosterin-stelling, meer bepaald humaniorastudies, er niet op gericht is hem een hogere beroepsbekwaamheid te verschaffen met het oog op het uitoefe-nen van een beroep als loontrekkende, stelt zij niet als regel dat huma-niorastudies in geen geval in aanmerking kunnen komen voor de toepas-sing van artikel 11, 3°, van het ministerieel besluit van 13 juni 1945, gewij-zigd bij ministerieel besluit van 29 december 1961, doch beperkt zij zich ertoe te oordelen dat, in het concrete geval dat haar is voorgelegd, het volgen van lessen door de werkloze geen aanleiding is om vrijstelling van controle te verlenen.

    II. WERKLOOSHEID - RECHT OP UITKERINGEN - VOORWAAR-DEN TOT TOEKENNING VAN UITKERINGEN - VERPLICHTING TOT HET AANVAARDEN VAN ELKE BEHOORLIJKE BETREKKING

    De vaststelling dat de werkloze een uitdrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt nopens zijn wedertewerkstelling, voorbehoud dat hem niet volle-dig beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt, is door de rechter in feitelijke aanleg op onaantastbare wijze gedaan, wanneer zij niet strijdig is met de bewoordingen van de door de werkloze gedane verklaring.

    Gezien het verzoekschrift dd. 14 juli 1964 ;

    Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 20 mei 1964 waarbij de commissie van beroep in zaken van werkloosheid de be-slissing dd. 13 februari 1964 van de klachtencommissie te Kortrijk, die aan ver-zoeker vrijstelling van controle weigert en hem vanaf 23 december 1963 uitsluit van het recht op werkloosheidsuitkeringen. bekrachtigt ;

    Overwegende dat verzoeker, werkloos geworden op 15 september 1962, wan-neer hij zijn woonplaats had te Sint-Joost-ten-Noode, op 31 oktober 1963 een aan-vraag om werkloosheidsuitkeringen indiende bij het gewestelijk bureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening te Kortrijk, tevens om vrijstelling van de stem-pelcontrole verzocht en tot staving van het verzoek een attest voorlegde van de directeur van het « Don Bosco » instituut te Kortrijk, volgens hetwelk «hij aldaar »regelmatig de lessen volgde voor het schooljaar 1963-64, met het oog om opge-» nomen te worden in de geestelijke orde » ; dat het geval van verzoeker voorgelegd werd aan de commissie van advies bij het gewestelijk bureau die op 11 decem-

    1002

  • (11.506)

    ber 1963 ongunstig advies uitbracht ; dat verzoeker op 20 december 1963 werd gehoord door de directeur van het gewestelijk bureau en de volgende verklaring aflegde : « Ik bevestig mijn verklaring afgelegd bij het onderzoek van 28 novem-» ber 1963 betreffende mijn vraag om afwijking van de controle in het vooruit-» zicht tot het volgen van vervolmakingscursussen voor mijn geestelijke voorbe-» reiding ; deze lessen lopen tot einde schooljaar 1963-64 (einde juni 1964). In-» middels ben ik akkoord in te gaan op een werkaanbod passend met mijn ge-» zondheidstoestand en op voorwaarde dat dit werk mij niet hindert om de voor-» genomen vervolmakingscursussen te volgen (humaniora) noodzakelijk tot aan-» neming in een geestelijke orde of om desgevallend als bediende te kunnen wor-» den te werk gesteld » ; dat dezelfde dag de directeur van het gewestelijk bureau met inachtneming van bovenvermeld advies en op grond van de overweging dat verzoeker «voorwaarden stelde aan zijn gebeurlijke tewerkstelling en derhalve »niet onvoorwaardelijk beschikbaar was », tegenover hem de maatregelen trof die nadien door de klachtencommissie en op hoger beroep van verzoeker, door de commissie van beroep werden bekrachtigd ;

    Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de commissie van beroep ten onrechte de door hem gevolgde lessen, die volgens haar niet van die aard zijn dat zij zijn beroepsbekwaamheid kunnen verhogen, niet in aanmerking neemt als grond voor vrijstelling van stempelcontrole; dat hij betoogt dat humaniorastudies toegang verlenen tot alle openbare ambten en betrekkingen zowel in de nijverheid als daarbuiten; dat hij zodoende de verkeerde toepassing inroept van artikel 11, 3°, van het ministerieel besluit van 13 juni 1945 betreffende de controle van de werk-lozen, gewijzigd bij ministerieel besluit van 29 december 1961 ;

    Overwegende dat die bepaling luidt als volgt : « De werkloze wordt ervan »ontslagen zich ter gemeentelijke controle aan te bieden: . .. 3° wanneer hij » lessen volgt, een beroep aanleert of een periode van beroepsherscholing doormaakt, » zo hij daartoe vooraf een aanvraag ingediend heeft bij de directeur van het be-» voegd gewestelijk bureau, die beslist met inachtneming, inzonderheid van de »leeftijd van de betrokkene, van zijn beroepsgeschiktheid en -verleden, van de » duur van zijn werkloosheid, van de aard der lessen, het aangeleerd beroep of de » herscholing, en van de voordelen die deze hem kunnen opleveren. De beslissing »waarbij de vrijstelling afgewezen wordt kan maar getroffen worden na eens-» luidend advies van de commissie van advies » ;

    Overwegende dat de commissie van beroep de weigering van de vrijsteWng van stempelcontrole motiveert door de overweging dat niet kan betwijfeld worden « dat de scholing welke verzoeker doormaakt in het Don Bosco-instituut te Kortrijk » er niet op gericht is verzoeker een hogere beroepsbekwaamheid te verschaffen »met het oog op het uitoefenen van een loontrekkend beroep nadien» ; dat zij zodoende niet als regel stelt dat humaniorastudies in geen geval voer de toepassing van de ingeroepen bepaling kunnen in aanmerking komen, doch zich ertoe beperkt te oordelen dat in het concrete geval dat haar is voorgelegd, het volgen van lessen door verzoeker geen aanleiding is om vrijstelling van controle te ver-lenen ; dat haar beoordeling van de feitelijke toedracht van de zaak onaantastbaar is ; dat het middel niet kan worden aangenomen ;

    Overwegende dat verzoeker ook de schending inroept van artikel 77ter, § 4, van het besluit van de Regent van 26 mei 1945 tot inrichting van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, krachtens hetwelk iedere werkloze elke be-hoorlijke betrekking die hem aangeboden wordt moet aanvaarden en de werkloze die voor zijn wedertewerkstelling voorbehoud maakt waardoor hij voor de alge-mene arbeidsmarkt onbeschikbaar wordt, niet geacht wordt bereid te zijn elke behoorlijke betrekking te aanvaarden; dat hij betoogt dat uit de door hem op 20 december 1963 afgelegde verklaring duidelijk blijkt dat hij zich steeds onvoor-waardelijk als bediende ter beschikking van de arbeidsmarkt heeft gesteld ;

    Overwegenèe dat de commissie van beroep in de considerans van de bestre-den beslissing vaststelt dat verzoeker «door zijn verklaring van 20 december 1963 » een uitdrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt nopens zijn wedertewerkstelling, voor-» behoud dat hem niet volledig beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt» ; dat die vaststelling welke niet strijdig is met de bewoordingen van de hierboven aange-

    1003

  • haalde verklaring van verzoeke:-, door de rechter in feitelijke aanleg op onaan-tastbare wijze is gedaan ; dat ook dit middel niet opgaat,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    Nr 11.507 ,_,ARREST van 18 november 1965 (VJde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Mevr. Ciselet, staats-raden, en de Hr Vander Stichele, substituut-auditeur-generaal.

    HEN ROT ( Mr Legras) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (de Hr Cadier)

    1. MIDDELBAAR ONDERWIJS - PERSONEEL - DIRECTEUR VAN EEN MIDDELBARE SCHOOL - BEKWAAMHEIDSBREVET (1 en 2)

    Il. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - INDIENSTTRE-DING - EXAMENS EN VERGELIJKENDE EXAMENS (2)

    III. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - SCHENDING VAN DE WET - GEBRUIK (2)

    1. Het feit dat de directeur van een middelbare schaal, die benoemd werd op voorwaarde zich te onderwerpen aan het bekwaamheidsexamen dat zal uitgeschreven worden om in de bevorderingsambten te voorzien, in een formulier van het departement « vast interimair » werd genoemd, impliceert niet dat hij vast als directeur van de school was aangewezen, zadat hij titularis van die betrekking had moet worden mits hij slaagde voor een individueel bekwaamheidsexamen.

    Hoewel betrokkene zich kan beroepen op een vóór de inwerkingtre-ding van het koninklijk besluit van 7 april 1964 in zwang zijnd gebruik om de zogenaamde vaste interimairs in vast verband te benoemen in de ambten die zij bekleden, blijkt echter uit dit besluit, evenals uit het ko-ninklijk besluit van 8 april 1964, dat zij die titularis wensen te worden door een benoeming tot directeur van een rijksmiddelbare school voortaan houder moeten zijn van het brevet van directeur van zo'n school, afge-geven ten gevolge van het in competitie stellen van een door een bericht in het Belgisch Staatsblad vastgesteld aantal betrekkingen.

    2. Artikel 2 van het koninklijk besluit van 1 juni 1964, krachtens hetwelk de examencommissie de kandidaten aan een conversatieproef mag onderwerpen, stelt niet dat dit examengedeelte voor de voltallige examen-commissie wordt af gelegd.

    Bij gemis van een tekst die met zoveel woorden afwijkt van de ge-bruikelijke regelen inzake werkwijze van de examencommissie, moet aan-genomen worden dat de verordenende overheid naar die regels heeft verwezen. Het is derhalve zaak van de examencommissie de meest aan-gewezen manier te kiezen om een waardebeoordeling van de kandidaten mogelijk te maken *.

    Ter zake wordt geen feit aangevoerd dat zou kunnen aantonen, dat de gelijkheid tussen de mededingers werkelijk zau zijn verbroken, noch

    '* Vn\Jelijk : arrest De Smedt, nr 8920. van 8 november 1961.

    1004

  • (11.507)

    dat een voor de regelmatigheid van de beraadslaging van de examencom-missie vereiste substantiële vorm zou zijn verzuimd.

    Gezien het op 5 september 1964 ingediende verzoekschrift, waarbij Joseph Henrot de Raad van State verzoekt nietig te verklaren : 1° « de beraadslaging van de examencommissie van 6 juli 1964 inzover zij ver-

    » zoeker het bekwaamheidsbrevet voor de directie van een rijksmiddelbareschool » heeft geweigerd » ;

    2° de benoeming in vast verband van een andere directeur, en derhalve verzoekers impliciet ontslag uit zijn ambt van voorwaardelijk directeur van de rijksmiddel-bareschool te La Roche-en-Ardenne ;

    Ö;,;~~wegende dat verzoeker leraar aan het koninklijk atheneum te Marche-en-Famenne was toen hij de betrekking van directeur van de rijksmiddelbareschool te La Roche-en-Ardenne solliciteerde ; dat hij op 25 juni 1963 bericht kreeg, dat hij vanaf 1 september 1963 voor die betrekking was aangewezen ; dat de ministeriële brief houdende die aanwijzing duidelijk zegde dat verzoeker «in zijn ambt slechts » bevestigd en benoemd zal kunnen worden indien hij zich onderwerpt aan het » bekwaamheidsexamen dat uitgeschreven zal worden om in de bevorderingsambten »te voorzien»; dat een aan hem gericht document van 27 februari 1964 (formulier nr 1 B van het departement) hem als «vast interimair, als hoofd van een instelling» kwalificeerde ; dat de examens met het oog op de afgifte van brevetten voor de directie van een rijksmiddelbareschool op 26 en 27 juni 1964 hebben plaatsgehad; dat zevenentwintig kandidaten in batige orde werden gerangschikt en het brevet hebben behaald, terwijl het brevet niet werd afgegeven aan drieënzestig kandidaten ; dat verzoeker eenendertigste werd gerangschikt onder degenen die het brevet niet behaalden; dat verzoeker bij een ter post aangetekende brief, gedagtekend 6 juli 1964 en ontvangen op 8 juli daaropvolgend, ervan in kennis werd gesteld dat de examen-commissie hem dit brevet niet had kunnen verlenen; dat hij op 31 juli 1964 bericht kreeg, dat de Hr Tordoor was aangewezen als directeur van de middelbare school; dat een telegram van 1 september hem liet weten dat een einde werd gemaakt aan zijn ambt van directeur van evengenoemde school ;

    Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan de voorwaarden van zijn aanwijzing, in zover hij krachtens die voorwaa_rden om bevestigd en benoemd te worden een bekwaamheids-, geen competitieëxamen hoefde af te leggen, en in zoverre het hem overigens vrij stond, zoals de ministeriële brief van 8 juli 1964 duidelijk zegde, zich voor een volgende zittijd aan te melden om het bekwaam-heidsbrevet te behalen ; dat hij daaruit afleidt, dat die aanwijzing welke, naar hij zegt, «voorwaardelijk» is geweest, niet kon worden ingetrokken en dat in de post van directeur, die hij bij de rijksmiddelbareschool te La Roche-en-Ardenne bekleedde, geen ander directeur aangewezen of vast benoemd mocht worden ; dat de tegen-partij op dit middel antwoordt dat het koninklijk besluit van 7 april 1964 betreffende de benoemingsvoorwaarden tot sommige ambten in het kleuter-, lager-, middelbaar-en normaalonderwijs van de Staat geen bijzondere bepalingen bevat ten aanzien van kandidaten uit het onderwijzend korps die na 15 april 1963 ad interim zijn aangewezen in een van die directieambten, dat zij dus op gelijke voet geplaatst worden met die onder hun collega's die geen zodanig ambt bekleden; dat zij het directiebrevet moeten behalen willen zij in het bewuste ambt kunnen worden benoemd en dat de Minister derhalve zijn bevoegdheid niet te buiten is gegaan toen hij aan het door verzoeker ad interim uitgeoefende ambt een einde maakte en hem verving over-eenkomstig het bepaalde van dat koninklijk besluit ;

    Overwegende dat evengenoemd koninklijk besluit van 7 april 1964 de benoe-mingsvoorwaarden in het onderwijs van de Staat heeft vastgesteld ; dat artikel 3 onder meer voorschrijft, dat men om tot het ambt van directeur in middelbare scholen te worden benoemd, «in het bezit moet zijn van één der diploma's vereist »bij de wetten op het middelbaar onderwijs en van het brevet voor de directie van »een rijksmiddelbareschool » ; dat het koninklijk besluit van 8 april 1964 tot instel-ling van de examencommissies belast met de schifting van de kandidaten voor som-mige betrekkingen in het Rijksonderwijs, examencommissies met de uitreiking van dit bekwaamheidsbrevet heeft belast; dat het koninklijk besluit van 1 juni 1964

    1005

  • ( 11.507)

    waarbij het programma en de modaliteiten voor de organisatie van de bekwaam-heidsexamens met het oog op de uitreiking van bestuursbrevetten voor een rijks-middelbareschool bepaald worden, de zittijd 1964 in de loop van de maand juni 1964 heeft doen plaatshebben ;

    Overwegende dat het feit dat verzoeker in een formulier van het departe-ment « vast interimair » werd genoemd, niet impliceert dat hij vast als directeur van de school van La Roche was aangewezen, zodat hij titularis van die betrekking had moeten worden, mits hij maar slaagde voor een individueel bekwaamheids-examen ; dat verzoeker zich weliswaar kan beroepen op een vóór de inwerking-treding van het koninklijk besluit van 7 april 1964 in zwang zijnd gebruik om de zoge-naamde vaste interimairs in vast verband te benoemen in de ambten die zij bekleden, maar dat uit dit laatste besluit, evenals uit het koninklijk besluit van 8 april 1964, blijkt dat zij die titularis wensen te worden door een benoeming tot directeur van een rijksmiddelbareschool voortaan houder moeten zijn van het brevet van directeur van zo'n school. afgegeven ten gevolge van het in competitie stellen_ van een door een bericht in het Belgisch Staatsblad vastgesteld aantal betrekkingen ; dat artikel 6 van het door verzoeker in zijn laatste memorie aangehaalde koninklijk besluit van 7 april 1964 weliswaar stelt, dat de personeelsleden die vóór 15 april 1963, « zelfs » waarnemend», één van de in artikel 1 genoemde ambten uitoefenden, in die ambten vast benoemd kunnen worden mits zij voldoen aan de voorwaarden die vóór de inwerkingtreding van dat besluit van kracht waren ; dat die bepaling echter geen toepassing vindt op verzoeker, die op 25 juni 1963 als directeur ad interim werd aangewezen ; dat aangezien deze laatste zich op geen verordeningsbepaling kan beroepen welke hem het recht zou verzekeren om in dit ambt te worden gehand-haafd totdat hij het brevet van directeur van een middelbare school zou hebben behaald, het eerste middel niet in aanmerking zou kunnen worden genomen ;

    Overwegende dat verzoeker zich beroept op een tweede middel. namelijk dat de beraadslaging van de examencommissie van 6 juli 1964 h.eeft plaatsgehad met schending van het koninklijk besluit van 8 april 1964 en van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 voornoemd, inzover verzoeker een conversatieexamen voor slechts twee leden van de examencommissie, onder wie de voorzitter, heeft moeten afleg-gen, terwijl volgens het koninklijk besluit van 8 april 1964 de examencommissie bestaat uit tien leden onder wie een voorzitter ; dat de tegenpartij op dit middel antwoordt, dat de artikelen 2 en 9 van het koninklijk besluit van 8 april 1964 uit-sluitend doelen op de beraadslagingen van de examencommissie en dat deze terzake hebben plaatsgehad in aanwezigheid van alle leden ; dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord een argument ontleent aan de geest van het schoolpact, aan de moeilijkheden om een conversatieexamen dat niet over een bepaalde stof loopt ob-jectief te beoordelen, en aan de mogelijke gevolgen van het feit, dat dit examen wordt afgenomen door niet meer dan twee leden van de examencommissie indien die twee leden afwezig zouden zijn bij de beraadslaging van de commissie, waaruit hij dan afleidt dat dit examen afgelegd had moeten worden voor de volledige examen-commissie of althans, zoals hij het in zijn laatste memorie zegt, voor één vertegen-woordiger van ieder van de drie categorieën van leden waaruit de examencommissie is samengesteld ;

    Overwegende dat artikel 2 van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 alleen stelt : «de examencommissie mag, daarenboven, de kandidaten aan een conversatie-» proef onderwerpen » ; dat het niet stelt dat dit examengedeelte voor de voltallige examencommissie wordt afgelegd ; dat, bij gemis van een tekst die met zoveel woorden afwijkt va