‘Onderzoek naar de invloed van een mindfulness training op ... · Deel 2: Methodologie 2. METHODE...
Transcript of ‘Onderzoek naar de invloed van een mindfulness training op ... · Deel 2: Methodologie 2. METHODE...
Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen
Academiejaar 2009-2010, eerste examenperiode
Onderzoek naar de invloed van een mindfulness training op aandacht en
concentratie bij kinderen uit de lagere school.
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen,
afstudeerrichting orthopedagogiek
door Veerle Benoit
Promotor: Dr. Veerle Soyez
Ondergetekende, Veerle Benoit, geeft toelating tot het raadplegen
van de scriptie door derden
ABSTRACT
Bibliografische referentie
Benoit V. (2010). Onderzoek naar de invloed van een mindfulness training op aandacht en concentratie bij
kinderen uit de lagere school. Niet gepubliceerde masterproef, Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en
Pedagogische Wetenschappen, Gent, o.l.v. V. Soyez.
Trefwoorden
Mindfulness, lagere schoolkinderen, aandacht
Samenvatting
Minfulness kent de laatste jaren een toenemende belangstelling. Tot voor kort werd het vooral toegepast en
onderzocht bij verschillende doelgroepen van volwassenen, maar stilaan begint men mindfulness ook te
gebruiken bij kinderen. Dergelijke trainingen zouden ook voor kinderen geschikt kunnen zijn omdat ze net als
volwassenen door het leven gaan op automatische piloot en blootgesteld worden aan heel wat stressfactoren.
De invloed van een mindfulness training werd reeds onderzocht op verschillende domeinen, de impact op
aandacht werd evenwel nog niet onderzocht. Aandacht is echter heel belangrijk voor de ontwikkeling en het
functioneren van kinderen. Dit leidde tot de volgende probleemstelling: oefent mindfulness een invloed uit op de
aandacht van kinderen uit de lagere school?
Voor dit onderzoek werd een quasi-experiment uitgevoerd met twee niet-gerandomiseerde groepen, een
experimentele- en controlegroep, en met een pre- en postmeting. De experimentele groep volgde gedurende acht
weken een mindfulness programma, Kiddyminds genaamd. De steekproef bestaat uit 176 leerlingen, verdeeld
over 10 klassen uit 3 verschillende scholen. Op basis van verschillende vragenlijsten, kwalitatieve interviews en
een aandachtstest werd de invloed van dit programma op aandacht onderzocht. De resultaten van dit onderzoek
wijzen uit dat mindfulness geen invloed uitoefent op de aandacht van kinderen met of zonder aandachts-
problemen. Enkele leerkrachten en kinderen geven aan dat zij een positieve evolutie opmerken op vlak van
aandacht, maar dit wordt niet ondersteund door de kwantitatieve onderzoeksresultaten. Verder onderzoek binnen
dit domein is absoluut aangewezen om na te gaan of mindfulness daadwerkelijk iets kan betekenen voor de
aandacht van kinderen, met of zonder aandachtsproblemen.
I
DANKWOORD
Deze masterproef was een werk van lange adem en zonder een aantal mensen zou ik dit nooit tot een goed
einde hebben kunnen brengen. Daarom zou ik deze mensen graag bedanken.
Een speciaal woord van dank richt ik graag tot mijn promotor Dr. Veerle Soyez, die me met professioneel advies
en begeleiding heeft bijgestaan. Ik vond het bewonderenswaardig hoe zij, ondanks het vele werk, steeds voor me
klaar stond en dit project heeft ondersteund.
Graag wil ik ook de kiddymindstrainers Veronique Benoit en Chris Lejaeghere bedanken. Zonder hen zou deze
masterproef evenmin mogelijk geweest zijn. Ook een woord van dank aan alle kinderen, ouders en leerkrachten
die hun medewerking hebben verleend aan het onderzoek.
Ook bedank ik graag mijn medestudenten waarmee ik samen vele uren heb doorgebracht in functie van het
bevragen en testen van de kinderen. Nele Martens wil ik graag bedanken voor de hulp bij het invoeren van de
datagegevens.
Ik wil ook graag mijn vrienden bedanken. Zij hebben mij doorheen dit hele proces op allerhande manieren
gesteund en gemotiveerd.
Ten slotte een oprecht en warm dankwoord aan mijn ouders en mijn vriend. Zij steunden mij onvoorwaardelijk
tijdens dit proces, maar ook gedurende mijn gehele opleiding in de pedagogische wetenschappen,
afstudeerrichting Orthopedagogiek. Bedankt voor de bemoedigende woorden, het bewonderenswaardige
geduld en vertrouwen.
Veerle Benoit
II
INHOUDSTAFEL
DANKWOORD ............................................................................................................................................ I
INHOUDSTAFEL ........................................................................................................................................ II
LIJST VAN AFKORTINGEN ........................................................................................................................ V
LIJST VAN TABELLEN .............................................................................................................................. VI
LIJST VAN FIGUREN ............................................................................................................................... VII
INLEIDING ............................................................................................................................................. VIII
Deel 1: Literatuurstudie
1. THEORETISCH KADER ...................................................................................................................... - 1 -
1.1.Wat is mindfulness? ...................................................................................................................... - 1 -
1.1.1. Historische en theoretische achtergrond ........................................................................... - 1 -
1.1.2. Etymologische betekenis ................................................................................................. - 1 -
1.1.3. Definitie ......................................................................................................................... - 2 -
1.1.4 De verklaringsmodellen en componenten van mindfulness ..................................................... - 3 -
1.1.5 Verschillende soorten interventies ........................................................................................ - 5 -
1.1.6 Neurofysiologische en fysische basis.................................................................................... - 7 -
1.1.7 Voordelen, nadelen en onderzoek naar de effecten van mindfulness ....................................... - 8 -
1.2 Mindfulness bij kinderen .............................................................................................................. - 10 -
1.2.1 Waarom mindfulness bij kinderen? ......................................................................................... - 10 -
1.2.2 Toepassen van mindfulness bij kinderen ................................................................................ - 10 -
1.2.3 Onderzoek ........................................................................................................................... - 11 -
1.3 Aandacht en concentratie ............................................................................................................ - 12 -
1.3.2. Modellen en theorieën van aandacht ..................................................................................... - 13 -
1.3.3. Neurale netwerken verbonden aan aandacht ......................................................................... - 15 -
1.3.4. Aandacht en aandachtsproblemen bij kinderen ...................................................................... - 15 -
1.4 Mindfulness en aandacht ............................................................................................................. - 18 -
1.4.1. De rol van aandacht in mindfulness ....................................................................................... - 18 -
1.4.2. Aandacht cultiveren in mindfulness ....................................................................................... - 19 -
1.4.3. Onderzoek naar de invloed van mindfulness op aandacht ....................................................... - 19 -
Deel 2: Methodologie
2. METHODE ....................................................................................................................................... - 22 -
2.1 Probleemstelling ......................................................................................................................... - 22 -
2.2 Onderzoeksvragen ...................................................................................................................... - 22 -
III
2.3 Onderzoeksgroep en setting ........................................................................................................ - 23 -
2.3.1 De onderzoeksgroep ............................................................................................................ - 23 -
2.3.2 De focusgroep ..................................................................................................................... - 24 -
2.4 Procedure .................................................................................................................................. - 25 -
2.5 Instrumenten en onderzoeksmateriaal........................................................................................... - 26 -
2.5.1 Kinderen ............................................................................................................................. - 26 -
2.5.2 Leerkrachten ....................................................................................................................... - 27 -
2.5.3 Ouders ................................................................................................................................ - 28 -
2.6 Ontbrekende gegevens ............................................................................................................... - 29 -
2.7 Analyse van de gegevens ............................................................................................................ - 29 -
Deel 3: Resultaten
3. BESPREKING VAN DE RESULTATEN .............................................................................................. - 31 -
3.1 Inleidende resultaten ................................................................................................................... - 31 -
3.2 Onderzoeksvraag 1 ..................................................................................................................... - 32 -
3.2.1 Resultaten van de CBCL ....................................................................................................... - 32 -
3.2.2 Resultaten van de TRF ......................................................................................................... - 34 -
3.3 Onderzoeksvraag 2 ..................................................................................................................... - 36 -
3.4 Onderzoeksvraag 3 ..................................................................................................................... - 42 -
3.4.1 Resultaten van de pre-interviews ........................................................................................... - 42 -
3.4.2 Resultaten van de postinterviews ........................................................................................... - 44 -
3.5 Onderzoeksvraag 4 ..................................................................................................................... - 45 -
3.5.1 Resultaten van de pre-interviews ........................................................................................... - 45 -
3.5.3 Resultaten van de postinterviews ........................................................................................... - 46 -
Deel 4: Discussie en besluit
4. DISCUSSIE EN BESLUIT .................................................................................................................. - 47 -
4.1 Bespreking van de resultaten ....................................................................................................... - 47 -
4.2 Beperkingen van het onderzoek ................................................................................................... - 53 -
4.3 Aanbevelingen ............................................................................................................................ - 55 -
4.3.1 Aanbevelingen voor verder onderzoek ................................................................................... - 55 -
4.3.2 Aanbevelingen voor de praktijk .............................................................................................. - 56 -
4.4 Besluit ........................................................................................................................................ - 57 -
Referenties .......................................................................................................................................... - 58 -
IV
Bijlagen
Bijlage 1: Kwalitatief pre-interview kinderen................................................................................................ I
Bijlage 2: Kwalitatief postinterview kinderen ............................................................................................. IV
Bijlage 3: Kwalitatieve pre-interview leerkrachten...................................................................................... VI
Bijlage 4: Kwalitatief postinterview leerkrachten ........................................................................................ IX
V
LIJST VAN AFKORTINGEN
ACT=Acceptance and Commitment Therapy
ADD=Attention Deficit Disorder
ADHD= Attention Deficit Hyperactivity Disorder
APA= American Psychiatric Association
BRIEF= Behavior Rating Inventory of Executive Functioning
CBCL=Child Behavior Checklist
DBT= Dialectical Behavior Therapy
DSM-IV= Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders - 4de editie
EEG= elektro-encefalogram
FA=Focussed Attention Meditation
fMRI= functional Magnetic Resonance Imaging
GON= Geïntegreerd Onderwijs
IBMT=Integrative Body-Mind Training
MBCT=Mindfulness-Based Cognitive Therapy
MBSR= Mindfulness Based Stress Reduction
OM=Open Monitoring Meditation
RCT= Randomized Controlled Trial
TRF= Teacher Report Form
VI
LIJST VAN TABELLEN
Tabel 1: Mogelijke componenten van mindfulness………………………………………………………………….........5
Tabel 2: Frequentie verdeling: aantal kinderen per leerjaar en groep…………………………………………………23
Tabel 3: Frequentie verdeling: aantal kinderen per geslacht en groep………………………………………..………24
Tabel 4: Frequentie verdeling: aantal kinderen uit de focusgroep per geslacht en graadklas………………………24
Tabel 5: Frequentie verdeling: de steekproef volgens CBCL-score en TRF-score op subschaal
„aandachtsproblemen‟; experimentele groep versus controle groep…………………………………………..………31
Tabel 6: Frequentie verdeling: de steekproef met geldige Bourdon-Vos (pré- en postscores) volgens CBCL-score
„aandachtsproblemen‟; experimentele groep versus controle groep……………………………………………..……31
Tabel 7: Frequentie verdeling: aantal jongens of meisjes met een T-score in de (sub)klinische zone (T ≥ 65) op
subschaal „aandachtsproblemen‟ CBCL…………………………………………………….…………………….………33
VII
LIJST VAN FIGUREN
Figuur 1: Figuur-achtergrond van Rubin: een vaas of twee gezichten? ………………………………….……………4
Figuur 2: De verschillende hersennetwerken onderliggend aan aandacht……………………………………………15
Figuur 3: Frequentie verdeling: t-scores op de subschaal aandachtsproblemen van de CBCL 6-18………………32
Figuur 4: Ruwe scores en t-scores op subschaal aandachtsproblemen TRF 6-18……………………………..……34
Figuur 5: Het verband tussen de gemiddelde totale regeltijd en de groep waartoe kinderen behoren………….…37
Figuur 6: Het verband tussen de gemiddelde totale regeltijd en de groep waartoe kinderen met een gescoorde
CBCL behoren…………………………………………………………………………………………..……………………38
Figuur 7: Het verband tussen de gemiddelde totale regeltijd tussen experimentele groep 1 en experimentele
groep 2……………………………………………………………………………………………………………………..…39
Figuur 8: Het verband tussen de gemiddelde totale regeltijd en de groep waartoe de kinderen, die binnen de
subklinische of klinische zone vallen op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de CBCL, behoren……………40
Figuur 9: Het verband tussen de gemiddelde totale regeltijd en de groep waartoe kinderen, die binnen normale
zone vallen op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de CBCL, behoren…………………………………………41
VIII
INLEIDING
De aard van relatie tussen mens en interne gebeurtenissen is een belangrijk aandachtspunt geworden, zowel
theoretisch als klinisch (Fennel, 2004). Onderzoekers hebben bestudeerd hoe de interpretaties van mensen,
gekoppeld aan symptomen die ze ervaren, kunnen leiden tot het bestendigen en versterken van psychologische
problemen. Tezelfdertijd is men op zoek gegaan naar nieuwe en efficiënte manieren en alternatieven die mensen
helpen om op een betere en meer aangepaste manier te reageren op hun gedachten, gevoelens en lichamelijke
gewaarwordingen.
Mindfulness wordt daarbij als een mogelijke interventie naar voor geschoven. Mindfulness is sinds enkele jaren
zeer populair geworden. Tot voor kort werd het vooral onderzocht en toegepast bij volwassenen maar meer
recent vormen ook kinderen een belangrijke doelgroep in onderzoek naar de effectiviteit van mindfulness.
Mindfulness zou ook voor hen geschikt kunnen zijn.
Aandacht is een belangrijk psychologisch concept en blijkt nauw verbonden met cognitieve processen zoals
plannen, perceptie, geheugen, spraak maar ook met emotionele reacties en gedrag. Aandacht is een cruciale
pijler binnen de ontwikkeling van kinderen en ligt aan de basis van het groeiend bewustzijn van het kind, zijn
ervaring, kennis en interpretatie van de wereld. Problemen op het vlak van aandacht kunnen dus verregaande
gevolgen hebben. Het ontwikkelen van effectieve interventies voor kinderen met aandachtsproblemen bestrijkt
een belangrijk gebied binnen het psychologisch onderzoek (Peck, Kehle, Bray & Theodore, 2005).
De invloed van mindfulness op aandacht is reeds in bepaalde mate onderzocht, maar de invloed ervan op
aandacht bij kinderen is nog maar weinig bestudeerd. Dit leidde tot de probleemstelling voor een eigen
onderzoek: „Oefent mindfulness een invloed uit op de aandacht van kinderen uit de lagere school?‟.
In het eerste deel wordt de theoretische achtergrond van mindfulness en de toepassing van mindfulness bij zowel
volwassen als kinderen besproken. Vervolgens wordt ingegaan op aandacht en de rol ervan binnen mindfulness.
Deze aspecten worden telkens besproken voor volwassenen en kinderen.
Het tweede deel beschrijft de methodologische aspecten van deze masterproef. De probleemstelling en de
argumenten voor deze stelling worden naar voor geschoven. De daarbij horende onderzoeksvragen worden
geformuleerd en er wordt stilgestaan bij de onderzoeksgroep, de gebruikte instrumenten en de procedure van het
onderzoek. Er wordt ook kort verwezen naar ontbrekende gegevens en de toegepaste analyses.
In het derde deel worden, per onderzoeksvraag, de resultaten besproken en wordt er nagegaan of deelname aan
het mindfulness programma een invloed heeft op aandacht. Daarbij worden de verschillen weergegeven tussen
de diverse groepen (controle- en experimentele groep, de focusgroep, jongens en meisjes).
In het laatste deel wordt het onderzoek en de daarbij horende resultaten besproken en wordt een link gelegd met
de literatuur. Tenslotte worden de beperkingen van dit onderzoek en implicaties voor verder onderzoek en de
praktijk geformuleerd.
Deel 1
Literatuurstudie
- 1 -
1. THEORETISCH KADER
1.1.Wat is mindfulness?
1.1.1. Historische en theoretische achtergrond
Mindfulness is een begrip dat ongeveer 2500 jaar geleden is ontstaan (Dewulf, 2007). Het is afkomstig uit India
en wordt al enkele duizenden jaren beoefend door verschillende vormen van het Boeddhisme, waaronder het
Theravada en Mahayana Boeddhisme (Bishop, 2002; Vieren, 2008). Het Boeddhisme is een religieuze en
levensbeschouwelijke stroming die voor het eerst door Siddharta Gautama Boeddha werd beoefend.
Uit de talrijke boeddhistische stromingen en concepten koos Thich Nhat Hanh, een Vietnamese boeddhistische
monnik, het begrip mindfulness en introduceerde het in het Westen (Maex, 2006). Vandaag wordt de training van
aandacht niet noodzakelijk gezien vanuit een spiritueel of religieus oogpunt. Mindfulness is nu een
wetenschappelijk onderbouwde training die Oosterse wijsheid en Westerse psychologie integreert in een
allesomvattend geheel. Het volgen van een training heeft dan ook nog weinig gemeen met „Boeddhist‟ worden.
Jon Kabat-Zinn bouwde voort op het werk van Thich Nhat Hanh. Hij haalde het begrip mindfulness uit de
boeddhistische context en lanceerde het in de wereld van de geneeskunde en de wetenschap. Omstreeks eind
de jaren 70 ontwikkelde hij een aandachttraining, waarbij mensen leren hoe ze op een andere manier met
zichzelf, vermoeidheid, pijn en stress kunnen omgaan (Kabat-Zinn, 2004, boek 7). Hij noemde dit acht weken
durend programma „Mindfulness Based Stress Reduction‟ (MBSR). Sinds de introductie en wereldwijde
verspreiding van MBSR, zien we hoe mindfulness wordt toegepast in verschillende behandelingen van
volwassen met allerlei problemen.
Edel Maex, een Antwerpse psychiater en zenboeddhist, introduceerde mindfulness trainingen 12 jaar geleden in
België. Sindsdien worden er, in alle hoeken van het land, dergelijke trainingen aangeboden voor een waaier van
problemen.
1.1.2. Etymologische betekenis
Mindfulness is een Engelse vertaling van het woord Sati, afkomstig uit de taal Pali, een oude Aziatische taal,
maar is ook vertaald vanuit het Sanskriet en Tibetaans door middel van de respectievelijke woorden „smrti‟ en
„dran-pa‟ (Shapiro, Oman, Thoresen, Plante, Flinders, 2008; Nanda, 2009). In de oude Boeddhistische teksten
wordt hiermee verwezen naar „herinneren‟ of „het bewustzijn dat gedachten of acties vergezelt‟ (Williams, 2008).
In meer recente literatuur vertaalt men mindfulness eerder als „de aanwezigheid van de geest‟, „het richten van
aandacht‟, „aandacht voor het huidig moment‟, „bewustzijn‟, „opmerkzaamheid‟, „aandachtig zijn‟, „aanwezig zijn in
het hier en nu‟, … (Volkaerts, 2009). Een eenvoudige Nederlandse vertaling is klaarblijkelijk geen sinecure.
- 2 -
1.1.3. Definitie
1.1.3.1. Moeilijk te definiëren concept
Het wetenschappelijk definiëren van het concept mindfulness blijkt niet eenvoudig. De praktijk van mindfulness is
continue in beweging en kent volgens Bishop (2002) een voortgang in de afwezigheid van een operationele
definitie. Er zijn reeds heel wat pogingen ondernomen en de algemene beschrijvingen van mindfulness door
verschillende onderzoekers zijn vaak niet volledig consistent. Hierdoor wordt mindfulness op veel verschillende
manieren gedefinieerd en één allesomvattende definitie van mindfulness bestaat niet. Zolang er geen consensus
bestaat rond de specificiteit van het construct, de componenten en de operationele definities van mindfulness
blijft het moeilijk. Om significant wetenschappelijk onderzoek te doen zorgt dat voor heel wat methodologische
implicaties. Deze consensus is ook belangrijk om te kunnen voorzien in een theoretische en conceptuele basis
voor het ontwikkelen van meetinstrumenten.
1.1.3.2. Verschillende definities
Ondanks de moeilijkheden om het begrip „mindfulness‟ te operationaliseren, wordt vastgesteld dat de meeste
definities twee elementen benadrukken (Salmon e.a., 2004; Maex, 2006, p. 20; Carmody, Reed, Kristeller &
Meeriam, 2008, p. 394; Kabat-Zinn, 1994, p.4). Ten eerste wordt mindfulness gekarakteriseerd door de volledige
aandacht te richten op, en bewust te zijn van de interne en externe ervaringen van het huidige moment. Ten
tweede wordt dat bewustzijn gelijktijdig aangewend in datgene wat herkend en bestudeerd wordt zonder oordeel,
reactie en onnodige uitweiding. Met andere woorden, de meeste definities van mindfulness hebben hun focus op
intentionele regulatie van aandacht met betrekking tot interne en externe stimuli zoals ze verschijnen samen met
een niet-veroordelende houding en aanvaarding (Bishop e.a., 2004, 80).
Naast deze twee definiërende elementen worden er in de literatuur nog heel wat andere aspecten aangehaald
die belangrijk worden geacht bij het conceptualiseren van mindfulness. Zo is er de nadruk op een toestand van
„zijn‟ , eerder dan het „doen‟.
Om mindfulness te definiëren wordt ook vaak gebruikt gemaakt van de tegenpool, „mindlessness‟. “Mindlessness
is a state of rigidity in which one adheres to a single perspective and acts automatically. When one is mindless,
one is trapped in a rigid mindset and is oblivious to context or perspective” (Carson & Langer, 2006, p.30).
Wanneer individuen, in tegenstelling tot mindlessness, controle nemen over hun leven op een mindfulle manier,
zijn ze in staat om zowel het verleden als het heden te accepteren. Ze realiseren zich dat ze de mogelijkheid
hebben om hun eigen leven te bekijken vanuit verschillende perspectieven die ze kunnen veranderen naargelang
de context.
Het belang van gedachten en gevoelens, maar ook hoe men in relatie staat tot die gedachten en gevoelens,
maakt ook essentieel deel uit van mindfulness. Het is belangrijk dat mindfulness niet wordt gezien als
tegengesteld aan denken of gedachten maar koestert eerder een andere relatie tot denken en gedachten.
Gedachten worden gezien als louter objecten van aandacht en bewustzijn (Brown e.a., 2007). Deze bevrijding
van bewustzijn van de cognitieve inhoud maakt het mogelijk om denken en gedachten effectiever en met meer
precisie te gaan gebruiken.
- 3 -
1.1.3.3. Verschil tussen mindfulness en meditatie
Bij het beschrijven van het concept mindfulness is het ook belangrijk dat het onderscheid wordt benadrukt tussen
mindfulness en (mindfulness)meditatie. Mindfulness en (mindfulness)meditatie zijn begrippen die vaak
gehanteerd worden met de bedoeling om eenzelfde proces of praktijk te omschrijven, maar mindfulness mag
echter niet verward worden met meditatie. Mindfulness verwijst wel naar een meditatietraditie die gebaseerd is op
Boeddhistische Vipassana of inzichtsmeditatie, maar ook naar Zen meditatie, focused attention meditation (FA)
en open monitoring meditation (OM) (Goldstein, 1987 in Salmon e.a., 2004; Ivanovski & Malhi, 2007; Lutz,
Slagter, Dunne, Davidson ,2008). Het onderscheid zit hem in het doel van beide aanpakken en in de manier
waarop men omgaat met gedachten, gevoelens en ervaringen.
Aan de hand van meditatie leert men afstand te nemen van de huidige ervaring en kan men zich meer
ontspannen. Men leert daarbij hoe gedachten kunnen worden onderdrukt of belemmerd. Beoefenaars van
meditatie richten dan hun bewustzijn op een bepaalde stimulus en wanneer ze afgeleid worden door gedachten
of sensaties, richten ze hun aandacht terug op die specifieke stimulus. Bij het beoefenen van mindfulness streeft
men niet naar ontspanning. Men is er op gericht om meer bewust gewaar te worden van gedachten en gevoelens
zoals ze komen en gaan. In plaats van die te onderdrukken en belemmeren gaat men aandacht schenken aan
elke gedachte en deze observeren.
1.1.4 De verklaringsmodellen en componenten van mindfulness
Er zijn heel wat auteurs die een poging ondernemen om mindfulness begrijpbaar te definiëren. Sommige spreken
over componenten (Bishop e.a., 2004), andere gebruiken dan weer axioma‟s (Shapiro, Carlson, Astin &
Freedman, 2006; Shapiro & Schwartz, 1999) of assumpties (Grossman, Niemann, Schmidt & Walach, 2004) en
nog een andere maakt gebruik van de visuele-perceptuele illusie als verklarend kader (Martin, 1997). Het gaat
min of meer over hetzelfde, maar het is afhankelijk van welk standpunt men inneemt of welke visie men
aanhangt. Hét model bestaat immers niet.
1.1.3.4. De verklaringsmodellen
Een eerste mogelijk verklaringsmodel is het model van Bishop, Lau, Shapiro, Carlson, Anderson e.a. (2004). Dit
model is gebaseerd op de definitie van Jon Kabat-Zinn (1994). Hij beschrijft daarin mindfulness als een proces
waarin de aandacht op een specifieke manier gericht wordt: hier en nu, bewust en zonder oordeel. Het model
berust op twee aspecten, enerzijds de zelfregulatie van aandacht in het huidige moment en anderzijds een
houding van nieuwsgierigheid, openheid en aanvaarding. Dit model toont aan dat zelfobservatie leidt tot een
beter begrijpen van de eigen gedachten en gevoelens, hoe die ontstaan en een invloed kunnen hebben op
gedrag.
Shapiro e.a. (2006) spreken van drie axioma‟s van mindfulness: intentie, aandacht en attitude. Zij hebben zich
gebaseerd op dezelfde definitie als in het model van Bishop e.a. (2004), namelijk die van Kabat-Zinn (1994).
Deze drie axioma‟s worden beschouwd als de drie fundamentele bouwstenen van mindfulness. In dit
ontwikkelingsmodel van mindfulness wordt benadrukt dat het zich richten op een ervaring met nauwgezette
intentie, aandacht en attitude leidt tot een fundamentele verandering in perspectief. Intentie wordt beschreven als
een persoonlijk doel of visie, het weten waarom men aandachtig is. De focus op huidige, interne en externe
ervaringen is de tweede axioma, namelijk aandacht, weten wat gebeurt op het moment dat het ook echt gebeurt.
Het derde axioma is attitude van berusting en aanvaarding, de manier waarop men aandacht schenkt (Shapiro
- 4 -
e.a. 2006). Intentie, aandacht en attitude zijn geen afzonderlijke processen of fases, het zijn onderling verweven
aspecten van een cyclisch proces, het proces mindfulness, en verschijnen gelijktijdig. Shapiro e.a. (2006)
suggereren dat deze drie aspecten leiden tot een significante verschuiving in perspectief, wat ze „reperceiving‟
noemen.
Grossman e.a. (2004) spreken niet over axioma‟s maar over assumpties die ten grondslag liggen aan
mindfulness. Deze auteurs stellen dat mindfulness moet gezien worden als een vorm van natuurlijke observatie
of participerende observatie. De waargenomen ervaringen vormen dan de objecten van observatie. Ze schuiven
zes assumpties naar voor die de basis vormen voor hun benadering van mindfulness: (1) mensen staan dikwijls
onbewust in het leven en bewegen zich vaak voort als automatische piloten, (2) de mens is in staat om het
vermogen te ontwikkelen om aandacht te versterken voor gedachten, gevoelens en ervaringen, (3) de
ontwikkeling van dit vermogen gebeurt geleidelijk en vereist regelmatig oefenen, (4) het bewustzijn van elke
huidige ervaring zal voorzien in een rijker en krachtiger gevoel van leven, (5) dergelijke continue, niet-
evaluerende observatie van ervaringen zal langzaamaan leiden tot nauwkeurigere waarnemingen, (6) omdat
nauwkeurigere waarneming van iemands eigen mentale reacties op externe en interne stimuli wordt bereikt,
wordt extra informatie verzameld die efficiënte actie in de omgeving zal verbeteren en uiteindelijk zal leiden tot
een grotere gevoel van controle.
Een minder voor de hand liggend model is het verklarend kader dat door Martin (1997) naar voor werd
geschoven. Hij illustreert dit aan de hand van de alom bekende figuur van Rubin, de visuele-perceptuele illusie
van de vaas en twee gezichten. In deze illusie zijn twee percepties mogelijk. Elke visie wordt gezien door de
uitsluiting van de andere visie. De ene visie wordt de hoofdfiguur, terwijl de andere naar de achtergrond treedt en
uiteindelijk de achtergrond vormt.
Figuur 1: Figuur-achtergrond van Rubin: een vaas of twee gezichten?
Martin (1997) gebruikt deze visuele-perceptuele illusie als een vergelijking met mindfulness. Mindfulness zorgt
voor het ontdekken van verschillende alternatieve mogelijkheden, de overtuiging dat er slechts één enkele
mogelijkheid is, is slechts een illusie. Het leren van mindfulness zorgt ervoor dat iemand het minder dominante
beeld leert waarnemen. Mindfulness voorziet in de vrijheid en mogelijkheid om beide visies, zowel de vaas als de
twee silhouetten, te kunnen waarnemen.
1.1.3.5. De componenten van mindfulness
Net zoals bij het zoeken naar een verklarend kader voor mindfulness, zijn er verschillende auteurs die ook de
nadruk leggen op allerhande mogelijke componenten van mindfulness.
- 5 -
Tabel 1
Mogelijke componenten van mindfulness
Auteur Componenten
Chambers, Lo en Allen (2008) Bewuste aandacht voor het interne en
externe stimuli, gerichtheid op het heden en
een niet-oordelende houding
Cardaciotta (2005) Bewustzijn van het huidige moment en een
niet-oordelende aanvaarding
Langer (1997) Openheid voor het nieuwe, alertheid voor
onderscheid, sensitiviteit voor verschillende
contexten, gerichtheid op het heden en een
bewustzijn voor meerdere perspectieven
Brown, Ryan en Creswell (2007) Helder en non-conceptueel waarnemen,
flexibiliteit van waarnemen en aandacht,
ervaringsgerichte houding ten aanzien van
de realiteit, stabiliteit van aandacht en
waarnemen en bewuste gerichtheid op het
heden
Kabat-Zinn (1994;2004) Niet-oordelen, geduld, beginnersgeest,
vertrouwen, niet streven, loslaten en
aanvaarden
1.1.5 Verschillende soorten interventies
Mindfulness is een verzamelterm geworden voor heel wat verschillende interventies. Uit onderzoek blijkt dat
interventies, gebaseerd op mindfulness, effectief zouden zijn voor de behandeling van pijn of lijden veroorzaakt
door allerhande fysieke, psychosomatische en psychiatrische problemen (Shapiro, Carlson, Astin, Freedman,
2006). We kunnen een onderscheid maken tussen interventies die gebaseerd zijn op mindfulness en interventies
die elementen van mindfulness bevatten. Ondanks het feit dat deze mindfulness trainingtechnieken verschillen in
termen van procedures, delen ze doorgaans hetzelfde doel, namelijk mensen leren om zich meer bewust te
worden van hun gedachten en gevoelens en hun relatie tot die gedachten en gevoelens te veranderen.
Kabat-Zinn, Lipworth en Burney (1985) manen evenwel aan tot voorzichtigheid. Zij stellen dat mindfulness niet
mag overwogen worden als een therapeutische interventie die kan worden opgelegd aan het individu. Het is
eerder een proces dat wordt aangeleerd, met een aspect van levenslang oefenen en dat binnen de macht van
het individu blijft om het al dan niet te gaan gebruiken. Tenslotte: mindfulness moet beschouwd worden als een
manier van leven, niet als een techniek (Kabat-Zinn, 2001).
- 6 -
1.1.5.1 Interventies gebaseerd op mindfulness
a) MBSR
Een van de meest geciteerde klinische interventies die expliciet gebruik maakt van mindfulness meditatie is
het Mindfulness-Based Stress Reduction (MBSR) programma (Salmon e.a., 2004). Dit programma kwam tot
stand in het medische centrum van de universiteit van Massachusetts door Jon Kabat-Zinn en collega‟s
(1982 in Kabat-Zinn, 1990; Vieren, 2008). MBSR was initieel een programma voor mensen waar
conventionele geneeskunde geen antwoord kon voorzien op hun problemen en symptomen en werd
oorspronkelijk ontwikkeld om aanpassing aan medische ziektes te vergemakkelijken (Rothwell, 2006;
Bishop, 2002; Dobkin, 2008). Meer recent wordt MBSR gebruikt om patiënten te leren omgaan met stress en
emotionele stress die het lijden aan een chronische ziekte met zich meebrengt. Het is een gestructureerd
groepsprogramma dat mindfulness meditatie gebruikt om lijden dat gepaard gaat met fysieke,
psychosomatische en psychiatrische stoornissen te verzachten.
MBSR bestaat uit een 8 tot 10 weken durende groepsessie. De groepen bestaan uit een 30-tal deelnemers
die elkaar wekelijks ontmoeten voor 2 tot 2,5 uur (Teasdale, Segal & Williams, 1995). Het aanbod is vooral
gebaseerd op het trainen van bepaalde vaardigheden en psycho-educatie.
MBSR vormde de grondslag voor een later ontwikkeld programma, Mindfulness-Based Cognitive Therapy
(Schipholt,20 juli 2007).
b) MBCT
Mindfulness-Based Cognitive Therapy (MBCT) is een 8-weken durende groepsinterventie die gebaseerd is
op het bredere MBSR programma van Kabat-Zinn en werd ontwikkeld door Segal, Williams & Teasdale
(2002). MBCT richt zich specifiek op terugvalpreventie bij recidiverende depressies (Brown e.a., 2007). Het
bevat componenten van cognitieve therapie, waarbij aan depressieve patiënten een uitgebreide keuze hoe te
reageren op depressieve stemmingen wordt aangereikt (Fennel, 2004). Maar in plaats van de inhoud van
gedachten te veranderen, zoals in de klassieke cognitieve therapie, moet de aard van de relatie tot
gedachten aangepast worden. De patiënt leert door de combinatie van het richten van aandacht en
cognitieve therapie de neiging om vast te geraken in een depressieve stemming te voorkomen. Het
programma maakt gebruik van meditatie technieken om patiënten die hersteld zijn van een depressie te
leren hoe ze afstand moeten nemen van depressieve patronen van gedachten en de daarmee gepaard
gaande symptomen. Het zelfbewustzijn dat wordt opgebouwd door MBCT moet de kans op nieuwe
depressies doen afnemen.
1.1.5.2. Interventies die elementen van mindfulness bevatten.
a) DBT
DBT (Dialectical Behavior Therapy) is een veelzijdige benadering voor de behandeling van mensen met een
borderline persoonlijkheid (Kostanski & Hassed, 2008). Linehan (1993 in Brown e.a., 2007) ontwikkelde DBT
oorspronkelijk voor de behandeling van vrouwen met borderline persoonlijkheidsstoornis en
zelfmoordneigingen. Het individu met een borderline persoonlijkheid leert de eigen interne ervaringen niet te
vertrouwen en kan hierdoor geen coherent gevoel over zichzelf ontwikkelen (Turner, 2009). Mindfulness
vaardigheden leren de patiënt zijn/haar gevoelens en gedachten samenvatten en terwijl ze intensief werken
- 7 -
om hun gedrag en omgeving te veranderen om een beter leven te leiden, leert hij/zij ook zijn of haar
leefsituatie te aanvaarden.
b) ACT
Hayes, Strosahl en Wilson (1999) ontwikkelden de Acceptance and Commitment Therapy (ACT). ACT is
gebaseerd op radicaal behaviorisme en bevat verschillende elementen van mindfulness: de nadruk op het
accepteren van zaken zoals ze zijn, perceptuele duidelijkheid en vrijheid van veroordelende aspecten van
taal. Ze behandelen gedachten als „gewoon gedachten‟, als elementen van bewustzijn die niet meer waarde
kennen dan andere objecten van sensorische gewaarwording (Salmon e.a. , 2004). In ACT leren cliënten
hun fysieke en emotionele pijn te reduceren door het ongemak te aanvaarden. Men probeert de
psychologische flexibiliteit te vergroten waardoor het risico op psychische klachten verkleint. ACT kan zowel
individueel als in groep worden toegepast.
c) Terugvalpreventie
Terugvalpreventie is een cognitieve gedragsbehandeling en werd ontwikkeld om te voorkomen dat
individuen die behandeld worden voor middelenmisbruik zouden hervallen (Marlatt, 1994). Mindfulness
oefeningen zijn opgenomen binnen terugvalpreventie als een methode om te leren omgaan met hunkering
naar gebruik. De cliënten leren dat deze hunkering niet constant is en van voorbijgaande aard. Mindfulness
vaardigheden laten de cliënten toe om die drang te observeren zoals ze verschijnt, deze te aanvaarden
zonder te oordelen en er op een gepaste wijze mee om te gaan (Baer, 2003).
1.1.6 Neurofysiologische en fysische basis
Er is reeds heel wat onderzoek gedaan naar de effecten van mindfulness, maar er is weinig bekend over hoe het
biologisch of neurologisch werkt. Toch zijn er diverse auteurs die reeds een poging hebben ondernomen om de
neurofysiologische basis te achterhalen maar deze onderzoeken vertonen vaak methodologische
tekortkomingen. De meditatiecomponent van mindfulness zou de motor zijn die veranderingen in het brein
teweegbrengt (Schipholt, 2007, 20 juli; Mieras, 2008, 15 november).
Dewulf (in Teugels, 2006, 25 januari) is overtuigd van de fysieke veranderingen: “Mindfulness heeft heel wat
biologische effecten. Mensen die mediteren, produceren na bvb. griepvaccins significant meer antilichamen. Na
deelname aan een mindfulness training zijn er veranderingen in bepaalde delen van de hersenen vastgesteld bij
de deelnemers”.
Salmon e.a. (2004) stellen dat mindfulness het mogelijk maakt om de vaak subtiele psychologische reacties en
fysiologische aanpassingen te detecteren die leiden tot een overactiveren van het autonome zenuwstelsel. Deze
overactivatie wordt omschreven als het „vechten of vluchten‟ reactiepatroon. Door de afwezigheid van
regulerende controle wordt dan een patroon van disfunctionele reacties en gedragingen in beweging gezet, wat
uiteindelijk kan leiden tot een instorting van het hele lichaam. Deze reacties op en continue aanpassingen aan
stress en gebeurtenissen leidt volgens McEwen en Seeman, McEwen en Stellar en Sterling en Eyer tot de
„allostatic load‟(1999; 1993; 1988 in Salmon e.a. 2004). Als deze zich opstapelt verliezen regulerende
mechanismen hun flexibiliteit en gevoeligheid. Als resultaat van deze chronische overactivering kunnen
stressreactiemechanismen bijdragen tot het ontwikkelen van stressgerelateerde ziektes. Volgens Kabat-Zinn (in
Salmon e.a. 2004) kan mindfulness meditatie helpen om deze cyclus te doorbreken, te gaan „deautomatiseren‟
- 8 -
door het detecteren van stress symptomen te versterken. Het individu zou zo in staat zijn om doelbewust en
minder reflexief te reageren.
In het onderzoek van Ivanovski en Malhi (2007) vertoonden de elektro-encefalogram (EEG) resultaten
toegenomen delta, theta, alpha en beta 1 golvenactiviteit in frontale en posterieure hersenregio‟s bij mindfulness
beoefenaars tijdens meditatie in vergeleken met een relaxte toestand. EEG and (functional) magnetic resonance
imaging (fMRI) onderzoeken tonen neurale veranderingen geassocieerd met mindfulnesstechnieken.
Een meer recente neurogedragsmatige beschouwing stelt dat mindfulness direct inwerkt op de activerende
frontale inhibitie netwerken: mindfulness zou de extinctie van reacties geleerd door operante conditionering
mogelijk maken (Cayoun,n.d. in Ivanovski & Malhi, 2007).
1.1.7 Voordelen, nadelen en onderzoek naar de effecten van mindfulness
1.1.7.1 Voor- en nadelen
In de literatuur wordt mindfulness ettelijke keren naar voor geschoven als een training met heel wat positieve
gevolgen voor de deelnemers. Volgens Kabat-Zinn (1985 in Brown e.a., 2007) en meer recente studies zou een
MBSR programma positieve verandering teweeg brengen in biologische en klinische gezondheidsparameters.
Volgens Williams (2008) zijn er heel wat voordelen verbonden aan meditatie als methode van een mindfulness
training. Enkele daarvan zijn: de mogelijkheid faciliteren tot een open contact met het heden; het proces van
denken, voelen en waarnemen treedt op de voorgrond, eerder dan de inhoud ervan en leren aanvaarden.
Recent onderzoek suggereert dat welzijnsconsequenties inherent zijn aan mindfulness (Brown e.a., 2007).
Positieve effecten zijn dan te vinden in de processen die verandering in gebruik van aandacht, cognitie, emotie,
inzicht, blootstelling, onafhankelijkheid en functioneren inhouden. Zo is het bijvoorbeeld zo dat mindfulness
benadrukt dat gedachten slechts gedachten zijn en dat emoties moeten worden gezien als menselijke reacties op
die gedachten. Dit metacognitief inzicht zou verschillende positieve psychologische en gedragsmatige
consequenties hebben.
Sommige auteurs verbinden ook nadelen aan mindfulness, waaronder bijvoorbeeld de tijd die men moet
investeren en de financiële kost (Allen, Blashki & Gullone, 2006). Leary en Tate (2007) vonden dat
samoeraikrijgers mindfulness gebruikten om hen te helpen te doden zonder enige vorm van aarzeling. Dit
suggereert dat de effecten van mindfulness op gedrag afhankelijk kunnen zijn van de ideologie waarin
mindfulness is ingebed. Hierbij aansluitend stelt Carver (1975 in Leary & Tate, 2009) dat het focussen van
aandacht op zichzelf het vasthouden aan de eigen persoonlijke normen versterkt. Zelfbewustzijn zou agressie
verhogen bij personen die agressie bevestigen, maar agressie doen dalen bij personen die dat niet doen.
Masicampo en Baumeister (2009) geven aan dat mindfulness een hogere effectiviteit heeft bij mensen die reeds
een hoge graad van zelfcontrole vertonen. Omgekeerd zou de effectiviteit van mindfulness minder uitgesproken
zijn bij mensen die er het meeste nood aan hebben.
1.1.7.2. Onderzoek naar de effectiviteit van mindfulness
Recent is er enige wetenschappelijke evidentie dat mindfulness klinisch effectief blijkt te zijn, zowel in bestaande
psychologische behandelingen zoals cognitieve gedragstherapie en als een interventie op zich (Chambers e.a.,
2008). Onderzoek van Kenny en Williams (2006) heeft uitgewezen dat personen die leden aan een actieve
- 9 -
depressie gebaat waren bij een mindfulness training terwijl een gewone behandeling niet voldeed. Mindfulness
blijkt ook soelaas te brengen voor angststoornissen (Kabat-Zinn, Massion, Kristeller & Peterson, 1992; Miller,
Fletcher & Kabat- Zinn, 1995; Finucrane & Mercer, 2006). De resultaten van de onderzoeken hiernaar toonden
aan dat de symptomen van angst en paniek significant verminderd waren na de training.
Een studie van Williams e.a. (2008) wees erop dat een mindfulness training positieve effecten had op angst- en
depressiesymptomen bij personen met een bipolaire stoornis.
Kabat-Zinn, Lipworth en Burney (1985) voerden een onderzoek uit naar de effecten van mindfulness op
chronische pijn bij 90 patiënten. Er werden significante vooruitgangen gemeten op vlak van pijn, negatief
zelfbeeld, verminderde activiteit ten gevolge van symptomen, stemmingswisselingen, angst en depressie.
Mindfulness kan ook werken ter preventie van herval bij mensen met een middelenafhankelijkheid en
middelenmisbruik (Rendon, 2006 in Sevit, 2009; Linehan e.a., 1999).
Carmody & Baer (2008) vonden dat verbeteringen in psychologisch functioneren het gevolg waren van
toegenomen mindfulness in individuen met stressgerelateerde stoornissen.
Heel wat studies tonen ook het nut aan van op mindfulness gebaseerde praktijken in niet klinische steekproeven:
lagere intensiteit en frequentie van onaangename invloeden, reductie in angst en psychologische stress (Arch,
Craske, 2006). De studie van Chambers, Gullone en Allen (2009) toont aan dat mensen die een gefocuste
ademhalingsinductie toepassen, aangepaster reageren op negatieve stimuli. Op mindfulness gebaseerde
interventies worden ook geassocieerd met een verlaagde intensiteit en frequentie van negatief affect (Brown &
Ryan, 2003 in Chambers e.a. 2009), verminderde angst (Shapiro Schwartz & Bonner, 1998), verbeterd
functioneren van aandacht en werkgeheugen (Chambers e.a. 2008; Tang e.a. 2007), en algemeen verbeterd
welzijn (Dewulf, 2007).
De studie van Shapiro en collega‟s (2008) concludeerden dat een toename in mindfulness, gecultiveerd door
MBSR, bijdraagt tot betere mentale gezondheidsresultaten bij psychologiestudenten. Brown & Ryan en Carlson &
Brown (2003 in Shapiro e.a., 2008) vonden dat een verhoogde mate van mindfulness gecorreleerd is met een
variëteit aan cognitieve en affectieve indicatoren van mentale gezondheid, lagere niveaus van emotionele
verstoring en hogere niveaus van welzijn bevattend. Studies naar de effecten van mindfulness op sociale relaties
is één van de meest recente ontwikkelingen op het gebied van onderzoek in dit veld (Brown e.a., 2007, 22).
Kabat- Zinn en Welwood (1993; 1996 in Brown e.a., 2007) argumenteerden dat mindfulness grotere
overeenstemming, verbintenis en intimiteit bewerkstelligt. Mindfulness zou de kwaliteit van relaties en de
communicatie binnen relaties ten goede komen, zowel op persoonlijk als professioneel vlak (Burgoon, Berger &
Waldron, 2000 in Leary & Tate, 2007) .
Toch moeten we ook even kritisch stilstaan bij de mogelijke effectiviteit van mindfulness interventies. Kabat-Zinn
(2003) stelt dat het wetenschappelijk bestuderen van mindfulness vaak heel wat methodologische problemen
vertoont. Hij geeft aan dat de eerste studies vaak beschrijvend en exploratief zijn, en dus geen bewijs zijn van de
effectiviteit van mindfulness. Er is doorgaans ook gebrek aan een adequate controlegroep en het gaat vaak om
willekeurig gekozen proefpersonen. De meeste onderzoeken gebruiken de personen die op de wachtlijst staan en
die nog geen behandeling hebben gekregen als controlegroep. Teasdale, Segal en Williams (2003 in Naert,
2004) merken op dat mindfulness niet in elke context effectief is. Mindfulness mag dus niet beschouwd worden
als een eenduidig antwoord op een waaier van (klinische) problemen zonder rekening te houden met de
specifieke problematiek en de manier waarop men verandering wil bewerkstelligen.
- 10 -
De hierboven beschreven studies, handelen steeds over volwassen proefpersonen. Literatuur omtrent
mindfulness bij kinderen en daarmee gepaard gaand onderzoek krijgt sinds kort meer belangstelling.
1.2 Mindfulness bij kinderen
1.2.1 Waarom mindfulness bij kinderen?
De meeste onderzoeken met betrekking tot mindfulness leggen hun focus op volwassenen, maar onderzoek bij
kinderen krijgt sinds enkele jaren meer aandacht (Hooker & Fodor, 2008). Meer en meer blijkt dat kinderen en
jongeren gebaat kunnen zijn met mindfulness (Dewulf, 2009 a, 2009 b).
Mensen beschikken over het vermogen om na te denken over verleden, heden en toekomst. Toch is het vaak zo
dat men zich enkel bezighoudt met wat in het verleden en de toekomst belangrijk is en daarbij het heden vergeet.
Er zijn zoveel zaken waar mensen zich niet bewust van zijn en volwassenen zijn daarbij niet de enigen die dit
ervaren. Ook kinderen maken vaak hun kindertijd op automatische piloot door. Voor veel kinderen is de kindertijd
allesbehalve een zorgeloze periode (Fisher, 2006). Ze leven in een wereld waar ze opgelegd worden wat te doen
en hun leven wordt vaak geleefd voor hen. In de materialistische, competitieve wereld van vandaag zijn ze vaak
het onderwerp van gelijkaardige stressfactoren en spanningen als volwassenen. Ze worden geconfronteerd met
een overload aan informatie, zijn vaak het slachtoffer van frustraties en woede van anderen en ervaren
moeilijkheden om hun problemen te uiten. Ze ervaren dikwijls negatieve emoties en dit op een intensievere
manier dan volwassenen.
Het toepassen van mindfulness bij kinderen zou natuurlijk zijn en hoe jonger het kind, hoe evidenter dit is
(Hooker & Fodor, 2008). Kinderen staan vaak veel dichter bij ervaringen van mindfulness dan volwassenen en ze
ervaren het veelal diepgaander (Fisher, 2006 ). Het is bijvoorbeeld zo dat kinderen zich meer kunnen focussen
op het heden dan volwassenen. Jonge kinderen leven in het moment en reageren emotioneel op de onmiddellijke
omstandigheden om het dan snel weer los te laten en verder te gaan naar de volgende ervaring. De manier
waarop kinderen als een blok in slaap vallen toont aan dat zij het verleden en gebeurtenissen van die dag
makkelijk kunnen loslaten (Hooker & Fodor, 2008). Kinderen moeten de wereld nog leren kennen en elke
ervaring is iets nieuws voor hen. Deze beginnergeest is een kenmerk van mindfulness. Het heeft te maken met
openheid, ontvankelijkheid en bereidheid om te leren. Kinderen bezitten een nieuwsgierigheid die volwassenen
lijken verloren te hebben en ze staan meer open voor nieuwe gebeurtenissen en ideeën. De beginnersgeest is
inherent aan hun exploratie van de wereld en vanuit dit oogpunt lijkt mindfulness geschikt voor kinderen en
jongeren (Goodman, 2005).
1.2.2 Toepassen van mindfulness bij kinderen
Mindfulness kan op dezelfde manier als voor volwassenen voordelig zijn voor kinderen (Hooker & Fodor, 2008).
Maar er zijn ook specifieke voordelen verbonden aan mindfulness voor kinderen. Mindfulness zou het geheugen
verbeteren, wat belangrijk is voor hen omdat ze vaak zaken vergeten door geen aandacht te schenken. Kinderen
met concentratieproblemen en ADHD zouden dus zeker gebaat zijn met mindfulness als een praktijk om hun
- 11 -
aandacht en focus te verbeteren. Mindfulness training kan ook nuttig zijn voor kinderen met agressieproblemen,
omdat ze meer bewust worden van zichzelf.
Het mindfulness programma voor kinderen verschilt op een aantal vlakken van dat voor volwassenen (Lee e.a.
2008). De oefeningen worden aangepast aan de verschillende leeftijden en mogelijkheden van de kinderen. Voor
hen worden kortere en meer herhalende sessies voorzien. Hetgeen gebracht wordt, moet duidelijk en concreet
zijn. Er worden heel wat spelletjes, verhalen en activiteiten geïntegreerd in hun programma. Kinderen zijn
fantasierijk en gebruiken hun creativiteit en verbeelding. De structuur van het programma wordt aangepast aan
de specifieke leeftijdsgerelateerde behoeften. Het is belangrijk om te starten met succeservaringen en hen elke
oefening duidelijk uit te leggen (Catry & Decuypere, 2008; Hooker & Fodor, 2008). Ook huiswerk maakt integraal
deel uit van het programma, wat gelijklopend is met het programma voor volwassenen.
Volgens Hooker en Fodor (2008) lijken scholen de ideale setting om mindfulness technieken en vaardigheden te
introduceren en na verloop van tijd zelf op te nemen in het curriculum. De missie van scholen die vaak wordt naar
voor geschoven, is het voorbereiden van studenten op hogere studies, de arbeidsmarkt en verantwoordelijk en
competent burgerschap (Broderick & Metz, 2009). Maar het sociaal landschap is veranderd en scholen krijgen
steeds meer en meer een rol toebedeeld op het vlak van emotionele en sociale problemen van studenten
(Broderick & Metz, 2009). Ze trachten op verschillende manieren een antwoord te bieden en hierin kan ook
mindfulness een rol spelen voor zowel leerlingen als leerkrachten. Indien de leerkracht beschikt over meer
sociale en emotionele competenties heerst een gunstiger klimaat voor het leren en bevordert het de positieve
ontwikkeling van de leerlingen. Mindfulness is dan een benadering om stress te reduceren en om welzijn,
emotioneel bewustzijn, emotionele regulatie en prosociaal gedrag te bevorderen in de klas. Aan kinderen worden
mindfulness technieken geleerd waarop zij kunnen terugvallen bij belangrijke gebeurtenissen zoals bvb. een test.
Ze leren deze technieken aanwenden om zich beter te kunnen concentreren en te kalmeren.
Ritchhart en Perkins (2000) stellen dat het educatief potentieel van mindfulness niet ligt in het verhogen van
testscores, maar in het aanpakken van andere hardnekkige uitdagingen voor het onderwijs: de flexibele
overdracht van kennis en vaardigheden naar een nieuwe context, het ontwikkelen van een dieper inzicht, de
motivatie en engagement van studenten, het vermogen om kritisch en creatief te denken en de ontwikkeling van
meer zelfgericht leren.
In Vlaanderen vinden we twee toepassingen van mindfulness bij kinderen in scholen: Mindfulness for Kids en
Kiddyminds. Beide initiatieven werken met mindfulness-trainers die sessies mindfulness geven aan kinderen in
lagere scholen al dan niet in aanwezigheid van de leerkracht.
1.2.3 Onderzoek
Kinderen vormen één van de populaties die baat kunnen hebben bij mindfulness praktijken (Lee, e.a., 2008).
Hooker en Fodor (2008) stellen dat een training in mindfulness mogelijkheden inhoudt om de aandacht en focus,
geheugen, zelfaanvaarding, zelfbegrip en zelfbeheervaardigheden te verbeteren. Toch zijn er tot op heden weinig
gepubliceerde studies en onderzoeken die de effectiviteit en toepasbaarheid van een mindfulness training voor
kinderen aantonen.
- 12 -
Semple, Reid & Miller (2005 in Lee e.a., 2008) bestudeerden de haalbaarheid en aanvaardbaarheid van een
mindfulness training voor kinderen met een positief resultaat tot gevolg. Kinderen blijken in staat om het concept
mindfulness te begrijpen, de technieken te gebruiken en mindfulness te integreren in hun dagelijkse leven.
Bijkomend rapporteerden ze in een pilootstudie dat kinderen van 7 tot 8 jaar na deelname aan een mindfulness
programma verbetering vertoonden in schoolprestaties en door leerkrachten aangegeven probleemgedrag
(Semple e.a. in Biegel,Brown, Shapiro & Schubert, 2009). Wall (2005 in Biegel e.a., 2009) heeft MBSR
gecombineerd met Tai Chi bij kinderen van 11-13 jaar. De deelnemende kinderen vertoonden een verhoging van
welzijn, kalmte en relaxatie, een grotere zelfzorg en een verhoogd zelfbewustzijn en minder emotionele en
gedragsmatige reactiviteit. Lee e.a. (2008) stelden vast dat een MBCT programma voor kinderen mogelijkheden
inhoudt om internaliserende en externaliserende symptomen te verminderen. Het blijkt ook een aanvaardbare
vorm van groepspsychotherapie te zijn voor schoolgaande kinderen.
Shapiro e.a. (2008) vonden dat een meditatietraining, onder andere gebaseerd op mindfulness, bij studenten
ervoor kan zorgen dat hun stress daalt en de mate van piekeren reduceert. Het leidt ook tot een grotere
tolerantie.
Deze studies geven al tendensen aan, maar er zal nog heel wat onderzoek moeten gebeuren vooraleer kan
worden aangenomen dat mindfulness bij kinderen echt werkt. De onderzoeken die reeds gedaan werden
gebruikten vaak een te kleine steekproef of hadden geen controlegroep (Burke, 2010). Dit maakt het moeilijk om
de reeds gevonden resultaten te valideren en te veralgemenen.
1.3 Aandacht en concentratie
1.3.1. Definitie
1.3.1.1. Aandacht
Mensen worden continu geconfronteerd met meer sensorische informatie dan ze kunnen verwerken (Smith &
Chatterjee, 2008). Door de begrenzing van de hersenen zijn we verplicht om ons maar op een deeltje van die
informatie toe te spitsen en daarvoor hebben we aandacht nodig.
Aandacht blijkt een moeilijk te definiëren begrip te zijn omdat het gerelateerd is aan heel wat cognitieve
processen zoals perceptie, geheugen, plannen en spraak (Greason & Cashwell, 2009). Verwoedde pogingen om
dit begrip dan toch te definiëren resulteerden vaak in een groot aantal definities.
Aandacht verwijst naar het geheel van mechanismen dat informatie en stimuli selecteert en filtert (Jones, 2007).
Het is een cognitief proces waarbij men de mogelijkheid heeft zich selectief te richten op één aspect van de
omgeving, terwijl andere aspecten worden genegeerd. Deze selectie moet voltrokken worden op zo‟n manier dat
belangrijke informatie uit de omgeving niet wordt overgeslagen. Aandacht wordt gezien als een veelbevattend
fenomeen dat controle kan uitoefenen op zowel cognitieve functies als op emotionele reacties en gedrag (Posner
& Rothbart, 1998 in Gonzalez, Fuentes, Carranza & Estévez, 2001). De term is verwant aan begrippen zoals
alertheid, concentratie en selectief verwerken van informatie (Williams, 2008).
- 13 -
Er wordt gesuggereerd dat het proces van „aandacht schenken‟ 4 belangrijke mentale capaciteiten omvat
(Greason & Cashwell, 2009). Ten eerste de „selectieve aandacht‟, de mogelijkheid om de aandacht te richten op
een bepaald aspect van de ervaring, terwijl de andere genegeerd worden. Ten tweede is er de „verdeelde
aandacht‟, de mogelijkheid om de aandacht tegelijkertijd te richten op twee verschillende objecten of taken. Als
derde is er de „volgehouden aandacht‟, de mogelijkheid om de aandacht over een bepaalde tijdsspanne vast te
houden. Tenslotte is er nog de „aandachtsswitch‟, de mogelijkheid om de focus van aandacht te veranderen van
het ene object naar het andere. Deze vier capaciteiten zijn onderling verbonden. De mogelijkheid om aandacht te
verdelen lijkt gereguleerd te worden door de mogelijkheid om aandacht te switchen en de mogelijkheid om
aandacht te behouden zou gereguleerd worden door de mogelijkheid om afleiding te vermijden.
1.3.1.2. Executieve functies
Executieve functies zijn complex en worden beschouwd als de hogere controlefuncties van de hersenen, die
essentieel zijn bij het plannen van acties en het doelgericht handelen (Borkowski & Burke, 1996). Het wordt
gezien als een menselijk kenmerk dat essentieel is voor processen van aandacht, geheugen en leren. Ze stellen
ons in staat ons gedrag te organiseren in nieuwe, onbekende situaties en zijn bepalend voor de ontwikkeling van
een breed spectrum aan sociaal gedrag en intelligentie en spelen een belangrijke rol in het reguleren van emoties
(Huizinga, 2007).
Het volledig ontwikkelen van executieve processen en functies hangt af van de adequate ontwikkeling van
eerdere, basale processen zoals aandacht (Borkowski & Burke, 1996). Executieve functies worden daarbij
gezien als een speciale vorm van aandacht waarin de initiële respons van het individu op een gebeurtenis in de
omgeving, de waarschijnlijkheid wijzigt van een latere respons van het individu. Daarom benoemen ook veel
schrijvers de term executieve functies als „inherente zelfregulatie acties‟. Acties zoals zelfmonitoren,
werkgeheugen, plannen, organiseren, preventie van belemmering en de intentie om te doen zijn allemaal functies
gericht op het aanpassen van iemands gedrag.
Ook op neuropsychologisch vlak zien we een relatie tussen beide concepten. Volgens Barkley (1996) zijn er 3
grote functionele hersensystemen belangrijk voor het begrijpen van de componenten van aandacht: sensorisch-
motorisch, ruimtelijk- sequentieel en inhiberende-stimulerende systemen. Executieve systemen voorzien in een
vierde functioneel systeem. Het is een top down systeem, waarbij het executieve systeem boven de andere is
gesitueerd in de hiërarchie. In één opzicht is het executieve systeem een speciale vorm van het meer algemene
aandachtssysteem, in een ander opzicht is het de besturing van de meer algemene aandachtssystemen. Als
resultaat laat het aandachtssysteem toe dat het individu responsief is, onder controle van de driedimensionale
ruimte, terwijl het executieve systeem ervoor zorgt dat het individu aandachtig en responsief is voor een meer
subtiele vierde dimensie van de fysieke wereld, namelijk tijd.
1.3.2. Modellen en theorieën van aandacht
Theorieën en modellen van aandacht kunnen we onderverdelen in twee groepen (Das-Smaal e.a., 1987).
Enerzijds is er sprake van heel wat structurele aandachtstheorieën, die zoeken naar beperkingen van aandacht in
bepaalde fasen van de informatieverwerking. Anderzijds zijn er theorieën en modellen die zich richten op de
capaciteit van aandacht. Het is onmogelijk om al deze theorieën te beschrijven. Hieronder worden de
belangrijkste weergegeven.
- 14 -
Structurele theorieën. In de theorie van Broadbent (Roediger, Capaldi, Paris, Polivy & Herman, 1998) wordt
selectieve aandacht beschouwd als een soort filter die enkel informatie uit een bepaalde stimulusbron zal
doorlaten. Aandacht wordt dan gericht door een „stimulus set‟. Met deze set wordt een onderscheid gemaakt
tussen relevante en irrelevante informatie. Een selectie op basis van andere dan fysieke kenmerken, zoals taal of
betekenis, gebeurt pas in tweede instantie. Gefilterde informatie gaat door een kanaal met beperkte capaciteit,
niet alles kan er tenslotte op eenzelfde moment passeren. Volgens Broadbent (Roediger e.a., 1998) kan de
aandacht hierdoor slechts op één bron tegelijk gericht worden. Dit blijkt later onjuist te zijn: de filter zal informatie
uit genegeerde bronnen eerder afzwakken, in plaats van die compleet te negeren (Treismann, 1960 in Das-
Smaal e.a., 1987).
Het informatie-verwerkingsmodel van Shiffrin en Schneider (1977 in Moore & Malinowski, 2009) stelt dat
cognitieve processen kunnen ondergebracht worden in enerzijds gecontroleerde processen en anderzijds in
automatische processen. Automatische processen hebben geen aandacht nodig en maken geen gebruik van
capaciteit in het korte termijn geheugen (Roediger e.a., 1998). Het werktempo is snel en accuraat.
Gecontroleerde processen vereisen daarentegen wel aandacht en het werktempo is traag.
Het model van Mirsky, Anthony, Duncan, Ahearn en Kellam (1991 in Barkley, 1996, p.120; Mirsky, 1996)
benadrukt het feit dat aandacht schenken aan iets geen uniek vermogen is van de mens, het is een
basiscapaciteit vereist om te overleven, zelfs voor de meest primitieve wezens. Het model van Mirsky e.a.
bestaat uit 5 verschillende elementen: de aandachtsfocus, aandachtsshift, volhouden van aandacht, coderen van
informatie en stabiliteit.
Capaciteitstheorieën. Deze theorieën leggen hun nadruk niet op aandacht en de verschillende fasen van het
informatieverwerkingsproces, maar eerder op de capaciteit van aandacht. Sommige onderzoekers stellen dat er
voor aandacht een algemeen reservoir van verwerkingscapaciteit bestaat (Norman en Bobrow, 1975 in Das-
Smaal, 1987), anderen stellen dan weer dat er sprake is afzonderlijke lokale verwerkingssystemen (Navon en
Gopher, 1979; Sanders, 1979; Wickens, 1984 in Das-Smaal, 1987 ). Volgens Posner (1982 in Das-Smaal, 1987)
zijn beide opvattingen te herenigen in een hiërarchie van verwerkingssystemen. Informatie uit deze systemen
wordt op een centraal niveau samengevoegd door een algemeen cognitief systeem. Dan is er sprake van
bewuste aandacht.
Recent is er heel wat aandacht voor het werkgeheugen dat een belangrijke rol speelt in eenvoudige maar ook
complexe cognitieve activiteiten. Het is onmogelijk om al deze nieuwe theorieën en modellen te belichten. We
beperken ons tot het model van Portrat, Camos en Barrouillet (2009). Dit nieuw werkgeheugenmodel, het „time-
based resource-sharing‟ model, schuift een nieuwe relatie naar voor tussen processen van verwerken en opslaan
binnen het werkgeheugen. Het model is gebaseerd op 4 voorstellen. De eerste stelt dat de twee functies van het
werkgeheugen, verwerken en het behoud van informatie, steunen op dezelfde beperkte bron van aandacht. Ten
tweede is er een knelpunt dat centrale processen verplicht, wat ervoor zorgt dat slechts 1 taak, waarbij aandacht
vereist is, per keer kan plaatsvinden. Dit betekent dat wanneer aandacht ingeschakeld wordt voor een bepaalde
fase in de verwerking, aandacht niet beschikbaar is voor het behoud van items in het geheugen. Het derde
voorstel draait rond de verschuiving van aandacht. Wanneer aandacht verschuift van behoud naar het verwerken
is het zo dat de activatie van de items in het geheugen lijden aan een tijdgerelateerd verval en hun
geheugensporen gaan langzaam verdwijnen. Een opfrissing van deze items is dus nodig vooraleer ze volledig
verdwijnen. Als laatste wordt gesteld dat dit delen van aandacht bekomen wordt door een snelle en
onophoudelijke switch van aandacht van verwerken naar behoud.
- 15 -
1.3.3. Neurale netwerken verbonden aan aandacht
De verschillende aspecten van aandacht worden aangestuurd door verschillende delen van het zenuwstelsel en
de hersenen (Simonds, Kieras, Rueda & Rothbart, 2007; Wijers, Lange, Mulder, Willemsen & Paans, 1997). In
neurocognitieve modellen wordt aandacht gerelateerd aan drie aparte netwerken in de hersenen en het model
van Posner en Peterson (1990 in Gonzalez, Fuentes, Carranza, Estévez, 2001) is daar een voorbeeld van. Zij
beschrijven drie verschillende en relatief onafhankelijke netwerken. Het posterieure aandachtsnetwerk is
betrokken bij de oriëntatie van aandacht van de ene locatie naar de andere en in het aanpassen van de
breedteschaal van aandacht. Het anterieure aandachtsnetwerk is betrokken in situaties die de werking van
executieve controle vereisen. Deze situaties zijn gerelateerd aan plannen, beslissingen nemen, corrigeren van
fouten en het overwinnen van gebruikelijke, automatische reacties (Posner & DiGirolamo, 1998 in Gonzalez e.a.,
2001). Het waakzaamheidnetwerk wordt verondersteld een optimale graad van waakzaamheid en oplettendheid
te handhaven. In figuur 2 worden de belangrijkste hersennetwerken onderliggend aan aandacht voorgesteld.
Figuur 2: De verschillende hersennetwerken onderliggend aan aandacht
1.3.4. Aandacht en aandachtsproblemen bij kinderen
Aandacht wordt traditioneel gezien als de basiscomponent voor cognitief functioneren en als een sterk bepalend
kenmerk van intelligentie (Stankov, 1983 in Bornstein, 1990). Door de centrale plaats van aandacht in het
denken, is aandacht zeer belangrijk voor kinderen. Aandacht ligt aan de basis voor een het groeiend bewustzijn,
- 16 -
de ervaring, interpretatie van de wereld en de kennis van een kind. Waar men aandacht aan schenkt kan worden
geleerd en onthouden en kan bijdragen aan mentaal en sociaal leven.
1.3.4.1. De ontwikkeling van aandacht
De mogelijkheid van kinderen om hun aandacht en gedrag te controleren kent een snelle toename op
voorschoolse leeftijd. De rijping van regulerende systemen in de hersenen, die ook essentieel zijn op vlak van
cognitie, speelt daarbij een belangrijke rol en is gerelateerd aan de ontwikkeling van aandacht (Bezrukikh,
Machinskaya & Farber, 2009). De mogelijkheid om stimuli te oriënteren en de mogelijkheid om de visuele wereld
te ontleden begint reeds te ontwikkelen in de eerste levensmaanden. In de eerste 5 levensjaren die daar op
volgen, ontwikkelen twee algemene systemen van aandacht (Ruff & Rothbart, 1996 in Spira & Fischel, 2005).
Enerzijds is er het systeem van oriënteren en onderzoeken, geactiveerd in het eerste levensjaar, waar aandacht
grotendeels beheerst wordt door nieuwigheid. Anderzijds is er het systeem van hoger-orde controle, met andere
woorden de executieve functies, wat afhankelijk is van sociale input voor de ontwikkeling ervan. Dit systeem
verschijnt naar het einde toe van het eerste levensjaar en wordt gradueel dominanter. Het maakt het mogelijk
voor het kind om aandacht te gebruiken als antwoord op de hogere niveaus van eisen. Tegen de leeftijd van 4
jaar is er een sprong in het vermogen van kinderen om hun aandacht vrijwillig te richten op aspecten van de
omgeving die relevant zijn voor een taak en het vermogen om reacties te onderdrukken gericht op opvallende
maar irrelevante aspecten. Met andere woorden, ze verwerven gradueel de vaardigheden die noodzakelijk zijn
om te functioneren in de klas. De leeftijd 6-8 jaar is een kritieke periode voor de ontwikkeling van
hersenmechanismen voor het functioneren van aandacht en vrijwillige regulatie van activiteit (Bezrukikh
e.a.,2009). De prefrontale cortex is één van de laatste hersenregio‟s die zich volledig ontwikkelt en die
ontwikkeling zet zich verder doorheen de kindertijd en adolescentie(Casey, Giedd & Thomas, 2000 in Zhou e.a.,
2007).
Niet alle kinderen beheersen deze cruciale vaardigheden voor ze naar de eerste graad gaan. Voor sommige
kinderen zijn moeilijkheden met impulscontrole, de capaciteit van aandacht en hyperactiviteit hindernissen voor
de mogelijkheid om voordeel te halen uit de lessen.
1.3.4.2. Aandachtsproblemen
Het afdwalen van aandacht en het falen van geheugen zijn beide bekende gebeurtenissen in ons dagelijks leven.
Dit falen resulteert in kleine ongemakken zoals bvb. vergeten wat men nodig heeft uit de supermarkt. Maar,
ditzelfde falen van aandacht en geheugen kan ook verreikende gevolgen hebben (Carriere, Cheyne & Smilek,
2008).
Kinderen ervaren school vaak als een plaats waar ze worden verwacht stil te zitten, aandacht te schenken en
snel concepten te begrijpen. Voor kinderen met aandachtsproblemen is dat niet makkelijk. Ze leren vaak minder
makkelijk als „gewone‟ leerlingen.
„Aandachtsproblemen‟ is een term die wordt gebruikt om een groot aantal gedragsproblemen te beschrijven.
Behalve een stoornis in de concentratie behoren kenmerken zoals „gedraagt zich te jong‟, „overactief‟, „impulsief‟,
en „zenuwachtig‟ ook tot aandachtsproblemen (Dawson, 1995 in Peck, Kehle, Bray & Theodore, 2005). Kinderen
met aandachtsproblemen zullen vaak falen in het afmaken van taken, zijn makkelijk afgeleid, hebben moeite met
- 17 -
luisteren naar instructies, ervaren problemen met concentratie, hebben moeite met het organiseren van hun werk
en vereisen vaak supervisie om hun taken te volbrengen.
Het begrip mag echter niet verward worden met het begrip ADHD of ADD. Om te spreken van ADHD of ADD
moet het kind in kwestie gediagnosticeerd worden door daartoe opgeleide mensen zoals psychologen of
psychiaters (Weber, Jourdan-Moser & Halsband, 2007). Bij aandachtsproblemen geldt eerder een continuüm van
mild tot meer ernstige problemen. Aandachtsproblemen bij kleuters en kinderen van schoolleeftijd, die intens
genoeg zijn om te voldoen aan de criteria van de DSM-IV voor ADHD of ADD, worden geassocieerd met een
brede waaier aan neuropsychologische deficieten, wat niet het geval is bij kinderen met aandachtsproblemen.
Aandachtsproblemen kunnen gesitueerd worden binnen het proces van informatieverwerking (Sergeant, 1996).
Informatieverwerking in de hersenen is een ingewikkeld proces van een groot aantal opeenvolgende stappen.
Om snel en efficiënt op de omgeving te reageren moeten deze stappen in de juiste volgorde en met voldoende
snelheid verlopen. Wanneer een aantal van deze onderdelen van het informatieproces trager worden verwerkt, is
er minder snel een juiste voorbereiding op bepaalde acties. Brunnekreef (in “Als de aandacht niet in balans is”,
2007) stelt dat vooral twee basale functies van informatieverwerking tekort schieten bij kinderen met
aandachtsproblemen. Enerzijds zijn er problemen met de responsvariabiliteit; het vermogen om in een stabiel
tempo informatie te verwerken en erop te reageren. Anderzijds is er een probleem met de snelheid van het
werkgeheugen, het vermogen om verbale en visuele ruimtelijke informatie vast te houden en te vergelijken met
kennis uit het lange termijn geheugen.
Maar aandachtsproblemen kunnen zich ook situeren op het vlak van verschillende vormen van aandacht: de
selectieve aandacht, de volgehouden aandacht en de verdeelde aandacht (Sergeant, 1996). Een aantal kinderen
heeft problemen met de selectieve aandacht. Deze kinderen kunnen moeilijk of niet weerstaan aan afleidende,
irrelevante prikkels waardoor ze hun aandacht niet kunnen richten op de relevante informatie. Kinderen die
problemen ervaren met volgehouden aandacht kunnen hun aandacht niet gedurende een langere periode
vasthouden. Ook op vlak van verdeelde aandacht kunnen zich problemen voordoen. Men kan de aandacht dan
moeilijk spreiden over verschillende aspecten tegelijk.
Problemen met aandacht hebben verregaande gevolgen. De mate waarin men in staat is om de focus van
aandacht te manipuleren, heeft significantie implicaties voor het psychologisch welzijn (Salmon e.a., 2004).
Aandachtstekort of – disfunctie brengt piekeren, depressie en angst met zich mee. Omgekeerd heeft controle
over aandacht een verbeterend effect op deze voorgaande domeinen. Dit wordt ondersteund door het feit dat
aandachtscontrole kan leiden tot een betere zelfregulatie, wat positieve effecten heeft op het psychologisch
welzijn.
Onderzoekers hebben gevonden dat ongeveer 80 procent van de kinderen met aandachtsproblemen ook
academische problemen stellen (Cantwell & Baker, 1991 in Peck e.a., 2005). Kinderen met minder goede
aandachts- en gedragscapaciteiten zouden minder van de essentiële vaardigheden verwerven, wat hen in een
continue nadelige positie brengt voor hun academische carrières (Horn & Packard, 1985 in Spira & Fischel,
2005). Verder is het ook zo dat deze kinderen vaak beperkte sociale vaardigheden vertonen, zoals agressie en
het falen om zich aan te passen aan regels wat vaak resulteert in beperkte relaties met leeftijdsgenootjes
(Ernhardt & Hinshaw, 1994 in Spira & Fischel, 2005). Lage regulatie van aandacht en daarmee geassocieerd
laag executief functioneren blijken gerelateerd te zijn aan vaatbaarheid voor woede (Derryberry & Rothbart, 1988
in Eisenberg e.a., 2000), externaliserende gedragsproblemen en gedragsstoornissen (Moffitt, 1993 in Eisenberg
- 18 -
e.a., 2000 ), agressie (Hart, Keller, Edelstein & Hofmann, 1998 in Eisenberg e.a., 2000) en psychopathie (O‟Brien
& Frick, 1996; Patterson & Newman, 1993 in Eisenberg e.a., 2000).
Vandaag kennen scholen een hoge prevalentie van aandachtsproblemen. Het ontwikkelen van interventies voor
kinderen met aandachtsproblemen is een belangrijk gebied voor psychologisch onderzoek. Er zijn reeds
verschillende interventies in de literatuur die een antwoord bieden op aandachtsproblemen (Peck e.a., 2005).
Maar ouders gaan vaak op zoek naar alternatieve behandelingsopties (Stubberfield, Wray & Parry, 1999). De
studie van Peck, Kehle, Bray en Theodore (2005) stelt dat yoga een effectieve interventie is voor het verbeteren
van aandacht bij kinderen uit de lagere school. Yogaprogramma‟s waren reeds succesvol in het verleden door
het reduceren van onoplettendheid en impulsiviteit bij personen met ADHD (Redfering & Bowman, 1981 in Peck
e.a., 2005 ). Yoga lijkt ook zelfcontrole, aandacht, concentratie, zelfeffectiviteit, lichaamsbewustzijn en
stressvermindering te promoten (Nardo & Reynolds, 2002 in Peck e.a., 2005). Ook mindfulness wordt aangeduid
als een alternatieve methode voor het verbeteren van aandachtsfuncties en concentratie.
1.4 Mindfulness en aandacht
1.4.1. De rol van aandacht in mindfulness
Aangezien mindfulness aandacht als één van haar ankerpunten beschouwt, is het interessant na te gaan wat de
rol van aandacht is binnen een mindfulness training. Regulatie en toekennen van aandacht is van het grootste
belang in het beoefenen van mindfulness meditatie (Astin, 1997 in Salmon e.a., 2004) en volgens Cahn & Polich,
(2006 in Moore & Malinowski, 2009) is een training van aandachtsfuncties essentieel voor elke vorm van
meditatie. Er wordt vaak aangenomen dat een toename in aandacht bewerkstelligd wordt door de focus van
aandacht te fixeren op een bepaald punt (Levy, Jennings & Langer, 2001). Maar de veronderstelling dat het
bevriezen van de focus leidt tot het verbeteren van aandacht wordt meer en meer weerlegd. Het is net beweging
die aandacht op verschillende aspecten van een prikkel zou richten en dus aandacht zou doen toenemen
(Carson, Shih & Langer, 2001). Dit sluit aan bij hetgeen men met mindfulle aandacht tracht te bekomen.
In de context van mindfulness heeft het schenken van aandacht betrekking op het observeren van de werking
van interne en externe ervaringen (Pagnoni & Cekic, 2007). In de talrijke definiëringen van mindfulness kunnen
we volgens Bishop (2002) verschillende aspecten van aandachtsregulatie terugvinden. (1) De aandacht op één
bepaald punt van bewustzijn houden zou ervoor zorgen dat het individu volledig aanwezig is in het huidige
moment. Volgehouden aandacht is een aspect van aandacht dat fundamenteel is voor het beoefenen van
mindfulness omdat die waakzaamheid vereist is om de focus op de huidige ervaring te behouden (Bishop e.a.,
2004). (2) Ook de flexibiliteit van aandacht is belangrijk omdat mindfulness de verschuiving van aandacht naar
verschillende objecten vereist (Heeren, Van Broeck & Philippot, 2009). (3) De beoefenaar geeft aandacht aan de
objectieve kwaliteiten van de ervaring of situaties zonder te vervallen in een proces van oordelen, veroordelen en
interpreteren, wat in mindfulness omschreven wordt als „bare attention‟. De mogelijkheid om het blijven stilstaan
bij gedachten en gevoelens uit het verleden, oordelen en interpretaties te vermijden vereist het reguleren van
aandacht. (4) De niet-gerichte aandacht is belangrijk om bewustzijn van de volledige ervaring of situatie
- 19 -
vergroten. De beoefenaar observeert en blijft open ten aanzien van de ervaring zonder gehechtheid aan een
bepaalde visie of een bepaald standpunt. Op die manier kan men de ervaring erkennen en accepteren zoals het
is.
Recent werd gesuggereerd dat mindfulness in verband kan worden gebracht met de drie voornaamste netwerken
van aandacht: waakzame aandacht, oriënterende aandacht en executieve aandacht (Raz&Buhle, 2006 in Brown
e.a., 2007). Mindfulness lijkt conceptueel gerelateerd te zijn aan zowel waakzame aandacht als aan oriënterende
aandacht en recent onderzoek wijst erop dat mindfulness deze netwerken versterkt. De studie van Lazar (2005 in
Brown e.a., 2007) toont een verdikking van de hersenschors in gebieden van de rechter prefrontale cortex en
rechter voorste insula bij beoefenaars van mindfulness meditatie. Dit zijn gebieden die worden geïnterpreteerd en
geassocieerd met volgehouden aandacht en bewustzijn. Mindfulness wordt ook geassocieerd met een
verbetering van executieve aandacht in situaties die zelfregulatie vereisen. Onderzoek toont verbetering van
prefrontale corticale inhibitie van reacties van de amygdala gedurende het etiketteren van affect, wat bewijst dat
mindfulness de executieve netwerken bereikt (Creswell, 2006 in Brown e.a., 2007 ).
1.4.2. Aandacht cultiveren in mindfulness
Een mindfulness training heeft betrekking op twee vormen van aandacht: „concentratieve‟ aandacht en
„receptieve‟ aandacht (Brown, 1977; Delmonte, 1987; Pfeiffer 1966; Semple, 1999; Speeth, 1982; Valentine &
Sweet, 1999 in Jha, Krompinger & Baime, 2007). In de eerste vorm is aandacht beperkt tot een specifieke focus,
zoals de ademhaling. Hier worden irrelevantie stimuli beschouwd als afleiding. In de tweede vorm is aandacht
eerder objectloos en is het doel eerder om de aandacht te behouden in het huidige moment van de ervaring
zonder te oriënteren, te richten of te gaan beperken. Aandacht is dan gericht op het volledige bewustzijnsveld. In
deze vorm worden stimuli niet beschouwd als irrelevant omdat de aandacht open is voor het volledige veld van
ervaring. Er wordt gesuggereerd dat de concentratieve vorm van aandacht zich ontwikkelt in de eerste fasen van
mindfulness training terwijl de receptieve aandachtsvorm zich pas ontwikkelt bij meer ervaren beoefenaars van
mindfulness.
Een training begint dan met het eenvoudig observeren van basis fenomenen, zoals de ademhaling (Schmertz,
Anderson & Robins, 2009). Tijdens een mindfulness training wordt aandacht terug gericht van binnendringende
gedachten naar een willekeurige focus, bv. de waarneming van de ademhaling, waardoor uitweiden wordt
voorkomen (Heeren e.a., 2009). Deze observatie toont de onvatbare aard van controle over de aandacht en
voorziet een manier om het richten van aandacht te oefenen. De veronderstelling in mindfulness is dat, vanuit
een hiërarchisch perspectief, het oefenen op het observeren van de ademhaling kan leiden tot gerichte
observatie van andere objecten van aandacht, zoals bvb. geluiden, visuele objecten en gedachten.
1.4.3. Onderzoek naar de invloed van mindfulness op aandacht
Er zijn reeds een aantal onderzoeken uitgevoerd die nagaan wat de effecten zijn van mindfulness op aandacht.
Toch blijft een sluitend bewijs voor een verband tussen mindfulness en aandachtsfuncties ambigu (Moore &
Malinowski, 2009).
- 20 -
1.4.3.1. Algemeen
Mindfulness training zou aandachtsprestaties verbeteren, specifiek op vlak van verwerkingssnelheid,
gevoeligheid voor verstoring, cognitieve flexibiliteit en zelfregulatie (Moore & Malinowski, 2009; Tang & Posner,
2009). Het onderzoek van Moore en Malinowski (2009) toont aan dat mindfulness verbonden is met
verbeteringen van aandachtsfuncties en cognitieve flexibiliteit. Cognitieve processen die geautomatiseerd waren,
kunnen terug onder cognitieve controle worden gebracht en geautomatiseerde responsen kunnen onderbroken of
onderdrukt worden. Naast een verbetering in cognitieve flexibiliteit stellen Bishop e.a. (2004) dat een
mindfulness training kan geassocieerd worden met verbetering in het onderdrukken van elaboratieve verwerking.
Het onderzoek van Chambers e.a. (2008) toont aan dat personen die een mindfulness training volbracht hebben,
significante verbetering vertonen in depressieve symptomen, piekeren en prestaties van werkgeheugen en
volgehouden aandacht, in vergelijking met een controle groep die geen mindfulness training volgden.
Onderzoeksbevindingen ondersteunen de vooropgestelde relatie tussen mindfulness en de mogelijkheid om
aandacht strategisch te controleren (Bögels, Sijbers & Voncken, 2006; Shapiro, Brown & Biegel, 2007 in Greason
& Cashwell, 2009). Valentine en Sweet (1999 in Greason & Cashwell, 2009) vonden dat beoefenaars van
mindfulness significant hoger scoorden op een test voor volgehouden aandacht dan de controlegroep. Ook de
mogelijkheid om aandacht te verschuiven tussen verschillende cognitieve sets blijkt te verbeteren na een
mindfulnesstraining (Brown e.a., 2007).
Jha, Krompinger & Baime (2007) concludeerden dat mindfulness meditatie training de vrijwillige top down
controle van aandacht verbetert, wat leidt tot een verbeterde monitoring. Wenk-Sormaz (2005 in Anderson e.a.,
2007) vond dat mindfulness meditatie geassocieerd is met minder verstoring op de Stroop taak en meer flexibele
woordproductie wat suggereert dat zelfs een korte blootstelling aan mindfulness technieken de controle van
aandacht verbetert.
Ortner, Kilner & Zelazo (2007) voerden een studie uit rond het effect van mindfulness meditatie op het reduceren
van emotionele verstoringen bij cognitieve taken. Ze vonden correlationeel en experimenteel bewijs dat
mindfulness meditatie de storende effecten van, hoofdzakelijk negatieve, emotionele beelden op de prestaties bij
een simpele cognitieve taak, reduceert.
Er is ook reeds onderzoek gedaan bij klinische populaties omtrent mindfulness en aandacht. Zylowska,
Ackermann, Yang, Futrell e.a. (2008) tonen aan dat adolescenten en volwassenen, gediagnosticeerd met ADHD,
verbetering vertonen in executieve aandacht, na deelname aan een aangepaste MBSR interventie. De studie van
Smalley e.a. (2009) toont aan dat bij volwassenen met ADHD er minder sprake is van de eigenschap
„mindfulness‟ dan bij gewone volwassenen. De overlapping tussen mindfulness en ADHD kan grotendeels
worden toegeschreven aan „bewust handelen‟, wat suggereert dat veel van de overlapping te wijten is aan
aandacht. Er wordt ook gesuggereerd dat een mindfulness training een werkbaar middel is om aandacht te
bevorderen in ADHD. Deze hypothese wordt ook door een studie van Zylowska, Smally en Schwartz (2008 in
Smalley e.a., 2009), ondersteund.
Toch zijn er ook een aantal studies die de effectiviteit van mindfulness op vlak van aandacht niet terugvinden.
Anderson e.a. (2007) redeneren dat als mindfulness het uitgebreid oefenen van de aandachtscontrole inhoudt, de
controle over aandacht algemeen verbetert (Cepeda, Kramer & Gonzaler de Sather, 2001; Halperin, Sharma,
Greenblatt & Schwartz, 1991; MacLeod, 1991 in Anderson e.a., 2007) en dat mindfulness training zou moeten
geassocieerd worden met verhoogde mindfulness en verbeterde prestaties op taken die deze vermogens meten.
- 21 -
Maar men vond geen bewijzen dat deelname aan een acht weken durend programma van MBSR een effect had
op de controle van aandacht. Ze vonden wel positieve aspecten van mindfulness op het bewustzijn van het
huidige moment. In de studie van Schmertz, Anderson en Robins (2009) werd de relatie na gegaan tussen
zelfgerapporteerde mindfulness en volgehouden aandacht maar ook hier vond men geen sluitend bewijs voor
deze relatie. De resultaten waren gemengd.
1.4.3.2. Onderzoek bij kinderen
Er is nog maar weinig literatuur voorhanden met betrekking tot het toepassen van mindfulness bij kinderen, wat
dan automatisch leidt tot weinig onderzoek inzake de invloed op hun aandacht na deelname aan een
mindfulnesstraining. Er werd wel reeds heel wat onderzoek uitgevoerd omtrent meditatiepraktijken in het
algemeen.
Valentine en Sweet (1999 in Ivanovski & Malhi, 2007) tonen aan dat na een ademgerichte meditatie bij
kinderen,de focus en herfocus van aandacht en het negeren van afleidende stimuli, verbeterde. Harrison,
Manocha en Rubia (2004 in Ivanovski & Malhi, 2007) hebben aangetoond dat een yoga-meditatie training de
symptomen van ADHD bij adolescenten substantieel verbeterden. Eén studie vond dat kinderen tussen 8 en 11
jaar, getraind in meditatie, beter in staat waren om hun aandacht te focussen en afleidende stimuli te negeren
(Linden 1973). De prestaties van kinderen met aandachtsproblemen verbeterden wanneer ze geïnstrueerd
werden om het mikpunt van hun aandacht te variëren (Langer, Carson & Shih, 2001). Het is niet enkel
makkelijker om zo aandacht te schenken, maar mensen blijken meer te kunnen onthouden van het mikpunt van
hun aandacht wanneer ze er mindfulle aandacht aan schenken. De kinderen die gediagnosticeerd waren met
aandachtsproblemen demonstreerden een grotere toename in scores op de test.
Toch zijn er reeds enkele onderzoeken specifiek gericht op mindfulness en de aandacht van kinderen. Enkele
studies bestudeerden het effect van mindfulness meditatie op de aandacht van kinderen. Rani en Rao (1996 in
Schmertz, Anderson & Robins, 2009) vonden dat kinderen met een leeftijd van 9 tot 11 jaar een grotere capaciteit
van aandachtsregulatie vertoonden, na het beoefenen van mindfulness meditatie. Zo is er ook nog de pilootstudie
van Lee, Semple, Rosa en Miller (2008) alsook Lee e.a. (2008) die een (beperkte) invloed vaststellen van
mindfulness op externaliserend gedrag, waartoe aandachtsproblemen behoren. Napoli, Krech en Holley (2005 in
Biegel e.a., 2009) deden onderzoek bij 194 kinderen van de eerste tot derde graad met hoge angst. De
deelnemers vertoonden na een mindfulness en relaxatie programma een toename in selectieve aandacht en
vermindering van angst en gedrag gepaard gaande met ADHD.
Concluderend uit deze studies kunnen we stellen dat er meer onderzoek nodig is, wil men met zekerheid stellen
dat mindfulness een invloed heeft op de aandacht van kinderen. De meeste onderzoeken hieromtrent staan nog
in de kinderschoenen en werden nog onvoldoende onderbouwd. Te kleine steekproeven of de afwezigheid van
een controlegroep zijn daarbij de grootste problemen (Burke, 2010).
Deel 2
Methodologie
- 22 -
2 METHODE
2.1 Probleemstelling
Uit de bovenstaande literatuurstudie omtrent mindfulness en aandacht kunnen we afleiden dat mindfulness in
bepaalde opzichten kan worden gerelateerd aan aandacht en bijhorende processen. Mindfulness zou niet enkel
geschikt zijn voor volwassenen, maar mogelijks ook voor kinderen. Kinderen ervaren heel wat stress. Op school
worden ze geconfronteerd met allerhande problemen en zorgen die een uitdaging vormen voor hun cognitieve,
emotionele en lichamelijke mogelijkheden. Zij functioneren vaak, net als volwassenen, op automatische piloot.
Mindfulness kan een middel zijn om ons weerbaarder te maken voor moeilijke en stressvolle situaties. De
cognitieve, lichamelijke en emotionele processen die daarbij komen kijken, worden bij een mindfulnesstraining
onder de loep genomen (Chambers e.a., 2008). De aandachttraining, als een essentieel onderdeel van
mindfulness, verschaft ons dit dieper inzicht. Mindfulness zorgt voor het verbeteren van de aandachtsfuncties,
zoals volgehouden aandacht, executieve aandacht en het switchen van aandacht, en een verhoogde cognitieve
flexibiliteit (Moore & Malinowski, 2009; Chan & Woollacott, 2007; Tang e.a., 2007; Chambers e.a., 2008). Het
beter leren controleren van de aandacht kan er ook voor zorgen dat ondermeer symptomen die gepaard gaan
met depressie, angst en doemdenken verminderen (Posner & Rothbart, 2009). Met andere woorden, een grotere
controle over de aandacht betekent dus ook een betere zelfregulatie van emoties, gedachten en lichamelijke
gewaarwordingen, wat ons (psychologisch) welzijn ten goede komt.
De algemene probleemstelling die op basis van deze bevindingen kan geformuleerd worden, luidt als volgt:
Oefent een mindfulness training een invloed uit op de aandacht van kinderen uit de lagere school?
Er zijn verschillende redenen voor het formuleren van deze probleemstelling. Dat nog maar weinig onderzoek
werd verricht naar de effecten van mindfulness bij kinderen, is een eerste reden. De meeste uitgevoerde
onderzoeken lijden aan methodologische problemen zoals een kleine steekproef en de afwezigheid van een
controlegroep.
Een tweede reden is dat er binnen de onderzoeken met betrekking tot kinderen, nog maar weinig onderzoek is
verricht naar de invloed van een mindfulnesstraining op hun aandacht. Bij volwassenen is onderzoek hieromtrent
reeds omvangrijker en werden reeds bekrachtigende resultaten gepubliceerd (bvb. Miller, Fletcher & Kabat- Zinn,
1995; Kenny & Williams, 2006; Finucane & Mercer, 2006; Shapiro e.a., 2008). Dit werpt de hypothese op dat
mindfulness ook een invloed zou kunnen hebben op de aandacht van kinderen uit de lagere school.
2.2 Onderzoeksvragen
Op basis van deze probleemstelling kunnen enkele onderzoeksvragen geformuleerd worden.
Wat is de prevalentie van aandachtsproblemen bij kinderen in het basisonderwijs, gemeten aan de hand
van de CBCL en de TRF? Is er een significant verschil tussen de ouderrapportage en de
leerkrachtrapportage van die aandachtsproblemen? Hangen de scores op de CBCL samen met de
scores op de Bourdon-Vos?
- 23 -
Is er een verandering in de aandachtsspanne bij kinderen die deelnemen aan een mindfulness training
en specifiek bij de kinderen met aandachtsproblemen? Verbetert de aandacht van kinderen uit de
experimentklassen meer dan de aandacht van kinderen uit de controleklassen?
Hoe ervaren kinderen met aandachtsproblemen de mindfulness sessies? Ervaren zij veranderingen in
hun aandacht en concentratie binnen het klasgebeuren en buitenschoolse activiteiten?
Rapporteren de leerkrachten een positieve evolutie in aandacht en concentratie van de kinderen met
aandachtsproblemen uit de experimentele conditie?
2.3 Onderzoeksgroep en setting
2.3.1 De onderzoeksgroep
De onderzoeksgroep bestaat uit kinderen en leerkrachten van drie verschillende basisscholen uit Oost-
Vlaanderen. Het gaat om tien klassen, waarvan 6 experimentele klassen en 4 controleklassen, gaande van het
1ste leerjaar tot en met het 6de leerjaar. De kinderen waren tussen 6 en 12 jaar oud. De gemiddelde leeftijd
bedraagt 8, 52 jaar (SD=1,743).
In totaal deden 176 leerlingen mee aan het onderzoek, waarvan 95 (54%) leerlingen het mindfulness programma
volgden en 81 (46%) kinderen deel uitmaakten van de controlegroep. Het ging telkens om een volledige klas als
experimentele- of controlegroep, tenzij geen toestemming verleend werd door de ouders. Drie leerlingen konden
niet deelnemen door gebrek aan toestemming van de ouders. Tabel 2 toont de frequentie verdeling voor het
aantal kinderen per leerjaar per groep.
Tabel 2
Frequentie verdeling: aantal kinderen per leerjaar en groep
Leerjaar Controlegroep
(geen mindfulness)
Experimentgroep
(mindfulness)
Totaal
1ste leerjaar 6 14 20
2de leerjaar 28 25 53
3de leerjaar 5 12 17
4de leerjaar 6 27 33
5de leerjaar 32 8 40
6de leerjaar 4 9 13
Totaal 81 95 176
Voor het onderzoek werden de klassen onderverdeeld in laagste en hoogste graadklassen. De laagste
graadklassen bevat kinderen van het 1ste tot het 3de leerjaar, de hoogste graadklassen bestaan uit de kinderen
van het 4de tot het 6de leerjaar. Deze verdeling werd gemaakt omwille van het onderscheid in het mindfulness
- 24 -
programma naargelang de leeftijd van de kinderen. Het programma voor kinderen uit de laagste graadklas
verschilde in bepaalde aspecten van het programma voor kinderen uit de hoogste graadklassen. In de laagste
graadklassen zitten 90 leerlingen, wat neer komt op 52,1 % en in de hoogste graadklassen zitten 86 leerlingen of
48,9 % van de volledige steekproef.
De verdeling van het aantal kinderen per geslacht in zowel de experimentele – als controlegroep is terug te
vinden in tabel 3.
Het percentage kinderen met een ziekte of handicap, door henzelf gerapporteerd, zoals bijvoorbeeld ADHD,
allergieën, astma, dyslexie... bedraagt 9,7% van de totale steekproef, wat overeenkomt met 17 kinderen. Van
deze 17 kinderen behoren 11 (6,27%) kinderen tot de controlegroep en 6 (3,42%) kinderen tot de
experimentgroep.
Tabel 3
Frequentie verdeling: aantal kinderen per geslacht en groep
Geslacht Controlegroep
(geen mindfulness)
Experimentgroep
(mindfulness)
Totaal
Jongens 39 50 89
Meisjes 42 45 87
Totaal 81 95 176
2.3.2 De focusgroep
Uit de experimentele onderzoeksgroep werd door de leerkrachten van de experimentele klassen een groep
kinderen geselecteerd met aandachtsproblemen. Het gaat hierbij om 15 kinderen afkomstig uit 5 van de 6
experimentele klassen. De gemiddelde leeftijd bedraagt 9, 27 jaar (SD= 1,624). Het aantal kinderen per geslacht
en per graadklas is terug te vinden in tabel 4.
Tabel 4
Frequentie verdeling: aantal kinderen uit de focusgroep per geslacht en graadklassen
Geslacht Laagste graadklassen Hoogste graadklassen Totaal
Jongens 4 7 11
Meisjes 1 3 4
Totaal 5 10 15
- 25 -
2.4 Procedure
Halverwege 2008 werd Kiddyminds opgestart. Het is een mindfulness training voor kinderen tussen 6 en 12 jaar
die onder andere georganiseerd wordt in scholen. Het werd ontwikkeld door Veronique Benoit en Chris
Lejaeghere in samenwerking met David Dewulf. Het programma vond gedurende 8 weken plaats in de scholen,
waarbij wekelijks een sessie werd voorzien van ongeveer een 1,5 uur. Tijdens de sessies werden verschillende
thema‟s behandeld: (1) Met aandacht ademen en eten; (2) Herhaling basisbegrippen; (3) Ontdekken van lichaam
en kwebbelgeest; (4) Onplezierige ervaringen; (5) Gedachten en ademruimte; (6) Gevoelens; (7) Communicatie
en liefde; (8) Integratie,herhaling (Dewulf, 2009 b). Elke sessie bestaat uit een gelijkaardige opbouw: na het
welkom heten van de kinderen en het uitnodigen tot luisteren, wordt mindful fruit gegeten. Nadien worden de
thuisopdrachten besproken, waarna een moment wordt ingelast voor mindful bewegen. Vervolgens komt de
praktijk van de adem aan bod en wordt een nieuwe thuisopdracht meegegeven. Op het einde van de sessie is er
nog een moment voorzien, genaamd „stilte aanleren‟.
De scholen dienden hun interesse in het programma kenbaar te maken en werden geselecteerd voor deelname
aan het project. Voor dit onderzoek werd een pre-postmeting gehanteerd waarbij gebruik gemaakt werd van
controle- en experimentgroepen. De directies dienden telkens twee klassen niet-gerandomiseerd te selecteren
voor de experimentele conditie, 1 klas uit de laagste graad (1ste tot 3de leerjaar) en 1 klas uit de hoogste graad
(4de tot 6de leerjaar). Voor elke experimentklas werd dan een controleklas geselecteerd.
Leerkrachten uit de experimentklassen dienden ook telkens kinderen met aandachtsproblemen uit hun klas te
selecteren. Oorspronkelijk werd geopteerd om te werken met kinderen met ADHD. Leerkrachten gaven aan dat
dit om een zeer beperkte groep kinderen zou gaan en bijgevolg werd besloten om te werken met kinderen met
aandachtsproblemen. Hiervoor werden geen criteria vooropgesteld, leerkrachten dienden op basis van hun
expertise en kennis van de kinderen uit hun klas enkele leerlingen te selecteren. De vijf deelnemende
leerkrachten selecteerden samen 15 kinderen waarbij zij problemen met aandacht en concentratie aanwezig
achtten.
Alle ouders werden op de hoogte gebracht van dit project en er werd gevraagd naar hun geïnformeerde
toestemming voor deelname van hun kind aan dit onderzoek. Een formulier werd aan de ouders meegegeven en
zij dienden dit terug te bezorgen aan de leerkracht. Voor ouders van kinderen uit de experimentklassen werd een
informatieavond georganiseerd met de nodige achtergrond en uitleg omtrent mindfulness en het bijhorend
onderzoek.
De premeting vond plaats ongeveer één week voor de start van de kiddyminds sessies. Alle kinderen dienden
daarbij een vragenlijstbatterij in te vullen. Dit gebeurde klassikaal en onder begeleiding van de onderzoekers. Na
het invullen van die vragenlijst kwamen de kinderen individueel of per twee bij de onderzoeker voor de afname
van een Bourdon-Vos test (Vos, 1998). De kinderen met aandachtsproblemen werden nadien bevraagd, aan de
hand van een kort interview omtrent hun aandacht en concentratie binnen en buiten de klas. De bevraging vond
plaats in een aparte ruimte waar niet-deelnemende kinderen, leerkrachten of andere onderzoekers niet werden
toegelaten. Dit om mogelijke beïnvloeding zoveel mogelijk te vermijden en om anonimiteit te waarborgen
(Oswald, 2007).
Aan ouders werd tijdens de premeting een envelop meegegeven met daarin enkele vragenlijsten: de CBCL (Child
Behavior CheckList; Achenbach & Rescorla, 2001) en de ouderversie van de BRIEF (Behavior Rating Inventory
- 26 -
of Executive Functioning; Gioia, Isquith, Guy & Kenworthy, 2000). Ze werden vriendelijk verzocht deze ingevuld
terug te bezorgen.
Leerkrachten dienden tijdens de premeting de Teacher Report Form (TRF; Achenbach, Verhulst & Van der Ende,
2001) en een kwalitatieve vragenlijst in te vullen omtrent de kinderen met aandachtsproblemen uit hun klas.
De postmeting gebeurde één tot twee weken na de laatste sessie van Kiddyminds en verliep volgens dezelfde
procedure als de premeting.
2.5 Instrumenten en onderzoeksmateriaal
De gegevens voor het algemeen onderzoek werden verzameld op 2 verschillende meetmomenten: voor de start
van het mindfulness programma en na de afronding van het mindfulness programma.
De gegevens werden verzameld bij alle kinderen die de toestemming van hun ouders kregen om mee te werken
uit de 10 klassen die deelnamen aan het onderzoek, hun leerkrachten en ouders.
2.5.1 Kinderen
2.5.1.1 Aandacht
Voor en na de mindfulness training werd bij alle kinderen - naast een vragenlijstbatterij - een interview en een
Bourdon-Vos test (Vos, 1998) afgenomen. De test meet de selectieve aandacht en concentratie en is bedoeld
voor kinderen en jongeren van 6 tot en met 17 jaar. Ze bestaat uit een blad met 33 regels van elk 24
stippelfiguren. De proefpersoon moet zo snel mogelijk, ononderbroken, de figuren met 4 stippen doorstrepen.
Zowel snelheid als nauwkeurigheid worden gemeten. De werksnelheid wordt per regel gemeten. De score op de
test is de gemiddelde regeltijd waarbij de eerste regel niet wordt meegeteld. Behalve deze snelheidsmaat is het
ook mogelijk nauwkeurigheidsmaten als het aantal overgeslagen figuren met vier stippen te berekenen.
Aangezien de laatste postmeting in april plaatsvond, was er onvoldoende tijd om alle gegevens van de Bourdon-
Vos in te geven. Omwille hiervan beperkt dit onderzoek zich tot het vergelijken van het snelheidsaspect, namelijk
de gemiddelde totale regeltijden. Het nauwkeurigheidsaspect, waaronder weglatingen, fouten en correcties wordt
niet opgenomen in de analyse van de Bourdon-Vos testresultaten. We kunnen op basis van deze analyse dus
enkel uitspraken doen met betrekking tot het snelheidsaspect.
Overigens blijkt uit de literatuur dat er geen systematisch verband kan worden vastgesteld tussen snelheid en
nauwkeurigheid (Vos, 1998). Onderzoek toont ook aan dat het gemiddelde verschil tussen de gemiddelde
regeltijden en de nauwkeurigheidsparameters van de Bourdon-Vos niet significant is (Smits, Nagtegaal, van der
Heijden, Coenen & Kerkhof, 2001).
De interne consistentie van de test is extreem hoog, met een waarde voor de Cronbach‟s alpha van .9884 (Vos,
1998). De test-hertest betrouwbaarheid voor de snelheid bedraagt 0.84 in het oorspronkelijke onderzoek (n=96)
(Vos, 1998). Deze betrouwbaarheid is gering voor de nauwkeurigheidsparameters: r= .35 voor nauwkeurigheid in
termen, r= .33 voor weglatingen, r= .34 voor correcties, r= .03 voor fouten. De samenhang tussen de
- 27 -
verschillende testvariabelen is hoog met een waarde van .842. De validiteit van deze test als meetinstrument
voor concentratie wordt ondersteund.
Bijkomend werden de 15 kinderen met aandachtsproblemen - door de leerkrachten geselecteerd - zowel voor als
na de mindfulness training bevraagd aan de hand van een mondeling, half- gestructureerd interview (cfr. bijlage 1
en 2). Dit interview werd individueel afgenomen op de dag van de pre- en postmeting. In het interview werden
enkele vragen gesteld omtrent hun aandacht en concentratie binnen en buiten de klas, mogelijke momenten
waarop het beter gaat, eventuele hulp die ze hierbij krijgen, de reacties en gedrag van klasgenootjes en hun
gevoelens als gevolg van de problemen die ze ervaren.
2.5.1.2 Welbevinden van het mindfulness programma
Daarnaast werden bij de postmeting de antwoorden op de vragenlijst omtrent welbevinden van het mindfulness
programma van naderbij bekeken. Deze vragenlijst peilt naar het welbevinden van de kinderen van het
programma, welke oefeningen ze het leukst vonden en welke ze best onthouden hebben, wat ze minder leuk
vonden aan de trainingen, welke oefeningen ze thuis of op school nog toepassen, of ze gebruik hebben gemaakt
van het werkboekje en of ze het programma al dan niet nog eens willen volgen.
2.5.2 Leerkrachten
2.5.2.1 De TRF
Bij de premeting werd de leerkrachten gevraagd om een Teacher Report Form (TRF; Achenbach, Verhulst & Van
der Ende, 2001) in te vullen over de kinderen met aandachtsproblemen in hun klas. De TRF is een instrument dat
een waaier aan gedragsproblemen bij kinderen beoordeelt, alsook de mate waarin gedrag van het kind afwijkt
van de norm. Deze vragenlijst dient gescoord te worden door leerkrachten of ander schoolpersoneel die bekend
zijn met het functioneren van het kind op school en binnen de klas (Achenbach & Rescorla, 2001). De vragenlijst
bestaat uit twee delen: een vaardigheids - of competentiedeel en een gedragsprobleemdeel. Het eerste deel
bevat een reeks vragen omtrent schools presteren, werkkracht, gedrag, leren en welzijn en gaat dit na aan de
hand van tien vragen. Deze vragen worden beantwoord op een 2 tot 7 puntenschaal (Roussos e.a., 1999). Het
tweede deel bevat 113 items die gedrag beschrijven en die beantwoord worden aan de hand van een driepunten
Likertschaal waarbij 0=helemaal niet van toepassing, 1= een beetje of soms van toepassing en 2= duidelijk of
vaak van toepassing. Dit deel bevat 8 syndroomsubschalen: teruggetrokken gedrag, lichamelijke klachten,
angstig/depressief, sociale problemen, denkproblemen, aandachtsproblemen, delinquent gedrag en agressief
gedrag. De eerste drie schalen worden gegroepeerd in de factor Internaliseren, de laatste twee in de factor
Externaliseren. De factor Totale problemen wordt door alle items bepaald. Voor dit onderzoek werd enkel gebruik
gemaakt van de subschaal „aandachtsproblemen‟.
Zowel de inhoudsvaliditeit, criteriumvaliditeit als de constructvaliditeit worden binnen deze test ondersteund
(Achenbach & Rescorla, 2001). De interne consistentie van de probleemschalen bedraagt een Cronbach‟s apha
met een waarde tussen .72 en .97. De test-hertest betrouwbaarheid van deze probleemschalen is eveneens
voldoende, met een waarde tussen .60 en .96. De subschaal aandachtsproblemen is van groot belang binnen dit
- 28 -
onderzoek. De interne consistentie van deze subschaal is een Cronbach‟s alpha van .95. De test-hertest
betrouwbaarheid voor deze subschaal bedraagt .95.
2.5.2.2 Schriftelijk interview
Er werd geopteerd om geen gebruik te maken van een gestandaardiseerd instrument, maar van een schriftelijk,
kwalitatief interview. De motivatie hiervoor is dat het gebruik van schriftelijke of mondelinge interviews
aanbevolen wordt als de meest aangewezen manier wanneer het gaat om psychologische fenomenen en
processen, in dit onderzoek aandacht en de evolutie ervan na deelname aan een mindfulness training (Baarda
e.a., 2005).
Er werd aan de leerkrachten van de experimentele groepen ook gevraagd om voor elk kind met
aandachtsproblemen een kwalitatief interview (cfr. bijlage 3 en 4) in te vullen, dit zowel voor als na de
mindfulness training. Dit interview kregen ze op de dag van de pre- en postmeting, of werd hen via e-mail
toegestuurd. Dit interview bestond uit enkele vragen met betrekking tot het benoemen van enkele belangrijke
kenmerken van aandachtsproblemen die zij aanwezig achtten bij het kind, situaties of voorbeelden die aangeven
waar het kind moeite mee heeft, welke methoden zij hanteren om het kind te helpen, welke gevolgen dit volgens
hen heeft voor het kind op emotioneel vlak en hoe ouders omgaan met deze problematiek.
2.5.3 Ouders
Voor het van start gaan van het mindfulnessprogramma kregen de ouders van alle deelnemende kinderen twee
vragenlijsten mee; de BRIEF (Gioia, 2000) en de CBCL 6-18 (Achenbach & Rescorla, 2001).
Voor dit onderzoek werd enkel gebruik gemaakt van de CBCL. De CBCL is oorspronkelijk een Amerikaanse
vragenlijst die ontworpen is om door ouders of verzorgers van een kind of een jongere te worden ingevuld
(Prinzie, Onghena, Hellinckx & Grietens, 2001). Op die manier tracht men een beeld te krijgen van het gedrag
van het kind zoals het door de ouders wordt waargenomen en het geeft een gestandaardiseerde beschrijving
van het gedrag. Ook deze vragenlijst bestaat uit twee delen (Roussos e.a., 1999). Het eerste deel bevat een
reeks vragen omtrent de competenties en vaardigheden van de kinderen zoals hun hobby‟s, sociale en schoolse
competenties. Dit deel is opgebouwd uit 20 vragen die beoordeeld kunnen worden op een twee- tot
vierpuntenschaal. Het tweede deel bevat, net als bij de TRF, 113 items die worden gescoord aan de hand van de
driepunten Likertschaal. Deze test bevat dezelfde syndroomsubschalen als de TRF en wordt ook ondergebracht
in de drie factoren. Binnen dit onderzoek werd enkel gebruik gemaakt van de subschaal „aandachtsproblemen‟.
Zowel de inhoudsvaliditeit, criteriumvaliditeit als de constructvaliditeit van deze test worden ondersteund
(Achenbach & Rescorla, 2001). Wat de interne consistentie van de probleemschalen betreft, heeft de Cronbach‟s
alpha een waarde tussen .78 en .97. Er is sprake van een zeer hoge test-hertest betrouwbaarheid. Zoals eerder
aangegeven is de subschaal aandachstproblemen in deze studie van belang; de interne consistentie voor de
schaal bedraagt een Cronbach‟s alpha van .86 (Achenbach & Rescorla, 2001). De test-hertest betrouwbaarheid
voor deze subschaal bedraagt .92.
- 29 -
2.6 Ontbrekende gegevens
In de tien klassen zitten samen 177 leerlingen. Bij zowel de pre –als postmeting waren enkele leerlingen niet
aanwezig. Het gaat hierbij om 7 kinderen: bij de premeting waren dit telkens twee kinderen uit de experimentele-
en controleconditie. Bij de postmeting was 1 kind uit de controleconditie afwezig en 2 kinderen uit de
experimentele conditie. Drie kinderen mochten niet deelnemen van hun ouders aan dit onderzoek: het ging hierbij
om 1 kind uit de experimentele conditie en 2 kinderen uit de controleconditie.
Eén leerkracht vulde de postvragenlijsten van de kinderen met aandachtsproblemen niet in. Deze 3 leerlingen
werden dan ook niet mee verwerkt in bepaalde aspecten van het onderzoek.
Er werden 149 CBCL‟s terugbezorgd, wat maakt dat 27 kinderen niet konden worden opgenomen in het
onderzoeksgedeelte waarbij de analyse van de CBCL nodig was.
Van de 177 leerlingen zijn er 125 leerlingen waarvan de Bourdon-Vos kon worden geanalyseerd. Er zijn dus 52
leerlingen die niet kunnen worden opgenomen in de analyse van de Bourdon-Vos test. Hiertoe behoren 27
kinderen uit de experimentele groep en 25 kinderen uit de controle groep. De reden hiervoor varieert van
ontbrekende regeltijden tot afwezigheden op de pre- of postmeting.
2.7 Analyse van de gegevens
De statistische analyses werden uitgevoerd in SPSS (versie 15.0). Er werd gebruik gemaakt van descriptieve
analyses zoals gemiddelden, frequenties en percentages, … om een duidelijk en samenvattend beeld weer te
geven van de gegevens van de steekproef.
Van de CBCL - en TRF vragenlijsten werden de ruwe itemscores ingevoerd en de T-scores berekend met
betrekking tot de subschaal „aandachtsproblemen‟. De gemiddelde scores van beide werden berekend en
besproken, maar ook onderling vergeleken. De prevalentie van aandachtsproblemen op basis van de resultaten
op de CBCL werd onderzocht aan de hand van een t-toets voor 1 groep. Om na te gaan of er een verschil
bestaat tussen de experimentele- en controleconditie werd een t-toets voor onafhankelijke groepen toegepast.
Om te achterhalen of er een verschil bestond in de rapportage van aandachtsproblemen door leerkrachten en
ouders werd gebruik gemaakt van een t-test voor gepaarde groepen.
De samenhang tussen de scores op de CBCL en de scores op de Bourdon-Vos test werd nagegaan aan de hand
van een partiële correlatie.
Om het verschil in prestaties op vlak van aandacht over de tijd (pre –en postmeting) te testen en om na te gaan
of er een significant verschil was naargelang de groep (experimentele - of controleconditie) waartoe de kinderen
behoorden, werd gebruik gemaakt van een variantie- analyse met herhaalde metingen. Bijkomend werden
deelgroepen van de steekproef getest, enerzijds aan de hand van een variantie- analyse met herhaalde
metingen, anderzijds aan de hand van een t-test voor afhankelijke groepen.
Om na te gaan hoe kinderen met aandachtsproblemen de mindfulness sessies hebben ervaren werd gebruik
gemaakt van de analyse van enkele open vragen die bij de postmetingen dienden ingevuld te worden. Via een
kwalitatief interview werd bekeken of kinderen met aandachtsproblemen een verandering gewaar werden op vlak
van hun aandacht en concentratie.
- 30 -
Door middel van schriftelijke kwalitatieve interviews werd nagegaan of leerkrachten een positieve evolutie
opmerkten in aandacht en concentratie van kinderen met aandachtsproblemen.
Bij de beschrijving van de onderzoeksresultaten wordt het significantieniveau .05 (p .05) gehanteerd. De
resultaten van de statistische analyses worden per onderzoeksvraag beschreven en geïnterpreteerd. Aan de
hand van de verschillende onderzoeksvragen wordt informatie verkregen over de invloed van een mindfulness
programma op de aandacht van kinderen uit de lagere school.
Deel 3
Resultaten
- 31 -
3 BESPREKING VAN DE RESULTATEN
3.1 Inleidende resultaten
Ten einde onderstaande onderzoeksvragen te interpreteren, is het duidelijk dat binnen de gegevens een
onderscheid moest worden gemaakt tussen kinderen van de experiment- of controleconditie, tussen kinderen die
binnen de (sub) klinische zone vallen op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de TRF, kinderen die binnen de
(sub) klinische zone vallen op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de CBCL, kinderen die op beide testen al
dan niet binnen de (sub) klinische zone vallen op de subschaal „aandachtsproblemen‟ en kinderen die binnen de
(sub) klinische zone vallen op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de TRF maar niet op de CBCL en
omgekeerd. Om dit onderscheid te verduidelijken werden deze gegevens in tabel 5 ondergebracht.
Tabel 5
Frequentie verdeling: de steekproef volgens CBCL-score en TRF-score op subschaal ‘aandachtsproblemen’;
experimentele groep versus controle groep
Experimentele groep Controle groep Totaal
Geen TRF TRF<65 65≤TRF<70 TRF≥70 Subtotaal
geen CBCL 6 0 0 1 7 20 27
CBCL<65 65 7 1 0 73 52 125
65≤CBCL<70 4 2 0 0 6 5 11
CBCL≥70 5 2 2 0 9 4 13
Totaal 80 11 3 1 95 81 176
Binnen deze groepen moest dan nogmaals een onderscheid gemaakt worden tussen de kinderen met of zonder
een gescoorde Bourdon-Vos test. Van 125 kinderen kon het resultaat op de Bourdon-Vos aangewend worden
voor verdere analyse. In deze groep waren er 110 kinderen waarvoor ook een CBCL-test beschikbaar was.
Onderstaande tabel (tabel 6) geeft de verdeling weer van de groepen kinderen uit de experimentele- of
controleconditie met een gescoorde CBCL en een adequaat resultaat op de Bourdon-Vos test.
Tabel 6
Frequentie verdeling: de steekproef met geldige Bourdon-Vos (pré- en postscores) volgens CBCL-
score ‘aandachtsproblemen’; experimentele groep versus controle groep
Experimentele groep Controle groep Totaal
CBCL<65 56 36 92
65≤CBCL<70 5 4 9
CBCL≥70 6 3 9
Totaal 67 43 110
- 32 -
Zevenenzestig kinderen konden in deze verdeling niet worden opgenomen, daar zij niet beschikten over een
gescoorde CBCL of over een adequaat resultaat op de Bourdon-Vos test.
3.2 Onderzoeksvraag 1
Wat is de prevalentie van aandachtsproblemen bij kinderen in de lagere school, gemeten aan de hand van de
CBCL en TRF?
3.2.1 Resultaten van de CBCL
De volledige steekproef bestaat uit 176 kinderen. Voor 149 kinderen werd de CBCL gescoord en terugbezorgd,
wat overeenkomt met 84,7% van de totale steekproef. Deze groep bevat 72 jongens (48,3%) en 77 meisjes
(51,7%). Eenenzestig kinderen behoren tot de controlegroep, de resterende 88 kinderen maken deel uit van de
experimentele groep.
Om de prevalentie van aandachtsproblemen na te gaan bij kinderen in de lagere school op basis van de CBCL
werd gebruik gemaakt van een one-sample t-test met als variabele de T-scores op de subschaal
„aandachtsproblemen‟ en als testwaarde de cut-off score 65. De gemiddelde T-score op de subschaal
„aandachtsproblemen‟ van de volledige groep bedraagt 56,93 (SD= 7,317). Het gemiddelde van deze groep is
significant lager dan de cut-off score (T= 65), t (148)= -13,458; p=0.00.
De gemiddelden op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de kinderen uit de onderzoeksgroep werden van
nabij bekeken. Figuur 3 toont de verdeling van de 149 kinderen bij de verschillende T-scores van de subschaal
„aandachtsproblemen‟.
Figuur 3: Frequentie verdeling: T-scores op de subschaal aandachtsproblemen van de CBCL 6-18
- 33 -
Er werd ook nagegaan of er een significant verschil is in gemiddelde score op de subschaal
„aandachtsproblemen‟ tussen de controle- en experimentele groep. Hiervoor werd gebruik gemaakt van een
independent sample t-test met als testvariabele de gemiddelde T-score op de subschaal „aandachtsproblemen‟
en als groeperende variabele de groep waartoe kinderen behoren (experimentele of controlegroep). De
gemiddelde T-score voor de controlegroep bedraagt 56,02 (SD= 6,565), voor de experimentele groep is die 57,62
(SD= 7,803). Er blijkt geen significant verschil te zijn tussen de experimentele groep en controle groep in
gemiddelde score op de subschaal „aandachtsproblemen van de CBCL, t (147)= 1,331; p=0,185.
De gemiddelden werden ook bekeken per geslacht. Voor de jongens (n=72) bedraagt de gemiddelde T-score
56,94 (SD= 7,470), wat hoger is dan de gemiddelde normatieve score (T= 54,3) voor jongens op de subschaal
„aandachtsproblemen‟. De gemiddelde T-score voor de meisjes (n=77) bedraagt 56,92 (SD= 7,220), wat hoger is
dan de gemiddelde normatieve score (T= 54,6) voor meisjes op deze subschaal. De gemiddelden van beide
groepen vallen onder de cut-off van de subklinische (65 ≤ T ≤ 69; pct 93 tot 97) of klinische zone (T ≥ 70; pct >
97) van de subschaal „aandachtsproblemen‟.
Tabel 7 geeft de frequentieverdeling per geslacht weer van de T-scores in de (sub)klinische zone voor de
subschaal aandachtsproblemen: 24 kinderen of 16,11% van de onderzochte groep hebben een T-score
waarmee ze zich in de klinische (T ≥ 70; pct > 97) of subklinische zone (65 ≤ T ≤ 69; pct 93 tot 97) situeren. De
gemiddelde T-score van deze groep bedraagt 70,46 (SD= 4,354).
Tabel 7
Frequentie verdeling: aantal jongens of meisjes met een T-score in de
(sub)klinische zone (T ≥ 65) op subschaal ‘aandachtsproblemen’ CBCL
Geslacht Totaal
T-score Jongen Meisje
66 3 4 7
68 0 1 1
69 3 0 3
70 0 3 3
71 2 0 2
73 0 5 5
75 1 0 1
79 1 0 1
83 1 0 1
Totaal 11 13 24
Dertien kinderen, waarvan 9 kinderen uit de experimentgroep en 4 uit de controlegroep bevinden zich in de
klinische zone (T ≥ 70; pct > 97). Elf kinderen, waarvan 6 uit de experimentgroep en 5 uit de controlegroep,
situeren zich in de subklinische zone ( 65 ≤ T ≤ 69; pct 93 tot 97).
Meer meisjes (n= 8) liggen in de klinische zone dan jongens (n= 5), maar de gemiddelde score van de meisjes
(T= 71,88) ligt gevoelig lager dan die van de jongens (T= 75,80). In de subklinische zone zijn er meer jongens (n
- 34 -
= 6) dan meisjes (n = 5), en is het verschil tussen de gemiddelde score van de meisjes (T= 66,40) en die van de
jongens (T= 67,50) eerder gering.
Om na te gaan of dit verschil tussen beide groepen significant is, werd gebruik gemaakt van een independent
sample t-test met als groeperende variabele het geslacht en als testvariabele de T-scores op de subschaal
aandachtsproblemen van de CBCL. Er werd geen significant verschil gevonden tussen de gemiddelde T-scores
van jongens en meisjes, t (11,13)= 1,503; p= 0,411.
3.2.2 Resultaten van de TRF
Op basis van de TRF scoorden de leerkrachten - voor de aanvang van de kiddyminds sessies - het gedrag van
de door hen geselecteerde kinderen (n=15). De gemiddelde T-score op de subschaal aandachtsproblemen van
deze 15 leerlingen bedraagt 59,73 (SD= 5,284). Aan de hand van een compare means werd nagegaan wat de
T-score is per kind en de gemiddelde T-score van de groep. De gemiddelde score van de 15 geselecteerde
kinderen is hoger dan de gemiddelde normatieve score (T= 54,1) op deze subschaal (Achenbach & Rescorla,
2001). De mediaan bevindt zich op de T-score 59.
De ruwe scores en T-scores op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van deze 15 kinderen worden weergegeven
in figuur 4.
Figuur 4: Ruwe scores en T-scores op subschaal aandachtsproblemen TRF 6-18
Opvallend is evenwel dat slechts 4 van de 15 geselecteerde kinderen (26,67%) zich bevinden in de klinische (T ≥
70) of subklinische zone (65 ≤ T ≤ 69). Drie kinderen vallen binnen de subklinische zone met T-scores van 65
en 66, wat overeenkomt met de respectievelijke percentielen (pct) 93 en 95. Eén kind bevindt zich in de klinische
zone met een T-score van 71 (pct > 97). De 11 resterende kinderen vallen niet binnen de klinische of
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
t-score
ruwe score
kind
score
- 35 -
subklinische zone voor de subschaal „aandachtsproblemen‟ ondanks het feit dat de leerkrachten deze kinderen
selecteerden als kinderen met aandachtsproblemen. Hun T-score ligt tussen 53 en 63.
Gezien deze opvallende vaststelling dat slechts 4 van de 15 geselecteerde kinderen een (sub) klinische score
kregen op de TRF, werd de CBCL score van de kinderen die door de leerkrachten geselecteerd werden als
„kinderen met aandachtsproblemen‟ (groep 1) vergeleken met de CBCL score van de overige kinderen uit de
experimentele groep (groep 2). Hiervoor werd gebruik gemaakt van independent samples t-test, met als
groeperende variabele groep 1 versus groep 2 en als onafhankelijke variabele de T-scores op de subschaal
„aandachtsproblemen‟ van de CBCL.
De gemiddelde T-score van groep 1 bedraagt 63,79 (SD=8,885) en van groep 2 is dat 56,41 (SD=7,022). Er blijkt
een significant verschil te zijn tussen de scores van beide groepen, t (14, 71)= - 4,345; p= 0,001. De kinderen
die door de leerkrachten werden geselecteerd als kinderen met aandachtsproblemen blijken dus systematisch
een hogere score te krijgen op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de CBCL. Omwille van deze redenen
werd besloten groep 1 toch in verdere analyses op te nemen als een aparte groep „kinderen met
aandachtsproblemen‟
Is er een significant verschil tussen de ouderrapportage en de leerkrachtrapportage van die
aandachtsproblemen?
Op basis van de leerkrachtrapportage bleek dat slechts 4 van de 15 kinderen een klinische of subklinische score
kregen op de subschaal „aandachtsproblemen‟, terwijl leerkrachten deze 15 kinderen net selecteerden als
kinderen met problemen op het vlak van aandacht.
Om na te gaan of er sprake is van een significant verschil tussen de ouderrapportage en leerkrachtrapportage
werd gebruik gemaakt van een paired sample t-test. De variabelen die hier ter vergelijking werden gesteld, zijn de
T-scores op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van zowel de CBCL als de TRF. Deze test werd uitgevoerd op
14 kinderen van de groep kinderen met aandachtsproblemen die de leerkrachten selecteerden. Eén kind kon niet
in deze analyse betrokken worden, aangezien er geen CBCL door de ouders werd terugbezorgd (cfr. tabel 5).
De gemiddelde T-score op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de CBCL bedraagt 63,79 (SD= 8,885). De
gemiddelde T-score op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de TRF bedraagt 58,93 (SD= 4,428). Het
gemiddelde verschil tussen beide bedraagt - 4, 857 (SD= 8,457), wat aantoont dat ouders een hogere score
geven op de subschaal „aandachtsproblemen‟, dan de leerkrachten. Dit verschil blijkt echter niet significant te
zijn, t(14)= - 2,149; p= 0.051. Ouders en leerkrachten rapporteren dus gemiddeld geen verschil in
aandachtsproblemen, maar er is wel een duidelijke trend. Een bijkomend gegeven is dat er geen significante
correlatie kan worden vastgesteld tussen de ouder- en leerkrachtrapportage (.344, p= 0,229).
Hangen de scores op de CBCL samen met de scores op de Bourdon-Vos?
Aan de hand van een partiële correlatie wordt nagegaan of de scores op de CBCL samenhang vertonen met de
scores op de Bourdon-Vos. De variabelen die hierbij werden vergeleken zijn enerzijds de T-scores op de
subschaal „aandachtsproblemen‟ van de CBCL, anderzijds de gemiddelde totale regeltijden van de premeting van
de Bourdon-Vos. Deze correlatie wordt gecontroleerd voor de variabele „leeftijd‟, aangezien de gemiddelde totale
regeltijd op de Bourdon-Vos leeftijdsspecifiek is (Vos, 1998).
- 36 -
De groep bestaat uit alle kinderen waarvoor een CBCL werd ingevoerd en waarvan een premeting van de
Bourdon-Vos heeft plaatsgevonden. Het betreft 138 kinderen: elf kinderen (7 kinderen uit de controleconditie en 4
kinderen uit de experimentele conditie) hebben een ontbrekende waarde op de gemiddelde totale regeltijd van de
premeting van de Bourdon-Vos. 3 kinderen omwille van afwezigheid, de 8 resterende kinderen omwille van het
overslaan van regels.
Er kan geen significante samenhang aangetoond worden tussen de T-scores op de subschaal
„aandachtsproblemen‟ en de gemiddelde totale regeltijd van de Bourdon-Vos, r= 0,035; p= 0, 687. De scores op
de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de CBCL hangen dus niet samen met de scores van de gemiddelde
totale regeltijden van de Bourdon-Vos.
3.3 Onderzoeksvraag 2
Is er een verandering in de aandachtsspanne bij kinderen die deelnemen aan een mindfulness training?
De groep kinderen uit de experimentele groep waarvan een Bourdon-Vos test werd afgenomen bestaat uit 70
kinderen, 38 jongens en 32 meisjes.
Om na te gaan of er een verandering is opgetreden in de aandachtsspanne bij kinderen uit de experimentele
conditie werd een paired samples t-test toegepast. De gemiddelde totale regeltijd van de premeting werd
vergeleken met de gemiddelde totale regeltijd van de postmeting. De gemiddelde totale regeltijd van de groep
kinderen op de premeting bedraagt 18,75 (SD= 4,80), op de postmeting is die 16,25 (SD= 3,78). Het gemiddelde
verschil tussen beide bedraagt 2,50 (SD= 2,71) en dat verschil is significant, t (70)= 7,712; p= 0,000. Uit deze test
blijkt dus dat de kinderen uit de experimentele groep de bourdon-vos test significant sneller afleggen na het
volgen van een mindfulness training.
Verbetert de aandacht van kinderen uit de experimentklassen meer dan de aandacht van kinderen uit de
controleklassen?
Voor deze onderzoeksvraag kon gebruik gemaakt worden van de Bourdon-Vos scores van 125 kinderen. Zij
hadden een volledige score op zowel de pre- als postmeting. Het gaat hierbij om 55 kinderen uit de controlegroep
en 70 kinderen uit de experimentele groep. Om de invloed van het mindfulnessprogramma op de aandacht van
de experimentele en de controleconditie na te gaan, werd gebruik gemaakt van een ANOVA repeated measures
opzet met als within-subjects-factor „tijd‟ (de score op de gemiddelde totale regeltijd bij de pre- en postmeting) en
between-subjects factor „groep‟ (experimentele groep en controle groep).
De gemiddelde totale regeltijd van de controlegroep bij de premeting is 18,30 (SD= 5,24). Bij de postmeting
bedraagt dit gemiddelde 15,37 (SD= 4,52). De gemiddelde totale regeltijd van de experimentele groep bij de
premeting is 18,75 (SD= 4,80). Bij de postmeting bedraagt dit 16,25 (SD= 3,78).
Het effect van de within-subjects-factor tijd is significant, F(1,123)= 146,359; p= 0.000. De gemiddelde totale
regeltijd van de controle- en experimentgroep verschilt dus significant van moment tot moment (pretest en
- 37 -
posttest). De gemiddelde totale regeltijd van de controlegroep en de experimentele groep daalt. Het interactie-
effect (tijd*groep) is evenwel niet significant, F(1,123)= .894; p= 0,346. Dit betekent dat de groepen niet
verschillend evolueren over de tijd (cfr. figuur 5). Dit houdt ook in dat er geen hoofdeffect is van de deelname aan
het mindfulnessprogramma, F(1,123)= 0,704; p= 0,403. Het mindfulness programma heeft hier dus geen invloed
op de snelheid waarmee kinderen de Bourdon-Vos test afleggen, beide hebben immers een significant lagere
gemiddelde totale regeltijd bij de postmeting.
Figuur 5: Het verband tussen de gemiddelde totale regeltijd en de groep waartoe kinderen behoren
Bijkomend werd onderzocht of een mindfulnesstraining een invloed heeft op specifieke groepen binnen de
volledige steekproef. Eerst en vooral werd gekeken naar alle kinderen waarvan een CBCL gescoord werd door
de ouders en waarvan een Bourdon-Vos test werd afgenomen. Het gaat hierbij om 110 kinderen, waarvan 43 uit
de controlegroep en 67 uit de experimentele groep. Er werd gebruik gemaakt van ANOVA repeated measures
opzet met als within-subjects-factor het meetmoment „tijd‟ ( score op de gemiddelde totale regeltijd bij de pre- en
postmeting) en between-subjects factor „groep‟ (experimentele groep en controle groep, enkel kinderen met een
gescoorde CBCL).
De gemiddelde totale regeltijd van de controlegroep bij de premeting is 17,64 (SD= 5,01). Bij de postmeting
bedraagt dit gemiddelde 14,83 (SD= 4,54). De gemiddelde totale regeltijd van de experimentele groep bij de
premeting is 18,67 (SD= 4,76). Bij de postmeting bedraagt dit 15,95 (SD= 4,24).
Het effect van de within-subjects-factor tijd is significant, F(1,108)= 102,512; p= 0.000. De gemiddelde totale
regeltijd van de controle- en experimentgroep verschilt dus significant van moment tot moment (pretest en
posttest). De gemiddelde totale regeltijd van de controlegroep en de experimentele groep daalt. Het interactie-
effect (tijd*groep) is evenwel niet significant, F(1,108)= 0,036; p= 0,849. Dit betekent dat de groepen niet
- 38 -
verschillend evolueren over de tijd (cfr. figuur 6). Dit wil zeggen dat er geen hoofdeffect is van de deelname aan
het mindfulnessprogramma, F(1,108)= 1,597; p= 0,209. Het mindfulness programma heeft dus geen significante
invloed op de snelheid waarmee kinderen de Bourdon-Vos test afleggen.
Figuur 6: Het verband tussen de gemiddelde totale regeltijd en de groep waartoe kinderen met een gescoorde
CBCL behoren
Vervolgens werd nagegaan of er een effect is van het mindfulnessprogramma op de aandacht van de groep
kinderen met aandachtsproblemen en kinderen zonder aandachtsproblemen uit de experimentele groep,
gescoord aan de hand van de CBCL. Hiervoor wordt opnieuw gebruik gemaakt van een ANOVA repeated
measures opzet met als within-subjects-factor het meetmoment „tijd‟ ( score op de gemiddelde totale regeltijd bij
de pre- en postmeting) en between-subjects factor „groep‟ (experimentele groep met kinderen die niet binnen de
klinische of subklinische zone vallen op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de CBCL en de kinderen die
binnen de klinische of subklinische zone vallen op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de CBCL). Deze
groep bestaat uit 67 kinderen, waarvan 56 kinderen binnen de normale zone vallen op de subschaal
„aandachtsproblemen‟ van de CBCL (groep 1) en 11 kinderen zich binnen de subklinische of klinische zone
situeren op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de CBCL (groep 2). De gemiddelde totale regeltijd van groep
1 op de premeting bedraagt 18,97 (SD= 5,02), bij de postmeting bedraagt die 16,18 (SD= 4,53). De gemiddelde
totale regeltijd van groep 2 op de premeting bedraagt 17,14 (SD= 2,79), bij de postmeting bedraagt die 14,88
- 39 -
(SD= 2,05). Opvallend is dat de totale regeltijd van groep 1 gemiddeld hoger ligt dan bij groep 2, en dit zowel bij
de pre- als de postmeting.
Het effect van de within-subjects-factor tijd is significant, F(1,65)= 21,172; p= 0.000. De gemiddelde totale
regeltijd van groep 1 en groep 2 verschilt dus significant van moment tot moment (pretest en posttest). De
gemiddelde totale regeltijd van groep 1 en groep 2 daalt. Het interactie- effect (tijd*groep) is evenwel opnieuw niet
significant, F(1,65)= 0,238; p= 0,627. Dit betekent dat de groep kinderen die binnen de normale zone vallen op de
subschaal „aandachtsproblemen‟ en de kinderen die binnen de subklinische of klinische zone vallen op de
subschaal „aandachtsproblemen‟, niet verschillend evolueren over de tijd (cfr. figuur 7 ). Dit betekent ook dat er
geen hoofdeffect is van de deelname aan het mindfulnessprogramma, F(1,65)= 1,295; p= 0,259. Dit toont aan dat
het mindfulnessprogramma geen significant hogere invloed heeft op de snelheid waarmee kinderen met of
zonder aandachtsproblemen, gescoord aan de hand van de CBCL, de Bourdon-Vos test afleggen.
Figuur 7: Het verband tussen de gemiddelde totale regeltijd tussen experimentele groep 1 en experimentele
groep 2
Vervolgens werd onderzocht of er een verschil kan opgemerkt worden tussen de kinderen uit de experimentele-
en controlegroep die zich binnen de subklinische of klinische zone bevinden op de subschaal
„aandachtsproblemen‟ van de CBCL. Het betreft 18 kinderen; 7 kinderen uit de controlegroep, 11 kinderen uit de
experimentele groep. Hiervoor wordt opnieuw gebruik gemaakt van een ANOVA repeated measures opzet met
als within-subjects-factor het meetmoment „tijd‟ (score op de gemiddelde totale regeltijd bij de pre- en postmeting)
- 40 -
en between-subjects factor „groep‟ (kinderen die binnen de klinische of subklinische zone vallen op de subschaal
„aandachtsproblemen van de CBCL, zowel uit de controle- als de experimentele groep).
De gemiddelde totale regeltijd van de controlegroep bij de premeting is 17,07 (SD= 8,73). Bij de postmeting
bedraagt dit gemiddelde 15,13 (SD= 8,84). De gemiddelde totale regeltijd van de experimentele groep bij de
premeting is 17,14 (SD= 2,79). Bij de postmeting bedraagt dit 14, 88 (SD= 2,05).
Het effect van de within-subjects-factor tijd is significant, F(1,16)= 24,487; p= 0.000. De gemiddelde totale
regeltijd van de controle- en experimentgroep verschilt dus significant van moment tot moment (pretest en
posttest). De gemiddelde totale regeltijd van de controlegroep en de experimentele groep daalt. Het interactie-
effect (tijd*groep) is evenwel niet significant, F(1,16)= 0,141; p= 0,712. Dit betekent dat de groepen niet
verschillend evolueren over de tijd (cfr. figuur 8). Dit betekent evenwel dat er geen hoofdeffect is van de
deelname aan het mindfulnessprogramma, F(1,16)= 0,001; p= 0,974. Het mindfulness programma heeft bij de
groep kinderen met aandachtsproblemen ( gerapporteerd door de ouders) uit de experimentele groep, geen
significant verschillende invloed op de snelheid waarmee kinderen de Bourdon-Vos test afleggen in vergelijking
met de groep kinderen met aandachtsproblemen (gerapporteerd door de ouders) uit de controlegroep.
Figuur 8: Het verband tussen de gemiddelde totale regeltijd en de groep waartoe de kinderen, die binnen de
subklinische of klinische zone vallen op de subschaal ‘aandachtsproblemen’ van de CBCL, behoren
Tenslotte werd nagegaan of er een verschil in snelheid kan worden waargenomen tussen de kinderen die zich
binnen de normale zone op de subschaal „aandachtsproblemen‟ bevinden, van zowel de controle als de
- 41 -
experimentele groep. Hiervoor wordt nogmaals gebruik gemaakt van een ANOVA repeated measures opzet met
als within-subjects-factor het meetmoment „tijd‟ ( score op de gemiddelde totale regeltijd bij de pre- en
postmeting) en between-subjects factor „groep‟ (kinderen van zowel de controle- als experimentele groep die
binnen de normale zone op de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de CBCL vallen). Het gaat hierbij om 92
kinderen, waarvan 56 kinderen in de experimentele groep zitten en 36 kinderen in de controle groep.
Voor de controle groep is de gemiddelde totale regeltijd van de premeting 17,75 (SD= 4,13), de gemiddelde totale
regeltijd bij de postmeting bedraagt 14,76 (SD= 3,36). De experimentele groep heeft bij de premeting een
gemiddelde totale regeltijd van 18,97 (SD= 5,02), bij de postmeting bedraagt die 16,18 (SD= 4,53).
Het effect van de within-subjects-factor tijd is significant, F(1,90)= 84,128; p= 0.000. De gemiddelde totale
regeltijd van de controle- en experimentgroep verschilt dus significant van moment tot moment (pre-test en
posttest). De gemiddelde totale regeltijd van de controlegroep en de experimentele groep daalt. Het interactie-
effect (tijd*groep) is niet significant, F(1,90)= 0,087; p= 0,769. Dit betekent dat de groepen niet verschillend
evolueren over de tijd (cfr. figuur 9). Dit betekent ook dat er geen hoofdeffect is van de deelname aan het
mindfulnessprogramma, F(1,90)= 2,201; p= 0,141. Het mindfulness programma heeft ook bij deze groep kinderen
zonder aandachtsproblemen (gescoord aan de hand van de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de CBCL)
geen significante invloed op de snelheid waarmee ze de Bourdon-Vos test afleggen.
Figuur 9: Het verband tussen de gemiddelde totale regeltijd en de groep waartoe kinderen, die binnen normale
zone vallen op de subschaal ‘aandachtsproblemen’ van de CBCL, behoren
- 42 -
3.4 Onderzoeksvraag 3
Deze onderzoeksvraag wordt beantwoord aan de hand van de informatie die verzameld werd bij de 15 kinderen
uit de experimentele groep die door hun leerkracht geselecteerd werden als „kinderen met aandachtsproblemen‟.
Er wordt gebruik gemaakt van kwalitatieve pre- en postinterviews met deze kinderen en een aantal open vragen
uit de vragenlijstbatterij.
Hoe ervaren kinderen met aandachtsproblemen de mindfulness sessies?
Eerst en vooral werd aan de hand van de „vragenlijst na de kiddyminds‟ nagegaan hoe deze kinderen met
aandachtsproblemen de mindfulness sessies hebben ervaren. Ze geven hierbij een score van 0 tot 10 om aan te
geven hoe leuk ze het programma vonden en beantwoordden enkele vragen. Eén kind geeft de score 0 en geeft
aan dat er niks leuk was aan de mindfulness training. Het was saai en hij zou het zeker niet leuk vinden als dit
volgend schooljaar opnieuw zou doorgaan. De andere kinderen geven een gemiddelde score van 9,21 op tien,
waarmee ze duidelijk maken dat ze mindfulness zeer positief hebben ervaren. Het eten, plukken van de appel, de
hond, de kat en de kaars zijn de voornaamste oefeningen die ze leuk vonden en ze het best onthouden hebben
uit het programma. De oefeningen werden ook thuis, in de klas of op andere plaatsen toegepast door 11
kinderen. Drie kinderen geven aan dat ze het niet leuk zouden vinden als het programma opnieuw zou doorgaan,
ondanks de hoge punten die ze toekenden aan de mindfulness training.
Uit de postinterviews blijkt dat alle kinderen moeilijkheden ondervinden om de aandacht bij de sessies te houden,
maar minder moeilijk dan hoe ze dit ervaren in het werkelijke klasgebeuren. Het lange stilzitten, rustig moeten zijn
en zwijgen waren voor hen de grootste struikelblokken. De berg en de kaars worden door deze kinderen bijna
unaniem aangegeven als de meest moeilijke oefeningen, aangezien dit voor hen de oefeningen waren die het
meeste aandacht of concentratie vergden. Toch geven de meeste kinderen aan dat ze merkten dat dit na verloop
van tijd beter ging en dat het langzaamaan makkelijker werd om stil te zitten, rustig te zijn en ook de moeilijkste
oefeningen tot een goed einde te brengen.
Ervaren kinderen veranderingen in hun aandacht en concentratie binnen het klasgebeuren en buitenschoolse
activiteiten?
Om na te gaan of deze kinderen veranderingen ondervinden op vlak van aandacht en concentratie wordt gebruik
gemaakt van hun antwoorden op de pre- en postinterviews.
3.4.1 Resultaten van de pre-interviews
Alle kinderen geven aan dat het voor hen moeilijk is om aandachtig te zijn in de klas. Deze moeilijkheden variëren
naargelang de situatie waarin het kind zich bevindt. Lesinhoud, specifieke dagen en bepaalde instructiemethodes
komen daarbij het meest naar voor.
‘Bij wiskunde lukt het niet zo goed om mij te concentreren. Ik begin dan soms te babbelen met andere
kindjes’ (B., 10 jaar).
- 43 -
‘Het gaat beter om aandachtig te zijn op dagen dat ik geen toets moet maken’ (R., 7 jaar).
‘Het gaat altijd moeilijk om op te letten, behalve wanneer het interessant is, over bvb. de oorlog’ (R., 11
jaar).
‘Ik vind het moeilijker om aandachtig te zijn wanneer de juf aan het bord schrijft, dan begin ik rond te
lopen en te prutsen met mijn stilo’s’ (R., 10 jaar).
Sommige kinderen ervaren moeilijkheden bij het maken van individuele taken of huiswerk.
‘Soms lukt het niet om een taak af te krijgen en dan moet ik verder werken in de speeltijd’ (F., 7 jaar).
‘Alleen oefeningen doen en dingen maken is moeilijk, ik doe dat liever samen in de les, dan ben ik niet
zo afgeleid’ (I., 10 jaar)
‘Huiswerk lukt niet zo goed, dan ben ik heel de tijd aan het dromen en lukt het mij niet om me te
concentreren’ (N., 11 jaar)
Andere kinderen vernoemen eerder problemen te hebben met stilzitten of hun beurt niet kunnen afwachten om te
antwoorden.
‘Ik vind het moeilijk om te wachten, dan roep ik al het antwoord’ (G., 8 jaar).
‘Ik vind het moeilijk om zo lang stil te zitten, ik loop liever rond’ (C., 9 jaar)
De kinderen geven verschillende manieren aan om om te gaan met hun aandachtsproblemen. Ze pogen hierbij
zelf een oplossing te vinden, maar vallen vaak terug op extra hulp van de leerkrachten.
‘Bij schrijven is het moeilijker om op te letten en dan vraag ik soms aan de juf of ze me wil helpen’ (L., 8
jaar).
‘Als het niet lukte om op te letten, dan ga ik naar de meester om hulp vragen en dan legt hij het opnieuw
uit’ (I., 10 jaar).
Ook de leerkrachten proberen aan de hand van verschillende technieken het aandachtsprobleem op te lossen.
‘We mogen vooraan gaan zitten van de juf als het niet goed lukt om op te letten’ (T., 9 jaar).
‘Als ik naast iemand zit die druk is of babbelt kan ik niet goed opletten, maar als ik alleen op een bank
mag zitten kan ik beter opletten’ (L., 10 jaar).
- 44 -
Bij sommige kinderen is er sprake van het gebruik van medicatie of de inschakeling van professionele hulp.
‘Ik moet pilletjes nemen om te kunnen onthouden, rilatine, één keer per dag en dat werkt voor 8 uur. Op
school moet ik de donderdag en de vrijdag naar de GON begeleidster’ (L., 10 jaar).
3.4.2 Resultaten van de postinterviews
Ongeveer de helft (8/15) van de kinderen geeft aan dat een mindfulnesstraining verandering heeft bewerkstelligd
op vlak van aandacht binnen en buiten de klas.
‘Het gaat nu veel makkelijker; zelfstandig werken lukt veel beter omdat ik mij nu beter kan concentreren.
Tijdens uitleg van de meester kan ik beter opletten en tijdens toetsen ook’ (I., 11 jaar).
‘Vroeger deed ik paardrijden en nu doe ik dat opnieuw en dat lukt veel beter omdat ik voel dat ik me
beter kan concentreren’ (I., 11 jaar).
Wat sterk opvalt is, dat veel kinderen moeite hebben met het aangeven welke oefeningen hen daarbij kunnen
helpen.
‘De oefening weet ik niet meer, maar ik heb wel een oefening geleerd om mij beter te concentreren’ (R.,
7 jaar).
Na afloop van de mindfulness training zijn er slechts twee kinderen die de oefeningen toepassen wanneer ze het
moeilijk hebben om de aandacht bij de les te houden. Dit in tegenstelling met de antwoorden hieromtrent op de
open vragen bij de postmeting. Daar zijn er 11 kinderen die aangeven dat ze de oefeningen toch nog toepassen
na afloop van het mindfulness programma.
‘De ademhalingsfocus doe ik tijdens een toets en dan lukt het veel beter’ (R., 9 jaar).
‘De stoplichten, dat helpt. Die oefening gebruik ik soms wanneer ik merk dat mijn aandacht afdwaalt’ (T.,
9 jaar).
Toch zijn er ook kinderen (7/15) die ervaren dat een mindfulnesstraining voor hen niets heeft veranderd, of
althans, dat ze niet kunnen aangeven of die sessies nu een invloed gehad hebben op hun aandacht.
‘Het gaat niet makkelijker. Ik probeer dan de oefeningen te doen, maar de jongens storen dan nog meer’
(L., 10 jaar).
‘Dat heeft niet geholpen bij mij, het was allemaal bla bla uitleg’ (C., 9 jaar).
‘Ik denk dat het verbeterd is, maar eigenlijk heb ik er nog niet op gelet’ (B., 10 jaar).
- 45 -
3.5 Onderzoeksvraag 4
Rapporteren de leerkrachten een positieve evolutie in aandacht en concentratie van de kinderen met
aandachtsproblemen uit de experimentklassen?
Om de positieve evolutie op vlak van aandacht en concentratie na te gaan, werd gebruik gemaakt van de pre- en
postinterviews ingevuld door de leerkrachten van de 15 kinderen met aandachtsproblemen.
3.5.1 Resultaten van de pre-interviews
Voor het van start gaan van het mindfulnessprogramma rapporteerden de leerkrachten verschillende belangrijke
kenmerken van aandachtsproblemen die opvallend aanwezig waren bij de kinderen.
Ze verwijzen hierbij naar kenmerken zoals afwezig zijn, niet luisteren naar uitleg en minder snel reageren op
instructies.
‘L. lijkt immens afwezig, neemt amper deel aan gesprekken, staart voor zich uit en kan heel lang doen
over bvb. schrift klaarleggen of een potlood slijpen’ (J., juf 2de leerjaar).
‘La. Luistert zelden tijdens de instructiemomenten en weet dan niet wat te doen wanneer de leerlingen
zelfstandig beginnen. Hij loopt ook vaak rond als het niet gepast is’ (M., juf 2de leerjaar).
Ook het verliezen van spullen, het niet kunnen afwerken van taken, niet kunnen stilzitten en prutsen met gerief
zijn zeer opvallend bij veel kinderen.
‘I. kan zich moeilijk concentreren, ze verliest vaak haar spullen en is niet veel in orde met haar taken. Ze
kan niet lang op een stoel blijven zitten en heeft dan de neiging om vaak rond te lopen in de klas’ (C., juf
5de leerjaar).
‘T. zit vaak naar buiten te kijken of voor zich uit te staren. Hij gaat ook vaak weg uit de klas of bouwt
torentjes met zijn schrijfgerei’ (E., juf 4de leerjaar).
Leerkrachten proberen op allerhande manieren de aandacht van de kinderen bij de les te houden. Het variëren in
werkvormen (individueel werken, in groep werken, luisteren, doen, lezen, …), het inlassen van spelmomenten,
aansluiten bij de interesses van het kind, werken aan gedrag via gesprekken of beschrijvingen, positieve
bekrachtiging, extra uitleg geven, de kinderen laten vooraan zitten, begrip tonen, de kinderen zoveel mogelijk
betrekken of de zorgleerkracht een stappenplan laten uitwerken voor een kind zijn manieren die bij heel wat
leerkrachten terugkomen als belangrijke en soms ook succesvolle manieren om het kind te helpen.
- 46 -
3.5.3 Resultaten van de postinterviews
Na afloop van de mindfulnesstraining werd het postinterview ingevuld met betrekking tot aandacht en
concentratie van de kinderen. Slechts enkele kinderen vertoonden volgens de leerkrachten een positieve evolutie
op het vlak van aandacht. Het gaat hierbij om 6 van de 15 kinderen uit de focusgroep.
‘Toch wel, ik heb de indruk dat I. zich makkelijker kan concentreren en aandachtiger is geworden in
tegenstelling tot vroeger. Toen had ze vaak de neiging om weg te dromen’ (C., juf 6de leerjaar).
‘Zeker, R. maakte hier een hele positieve evolutie door. Ik heb de indruk dat hij rustiger is geworden en
minder moeite heeft om zich te concentreren in de klas. Ook kan hij zich langer concentreren, zeker in
de voormiddag’ (C., juf 4de leerjaar).
De kinderen waarbij men een positieve evolutie opmerkte, hadden nadien ook beduidend minder hulp nodig van
de leerkrachten om hun aandacht bij de les te houden.
‘Waar F. vroeger een kind was waarvan je constant moest nagaan of hij mee was, aan het opletten was,
… gebeurt dit nu vrijwel vanzelf’ (M., juf 2de leerjaar).
Eén leerkracht geeft aan dat ze nu gebruik maakt van de mindfulness technieken wanneer de aandacht van de
kinderen dreigt af te dwalen.
‘Ik neem nu wel de technieken van kiddyminds over voor alle kinderen om de aandacht te verscherpen’
(C., juf 6de leerjaar).
Deel 4
Discussie en besluit
- 47 -
4 DISCUSSIE EN BESLUIT
Sinds enkele jaren is de interesse voor mindfulness sterk toegenomen. Vooral bij volwassenen werden
programma‟s toegepast en bijgevolg beperkte het onderzoek zich ook tot deze doelgroep. Sinds kort wordt het
ook toegepast bij kinderen. Kinderen vormen een potentiële doelgroep voor een mindfulness training want net als
volwassen worden ze blootgesteld aan heel wat stressoren en ervaren ze vaak moeilijkheden tijdens hun
ontwikkeling.
De invloed van mindfulness is reeds op heel wat domeinen onderzocht, maar de invloed ervan op de aandacht
en concentratie kreeg nog maar weinig belangstelling. Dit leidde tot de volgende probleemstelling: oefent een
mindfulness training invloed uit op de aandacht van lagere schoolkinderen?
De focus van dit onderzoek was om na te gaan of mindfulness een invloed heeft op de aandacht van kinderen uit
de lagere school. Hiervoor werd er een quasi-experiment opgesteld met 2 niet-gerandomiseerde groepen, een
experimentele- en controle groep, met een pre- en postmeting. Er kon geen gebruik worden gemaakt van
gerandomiseerde groepen aangezien kinderen niet at-random kunnen worden toegewezen aan een klas of
school. De experimentele groep volgde het mindfulness programma Kiddyminds (een mindfulness training voor
kinderen tussen 6 en 12 jaar) onder leiding van Chris Lejaeghere en Veronique Benoit, beiden mindfulness
trainers van Kiddyminds. De leerlingen uit de controlegroep volgden geen mindfulness programma. Elke
experimentele klas werd gekoppeld aan een controleklas uit dezelfde school of scholengemeenschap.
Aan de hand van een vragenlijstbatterij, kwalitatieve interviews en een aandachtstest werd de invloed onderzocht
van een mindfulness programma voor kinderen op hun aandacht en concentratie. Hierbij werden zowel de
kinderen, ouders als leerkrachten bevraagd.
4.1 Bespreking van de resultaten
Dit onderzoek wijst uit dat 16 % (n=24) van de kinderen in deze steekproef op de CBCL vragenlijst boven de cut-
off (T= 65) scoren, een score die een aanduiding geeft voor mogelijke aandachtsproblemen. Hoewel de term
aandachtsproblemen in de praktijk veel gebruik wordt, is in de wetenschappelijke literatuur geen eenduidige
definiëring te vinden voor „aandachtsproblemen‟ en prevalentie cijfers zijn daarom moeilijk te vinden. Prevalentie
cijfers van ADHD en het subtype ADD (Attention Deficit Disorder) worden wel frequent gerapporteerd, hoewel
deze sterk uiteenlopen tussen verschillende studies: de cijfers zijn afhankelijk van de onderzochte steekproef, de
keuze van informanten, culturele verschillen, het gebrek aan enkelvoudige en objectieve diagnostische
instrumenten en van het niet exact navolgen van de vooropgestelde DSM criteria (Cantwell, 1996). Cantwell
(1996) stelt wel vast dat ADHD één van de meest voorkomende stoornissen is bij kinderen. Volgens APA
(American Psychiatric Association, 2000) wordt deze prevalentie geschat tussen 3% en 5%. Toch wordt
algemeen aangenomen dat de prevalentie tussen 4% en 19% ligt (Taylor e.a., 2004). De gevonden prevalentie
van aandachtsproblemen binnen deze steekproef sluit dus aan bij de prevalentie cijfers die men algemeen
- 48 -
hanteert bij de ADHD. Binnen de groep van kinderen die op basis van de CBCL gecategoriseerd worden als
kinderen met aandachtsproblemen is er geen uitgesproken verschil tussen de scores van de experimentele- en
controlegroep of de scores van jongens en meisjes. Wat wel blijkt is dat een groter aantal meisjes binnen de
klinische zone vallen dan jongens, dit in tegenstelling tot de bevindingen in de literatuur. Er wordt namelijk
vastgesteld dat aandachtsproblemen en aandachtstoornissen vaker voorkomen bij jongens dan bij meisjes
(Cantwell, 1996). De verhouding zou op 4 tegenover 1 liggen, maar ook hier zijn veel verschillen op te merken,
afhankelijk van populatie tot populatie. Toch moet benadrukt worden dat het in dit onderzoek niet gaat om
kinderen met ADHD of ADD en enige voorzichtigheid in de interpretatie en vergelijking van deze cijfers is hier dan
ook vereist. Belangrijk is evenwel dat de subschaal „aandachtsproblemen‟ van de CBCL een significante
voorspeller blijkt voor ADHD (Kasius, Ferdinand, Vandenberg & Verhulst, 1997). Deze subschaal verschaft de
mogelijkheid om aandachtsproblemen en hyperactiviteit, zoals vastgelegd in de DSM, te beoordelen.
De analyse van de TRF biedt een verrassende uitkomst: slechts 4 van de 15 - door de leerkrachten
geselecteerde - kinderen blijken kinderen met aandachtsproblemen te zijn. Een eerste verklaring voor deze
discrepantie is mogelijkerwijs de afwezigheid van een standaard voor het beoordelen van „aandachtsproblemen‟
(De Los Reyes & Kazdin, 2005). Daardoor kunnen verschillen optreden tussen de items vooropgesteld binnen de
TRF en de criteria die leerkrachten hanteren bij het beoordelen van aandachtsproblemen. De percepties van
leerkrachten over kinderen met aandachtsproblemen kunnen hier ook een verklaring bieden. Zo blijkt uit de
literatuur dat hun percepties over het gedrag van kinderen in de klas sterk bepaald wordt door hun ervaring, de
setting van de klas, de regeling van zitplaatsen, het onderwerp dat wordt onderwezen, de graadklas waarin wordt
lesgegeven en de locatie van de school (Shen e.a., 2009). Een andere verklaring is de graad van ernst die de
leerkrachten toekennen aan het gedrag. Het blijkt dat aandachtsproblemen makkelijker getolereerd worden door
leerkrachten dan bvb. pestgedrag of niet meewerken in de klas (Shen e.a., 2009). Doordat leerkrachten een
hogere tolerantie zouden vertonen ten aanzien van het gedrag, beïnvloedt dit mogelijks de score die ze
toekennen aan bepaalde items op de TRF die peilen naar de mate van aanwezigheid van aandachtsproblemen.
Een laatste verklaring kan gevonden worden in de invloed van de klascontext op het gedrag van het kind. Uit de
literatuur blijkt een instabiliteit in de beoordeling van leerkrachten van inattentieve symptomen bij kinderen uit hun
klas (Rabiner, e.a., 2010). Uit onderzoek bleek dat de klas waaraan kinderen werden toegewezen een significant
risico inhield om beoordeeld te worden als een kind met aandachtsproblemen. Het is bijvoorbeeld zo dat een kind
inattentief gedrag stelt in een weinig gestructureerde, rumoerige klas terwijl datzelfde kind in een sterk
gestructureerde, rustige klas geen problemen zal vertonen. De mate waarin leerkrachten het gedrag scoren
hangt dan ook af van de context en kan in dit onderzoek mogelijks een oorzaak zijn voor de instabiliteit in hun
beoordeling van deze kinderen.
Anderzijds wijst de analyse van de CBCL uit dat deze groep - door de leerkrachten geselecteerde kinderen - in
meer of mindere mate problemen vertonen op vlak van aandacht in vergelijking met de andere kinderen van de
experimentele groep.
Een andere vaststelling betreft de ouder- en leerkrachtrapportages van de aandachtsproblemen: ouders en
leerkrachten voorzien in gelijkaardige rapportages van aandachtsproblemen, aan de hand van respectievelijk de
CBCL en TRF. Toch is er sprake van een lage overeenkomst. Dit wordt ook vastgesteld binnen de literatuur. Het
onderzoek van Salbach-Andrae, Lenz en Lehmkuhl (2009) toont aan dat er een significante, maar slechts matige
overeenkomst is tussen de rapportages van ouders en leerkrachten van externaliserend gedrag aan de hand van
- 49 -
de CBCL en de TRF. Een mogelijke reden voor deze matige overeenkomst is opnieuw de afwezigheid van een
„gouden standaard‟ voor het beoordelen van welke kinderen problemen of stoornissen vertonen (De Los Reyes &
Kazdin, 2005). Leerkrachten en ouders hanteren hierbij dan verschillende percepties van wat als abnormaal of
pathologisch gedrag kan worden beschouwd bij een kind. De lage correlatie tussen beide vormen van rapportage
is mogelijks ook een weergave van de variatie in het gedrag van kinderen binnen verschillende settings (bvb.
school of thuis) en omstandigheden (Stanger & Lewis, 1993; Merrell, 1999). Ondanks de beperkte samenhang
tussen de rapportages van leerkrachten en ouders is het toch belangrijk om te voorzien in bijdragen van deze
belangrijke personen in het leven van een kind (Achenbach, 1995). Elke ouder en leerkracht kan immers nuttige
en bruikbare informatie verschaffen over verschillende aspecten van het gedrag en functioneren van een kind.
Voorts werd ook nagegaan of de scores op de CBCL samenhang vertonen met de scores op de Bourdon-Vos
test, rekening houdend met de leeftijdsbepaaldheid van deze test. Uit de resultaten blijkt dat er geen samenhang
is tussen beide testen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de Bourdon-Vos slechts één enkel aspect van
aandacht meet, namelijk de selectieve aandacht (Sergeant, 1996). De subschaal „aandachtsproblemen‟ van de
CBCL peilt naar aspecten van aandacht die verder gaan dan enkel de selectieve aandacht (Achenbach &
Rescorla, 2001). De items die binnen de subschaal „aandachtsproblemen‟ werden opgenomen, gaan over falen
in het afwerken van taken, niet kunnen stilzitten, zich niet kunnen concentreren, verward zijn, dagdromen,
impulsiviteit, slechte schoolprestaties, snel afgeleid zijn en voor zich uit staren. Een studie vond dat de subschaal
„aandachtsproblemen‟ van de CBCL een significante voorspeller was voor ADHD; dit bevestigde dat deze
subschaal de mogelijkheid verschaft om aandachtsproblemen en hyperactiviteit, zoals vastgelegd in de DSM, te
beoordelen (Kasius, Ferdinand, Vandenberg & Verhulst, 1997). Dit toont nogmaals aan dat de CBCL verder reikt
op het gebied van aandachtsproblemen dan de Bourdon-Vos.
Er werd ook bestudeerd of er een verandering is in de aandachtsspanne van kinderen die hebben deelgenomen
aan het mindfulness programma. Uit de resultaten blijkt dat kinderen uit de experimentele groep beter presteren
op het snelheidsaspect van de Bourdon-Vos: ze leggen de test sneller af na deelname aan het mindfulness
programma. Wanneer dit wordt vergeleken met de scores van de kinderen die geen mindfulness hebben
gevolgd, kan worden opgemerkt dat tussen beide groepen geen verschil bestaat. Om zeker te zijn dat er geen
invloed is van het mindfulness programma werden specifieke groepen kinderen gecreëerd en vergeleken aan de
hand van hun scores op de CBCL: alle kinderen met een gescoorde CBCL, kinderen met of zonder
aandachtsproblemen uit de experimentele groep en kinderen uit de controle groep versus kinderen uit de
experimentele groep met of zonder aandachtsproblemen. De resultaten wijzen eveneens uit dat er geen effect is
van het mindfulness programma op de snelheid waarmee deze groepen van kinderen de Bourdon-Vos test
afleggen. De verbetering van de gemiddelde totale regeltijden tussen de pre- en postmeting op de Bourdon-Vos
test is dus te wijten aan onderliggende factoren. Een mogelijke verklarende factor is het leereffect dat optreedt bij
het herhaald uitvoeren van de Bourdon-Vos, waardoor de kinderen bij het tweede testmoment beter presteerden
(Vos, 1998). Andere onderliggende factoren zijn persoonsvariabelen en storende variabelen (Janssens, 1985).
De aanwezigheid van dergelijke variabelen vergroot de kans dat het niet gevonden effect van mindfulness op
snelheid, te wijten is aan deze verschillen (Roediger e.a., 1998). De experimentele- en controlegroep verschillen
op bepaalde aspecten, onder andere op vlak van persoonsvariabelen zoals ontwikkeling, persoonlijkheid,
intelligentie, … Een mogelijke storende variabele is bijvoorbeeld het testmoment. Bij de premeting kon het
gebeuren dat de Bourdon-Vos in de namiddag werd afgenomen terwijl de afname van de test bij de postmeting
- 50 -
plaatsvond in de voormiddag of omgekeerd. Dit verschil in testmoment kan een invloed uitoefenen op de
aandacht en prestaties van de kinderen (Vos, 1998).
Vervolgens is er ook de duur, intensiteit en frequentie van het mindfulness programma die mogelijks inadequaat
zijn. Om een invloed te hebben op de aandacht van kinderen is het mogelijks noodzakelijk om langer en intenser
in het mindfulness programma te voorzien dan de tijd die binnen dit onderzoek werd voorzien. Grossman e.a.
(2004) stellen immers dat de mens in staat is om aandacht te versterken, maar de ontwikkeling van een dergelijk
vermogen gebeurt geleidelijk en vereist een regelmatig oefenen. Ook Kabat-Zinn (2001) stelt dat mindfulness een
levenslang oefenen is en dat mindfulness moet opgevat worden als een manier van leven en niet als een
techniek. Dit wijst erop dat mindfulness mogelijks pas fundamentele veranderingen kan teweegbrengen wanneer
het programma langdurig wordt geïmplementeerd of een levenswijze wordt. Anderzijds wijst het onderzoek van
Wenk-Sormaz (2005 in Anderson e.a., 2007) uit dat een korte blootstelling aan mindfulness technieken de
controle van aandacht doet verbeteren. Dit onderzoek gebeurde dan weer niet bij kinderen wat misschien
aantoont dat net kinderen nood hebben aan een intensiever en langdurig programma. Tenslotte is het ook
mogelijk dat er een verandering is opgetreden binnen de aandacht van de kinderen, maar niet op vlak van de
selectieve aandacht die wordt gemeten aan de hand van de Bourdon-Vos test. Mindfulness zou immers een
invloed hebben op verschillende aspecten van aandacht, zoals selectieve aandacht, volgehouden aandacht en
executieve aandacht (Raz&Buhle, 2006 in Brown e.a., 2007).
Dit leidt ons tot een laatste element dat mogelijks een verklaring biedt voor het niet gevonden effect van een
mindfulness training. Mindfulness zou verschillende aspecten van aandachtsregulatie bevatten (Bishop, 2002):
focussen, volhouden en verschuiven van aandacht zijn fundamentele vereisten om verschillende aspecten van
mindfulness te ervaren. Het focussen van aandacht is bijvoorbeeld belangrijk omdat men zich zo ten volle kan
richten op het huidige moment. Maar het is net op dit vlak dat kinderen met aandachtsproblemen moeite
ondervinden.
Algemeen kan worden vastgesteld dat de bevraging van de kinderen met aandachtsproblemen niet altijd even
vlot verliep. Sommige kinderen hadden beduidend moeite met het beantwoorden van de vragen, dit was vooral
het geval bij de jongere kinderen. Shatell, Bartlett & Rowe, (2008) stellen dat kinderen met aandachtsproblemen
en meer specifiek, ADHD, geen goede verslaggevers zijn van hun gedrag en dus gebrekkige interpretaties
formuleren van hun ervaringen van die problemen. Anderzijds waren er heel wat kinderen waarbij het interview
wel vlot verliep en die bij zichzelf problemen konden benoemen die erop wezen dat ze moeilijkheden hadden op
vlak van aandacht. Deze problemen waren voor de meeste kinderen afhankelijk van de situatie waarin ze zich
bevonden. Ze probeerden dit op allerhande manieren op te lossen en maakten vaak gebruik van de extra hulp
van leerkrachten. Een aantal kinderen gaven ook aan dat ze geen moeilijkheden ervaren op vlak van aandacht.
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat kinderen die bepaalde moeilijkheden ondervinden vaak hun
competenties op dit domein van functioneren gaan uitvergroten (Marton, Wiener, Rogers, Moore & Tannock,
2009). Dit zou dan dienen als een zelfbeschermende functie die gevoelens van onbekwaamheid doet
compenseren.
Ongeveer de helft van de kinderen merkten na deelname aan het mindfulness programma een verandering op in
hun aandacht. Ze rapporteerden dat het nu veel makkelijker gaat om aandachtig te zijn in de klas en voor
sommige kinderen gold dit ook buiten de klas zoals bvb. thuis of tijdens het beoefenen van een bepaalde sport of
hobby. De kinderen gaven ook aan dat het voor hen heel moeilijk was om tijdens de sessies rustig te zijn, stil te
zitten en de aandacht bij de sessies te houden maar na verloop van tijd merkten ze daarin wel verbetering.
- 51 -
Bovenstaande bevindingen zouden kunnen wijzen op het mogelijke effect van mindfulness op hun problemen
met aandacht.
Uit de beperkte literatuur omtrent mindfulness en de invloed op aandacht, komt naar voor dat kinderen of
personen die deelnemen aan een mindfulness training zich beter kunnen concentreren, beter hun aandacht
kunnen verschuiven en richten, beter presteren op vlak van volgehouden aandacht, een grotere cognitieve
flexibiliteit vertonen en minder snel afgeleid zijn (Rani & Rao, 1996;Bishop e.a., 2004; Zylowska e.a., 2008;
Moore & Malinowski, 2009; Tang & Posner, 2009; Semple e.a., 2010). Dit is te verklaren vanuit de mogelijke
invloed die mindfulness heeft op hun psychologisch welzijn. Aandachtstekort brengt piekeren, depressie en angst
met zich mee (Salmon e.a., 2004) en mindfulness zou hier een oplossing kunnen bieden: men geeft namelijk
aandacht aan de objectieve kwaliteiten van de ervaring of situatie zonder te vervallen in een proces van oordelen,
veroordelen en interpreteren. Het mindfulness programma leert deze kinderen dan om zich bewust te worden van
de automatische neiging om steeds op hun gevoelens en gedachten gericht te zijn en te piekeren (Bögels &
Mansell, 2004; Bögels, Sijbers & Voncken, 2006). Het leert hen controle te krijgen over hun aandachtsprocessen
waardoor ze zich kunnen losmaken van het proces waarbij de aandacht continu gericht op zichzelf. Hierdoor is
het mogelijk dat kinderen zich minder gaan focussen op hun problemen en positiever gaan denken over zichzelf,
waardoor ze hun problemen als minder aanwezig ervaren en beleven.
De - door de leerkrachten geselecteerde - kinderen met aandachtsproblemen hebben de mindfulness training
overwegend als zeer positief ervaren. De meerderheid zou het programma graag een tweede keer volgen en
3/4de van de kinderen zou ook na het programma de oefeningen nog toepassen. Een mogelijke, en meteen ook
de meest logische, verklaring waarom deze leerlingen het programma positief beoordelen, is omdat het
programma werd gegeven tijdens de lesuren. Ook werden er vaak tijdens de lesuren samen met de leerkracht
nog enkele oefeningen gedaan. Deze kinderen kennen op schools vlak heel wat moeilijkheden en ervaren de
lessen en klassituaties wellicht ook vaak als grote hindernissen. Mindfulness is dan net voor hen een welkome
afwisseling. Daarnaast is het uiteraard ook mogelijk dat de leerlingen het zonder meer leuk kunnen vinden om
mindful te zijn en mindfulness oefeningen te doen.
Wat sterk opvalt is dat de meeste kinderen niet kunnen benoemen welke oefeningen ze kunnen aanwenden
wanneer ze problemen hebben met hun aandacht. Een eventuele verklaring hiervoor is dat de complexiteit of
moeilijkheidsgraad van de oefeningen het moeilijk maakt voor kinderen om die te onthouden.
Bovendien gaat het hier om kinderen die moeilijkheden ervaren met aandacht en concentratie. Sergeant (1996)
stelt immers dat er zaken fout lopen in het informatie verwerkingsproces bij kinderen met aandachtsproblemen,
waardoor informatie niet altijd correct wordt verwerkt en opgeslagen. Deze aandachtsproblematiek kan aan de
basis liggen van de moeilijkheden die de kinderen ervaren om op te sommen welke oefeningen zij kunnen
gebruiken of om nadien de oefeningen thuis uit te voeren. Bij kinderen met aandachtsproblemen is er immers
vaak sprake van vergeetachtigheid, onoplettendheid, niet goed kunnen luisteren, moeite met details en moeite
met het herinneren van zaken (Greene e.a. 2002; Smalley e.a., 2009).
Leerkrachten selecteerden 15 kinderen met aandachtsproblemen. De criteria hiervoor werden niet vooropgesteld;
leerkrachten moesten gebruik maken van hun eigen expertise en ervaring. Afwezigheid en dromerigheid, niet
luisteren naar uitleg die wordt gegeven, minder snel en accuraat reageren op instructies, prutsen, van hun plaats
weggaan op ongepaste momenten en het niet kunnen afwerken van taken of opdrachten zijn de belangrijkste
criteria die de leerkrachten hanteerden. Deze kenmerken zijn ook terug te vinden in de literatuur als belangrijke
- 52 -
omschrijvingen van aandachtsproblemen (Dawson, 1995 in Peck, Kehle, Bray & Theodore, 2005; Carriere,
Cheyne & Smilek, 2008; Marton e.a., 2009). Leerkrachten proberen aan de hand van verschillende technieken de
aandacht van de kinderen te vangen en die vast te houden en op allerhande manieren ondersteuning te bieden
waar nodig. Uit een onderzoek van Greene, Beszterczey, Katzenstein, Park & Goring (2002) bleek dat leerlingen
met aandachtsproblemen meer stress teweegbrengen bij leerkrachten dan „gewone‟ leerlingen en dat er een
hogere graad van negatieve interacties aanwezig is dan bij andere kinderen. Niettemin vonden ze ook dat
diezelfde leerkrachten een hogere graad van positief gedrag stelden dan bij „gewone‟ kinderen. Ze investeerden
veel tijd in het voorzien van extra uitleg en hulp.
Ondanks de vele moeilijkheden die ze met de kinderen met aandachtsproblemen ervaren is er bij de leerkrachten
ook plaats voor heel wat ondersteuning en begeleiding. De gevolgen van deze ondersteuning en begeleiding
mogen niet onderschat worden. De wereld van kinderen met aandachtsproblemen en ADHD is geen
gemakkelijke wereld, met een continue strijd en streven naar erkenning, begrip en hulp van behulpzame anderen
zoals leerkrachten en ouders. In een onderzoek getuigen volwassenen met aandachtsproblemen of ADHD over
de moeilijkheden die ze ondervonden op school tengevolge van deze problematiek (Shatell, Bartlett & Rowe,
2008). De leerkrachten die op dat moment extra tijd spendeerden en hen daadwerkelijk het gevoel gaven dat ze
om hen bekommerd waren, zorgden ervoor dat kinderen hun gevoelens van verscheidenheid en isolement
verminderden en als gevolg verbeterden hun schoolse prestaties.
Leerkrachten stelden een positieve evolutie vast op vlak van aandacht bij 6 van de 15 kinderen met
aandachtsproblemen. Ze gaven dat die kinderen zich makkelijker en ook langer kunnen concentreren. De
kinderen hebben minder de neiging om weg te dromen, geven een rustigere en minder verwarde indruk, werken
actiever mee dan voorheen en lijken een grotere motivatie te vertonen in de lessen. Hierdoor moeten
leerkrachten minder snel en minder intensief ingrijpen.
Er is ook een duidelijk verschil in de perceptie van aandachtsproblemen tussen de leerkrachten en de kinderen
zelf. Deze discrepantie is ook binnen de literatuur terug te vinden. Leerkrachten of ouders rapporteren meer
emotionele- of gedragsproblemen dan dat kinderen en jongeren dit over zichzelf doen (Huberty e.a., 2000). Een
mogelijke reden hiervoor is ontkenning of een poging om deze problemen te minimaliseren (Salbach-Andrae,
Lenz & Lehmkuhl, 2009). In dit opzicht geven kinderen aan dat mindfulness een positieve invloed heeft gehad,
maar het is echter veeleer een poging om de problemen die ze ervaren te ontkennen.
Een andere mogelijke verklaring ligt in de ontwikkeling van het kind. Kinderen denken anders dan volwassenen
en er zijn kwalitatieve verschillen in de manier waarop kinderen van verschillende leeftijden de wereld begrijpen
(Greig & Taylor, 1999). Binnen dit onderzoek bevinden kinderen zich in de ontwikkelingsfase van het concreet
operationeel denken (7-12 jaar) (Piaget, 1955). Ze zijn in deze fase reeds beter in staat om de realiteit te
beoordelen en om te denken in relatieve termen maar hun begrip is afhankelijk van concrete ervaringen van
gebeurtenissen in plaats van abstracte ervaringen. De nauwkeurigheid van de antwoorden die kinderen geven is
ook grotendeels afhankelijk van hun mogelijkheid om de vragen te begrijpen (Greig & Taylor, 1999). De vragen
die hier werden gesteld, werden zo begrijpbaar en concreet als mogelijk geformuleerd en indien nodig werd meer
uitleg gegeven. Het blijft uiteraard mogelijk dat de kinderen sommige vragen niet goed begrepen hebben en dit
niet durfden zeggen, waardoor hun antwoorden niet altijd even accuraat zijn en daarom verschillen van wat
leerkrachten rapporteren.
- 53 -
4.2 Beperkingen van het onderzoek
Dit onderzoek kent een aantal belangrijke beperkingen, die zeker in rekenening gebracht moeten worden bij de
interpretatie van de resultaten.
Een eerste beperking betreft een probleem waar de meeste onderzoeken omtrent mindfulness mee kampen: de
steekproef is relatief klein. Bijkomend vormde de beperkte regio waar mindfulness werd getest ook een probleem;
alle scholen waren afkomstig uit Oost-Vlaanderen.
Binnen dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een experimenteel onderzoek. Een experimenteel onderzoek
zoals hier geïmplementeerd, bestaat uit een experimentele- (mindfulness) en een controleconditie (geen
mindfulness). Het gebruik van een controleconditie verbetert de interne consistentie en verhoogt de statistische
power (Oswald, 2007). Belangrijk bij een dergelijke onderzoeksopzet is dat de twee condities zo gelijk mogelijk
gemaakt worden (Roediger e.a., 1998). Uit de resultaten en bespreking van dit onderzoek blijkt dat de condities
op sommige aspecten verschillen. Er kan sprake zijn van de aanwezigheid van persoonsvariabelen of storende
variabelen (Janssens, 1985). Beide hebben mogelijks het effect van het mindfulness programma op aandacht
vertekend. Er kan ook sprake zijn van een leereffect, waarbij de premeting de resultaten op de postmeting kan
beïnvloeden. Dit vergroot de kans dat het effect dat niet gevonden werd, te wijten is aan deze verschillen en niet
aan het mindfulness programma.
Een ander belangrijk aspect van dergelijk experimenteel onderzoek is dat de proefpersonen op een toevallige
manier moeten worden toegewezen aan één van de condities (Roediger e.a., 1998). Dit brengt ons bij een
volgende beperking van dit onderzoek: er kon geen gebruik worden gemaakt van gerandomiseerde groepen,
want leerlingen kunnen immers niet at-random worden toegewezen aan een klas of school. De scholen konden
ook zelf bepalen welke klassen er aan de experimentele conditie toegewezen werden, op basis van bereidheid
van de betrokken leerkrachten om het programma mee te volgen. Er werd wel getracht om aan elke
experimentele klas een controleklas te koppelen, afkomstig uit dezelfde school of minstens uit een school van
dezelfde scholengemeenschap. De scholen werden ook niet at-random gekozen; de scholen die deelnamen aan
het onderzoek waren scholen die klaarblijkelijk open stonden voor een mindfulness programma en bereid waren
om mee te werken aan een dergelijk programma. Verwacht kan worden dat niet alle scholen of leerkrachten open
staan voor het volgen van een dergelijk programma.
Naast het gebruik van een vragenlijstbatterij en een aandachtstest werd ook gebruik gemaakt van kwalitatieve
interviews. Hoewel interviews helpen om bepaald gedrag te gaan beschrijven, kunnen ze niet met zekerheid
uitsluitsel geven over de oorzaken van dit gedrag (Roediger e.a., 1998). Een bijkomend probleem is dat de
resultaten bekomen aan de hand van interviews vertekend kunnen zijn door het soort vragen die worden gesteld,
zeker wanneer het gaat om ongewenst gedrag of om persoonlijke gegevens of gevoelens. De kinderen werden
vragen gesteld omtrent hun aandacht in de klas, wat ze deden als ze niet goed konden opletten, hoe ze zich
daarbij voelden en hoe andere klasgenootjes op hen reageerden. Dit zijn vragen die duidelijk peilen naar
ongewenst gedrag binnen de klas en er kan sprake geweest zijn van sociaal wenselijke antwoorden of het
achterhouden van informatie.
- 54 -
Er kunnen ook vragen gesteld worden naar de betrouwbaarheid en geldigheid van het onderzoek (Baarda e.a.,
2005). Herhaling van de metingen zijn binnen dit onderzoek niet mogelijk en omwille van de relatief kleine
steekproef is het onmogelijk om de resultaten te generaliseren.
De manier waarop kinderen met aandachtsproblemen werden geselecteerd, kan ook als een beperking worden
beschouwd. Leerkrachten dienden kinderen met aandachtsproblemen te selecteren op basis van hun opvatting
over aandachtsproblemen; het beantwoorden en het scoren van deze kinderen gebeurde dus vanuit hun eigen
referentiekader. Deze manier van selecteren kan het gevaar inhouden van subjectiviteit. De validiteit van het
onderzoek kan dus aangetast zijn door een inadequate selectie van proefpersonen (Janssens, 1985). Dit
gegeven kwam duidelijk naar voor op basis van de TRF scores; slechts 4 van de 15 - door de leerkrachten
geselecteerde kinderen – werden op basis van hun TRF scores gecategoriseerd als kinderen met
aandachtsproblemen.
Een volgende restrictie is dat de Bourdon-Vos test enkel selectieve aandacht meet, terwijl de aandacht die
kinderen hanteren binnen en buiten de klas en aandachtsproblemen veel ruimer moet opgevat worden dan de
selectieve aandacht (Sergeant, 1996; Schittekatte, Bos, Spruyt, Germeijs & Stinissen, 2003). Aandacht bevat
immers vier belangrijke mentale functies, waar selectieve aandacht slechts één van is (Greason & Cashwell,
2009). Door het gebruik van deze test vergroot de kans op vertekende resultaten en kunnen ook geen uitspraken
geformuleerd worden over aandacht in het algemeen. Vos (1998) geeft zelf ook een aantal beperkingen aan van
de test. Zo stelt hij dat een grote mate van onnauwkeurigheid niet per se een bewijs vormt voor aandacht- en
concentratieproblemen. Het kan immers een uiting zijn van nervositeit en onwennigheid van de kinderen ten
aanzien van de nieuwe en stresserende testsituatie. Een hertesting kan dan pas uitwijzen of de
onnauwkeurigheid daadwerkelijk het gevolg is van problemen met aandacht of concentratie. De testresultaten
mogen bijgevolg niet gebruikt worden om besluiten te trekken, maar resultaten moeten steeds in combinatie met
andere testresultaten worden bekeken, aangezien de betrouwbaarheid van de test niet voldoende is. De
conclusies afgeleid van de testresultaten hebben dus een statistische waarde en geen deterministische waarde.
De termijn waarbinnen dit onderzoek plaatsvond vormt eveneens een belemmering. Na afronding van het
mindfulnes programma vond quasi direct de postmeting plaats, wat ervoor zorgt dat de effecten op lange termijn
niet in kaart kunnen gebracht worden.
De laatste beperking betreft de vergelijking met eerder onderzoek. Daar er nog maar weinig literatuur voorhanden
is over de effecten van mindfulness bij kinderen en het onderzoek naar de invloed van mindfulness op aandacht
beperkt is, is het moeilijk om de resultaten te vergelijken met eerder onderzoek.
Er kunnen ook enkele sterktes van dit onderzoek worden benoemd. Er werd gebruik gemaakt van zowel
kwantitatief als kwalitatief onderzoek, wat zeker een meerwaarde betekent voor dit onderzoek.
Er werd ook beroep gedaan op verschillende dataverzamelingsmethoden en verschillende informatiebronnen.
Wanneer binnen eenzelfde onderzoek gegevens worden verzameld op verschillende manieren, krijgt men een
vollediger beeld van de situatie. (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005). Ook het individueel afnemen van de
interviews bij de kinderen is een meerwaarde voor dit onderzoek. Dit zorgt ervoor dat de kinderen niet beïnvloed
- 55 -
werden door groepsgenoten, dat ze geen dingen gezegd hebben om indruk te maken of dingen net niet zouden
zeggen omdat ze er zich voor schamen (Baarda e.a., 2005). Een ander voordeel is dat ouders, leerkrachten en
kinderen door de schriftelijke afnamewijze gedwongen worden om meer na te denken (Baarda e.a., 2005).
Dergelijke vorm van dataverzameling geeft een aanzet tot een meer diepgaande reflectie van de respondenten.
4.3 Aanbevelingen
4.3.1 Aanbevelingen voor verder onderzoek
Eerst en vooral is meer onderzoek naar het gebruik van mindfulness bij kinderen sterk aangewezen. In de eerste
plaats is onderzoek naar de invloed van een mindfulness training op de aandacht van kinderen tot nog toe zeer
beperkt. Enkele onderzoeken gaven reeds een aanzet (Rani en Rao, 1996; Bishop e.a., 2004; Napoli, Krech &
Holley, 2005; Lee e.a., 2008; Zylowska e.a., 2008; Moore & Malinowski, 2009; Tang & Posner, 2009).
Daarnaast is ook verder onderzoek binnen dit domein nodig want „Eén enkel experiment lost zelden een kwestie
op; meestal is het zo dat een hele reeks experimenten met verschillende methoden nodig is om tot een volledige
inschatting van een fenomeen te komen‟ (Roediger e.a., 1998, p. 29).
De steekproefgrootte en de spreiding van regio‟s waarin het onderzoek plaats vindt zou bij dergelijk onderzoek
zeker moeten worden uitgebreid.
Nader onderzoek naar de impact van een mindfulness training op langere termijn is zeker niet onbelangrijk, daar
mindfulness heel wat oefening en tijd vergt (Kabat-Zinn, Lipworth & Burney, 1985). Follow-up onderzoek waarbij
een derde meting na een periode van bijvoorbeeld 6 maanden zou plaatsvinden, lijkt aangewezen om na te gaan
wat de eventuele effecten van mindfulness zijn op langere termijn.
Verder onderzoek naar de invloed van een mindfulness programma op de aandacht van kinderen met een
officiële diagnose van ADHD kan ook aangewezen zijn.
Voorts kunnen ook aanbevelingen geformuleerd worden op vlak van testinstrumenten. De Bourdon-Vos meet
enkel de selectieve aandacht bij kinderen en jongeren en is hierdoor beperkt tot slechts een deelaspect van
aandacht. Er kon in dit onderzoek geen correlatie aangetoond worden tussen de Bourdon-Vos en de CBCL. Om
een beeld te krijgen op de eventuele invloed van mindfulness op aandacht moet men alle aspecten van aandacht
betrekken bij het onderzoek. De TEA-Ch (Manley e.a., 2001) of Stroop test (Stroop, 1935) zijn dan mogelijks
meer aangewezen testen, wat niet wegneemt dat aan deze testen geen nadelen verbonden zijn.
Bijkomend kan ook worden onderzocht wat de scores op de Bourdon-Vos test op het nauwkeurigheidsaspect
uitwijzen, daar binnen dit onderzoek enkel gebruik gemaakt werd van de gemiddelde totale regeltijden.
- 56 -
4.3.2 Aanbevelingen voor de praktijk
Uit dit onderzoek komen weinig significante verschillen naar voor wat het moeilijk maakt om veel rechtstreekse
aanbevelingen te formuleren.
Een eerste aanbeveling heeft betrekking op het belang van de betrokkenheid van belangrijke andere personen in
het hele proces van mindfulness zoals ouders en leerkrachten. Volgens Jan Decuypere (persoonlijke
mededeling, 2009, 16 november) kan er niet verwacht worden van kinderen dat ze mindful door het leven gaan
als andere belangrijke personen in het leven van de kinderen niet betrokken en geïnteresseerd zijn in dit proces.
In dit onderzoek werden ouders en leerkrachten slechts betrokken voor het invullen van enkele vragenlijsten. Er
werd van leerkrachten verwacht dat ze samen met kinderen de oefeningen tussen de verschillende sessies door
zouden inoefenen in de klas, maar ze kenden de achtergrond van mindfulness onvoldoende. Hetzelfde kan
worden opgemerkt voor de ouders. Deelname van zowel ouders als leerkrachten aan een mindfulness training
zou het makkelijker maken om dit nadien samen met de kinderen op te nemen. De betrokkenheid van ouders en
leerkrachten wordt binnen de literatuur ook bepleit omdat de participatie van leerkrachten en ouders zou leiden
tot een verhoogde behandelingseffectiviteit van het mindfulness programma (Bögels, Hoogstad, van Dun, De
Shutter & Restifo, 2008).
Het mindfulness programma vond plaats in de scholen, deels tijdens de lunchpauze en deels tijdens de les.
Hierbij kan de vraag gesteld worden of dit een goede keuze is. Ondanks het feit dat scholen vooropgesteld
worden als de ideale setting voor het introduceren van mindfulness technieken en vaardigheden (Hooker &
Fodor, 2008), blijkt ook dat kinderen overrompeld worden door een overload aan informatie (Fisher, 2006). Als
tijdens een drukke schooldag dan nog eens verwacht wordt van de kinderen om aandachtig te zijn tijdens de
kiddyminds sessies en er bovendien iets uit te leren, worden kinderen mogelijks weer overbelast. Een
aanbeveling is dan ook dat hier mee wordt rekening gehouden en dat men het mindfulness programma laat
plaatsvinden ter vervanging van een andere les.
Een derde aanbeveling richt zich op aandachtsproblemen en de perceptie hieromtrent van leerkrachten. Er
kunnen vragen gesteld worden naar de mate waarin leerkrachten op de hoogte zijn van de belangrijke criteria die
in de literatuur worden vooropgesteld om te kunnen spreken van aandachtsproblemen bij een kind. Binnen de
opleiding tot leerkracht is het daarom aan te raden dat leerkrachten meer informatie aangereikt krijgen over
dergelijk gedrag en de bijhorende problemen, de belangrijke criteria en de methoden die hen helpen om te gaan
met dit soort gedrag.
Voorts lijkt het aan te bevelen om het mindfulnessprogramma te documenteren aan de hand van een
uitgeschreven document met het volledig verloop van elke sessie. Op die manier krijgen onderzoekers een
duidelijker beeld van wat een dergelijk programma precies inhoudt. Een dagboek bijhouden van elke sessie kan
een manier zijn om aan te geven hoe kinderen reageren en interageren, wat er tijdens de sessie allemaal gebeurt
en hoe de kinderen daarmee omgaan.
Een laatste aanbeveling betreft het mindfulness programma zelf. Kinderen met aandachtsproblemen ervaren
moeilijkheden op diverse vlakken en deze problemen staan mogelijks in de weg om voordeel te halen uit een
mindfulness training. Het lijkt voor deze kinderen dan ook aangewezen om een programma op te stellen dat
rekening houdt met hun specifieke problemen, noden en behoeften. Voor deze kinderen zou een apart,
- 57 -
aangepast programma moeten worden voorzien zodat deze kinderen ondanks hun moeilijkheden ten volle
kunnen participeren aan de sessies.
Anderzijds zou het programma algemeen nog concreter en duidelijker moet worden gemaakt. Zoals eerder
vermeld situeren de kinderen binnen dit onderzoek zich in de ontwikkelingsfase van het concreet operationeel
denken (Piaget, 1955). Ze zijn in staat om heel wat te begrijpen maar hun begrip is nog afhankelijk van concrete
ervaringen, met andere woorden: ze blijven nog sterk bij het hier en nu en ze kunnen nog niet veralgemenen.
Juist hierom lijkt mindfulness geschikt te zijn voor kinderen (Goodman, 2005), maar het is mogelijk dat dit voor
lagere schoolkinderen nog te vroeg is omdat ze dit denken nog niet volledig ontwikkeld hebben.
4.4 Besluit
De laatste jaren is de belangstelling voor mindfulness sterk toegenomen. Mede door de complexiteit en
veelzijdigheid van het begrip mindfulness is er omtrent mindfulness bij kinderen nog niet zoveel literatuur
beschikbaar, en het bijhorend onderzoek staat vaak nog in de kinderschoenen.
Aandacht speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van kinderen. Het vormt de basis voor het groeiend
bewustzijn, de ervaring, de interpretatie van de wereld en de kennis van het kind. Hetgeen waar men de
aandacht op richt kan geleerd en onthouden worden en verleent een bijdrage aan hun mentaal en sociaal leven.
Aandacht blijkt binnen mindfulness ook een belangrijke rol te spelen, maar onderzoek naar de invloed van een
mindfulness programma op de aandacht van mensen en specifiek op die van kinderen is tot nog toe heel beperkt.
Met deze studie werd een aanzet gegeven voor een dergelijk onderzoek. Op basis van de kwantitatieve
resultaten kan de hypothese dat mindfulness een positieve invloed zou hebben op de aandacht van kinderen
alvast niet worden bevestigd. Een deel van de kinderen en leerkrachten merken een positieve evolutie op, maar
dit wordt niet ondersteund door de resultaten op de Bourdon-Vos test. Verder uitgebreid en wetenschappelijk
onderbouwd onderzoek is vereist en zal moeten uitwijzen wat precies de rol is van aandacht binnen mindfulness
en welke invloed mindfulness kan uitoefenen op aandacht en concentratie.
Referenties
- 58 -
REFERENTIES
Als de aandacht niet in balans is. Onderzoeker Agnes Brunnekreef over problemen van kinderen met ADD.
(April, 2007). Balans Magazine,4, 20-23.
Achenbach TM. (1995) Diagnosis, assessment, and comorbidity in psychosocial treatment research. Journal of
Abnormal Child Psychology, 23, 45-65.
Achenbach T.M., Rescorla L.A. (2001). Manual for the ASEBA school-age forms & profiles. An integrated system
of multi-informant assessment. University of Vermont, Research Center for Children, Youth & Families.
American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental
Disorders. 4th ed. text revision. Washington,DC:. American Psychiatric Association.
Anderson N.D., Lau M.A., Segal Z.V., Bishop S.R. (2007). Mindfulness-based stress reduction and attentional
control. Clinical Psychology and Psychotherapy, 14, 449-463.
Allen, N. B., Blashki, G., & Gullone, E. (2006). Mindfulness-based psychotherapies: a review of
conceptual foundations, empirical evidence and practical considerations. Australian and New Zealand
Journal of Psychiatry, 40(4), 285-294.
Arch J.J., Craske M.G. (2006). Mechanisms of mindfulness: Emotion regulation following a focused breathing
induction. Behaviour Research and Therapy, 44, 1849-1858.
Baer, R. (2003). Mindfulness Training as a Clinical Intervention: A Conceptual and Empirical Review. American
Psychological Association, 10, 125-143.
Barkley R.A. (1996). Critical issues in research on attention. In G.R. Lyon, N.A. Krasnegor (Eds.), Attention,
memory and executive function (3rd ed.)(pp.45-56). Maryland: Paul H. Brookes Publishing Co.
Barkley R. A. (1996). Linkages between attention and executive functions. In G.R. Lyon, N.A. Krasnegor (Eds.),
Attention, memory and executive function (3rd ed.)(307-326). Maryland: Paul H. Brookes Publishing Co.
Biegel G.M., Brown K.W., Shapiro S.L., Schubert C.M. (2009). Mindfulness-based stress reduction for the
treatment of adolescent psychiatric outpatients: A randomized clinical trial. Journal of Consulting and
Clinical Psychology, 77(5), 855-866.
Bishop S.R. (2002). What do we really know about mindfulness-based stress reduction? Psychosomatic
Medicine, 64, 71-84.
Bishop S.R., Lau M., Shapiro S., Carlson L., Anderson N.D., Carmody J., Segal Z.V., Abbey S., Speca M., Velting
D., Devins G. (2004). Mindfulness: a proposed operational definition. Clinical Psychology Science and
Practice, 11(3), 230-241.
Bornstein M.H. (1990). Attention in infancy and the prediction of cognitive capacities in childhood in J.T. Enns
(Ed.), The Development of Attention. Research and Theory (pp.3-19). Amsterdam: Elsevier Science
Publishers B.V.
Borkowski J.G., Burke J.E. (1996). Theories, models and measurements of executive functioning: an information
processing perspective. In G.R. Lyon, N.A. Krasnegor (Eds.), Attention, memory and executive function
(3rd ed.)(234-262). Maryland: Paul H. Brookes Publishing Co.
Broderick P.C., Metz S. (2009). Learning to BREATHE: A pilot trial of a mindfulness curriculum for adolescents.
Advances in School Mental Health Promotion, 2(1), 35-46.
Brown K.W., Ryan R.M., Creswell J.D. (2007). Mindfulness: Theoretical foundations and evidence for its salutary
effects. Psychological Inquiry, 18(4), 211-237.
- 59 -
Bögels S.M., Mansell W. (2004) Attention processes in the maintenance and treatment of social
phobia: hypervigilance, avoidance and self-focused attention. Clinical Psychology Review, 24, 827-856.
Bögels S.M., Sijbers G.F.V.M., Voncken M. (2006) Mindfulness and Task Concentration Training for Social
Phobia: A Pilot Study, Journal of Cognitive Psychotherapy, 20(1), 33-44.
Bögels S., Hoogstad B., van Dun L., De Shutter S., Restifo K. (2008). Mindfulness training for adolescents with
externalizing disorders and their parents. Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 36, 193–209.
Burke C.A. (2010) Mindfulness-Based Approaches with Children and Adolescents: A Preliminary Review of
Current Research in an Emergent Field. Journal of Child & Family Studies, 19, 133–144.
Cantwell, D. P. (1996). Attention Deficit Disorder: A review of the past 10 years.
Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 978-987.
Cardaciotto, L. (2005). Addressing mindfulness: The development of a bi-dimensional measure of awareness and
acceptance. Drexel University.
Carmody J., Baer R.A. (2008). Relationships between mindfulness practice and levels of mindfulness, medical
and psychological symptoms and well-being in a mindfulness-based stress reduction program. Journal
of Behavioral Medicine, 31(1), 23-33.
Carmody J., Reed G., Kristeller J., Merriam P. (2008). Mindfulness, spirituality, and health-related symptoms.
Journal of Psychosomatic Research, 64, 393-403.
Carriere J.S.A., Cheyne J.A., Smilek D. (2008). Everyday attention lapses and memory failures: the affective
consequences of mindlessness. Consciousness and Cognition, 17, 835-847.
Carson S., Shih M., Langer E.J. (2001). Sit still and pay attention? Journal of adult development, 8(3), 183-188.
Carson S.H., Langer E.J. (2006). Mindfulness and self-acceptance. Journal of Rational-Emotive & Cognitive-
Behavior Therapy, 24(1), 29-43.
Catry, P., & Decuypere, J. (2008). Mindfulness voor kinderen: Gids voor onderwijs; hulpverlening en ouders.
Leuven/Voorburg: Acco.
Chambers R., Chuen Yee Lo B., Allen N.B., (2008). The impact of intensive mindfulness training on attentional
control, cognitive style, and affect. Cognitive Therapy and Research, 32, 303-322.
Chambers R., Gullone E., Allen N.B. (2009). Mindful emotion regulation: an integrative review. Clinical
Psychology Review, 29, 560-572.
Das-Smaal E.A., De Leeuw L., Orlebeke J.F. (1987). Is er iets mis met de aandacht van het schoolkind?
Pedagogische Studiën, 64, 1-15.
De Los Reyes A, Kazdin A.E.(2005) Informant discrepancies in the assessment of childhood psychopathology: a
critical review, theoretical framework,and recommendations for further study. Psychological Bulletin ,
131, 483-509.
Dewulf D., (2007). Mindfulness, een pad van vrijheid. Leuven: Acco.
Dewulf D., (2009,a). Mindfulness voor jongeren. Tielt: Lannoo.
Dewulf D., (2009,b). Mindfulness voor je kids. Tielt: Lannoo.
Dobkin P.L. (2008). Minfulness-based stress reduction: What processes are at work? Complementary Therapies
in Clinical Practice, 14, 8-16.
Eisenberg N., Guthrie I.K., Fabes R.A., Shepard S., Losoya S., Murphy B.C., Jones S., Poulin R., Reiser M.
(2000). Prediction of elementary school children‟s externalizing problem behaviors from attentional en
behavioral regulation and negative emotionality. Child Development, 71(5), 1367-1382.
- 60 -
Elomaa M.M., Williams A.C de C., Kalso E.A. (2009). Attention management as a treatment for chronic pain.
European Journal of Pain, 13, 1062-1067.
Evers, A., Braak, M.S.L., Frima, R.M., Vliet-Mulder, J.C. van (2009). COTAN Documentatie. Amsterdam: Boom
test uitgevers.
Fennel M.J.V. (2004). Depression, low self-esteem and mindfulness. Behaviour Research and Therapy, 42,
1053-1067.
Finucane, A., Mercer, S.W. (2006). An exploratory mixed methods study of the acceptability and effectiveness of
mindfulness -based cognitive therapy for patients with active depression and anxiety in primary care.
BMC psychiatry, 6, 14
Fisher R. (2006). Still thinking: the case for meditation with children. Thinking skills and creativity, 1, 146-151.
Gioia G.A., Isquith, P.K., Guy S.C., Kenworthy L. (2000). Behavior Rating Inventory of Executive Functioning.
Psychological assessment resources.
Gonzalez C., Fuentes L.J., Carranza J.A., Estévez A.F. (2001). Temperament and attention in the self-regulation
of 7-year-old children. Personality and Individual Differences, 30, 931-946.
Goodman, T. A. (2005). Working with children: Beginner‟s mind. In C. K. Germer, R. D.
Siegel & P. R. Fulton (Eds.), Mindfulness and psychotherapy (pp. 197-219). New York: Guilford.
Greason P.B., Cashwell C.S. (2009). Mindfulness and the counseling self-efficacy: The mediating role of attention
and empathy. Counselor education & Supervision, 49, 2-19.
Greene R.W., Beszterczey S. K., Katzenstein T., Park K., Goring J. (2002) Are Students with ADHD More
Stressful to Teach? Journal of Emotional & Behavioral Disorders, 10(2),1-10.
Grossman P., Niemann L., Schmidt S., Walach H. (2004). Mindfulness-based stress reduction and health
benefits. A meta-analysis. Journal of Psychosomatic Research, 57, 35-43.
Hayes, S. C., Strosahl, K. & Wilson, K. G. (1999). Acceptance and Commitment Therapy: An Experiential
approach to behavior change. New York: Guilford Press.
Heeren A., Van Broeck N., Philippot P. (2009). The effects of mindfulness on executive processes and
autobiographical memory specificity. Behaviour Research and Therapy, 47, 403-409.
Hooker K.E., Fodor I.E. (2008). Teaching mindfulness to children. Gestalt Review, 12(1), 75-91.
Huberty TJ, Austin JK, Harezlak J, Dunn DW, Ambrosius WT.(2000) Informant agreement in behavior ratings for
children with epilepsy. Epilepsy & Behaviour, 1, 427- 435.
Huizinga, M. (2007). De ontwikkeling van executieve functies tussen de kindertijd en jongvolwassenheid.
Neuropraxis, 11, 74-82.
Ivanovski B., Malhi G.S.(2007). The physiological and neurophysiological concomitants of mindfulness forms of
meditation. Acta Neuropsychiatrica,19, 76-91.
Janssens F.J.G. (1985) Betrouwbaarheid en validiteit in interpretatief onderzoek. Pedagogisch Tijdschrift, 3, 149-
161.
Jha A.P., Krompinger J., Baime M.J. (2007). Mindfulness training modifies subsystems of attention. Cognitive,
Affective & Behavioral Neuroscience, 7(2), 109-119.
Jones R. (2007). Learning to pay attention. Journal of Public Library of Science Biology, 5(6), 1188-1189.
Kabat-Zinn, J., Lipworth, L., Burney, R. (1985). The clinical use of mindfulness
meditation for the self-regulation of chronic pain. Journal of behavioral medicine, 8 (2),
163-190.
- 61 -
Kabat-Zinn, J. (1990). Full catastrophe living: Using the wisdom of your body and mind to face stress, pain and
illness. New York: Dell.
Kabat-Zinn, J., Massion, A., Kristeller, J., Peterson, L. (1992). Effectiveness of a meditation based stress
reduction program in the treatment of anxiety disorders. American Journal of Psychiatry, 149, 936-943.
Kabat-Zinn, J. (1994). Wherever you go, there you are: Mindfulness meditation in everyday life. NY: Hyperion.
Kabat-Zinn J. & M., (2001). Met kinderen groeien. Over aandacht in opvoeding en gezin. Rotterdam: Asoka.
Kabat-Zinn, J. (2003). Mindfulness-based interventions in context: past,present and future. Clinical psychology:
Science and Practice, 10 (2), 144-160.
Kabat-Zinn J., (2004). Handboek meditatief ontspannen. Effectief programma voor het bestrijden van pijn en
stress. Haarlem: Altamira-Becht.
Kasius M.C., Ferdinand F.R., Vandenberg H., Verhulst F.C (1997) Associations between different diagnostic
approaches for child and adolescent psychopathology. Journal of Child Psychology and Allied
Disciplines, 38(6), 625-632.
Kenny, M.A., Williams, J.M. (2007). Treatment-resistant depressed patients show a good response to
Mindfulness-based Cognitive Therapy. Behaviour research and
therapy, 45 (3), 617-625.
Kostanski M., Hassed G. (2008). Mindfulness as a concept and as a process. Australian Psychologist, 43(1), 15-
21.
Langer E.J. (1997). The power of mindful learning. Reading, MA: Addison-Wesley.
Langer E.J. (2000). Mindful learning. Current Directions in Psychological Science, 9(6), 220-223.
Leary M.R., Tate E.B. (2007). The multi-faceted nature of mindfulness. Psychological Inquiry, 18(4), 251-255.
Lee J., Semple R.J., Rosa R., Miller L. (2008). Mindfulness-based cognitive therapy for children: Results of a pilot
study. Journal of Cognitive Psychotherapy: An International Quarterly, 22(1), 15-28.
Levy B.R., Jennings P., Langer E.J.(2001). Improving attention in old age. Journal of adult development, 8(3),
189-192.
Linden W. (1973). Practicing of meditation by school children and their levels of field dependence-independence
test anxiety, and reading achievement. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 41(1), 139-143.
Linehan, M. M., Schmidet, H., Dimeff, L. A., Craft, J. C., Kanter, J., & Comtois, K. A. (1999). Dialectical behavior
therapy for patients with borderline personality disorder and drug dependence. American Journal on
Addiction, 8, 279-292.
Lutz A., Slagter H.A., Dunne J.D., Davidson R.J. (2008). Attention regulation and monitoring in meditation. Trends
in Cognitive Sciences, 12(4), 163-169.
Maex E. (2006). Mindfulness: In de maalstroom van je leven. Tielt: Lannoo.
Manly T., Anderson V., Nimmo-Smith I., Turner A., Watson P., Robertson I.H. (2001) The Differential Assessment
of Children's Attention: The Test of Everyday Attention for Children (TEA-Ch), Normative Sample and
ADHD Performance. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42(8), 1065-1081.
Marlatt, G. A. (1994). Addiction, mindfulness, and acceptance. In S. C. Hayes, N. S. Jacobson, V. W. Follette, &
M. J. Dougher (Eds.), Acceptance and change: Content and context in psychotherapy (pp. 175-197).
Reno, NV: Context Press.
Martin J.R. (1997). Mindfulness: a proposed common factor. Journal of Psychotherapy Integration, 7(4), 291-312.
- 62 -
Marton I., Wiener J., Rogers M., Moore C., Tannock R. (2009) Empathy and Social Perspective Taking in
Children with Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Journal of Abnormal Child Psychology, 37, 107-
118.
Masicampo E.J., Baumeister R.F. (2007). Relating mindfulness and self-regulatory processes. Psychological
Inquiry, 18(4), 255-258.
Merrell, K.W. (1999). Behavioral, social, and emotional assessment of children and adolescents. Mahwah, NJ:
Lawrence Erlbaum Associates.
Mieras M. (2008, 15 november). Meditatie is pure hersentraining. De Volkskrant, 1.
Miller, J. J., Fletcher, K., Kabat-Zinn, J. (1995). Three-year follow-up and clinical implications of a mindfulness
meditation-based stress reduction intervention in the treatment of anxiety disorders. General Hospital
Psychiatry, 17, 192-200.
Mirskey A.F. (1996). Disorders of attention: a neuropsychological perspective. In G.R. Lyon, N.A. Krasnegor
(Eds.), Attention, memory and executive function (3rd ed.)(pp.71-96). Maryland: Paul H. Brookes
Publishing Co.
Moore A., Malinowski P. (2009) Meditation, mindfulness and cognitive flexibility. Consciousness and cognition,
18, 176-186.
Naert P. (2004). Cognitief/neuropsychologische evaluatie van de aandachtsfuncties na „Mindfulness-training‟.
Niet-gepubliceerde masterproef. Universiteit Gent, Faculteit Psychologische en Pedagogische
wetenschappen, Gent, o.l.v. Rudi De Raedt.
Nanda J. (2009). Mindfulness. A lived experience of Existential-Phenomenological themes. Existential Analysis,
20(1), 147-162.
Oman D., Shapiro S.L., Thoresen C.E., Plante T.G., Flinders T. (2008). Meditation lowers stress and supports
forgiveness among college students: A randomized controlled trial. Journal of American College Health,
56(5), 569-578.
Ortner C.N.M., Kilner S.J., Zelazo P.D. (2007). Mindfulness meditatie and reduced emotional interference on a
cognitive task. Motivation and Emotion, 31(4), 271-283.
Oswald, P. (2007). Kritische lezing van klinische studies in psychiatrie. Survival Manual. Brussel: Vi Vio.
Pagnoni G., Cekic M. (2007). Age effects on gray matter and attentional performance in Zen meditatie.
Neurobiology of Aging, 28, 1623-1627.
Peck H.L., Kehle T.J., Bray M.A., Theodore L.A. (2005). Yoga as an intervention for children with attention
problems. School Psychology Review, 34(3), 415-424.
Piaget, J. (1955), The development of time concepts in the child. In: P.H. Hoch, S. Zubin (Eds.), Psychopathology
of childhood. Grune & Stratton, New York, 34-44.
Portrat S., Camos V., Barrouillet P. (2009). Working memory in children: a time-constrained functioning similar to
adults. Journal of Experimental Child Psychology, 102, 368-374.
Posner M.I., Rothbart M.K. (2009). Toward a physical basis of attention and self-regulation. Physics of Life
Reviews, 6, 103-120.
Prinzie P., Onghena P., Hellinckx W., Grietens H. (2001). De syndroomschalen agressief
gedrag, delinquent gedrag en aandachtsproblemen van de Child Behavior CheckList 4/18 (CBCL/4-18).
TOKK, 26, 15-25.
- 63 -
Rabiner D.L., Murray D.W., Rosen L., Hardy K., Skinner A., Underwood M. (2010) Instability in Teacher Ratings
of Children‟s Inattentive Symptoms. Implications for the Assessment of ADHD. Journal of Developmental
and Behavioral Pediatrics , 31,175 –180.
Ritchhart R., Perkins D.N. (2000). Life in the mindful classroom: Nurturing the disposition of mindfulness. Journal
of Social Issues, 56(1), 27-47.
Roediger H.L., Capaldi E., Paris S., Polivy J., Herman C. (1998) Psychologie, een inleiding. Gent: Academia
press
Roussos A., Karantanos G., Richardson C., Hartman C., Karajiannis D., Kyprianos S., Lazaratou H., Mahaira
O., Tassi M., Zoubou V. (1999). Achenbach's Child Behavior Checklist and Teachers' Report Form in a
normative sample of Greek children 6-12 years old. European Child & Adolescent Psychiatry, 8, 165-
172.
Rothwell N. (2006). The different facets of mindfulness. Journal of Rational-Emotive & Cognitive-Behavior
Therapy, 24(1), 79-86.
Salbach-Andrae H., Lenz K., Lehmkuhl U., (2009). Patterns of agreement among parent, teacher and youth
ratings in a referred sample. European Psychiatry, 24, 345-351.
Salmon P., Sephton S., Weissbecker I., Hoover K., Ulmer C., Studts J.L. (2004) Mindfulness meditation in clinical
practice. Cognitive and Behavioral Practice, 11, 434-446.
Schipholt I.L., (2007, 20 juli). Behandelen met meditatie. Grondlegger Kabat-Zinn over de mogelijkheden van
mindfulness. Medisch contact, 62, 29-30.
Schittekatte, M., Bos, A., Spruyt, K., Germeijs, V., & Stinissen, H. (2003). Rondvraag naar het diagnostisch
instrumentarium en de noden in Vlaanderen. Tijdschrift voor orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en
klinische kinderpsychologie, 28(2), 50-62.
Schmertz S.K., Anderson P.L., Robins D.L. (2009). The relation between self-report mindfulness and
performance on tasks of sustained attention. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment,
31, 60-66.
Segal, Z. V., Williams, J. M. G., Teasdale, J. D. (2002). Mindfulness-based cognitive therapy for depression: A
new approach to preventing relapse. New York: Guilford Press.
Semple R.J., Lee J., Rosa E.D., Miller E.L.F. (2010) A Randomized Trial of Mindfulness-Based Cognitive Therapy
for Children: Promoting Mindful Attention to Enhance Social-Emotional Resiliency in Children. Journal of
Child and Family Studies, 19, 218-229.
Sergeant J.(1996). A theory of attention: an information processing. In G.R. Lyon, N.A. Krasnegor (Eds.),
Attention, memory and executive function (3rd ed.)(pp.57-70). Maryland: Paul H. Brookes Publishing Co.
Sevit, G. (2009). Met aandacht door het leven: Mindfulness als attitude binnen projectieve activiteiten op een
dagkliniek. Onuitgegeven verhandeling, Katholieke Hogeschool Kempen, Gezondheidszorg en Chemie
Geel.
Shapiro, S. L., & Schwartz, G. E. R. (1999). Intentional systemic mindfulness: An integrative model for self-
regulation and health. Advances in Mind-Body Medicine, 16, 128-134.
Shapiro, S. L., Schwartz, G. E., & Bonner, G. (1998). The effects of mindfulness-based stress
reduction on medical and premedical students. Journal of Behavioral Medicine, 21, 581-599.
Shapiro S.L., Carlson L.E., Astin J.A., Freedman B. (2006). Mechanisms of mindfulness. Journal of Clinical
Psychology, 62(3), 373-386.
- 64 -
Shapiro S.L., Oman D., Thoresen C.E., Plante T.G., Flinders T. (2008). Cultivating mindfulness: Effects on well-
being. Journal of Clinical Psychology, 64(7), 840-862.
Shattell M.M., Bartlett R., Rowe T. (2008) “I Have Always Felt Different”: The Experience of Attention-
Deficit/Hyperactivity Disorder in Childhood. Journal of Pediatric Nursing, 23(1), 14-26.
Shen J., Zhang N., Zhang C., Caldarella P., Richardson M.J., Shatzer R.H. (2009) Chinese elementary school
teachers' perceptions of students' classroom behaviour problems . Educational Psychology, 29 (2), 187
– 201.
Simonds J., Kieras J.E., Rueda M.R., Rothbart M.K. (2007). Effortful control, executieve aandacht, and emotional
regulation in 7-10-year-old children. Cognitive Development, 22, 474-488.
Smalley S.L., Loo S.K., Hale T.S., Shrestha A., McGough J., Flook L., Reise S. (2009). Mindfulness and
attention deficit hyperactivity disorder. Journal of Clinical Psychology, 65(10), 1087-1098.
Smith S.E., Chatterjee A. (2008). Visuospatial attention in children. Archives of Neurology, 65(10), 1284-1288.
Smits M.G., Nagtegaal E., van der Heijden J., Coenen A., Kerkhof G.A. (2001) Melatonin for Chronic Sleep Onset
Insomnia in Children: A Randomized Placebo-Controlled Trial. Journal of Child Neurology, 16(2), 86-92.
Spira E.G., Fischel J.E. (2005). The impact of preschool inattention, hyperactivity, and impulsivity on social and
academic development: a review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46(7), 755-773.
Stanger, C., & Lewis, M. (1993). Agreement among parents, teachers, and children on internalizing and
externalizing behavior problems. Journal of Clinical Child Psychology, 22, 107–115.
Stroop J.R., (1935). Studies of interference in serial verbal reactions. Journal of Experimental Psychology, 18,
643-662.
Stubberfield T.G., Wray J., Parry T.S. (1999). Utilization of alternative therapies in attention-deficit hyperactivity
disorder. Journal of Paediatrics and Child Health, 35(5), 450-453.
Tang Y-Y., Ma Y., Wang J., Fan Y., Feng S., Lu Q., Yu Q., Sui D., Rothbart M.K., Fan M., Posner M.I. (2007).
Short-term meditation training improves attention and self-regulation. Proceedings of The National
Academy of Sciences of the United States of America, 104(34), 17152-17156.
Tang Y-Y., Posner M.I. (2009). Attention training and attention state training, Trends in Cognitive Sciences, 13(5),
222-227.
Taylor, E., Döpfner, M., Sergeant, J., Asherson, P., Banaschewski, T., Buitelaar, J., Coghill, D., Dankaerts, M.,
Rotenberger, A., Sonuga-Barke, E., Steinhausen, H. C. & Zuddas, A. (2004). European clinical
guidelines for hyperkinetic disorder – first upgrade. European Child & Adolescent Psychiatry, 13, 7-30.
Teasdale J.D., Segal Z., Williams J.M.G. (1995). How does cognitive therapy prevent depressive relapse and why
should attentional control (mindfulness) training help? Behaviour Research and Ttherapy, 1, 25-39.
Teugels M. (2006, 25-31 januari). Depressie is een ziekte. Knack Dossier psychiatrie, 4.
Turner K. (2009). Mindfulness: The present moment in clinical social work. Clinical Social Work Journal, 37(2),
95-103.
Vieren, D. (2008). Mindfulness een klare kijk. Rotterdam: Asoka.
Volkaerts, E. (2009). Aandacht voor "aandacht": De meerwaarde van mindfulness voor een project rond een
gezonde levensstijl. Onuitgegeven verhandeling, Katholieke Hogeschool Kempen, Gezondheidszorg en
Chemie Geel.
Vos P.G. (1998). Bourdon-Vos Test. Handleiding (3de Herziene uitgave). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Weber P., Jourdan-Moser S., Halsband U. (2007). Differences between subtypes of children with ADHD and
simple attentional difficulties during an initial assessment. Acta Paediatrica, 96(10), 1511-1518.
- 65 -
Wijers A.A., Lange J.J., Mulder G., Willemsen A.T.M., Paans A.M.J. (1997). Hersenmechanismen van selectieve
aandacht. In A. Kok, A.J.W. Boelhouwer (Eds.), Aandacht. Een psychofysiologische benadering (pp. 28-
66). Assen: Van Gorcum.
Williams J.M.G., (2008). Mindfulness, depression and modes of mind. Cognitive Therapy and Research, 32, 721-
733.
Williams, M., Alatig, Y., Crane, C., Barnhofer, T., Fennell, J., Duggan, S., Hepburn, S., Goodwin, M. (2008).
Mindfulness-based Cognitive Therapy (MBCT) in bipolar disorder: preliminary evaluation of immediate
effects on between-episode functioning. Journal of affective disorders, 107 (1-3), 275-279.
Zhou Q., Hofer C, Eisenberg N., Reiser M., Spinrad T.L., Fabes R.A. (2007). The developmental trajectories of
attention focusing, attentional and behavioral persistence, and externalizing problems during school-age
years. Developmental psychology, 43(2), 369-385.
Zylowska, L., Ackermann, D. L., Yang, M. H., Futrell, J. L., Horton N.I., Hale S., Pataki C., Smalley S.L. (2008).
Mindfulness meditation training in adults and adolescents with ADHD. Journal of Attention Disorder,
11(6), 737-746.
Bijlagen
I
Bijlage 1: Kwalitatief pre-interview kinderen
Interview premeting kinderen
Ik ben een studente van de universiteit en ik moet een onderzoek doen voor mijn thesis. Dat is een
grote taak die ik op het einde van het schooljaar moet indienen. Ik zal die schrijven over kiddyminds,
het project waar de kindjes van je klas en ook jij binnenkort aan zullen deelnemen. Om dat
onderzoek te doen heb ik ook jouw hulp nodig. Ik zou graag enkele vraagjes stellen over je aandacht
en concentratie in en buiten de klas. Dit zal ik nog eens opnieuw doen nadat je alle oefeningen van
kiddyminds hebt gedaan.
Wat wordt verteld of opgeschreven zal niet aan iemand anders worden verteld. Ik zal die gegevens
gebruiken in mijn onderzoek, zonder daarbij je naam te vernoemen. Zo kan niemand weten welk
kindje wat heeft gezegd. Je hoeft dus zeker niet bang te zijn om dingen te vertellen.
1. Wat is je naam, leeftijd. In welke klas zit je en welke juf/meester heb je. Heb je ooit al eens twee maal dezelfde klas moeten doen?
…………………………………………………………………………………………
…………………………………….……………………………………………………
………………………………………………………………………….………………
…………………………………………………………………………………………
…………………….……………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
2. Soms heb je het wat moeilijk met aandachtig zijn in de klas, met goed kunnen opletten. Kun je mij eens vertellen wat bij jou dan niet goed lukt? Wat doe je dan precies? (bvb. antwoorden voor beurt, taak niet afwerken, andere kinderen storen)
…………………………………………………………………………………………
…………………………………….……………………………………………………
………………………………………………………………………….………………
…………………………………………………………………………………………
II
…………………….……………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…….……………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
3. Heb je het altijd moeilijk, of zijn er ook dagen dat het beter gaat? Hoe komt dit dan? (Bvb. ’s Morgens kan ik goed opletten, als ik die dag geen toets heb, lukt het beter, bij
wiskunde kan ik niet goed opletten, …)
…………………………………………………………………………………………
…………………………………….……………………………………………………
………………………………………………………………………….………………
…………………………………………………………………………………………
…………………….……………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…….……………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
4. Misschien zijn er dingen die moeilijk zijn voor jou buiten de klas bv. thuis of in de jeugdbeweging? Kun je mij daarover iets vertellen of een voorbeeldje geven? (Bvb. huiswerk maken, hobby’s, spelen met broer / zus, ...)
…………………………………………………………………………………………
…………………………………….……………………………………………………
………………………………………………………………………….………………
…………………………………………………………………………………………
…………………….……………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…….……………………………………………………………………………………
5. Moet je hier van de dokter of mama en papa pilletjes voor nemen? Hoeveel keer per dag (als ze dit weten) Hoe lang al? Vind je dat die pilletjes jou helpen om rustiger te zijn? Zijn er andere zaken die je moet doen, bvb. Naar de dokter of naar een speciale klas, een klas buiten de school?
…………………………………………………………………………………………
…………………………………….……………………………………………………
III
………………………………………………………………………….………………
…………………………………………………………………………………………
……………….…………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………….
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
6. Hoe reageren andere klasgenootjes en kindjes op jou? Weten je klasgenoten dat je het moeilijk hebt? Zou je willen dat ze dit weten?
…………………………………………………………………………………………
…………………………………….……………………………………………………
………………………………………………………………………….………………
…………………………………………………………………………………………
…………………….……………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
7. Hoe voel je je daarbij?(Boos, verdrietig, beschaamd,vind ik niet erg,…)
…………………………………………………………………………………………
…………………………………….……………………………………………………
………………………………………………………………………….………………
…………………………………………………………………………………………
…………………….……………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…….……………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
Heel erg bedankt voor het beantwoorden van de vraagjes!
IV
Bijlage 2: Kwalitatief postinterview kinderen
Interview postmeting kinderen.
Enkele weken geleden heb ik je enkele vraagjes gesteld over je aandacht en concentratie in en buiten
de klas. Ondertussen heb je samen met de klas deelgenomen aan kiddyminds. Hopelijk vond je het
leuk!
Ik zal je nu opnieuw enkele vraagjes stellen rond je aandacht en rond kiddyminds. Wat wordt
verteld of opgeschreven zal niet aan iemand anders worden verteld. Ik zal die gegevens gebruiken in
mijn onderzoek, zonder daarbij jullie naam te vernoemen. Zo kan niemand weten welk kindje wat
heeft gezegd. Je hoeft dus zeker niet bang te zijn om dingen te vertellen.
1. Naam, leeftijd, welke klas en welke juf/meester
……………………………………………………………………………………………………………………………….………………
……………………………………………………………………………………………………………….………………………………
……………………………………………………………………………………………….………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. Een tijdje geleden heb ik enkele vraagjes gesteld aan jou over je aandacht in de klas. Zijn er
ondertussen dingen voor jou veranderd? Gaat het nu gemakkelijker om aandachtig te zijn in
de klas? Welke oefeningen van kiddyminds hebben voor jou daarbij geholpen?
……………………………………………………………………………………………………………………………….………………
……………………………………………………………………………………………………………….………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………….……………………………………………………………………………………………………
………………………….……………………………………………………………………………………………………………………
………….……………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………
V
3. Hoe is kiddyminds voor jou verlopen? Moest je veel stilzitten en lukte dat dan goed? En
moest je dan rustig zijn? Was dat moeilijk voor jou? Wat was voor jou het moeilijkste van de
oefeningetjes?
……………………………………………………………………………………………………………………………….………………
……………………………………………………………………………………………………………….………………………………
……………………………………………………………………………………………….………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………
4. Zijn er zaken veranderd voor jou buiten de klas? Heb je in andere situaties(vb. bij het maken
van huiswerk, in de jeugdbeweging,…) nog steeds moeilijk met aandachtig zijn?
……………………………………………………………………………………………………………………………….………………
……………………………………………………………………………………………………………….………………………………
……………………………………………………………………………………………….………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………….………………………………………………………………………………
5. Moet jij medicatie nemen om meer aandachtig te kunnen zijn? Moet je dat nu nog steeds
nemen en evenveel als vroeger?
……………………………………………………………………………………………………………………………….………………
……………………………………………………………………………………………………………….………………………………
……………………………………………………………………………………………….………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………….………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………
6. Hoe reageren andere kindjes en klasgenootjes op jou? Reageren ze nog steeds zoals vroeger?
……………………………………………………………………………………………………………………………….………………
……………………………………………………………………………………………………………….………………………………
………………………………………………………………………………………….……………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Heel erg bedankt voor het beantwoorden van de vraagjes!
VI
Bijlage 3: Kwalitatieve pre-interview leerkrachten
Vragenlijst premeting leerkrachten
Ik ben een studente tweede master Orthopedagogiek en ik schrijf mijn thesis over mindfulness bij
lagere schoolkinderen, specifiek kinderen met aandachtsproblemen. Ik zou graag enkele vraagjes
stellen over de aandacht en concentratie van het kind in en buiten de klas. Dit zal ik nog eens
opnieuw doen nadat alle sessies van kiddyminds zijn dooorlopen door u en uw klas.
Deze gegevens worden enkel door mij verwerkt en gebruikt en er worden geen namen van
leerkrachten of kinderen vernoemd.
1. Over welk kind gaat het?(Naam, leeftijd, klas). Heeft het kind ooit al eens gedubbeld?
…………………………………………………………………………………………
…………………………………….……………………………………………………
………………………………………………………………………….………………
…………………………………………………………………………………………
…………………….……………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
2. Wat zijn de belangrijkste kenmerken van de aandachtsproblemen die u bij dit kind opvallen? Dit mag u heel ruim opvatten, bvb. zowel in de klas, studiemomenten, uitstapjes, …
…………………………………………………………………………………………
…………………………………….……………………………………………………
………………………………………………………………………….………………
…………………………………………………………………………………………
…………………….……………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
VII
3. Aan welke zaken kunt u opmerken in de klas dat dit kindje het moeilijk heeft om zijn of haar aandacht bij de les te houden? Gebeurt dit constant, of komt dit in meer specifieke situaties voor?
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………….………………………
…………………………………………………………………………………………
…………….……………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………….
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
4. Wat probeert u dan zoal te doen om het kind te helpen zijn of haar aandacht toch bij de les te houden of tot leren te brengen?
…………………………………………………………………………………………
…………………………………….……………………………………………………
………………………………………………………………………….………………
…………………………………………………………………………………………
…………………….……………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…….……………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
5. Merkt u dat het kindje daar last van heeft, op emotioneel vlak dan?
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
VIII
6. Hoe gaan de ouders om met de problematiek? (overleg, wordt het kind specifiek opgevolgd & op welke manier, ...)
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………….………………………
…………………………………………………………………………………………
…………….……………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
7. Hoe reageren andere klasgenootjes daarop?(Bvb. Pesten, uitlachen, weten niet van deze problemen, …)
…………………………………………………………………………………………
………………………………….………………………………………………………
……………………………………………………………………….…………………
…………………………………………………………………………………………
………………….………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
….………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
8. (Wanneer de kinderen zelf niet op de hoogte zijn van de vraag rond medicatie) Neemt het
kind medicatie?Hoeveel keer per dag? Hoelang al?Helpt deze medicatie?
…………………………………………………………………………………………
…………………………………….……………………………………………………
………………………………………………………………………….………………
…………………………………………………………………………………………
…………………….……………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
Heel erg bedankt voor uw tijd en het beantwoorden van de vragen!
Veerle Benoit
Studente tweede master Orthopedagogiek
IX
Bijlage 4: Kwalitatief postinterview leerkrachten
Vragenlijst postmeting leerkrachten
Enkele weken geleden heb ik u gevraagd enkele vraagjes te beantwoorden met betrekking tot
aandacht en concentratie bij dit kind. Ondertussen hebben uw klas en uw deelgenomen aan
kiddyminds.
Ik zal u opnieuw enkele vragen stellen, ditmaal rond aandacht en concentratie van het kind en
kiddyminds. Deze gegevens worden enkel door mij verwerkt en gebruikt en er worden geen namen
van leerkrachten of kinderen vernoemd.
1. Over welk kindje gaat het? (Naam, leeftijd, klas)
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………….
2. Kunt u op één of andere manier merken dat het kind zich beter kan focussen, beter zijn of
haar aandacht bij de les houden, zich beter kan concentreren na de kiddyminds?
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………
3. Wat u vroeger deed om het kind te helpen met aandacht gebeurt dit nog steeds en in
dezelfde mate als voor de kiddyminds?
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
X
……………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………..
………………………………………………………………………………………………………………………………..
4. Hoe was dit kind tijdens de kiddyminds sessies? Waren er oefeningen die volgens u specifiek
voor dit kind(of kinderen met aandachtsproblemen in het algemeen) een meerwaarde
kunnen zijn? Hebt u bij het oefenen specifiek op dit kind gelet?
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………….
5. Merkt u dat het kind zich op emotioneel vlak beter voelt? Kunt u daar een voorbeeldje bij
geven?
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………….
6. Reageren de klasgenootjes nu anders? (vb. meer vriendjes, meer toenadering, minder
uitlachen, pesten, meer begrip, …)
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………….
XI
………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………….
7. (Wanneer de kinderen zelf niet op de hoogte zijn van de vraag rond medicatie)
Neemt het kind nog steeds medicatie en in dezelfde mate?
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………….
Heel erg bedankt voor uw tijd en het beantwoorden van de vragen!
Veerle Benoit
Studente tweede master Orthopedagogiek