Academie voor de Rechtspraktijk

348
Jeugdstrafrecht en Jeugdcivielrecht De nieuwste ontwikkelingen Datum 16 december 2013 Sprekers Prof. mr. P. Vlaardingerbroek Mr. A.P. van der Linden

description

Jeugdstrafrecht en jeugdcivielrecht

Transcript of Academie voor de Rechtspraktijk

Page 1: Academie voor de Rechtspraktijk

Jeugdstrafrecht en Jeugdcivielrecht

De nieuwste ontwikkelingen

Datum 16 december 2013

Sprekers

Prof. mr. P. Vlaardingerbroek

Mr. A.P. van der Linden

Page 2: Academie voor de Rechtspraktijk

’First class’ Studiereizen

St. PetersburgStraf- en Strafprocesrecht 6 april 2014 - 11 april 2014

w w w . a v d r. n l

AVDR WORLD WIDE

o.a. met een college in het Paleis van

Catharina de Grote: Tsarskoye Selo

Page 3: Academie voor de Rechtspraktijk

3

Inhoudsopgave Mr. A.P. van der Linden Prof. mr. P. Vlaardingerbroek

Actualiteiten Personen, Familie- en Jeugdrecht

Wetgevingsoverzicht p. 5 De Kamerstukken en Staatsbladen zijn in te zien via www.overheid.nl Brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport p. 14 over de vertraging in de voorhangprocudere Beantwoording vragen over Indicatietermijn van art. 6 lid 1 sub c Wjz p. 15 Uittreksel Veegwet VWS, m.b.t. de Wet op de jeugdzorg p. 19 Jurisprudentieoverzicht p. 22 Bijlagen wetgeving

Voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met de invoering van de maatregel terbeschikkingstelling aan onderwijs (tbo-maatregel) p. 127 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming p. 152 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in verband met het wijzigen van de voorwaarden voor en de bevoegdheid ter zake van wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte p. 172 Regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) p. 176 Wijziging van Boek 1 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten betreffende het uitspreken van de echtscheiding en ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de ambtenaar van de burgerlijke stand (Wet scheiden zonder rechter) p. 246

Page 4: Academie voor de Rechtspraktijk

4

Wet van 16 oktober 2013 tot wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek inzake curatele, onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen en mentorschap ten behoeve van meerderjarigen en enige andere bepalingen (Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap) p. 270 Wet van 25 november 2013 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie p. 286 Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013 p. 296

Actualiteiten Jeugdstraf(proces)recht

Wetgevingsoverzicht

Wet(svoorstel) Adolescentenstrafrecht Stb. 2013, 485 p. 316 Brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de vernieuwde Halt-afdoening (Kamerstukken II 2012-2013, 28 741, nr. 22 p. 327 Besluit van 16 juni 2011, houdende wijziging van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen en het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994, ter uitwerking van de wet van 13 december 2010 tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties (Stb. 2011, 304) p. 332

Aanbevolen literatuur

H.I.M. Goldschmidt, De gedragsbeïnvloedende maatregel: invloed of overvloed? FJR 2011, 63 K. Hepping, I. Weijers en S. Rap, Aanwezigheid ouders bij jeugdstrafzitting, FJR 201`2, 47 Y.N. van den Brink, De onschuld voorbij, FJR 2012, 4 G. de Jonge, De haken en ogen van een adolescentenstrafrecht, Sancties 2012, 2 M.R. Bruning Adolescentenrecht: ook voor jeugdbescherming?, FJR 2012, 93

Page 5: Academie voor de Rechtspraktijk

5

A.

Wetgeving in wording van belangrijke wetten (stand van zaken); dit

overzicht is ruimer dan de specifieke wetgeving inzake de bescherming van

jeugdige personen.

De genoemde wetsvoorstellen kunt u digitaal inzien via www.overheid.nl

1. Wijziging Boek 6 BW Wetsvoorstel tot verruiming van aansprakelijkheid ouders

jeugdige dader

Voorstel van wet van het lid Oskam tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de verruiming van de aansprakelijkheid van ouders voor gedragingen van minderjarigen vanaf de leeftijd van veertien jaar. Het wetsvoorstel werd oorspronkelijk ingediend door de heer mr. Çörüz. Voorlopig aangehouden (Kamerstukken I, 2012/13, 30 519, nr. F) Klaar voor stemming op 24 september

2013 (EK, 2012-2013, Vergaderingnummer 32). Zie handelingen EK 24 september 2013, EK1 2.

Herziening kinderbeschermingsmaatregelen Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Kamerstukken I, 2011-2013, 32 015, nrs. A-D)

3.

Wet elektronische dienstverlening burgerlijke stand

Wet van 10 juli 2013, Stb. 316, houdende aanpassing van wetten aan de Wet

basisregistratie personen (Aanpassingswet basisregistratie personen)

Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging van en de invoering van een elektronische dienstverlening bij de burgerlijke stand (Kamerstukken 32 444)

4.

Wijziging van diverse wetten (o.a. betreffende de verbetering van de positie van

pleegouders)

Wijziging van de Wet op de jeugdzorg en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders (verbetering positie pleegouders) (Kamerstukken I, 32 529, nrs. A-K)

(Stb. 2013, 72 en 73; i.w.tr. per 1 juli 2013)

Page 6: Academie voor de Rechtspraktijk

6

5. Openbare behandeling familiezaken

Wet van 26 april 2012 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten teneinde nader inhoud te geven aan het beginsel van openbaarheid van de behandeling van zaken betreffende het personen- en familierecht aanvaard en gepubliceerd in Staatsblad 2012, 200 (i.w.tr per 1 januari 2013) (Kamerstukken 32 856)

6.

Duo-moederschap

Wet van 25 november 2013, Stb. 480.

Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken I, 2012-2013, 33 032, nrs. A-F)

7.

Curatele, beschermingsbewind en mentorschap

Wet van 16 oktober 2013, Stb. 414 tot wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek inzake curatele, onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen en mentorschap ten behoeve van meerderjarigen en enige andere bepalingen (Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap) (Kamerstukken 33 054)

8. Aanpassing van wetgeving en vaststelling van overgangsrecht in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Kamerstukken I, 2011/13, 33 061, nrs. A-B)

9.

Verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

Wet van 14 maart 2013, Stb. 2013, 142 tot wijziging van diverse wetten in verband met de invoering van de verplichting voor bepaalde instanties waar professionals werken en voor bepaalde zelfstandige professionals om te beschikken over een meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling en de kennis en het gebruik daarvan te bevorderen, onderscheidenlijk die meldcode te hanteren (verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling) Zie ook het Rapport van de Inspectie Jeugdzorg, Invoering van de meldcode in de jeugdzorg( april 2013) (Kamerstukken I, 2012/13, 33 062, nrs. A-B; i.w.tr. op 1 juli 2013)

10. Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de

wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden

(Uit MvT: Het wetsvoorstel strekt ertoe het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking te verbeteren. Het geldende recht op afschrift van bescheiden is neergelegd in artikel 843a Rv. Die

Page 7: Academie voor de Rechtspraktijk

7

bepaling is bij de herziening van het burgerlijke procesrecht in 2002 uitgebreid om partijen ruimere mogelijkheden te geven om de waarheid boven tafel te krijgen. In de praktijk wordt daarvan steeds meer gebruik gemaakt. Er blijkt evenwel nog steeds onduidelijkheid te bestaan over de reikwijdte van artikel 843a Rv. (Kamerstukken II, 2012/13, 33 079, nrs. 1-5)

11a. Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken

Wijziging van de Wet van 30 september 2010 tot invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Kamerstukken I, 2012/13, 33 108, nrs. A-E)

(Wet van 7 maart 2013, Stb. 92; datum inwerkingtreding 1 april 2013 – zie Stb.

2013, 119)

11b. De Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken treedt tezamen in werking met de Wet van 20 december 2012 (Stb. 2012, 666) tot wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten in verband met de vorming van de arrondissementen Gelderland en Overijssel. De datum van inwerkingtreding was 1 april 2013).

12. Initiatiefnota van het lid Van der Steur

De indiener stelt een wettelijke verankering van mediation voor. Doel daarvan is dat mediation ook wettelijk een volwaardig alternatief is voor de traditionele rechtspraak. Deze wettelijke verankering bestaat uit een achttal elementen. (Kamerstukken II, 2011/12, 33 122, nrs. 1-3)

13. Beperking duur partneralimentatie

Voorstel van wet van het Lid Bontes tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het beperken van de duur van partneralimentatie en tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het desverzocht verstrekken van berekeningen van draagkracht en behoefte in zaken betreffende partneralimentatie (Kamerstukken II, 2011/13, 33 311, nrs. 1-8) Nota n.a.v. het verslag

14. Beperking duur partneralimentatie Initiatiefnota van de leden Van der Steur, Recourt en Berndsen over partneralimentatie (Kamerstukken II, 2011/12, 33 312, nrs. 1-2)

15. Initiatiefwetsvoorstel gelijke behandeling bij huwelijksvoltrekking van

homohuwelijken

Page 8: Academie voor de Rechtspraktijk

8

Voorstel van wet van de leden Dijkstra en Schouw tot wijziging van het Burgerlijk

Wetboek en de Algemene wet gelijke behandeling met betrekking tot ambtenaren

van de burgerlijke stand die onderscheid maken als bedoeld in de Algemene wet

gelijke behandeling

(Kamerstukken I, 2011/13, 33 344, nrs. A-B) Voorstel van mevr. Dijkstra. Aanvaard

in Tweede Kamer op 5 juni 2013

16.

Wijziging geboorteakte transgenders

Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in verband met het wijzigen van de voorwaarden voor en de bevoegdheid ter zake van wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (Kamerstukken I, 2012/13, 33 351, nrs. A-D)

17. Wet tegengaan huwelijksdwang

Wijziging van Boek 1 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de

huwelijksleeftijd, de huwelijksbeletselen, de nietigverklaring van een huwelijk en de

erkenning van in het buitenland gesloten huwelijken

(Kamerstukken II 2012/13, 33 488, nrs. 1-6) Nota n.a.v. het verslag

18.

Vervoer jeugdigen tijdens gesloten jeugdzorg

Wet van 5 juni 2013, Stb. 221, tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg in

verband met het opnemen van een grondslag voor het nemen van beperkende

maatregelen of controlemaatregelen jegens een jeugdige in de gesloten jeugdzorg

tijdens vervoer van de jeugdige en tijdens het verblijf van de jeugdige in het

gerechtsgebouw

(Kamerstukken I, 2012/13, 33 494, nrs. A-B); I.w.tr. op 1 juli 2013, Stb. 2013, 246

19.

Wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Zorgverzekeringswet

en de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet teneinde daarin enkele

verbeteringen aan te brengen, alsmede technische reparaties in diverse wetten

(Veegwet VWS 2013)

(Kamerstukken II, 2012/13, 33 507, nrs. 1-9) Nader verslag

20.

Nationaliteitsgevolg duomoederschap

Page 9: Academie voor de Rechtspraktijk

9

Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de wijziging van

Boek 1 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek betreffende het ontstaan van het

juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door

adoptie (Kamerstukken I, 2012/14, 33 514, nrs. A-C (R1998))

Aanvaard in Tweede Kamer (21 mei 2013)

21.

Gelijkstelling huwelijk en geregistreerd partnerschap

Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke

Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling

huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap

(Kamerstukken I, 2013/14, 33 526, nr. A)

22.

Aanpassingen van de Wet op de jeugdzorg en enkele andere wetten ten behoeve

van de professionalisering van de jeugdzorg

(Kamerstukken II 2012/13, 33 619, nrs. 1-6)

23.

Wijziging van de Wet op de jeugdzorg en andere wetten in verband met de

verplichting tot het gebruik van het burgerservicenummer in de jeugdzorg (gebruik

burgerservicenummer in de jeugdzorg)

(Kamerstukken II, 2012/13, 33 674, nrs. 1-6) Nota n.a.v. het verslag

24.

Regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning,

hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen,

psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet)

(Kamerstukken I, 2013/14, 33 684, nr. A)

25.

Wettelijk indexeringspercentage 2014 bekend (29-10-2013)

Een vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud wordt met ingang van 1 januari

2014 van rechtswege verhoogd met 0,9%, tenzij de wettelijke indexering is

uitgesloten. Het indexeringspercentage voor 2013 was 1,7 %.

Dat heeft staatssecretaris Fred Teeven van het MinvanVenJ op 25 oktober 2013

bekend gemaakt.

Ingevolge artikel 1:402a BW worden de bij rechterlijke uitspraak of bij

Page 10: Academie voor de Rechtspraktijk

10

overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud jaarlijks met ingang

van 1 januari automatisch met een bepaald percentage gewijzigd (ruwweg een

inflatiecorrectie).

26.

Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013

Herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen op het terrein van het ministerie van Veiligheid en Justitie (Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013)

Kamerstukken II, 2013/14, 33 771, nrs. 1-4

(www.internetconsultatie.nl; 24 oktober 2013)

B.

Concept-wetsvoorstellen via Internetconsultatie

(www.internetconsultatie.nl)

B1

Concept-Wetsvoorstel toevoegen gegevens aan procesdossier minderjarige

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat de rechter in een civiele zaak betreffende een minderjarige ambtshalve gegevens uit andere de minderjarige betreffende dossiers aan het procesdossier toevoegt en aan zijn beslissing ten grondslag legt. Hij kan dit doen wanneer hij dit noodzakelijk acht met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige.

B2

Vereenvoudiging en digitalisering rechtspraak

Page 11: Academie voor de Rechtspraktijk

11

Vereenvoudiging van het burgerlijk procesrecht en digitalisering van procedures in

burgerlijk recht en bestuursrecht.

Vereenvoudiging van het burgerlijk procesrecht en digitalisering van procedures in burgerlijk recht en bestuursrecht. Zie ook de toelichting op de consultatiestukken. De vereenvoudiging van het burgerlijk procesrecht en de invoering van termijnen voor partijen en de rechter maakt de procesgang overzichtelijker en meer voorspelbaar. Door de nadruk te leggen op vroegtijdig contact met de rechter en sturing door de rechter, wordt bereikt dat de procedure sneller kan verlopen en ook minder kostbaar is. Dat draagt bij aan de kwaliteit van de rechtspraak. De digitalisering van procedures in het burgerlijk recht en het bestuursrecht maakt het procederen voor veel rechtzoekenden toegankelijker. Het WvRv en de Awb worden aangepast ter uitvoering van het Programma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak (KEI).

Sterk samengevat leiden de wijzigingen tot:

• vereenvoudiging van „t burgerlijk procesrecht; • facilitering van regievoering door de burgerlijke rechter; • digitalisering van procedures; • een zekere harmonisatie van het burgerlijk procesrecht en

bestuursprocesrecht. • Het voorontwerp betreft wijzigingen van het eerste boek WvRv en de

hoofdstukken 6, 7 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht.

Een voorstel tot aanpassing van de regels ten aanzien van hoger beroep en cassatie in het burgerlijk recht en cassatie in het belasting- recht is in voorbereiding en zal separaat worden voorgelegd.

Publicatiedatum 24-10-2013 / Einddatum consultatie20-12-2013

B3

Wetsvoorstel tot invoering van de tbo-maatregel

Dit wetsvoorstel introduceert een nieuwe strafrechtelijke maatregel die verplicht tot het volgen van onderwijs. Deze maatregel 'ter beschikking stelling aan het onderwijs' (tbo-maatregel) kan worden opgelegd aan jeugdigen en jongvolwassenen van 12 tot 23 jaar ten tijde van het plegen van een delict. Het onderwijs waar het om gaat is voortgezet (speciaal) onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs. Het wetsvoorstel vloeit voort uit het regeerakkoord 'Bruggen slaan'.

Publicatiedatum 02-10-2013 / Einddatum consultatie20-11-2013

B4

VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap

In deze consultatie worden de conceptwetsvoorstellen voorgelegd die nodig zijn om het VN-verdrag inzake rechten van personen met een handicap (hierna: het

Page 12: Academie voor de Rechtspraktijk

12

verdrag) te kunnen ratificeren. Het gaat hier om een conceptwetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag en een conceptwetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag. Consultatie gegevens

Publicatiedatum 09-07-2013 / Einddatum consultatie16-08-2013

B5

Conceptwetsvoorstel digitale processtukken

Het wetsvoorstel faciliteert en kanaliseert de 'digitalisering' van het strafproces. Dit omvat regels over de integriteit van digitale processtukken, het elektronisch ondertekenen van processtukken en het verkeer tussen de burger en de rechterlijke macht.

Publicatiedatum 31-10-2013 / Einddatum consultatie 31-12-2013

Page 13: Academie voor de Rechtspraktijk

13

B6

Concept Uitvoeringsbesluit Jeugdwet (incl. Nota van Toelichting)

Op grond van de Jeugdwet wordt de bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid voor jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering gedecentraliseerd naar gemeenten. Dit uitvoeringsbesluit is gebaseerd op de Jeugdwet, die momenteel aanhangig is bij de Eerste Kamer.

Doel van de regeling

In dit uitvoeringsbesluit worden over de volgende onderwerpen nadere regels gesteld: - Reikwijdte Jeugdwet ten aanzien van vreemdelingen, - Deskundigheidseisen toegang tot jeugdhulp, - Certificering, - Jeugdreclassering, - Vertrouwenspersoon, - Gesloten jeugdhulp, - Verwijsindex risicojongeren, - Gebruik BSN, - Beleidsinformatie, - Ouderbijdrage, - Financiële verantwoording, - Werkwijze en deskundigheid AMHK.

Publicatiedatum 12-11-2013 / Einddatum consultatie 24-12-2013

Page 14: Academie voor de Rechtspraktijk

14

Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 619, nr. 6

Aanpassingen van de Wet op de jeugdzorg en enkele andere wetten ten behoeve van de professionalisering van de jeugdzorg

Nr. 6

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID,

WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 juni 2013

In overleg met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heb ik op 25 april 2013 het wetsvoorstel professionalisering bij uw Kamer ingediend (Kamerstuk 33 619). Bij brief van 1 mei 2013 (Kamerstuk 31 839, nr. 288) liet ik u weten dat u voor de zomer in het kader van de voorhangprocedure op grond van artikel 109 van de Wet op de jeugdzorg het concept van de algemene maatregel van bestuur tegemoet kunt zien met een nadere invulling van dit wetsvoorstel. Deze termijn wordt niet gehaald.

Redenen hiervoor zijn dat de afstemming met het veld meer tijd in beslag neemt dan verwacht en dat, zoals ook aangekondigd in het nader rapport bij het wetsvoorstel (Kamerstuk 33 619, nr. 4), conform artikel 34, tweede lid, van de Comptabiliteitswet een adviesvraag wordt gedaan bij de Algemene Rekenkamer over het doen oprichten van de stichting die het kwaliteitsregister gaat beheren. Dit advies is in voorbereiding.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en ik streven er naar de amvb zo spoedig mogelijk voor te hangen.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

M.J. van Rijn

kst-33619-6

Page 15: Academie voor de Rechtspraktijk

15

Beantwoording vragen over Indicatietermijn van art. 6 lid 1 sub c Wjz

Tweede Kamer der Staten-Generaal, Vergaderjaar 2011–2012

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

3240

Vragen van het lid Van der Burg (VVD) aan de minster en staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over het bericht dat Bureaus Jeugdzorg en rechtbanken afspraken hebben gemaakt over automatisch verlengen van indicatiebesluiten (ingezonden 25 juni 2012).

Antwoord van staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner

(Volksgezondheid, Welzijn en Sport) (ontvangen 21 augustus 2012) Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 3066 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012 nr. 3106

Vraag 1, 2 en 3

Bent u bekend met de verschillende uitspraken van het Gerechtshof Arnhem1 inzake het niet overleggen van een geldig indicatiebesluit bij verlengingmachtiging uithuisplaatsing? Is het waar dat er afspraken zijn gemaakt tussen de provincie Overijssel, zorgaanbieders en rechtbanken in het ressort Arnhem dat de aanspraak op zorg automatisch wordt verlengd en dat er geen nieuw indicatiebesluit behoeft te worden genomen na het verstrijken van de geldigheidsdatum van het aanvankelijke indicatiebesluit?

Zo ja, is het u bekend waarom rechtbanken deze afspraken hebben gemaakt? Weet u welke rechtbanken het betreft?Welke andere provincies hebben deze afspraak ook gemaakt? Zijn er landelijke afspraken gemaakt?

Antwoorden 1, 2 en 3

Ik heb kennisgenomen van de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem inzake het niet overleggen van een geldig indicatiebesluit bij verlenging machtiging uithuisplaatsing.

Eerdere brieven van de toenmalige Minister voor Jeugd en Gezin d.d. 26 maart 2010, de Provincie Utrecht d.d. 25 oktober 2010, de Gedeputeerde Staten Utrecht d.d. 24 juni 2011 en van de Staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie d.d. 30 september 2011 hebben ertoe geleid dat Bureau Jeugdzorg de duur uit het indicatiebesluit heeft gelaten dan wel een duur heeft bepaald die de wettelijke termijn overschrijdt. De toenmalige minister en ik

1 LJN: BW6742, LJN: BW8208, LJN:NW8290.

Page 16: Academie voor de Rechtspraktijk

16

hebben dit geaccepteerd gelet op de aangekondigde wetswijziging om de duur uit het indicatiebesluit te schrappen, teneinde de bureaucratie in te perken.

Het voorstel om de duur van de zorg uit het indicatiebesluit te schrappen is bij nota van wijziging van 6 mei 2010 opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met het herstel van enige wetstechnische gebreken en andere wijzigingen van ondergeschikte aard (voorheen wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met het opnemen van een gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de jeugdketen) (31 977). Dit wetsvoorstel is niet controversieel verklaard en is gereed voor plenaire behandeling in de Tweede Kamer.

Rechtbanken binnen het ressort Arnhem hebben in navolging hiervan en anticiperend op dit wetsvoorstel de indicatiebesluiten zonder geldige termijn geaccepteerd. De kinderrechters hebben de verzoeken tot verlenging uithuisplaatsing wel altijd op inhoudelijke gronden getoetst, namelijk of het voortduren van de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van de geestelijk of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige (zie ook bij antwoord2.

Er zijn hierover geen landelijke afspraken gemaakt. Provincies hebben op verschillende wijze geanticipeerd op het in werking treden van het wetsvoorstel waarmee de duur van het indicatiebesluit komt te vervallen. Het is aan individuele kinderrechters hoe zij daarmee omgaan.

Vraag 4

Zijn deze afspraken voor zowel het vrijwillige als het gedwongen kader gemaakt?

Antwoord 4

De zaken, verzoeken tot verlenging machtiging uithuisplaatsing, die bij de kinderrechter dienen, betreffen zaken in het gedwongen kader.

Vraag 5

Bent u van mening dat het indicatiebesluit een puur formeel, «bureaucratisch» vereiste voor financiering van zorg is? Zo nee, hoe verklaart u de afspraak die rechtbanken in het ressort Arnhem zouden hebben gemaakt met provincie en zorgaanbieders dat er geen einddatum meer op de aanspraak voor zorg genoemd wordt in het indicatiebesluit, waarmee de wet buiten toepassing wordt gelaten?

2 LJN: BW6742, LJN: BW8208, LJN:NW8290

Page 17: Academie voor de Rechtspraktijk

17

Antwoord 5

Het voorstel om de duur te schrappen is niet gebaseerd op de gedachte dat dit een puur formeel vereiste zou zijn, maar op het volgende. De duur betreft het aantal weken of maanden van de voorziene zorg. De zorgaanbieder waarbij een cliënt zijn aanspraak geldig maakt, is gehouden de in het indicatiebesluit aangegeven zorg te bieden. Zolang de in het indicatiebesluit opgenomen duur niet is verstreken of zolang geen besluit is genomen dat de aanspraak vervalt, is de provincie gehouden om de door bureau jeugdzorg vastgestelde en door de zorgaanbieder geleverde zorg volledig te financieren. Deze systematiek geeft onvoldoende prikkel tot een doelmatige, doeltreffende zorg op maat door de zorgaanbieders. Door het laten vervallen van de verplichting om in het indicatiebesluit de duur van de jeugdzorg op te nemen, kunnen deze problemen worden weggenomen. Zoals aangegeven in het antwoord op de eerste drie vragen hebben de rechtbanken binnen het ressort Arnhem, anticiperend op het wetsvoorstel waarmee de duur van het indicatiebesluit komt te vervallen, de indicatiebesluiten zonder geldige termijn geaccepteerd.

Vraag 6, 7 en 8

Bent u met het Gerechtshof van mening dat hier sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, namelijk het recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven? Kunt u aangeven wat dit betekent voor de rechtspositie van ouders? Kunt u aangeven wat dit betekent voor het vertrouwen van ouders in de rechterlijke macht en in de jeugdzorg?

Antwoord 6, 7 en 8

Het is niet aan mij om te treden in een uitspraak van de rechter. In algemene zin ga ik in op het belang van toetsing aan internationale verplichtingen, waaronder die aan artikel 8 EVRM, dat ziet op het recht op respect voor het gezinsleven en privéleven. Toetsing aan dit artikel voorafgaand aan besluitvorming over uithuisplaatsing is een belangrijke waarborg voor de rechtspositie van de ouders. Zowel het kind als de ouders moeten er op kunnen rekenen dat besluitvorming over ingrijpende beslissingen, zoals een uithuisplaatsing, zorgvuldig tot stand komt. Immers, dat ouders en kinderen in elkaars gezelschap kunnen verkeren is een fundamenteel onderdeel van het uitoefenen van het familieleven. Een uithuisplaatsing vormt een inmenging in dit recht, maar kan na een zorgvuldige afweging van alle concrete omstandigheden gerechtvaardigd zijn voor het veilig en onbedreigd opgroeien van het kind. Bij besluitvorming over uithuisplaatsing moet er dan ook sprake zijn van krachtige en zware overwegingen in het belang van het kind, die een uithuisplaatsing onder de omstandigheden noodzakelijk maakt.

Vraag 9

Page 18: Academie voor de Rechtspraktijk

18

Kunt u aangeven wat dit betekent voor de zorgconsumptie en het motiveren van ouders en kinderen om het beter te doen?

Antwoord 9

De afspraak om geen omvang en geen duur meer in het indicatiebesluit op te nemen is overeenkomstig voorgestaan rijksbeleid. Dat moet ervoor zorgen dat de zorg beter op de behoefte van de cliënt afgestemd kan worden. De zorgaanbieder moet de concrete duur van de zorg immers in onderling overleg en na instemming van de cliënt en in overleg met bureau jeugdzorg bepalen. De verwachting is dat dit ook ouders en kinderen motiveert.

Vraag 10

Is het u bekend of de bovengenoemde afspraken inmiddels zijn beëindigd? Bent u voornemens maatregelen te nemen?

Antwoord 10

Naar aanleiding van de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem accepteren de gerechten niet langer indicatiebesluiten waarin geen duur is bepaald of waarin een duur is bepaald die de wettelijke termijn overschrijdt. Ik ben voornemens om met het IPO in overleg te treden om tot een pragmatische oplossing te komen. Hierbij zal ik het voorstel van de provincie Overijssel betrekken om in geval van een «machtiging uithuisplaatsing» de duur van de indicatiestelling hieraan gelijk te stellen.

Page 19: Academie voor de Rechtspraktijk

19

UITTREKSEL Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2

Wetsvoorstel Wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Zorgverzekeringswet en de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet teneinde daarin enkele verbeteringen aan te brengen, alsmede technische reparaties in diverse wetten (Veegwet VWS 2013)

Nr. 2

VOORSTEL VAN WET

ARTIKEL XXII

De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, vervalt het onderdeel «eigen bijdrage».

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «aard, inhoud en omvang» vervangen door: aard en inhoud.

2. In het derde lid wordt «artikel 77wa, tweede lid» vervangen door: artikel 77wa, eerste lid.

3. In het vierde lid vervalt de laatste volzin.

C

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt onderdeel c, onder verlettering van de onderdelen d en e tot c en d.

2. Het derde en vierde lid komen te luiden:

3. Indien in een besluit dat strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op jeugdzorg in de zin van artikel 5, tweede lid, onder a, bepalingen over de duur en de omvang van de geïndiceerde jeugdzorg worden opgenomen, hebben deze bepalingen geen gevolgen voor de aanspraak op jeugdzorg.

4. Indien een besluit strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, wordt daarin opgenomen de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen.

Page 20: Academie voor de Rechtspraktijk

20

3. In het vijfde lid vervalt:, alsmede omtrent het vierde lid.

D

Na artikel 6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6a

1. De aanspraak op zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, vervalt, indien: o a. de cliënt de aanspraak niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 6,

eerste lid, onderdeel c, tot gelding heeft gebracht, o b. de zorgaanbieder en de cliënt tezamen schriftelijk aan de stichting

hebben medegedeeld dat de met de zorg beoogde doelen zijn bereikt, of o c. de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat de

cliënt niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg. 2. In afwijking van het eerste lid vervalt de aanspraak op zorg, bedoeld in

artikel 5, tweede lid, op grond van het eerste lid, onder b of onder c, uitsluitend indien de stichting daarmee instemt, voor zover het gaat om een aanspraak die wordt verleend:

o a. in het kader van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 254, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel een voorlopige ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 255, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of

o b. indien de stichting de voogdij op grond van artikel 302, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dan wel de voorlopige voogdij op grond van artikel 241, tweede lid, 271, vierde lid, of 272, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, uitoefent.

3. In afwijking van het eerste lid vervalt de aanspraak op zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, zodra de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 77wa, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is voltooid, tenzij de zorgaanbieders en de cliënt gezamenlijk van oordeel zijn dat de zorg dient te worden voortgezet.

E

In artikel 20 wordt «aanbieder van jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c,» vervangen door: aanbieder van andere zorg.

F

Artikel 29h wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

3. De kinderrechter bepaalt de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste één jaar.

2. In het vierde lid wordt «artikel 6, vierde lid» vervangen door: artikel 6a, eerste lid, onder c.

G

In artikel 47, eerste lid, onderdeel b, vervalt de zinsnede: artikel 70 en.

H

Page 21: Academie voor de Rechtspraktijk

21

In artikel 59, derde lid, wordt «de zorgaanbieder» vervangen door: de stichting of de zorgaanbieder.

I

In artikel 63, eerste lid, wordt «De zorgaanbieders, indien deze een rechtspersoon is als bedoeld in artikel 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: De stichtingen en de zorgaanbieders die rechtspersoon zijn als bedoeld in artikel 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

J

De artikelen 70, 75 en 76 vervallen.

K

Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt, vervallen in artikel 71, eerste lid, de onderdelen d en e.

L

In artikel 73 vervalt het tweede lid alsmede de aanduiding «1» voor de tekst.

M

Artikel 74 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het tweede en vierde lid vervallen.

b. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

Page 22: Academie voor de Rechtspraktijk

22

Inhoudsopgave jurisprudentie overzicht vanaf juli 2012 van

gepubliceerde jurisprudentie (hoogste rechter eerst, verder

chronologisch)3

Onderwerpen:

Titel 1: Algemene titel

Titel 2-4: Naamrecht en Burgerlijke stand

Titel 11-12: Afstamming en Adoptie

Titel 13-14: Minderjarigheid en Gezag

Titel 15: Omgang, Informatie en Consultatie

Titel 17: Levensonderhoud en Kinderalimentatie

Wet BOPZ

Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV)

Jeugdstrafrecht en Jeugdzorg/ Jeugdbescherming

Procesrecht

Diversen (family life)

3 Het betreft een bewerking van het door mevrouw M. Ligthart (rechtbank Rotterdam) verzamelde actualiteitenoverzicht van de jurisprudentie (t/m nr. 240).

Page 23: Academie voor de Rechtspraktijk

23

Titel 1: Algemene titel

EHRM:

HOGE RAAD:

GERECHTSHOF:

RECHTBANK:

Page 24: Academie voor de Rechtspraktijk

24

Titel 2-4: Naamrecht en Burgerlijke stand

EHRM:

HOGE RAAD:

CENTRALE RAAD VAN BEROEP:

GERECHTSHOF:

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 februari 2013, LJN: BZ1709

Wijziging geslachtsnaam na Koninklijk Besluit tot wijziging geslachtsnaam. Bij Koninklijk Besluit is de geslachtsnaam van de moeder en de kinderen vastgesteld als X. Thans wordt verzocht om wijziging van de geslachtsnaam in die van de vader. Hoewel de ouders overeenkomstig het vereiste in artikel 1:5 lid 2 BW gezamenlijk hebben verklaard dat hun minderjarige kinderen, na de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, de geslachtsnaam van de vader zullen dragen, staat artikel 1:7 lid 4 BW in beginsel in de weg aan een wijziging van de geslachtsnaam van de kinderen in de geslachtsnaam van de vader. Op grond van artikel 1:7 lid 4 BW blijft een wijziging of vaststelling van de geslachtsnaam door de Koning immers in stand niettegenstaande een latere erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het hof is voorlopig van oordeel dat artikel 1:7 lid 4 BW in dit geval buiten toepassing moet blijven en de geslachtsnaam van de kinderen op de voet van artikel 1:5 lid 2 BW dient te worden gewijzigd in de geslachtsnaam van de vader. In de overwegingen noemt het hof de uitgangspunt van het naamrecht, alsmede dat art. 1:7 lid 4 BW in dit geval onverenigbaar is met art. 8 EVRM. De ambtenaar van de burgerlijke stand wordt in de gelegenheid gesteld op dit voorlopige oordeel te reageren. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 april 2013, LJN: BZ8650 De mogelijkheid van erkenning. Geslachtsnaamwijziging. Marokkaans recht van toepassing. Strijd met art. 8 EVRM. Aan de orde is de erkenning door de man van het kind en de mogelijkheid om de geslachtsnaam van het kind te wijzigen in de achternaam van de man. In casu is Marokkaans recht van toepassing en dat recht biedt niet de mogelijkheid tot erkenning. Het hof oordeelt dat het Marokkaanse recht wat betreft het niet bieden van de mogelijkheid tot erkenning door de man in strijd is met de Nederlandse openbare orde (art. 10:6 BW wordt toegepast) en art. 8 EVRM en derhalve terzijde moet worden gesteld. De leemte wordt opgevuld door het Nederlandse recht, volgens welk recht de erkenning wel rechtsgeldig kan plaatsvinden. Er wordt door het hof, anders dan door de rechtbank, derhalve vanuit gegaan dat er door erkenning een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen. Ook het recht op de geslachtsnaam valt onder het begrip privé- of gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM. Het Marokkaanse recht, dat niet de mogelijkheid kent dat de ouders, die beiden recht hebben op erkenning van hun familierechtelijke betrekkingen met het kind, en die gelet op de door hen gewenste eenheid van naam binnen hun gezin, dezelfde geslachtsnaam voor dit kind als die van hun oudste kind kiezen, kan voor wat betreft het recht op de geslachtsnaam(wijziging) terzijde worden gesteld en het Nederlandse recht kan hiervoor in de plaats treden. De geslachtsnaam wordt gewijzigd.

RECHTBANK:

Page 25: Academie voor de Rechtspraktijk

25

Rechtbank ’s-Hertogenbosch 11 juni 2003, LJN: BZ9153

De uitspraak wordt op verzoek van gemeenten alsnog gepubliceerd wegens

verwijzingen in jurisprudentie en literatuur. De uitspraak is bekrachtigd door het

gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 27 januari 2004, LJN: AO2510

Art. 1:24 BW. Verbetering van geboorteakte.

Keuze geslachtsnaam kind met Nederlandse en Spaanse nationaliteit. Wijziging geslachtnaam van het kind van geslachtsnaam vader naar geslachtsnaam bestaande uit de eerste geslachtsnaam van vader en de eerste geslachtsnaam van moeder.

Rechtbank Den Haag 8 april 2013, LJN: BZ8774

Vaststellen geboortegegevens. De vrouw, in bezit van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd o.g.v. art. 8 onder a Vreemdelingenwet 2000, vraagt om vaststelling van de voor het opmaken van haar geboorteakte noodzakelijke gegevens (verzoek ex art. 1:25c BW). Zij valt niet onder de in het artikel genoemde categorieën van personen, maar vraag om analoge toepassing van art. 1:25c lid 1 onder b BW. Zij heeft een geboorteakte nodig voor verkrijging van Nederlanderschap. De rechtbank oordeelt als volgt. Hoewel de rechtbank oog heeft voor het belang van verzoekster bij de verkrijging van het Nederlanderschap, gaat het de rechtsvormende taak van de rechtbank te buiten om de in artikel 1:25c lid 1 BW genoemde categorieën van personen uit te breiden, daar waar de wetgever die mogelijkheid niet heeft geboden. Hetgeen door verzoekster in onderhavige zaak op dit punt is aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Nu zij ook niet aan de voorwaarde van art. 1:25c lid 1 onder c BW, wordt zij niet-ontvankelijk verklaard.

Rechtbank Den Haag 25 februari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2613

Doorhaling akte burgerlijke stand.

Het verzoek strekt tot doorhaling van een in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand opgenomen akte. Als grondslag voor het verzoek wordt gesteld dat de geboorteakte van het kind onjuiste gegevens bevat, welke gegevens ook door middel van inmiddels gerealiseerde latere vermeldingen niet kunnen worden hersteld. De rechtbank begrijpt verzoekster aldus dat zij er bezwaar tegen heeft dat uit de geboorteakte van de minderjarige de geschiedenis van de verbetering van de personalia van de minderjarige te herleiden valt. Het kind is door de vader erkend, kreeg vader‟s achternaam, maar heeft door naamswijziging inmiddels de achternaam van de moeder gekregen. Voor zover verzoekster heeft bedoeld te stellen dat zij c.q. de minderjarige door de handelwijze van de ambtenaar in haar belangen wordt c.q. worden geschaad, stelt de rechtbank voorop dat de burgerlijke stand tot doel heeft inzicht en zekerheid te verschaffen ten aanzien van de burgerlijke staat van personen. Het (algemeen) belang om de historische en juridische werkelijkheid zowel vast te leggen als vast te houden weegt zwaarder dan het belang van verzoekster c.q. de minderjarigen bij verbetering van de geboorteakten (zie ook HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 174, LJN: ZC1853). De rechtbank constateert dat de ambtenaar door het toevoegen van latere vermeldingen aan de geboorteakte van de minderjarige op de juiste wijze heeft voldaan aan de wettelijke en ambtelijke richtlijnen. De ambtenaar heeft overigens ter terechtzitting aangegeven dat verzoekster de mogelijkheid heeft om een meertalig uittreksel van de geboorteakte van de minderjarige te verkrijgen. In dit meertalige uittreksel wordt slechts de huidige situatie weergegeven, zonder dat daaruit te herleiden valt hoe tot de huidige persoonsgegevens van de minderjarige gekomen is, zoals verzoekster kennelijk wilde. De verzoeken worden afgewezen. Rechtbank Den Haag 12 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:6944

Wijziging geslachtsnaam na adoptie.

Page 26: Academie voor de Rechtspraktijk

26

In het kader van de adoptie ligt het verzoek voor te bepalen dat de minderjarige na de adoptie haar huidige geslachtsnaam houdt. Art. 1:5 lid 3 BW biedt niet de mogelijkheid dat de minderjarige na de adoptie haar huidige geslachtsnaam houdt, nu verzoekers van verschillend geslacht zijn en met elkaar zijn gehuwd. De memorie van toelichting bij artikel 1:5 lid 3 BW (Tweede Kamer 1998 – 1999, 26 673, nr. 3, toelichting op onderdeel A) geeft geen verklaring voor het onderscheid tussen gehuwde adoptiefouders van verschillend geslacht enerzijds en die van ongehuwde adoptiefouders en gehuwde adoptiefouders van gelijk geslacht anderzijds, in de zin dat gehuwde adoptiefouders van verschillend geslacht niet de mogelijkheid hebben om het adoptiekind door het achterwege laten van een geslachtsnaamkeuze de eigen geslachtsnaam te laten behouden. De rechtbank acht in dit geval het in artikel 1:5 lid 3 BW gemaakte onderscheid als hiervoor omschreven ongerechtvaardigd. In dit verband overweegt de rechtbank mede dat verzoekers geen biologische kinderen in hun gezin opvoeden, als gevolg waarvan de door artikel 1:5 lid 8 BW gewaarborgde eenheid van naam binnen het gezin niet in het geding komt. In het dictum wordt vermeld dat de minderjarige haar eigen geslachtsnaam houdt. Rechtbank Maastricht 11 september 2012, LJN BY4490

Wijziging van Turks klinkende voornaam toegewezen. De ouders (vader heeft zowel de Nederlandse als Turkse nationaliteit en moeder alleen de Nederlandse) hebben verzocht de Turks klinkende voornaam van hun minderjarige zoon (geboren in 1995) te wijzigen. Zij hebben daartoe aangevoerd Nederland in de loop der jaren te hebben zien veranderen in een racistisch en intolerant land. De minderjarige wordt vanaf de basisschool met zijn naam gepest en voortdurend aangesproken op het islamitisch geloof dat hij niet aanhangt. De belasting van de naam is groot voor de minderjarige hetgeen des temeer geldt nu hij het syndroom van Asperger heeft. De minderjarige is daarnaast bang dat zijn naam het volgen van een vervolgstudie en het vinden van een baan zal bemoeilijken. De rechtbank is van oordeel dat hoewel het binnen een multiculturele samenleving als de Nederlandse niet zou hoeven uitmaken dat het gebruik van een naam associaties met een bepaalde bevolkingsgroep oproept, betrokkene bij het gebruik van zijn Turkse voornaam zoveel last en ongemak ervaart dat sprake is van een voldoende zwaarwichtig belang om tot een voornaamswijziging over te gaan. Het belang van het rechtsverkeer bij een zo hoog mogelijke naamconsistentie moet daarvoor wijken.

Page 27: Academie voor de Rechtspraktijk

27

Titel 11: Afstamming

EHRM:

HOGE RAAD:

Hoge Raad 2 november 2012, LJN BX6962

Vervolg op HR 1 juni 2012, LJN BV8216. De man, gehuwd en Nederlandse nationaliteit, heeft in Polen een minderjarig kind erkend. Erkenning in strijd met openbare orde. De man en de vrouw (Nederlandse en Poolse nationaliteit) zijn in 2001 in Nederland met elkaar gehuwd. In 2008 is in Polen een kind geboren uit een andere vrouw. Het kind verbleef vanaf veertien dagen na haar geboorte bij de man en de vrouw in Nederland. Op 28 mei 2008 heeft de man het kind in Polen erkend. Bij beschikking van 22 oktober 2008 heeft een Poolse rechter de adoptie van het kind door de vrouw uitgesproken, waarbij de rechter ervan uitging dat de vrouw woonachtig was in Polen. Bij beschikking van de rechtbank ‟s-Gravenhage van 20 januari 2009 is op verzoek van de Raad de voorlopige voogdij over het kind toegewezen aan BJZ. Het kind is op 3 april 2009 uit huis geplaatst en verblijft sindsdien in een pleeggezin. In dit geding heeft de Raad verzocht om BJZ tot voogdes over het kind te benoemen. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen. Het hof heeft de beschikking bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet de biologische vader van het kind is en dat erkenning in Nederland van zijn in Polen verrichte erkenning van het kind kennelijk in strijd zou zijn met de openbare orde. De Hoge Raad is van oordeel dat het hof er terecht van uitgegaan is dat een door een gehuwde Nederlandse man buitenslands verrichte erkenning waarmee wordt beoogd de regelgeving op het gebied van de interlandelijke adoptie te omzeilen, kennelijk in strijd met de openbare orde is, ook al staat niet vast dat de man naar Nederlands recht onbevoegd was tot erkenning. Het hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij dit oordeel mede betekenis te hechten aan het feit dat de man, anders dan hij stelt, niet de biologische vader of verwekker van het kind is. Het hof heeft voldoende duidelijk uiteengezet op welke gronden het gekomen is tot het oordeel dat de vrouw ten tijde van de adoptieprocedure haar gewone verblijfplaats in werkelijkheid in Nederland had. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De A-G bespreekt de doelstellingen van het Haags Adoptieverdrag onder 14-16 van zijn conclusie voor HR 1 juni 2012, LJN BV8216 , NJ 2012/342 .

Hoge Raad 12 april 2013, LJN: BZ0291 (zie ook Gerechtshof Leeuwarden 3

april 2012, LJN BW1960)

Betwisting en inroeping van staat. Art. 1:209-211 BW. In deze zaak, die niet tot cassatie leidt, is de staatprocedure aan de orde. Dat is een procedure waarbij de burgerlijke staat van een persoon wordt betwist of ingeroepen (art. 1:209-211 BW). In de conclusie van de AG wordt deze procedure uitgebreid uiteengezet en toegelicht

Hoge Raad 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641

(conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3641)

Kring van belanghebbenden in het kader van ontkenning vaderschap en erkenning van een ander.

Page 28: Academie voor de Rechtspraktijk

28

Verzoek tot gegrondverklaring ontkenning vaderschap (art. 1:200 BW) en tot vaststelling vaderschap van een ander (art. 1:207 BW). Kring van belanghebbenden en recht van hoger beroep van broer of zuster; art. 358, 798 en 806 Rv. Procesreglement overige (Boek 1) zaken (Stcrt 2005, 52 en Stcrt 2013, 7448). In deze zaak, die door de Hoge Raad zelf wordt afgedaan, wordt geoordeeld dat het belang van verweerster bij handhaving van de tot stand gebrachte verdeling van de nalatenschap van betrokkene er niet toe kan leiden dat zij wordt aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv bij het voortbestaan of verbreken van de afstammingsrelatie tussen betrokkene en verzoekster.

GERECHTSHOF:

Gerechtshof Amsterdam 31 januari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:CA1464 Belanghebbende bij gegrondverklaring ontkenning vaderschap. In het kader van het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap, wordt door het hof geoordeeld over de vraag of de zus en de neef van het kind waarop dit verzoek betrekking heeft beschouwd moeten worden als belanghebbenden in de zin van artikel 798 Rv. Gerechtshof Amsterdam 19 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:CA1467

Ontkenning vaderschap. Kosten deskundigenonderzoek. De man gaat in beroep tegen de beschikking waarbij ontkenning van het vaderschap van de man t.a.v. de minderjarige gegrond is verklaard en waarbij partijen elk voor de helft zijn veroordeeld in de kosten van het deskundigenonderzoek. Hij stelt zelf een onderzoek te hebben laten verrichten waaruit bleek dat hij niet de biologische vader was, maar de rechtbank vond dit onderzoek niet rechtens relevant. De man wil dat de vrouw de volledige kosten moet voldoen. Het hof oordeelt als volgt. Omdat de man de vrouw niet bij het DNA-onderzoek heeft betrokken en (de resultaten van) het door hem geëntameerde DNA-onderzoek niet tijdig inzichtelijk heeft gemaakt aan haar en de rechtbank, zijn de resultaten van dit onderzoek door de rechtbank terecht buiten beschouwing gelaten. Een nieuw deskundigenonderzoek was derhalve noodzakelijk om vast te stellen of de man de biologische vader van de minderjarige is. De rechtbank heeft terecht partijen ieder voor de helft veroordeeld in de kosten.

Gerechtshof Arnhem 13 september 2012, LJN BX7942

Vaststelling biologisch ouderschap. Hof wijst- evenals de rechtbank (LJNBP 6991 en LJNBP 6936) - het verzoek van een Indiaas echtpaar af om door een DNA-onderzoek te laten vaststellen dat een door Nederlandse ouders geadopteerde jongen hun biologische zoon is. Appellanten hebben de Indiase nationaliteit. Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren, waaronder een jongen die in maart 1999 is verdwenen. Op 9 april 2010 hebben appellanten zich gewend tot de rechtbank Zwolle-Lelystad met het verzoek om een omgangs- en informatieregeling vast te stellen tussen hen en de minderjarige waarvan zij menen dat het hun ontvoerde zoon betreft. Dit verzoek is naderhand aangevuld met het verzoek om de adoptiefouders en de minderjarige, althans de adoptiefouders als wettelijk vertegenwoordigers te veroordelen hun medewerking te verlenen bij het vaststellen van het ouderschap van appelanten ten opzichte van de minderjarige door middel van een DNA-onderzoek. De rechtbank wijst beide verzoeken af. Het hof acht het op grond van de door appellanten aangedragen feiten en omstandigheden niet uitgesloten dat zij de biologische ouders zijn van de minderjarige, maar is van oordeel dat met het bestaan van die mogelijkheid niet gegeven is dat het hof de mogelijkheid heeft c.q. gehouden is om een DNA-onderzoek te gelasten en betrokkenen tot medewerking te bevelen.

Page 29: Academie voor de Rechtspraktijk

29

Het hof is van oordeel dat de wetenschap van welke ouders een kind afstamt, hem niet tegen zijn wil kan worden opgedrongen. Dat er in het onderhavige geval mogelijk sprake is geweest van kinderroof en (illegale) interlandelijke adoptie maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2013, LJN: BZ5579

Voorschot deskundige ten onrechte voor rekening verzoeker. Door de rechtbank is in het kader van een DNA-onderzoek (i.v.m. ontkenning vaderschap en vernietiging erkenning) bepaald dat de man de kosten van het onderzoek dient te voldoen. De man gaat hiertegen in beroep. Het hof oordeelt als volgt. Als uitgangspunt te gelden dat de rechter ingevolge art. 195 Rv aan de daartoe aangewezen partij een voorschot oplegt ter zake van de te maken deskundigenkosten, waarna in de einduitspraak (aan de hand van de alsdan bekende feiten en omstandigheden) een definitieve beslissing genomen wordt over de vraag ten laste van wie van partijen de deskundigenkosten moeten worden gebracht. In deze zaak is ten onrechte op voorhand bepaald dat de man de kosten voor zijn rekening moet nemen. De beschikking wordt in zoverre vernietigd. Het voorschot wordt ten laste van ‟s Rijks kas gebracht.

Gerechtshof Den Haag 12 december 2013, LJN: BZ6256 Vervangende toestemming tot erkenning. Weigering mee te werken aan DNA-onderzoek. De moeder weigert ook in hoger beroep haar medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek. Voor zover de moeder stelt dat een DNA-onderzoek te ingrijpend is en een ernstige inbreuk maakt op haar levenswijze, religie en lichamelijke integriteit, overweegt het hof dat de mogelijkheid van een DNA-onderzoek is verankerd in het Nederlands recht en dat het een feit van algemene bekendheid is dat een DNA-onderzoek nauwelijks belastend is voor de persoon die het ondergaat. Om die reden levert een DNA-onderzoek naar het oordeel van het hof een geringe schending op van de lichamelijke integriteit en kan derhalve niet als ingrijpend worden beschouwd. Het hof is daarom van oordeel dat het belang van de man om zekerheid te krijgen over het biologische vaderschap van de minderjarige zwaarder weegt dan het belang van de moeder. Voorts is het ook in het belang van de minderjarige om haar afstamming te kennen en te weten wie haar verwekker is. Het hof verwijst in dit verband naar het recht van het kind om zijn ouders te kennen, zoals vastgelegd in artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind. Gerechtshof Leeuwarden 3 april 2012, LJN BW1960

Wanneer kan sprake zijn van een inroeping en betwisting van staat? K. is in 1950 te Curaçao geboren uit het huwelijk van K. sr. en M. In 1990 heeft K. kennis genomen van het feit dat K. sr. vermoedelijk niet zijn biologische vader is, maar P.A.J. Na overlijden van P.A.J. in 2003, heeft DNA-onderzoek in 2006 uitgewezen dat K met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het kind van P.A.J. is. K. heeft vervolgens een verzoek ingediend tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van K. sr. bij het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba. K. is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op grond van verjaring. Ook in hoger beroep en in cassatie is het verzoek verworpen. Daarop heeft K. in 2009 de Rb verzocht a. de betwisting van zijn afstamming volgens de geboorteakte gegrond te verklaren, b. de inroeping van zijn werkelijke staat als zoon van P.A.J. gegrond te verklaren en c. de ambtenaar van de Burgerlijke Stand te Curaçao te bevelen om zijn geboorteakte te corrigeren. De Rb heeft K. in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. K. heeft hoger beroep ingesteld. Hof: Er moet een drietal niveaus van persoonlijke staat van elkaar worden onderscheiden: de persoonlijke staat zoals die volgt uit de wet, uit de geboorteakte en de persoonlijke staat die men bezit. Alleen indien er een discrepantie zou bestaan tussen de persoonlijke staat van K. volgens de wet en de persoonlijke staat

Page 30: Academie voor de Rechtspraktijk

30

van K. volgens zijn geboorteakte, kan sprake zijn van betwisting van staat als bedoeld in art. 1:209 BW. Daarvan is in casu geen sprake, nu de staat van K. zowel volgens de wet als volgens zijn geboorteakte die van „zoon van K. sr.‟ is. Omdat de persoonlijke staat van K. volgens de wet vaststaat, kan evenmin beroep worden gedaan op inroeping van staat. De inroeping van K. tot gegrondverklaring van zijn werkelijke staat als zoon van P.A.J. is immers gebaseerd op art. 1:211 BW. Dit artikel doelt alleen op de inroeping van de persoonlijke staat volgens de wet. Nu het verzoek van K. tot betwisting c.q. inroeping van staat niet slaagt, komt het hof niet toe aan de beoordeling van het verzoek van K. om de ambtenaar van de Burgerlijke Stand te Curaçao te bevelen om zijn geboorteakte te corrigeren. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 juli 2012, LJN BX2343

Verzoek tot medewerking DNA-onderzoek t.b.v. de vaststelling van het biologisch vaderschap De man vordert dat de vrouw in haar hoedanigheid van moeder en indien noodzakelijk ook zelf medewerking verleent aan een DNA-onderzoek. Hof wijst vordering toe. Hof: Bij de beoordeling van de vordering tot medewerking aan het DNA-onderzoek ter vaststelling van het biologisch vaderschap van het kind dienen de belangen van de man enerzijds te worden afgewogen tegenover de belangen van het kind en/of de vrouw anderzijds. De man stelt dat hij ernstig vermoedt de vader te zijn van het kind, omdat hij ten tijde van de verwekking een affectieve relatie met de vrouw had. Het is voor hem verwarrend en kwetsend dat de vrouw betwist dat er sprake is geweest van een affectieve relatie tussen partijen, aldus de man. Een DNA-onderzoek zou daaraan een einde moeten (of: kunnen) maken. Naar het oordeel van het hof heeft de man met de door hem in het geding gebrachte getuigenverklaringen, foto's en e-mailcorrespondentie voldoende aannemelijk gemaakt dat er tussen partijen een affectieve relatie bestond in de periode waarin het kind is verwekt. De man heeft aldus een rechtens te respecteren belang om te weten of hij de verwekker is van het kind. De vrouw heeft er als moeder van het kind evenwel belang bij te waken tegen mogelijke schendingen van de persoonlijke integriteit van het kind. De vrouw heeft er voorts belang bij op te komen tegen schendingen van haar persoonlijke integriteit. Het is evenwel een feit van algemene bekendheid dat een DNA-onderzoek nauwelijks belastend is voor de persoon die het ondergaat. Om die reden levert een DNA-onderzoek een zeer geringe schending op van de lichamelijke integriteit. Het hof is daarom van oordeel dat het belang van de man om zekerheid te krijgen over het biologische vaderschap van het kind zwaarder weegt dan het belang van het kind en het belang van de vrouw. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 januari 2013, LJN: BY9014

Vervangende toestemming voor erkenning. Artikel 1:204 lid 3 BW De moeder is van rechtswege alleen met het gezag over de zoon (2) belast. De vader vraagt om vervangende toestemming tot erkenning. Evenals de rechtbank verleent het hof aan de vader vervangende toestemming tot erkenning van het kind ondanks de bij de moeder aanwezige psychische problemen. Het verzoek van de moeder een andere bijzondere curator te benoemen wordt door het hof afgewezen. Voor een behoorlijke behartiging van de belangen van de minderjarige acht het hof het niet noodzakelijk dat de bijzondere curator de hoedanigheid van een gedragsdeskundige heeft. Gerechtshof ’s-Gravenhage 25 juli 2012, LJN BX3548

Is een in Duitsland gedane erkenning van een in Duitsland wonende minderjarige in Nederland "geldig"?. Boek 10:101 BW

Page 31: Academie voor de Rechtspraktijk

31

In geschil is de geldigheid in Nederland van de door de man in Duitsland gedane erkenning van de minderjarige. Hof: de man verzoekt het hof te beoordelen of de door de man in Duitsland gedane erkenning van de minderjarige in Nederland van rechtswege kan worden erkend. Op de door de man in Duitsland gedane erkenning zijn met ingang van 1 januari 2012 de in artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) neergelegde regels van toepassing. Dit betekent dat, nu het ervoor gehouden moet worden dat de erkenning in Duitsland is neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, en voorts dat daaraan een behoorlijk onderzoek is voorafgegaan, die erkenning in Nederland van rechtswege dient te worden erkend, tenzij dat kennelijk onverenigbaar met de openbare orde zou zijn. Deze laatste weigeringsgrond doet zich ingevolge het bepaalde in artikel 10:101, tweede lid, aanhef en onder a, BW in elk geval voor indien de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn om de minderjarige te erkennen. Naar Nederlands recht is een erkenning blijkens artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW nietig indien zij is gedaan door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man, tenzij de Rb heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Vaststaat dat de man, die Nederlander is, ten tijde van de erkenning van de minderjarige gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder. In de onderhavige zaak heeft de erkenning plaatsgevonden zonder dat daaraan de rechterlijke vaststelling is voorafgegaan dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen en evenmin dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Het hof overweegt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006, LJN: AU9237, dat het enkele feit dat de rechterlijke vaststelling niet aan de erkenning in Duitsland is voorafgegaan, niet in de weg hoeft te staan aan de conclusie dat de erkenning rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Het hof dient derhalve alsnog te beoordelen of ten tijde van de erkenning in november 2008 sprake was of was geweest van een band tussen de man en de moeder die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Het hof is met de Rb van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat tussen hem en de moeder een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen. Het hof acht voorts onvoldoende aannemelijk dat op het tijdstip van de erkenning tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. De man heeft gelet op het hiervoor overwogene onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan één van de in artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW genoemde uitzonderingen is voldaan. Aan een toewijzing van de verzoeken van de man zal het hof derhalve - wat er ook zij van de grondslagen van de verzoeken van de man - nimmer toekomen. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 april 2013, LJN: BZ8650 De mogelijkheid van erkenning. Geslachtsnaamwijziging. Marokkaans recht van toepassing. Strijd met art. 8 EVRM. Aan de orde is de erkenning door de man van het kind en de mogelijkheid om de geslachtsnaam van het kind te wijzigen in de achternaam van de man. In casu is Marokkaans recht van toepassing en dat recht biedt niet de mogelijkheid tot erkenning. Het hof oordeelt dat het Marokkaanse recht wat betreft het niet bieden van de mogelijkheid tot erkenning door de man in strijd is met de Nederlandse openbare orde (art. 10:6 BW wordt toegepast) en art. 8 EVRM en derhalve terzijde moet worden gesteld. De leemte wordt opgevuld door het Nederlandse recht,

Page 32: Academie voor de Rechtspraktijk

32

volgens welk recht de erkenning wel rechtsgeldig kan plaatsvinden. Er wordt door het hof, anders dan door de rechtbank, derhalve vanuit gegaan dat er door erkenning een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen. Ook het recht op de geslachtsnaam valt onder het begrip privé- of gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM. Het Marokkaanse recht, dat niet de mogelijkheid kent dat de ouders, die beiden recht hebben op erkenning van hun familierechtelijke betrekkingen met het kind, en die gelet op de door hen gewenste eenheid van naam binnen hun gezin, dezelfde geslachtsnaam voor dit kind als die van hun oudste kind kiezen, kan voor wat betreft het recht op de geslachtsnaam(wijziging) terzijde worden gesteld en het Nederlandse recht kan hiervoor in de plaats treden. De geslachtsnaam wordt gewijzigd.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 mei 2013, LJN: BZ9799

Vervangende toestemming tot erkenning. Anders dan de rechtbank wijst het hof tot verkrijging van vervangende toestemming tot erkenning toe. Gesteld is dat statusvoorlichting aan de minderjarige op dit moment nog niet kan plaatsvinden omdat dit negatieve gevolgen voor hem zal hebben. Naar het oordeel van het hof staat uitstel van statusvoorlichting niet aan erkenning van de minderjarige in de weg. De minderjarige is ermee bekend (door DNA onderzoek) dat de man mogelijk zijn biologische vader is. Verder kan de minderjarige op ieder gewenst moment terecht bij een psycholoog van het GGZ. Mocht de erkenning onverhoopt negatieve effecten hebben, dan kan deze hulpverlening worden ingeschakeld. De verzoeken tot gezamenlijk gezag en vaststelling van een omgangsregeling worden afgewezen.

RECHTBANK:

Rechtbank Alkmaar 26 september 2012, LJN BY1655

Verzoek tot benoeming van een bijzonder curator. Oneigenlijk gebruik wetgeving. Een biologische vader zonder gezag verzoekt de rechtbank om op de voet van artikel 1:212 BW een bijzonder curator te benoemen. Het doel van dit verzoek is dat een bijzonder curator namens de betreffende minderjarige een verzoek tot vernietiging van de erkenning van het kind en een verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning van het kind door verzoeker kan indienen. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker oneigenlijk gebruik maakt van de bestaande wetgeving zoals deze geldt ten aanzien van de benoeming van een bijzondere curator. Verzoeker heeft ingevolge artikel 1:204 lid 3 juncto artikel 1:205 lid 1 BW een eigen rechtsingang om tot het doel van zijn verzoeken te komen. De rechtbank wijst het verzoek af.

Rechtbank ’s-Gravenhage 18 januari 2012, LJN BV2597

Internationale adoptie, Draagmoederschap, Eiceldonatie. De moeder heeft met de verzoeker een draagmoedercontract gesloten. De moeder is via IVF zwanger geworden van de minderjarigen. De embryo‟s zijn ontstaan van

een onbekende eicel donor en de zaadcellen van verzoeker. De minderjarigen verblijven vanaf hun geboorte bij de verzoeker en zijn partner in Nederland. De verzoeker en zijn partner verzoeken de rechtbank primair de adoptie uit te spreken van de minderjarigen en subsidiair de verzoeker met eenhoofdig ouderlijk

gezag te belasten en vervolgens de adoptie door de partner van de verzoeker uit te

spreken. De moeder woont in India, de verzoeker en de kinderen hebben de Britse

nationaliteit en zijn partner heeft de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank acht voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer voorhanden om van het verzoek kennis te nemen. Het Nederlandse recht is van toepassing. De verzoeker wordt naar Nederlands recht aangemerkt als juridisch vader van de minderjarigen. De verzoeker heeft een rechtshandeling verricht waardoor hij zowel op de Indiase als Britse geboorteakten van de minderjarigen als

Page 33: Academie voor de Rechtspraktijk

33

juridisch vader is vermeld. Deze rechtshandeling is in Nederland van rechtswege erkend omdat de moeder heeft ingestemd met het ouderschap van de verzoeker en niet is gebleken dat er sprake is van een schijnhandeling. De rechtbank overweegt dat voldaan is aan art. 1:253n BW, waardoor het ontstane gezamenlijk gezag kan worden beëindigd. Ten tijde van het ontstaan van gezag van de moeder verbleven de minderjarigen nog in India, terwijl zij nu bij verzoeker en zijn partner in Nederland verblijven. De rechtbank oordeelt dat het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is dat de verzoeker met het eenhoofdig gezag wordt belast. De moeder heeft uitdrukkelijk afstand gedaan van de kinderen door het draagmoedercontract te ondertekenen en er valt niet te verwachten dat de moeder op enige wijze invulling zal geven aan het ouderlijk gezag. De rechtbank oordeelt dat eerst na het onherroepelijk worden van de gezagsbeslissing geoordeeld zal worden over het adoptieverzoek van de partner van de verzoeker, maar de rechtbank geeft alvast aan dat voldaan is aan de eisen van het adoptieverzoek op grond van art. 1:227 en 1:228 BW.

Rechtbank Den Haag 28 januari 2013, LJN: BZ2434 Ontkenning vaderschap. Verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door de vrouw van het vaderschap van de man over de minderjarige wordt toegewezen. Van beide partijen is de nationaliteit onbekend. De vrouw is afkomstig uit Somalië en woont in Nederland. De man heeft geen bekend woon- of verblijfplaats en is niet verschenen ter zitting. O.g.v. art. 10:17 lid 1 BW wordt Nederlands recht toegepast. Rechtbank Den Haag 11 februari 2013, LJN: BZ3284

Inschrijving Franse geboorteakte. De man en de vrouw hebben samen in Frankrijk een kind gekregen, dat hangende de echtscheidingsprocedure van de vrouw is geboren. De man heeft de minderjarige prenataal naar Frans recht erkend en is na die erkenning op de geboorteakte als vader vermeld. De man verzoekt de inschrijving in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand te gelasten van de geboorteakte van de minderjarige. De rechtbank is van oordeel dat de Franse geboorteakte voor inschrijving in de Nederlandse registers vatbaar is. Rechtbank Den Haag 14 mei 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2355

Verklaring voor recht. Gerechtelijke vaststelling vaderschap. Bigamie. Egyptisch recht. Egypte. De man en moeder waren gehuwd. Ten tijde van dat huwelijk was de man ook met een andere vrouw gehuwd. Er is in Egypte een kind geboren uit de moeder. De man staat als vader vermeld op de geboorteakte. Het verzoek van de moeder strekt o.m. tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat tussen de man en de minderjarige een familierechtelijke relatie bestaat die voor erkenning in NL in aanmerking komt. De rechtbank overweegt: voorvraag bij toepassing van de conflictregel van art. 10:92 BW is of er sprake is van een huwelijk tussen de man en de moeder, dat in NL wordt erkend. Dat is niet het geval, omdat het een bigaam huwelijk betreft. Er wordt niet toegekomen aan het vaststellen van familierechtelijke betrekkingen naar Egyptisch recht. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat erkenning van het juridisch vaderschap dat naar Egyptisch recht door het bigame huwelijk is ontstaan, gelet op de gehuwde status van de man in Nederland, onverenigbaar is met de openbare orde. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het onthouden van erkenning aan voormeld rechtsfeit geen strijd oplevert met het EVRM. Op het verzoek tot gerechtelijke vaststelling vaderschap is Egyptisch recht van toepassing. Dat recht kent deze rechtsfiguur niet, zodat het verzoek wordt afgewezen. Nu het enige belang van de minderjarige bij dit verzoek is gelegen in de verkrijging van de NL nationaliteit, is afwijzing niet onverenigbaar met art. 8 EVRM. Rechtbank Den Haag 9 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:8118

Page 34: Academie voor de Rechtspraktijk

34

Vernietiging erkenning en vaststelling vaderschap. Door de bijzondere curator is verzocht om vernietiging van de erkenning door de partner van de vrouw en om vaststelling van het vaderschap van de biologische vader van de minderjarige. Met de vrouw, haar partner en de biologische vader, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen, nu vaststaat dat de minderjarige op dit moment niets van zijn biologische vader te verwachten heeft en de erkenner (de partner van de vrouw) bereid is de zorg voor de minderjarige te dragen (en dat feitelijk ook al bijna sinds de geboorte van de minderjarige doet). Het belang van de minderjarige bij het behoud van de huidige situatie weegt zwaarder dan zijn belang bij het vastleggen van zijn afstammingsrelatie. Nu de erkenning niet wordt vernietigd, komt de rechtbank niet toe aan het verzoek tot vaststelling vaderschap. Rechtbank Maastricht 23 januari 2013, LJN: BZ3218

Gegrondverklaring ontkenning vaderschap. Ipr. Verzoek gegrondverklaring ontkenning van het vaderschap; art.10:93 BW; openbare orde en lex fori. Op grond van ar. 10:6 BW wordt vreemd recht niet toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Naar het oordeel van de rechtbank leidt toepassing van de in art. 10:93 lid 1 BW opgenomen verwijzingsregel in het onderhavige geval tot de conclusie dat voor het kind de mogelijkheid tot ontkenning van het naar Marokkaans recht door het huwelijk van de moeder en de man ontstane vaderschap van de man, niet is gegeven. Nu met de gegrondverklaring van het verzoek tot ontkenning van het vaderschap de weg vrij ligt voor de biologische vader om het kind te erkennen, brengt toepassing van de verwijzingsregel tevens mee dat uitgesloten moet worden geacht dat er ooit een familierechtelijke betrekking tussen het kind en de man die haar zou hebben verwekt, tot stand komt. Aldus komt strikte toepassing van het Marokkaanse recht erop neer komt dat het kind, zonder de medewerking van de man, de biologische werkelijkheid niet in overeenstemming kan brengen met de juridische. Een dergelijke gevolgtrekking kan naar Nederlandse opvattingen niet worden aanvaard. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Marokkaanse recht op dat punt zozeer in strijd komt met de Nederlandse openbare orde, dat toepassing ervan op grond van artikel 10:6 van het Burgerlijk Wetboek achterwege behoort te blijven. De rechtbank ziet aanleiding de daardoor ontstane lacune op te vullen en ter zake de vraag of het kind naar Marokkaans recht door het huwelijk van de moeder en de man ontstane vaderschap van de man kan ontkennen, aan te sluiten bij het Nederlandse recht als het recht van de rechter voor wie het geding aanhangig is (de lex fori). De zaak wordt aangehouden in afwachting van DNA-onderzoek.

Rechtbank Noord-Holland 1 april 2013, LJN: BZ9114

Vervangende toestemming erkenning biologische vader. Erkenning door andere man nietig. Voorligt het verzoek van de man die het kind wenst te erkennen terwijl de moeder een ander dan de man daartoe reeds toestemming heeft verleend. Ten tijde van het verlenen van de toestemming door moeder aan de ander dan de man tot erkenning, was het verzoek van de man tot verkrijging van vervangende toestemming tot erkenning al ingediend. Dat betekent dat de erkenning door de ander dan de man een voorwaardelijk karakter draagt, zolang niet onherroepelijk is beslist op het verzoek van de man tot vervangende toestemming. De rechtbank weegt de belangen van de man en de moeder in verband met die van het kind. Volgens de wetsgeschiedenis (TK,1996-1997, 24 649, nr.28, blz.8) is een zekere emotionele weerstand van de moeder onvoldoende om vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken, indien duidelijk wordt dat de weerstand negatieve gevolgen heeft voor de ongestoorde relatie met het kind of de belangen van het kind worden geschaad. Door de moeder zijn in dit verband

Page 35: Academie voor de Rechtspraktijk

35

onvoldoende aanwijzingen naar voren gebracht. De vervangende toestemming wordt verleend en het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat de erkenning van het kind door de partner nietig is, wordt eveneens toegewezen.

Page 36: Academie voor de Rechtspraktijk

36

Titel 12: Adoptie

EHRM:

HOGE RAAD:

Hoge Raad 2 november 2012, LJN BX6962

Vervolg op HR 1 juni 2012, LJN BV8216. De man, gehuwd en Nederlandse nationaliteit, heeft in Polen een minderjarig kind erkend. Erkenning in strijd met openbare orde. De man en de vrouw (Nederlandse en Poolse nationaliteit) zijn in 2001 in Nederland met elkaar gehuwd. In 2008 is in Polen een kind geboren uit een andere vrouw. Het kind verbleef vanaf veertien dagen na haar geboorte bij de man en de vrouw in Nederland. Op 28 mei 2008 heeft de man het kind in Polen erkend. Bij beschikking van 22 oktober 2008 heeft een Poolse rechter de adoptie van het kind door de vrouw uitgesproken, waarbij de rechter ervan uitging dat de vrouw woonachtig was in Polen. Bij beschikking van de rechtbank ‟s-Gravenhage van 20 januari 2009 is op verzoek van de Raad de voorlopige voogdij over het kind toegewezen aan BJZ. Het kind is op 3 april 2009 uit huis geplaatst en verblijft sindsdien in een pleeggezin. In dit geding heeft de Raad verzocht om BJZ tot voogdes over het kind te benoemen. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen. Het hof heeft de beschikking bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet de biologische vader van het kind is en dat erkenning in Nederland van zijn in Polen verrichte erkenning van het kind kennelijk in strijd zou zijn met de openbare orde. De Hoge Raad is van oordeel dat het hof er terecht van uitgegaan is dat een door een gehuwde Nederlandse man buitenslands verrichte erkenning waarmee wordt beoogd de regelgeving op het gebied van de interlandelijke adoptie te omzeilen, kennelijk in strijd met de openbare orde is, ook al staat niet vast dat de man naar Nederlands recht onbevoegd was tot erkenning. Het hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij dit oordeel mede betekenis te hechten aan het feit dat de man, anders dan hij stelt, niet de biologische vader of verwekker van het kind is. Het hof heeft voldoende duidelijk uiteengezet op welke gronden het gekomen is tot het oordeel dat de vrouw ten tijde van de adoptieprocedure haar gewone verblijfplaats in werkelijkheid in Nederland had. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De A-G bespreekt de doelstellingen van het Haags Adoptieverdrag onder 14-16 van zijn conclusie voor HR 1 juni 2012, LJN BV8216 , NJ 2012/342 .

Hoge Raad 25 januari 2013, LJN: BY5053,

Art. 1:228 lid 1 BW. Adoptieverzoek na intreden meerderjarigheid. Strijd met EVRM? Mag een adoptieverzoek worden geweigerd op grond van het feit dat het te adopteren kind op de dag van indiening van het verzoekschrift meerderjarig is? In de conclusie wordt uiteengezet hoe en wanneer de wetgever regels heeft gemaakt tot welk moment een adoptieverzoek kan worden ingediend. Het Nederlandse recht geeft geen ruimte om art. 1:228 lid 1 onder a op te rekken en het artikel zo uit te leggen dat het ook van toepassing is op meerderjarigen. Over de gestelde inbreuk op het EVRM: het feit dat adoptie niet mogelijk is zonder dat wordt voldaan aan de voorwaarden die de nationale wet aan adoptie stelt, kan in beginsel niet worden aangemerkt als een ongeoorloofde inmenging in de zin van art. 8 EVRM. Het enkele feit dat door de weigering van de adoptie een feitelijk gezinsverband niet wordt omgezet in een juridisch familieverband levert derhalve geen inbreuk op art. 8

Page 37: Academie voor de Rechtspraktijk

37

EVRM op. Ook anderszins wordt geen inbreuk gemaakt op het bestaande gezinsleven. De klachten leiden niet tot cassatie. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO.

GERECHTSHOF:

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 september 2012, LJN BX7336 Is in Indonesië adoptie tot stand gekomen? Naar Nederlands recht, dan wel Indonesisch gewoonterecht (de adat) is geen familierechterlijke afstammingsrelatie tot stand gekomen en van een ongeoorloofd onderscheid en/of een schending van het non-discriminatiebeginsel is in casu geen sprake. Appellante is in 1934 te Indonesië geboren. In 1935 is zij door erflaters in huis genomen. Zij zijn tot tijdelijk voogd benoemd over appellante. Appellante heeft op in 1959 haar geslachtsnaam gewijzigd in die van erflater. Erflater is in 1969 overleden en had geen testament opgemaakt. Erflaatster is in 2002 overleden. Zij had laatstelijk in 1980 een testament op laten maken, op grond waarvan er geen erfgenamen zijn. Appellante verzoekt te verklaren voor recht dat zij erfrechtelijk als de dochter van erflaters moet worden gezien. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de wijze waarop zij in het gezin van erflaters is opgenomen gelijkgesteld moet worden aan de situatie dat zij zou zijn geadopteerd. Daarnaast stelt zij dat erflaters haar zouden hebben geadopteerd indien zij op het moment van de inwerkingtreding van de adoptiewetgeving minderjarig zou zijn geweest. Het hof overweegt dat in de adoptiewetgeving van 1956 een overgangsregeling was opgenomen op grond waarvan appellante ondanks haar meerderjarigheid had kunnen worden geadopteerd. Aan de verwijzing van appellante naar een uitspraak van de Hoge Raad d.d. 19 februari 2010 (LJN BK6150) wordt om die reden voorbij gegaan. Naar het oordeel van het hof is ondanks dat appellante zich altijd een afstammeling heeft gevoeld van erflaters, er nimmer een familierechtelijke afstammingsrelatie tot stand gekomen.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 oktober 2012, LJN BY1167

Adoptie door weekendpleeggezin; verzorging en opvoeding echter minder dan één jaar. Verzoekers hebben tot maart 2011 als weekendpleeggezin voor de minderjarige (die in residentiële zorg verblijft) gefungeerd; formeel gezien vanaf 20 mei 2010, maar volgens henzelf reeds vanaf 1 januari 2010. Zij verzoeken de adoptie van de minderjarige door hen uit te spreken. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat er niet voldaan is aan de wettelijke verzorgingstermijn van één jaar. Verzoekers stellen dat de wet niet een fulltime verzorging en opvoeding eist. Het doel van de termijn is, volgens hen, dat gedurende minimaal één jaar invulling wordt gegeven aan de nauwe persoonlijke betrekking tussen verzoekers en minderjarige. Zij kennen elkaar echter al jaren (verzoekers zijn familie van het voormalige pleeggezin van de minderjarige). Het hof overweegt dat niet voldaan is aan de wettelijke voorwaarde van verzorging en opvoeding gedurende ten minste één jaar, hoe groot de betrokkenheid van verzoekers bij de minderjarige ook moge zijn. De verzorging en opvoeding van de minderjarige, onder verantwoordelijkheid van de stichting, lag elders. Aan de stellingen omtrent een nauwe persoonlijke betrekking gaat het hof voorbij omdat de wetgever dit niet als zodanig als voorwaarde voor adoptie in de wet heeft opgenomen. Voor zover de advocaat hiermee beoogd heeft te verwijzen naar artikel 8 EVRM, is het hof van oordeel dat aan dat artikel geen recht op adoptie kan worden ontleend. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd.

Page 38: Academie voor de Rechtspraktijk

38

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 6 november 2012, LJN BY2716 Lesbisch ouderschap. Nadat de rechtbank de adoptie door de meemoeder heeft uitgesproken, is de relatie tussen de (biologische) moeder en de meemoeder verbroken. De moeder verzoekt vernietiging van de adoptie, hetgeen door het hof wordt afgewezen, nu niet is gebleken dat de adoptie kennelijk niet in het belang van het kind is. Uit het huwelijk van de moeder en de meemoeder is een thans nog minderjarig kind geboren. Bij de bestreden beschikking is de adoptie van de minderjarige door de meemoeder uitgesproken. De moeder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Zij stelt dat partijen sinds mei 2012 apart wonen en de echtscheidingsprocedure inmiddels is opgestart. Volgens de moeder werd met de adoptie beoogd een zekere gelijkwaardigheid ten aanzien van de minderjarige te creëren en is, nu de minderjarige niet in gezinsverband tussen partijen zal worden opgevoed, het belang van de minderjarige bij de adoptie komen te vervallen. De moeder stelt verder dat zij misleid is door de meemoeder - die zou al geruime tijd een andere relatie hebben - en dat zij de mogelijkheid van adoptie wil openhouden voor een eventuele nieuwe partner. Het hof stelt voorop dat als wettelijk uitgangspunt geldt dat een kind dat in het huwelijk van zijn biologische ouder en diens - in onderhavig geval - echtgenote wordt geboren tengevolge van kunstmatige donorbevruchting zoals omschreven in het hiervoor genoemde artikellid, er belang bij heeft om door deze echtgenote te worden geadopteerd gelet op de familierechtelijke afstammingsrelatie die als gevolg van deze adoptie tussen het kind en de echtgenote tot stand komt. Dit lijdt slechts uitzondering indien de adoptie van het kind kennelijk niet in zijn of haar belang wordt geacht. Het hof concludeert op grond van de omstandigheden - betrokkenheid bij zwangerschap en bevalling, eerste tijd in gezinsverband geleefd, omgang na relatiebreuk, kinderbijdrage - dat de feitelijke relatie tussen kind en meemoeder in sociale zin geen andere is dan de relatie tussen een kind en zijn of haar vader. Het hof acht niet gebleken dat de adoptie kennelijk niet in het belang van de minderjarige is en bekrachtigt de bestreden beslissing.

RECHTBANK:

Rechtbank Den Haag 18 januari 2012, LJN BV2597 Internationale adoptie, Draagmoederschap, Eiceldonatie. De moeder heeft met de verzoeker een draagmoedercontract gesloten. De moeder is via IVF zwanger geworden van de minderjarigen. De embryo‟s zijn ontstaan van

een onbekende eicel donor en de zaadcellen van verzoeker. De minderjarigen verblijven vanaf hun geboorte bij de verzoeker en zijn partner in Nederland. De verzoeker en zijn partner verzoeken de rechtbank primair de adoptie uit te spreken van de minderjarigen en subsidiair de verzoeker met eenhoofdig ouderlijk gezag te belasten en vervolgens de adoptie door de partner van de verzoeker uit te spreken. De moeder woont in India, de verzoeker en de kinderen hebben de Britse nationaliteit en zijn partner heeft de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank acht voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer voorhanden om van het verzoek kennis te nemen. Het Nederlandse recht is van toepassing. De verzoeker wordt naar Nederlands recht aangemerkt als juridisch vader van de minderjarigen. De verzoeker heeft een rechtshandeling verricht waardoor hij zowel op de Indiase als Britse geboorteakten van de minderjarigen als juridisch vader is vermeld. Deze rechtshandeling is in Nederland van rechtswege erkend omdat de moeder heeft ingestemd met het ouderschap van de verzoeker en niet is gebleken dat er sprake is van een schijnhandeling. De rechtbank overweegt dat voldaan is aan art. 1:253n BW, waardoor het ontstane gezamenlijk gezag kan worden beëindigd. Ten tijde van het ontstaan van gezag van de moeder verbleven de minderjarigen nog in India, terwijl zij nu bij verzoeker en

Page 39: Academie voor de Rechtspraktijk

39

zijn partner in Nederland verblijven. De rechtbank oordeelt dat het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is dat de verzoeker met het eenhoofdig gezag wordt belast. De moeder heeft uitdrukkelijk afstand gedaan van de kinderen door het draagmoedercontract te ondertekenen en er valt niet te verwachten dat de moeder op enige wijze invulling zal geven aan het ouderlijk gezag. De rechtbank oordeelt dat eerst na het onherroepelijk worden van de gezagsbeslissing geoordeeld zal worden over het adoptieverzoek van de partner van de verzoeker, maar de rechtbank geeft alvast aan dat voldaan is aan de eisen van het adoptieverzoek op grond van art. 1:227 en 1:228 BW. Rechtbank Den Haag 1 februari 2013, LJN: BZ2423

Adoptie. Gezag na adoptie door niet gehuwde ouders. In het kader van de adoptie wordt door verzoekers gevraag om beiden met het gezag over de minderjarige belast te worden. Zij zijn niet met elkaar gehuwd. Uit de systematiek van de artikelen 1:227 tot en met 1:230 BW en de memorie van toelichting bij de daaraan voorafgaande Adoptiewet 1956 blijkt dat de adoptiefouders als gevolg van de adoptie op grond van voornoemde bepalingen van rechtswege worden belast met het gezag over de geadopteerde. Dit geldt ook voor de niet gehuwde adoptiefouders, die immers door de adoptie van de minderjarige beiden adoptiefouder worden in de zin van artikel 1:229 BW en daarmee ook gezamenlijk het gezag verkrijgen over de geadopteerde. In verband met het laatste verwijst de rechtbank naar de toelichting op het thans aanhangige voorstel tot wijziging van artikel 1:229 BW. Het verzoek wordt bij gebrek aan belang afgewezen. Wel wordt voor recht verklaard dat zij ingevolge de adoptie van rechtswege zullen zijn belast met het gezamenlijk gezag over de minderjarige. Rechtbank Den Haag 19 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:7494

Adoptie t.a.v. één van de adoptieouders niet erkend. Voor wat betreft het verzoek tot erkenning van adoptie door verzoekster geldt dat aan alle voorwaarden van art. 10:109 lid 1 BW is voldaan. Voor verzoeker geldt dat niet: aan verzoekers is op 4 juni 2008 beginseltoestemming is verleend voor de opname van een eerste buitenlands kind. Deze beginseltoestemming is verleend tot 5 juni 2011 en is nadien niet verlengd. Ten tijde van de Ghanese adoptie beschikte verzoeker daarom niet meer over de vereiste beginseltoestemming. Daarenboven is aan verzoeker toestemming verleend voor de opneming van één buitenlands kind en mocht het leeftijdsverschil niet meer dan 40 jaar bedragen, terwijl de adoptie waarvan thans erkenning wordt verlangd twee kinderen betreft die meer dan 40 jaar jonger zijn dan verzoeker. Op grond van deze omstandigheden is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 10:109 lid 1 sub a BW. Het verzoek tot erkenning van de Ghanese adoptie van de minderjarigen door verzoeker moet daarom worden afgewezen. Rechtbank Limburg 18 juni 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4118

Adoptie. Adoptie naar Nederlands recht stuit af op het vereiste van meerderjarigheid; toetsing aan artikel 8 EVRM biedt geen soelaas. Erkenning van de buitenslands tot stand gekomen adoptie wel mogelijk. Subsidiaire verzoek om voor recht te verklaren dat aan de voorwaarden voor erkenning van de adoptie naar Colombiaans recht van meerderjarig kind door verzoekers is voldaan, is toewijsbaar. Toetsing aan het ongeschreven conflictenrecht van voor 1 januari 2004 ter zake van adoptie in Nederland: conflictenrechtelijke toets. Bij erkenning zijn er geen gevolgen voor de geslachtsnaam die het kind bij gelegenheid van de buitenlandse adoptie heeft gekregen en waarmee hij is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie: het kind is meerderjarig en zal voor een wijziging van de geslachtsnaam een andere weg moeten bewandelen.

Rechtbank Limburg 18 juni 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4153

Page 40: Academie voor de Rechtspraktijk

40

Adoptie. Vaststelling geboortegegevens. Boek 10 BW, van toepassing op verzoeken tot internationale adopties die vanaf 1 januari 2004 zijn ingediend en op de erkenning van vanaf 1 januari 2004 buitenslands tot stand gekomen adopties, regelt het toepasselijke recht op de in Nederland uit te spreken adoptie en haar rechtsgevolgen alsmede de erkenning en haar rechtsgevolgen van een adoptie, die tot stand is gekomen in een staat die geen partij is bij het Haags Adoptieverdrag 1993. Hoewel de Verenigde Staten van Amerika sinds 1 april 2008 wel zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag 1993 is dat verdrag niet van toepassing, nu het verzoek tot beginseltoestemming door verzoekers dateert van voor die datum. Op grond van artikel 10:105 lid 1 BW is Nederlands recht van toepassing op het verzoek. De Amerikaanse geboorteakte strookt niet met de werkelijkheid, nu daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de minderjarige staande het huwelijk van verzoekers is geboren. De twijfels die daardoor rijzen ten aanzien van de inschrijfbaarheid van de Amerikaanse geboorteakte in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand hebben de rechtbank doen besluiten de oorspronkelijke namen en geboortegegevens van de minderjarige vast te stellen op de wijze zoals deze luidden op het moment van de geboorte van de minderjarige.

Rechtbank Oost-Brabant 27 februari 2013, LJN: BZ2677,

Erkenning van Kafala-beslissing. Gezamenlijk gezag ex artikel 1:253t BW. HKBV. Uit de relatie tussen vader en moeder het kind geboren. De moeder heeft een verklaring afstand gedaan ten gunste van de vader. De rechtbank te Marokko heeft de vader belast met de voogdij (kafala) over het kind. De vader wil in Nederland met zijn nieuwe echtgenote belast worden met het gezamenlijk gezag over het kind. Verzocht wordt om de kafala-beslissing te erkennen (o.g.v. het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996) en om de vader en zijn echtgenote belasten met het gezamenlijk gezag ex art. 1:253t BW. Beide verzoeken worden toegewezen.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 februari 2013, LJN: BZ8353

Erkenning Amerikaanse adoptie. Amerikaanse adoptie-uitspraak komt niet voor erkenning in aanmerking op grond van 10:108 en 109 BW, omdat de minderjarige ten tijde van die uitspraak zijn gewone verblijfplaats al had in Nederland. Het verzoek tot adoptie wordt toegewezen.

Page 41: Academie voor de Rechtspraktijk

41

Titel 13-14: Minderjarigheid en Gezag

EHRM:

HOF VAN JUSTITIE:

HOGE RAAD:

Hoge Raad 13 april 2012, LJN BV2363

Kan de rechter een ouder toestemming geven om te verhuizen, voordat is bepaald waar de hoofdverblijfplaats van het kind zal zijn? De ouders hebben een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding ingediend, zonder dat zij het eens zijn geworden over een ouderschapsplan. De moeder heeft vervolgens aan de Rb toestemming gevraagd om met beide kinderen naar Spanje te mogen verhuizen. De Rb heeft de moeder de gevraagde toestemming verleend. Zij is vrijwel onmiddellijk met de kinderen naar het buitenland vertrokken. De vader heeft tegen de beslissing van de Rb beroep ingesteld en het hof verzocht om de beslissing te vernietigen alsmede een bevel tot teruggeleiding van de kinderen naar Nederland te geven. De ouders beschikken niet over de Nederlandse nationaliteit. Het hof heeft de beschikking van de Rb vernietigd en het verzoek van de moeder alsnog afgewezen. Het door de vader in appel gedane verzoek om een bevel tot teruggeleiding van de kinderen heeft het hof eveneens afgewezen. Het hof is van oordeel dat de Rb het verzoek van de moeder ten onrechte heeft toegewezen, omdat hierdoor tussen de ouders onvoldoende gelijkwaardig overleg over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken mogelijk is. Gelijkwaardigheid met betrekking tot verzorging en opvoeding van de kinderen is ook na echtscheiding uitvloeisel van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van de kinderen. De belangen van de moeder om haar toekomst buiten Nederland in te vullen, dienen ondergeschikt te zijn aan het belang van de kinderen bij een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Er is geen strijd met de rechten, die de moeder aan het EVRM kan ontlenen. HR: Behoorlijk overleg dat uitgaat van de gelijkwaardigheid, is onvoldoende mogelijk, nu de moeder naar het buitenland is verhuisd. Daarom heeft het hof terecht de toestemming geweigerd en moeten partijen opnieuw overleggen, zonder dat de moeder de bedoelde toestemming heeft en zonder dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen al vast staat. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof berust in de eerste plaats op het door hem vastgestelde belang van de kinderen. Het komt daarmee niet in strijd met de rechten, die de moeder kan ontlenen aan het EVRM. De Hoge Raad verwerpt het beroep. De A-G concludeert in een uitgebreide conclusie tot verwerping van het beroep. Hij gaat uitgebreid in op de vigerende regeling met betrekking tot de gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Deze regeling blijft na beëindiging van het huwelijk bestaan en de kinderen behouden daarop het recht. Door de toestemming te verlenen zonder dat de ouders hebben getoond gelijkwaardigheid te hebben bereikt in een situatie dat het hoofdverblijf van de minderjarigen elders zal worden bepaald, wordt het risico dat gelijkwaardigheid niet meer kan worden nagestreefd of bereikt bijzonder groot en dat is niet in het belang van de minderjarigen.

Hoge Raad 23 november 2012, LJN BY3968

Art. 1:250 BW. Bij beantwoording vraag of een bijzondere curator moet worden benoemd, vormt belang van de minderjarige eerste overweging voor de rechter.

Page 42: Academie voor de Rechtspraktijk

42

Dergelijke benoeming dient niet in het algemeen de belangen van de mj te beschermen. De rechter heeft een grote mate van beoordelingsvrijheid. Een minderjarige is onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. De ouders komen op tegen een aanwijzing van Bureau Jeugdzorg en een verzoek tot ontheffing van de Raad. Zij verzoeken op voet van art. 1:250 BW een bijzondere curator te benoemen die de belangen van hun dochter in de betreffende zaken zal behartigen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Zij overwoog daartoe dat er aanleiding is voor de benoeming van een bijzondere curator indien sprake is van een belangenconflict tussen (één van) de ouders en de minderjarige en dat van een concreet belangenconflict tussen de ouders en de dochter niet was gebleken. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd met overneming van de gronden. Het heeft daaraan toegevoegd dat er geen aanleiding is tot een zodanig ruime uitleg van art. 1:250 BW dat in elke zaak betreffende een ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing waarin sprake is van een tegengestelde visie van de ouders en de Raad of Bureau Jeugdzorg, op daartoe strekkend verzoek een bijzondere curator zou moeten worden aangesteld. In cassatie wordt betoogd dat in de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, waarin in verband met de hiervoor genoemde procedures een optimale bescher-ming van de belangen van de dochter is geboden, aanleiding is tot de benoeming van een bijzondere curator ook zonder dat sprake is van een concreet belangenconflict tussen de ouders en de dochter. Volgens art. 1:250 BW kan de rechter overgaan tot benoeming van een bijzondere curator indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht vanwege strijdigheid tussen de belangen van de minderjarige en die van de met het gezag belaste ouder(s) of voogd(en); daaronder valt blijkens de wetsgeschiedenis ook het geval dat sprake is van een wezenlijk conflict tussen de ouder(s) of voogd(en) en de minderjarige met betrekking tot diens verzorging en opvoeding (vgl. HR 4 februari 2005, LJN AR4850, NJ 2005/422, m.nt. JdB). Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke benoeming is aangewezen, zal het belang van de minderjarige de eerste overweging voor de rechter moeten vormen. De benoeming van een bijzondere curator dient echter niet plaats te vinden met als doel in het algemeen de belangen van de minderjarige te beschermen. Voorts verdient opmerking dat de rechter bij beantwoording van de vraag of de benoeming van een bijzondere curator nodig is, een grote mate van beoordelingsvrijheid heeft. Het hof heeft in dit geval zonder schending van enige rechtsregel benoeming van een bijzondere curator achterwege kunnen laten.

Hoge Raad 4 januari 2013, LJN: BY7753

Kinderbescherming. Is de Nederlandse rechter bevoegd? In deze kinderbeschermingszaak rijst de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is krachtens art. 8 lid 1 Brussel II-bis,(1) waarbij beoordeeld moet worden in welke lidstaat (Nederland of Duitsland) de minderjarige kinderen hun gewone verblijfplaats hadden op het tijdstip dat de zaak bij de rechter in eerste aanleg aanhangig werd gemaakt. Tijdens de afronding van het beschermingsonderzoek en net voordat het verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing wordt ingediend, zijn de kinderen met de ouders vanuit Nederland vertrokken naar Duitsland. Krachtens de beschikking van de rechtbank strekkende tot ots met machtiging uhp zijn de kinderen in Duitsland onder dwang uit huis gehaald en in pleeggezinnen aldaar ondergebracht. De ouders betogen dat de rechtbank niet bevoegd was omdat zij inmiddels in Duitsland hun gewone verblijfplaats hadden. In de conclusie wordt door de AG uitgebreid uiteengezet (vanaf r.o. 2.4) hoe het begrip gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis moet worden uitgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat rechtbank en hof terecht bevoegdheid hebben aangenomen. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO.

Page 43: Academie voor de Rechtspraktijk

43

Hoge Raad 1 februari 2013, LJN: BZ0245 Benoeming bijzondere curator met beperkende voorwaarde. In het kader van hoger beroep over verlenging van een muhp wordt door het hof een bijzondere curator benoemd “teneinde haar in en buiten rechte te

vertegenwoordigen in de thans aanhangige procedures in hoger beroep betreffende haar uithuisplaatsing”. De omschrijving door het hof van de taak van de bijzondere

curator, waartegen wordt geklaagd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1:250 BW. De beperking tot deze taak is ook niet onbegrijpelijk: met het oog op deze taak was om benoeming van een bijzondere curator verzocht. Binnen de taakomschrijving heeft de bijzondere curator voldoende mogelijkheden om een eigen beleid te voeren en de dochter naar behoren te vertegenwoordigen. De dochter had zich in cassatie kunnen laten vertegenwoordigen door haar wettelijk vertegenwoordiger dan wel aan de rechtbank kunnen verzoeken ten behoeve van haar vertegenwoordiging in cassatie alsnog een bijzondere curator aan te wijzen. Het middel leidt niet tot cassatie en de zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO.

Hoge Raad 1 februari 2012, LJN: BY4148

Ontheffing gezag. 1:254, 266, 268 BW Na jarenlange ots en uhp (vrijwillig en gedwongen) en onafgebroken verblijf in een pleeggezin wordt de moeder ontheven van het gezag. Het hof bekrachtigt deze beschikking. De moeder gaat in appel. Een van haar middelen richt zich tegen het oordeel zij onmachtig is de minderjarige op te voeden en verzorgen doordat ze niet kan samenwerken met BJZ en voortdurend de strijd aangaat. In de zeer uitgebreide en lezenswaardige conclusie wordt, onder verwijzing naar o.m. HR-jurisprudentie over het leerstuk van de gedwongen ontheffing (vanaf r.o. 2.4), geconcludeerd dat de motivering van het hof niet onbegrijpelijk is. Daarbij is van belang dat het hof haar oordeel niet heeft gebaseerd op enkel de juridische strijd van de moeder met de betrokken instanties. De wijze waarop zij haar strijd voert is schadelijk voor het kind en de moeder gaat daarbij voorbij aan de belangen van het kind. Het onderzoeksrapport waaruit blijkt dat er contra-indicaties blijkt om tot een ontheffing over te gaan weegt niet op tegen de omstandigheden betreffende de moeder, het kind, het pleeggezin, de hulpverleners en hun verhouding. Het beroep wordt verworpen met toepassing van art. 81 RO. Hoge Raad 8 februari 2013, LJN: BY4109

Internationale bevoegdheid m.b.t. gezag. Gewone verblijfplaats. In deze zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid komt onder andere de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is te oordelen over een gezagsvoorziening met betrekking tot een minderjarige die door de mede met het gezag belaste vader is meegenomen naar Bolivia. Moet de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter worden beoordeeld op grond van de verordening Brussel II-bis(1) of op grond van een anticiperende toepassing van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996? In procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid vormt de gewone verblijfplaats van de minderjarige de voornaamste aanknopingsfactor voor het bepalen van de internationaal bevoegde rechter (zie art. 8 lid 1 Brussel II-bis, art. 5 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 en art. 5 Rv). Bij de gewone verblijfplaats gaat het om de maatschappelijke woonplaats, dat wil zeggen de plaats waarmee het kind maatschappelijk gezien de nauwste binding heeft. Bij het vaststellen van de gewone verblijfplaats van het kind dient rekening te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. In deze zaak heeft het hof terecht aangenomen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter is gebaseerd op art. 8 lid 1 Brussel IIbis. In de conclusie wordt het leerstuk van de gewone verblijfplaats en de internationale bevoegdheid uitgebreid besproken. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO.

Page 44: Academie voor de Rechtspraktijk

44

Hoge Raad, 1 maart 2013, LJN: BY8277,

Art. 1:253a BW. Vervangende toestemming voor verhuizing naar buitenland. In zijn conclusie maakt de AG melding van de Principles of European Family Law regarding Parental Responsibilities, waarin onder meer aandacht is voor verhuizingen. De desbetreffende bepaling houdt (voor zover van belang voor deze zaak) in: The compentent authority should take into consideration factors such as: a. the age and opinion of the child; b. the right of the child tot maintain personal relationships with the other holders of parental responsibilities; c. the ability and willingness of the holders of parental responsibilities to cooperate with each other; d. the personal situation of the holders of parental responsibilities; e. the geographical distance and accessibility; f. the free movement of persons. Hoge Raad 12 april 2013, LJN: BZ1704 Maatregelen t.a.v. kinderen met gewone verblijfplaats in Engeland. Bevoegdheid in spoedeisende gevallen. Tijdens een vakantie met hun ouders worden 2 kinderen voorlopig onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst. De kinderrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend geval en nam bevoegdheid aan o.g.v. art. 20 Bussel II-bis. Voor wat betreft het verzoek tot ots en muhp acht de kinderrechter zich niet bevoegd, nu de kinderen hun gewone verblijfplaats in Engeland hebben. O.g.v. art. 8 Brussel II-bis acht de rechtbank zich op dat punt onbevoegd. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de ouders te bepalen dat de uhp onrechtmatig is geweest en te verklaren dat de muhp nietig is, af. In cassatie willen de ouders de rechtmatigheid van de getroffen maatregelen laten toetsen. De A-G concludeert o.m. als volgt. De NL rechter was bevoegd o.b.v. van art. 20 lid 1 Brussel II-bis in verbinding met de commune bevoegdheidsregel in art. 5 Rv. Opgemerkt wordt dat de rechter die o.g.v. art. 20 lid 1 Brussel II-bis voorlopige of bewarende maatregelen heeft genomen, is gehouden de rechter van de lidstaat die ten gronde bevoegd is om over de kwestie te oordelen, daarvan in kennis te stellen indien het belang van het kind dat vergt. Ook wordt besproken dat, hoewel het middel terecht klaagt dat in de beschikking van het hof motivering op het punt van de internationale bevoegdheid ontbreekt, de klacht niet tot cassatie kan leiden bij gebrek aan belang, nu de NL rechter bevoegd was. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO. Hoge Raad 26 april 2013, LJN: BZ0293 Belangenafweging bij weigering vervangende toestemming voor verhuizing. Het hof heeft de verzochte toestemming voor een verhuizing van de moeder met de kinderen naar België geweigerd. Er heeft geen belangenafweging plaatsgevonden omdat, aldus het hof, de moeder tot op heden nog geen uitvoering heeft gegeven aan verschillende uitspraken waarin de terugkeer van de minderjarigen naar Nederland is bevolen. Het aldus door het hof gegeven oordeel dat op deze enkele grond de in het kader van art. 1:253a BW vereiste belangenafweging achterwege kon blijven, geeft in een geval als het onderhavige, waarin meerdere jaren zijn verstreken sedert het bevel tot teruggeleiding is gegeven, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had, overeenkomstig de beschikking van de Hoge Raad van 25 april 2008 (LJN BC5901), alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling moeten betrekken en had, mede gelet op art. 8 EVRM, alle betrokken belangen behoren af te wegen. De bestreden beschikking wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen ter verdere behandeling en beslissing. Hoge Raad, uitspraak 3 mei 2013, LJN: BY4107

Benoeming bijzondere curator. Gewone verblijfplaats in de zin van art. 8 Brussel II-bis. In het kader van het verzoek van vader om hem te belasten met het gezag over de minderjarige (na overlijden moeder, die alleen het gezag had), wordt door het hof het verzoek van de grootouders tot benoeming van een bijzondere curator

Page 45: Academie voor de Rechtspraktijk

45

afgewezen. Onder meer tegen die beslissing is een cassatiemiddel gericht. De Hoge Raad oordeelt als volgt. De rechter heeft bij de beantwoording van de vraag of de benoeming van een bijzondere curator nodig is, een grote mate van beoordelingsvrijheid. In het licht hiervan is de beslissing van het hof niet onvoldoende gemotiveerd. Daarbij verdient opmerking dat bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke benoeming is aangewezen, het belang van de minderjarige de eerste overweging voor de rechter zal moeten vormen. De benoeming van een bijzondere curator dient echter niet plaats te vinden met als doel in het algemeen de belangen van de minderjarige te beschermen. (HR 23 november 2012, LJN BY3968). In de conclusie van de PG onder meer ook uitgebreid aandacht voor het begrip “gewone verblijfplaats” in het kader van de internationale

bevoegdheid in de zin van art. 8 lid 1 Brussel II-bis. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422

conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5422

Voorlopige machtiging. Geen instemming gedragswetenschapper. Onderzoek feitelijk onmogelijk. In het kader van een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging wordt in hoger beroep geoordeeld dat de vereiste instemming van een gedragswetenschapper achterwege kon blijven op de grond dat onderzoek feitelijk onmogelijk was. In de zeer uitgebreide conclusie alsmede in de uitspraak van de Hoge Raad zelf, wordt het juridische kader uiteengezet. In deze zaak oordeelt de Hoge Raad dat het oordeel van het hof in verband met het ontbreken van de instemming van een gedragswetenschapper bij de verlening van de voorlopige machtiging niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 29c Wjz. Nu in de bestreden beslissing echter uitsluitend is gemotiveerd waarom persoonlijk onderzoek van verzoekster feitelijk onmogelijk was voordat de voorlopige machtiging werd verleend en niet blijkt of ander onderzoek eveneens feitelijk onmogelijk was, wordt daaruit onvoldoende inzichtelijk dat in dit geval een voorlopige machtiging mocht worden verleend zonder instemming van een gedragswetenschapper. In zoverre slaagt de motiveringsklacht van het middel. GERECHTSHOF:

Gerechtshof Amsterdam 9 augustus 2012, LJN BY3782 Anders dan de rechtbank wijst het hof het verzoek om een bijzondere curator toe met aandacht voor de parlementaire geschiedenis bij art. 1:250 BW. De minderjarige heeft in eerste aanleg verzocht om benoeming van een bijzondere curator in het kader van bijstand in een alimentatieprocedure tegen de moeder. De minderjarige woont al bijna 14 jaar bij zijn vader, die alle kosten voor opvoeding en verzorging betaalt. De moeder heeft nimmer betaald en de minderjarige wil dat de moeder jegens hem haar onderhoudsverplichtingen nakomt. Het verzoek van de minderjarige tot benoeming van een bijzondere curator is in eerste aanleg afgewezen, maar het hof wijst het verzoek wel toe. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen. Uit de parlementaire geschiedenis bij (de voorloper van) artikel 1:250 BW volgt dat, indien een minderjarige in een ernstig conflict betreffende zijn verzorging en opvoeding met zijn ouders is verwikkeld, hij dit zelf kan voorleggen aan de rechter met het doel om in die concrete kwestie een bijzondere curator te doen benoemen. Formele ontvankelijkheidsvereisten worden aan een dergelijk verzoek niet gesteld. Voorts volgt uit diezelfde parlementaire geschiedenis dat de wetgever, indien de zich aan zijn plicht onttrekkende ouder zelf de wettelijke vertegenwoordiger van het kind is, van oordeel is dat de rechter in een dergelijk geval een bijzondere curator moet kunnen benoemen, die dan een vordering tot levensonderhoud tegen die ouder zal kunnen instellen. Bij zijn oordeelsvorming zal de rechter alsdan de aard en de ernst van het conflict en het belang van de minderjarige bij

Page 46: Academie voor de Rechtspraktijk

46

vertegenwoordiging door een bijzondere curator moeten betrekken. De minderjarige heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de financiële situatie van de vader niet toereikend is om volledig in zijn dagelijkse kosten te voorzien. Uit de brief van de advocaat van de moeder van 20 juni 2012 valt af te leiden dat de moeder niet eigener beweging zal overgaan tot het betalen van een bijdrage. Het hof is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de vader niet bereid is de minderjarige in rechte te vertegenwoordigen in een alimentatieprocedure jegens de moeder. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat sprake is van een ernstig conflict als bovengenoemd en dat de minderjarige niet beschikt over een wettelijk vertegenwoordiger die bereid is hem in rechte te vertegenwoordigen. Het hof is van oordeel dat aldus voldoende aannemelijk is geworden dat het in het belang van de minderjarige noodzakelijk is dat een bijzondere curator benoemd wordt. Gerechtshof Amsterdam 7 februari 2012, LJN: BZ3839

Verklaring van instemming zonder gesprek met minderjarige staat niet in weg van machtiging gesloten plaatsing. In het kader van een verzoek tot machtiging gesloten plaatsing is door de gedragswetenschapper een verklaring van instemming afgegeven zonder dat met de minderjarige is gesproken. De minderjarige klaagt hiertegen in hoger beroep en doet een beroep op art. 29b lid 5 Wjz. Het hof oordeelt dat uitgangspunt is dat art. 29b lid 5 Wjz strikt moet worden toegepast en dat slechts onder bijzondere omstandigheden afgeweken kan worden. Een bijzondere omstandigheid kan gelegen zijn in de weigering van de minderjarig om aan het onderzoek mee te werken. In geval van zo‟n weigering behoeft het feit dat niet is voldaan aan het vereiste van

een onderzoek van de minderjarige kort voor afgifte van de instemmingsverklaring niet aan het verlenen van een machtiging tot gesloten plaatsing in de weg te staan, indien blijkens de instemmingsverklaring aan de gedragswetenschapper uit de overige informatie in het dossier is gebleken dat sprake is van de situatie bedoeld in artikel 29b lid 3 Wjz.

Gerechtshof Amsterdam 11 juni 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA2759

vervolg op ECLI:NL:RBHAA:2012:BX8524 Grond voor ots voor de “zeiljongens” niet langer aanwezig. Ondanks alle herhaaldelijke inspanningen van alle betrokkenen is geen passende onderwijsomgeving in Nederland gevonden. Onvoldoende gebleken is dat de ouders hier in hun inspanningen te kort zijn geschoten. Afgezien van de zorg dat de kinderen reeds lange tijd geen regulier onderwijs in Nederland volgen, noch binnen afzienbare termijn zullen gaan volgen, heeft de RrvK zijn zorgen omtrent de ontwikkeling van de kinderen onvoldoende geconcretiseerd en aannemelijk gemaakt. Gelet op de leeftijd van de kinderen, de ervaringen die zij tijdens hun reis hebben opgedaan en het verzet van de kinderen alsmede van het gehele gezinssysteem tegen de maatregel van ondertoezichtstelling verwacht het hof niet dat de enige vaststaande ontwikkelingsbedreiging, te weten dat geen reguliere schoolgang van de kinderen in Nederland plaatsvindt, door een ondertoezichtstelling kan worden afgewend. De bestreden beschikking wordt vernietigd.

Gerechtshof Arnhem 4 oktober 2012, LJN BY3964

Raad adviseert gezamenlijk gezag in stand te houden zolang kind onder toezicht staat. Een ondertoezichtstelling dient echter niet een dergelijk doel en is bovendien slechts tijdelijk, aldus het hof. Tussen partijen is in geschil of het gezamenlijk gezag van partijen beëindigd moet worden. Partijen hebben een zeer belast verleden. De vader zit in verband met een ernstig geweldsmisdrijf tegen de moeder op dit moment in detentie. Er is op dit moment geen enkele communicatie tussen partijen.

Page 47: Academie voor de Rechtspraktijk

47

De raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd om het gezamenlijk gezag in stand te laten zolang de minderjarige onder toezicht staat. Het hof is echter van oordeel dat aannemelijk is geworden dat een wijziging van het gezag in het belang van minderjarig kind noodzakelijk is. Het hof overweegt dat hoewel de gezinsvoogd ervoor kan zorgen dat de ouders niet in direct contact met elkaar hoeven te komen, het doel van een ondertoezichtstelling niet is om op een dergelijke wijze het gezamenlijk gezag tussen de ouders in stand te houden. Bovendien is een ondertoezichtstelling naar zijn aard een tijdelijke maatregel, die voor de beoordeling van het hier voorliggende verzoek van de moeder geen blijvende invloed kan hebben. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2013, LJN: BZ5584

Voldoet verklaring gedragswetenschapper aan art. 29b lid 5 Wjz? In het kader van een machtiging uithuisplaatsing (gesloten) is een indicatiebesluit overgelegd en een verklaring van een gedragswetenschapper als bedoeld in art. 29b lid 5 Wjz. In het indicatiebesluit wordt gesproken over een plaatsing van 12 maanden. De gedragswetenschapper geeft aan dat advisering over een langer durend traject dan 6 weken niet kan worden onderbouwd. In hoger beroep wordt geklaagd dat de verklaring van de gedragswetenschapper niet voldoet aan art. 29b lid 5 Wjz, nu niet wordt ingestemd met de plaatsing van 12 maanden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In de wet is niet opgenomen dat de gedragswetenschapper zich ook moet uitlaten over de duur van het verblijf dan wel de in het indicatiebesluit opgenomen duur. Integendeel: artikel 29b lid 3 WJZ geeft aan dat de kinderrechter zich uitlaat over de duur van de machtiging als dat de duur van de aanspraak (en de financiering daarvan) op de zorg niet overschrijdt. Het standpunt van appellante vindt dan ook geen steun in de wet. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 april 2013, LJN: BZ9271 Verzoek benoeming bijzondere curator door niet-gezaghebbende vader. Door de vader, die niet (langer) met het gezag is belast, wordt met het oog op mogelijke omgang tussen hem en de kinderen (3), verzocht om ten behoeve van de kinderen een bijzondere curator te benoemen. De bc zou partijen, in het belang van de kinderen, moeten begeleiden naar een normalere verstandhouden en zou met de kinderen moeten praten. Hoewel de vader niet mede het gezag over de kinderen uitoefent, is het hof van oordeel dat de vader als (rechtstreeks) belanghebbende - nu het gaat om de vraag of en zo onder welke voorwaarden er mogelijkheden zijn om omgangscontacten tussen hem en de kinderen op te starten- kan verzoeken om een bijzondere curator voor de kinderen te benoemen. Nu (onder meer) onvoldoende is geconcretiseerd wat de belangenstrijd tussen de moeder en de minderjarigen inhoudt en hoe ernstig deze is, wordt het verzoek afgewezen. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 april 2013, LJN: BZ9276

Ontheffing van het gezag. Belanghebbenden. Door de rechtbank is de moeder ontheven van het gezag en is BJZ met de voogdij belast. De minderjarige verblijft in een pleeggezin. De moeder gaat in beroep. BJZ heeft verzocht de voorziening voor pleegzorg als belanghebbende aan te merken, omdat zij wat betreft de minderjarige nauw samenwerken met BJZ en de pleegouders hebben laten weten dat zij niet op de zitting aanwezig zullen zijn. Het hof merkt de voorziening voor pleegzorg niet als juridisch belanghebbende in deze procedure aan, omdat deze zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op diens rechten en verplichtingen. De vader, die door de rechtbank wel is aangemerkt als belanghebbende, wordt door het hof evenmin als zodanig aangemerkt, omdat hij geen gezag over de minderjarige heeft en de ontheffing van de moeder uit het gezag niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen. Zowel de voorziening voor pleegzorg als de vader zijn evenwel als informant ter zitting gehoord.

Page 48: Academie voor de Rechtspraktijk

48

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 april 2013, LJN: BZ9259 Schorsing gezag o.g.v. art. 1:253r lid 2 BW De rechtbank heeft het gezag van de moeder o.g.v. art. 1:253r lid 2 BW geschorst en heeft BJZ tijdelijk tot voogd benoemd. De moeder gaat daartegen in beroep. De vader en de moeder waren belast met het gezag. Tot het overlijden van de vader (tijdens de aardbeving in Haïti in 2010) zorgde de vader voor het kind. Daarna woonde het kind kort bij moeder, waarna het kind met toestemming van de moeder bij haar oom en tante in Nederland kwam te wonen. De oom en tante konden moeder niet telefonisch bereiken (moeder belde oom). Naar het oordeel van het hof was de moeder onvoldoende bereikbaar voor het kind en haar oom en tante, nu ook haar verblijfplaats niet bekend was en er geen inschrijving bij de gemeente en een ziektekostenverzekering konden worden geregeld. Het gezag was terecht van rechtswege geschorst. De beschikking blijft in stand. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 mei 2013,

ECLI:NL:GHARL:2013:CA1623

Verzoek om paspoorten kinderen onder zich te hebben beschouwd als nevenvoorziening. De man heeft verzocht om te bepalen dat hij de paspoorten van de kinderen onder zich zal hebben omdat de vrouw in de zomervakantie geweigerd heeft om aan hem de paspoorten van de kinderen af te geven. Het hof is van oordeel dat het verzoek van de man kan worden aangemerkt als een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 Rv. Er is naar het oordeel van het hof sprake van voldoende samenhang tussen de echtscheiding en het verzoek van de man tot het onder zich hebben van de paspoorten van de kinderen. Bovendien wordt de procedure niet vertraagd door de behandeling van dit verzoek. Het verzoek wordt evenwel afgewezen omdat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben en het naar het oordeel van het hof in het belang van de kinderen is dat de vrouw de paspoorten van de kinderen onder zich heeft.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:2985

Art. 1:253t BW. Moeder wordt gezamenlijk met stiefvader belast met gezag. Moeder gaat in beroep tegen de afwijzing van haar verzoek om gezamenlijk met de stiefvader belast te worden met het gezag (vanwege het overlijden van de vader van de kinderen is zij met eenhoofdig gezag belast). Anders dan de rechtbank overweegt het hof dat is voldaan aan de vereisten van art. 1:253t BW. Zij hebben het verzoek samen ingediend en de stiefvader staat in een nauwe persoonlijke betrekking tot de kinderen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat uit het feit dat het verzoek gezamenlijk is gedaan kan worden afgeleid dat sprake is van een nauwe betrekking met de kinderen, aangezien er geen andere juridische ouder is (MvT, Kamerstukken II 1993/94, 23 714, nr. 3, p. 7). Met de raad meent het hof dat het verkrijgen van een officiële status voor de stiefvader die feitelijk de medeverantwoordelijkheid op zich heeft genomen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen ook van psychologisch belang kan zijn voor deze kinderen en in dit opzicht het belang van de kinderen ten goede kan komen. Gerechtshof ’s-Gravenhage 1 augustus 2012, LJN BX4545

Ouderschapsplan. Instandhouding gezamenlijk gezag onder voorwaarden: (gedeeltelijke) delegatie van taken en bevoegdheden met behoud van de geschillenregeling van artikel 1:253a lid 1 BW. De Rb heeft bepaald dat aan de vader en de moeder gezamenlijk het gezag zal toekomen. Hof: Het hof is gebleken dat partijen zeer van mening verschillen over de situatie zoals die was in het verleden en de afspraken die destijds zijn gemaakt over de door de vader te vervullen rol bij de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De communicatie tussen partijen verloopt als gevolg daarvan erg moeizaam. Naar het oordeel van het hof is de moeizame communicatie tussen partijen op zich

Page 49: Academie voor de Rechtspraktijk

49

onvoldoende grond voor een afwijzing van het verzoek van de vader om hem mede met het gezag over de minderjarigen te belasten. Getracht is tijdens de tweede zitting met partijen tot een meer specifieke regeling omtrent de invulling van het gezamenlijk gezag te komen. Partijen bleken echter niet of nauwelijks in staat om op specifieke punten afspraken met elkaar te maken. Gelet daarop zal het hof een aantal duidelijke regels vaststellen teneinde voor alle betrokkenen zoveel mogelijk rust en duidelijkheid te creëren. Het hof acht het daarbij in het belang van de minderjarigen dat hun hoofdopvoeder, de moeder, in staat is de opvoedingslijn op hoofdzaken te kunnen bepalen en dat de vader haar daarin respecteert. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof het gezamenlijk gezag in stand zal laten, onder de navolgende voorwaarden: 1. de vader delegeert alle bevoegdheden die uit het gezamenlijk gezag voortvloeien voor de duur van de minderjarigheid van de minderjarigen aan de moeder voor zover het zaken betreft die niet verder strekken dan de dagelijkse verzorging en opvoeding (zoals kleding, hobby‟s en feestjes), met dien verstande echter dat de

vader de verantwoordelijkheid draagt voor de kappersbezoeken van de minderjarigen; 2. bij ziekte van een kind handelt de ouder bij wie het kind op dat moment verblijft naar bevind van zaken, waarbij geldt dat de contactregeling zoveel mogelijk wordt nageleefd; 3. beslissingen in zaken die verder strekken dan de dagelijkse verzorging en opvoeding (zoals schoolkeuze, woonplaats en verblijf in het buitenland) nemen de ouders in onderling overleg; 4. in zaken waarin derden de medewerking al dan niet schriftelijk van beide ouders verlangen, zal de vader, na te zijn gehoord door de moeder, zijn medewerking op eerste verzoek van de moeder verlenen. Het voorgaande laat onverlet dat de geschillenregeling van artikel 1:253a, eerste lid, BW, zo nodig voor beide partijen openstaat. Gerechtshof ’s-Gravenhage 22 augustus 2012, LJN BX6552

De bijzondere curator in gezag- en omgangszaken (art.1:250 BW). In welke gevallen is benoeming wenselijk? Verwijzing naar visie van de Minister van Justitie, als uiteengezet bij de behandeling van wetsontwerp zorgvuldige echtscheiding (Kamerstukken 30 145). Het hof overweegt met betrekking tot de benoeming van een bijzondere curator in deze zaak het navolgende. De wetgever heeft bij de invoering van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding beoogd te bevorderen om de bijzondere curator vaker te laten benoemen in scheidings- en omgangszaken. In de kamerstukken is het als volgt uiteengezet. De positie van het kind in de procedure dient te worden verbeterd indien het kind in een echtscheidingsprocedure onderwerp wordt van de strijd tussen zijn ouders. De bijzondere curator kan, zo stelt de wetgever, de ouders helpen om een ouderschapsplan op te stellen door het belang van het kind bij het ouderschapsplan te verwoorden. Het kind kan, in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid, door de bijzondere curator ondersteund worden bij het voeren met gesprekken met zijn ouders over het ouderschapsplan. De wetgever acht het dan ook denkbaar dat een rechter een bijzondere curator benoemt. De bijzondere curator kan dan de stem van het kind naar voren brengen. Indien alle inspanningen niet tot een deugdelijk resultaat leiden, kan de bijzondere curator zo nodig vragen een regeling te treffen op grond van, in dit geval, artikel 1:253a BW. Het hof ziet in deze zaak, gelet in het bijzonder op de wijze waarop de minderjarige zich in het kinderverhoor heeft uitgesproken, aanleiding de minderjarige middels de bijzondere curator de gelegenheid te bieden zich jegens zijn ouders uit te spreken. Van daar uit kunnen de betrekkingen tussen de ouders wellicht tot rust worden gebracht en kan zicht komen op een door alle betrokkenen ondersteunde oplossing. Ingeval dat laatste nog niet haalbaar zou blijken zal de bijzondere curator zijn visie op het geschil aan

Page 50: Academie voor de Rechtspraktijk

50

het hof kenbaar kunnen maken. Het hof zal derhalve een bijzondere curator benoemen.

Gerechtshof ’s-Gravenhage 5 september 2012 , LJN BX7459

Strijd over invulling gezamenlijk ouderlijk gezag. Maatwerkbeslissing. Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de vader en de moeder gezamenlijk met het gezag dienen te worden belast over hun minderjarig kind of dat de moeder alleen met het gezag belast dient te blijven. Het hof heeft er oog voor dat de minderjarige - die bijna vijftien is - er aan hecht dat zijn ouders samen met het gezag worden belast. Het hof voorziet evenwel dat partijen niet, althans onvoldoende in staat zijn samen beslissingen te nemen. Het hof belast daarom de ouders met het gezamenlijk gezag onder bijzondere voorwaarden: a. de vader delegeert alle bevoegdheden met betrekking tot de dagelijkse verzorging aan de moeder, en b. overige niet spoedeisende beslissingen worden gezamenlijk voorbereid. Indien de ouders vervolgens niet gezamenlijk tot een eensluidende beslissing geraken, beslist de moeder, onverlet het recht van de vader de beslissing in het kader van de geschillenregeling van 1:253a BW aan de rechter voor te leggen.

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 3 oktober 2012, LJN BY2682

Eindbeschikking na ouderschapsonderzoek. Hof bepaalt dat de vader de kosten van het onderzoek dient te betalen, gelet op zijn houding tijdens de zitting en zijn houding bij/ naar de deskundigen. Tussen partijen - die gezamenlijk het gezag uitoefenen - is de zorgregeling in geschil. De kinderen wonen bij de man. De rechtbank heeft aanvankelijk contacten via het omgangshuis bepaald, maar die hebben uiteindelijk niet plaatsgevonden. Bij de bestreden beschikking is aan de vrouw de omgang ontzegd voor de duur van één jaar. Het hof heeft bij zijn tussenbeschikking een ouderschapsonderzoek gelast. In de eindbeschikking wordt vastgesteld dat de man weigerachtig is geweest hieraan mee te werken. Het hof acht deze houding van de man onbegrijpelijk en niet in het belang van de kinderen aangezien de gevolgen daarvan invloed zullen hebben op hun welzijn op de lange termijn. Het hof overweegt welke gevolgen aan deze houding kunnen worden verbonden. Aan het hof ligt (slechts) voor het verzoek tot vaststelling van een contactregeling. Het hof stelt vast dat de man zijn verantwoordelijkheid niet neemt, maar is van oordeel dat het te ver voert om daaraan onder de gegeven omstandigheden (de kinderen beweren stellig geen contact met hun moeder te willen) het gevolg te verbinden dat contact tussen de moeder en de minderjarigen moet plaatsvinden: dat overstijgt de draagkracht van de minderjarigen. Het hof wijst het verzoek van de moeder tot de vaststelling van een contactregeling af - van ontzegging van het recht op omgang kan geen sprake zijn nu beide ouders het gezag uitoefenen. De man wordt in de kosten van het deskundigenonderzoek (€ 1.038,72)

veroordeeld, hoewel eerder was betoogd door het hof dat deze onder een pilot zouden worden gebracht waarbij de kosten ten laste van ‟s Rijks kas zouden blijven.

Het hof heeft hiertoe besloten gelet op de onbegrijpelijke houding van de vader, welke houding ook in strijd is met de ter zitting gemaakte afspraken. Het hof acht deze beslissing in overeenstemming met artikel 198 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Gerechtshof Den Haag 10 april 2013, LJN: BZ9644 Uithuisplaatsing. Overweging over afwezigheid WSS bij mondelinge behandeling. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking waarin de uithuisplaatsing is uitgesproken. In een overweging ten overvloede merkt het hof op dat het

Page 51: Academie voor de Rechtspraktijk

51

onzorgvuldig wordt geacht dat de WSS geen verweerschrift heeft ingediend, noch ter zitting is verschenen. Gerechtshof Den Haag 10 april 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9932

Voogdij. Ten tijde van uitspraak rechtbank bleek al te zijn voorzien in voogdij door Poolse rechter. In geschil is de voogdij over de minderjarige. Gebleken is dat op het moment van indiening van het verzoek door de RvdK tot benoeming van BJZ als voogd reeds op wettige wijze, door een bevoegd gerecht, voorzien in de voogdij over de minderjarige in Polen en was er aldus op het moment van het indienen van het inleidend verzoek door de raad geen sprake van een gezagsvacuüm. Nu reeds was voorzien in de voogdij over de minderjarige is de raad dan ook niet-ontvankelijk in het inleidend verzoek. De RvdK wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Gerechtshof Den Haag 24 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0474

Ingrijpende wijziging hoofdverblijfplaats. Hoewel zeer ingrijpend, ziet het hof aanleiding om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige (7 jaar) te wijzigen aldus dat de minderjarige bij de vader zal gaan wonen en niet langer bij de moeder. Dit betekent dat de minderjarige de moeder veel minder vaak zal zien, terwijl de moeder vanaf de geboorte van de minderjarige de hoofdverzorgster is geweest. Bovendien zal de minderjarige moeten wennen aan het wonen bij de vader, zijn vriendin en hun kind, het halfbroertje van de minderjarige, en wederom van school moeten wisselen. Desalniettemin acht het hof deze beslissing het meest in het belang van de minderjarige, nu de situatie van de minderjarige zoals deze nu is bij de moeder zeer zorgelijk is en de vader haar een stabielere omgeving kan bieden waarin ruimte bestaat voor contact met de moeder. Omgekeerd biedt de moeder deze ruimte niet, hetgeen de minderjarige in haar ontwikkeling schaadt. De minderjarige zal zich nog relatief makkelijk kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie. Gelet op het feit dat de minderjarige de vader al ruim een half jaar niet heeft gezien en gelet op de problemen die de minderjarige heeft op haar huidige school acht het hof het in haar belang dat de wijziging van verblijfplaats zo spoedig mogelijk plaats heeft. Het hof bepaalt dat de minderjarige met onmiddellijke ingang haar hoofdverblijf bij de vader krijgt. De zorgregeling die gold voor de vader en de minderjarige, zal gelden voor de moeder en de minderjarige. Ambtshalve wordt op de voet van art. 812 lid 2 Rv bepaald dat de beschikking met de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd. Gerechtshof Den Haag 22 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2758

Gesloten plaatsing in kader beschermingsmaatregelen voor minderjarige van 5 jaar oud. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de minderjarige kampt met ernstige hechtingsproblematiek en zeer impulsief, agressief en (seksueel) grensoverschrijdend gedrag vertoont. Ze heeft plotselinge en onvoorspelbare stemmingswisselingen en uiterst beperkte mogelijkheden om haar emoties te reguleren. Er is sprake van een zorgelijke persoonlijkheidsontwikkeling. Ondanks haar zeer jonge leeftijd was zij vanwege haar gedragsproblematiek niet te handhaven in een reguliere instelling voor jeugdhulpverlening en zelfs niet in een kliniek voor kinder- en jeugdpsychiatrie. De moeder verzet zich tegen behandeling in een instelling. Gesloten plaatsing wordt onvermijdelijk geoordeeld. De beslissing waarvan beroep wordt bekrachtigd.

Gerechtshof Den Haag 5 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3720

Verzet tegen verlenging muhp door vader zonder gezag. Gebrek aan belang. Aan de orde is de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige die in een pleeggezin verblijft. De vader verzet zich tegen de verlenging. Het hof overweegt als volgt. Van belang is dat het gezag over de minderjarige alleen bij de moeder berust. Indien de verlenging van de duur van de

Page 52: Academie voor de Rechtspraktijk

52

machtiging tot uithuisplaatsing zou komen te vervallen, hetgeen het geval is bij een toewijzing van het verzoek van de vader in hoger beroep, zou dat er niet toe kunnen leiden dat de minderjarige bij de vader kan worden geplaatst. Om de minderjarige ergens anders te kunnen plaatsen dan bij de gezaghebbende ouder is immers altijd een machtiging tot uithuisplaatsing nodig. Het verzoek van de vader mist in zoverre juridische grondslag. Ook indien de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in stand blijft, kan de minderjarige in het onderhavige geval niet door tussenkomst van het hof bij de vader of de grootmoeder worden geplaatst. Het is in dat geval aan Jeugdzorg om binnen de grenzen van het indicatiebesluit te bepalen waar de minderjarige geplaatst wordt. Het hof treedt daar niet in. Het beroep wordt verworpen. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 januari 2013, LJN: BY8146

Verzoek tot ontheffing afgewezen en ots met machtiging uhp gehandhaafd. Het kind waar het om gaat is 17 jaar, is onder toezicht gesteld en verblijft in een instelling. De rechtbank heeft de ouders ontheven van het gezag. BJZ is tot voogdes benoemd. De ouders gaan in beroep en stellen dat er geen sprake is van een mislukte ots en dat aan het vereiste van art. 1:286 lid 2 aanhef en onder a BW dus niet is voldaan. Immers, de reden van ots en uhp is niet gelegen in een gebrek aan opvoedkwaliteiten van de ouders maar in de verstandelijk en lichamelijk beperkte toestand van het kind. Het hof is het eens met de RvdK dat er geen perspectief is op thuisplaatsing en dat ontheffing aangewezen zou kunnen zijn. In dit geval echter vindt het hof dat door een zware maatregel als een ontheffing geen positiever gevolg voor de behandeling en ontwikkeling van het kind te verwachten is dan bij handhaving van de minder zware ots met machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof motiveert dit uitgebreid in r.o. 3.8.2. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en het verzoek tot ontheffing wordt afgewezen.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 januari 2013, LJN: BY8143

Zelfstandige rechtsingang minderjarigen? Artt. 12 IVRK, 6 EVRM, 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU. Bijzonder curator. Horen minderjarigen. Recht van minderjarigen op inzage en afschrift. Twee kinderen (10 en 11) staan onder toezicht en zijn uit huis geplaatst. Primair wordt in hoger beroep gesteld dat er een eigen zelfstandige rechtsingang voor de kinderen moet zijn, subsidiair dat zij (als belanghebbenden) recht hebben op bijstand van een eigen advocaat ter zitting en tijdens het kinderverhoor en voorts dat de kinderen recht hebben op de onderliggende stukken. Er wordt betoogd dat er strijd is met artikel 12 lid 2 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), nummer 45 van het General Comment, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In de uitgebreide beschikking verklaart het hof de kinderen niet-ontvankelijk (hun belangen worden vertegenwoordigd door hun moeder), wordt geoordeeld dat de plicht tot het horen van de kinderen niet is geschonden en dat er geen rechtens afdwingbare aanwezigheid van een advocaat bij het horen van de kinderen bestaat. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van schending van vormvoorschriften op grond waarvan de beschikking vernietigd zou moeten worden (recht op inzage en afschrift). De bestreden beschikking wordt bekrachtigd. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 7 februari 2013, LJN: BZ1146

Artikel 1:253c BW. Eenzijdig verzoek om gezamenlijk gezag. Anders dan de rechtbank acht het hof partijen niet in staat om - ook niet bij een terughoudende opstelling van de vader ten aanzien van de dagelijkse verzorging en opvoeding - in gezamenlijk overleg beslissingen over de minderjarige van enig belang te nemen. Het hof is van oordeel dat inwilliging van het verzoek van de vader tot een onaanvaardbaar risico leidt dat de minderjarige klem of verloren zal raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd

Page 53: Academie voor de Rechtspraktijk

53

voldoende verbetering zal komen. Het hof vernietigt de beschikking betreffende het gezag en wijst het inleidend verzoek van de vader alsnog af. Het hof is verder van oordeel dat geen contra-indicaties voor omgang tussen de vader en de minderjarige aanwezig zijn. Er wordt een omgangsregeling vastgesteld. Het hof bekrachtigt de beschikking voor zover het de informatie- en consultatieregeling betreft: het enkele gegeven dat de communicatie tussen de ouders slecht verloopt, maakt niet dat het belang van de minderjarige vereist dat het eerste lid van art. 1:377b BW buiten toepassing blijft. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 februari 2013, LJN: BZ1935

Artikel 1:377a en 1:253g BW. Omgang en gezag na overlijden moeder. Na overlijden van de moeder wordt door de RvdK verzocht om de vader met het gezag over het kind te belasten. Oma (mz) verzet zich daartegen. Ingevolge artikel 1:253g lid 1 BW bepaalt de rechter, indien de ouder overlijdt die het gezag over het minderjarige kind alleen uitoefent, dat de overlevende ouder of een derde met het gezag wordt belast. De rechter doet dit op verzoek van de raad, de overlevende ouder of ambtshalve (artikel 1: 253g lid 2 BW). Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel wordt het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging, de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Het hof loopt vooruit op aanpassing van de wettekst van lid 3 van voormeld artikel, dat met het oog op het bepaalde in artikel 3 IVRK zal komen te luiden: “Het verzoek om de overlevende

ouder met het gezag te belasten wordt slechts afgewezen, indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet”.

(Kamerstukken 32 015, vergaderjaar 2008/2009, nr. 1, pagina 2 en nr. 2, pagina 20). Daargelaten of artikel 3 van het IVRK niet rechtstreeks van toepassing is, beantwoordt het hof de vraag of het belang van het kind zich verzet tegen inwilliging van het verzoek van de raad om de vader met het gezag te belasten. De vraag wordt ontkennend beantwoord. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 maart 2013, LJN: BZ3619

Verzoek tot ongedaanmaking opheffing ots na verstrijken van duur waarvoor ots werd uitgesproken. Voorligt het verzoek van de moeder tot ongedaanmaking van de opheffing van de ondertoezichtstelling. Het hof stelt vast dat de ondertoezichtstelling reeds van rechtswege zou zijn verlopen door het verstrijken van de duur waarvoor die is uitgesproken. Het verzoek kan daarom niet worden toegewezen. Het hof kan evenmin in het kader van dit verzoek een ambtshalve verlenging van de ondertoezichtstelling uitspreken, aldus het hof. Een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de voortijdige opheffing te laten toetsen is evenmin door de advocaat van de moeder geformuleerd. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst het beroep af. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 maart 2013, LJN: BZ4290

Bijzondere curator. Art. 1:250 BW. Aan de orde is het verzoek van de pleegmoeder tot benoeming van een bijzondere curator ten behoeve van pleegkind. Net als de rechtbank wijst het hof het verzoek af, nu er geen sprake is van een wezenlijk conflict / belangenverstrengeling tussen pleegkind en vader. Er zijn geen gronden die maken dat benoeming bijzondere curator in belang van pleegkind is. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 maart 2013, LJN: BZ5620

Ots om zicht te krijgen op wat er in het gezin speelt. Aan de orde is het verzoek om ots van 2 minderjarige kinderen. De RvdK en andere deskundige betrokkenen maken zicht ernstig zorgen om gezin. De moeder schijnt ernstig ziek te zijn en lijkt de kinderen daarmee te belasten, maar wil geen openheid van zaken geven over haar gezondheid. Ten einde de vaagheid over het

Page 54: Academie voor de Rechtspraktijk

54

ziektebeeld van de moeder en die van de kinderen op te heffen en duidelijkheid te verkrijgen over wat werkelijk in het gezin van moeder speelt en, indien noodzakelijk, passende hulpverlening voor en begeleiding van de kinderen en de moeder in te schakelen, acht het hof het noodzakelijk de kinderen onder toezicht te stellen. Voldaan is aan de wettelijke vereisten van art. 1:254 BW.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:CA4022

(Opheffing van) schorsing gezag van vader na mogelijke betrokkenheid bij moord op moeder. Door de rechtbank is de vader geschorst in uitoefening gezag en is BJZ belast met voorlopige voogdij, vanwege het feit dat de vader als gezaghebbende ouder verdacht werd van betrokkenheid bij de moord op de moeder, in combinatie met de voorgeschiedenis zoals die bij de raad bekend was. In hoger beroep ziet het hof geen grond meer de vader te schorsen in de uitoefening van het gezag en de stichting te belasten met de voorlopige voogdij. De bestreden beschikking wordt per datum beschikking vernietigd.

Gerechtshof Leeuwarden 21 juni 2012, LJN BX0531

Omstandigheden van het geval en betrokken belangen Zowel Rb als hof wijzen het verzoek van de moeder tot het verlenen van vervangende toestemming voor verhuizing naar Engeland af. Het hof geeft daarbij een opsomming van omstandigheden en belangen die een rol spelen. Hof: Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW), dient het hof in een geschil als het onderhavige tussen ouders die gezamenlijk zijn belast met het gezag, een zodanige beslissing te nemen als in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. De belangen van de minderjarige dienen hierbij een eerste overweging te vormen. Conform vaste rechtspraak dient de rechter echter bij de beslissing in een geschil als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in acht te nemen en alle betrokken belangen af te wegen, waaronder: - de noodzaak om te verhuizen; - de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid; - de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren; - de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg; - de rechten van de andere ouder en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in hun vertrouwde omgeving; - de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg; - de frequentie van het contact tussen de minderjarige en de andere ouder voor en na de verhuizing; - de leeftijd van de minderjarige, zijn mening en de mate waarin de minderjarige geworteld is in zijn omgeving of juist gewend is aan verhuizingen; - de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing. Als uitgangspunt geldt dat een ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats heeft in beginsel de gelegenheid dient te krijgen om met de minderjarige en een nieuwe partner elders een gezinsleven en een toekomst op te bouwen, indien de omstandigheden van het geval na een belangenafweging zoals hiervoor genoemd een dergelijke beslissing ook rechtvaardigen. Gerechtshof Leeuwarden 22 januari 2013, LJN: BZ0213

Vanwege hevige echtscheidingsstrijd alsnog ouderschapsplan opstellen. In hoger beroep wordt door de vader gevraagd om uitbreiding van de zorgregeling. De kinderen zijn onder toezicht gesteld vanwege scheefgroei in hun ontwikkeling, als gevolg van de hevige echtscheidingsstrijd tussen de ouders. School en hulpverlening maken zich ernstig zorgen. Het hof geeft de ouders de gelegenheid hun verantwoordelijkheid te nemen en met hulp van BJZ een ouderschapsplan op te

Page 55: Academie voor de Rechtspraktijk

55

stellen. Wellicht dat dat leidt tot vertrouwen en rust voor de kinderen. Het hof acht evident dat de oplossing niet ligt in het vastleggen van afspraken in een ouderschapsplan en vraagt de ouders flexibel te zijn. De zaak wordt aangehouden. Gerechtshof Leeuwarden 28 januari 2013, LJN: BZ0232

Machtiging uithuisplaatsing van een nog ongeboren kind. Door de kinderrechter is machtiging verleend om het ongeboren kind in een voorziening voor pleegzorg te plaatsen. De 4 kinderen van de ouders en het kind van de moeder uit een eerdere relatie verblijven in pleeggezinnen. De vader verblijft in een TBS-kliniek vanwege seksueel misbruik in de thuissituatie. De moeder is zwanger van het zesde kind. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter. Het waarborgen van de zedelijke en geestelijke belangen van het ongeboren kind weegt zwaarder dan de wens van de moeder om met een schone lei te beginnen. Enkel een ots wordt onvoldoende geacht om de ontwikkelingsbedreiging en gevaren van onveilige hechting af te wenden. Voor zover er in de bestreden beschikking een muhp is gegeven wordt de beschikking vernietigd, omdat een kind niet uit huis geplaatst kan worden voor de geboorte .

Gerechtshof Leeuwarden 19 februari 2013, LJN: BZ4199

Toestemming voor erkenning door moeder zonder gezag is niet nietig. Vernietiging erkenning. Gesteld wordt dat de erkenning door de man nietig is, omdat de moeder uit het gezag was ontheven op het moment dat zij toestemming tot erkenning gaf. Nu gezag geen vereiste is voor de het rechtsgeldig geven van toestemming tot erkenning, was de moeder bevoegd toestemming tot erkenning te verlenen. Voorts wordt verzocht de erkenning te vernietigen o.g.v. art. 1:205 lid 4 BW. Dat verzoek is te laat ingediend en daarin wordt de vrouw niet ontvangen. Het beroep van de vrouw op art. 8 EVRM mag niet baten: het stellen van termijnen levert geen schending op met art. 8 EVRM en evenmin is sprake van zodanige omstandigheden dat de wettelijke termijn terzijde gesteld moet worden. Nu de erkenning in stand blijft, wordt het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam afgewezen. Een zelfstandige wijziging van de geslachtsnaam is mogelijk o.g.v. art. 1:7 BW, maar behoort niet tot de bevoegdheid van het hof. Gerechtshof Leeuwarden 28 maart 2013, LJN: BZ6914

Uitvoering muhp nadat ouders kinderen aan toezicht voogd hebben onttrokken. Bevoegdheid en rechtsmacht. Kinderen zijn onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Tijdens een begeleid contact zijn de kinderen door de ouders meegenomen en aan het toezicht van hun voogden onttrokken. Zij verblijven op een voor BJZ onbekende plaats. De ouders verzetten zich tegen de ots en uhp en verzoeken o.m. om vernietiging van de beschikking van de rechtbank m.b.t. die ots en uhp. De ouders menen dat de NL rechter niet bevoegd is omdat de kinderen hun verblijfplaats in Duitsland hebben. Het hof oordeelt dat door het onttrekken aan toezicht en zeggenschap van de kinderen van BJZ niet bewerkstelligd is dat de verblijfplaats van de kinderen is gewijzigd. De NL rechter is derhalve bevoegd en heeft rechtsmacht. Het hof oordeelt voorts dat de muhp niet is komen te vervallen tengevolge van het eigenmachtig optreden van de ouders waardoor de machtiging niet meer geëffectueerd is kunnen worden. De machtiging is wel ten uitvoer gelegd, en daadwerkelijk geëffectueerd, tot 28 september 2012. Dat de machtiging daarna door toedoen van de ouders niet meer geëffectueerd kon worden behoort niet tot gevolg te hebben dat deze komt te vervallen. Dat zou ook niet stroken met de ratio van artikel 1:262 lid 3 BW, die luidt dat de noodzaak van een machtiging tot uithuisplaatsing opnieuw door de kinderrechter moet worden getoetst wanneer er gedurende drie maanden geen reden is geweest om deze ten uitvoer te leggen, en dat de machtiging niet als stok achter de deur gebruikt mag worden. Zie verder

Page 56: Academie voor de Rechtspraktijk

56

onder meer nog de uitspraak over de totstandkoming van de bestreden beschikking na wraking.

Gerechtshof Leeuwarden 26 maart 2013, LJN: BZ6897

Hof niet overtuigd van noodzaak ots, die gevraagd lijkt te worden t.b.v. omgang. Het verzoek tot het opleggen van een ots lijkt voornamelijk tot doel te hebben om de omgang tussen minderjarige en de vader tot stand te brengen/te begeleiden. In zo‟n geval gelden hoge eisen voor de motivering. Het enkele ontbreken van contact

tussen minderjarige en de ouder is onvoldoende (Hoge Raad 13 april 2001, LJN: AB1009). Het verzoek van de RvdK voldoet niet aan die motiveringseisen en er is ook anderszins onvoldoende grond voor de verzochte ots. De bestreden beschikking wordt vernietigd en het verzoek wordt afgewezen.

RECHTBANK:

Rechtbank Amsterdam 11 december 2012, LJN: BY8242

Verzoek ex artikel 74 van de Wet op de lijkbezorging (NODO-procedure). Na overlijden van de minderjarige verzoekt de gemeentelijk lijkschouwer om vervangende toestemming te verlenen voor sectie van de minderjarige, teneinde zijn doodsoorzaak te kunnen vaststellen. De kinderrechter is van oordeel dat het algemeen belang om meer inzicht te krijgen in factoren die een rol spelen bij fatale kindermishandeling in dit concrete geval niet opweegt tegen het door de moeder aangevoerde belang dat het voor haar onverdraaglijk zal zijn als haar zoon ook na zijn dood zal worden geopereerd ten behoeve van een obductie. Het door de gemeentelijk lijkschouwer aangehaalde belang inzake een mogelijk erfelijk belaste doodsoorzaak zal niet worden gevolgd. Dit argument is een medisch/ethisch nog te omstreden argument om in het kader van de NODO-procedure te honoreren.

Rechtbank Amsterdam 26 november 2012, LJN: BZ2080 Handhaving vots, afwijzing eerder verleende spoed-uhp. Hangende het onderzoek door de Raad naar de noodzaak van een ondertoezichtstelling van de pasgeboren baby, is de kinderrechter van oordeel dat de pasgeboren baby alvast thuisgeplaatst kan worden. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting, zijn de ouders met hulp (van de wijkverpleging, Spoedhulp, de WSS, Cordaan en het omvangrijke familienetwerk) in staat de pasgeboren baby op verantwoorde wijze thuis op te voeden en te verzorgen. Thuisplaatsing van de kwetsbare baby vereist wel dat de ouders goed (blijven) samenwerken met de hulpverlening, zodat de thuissituatie goed in kaart gebracht en gevolgd kan worden. Het is voor de hechting van de pasgeboren baby van groot belang dat zij zo spoedig mogelijk thuisgeplaatst wordt. Het verzoek om aansluitend aan de spoedmachtiging een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen zal worden afgewezen.

Rechtbank Amsterdam 15 april 2013, LJN: BZ7955,

Benoeming bijzondere curator. Kinderrechter benoemt ambtshalve bijzondere curator ex art. 1:250 BW, naar aanleiding van een verzoekschriftprocedure tot wijziging van gezinsvoogdijinstelling.

Rechtbank Den Haag 12 juli 2012, LJN BX1695

Strijd over gezamenlijk ouderlijk gezag, Verzoek moeder om eenhoofdig gezag toegewezen nu ouders niet met elkaar kunnen communiceren over de behandeling van hun kinderen. Partijen zijn gehuwd geweest van 2007 tot 2010. Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren, die de hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. De moeder heeft een verzoekschrift ingediend tot beëindiging van het gezamenlijk gezag, subsidiair tot het treffen van een regeling voor de geschillen tussen de ouders in medische aangelegenheden betreffende de

Page 57: Academie voor de Rechtspraktijk

57

minderjarigen in die zin dat de moeder exclusief beslissingsbevoegd is ten aanzien van de medische zorg en behandeling van de minderjarigen. De rechtbank is van oordeel dat de moeder voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat het gezamenlijk gezag dient te worden gewijzigd in die zin dat de moeder voortaan alleen met het gezag belast dient te worden. Tussen partijen staat vast dat zij zeer grote communicatieproblemen hebben. Zij hebben op advies van het AMK met behulp van mediation geprobeerd om hun onderlinge communicatie te verbeteren, maar dit is mislukt. Ter zitting is gebleken dat er geen bereidheid meer bestaat om via mediation aan verbetering van hun overleg ten aanzien van de minderjarigen te werken. Daarnaast verschillen partijen stelselmatig van mening omtrent behandeling van de minderjarigen bij psychische en psychosomatische klachten. De minderjarigen hebben klachten die op hun beurt deels worden veroorzaakt door de slechte verhouding tussen partijen. Gebleken is dat deze verschillen van mening over de behandeling en de onmogelijkheid van partijen daarover tot een oplossing te komen leidt tot een vacuüm waarin de minderjarigen geen medische hulp krijgen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarigen tussen de ouders klem en verloren raken en belast de moeder met het eenhoofdig gezag. Rechtbank Den Haag 21 januari 2013, LJN: BY9169

Art. 1:253q lid 5 BW. Herstel van gezag na onbevoegdheid. Een moeder was tijdelijk onbevoegd tot het uitoefenen van het gezag en wil nu wederom met het gezag belast worden. De rechtbank toetst aan artikel 1:253q lid 5 BW. De oorzaak van onbevoegdheid is komen te vervallen. Anders dan de RvdK en BJZ is de rechtbank overtuigd dat de minderjarige wederom aan de moeder kan worden toevertrouwd. Moeder heeft haar leven weer op de rails, overlegt constructief met de biologische vader en zij heeft aangegeven het kind niet uit de huidige zorginstelling weg te halen alvorens zij de nodige psycho-educatie heeft gevolgd. De voogdes wordt van rechtswege uit de voogdij ontslagen. Rechtbank Den Haag 1 februari 2013, LJN: BZ2444

Afwijzing verzoek opname ouderschapsplan. Geen analoge toepassing art. 819 Rv. Partijen hebben hun affectieve relatie beëindigd. Zij hebben een ouderschapsplan opgesteld. De vader verzoekt de rechtbank dit ouderschapsplan op te nemen in een beschikking, teneinde een executoriale titel te verkrijgen voor de in het ouderschapsplan neergelegde afspraken. De rechtbank oordeelt dat artikel 819 Rv de mogelijkheid biedt om een onderling getroffen regeling te laten opnemen in een beschikking. Voornoemd artikel ziet echter alleen op procedures strekkende tot huwelijksontbinding of ontbinding van een geregistreerd partnerschap. Kenmerkend voor deze procedures is dat partijen genoodzaakt zijn zich tot de rechter te wenden om hun huwelijk of geregistreerd partnerschap te kunnen ontbinden. Slechts voor die gevallen heeft de wetgever artikel 819 Rv in het leven geroepen, zodat partijen daarnaast niet ook nog naar een notaris hoeven te gaan, om de onderling gemaakte afspraken vast te laten leggen. Voor de beëindiging van een affectieve relatie is echter niet vereist dat partijen zich eerst tot de rechter wenden. Voor de verkrijging van een executoriale titel kunnen partijen hun overeenkomst laten vastleggen in een notariële akte. De rechtbank oordeelt dat het door de vader aangevoerde financiële belang, een analoge toepassing van artikel 819 Rv niet kan rechtvaardigen. De rechtbank wijst het verzoek van de vader af.

Rechtbank Den Haag 15 februari 2013, LJN: BZ2972

Ouderschapsplan. Partijen zijn in het kader van het ouderschapsonderzoek tot overeenstemming gekomen over een zorgregeling en hebben dit vastgelegd in een ouderschapsplan. De verzoeken m.b.t. de zorgregeling en de verhuizing worden overeenkomstig het

Page 58: Academie voor de Rechtspraktijk

58

ouderschapsplan toegewezen, onder verwijzing naar het aangehechte ouderschapsplan. Door de vader wordt tevens verzocht te bepalen dat partijen de een tegenover de ander, gehouden zijn tot naleving van de afspraken in het ouderschapsplan onder aanhechting van het ouderschapsplan aan de beschikking. Voor zover dit verzoek mede moet worden opgevat als een verzoek tot opname van het ouderschapsplan ook ten aanzien van de daarin vervatte afspraken die niet de verhuizing en de zorgregeling betreffen, leent dit verzoek zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor toewijzing. Dit nu geen door tussenkomst van een advocaat eensluidend verzoek van beide partijen tot opname van het ouderschapsplan voorligt en het verzoek van de vader een wijziging van de oorspronkelijke verzoeken inhoudt. De rechtbank merkt op dat dit onverlet laat dat partijen over en weer jegens elkaar gehouden zijn alle in het ouderschapsplan vervatte afspraken na te leven. Rechtbank Den Haag 27 februari 2013, LJN: BZ5819

Machtiging uhp in accommodatie voor gesloten jeugdzorg van minderjarig van 5 jaar oud. Aan de orde is het verzoek van BJZ om de minderjarige (5 jaar oud) gesloten te plaatsen. Er is sprake van forse gedragsproblematiek en een hechtingsstoornis. De symptomen daarvan vereisen een traject binnen het gesloten kader. In een open setting blijkt de minderjarige niet te handhaven. Gevraagd wordt om een lange termijn (tot augustus 2013) omdat met het traject de nodige tijd gemoeid zal zijn. De moeder van de minderjarige ziet niet waarom hulpverlening niet in een open setting plaats zou kunnen vinden. Zowel de moeder als de advocaat van minderjarige pleiten voor een korte termijn voor de machtiging. De rechtbank acht het verlenen van de machtiging noodzakelijk en verleent de machtiging voor de duur van de ots, zodat alle betrokkenen in staat zijn te onderzoeken, te behandelen en te begeleiden, om haar bedreigde ontwikkeling een halt toe te kunnen roepen.

Rechtbank Dordrecht 20 juni 2012, LJN BX0572

Alimentatie. Is (gedeelte) ouderschapsplan nietig vanwege strijd met de goede zeden of openbare orde? Partijen zijn gescheiden en hebben drie minderjarige kinderen. In het ouderschapsplan zijn partijen in art. 2.4 overeengekomen: „Indien de man nalatig is

in het betalen van de kinder-partneralimentatie, komt de afgesproken omgangsregeling te vervallen. En de kinderen zullen bij de vrouw blijven‟. De rechtbank overweegt dat partijen het er over eens zijn dat de bepaling opgenomen in het ouderschapsplan onder punt 2.4. partieel nietig verklaard dient te worden. Kinderalimentatie is gebaseerd op de plicht van ouders om voor hun kinderen te zorgen en het is in strijd met de goede zeden of openbare orde om het al dan niet voldoen van kinderalimentatie te relateren aan het al dan niet uitvoeren van een zorgregeling („kinderalimentatie is geen kijkgeld)‟. De rechtbank overweegt

voorts dat de partiële nietigheid van het ouderschapsplan niet tot een onverschuldigde betaling leidt, aangezien art. 2.4 van het ouderschapsplan niet ziet op de hoogte van de betaling van alimentaties. Rechtbank Haarlem 23 augustus 2012, LJN: BX8524 Geen vots voor minderjarigen die al geruime tijd geen passend onderwijs kunnen vinden. Aan de orde is de voorlopige ots, verzocht door de RvdK, van twee minderjarigen die thuiszitten omdat geen passende school voor hen wordt gevonden. De ouders verzetten zich tegen de ots omdat een gezinsvoogd niet meer mogelijkheden heeft dan zijzelf bij het zoeken naar een school die de minderjarigen zou accepteren. Om aandacht voor het probleem te krijgen zijn de minderjarigen van plan een zeiltocht te ondernemen. De kinderrechter ziet deze tocht als een positieve ervaring. Tijdens de tocht krijgen de kinderen na lange tijd bovendien weer onderwijs via de Wereldschool. De kinderrechter constateert daarom dat er op dit moment geen

Page 59: Academie voor de Rechtspraktijk

59

acute problemen zijn. De noodzaak tot (definitieve) ots kan niet worden beoordeeld. De zaak wordt aangehouden opdat de RvdK de mogelijke ontwikkelingsbedreiging, het thuiszitten, de problematiek van de minderjarigen en het vinden van passend onderwijs, nader kan onderzoeken. De minderjarigen blijven tijdens de toch bereikbaar en beschikbaar en zullen de tocht staken zodra zij (terug) naar school kunnen. Rechtbank Haarlem 21 december 2012, LJN: BZ3567 (vervolg op LJN:

BX8524) Na Raadsonderzoek en zeiltocht nu wel reden voor OTS. Twee minderjarigen gaan al 1,5 resp. 2,5 jaar niet naar school omdat er geen passend onderwijs te vinden is. Nadat ze door de kinderrechter eerder niet onder toezicht werden gesteld, opdat de RvdK onderzoek kon doen naar de mogelijke ontwikkelingsbedreigingen (in de tussentijd maakten de minderjarigen een zeiltocht om aandacht te vragen voor hun probleem), is er thans wel voldoende grond voor een ots. De ouders hebben geen (volledige) medewerking verleend aan het Raadsonderzoek. Er is een school gevonden, maar door zowel RvdK als moeder is verklaard dat er geen overeenstemming wordt bereikt over hoe de plaatsing geregeld moet worden. De kinderrechter oordeelt dat de kinderen worden bedreigd in hun ontwikkeling en stelt de minderjarigen onder toezicht. Rechtbank Limburg 23 januari 2013, LJN: BZ2861,

Verlenging ondertoezichtstelling, ondanks falen BJZ. Vader vraagt afwijzing omdat bureau jeugdzorg heeft gefaald en vader nu zelf hulp wil inroepen. Moeder is akkoord met verlenging, maar meent ook dat bureau jeugdzorg het niet aankan. Kinderrechter deelt mening van de ouders dat bureau jeugdzorg heeft gefaald (door niet in te grijpen door het voortdurend wisselen van verblijf van de minderjarige te laten gebeuren c.q. te gedogen), maar verlengt de ondertoezichtstelling toch. Ouders hebben beiden gezag, maar leveren zo'n strijd over o.a. de hulpverlening dat daardoor de minderjarige ernstig in de ontwikkeling wordt bedreigd. Rechtbank Limburg 15 februari 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:CA2670

Verzoek tot benoeming bijzondere curator afgewezen. Verzoek van de minderjarige tot benoeming van een bijzondere curator is afgewezen. Het is niet voldoende gebleken dat er sprake is van een belangenstrijd tussen de minderjarige en de moeder, die bij beschikking van de rechtbank met het ouderlijk gezag is belast. Tevens was de wens van de minderjarige om de vader met het eenhoofdig gezag te belasten in plaats van de moeder. De kinderrechter overweegt dat uit artikel 1:253o BW volgt dat deze beslissing slechts op verzoek van de ouders of van een van hen door de rechtbank kan worden gewijzigd, zodat een eventueel conflict tussen de minderjarige en de gezaghebbende ouder hieromtrent niet in een door de bijzondere curator aanhangig te maken procedure kan worden beslecht.

Rechtbank Limburg 7 maart 2013, LJN: BZ3897

Ongeoorloofde overbrenging. Absolute en relatieve bevoegdheid. Art. 10 Brussel IIbis. Moeder verblijft met minderjarige in Wilsum (Duitsland) en is aldaar ook ingeschreven. Aan de orde is o.m. het verzoek van vader tot terugverhuizing van moeder naar Simpelveld. Omdat er sprake is van ongeoorloofde overbrenging van minderjarige door moeder vanuit Nederland naar Duitsland, heeft de Nederlandse rechter o.g.v. art. 10 Verordening Brussel IIbis rechtsmacht. Voor aanwijzing van de relatief bevoegde rechter wordt aangeknoopt bij de woonplaats van de ouder bij wie het kind feitelijk verblijft. Nu de moeder in Duitsland woont, is bij gebreke van een woonplaats in Nederland van de gezaghebbende ouder, rechtbank Den Haag relatief

Page 60: Academie voor de Rechtspraktijk

60

bevoegd (art. 269 Rv). De rechtbank verklaart zich onbevoegd en verwijst de zaak naar rechtbank Den Haag. Rechtbank Limburg 21 maart 2013, LJN: BZ8465

Art. 1:253t BW: gezag van een ouder samen met een ander. In één verzoekschrift wordt door de moeder verzocht om met het éénhoofdig gezag belast te worden en vervolgens samen met de stiefvader van de minderjarige met het gezamenlijk gezag te worden belast. De biologische vader stemt in met de verzoeken. Alleen de termijn van drie jaar, gedurende welke termijn de moeder alleen met het gezag over de minderjarige belast moet zijn geweest, staat aan toewijzing van het verzoek in de weg. Aan dit vereiste wordt niet voldaan, nu pas bij deze beschikking wordt bepaald dat de biologische vader niet langer het gezag over de minderjarige uitoefent. De moeder en stiefvader hebben verzocht om van dit vereiste af te wijken, nu toewijzing van het verzoek in het belang van de minderjarige is. De minderjarige woont bij de stiefvader en daarom is het in haar belang dat zij in een formeel juridische betrekking tot de stiefvader komt te staan, zodat hetgeen nodig is voor de minderjarige geregeld kan worden, zowel op juridisch als financieel gebied. Het verzoek wordt toegewezen, nu dit niet indruist tegen de ratio van de bepaling.

Rechtbank Limburg 24 april 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:CA2726

Benoeming bijzondere curator na gebruik informele rechtsingang. De rechtbank heeft ambtshalve een bijzonder curator benoemd nadat het kind middels een informele rechtsingang eerst om vaststelling van het hoofdverblijf bij de vader had gevraagd en daarna om vaststelling van het hoofdverblijf bij de moeder. Het kind werd dermate belast met de strijd tussen ouders dat het, gezien het loyaliteitsconflict waar zij zich in bevond, moeilijk was te achterhalen wat de mening van het kind ten aanzien van het hoofdverblijf was. De bijzonder curator heeft aangedrongen op een ondertoezichtstelling van de minderjarige waarna de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting een verzoek tot ondertoezichtstelling heeft gedaan.

Rechtbank Limburg 2 mei 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:CA0030

Ots. Is biologische vader belanghebbende? Family life. Hoewel de vader geen ouderlijk gezag heeft - hij heeft de minderjarige niet erkend - en hij ook niet op hetzelfde adres woont als de minderjarige, merkt de kinderrechter hem aan als belanghebbende, gelet op de rol die de vader heeft gespeeld en thans nog speelt in de verzorging en opvoeding van de minderjarige, omdat ouders verwikkeld zijn in een echtscheidingsprocedure en gelet op het voornemen van de vader om een verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning in te dienen bij de rechtbank.

Rechtbank Limburg 10 juni 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4014

Hoogtechnologisch draagmoederschap met anonieme donors. Ontheffing draagouders. De wensouders kunnen geen biologisch eigen kinderen krijgen. De draagouders zijn een oom en tante van de wensvader. Er is gekozen voor hoogtechnologisch draagouderschap waarbij sprake is van anonieme eicel- en zaadceldonatie. IVF heeft in Spanje plaatsgevonden. De wensouders willen het kind afstaan ter adoptie. Verzocht wordt thans om ontheffing van het gezag van de wensouders o.g.v. art. 1:266 BW. De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad geoordeeld dat met ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, niet alleen een algemene ongeschiktheid is bedoeld gelegen in de persoon van de ouder, maar ook een ongeschiktheid of onmacht tot verzorgen en opvoeden van een bepaald kind, welke onmacht of ongeschiktheid kan zijn veroorzaakt door of kan samenhangen met de bijzondere eigenschappen van het

Page 61: Academie voor de Rechtspraktijk

61

kind of met de bijzondere omstandigheden waarin het zich bevindt ten tijde van het nemen van de beslissing tot ontheffing (HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2733) In het verlengde van die uitspraak is de rechtbank van oordeel dat de bijzondere omstandigheden in deze zaak (zie uitspraak) met zich brengen dat draagouders ongeschikt moeten worden geacht de plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. Er wordt verwezen naar het raadsrapport waarin o.m. aan de orde komt de keuze van de wensouders voor 2 anonieme donoren, welke keuze niet conform de beleidslijn is die de Staatsecretaris van V&J voorstaat. De draagouders worden ontheven van het gezag en de wensouders worden belast met de voogdij. Rechtbank Limburg 21 juni 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4154

Ontzegging van het recht van vader op een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Art. 1:253a lid 4 juncto 1:377a lid 3 BW. Gezien de hevige weerstand van het kind ten aanzien van contact met de vader is de rechtbank van oordeel dat contact met de vader ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke ontwikkeling van het kind, dan wel anderszins in strijd met de zwaarwegende belangen van het kind. Ondanks de fors ingezette hulpverlening, onder andere in het kader van een ondertoezichtstelling en omgangsbegeleiding bij Anacare, is het niet gelukt om een onbelast contact voor het kind met de vader te realiseren. Voorop staat dat de rechtbank niet heeft kunnen constateren dat de vader kennelijk niet in staat moet worden geacht tot contact met de minderjarige. De volwassenen rondom het kind hebben vooral een grote rol gespeeld in het mislukken van de contacten. De rol van de moeder is voornamelijk omvangrijk. Zij heeft de minderjarige dermate belast met haar negatieve gevoelens rondom de vader dat het voor het kind onmogelijk is geworden om zonder gevoelens van angst en woede het contact met de vader aan te gaan. De rechtbank stelt daarnaast vraagtekens bij de uitvoering van de begeleide omgang en de onpartijdigheid van de gezinsvoogd, die in het kamp van de moeder terecht lijkt te zijn gekomen.

Rechtbank Midden-Nederland 18 februari 2013, LJN: BZ2754

NODO. Verzoek om vervangende toestemming voor sectie op lichaam minderjarige afgewezen. Het overlijden van de minderjarige is onverklaard en onverwacht. Er is geen enkele aanwijzing voor een niet-natuurlijke dood. De artsen willen onderzoek doen o.m. om te onderzoeken of er sprake was van een infectie of een erfelijke aandoening, waartegen de andere kinderen van de ouders beschermd kunnen worden. De ouders verzetten zich tegen het verzoek om sectie. Hun overtuiging vanuit hun Hindoestaanse cultuur speelt hierbij een grote rol. De rechtbank oordeelt, na uitgebreide weergave van de wetsgeschiedenis m.b.t. art. 74 Wet op de Lijkbezorging, dat voorrang gegeven moet worden aan de sterke overtuiging en het uitdrukkelijke verzoek van de ouders om geen sectie te verrichten. Rechtbank Noord-Nederland 26 maart 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:4045

Afwijzing verzoek verlenging ots, van kinderen die in Duitsland verblijven. De kinderen zijn door de ouders ongeoorloofd meegenomen naar Duitsland. In ter zake genomen beslissingen, tot en met de Hoge Raad, is vastgesteld dat de Nederlandse rechter (i.c. rb Noord-Nederland) rechtsmacht heeft en bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen op grond van de bepalingen van Brussel II bis. Nu de kinderen door de ouders onttrokken zijn aan het zicht van bjz zijn de criteria, op grond waarvan de ondertoezichtstelling is uitgesproken, voor een verlenging daarvan thans feitelijk niet toetsbaar. De situatie van abstinentie van hulpverlening en voorzieningen wordt schadelijk geacht voor de ontwikkeling van de kinderen, temeer daar de getroffen kinderbeschermingsmaatregelen niet tot uitvoering kunnen worden gebracht. De ontstane patstelling tussen bjz en de ouders is voor de

Page 62: Academie voor de Rechtspraktijk

62

Centrale Autoriteit aanleiding geweest het teruggeleidingsverzoek van bjz af noch toe te wijzen. Wel is er een zorgmelding uitgegaan naar de Duitse Centrale Autoriteit. Het is in het belang van de minderjarigen dat er een situatie van rust en redelijkheid wordt geschapen met inzet van alle betrokkenen. De abstinentie van hulpverlening en voorzieningen voor de kinderen moet worden doorbroken. Een verlenging van de termijn van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing draagt daar niet aan bij, hoe juist de onderbouwing van de verzoeken daartoe ook mag zijn. Rechtbank Noord-Nederland 4 april 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:3715

Schriftelijke aanwijzing, art. 1:258 BW. De ouders van vier minderjarige kinderen hebben gezamenlijk gezag. De kinderen zijn onder toezicht gesteld. Door de rechtbank is een omgangsregeling vastgesteld tussen moeder en kinderen. Bij vonnis in kort geding is de vader veroordeeld aan de omgangsregeling uitvoering te geven. Door LJ&R wordt aan de moeder een brief gestuurd met als onderwerp en bijlage een “plan omtrent de omgangsregeling”.

Deze regeling is beperkter dan die krachtens de beschikking geldt en de moeder is de facto gehouden om eraan mee te werken. De kinderrechter oordeelt dat deze brief met plan moet worden beschouwd als een schriftelijke aanwijzing. LJ&R mocht deze aanwijzing niet geven, nu hiermee is gehandeld in strijd met een eerdere rechterlijke beslissing. De aanwijzing wordt nietig verklaard. Rechtbank Oost-Brabant 21 februari 2013, LJN: BZ2655

Weigering op grond van art. 81Rv van bijstand en vertegenwoordiging door een gemachtigde op grond van ernstige bezwaren. In het kader van een uithuisplaatsing wordt de moeder bijgestaan door een gemachtigde. In deze procedure staat de vraag centraal of er tegen de gemachtigde zodanig ernstige bezwaren bestaan dat hij als ongeschikte of onbetrouwbare gemachtigde door de rechtbank dient te worden geweigerd. Het staat een gemachtigde in beginsel vrij het standpunt van zijn cliënten te verwoorden op een wijze die hem goeddunkt, ook indien dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij en/of bij de geschillen betrokken derden. Ook voor een gemachtigde geldt evenwel - net als voor een advocaat - dat hij zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten en dat hij zich slechts van verwijten en/of beschuldigingen bedient indien hij zodanig standpunt feitelijk onderbouwt en aan zijn bevindingen de consequenties verbindt die daarbij geëigend zijn. In de beschikking wordt uiteengezet hoe de gemachtigde zich heeft uitgelaten. Dit alles leidt tot het oordeel dat er sprake is van ernstige bezwaren tegen gemachtigde in zijn rol als gemachtigde voor moeder. De rechtbank weigert de bijstand en vertegenwoordiging van moeder door gemachtigde. Gemachtigde wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken. Rechtbank Oost-Brabant 27 februari 2013, LJN: BZ2677,

Erkenning van Kafala-beslissing. Gezamenlijk gezag ex artikel 1:253t BW. HKBV. Uit de relatie tussen vader en moeder het kind geboren. De moeder heeft een verklaring afstand gedaan ten gunste van de vader. De rechtbank te Marokko heeft de vader belast met de voogdij (kafala) over het kind. De vader wil in Nederland met zijn nieuwe echtgenote belast worden met het gezamenlijk gezag over het kind. Verzocht wordt om de kafala-beslissing te erkennen (o.g.v. het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996) en om de vader en zijn echtgenote belasten met het gezamenlijk gezag ex art. 1:253t BW. Beide verzoeken worden toegewezen. Rechtbank Oost-Nederland 21 februari 2013, LJN: BZ9520

Verzoek tot verlenging van de ots ingetrokken ter zitting, zonder toestemming van de RvdK. De stichting heeft verzuimd de Raad tijdig te informeren over het feit dat zij de ondertoezichtstelling niet willen verlengen. Hierdoor is de Raad niet in de

Page 63: Academie voor de Rechtspraktijk

63

gelegenheid gesteld te toetsen of hij met de stichting van oordeel is dat een verlenging daadwerkelijk niet meer nodig is. De kinderrechter heeft de Raad de gelegenheid gegeven om alsnog de door de wetgever bedoelde toets uit te voeren. De Raad heeft daarop kenbaar gemaakt dat het voor hen niet mogelijk is binnen een korte tijd een standpunt in te nemen. De kinderrechter stelt vast dat de procedure door intrekking is geëindigd en gaat voorbij aan het feit dat de Raad zich niet heeft uitgelaten over het voornemen van de stichting om de ondertoezichtstelling niet te verlengen. Rechtbank Oost-Nederland 27 februari 2013, LJN: BZ9536 Art. 1:253a BW. Verzoek vernietiging rechtshandelingen. Het verzoek van de moeder strekt tot vernietiging rechtshandelingen die vader heeft verricht. Het kind (ten tijde van de start van de procedure 16 jaar oud) is met behulp van de vader een bloemenzaak op zijn naam begonnen. De moeder is hierin niet betrokken door de vader. Zij wenst inlichtingen en (zo leest de rechtbank in de verzoeken) vernietiging van de rechtshandelingen die betrekking hebben op de oprichting van de bloemenzaak, inclusief de registratie bij de Kamer van Koophandel. Voorts verzoekt zij te bepalen dat de vader haar en de minderjarige vrijwaart voor alle aanspraken uit de onderneming. Na een mislukte mediationpoging benoemt de rechtbank een bijzonder curator. Mede op basis van haar advies wordt het verzoek om informatie toegewezen, het verzoek ter zake van de vrijwaring niet-ontvankelijk verklaard en worden de overige verzoeken afgewezen. Rechtbank Rotterdam 24 juli 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:8660

Ontheffing moeder. IPR. Ontheffing vader naar Nederlands recht Aan de orde is het verzoek tot ontheffing van de moeder van het gezag, moet beoordeeld worden naar welk recht beoordeeld moet worden of de vader tevens met het gezag over de minderjarige is belast. Beide ouders hebben de Marokkaanse nationaliteit. De vader heeft geen bekende woon- of verblijfplaats en heeft geen weet van de minderjarige. Marokkaans recht is van toepassing. Blijkens de artikelen 152 en 153 van de Mudawanna is een kind wettig, waarbij de man geldt als de juridisch vader van het kind, indien het kind is geboren tijdens het huwelijk. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat het kind minimaal zes maanden na huwelijkssluiting (art. 154 lid 1 Mud.) of maximaal een jaar na huwelijksontbinding (art 154 lid 2 Mud.) is geboren. Verder moet gemeenschap tussen de man en de vrouw mogelijk zijn geweest. Ondanks het feit dat de vader kort nadat zijn vrouw in 2006 naar Nederland kwam het land heeft verlaten, kan niet worden uitgesloten dat aan bovenstaande criteria niet is voldaan. o.g.v. de Mudawanna (zie beschikking) concludeert de rechtbank dat de vader op grond van Marokkaans recht als juridisch ouder dient te worden aangemerkt en met het gezag belast is. Naar Nederlands recht oordeelt de rechtbank dat de vader in zijn gezag is geschorst (1:253r jo 253q BW). De rechtbank ziet geen belemmering om daarbij de ontheffing van het gezag over de vader uit te spreken. Uiteindelijk worden beide ouders van het gezag ontheven. Rechtbank Rotterdam, 12 oktober 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:8659

Belanghebbende. Vraag is om grootmoeder moederszijde van de minderjarige wel of geen belanghebbende is in de procedure tot vervallen verklaren van een schriftelijke aanwijzing. De bestreden aanwijzing is een besluit in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb. De kinderrechter oordeelt dat de grootmoeder niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 1:2 Awb en 798 lid 1 Rv. Uit de MvT van het wetsvoorstel Herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht (Kamerstukken II 1991/1992, 22 487, nr. 3, p. 6-8) kan worden afgeleid dat met de wijziging van artikel 798 Rv aansluiting is gezocht bij het belanghebbendenbegrip als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van Awb. Verder volgt

Page 64: Academie voor de Rechtspraktijk

64

uit de MvT dat de betrokkene die family life heeft met de minderjarige in de zin van artikel 8 van het EVRM) kan worden gekwalificeerd als belanghebbende. Volgens de MvT vallen daar in een omgangszaak de grootouders niet onder. Weliswaar heeft ook de grootmoeder de minderjarige in het kader van de bij de aanwijzing vastgestelde omgangsregeling bezocht en wordt zij expliciet genoemd in een volgend aanwijzingsbesluit, maar dat maakt niet dat daardoor nu wel sprake is van family life en zij dus als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 lid van de Awb en artikel 798 Rv kan worden aangemerkt. Voor het oordeel dat de grootmoeder niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, vindt de kinderrechter tevens steun in artikel 1:263a, eerste lid, BW, waarin is bepaald dat de stichting voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind kan beperken en artikel 1:259, eerste lid, BW, waarin is bepaald dat enkel de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder om vervallenverklaring van de aanwijzing kan verzoeken. Rechtbank Utrecht 7 oktober 2011, LJN: BZ5000 (publicatiedatum in maart

2013)

OTS vanwege overgewicht. Eerder is een verzoek tot ots aangehouden om de ouders in de gelegenheid te stellen hulpverlening gericht op het overgewicht van de (3) kinderen in een vrijwillig kader voort te zetten. Na een half jaar blijkt het de kinderrechter dat de ouders hierin niet zijn geslaagd. De kinderrechter oordeelt dat de voorwaarden voor ots zijn vervuld. Weliswaar is door de ouders inzet getoond door contact op te nemen met een diëtist en de kinderen aan te melden bij een sportclub, maar m.b.t. het gewicht en lichamelijke conditie van de kinderen is te weinig vooruitgang geboekt. Er is ondersteuning nodig om de ingezette vooruitgang door te zetten en uit te breiden en er moet niet langer gewacht worden met het inzetten van de juiste hulpverlening, omdat de kinderen nu al veel last kunnen ervaren van hun overgewicht.

Page 65: Academie voor de Rechtspraktijk

65

Titel 15: Omgang, Informatie en Consultatie

EHRM:

HOF VAN JUSTITIE:

HOGE RAAD:

Hoge Raad 2 november 2011, LJN BX5798

Omgang; art. 1:377a BW. Verzoek spermadonor tot vaststelling omgangsregeling. Nauwe persoonlijke betrekking? Bijkomende omstandigheden. Hoge Raad doet zelf de zaak af. De man, die als spermadonor heeft gefungeerd voor twee duomoeders, verzoekt omgang met zijn biologische kind vast te stellen. Hij stelt dergelijk contact destijds als voorwaarde te hebben gesteld. Ondanks de instemming van de duomoeders met deze voorwaarde, heeft hij het kind maar één keer mogen bezoeken. De rechtbank heeft de man niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, op de grond dat het enkele biologisch vaderschap van de man onvoldoende is voor het aannemen van een voldoende persoonlijke betrekking tussen hem en het kind en dat daarvoor bijkomende omstandigheden nodig zijn, gelegen in de relatie met de moeder voor de geboorte dan wel in de met het kind na de geboorte opgebouwde relatie. Het hof heeft wel een persoonlijke betrekking aangenomen, nu het hof bewezen acht dat er tussen partijen contact is geweest gedurende de zwangerschap, de man op de hoogte is gesteld van de geboorte van het kind en de man haar kort na de geboorte heeft bezocht met een voor haar bestemd cadeau. Omgang acht het hof echter in strijd met zwaarwegende belangen van het kind, zodat het verzoek van de man wordt afgewezen. De duomoeders hebben cassatie ingesteld tegen het oordeel van het hof dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. De Hoge Raad is van oordeel dat het middel terecht aanvoert dat de door het hof vastgestelde omstandigheden onvoldoende zijn om de vereiste nauwe persoonlijke betrekking aan te nemen. Uit de omstandigheden volgt immers niet dat het voornemen of de bedoeling bestond een familieband te doen ontstaan tussen de man en het kind. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en bekrachtigt alsnog de beschikking van de rechtbank. GERECHTSHOF:

Gerechtshof Arnhem 19 juli 2012, LJN BX3337

Geen informatieverplichting ouder jegens andere ouder over 12-jarig meisje; mening kind. Partijen zijn in de periode 1987 tot 1992 gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn drie, inmiddels meerderjarige, kinderen geboren. Partijen komen nadien weer bij elkaar, uit welke affectieve relatie in 1998 een dochter wordt geboren die door de man wordt erkend. De vrouw mishandelt de dochter, als gevolg waarvan de dochter sinds september 2006 bij de man verblijft. Vanaf maart 2007 is er geen contact meer tussen moeder en dochter. Op 28 mei 2008 bepaalt de rechtbank de hoofdverblijfplaats van de dochter bij de man. Vier maanden later verkrijgt hij het eenhoofdig gezag over de dochter. Op 2

Page 66: Academie voor de Rechtspraktijk

66

september 2009 legt de kinderrechter aan de man een informatieverplichting op. Hiertegen gaat de man in beroep. Ter gelegenheid van het minderjarigenverhoor heeft de dochter verteld dat zij geen contact met de vrouw wil en er last van heeft als de vrouw informatie over haar krijgt, ook als dat via de man gaat. De vrouw heeft haar jarenlang mishandeld en hoort geen dingen over haar leven te weten, ook niet na tien jaar en ook geen beetje informatie, aldus de dochter. Het hof stelt vast dat het hier gaat om de wettelijk verplichte informatieverschaffing over een bijna 13-jarig meisje, dat niet alleen zelf aangeeft dat niet te willen, omdat ze geen contact wenst met haar moeder, maar daarvan ook last heeft doordat zij daarover piekert, slecht slaapt (wat zijn weerslag heeft op schoolprestaties) en zich onveilig voelt. De belangen van de vrouw om nog enig contact met haar dochter te hebben (via de door de man te verstrekken informatie), moeten hier wijken voor het belang van de dochter, die geen enkel contact meer wenst en aankan (ook niet via de informatieverschaffing door de man, die feitelijk misschien wel buiten haar om kan gaan, maar emotioneel in ieder geval niet). Het belang van de dochter eist hier dat de wettelijk verplichte informatieverschaffing van artikel 1:377b lid 1 en 2 BW buiten toepassing blijft. Het hof wijzigt de beschikking van de rechtbank en bepaalt dat de man niet langer gehouden is de vrouw te informeren over de dochter. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2013, LJN: BZ6211

Schorsing van uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Door de moeder wordt verzocht om de werking van de bestreden beschikking (waarbij een omgangsregeling tussen minderjarige en vader is vastgesteld) te schorsen. De reden daarvoor is dat er een nieuw onderzoek is gelast door de kinderrechter, dat door de rechter in eerste aanleg niet kon worden betrokken bij de beoordeling. Tenuitvoerlegging van de beschikking zal bij de moeder tot een noodtoestand leiden. Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een beschikking, een belangenafweging dient plaats te vinden waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Bij die belangenafweging blijft de kans van slagen van het hoger beroep in de regel buiten beschouwing. Het verzoek wordt toegewezen. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 april 2013, LJN: BZ9271 Verzoek benoeming bijzondere curator door niet-gezaghebbende vader. Door de vader, die niet (langer) met het gezag is belast, wordt met het oog op mogelijke omgang tussen hem en de kinderen (3), verzocht om ten behoeve van de kinderen een bijzondere curator te benoemen. De bc zou partijen, in het belang van de kinderen, moeten begeleiden naar een normalere verstandhouden en zou met de kinderen moeten praten. Hoewel de vader niet mede het gezag over de kinderen uitoefent, is het hof van oordeel dat de vader als (rechtstreeks) belanghebbende - nu het gaat om de vraag of en zo onder welke voorwaarden er mogelijkheden zijn om omgangscontacten tussen hem en de kinderen op te starten- kan verzoeken om een bijzondere curator voor de kinderen te benoemen. Nu (onder meer) onvoldoende is geconcretiseerd wat de belangenstrijd tussen de moeder en de minderjarigen inhoudt en hoe ernstig deze is, wordt het verzoek afgewezen. Gerechtshof ’s-Gravenhage 14 maart 2012 (publicatie 25 mei 2013), CLI:NL:GHSGR:2012:CA1130

Ambtshalve dwangsom bij verwijzing naar omgangshuis. Onder verwijzing naar de artt. 1:253a lid 5 en 1:377a lid 1 BW, alsmede naar de Nota van de Minister van Justitie, Vergaderjaar 2006-2007, Kamerstuk 30145, nr. 6 onder 4., bepaalt het hof ambtshalve dat de moeder een dwangsom zal verbeuren per keer dat zij in gebreke blijft mee te werken aan de begeleide omgangscontacten.

Page 67: Academie voor de Rechtspraktijk

67

Gerechtshof ’s-Gravenhage 21 november 2012, LJN: BZ3689

Verwijzing naar omgangshuis met dwangsombepaling. In het kader van een verwijzing naar het omgangshuis wordt een dwangsom opgelegd. In de uitspraak wordt verwezen naar de artikelen 1:253a lid 5 en 1:377a lid 1 BW en naar de Kamerstukken waarin de dwangsom wordt besproken. Gerechtshof ‘s-Gravenhage 19 december 2012, LJN: BZ2974

Verzoek ex art. 1:377e BW door biologische vader met family life. Biologische vader zonder gezag maar met family life vraagt, na een ontzegging van het recht tot omgang van ruim een jaar daarvoor, om bepaling dat hij gerechtigd is tot omgang. Hij vraag om vaststelling van een omgangsregeling met een opbouwend karakter. Het hof pas art. 1:377e BW toe en oordeelt in dit verband dat de biologische vader met family life in dit opzicht op gelijke lijn te stellen is met de juridische ouder. De man wordt ontvangen in zijn verzoek, bepaald wordt dat de ontzegging is opgeheven en partijen worden verwezen naar omgangsbegeleiding.

Gerechtshof ’s-Gravenhage 19 december 2012, LJN BZ6661

Schorsing van uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Verzocht wordt om de werking van de beschikking waarin een omgangsregeling inclusief overnachting is vastgesteld. Het hof zet uiteen welke maatstaven dienen te worden aangelegd bij beoordeling van de vraag of de tenuitvoerlegging van een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard moet worden geschorst. Verwezen wordt naar HR 30 mei 2008, LJN BC5012. Het verzoek wordt afgewezen. Gerechtshof Den Haag 5 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2205

Ontzegging recht op omgang wegens ernstige bezwaren aan de zijde van minderjarige. Het hof stelt vast dat de minderjarige, zowel bij het hof als bij de bijzondere curator, blijk heeft gegeven van eigen en ernstige bezwaren tegen omgang met de vader. Het hof acht de minderjarige (13) in staat zijn eigen mening te vormen. Ook indien de slechte verstandhouding tussen de ouders ten grondslag ligt aan de mening van de minderjarige, doet dat er niet aan af dat de feitelijke situatie momenteel zo is dat er bij de minderjarige geen draagvlak is om contact met zijn vader aan te gaan. De slechte verstandhouding tussen de ouders is een omstandigheid die heling van een gezond ouder(s) – kind systeem na scheiding wel in de weg staat. Zo is dat ook in dit geval. Met name bij minderjarigen die de leeftijd van 12 jaar en ouder bereiken, blijkt het lastiger bij een verstoorde ouder – kind relatie vanuit het kind te interveniëren, zonder dat bij de ouders tezamen het besef is gekomen dat hun onderlinge verhouding allereerst verbetering behoeft. De vader wordt het recht op omgang ontzegd.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 oktober 2012, LJN BX9642

Art. 1:377a BW; hof bekrachtigt de door de rechtbank vastgestelde voorlopige omgangsregeling tussen de vader en de kinderen onder begeleiding van het omgangshuis (ondanks uitdrukkelijke bezwaren van de kinderen tegen omgang met de vader). Partijen hebben drie minderjarige dochters waarvan de twee oudste twaalf resp. dertien zijn. Sinds 2006 is er geen contact meer tussen de man en zijn dochters. De man heeft een omgangsregeling verzocht, tegen welk verzoek de vrouw verweer heeft gevoerd. De rechtbank heeft, op straffe van een dwangsom, bepaald dat er omgang zal plaatsvinden bij het omgangshuis. De vrouw is hiervan in hoger beroep gegaan. Vast staat dat de dochters zich uitdrukkelijk verzetten tegen omgang met hun vader. De moeder meent dat dit een contra-indicatie voor omgang is. Het hof kent geen doorslaggevende betekenis toe aan het standpunt van de dochters.

Page 68: Academie voor de Rechtspraktijk

68

Volgens het hof is de houding van de kinderen voor een belangrijk deel terug te voeren op een geweldsdelict dat plaatsvond toen zij nog erg jong waren en zij hebben het gebeuren niet kunnen relativeren. De kinderen kunnen de mogelijke ontwikkelingsrisico‟s op termijn als gevolg van het ontbreken van contact met de

vader niet overzien en het is in hun belang dat zij hun vaderbeeld kunnen bijstellen. Voorts moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat zij in een andere leeftijdsfase hun mening met betrekking tot contact met de vader kunnen wijzigen, voor welke wijziging enig contactherstel op dit moment de voorwaarden zou kunnen creëren. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking. Gerechtshof Leeuwarden 29 november 2012, LJN BY7402

Artikel 1:377a BW. Nauwe persoonlijke betrekking. Wel aanwezig geacht met de halfbroers en halfzus van de minderjarige, maar niet met de echtgenote van de vader, die overleden is. Uit de relatie van moeder en X is een thans nog minderjarig kind geboren. X is inmiddels overleden. Uit een eerder huwelijk van X werden drie, inmiddels meerderjarige kinderen geboren. Deze kinderen en de weduwe van X (met wie X sinds 2010 gehuwd was) verzoeken een omgangsregeling met de minderjarige. De rechtbank verklaart hen niet-ontvankelijk. Het hof is van oordeel dat er tussen de weduwe en de minderjarige geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in artikel 1:377a BW. Daartoe overweegt het hof dat nu de weduwe niet biologisch verwant is aan de minderjarige er strenge eisen gelden aan het sociale verwantschap om family life te kunnen aannemen. De hiertoe opgevoerde omstandigheden worden door het hof als onvoldoende beschouwd. Ten aanzien van de halfbroers en halfzus van de minderjarige wordt wel een nauwe persoonlijke betrekking aangenomen. Daartoe is door het hof in aanmerking genomen dat X voor zijn overlijden een uigebreide omgangsregeling met de minderjarige had die binnen het gezin plaatsvond en dat er ook na het overlijden van X omgang is geweest. Het hof acht het in de gegeven situatie aangewezen de raad voor de kinderbescherming te vragen onderzoek te doen naar de wenselijkheid van omgang en de eventuele invulling daarvan. Gerechtshof Leeuwarden 26 maart 2013, LJN: BZ6897,

Hof niet overtuigd van noodzaak ots, die gevraagd lijkt te worden t.b.v. omgang. Het verzoek tot het opleggen van een ots lijkt voornamelijk tot doel te hebben om de omgang tussen minderjarige en de vader tot stand te brengen/te begeleiden. In zo‟n geval gelden hoge eisen voor de motivering. Het enkele ontbreken van contact

tussen minderjarige en de ouder is onvoldoende (Hoge Raad 13 april 2001, LJN: AB1009). Het verzoek van de RvdK voldoet niet aan die motiveringseisen en er is ook anderszins onvoldoende grond voor de verzochte ots. De bestreden beschikking wordt vernietigd en het verzoek wordt afgewezen.

RECHTBANK:

Rechtbank Rotterdam 14 december 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:CA2538

Omgangsregeling. Verhuizing naar buitenland. Gewone verblijfplaats kind. In het kader van een verzoek tot omgang tussen vader en kinderen rijst de vraag wat in dit geval de gewone verblijfplaats van de minderjarigen is. Vaststaat dat de vrouw in december 2011 zonder voorafgaand overleg met de man en zonder zijn instemming met de kinderen is vertrokken naar Kroatië. Ten aanzien van de vraag wat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen betreft wordt aangeknoopt bij zaken betreffende teruggeleiding van ontvoerde kinderen, waarin het

Page 69: Academie voor de Rechtspraktijk

69

conflictenrechtelijke begrip 'gewone verblijfplaats van een kind' wordt beschouwt als een feitelijk begrip, waaraan inhoud wordt gegeven door feiten en omstandigheden van het concrete geval. In deze zaak oordeelt de rechtbank dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland ligt. De rechtbank acht zich op basis van Brussel II-bis bevoegd van het verzoek van de man met betrekking tot de omgang kennis te nemen.

Page 70: Academie voor de Rechtspraktijk

70

Titel 17: Levensonderhoud en Kinderalimentatie

EHRM:

HOF VAN JUSTITIE:

HOGE RAAD:

Hoge Raad 13 juli 2012, LJN BX1295

Kinderalimentatie. Invloed inkomen nieuwe partner op draagkracht onderhoudsplichtige ouder voor kind uit eerder huwelijk. Schatting door rechter als over inkomensgegevens partner niet beschikbaar zijn In deze kinderalimentatiezaak gaat het om de vraag of het hof ter bepaling van de draagkracht van de vader die bij de vaststelling van diens bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen in aanmerking dient te worden genomen, diens totale, voor zijn kinderen beschikbare draagkracht gelijkelijk over dat kind en de twee minderjarige kinderen van de vader en zijn nieuwe partner mocht verdelen, zonder de hoogte van het inkomen van die nieuwe partner daarbij te betrekken. HR: Op grond van art. 1:397 lid 2 BW geldt dat indien meer personen op grond van bloed- en aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud zijn gehouden, de omvang van ieders verplichting afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van ieders draagkracht en de bijzondere verhouding waarin ieder staat tot degene die onderhoud behoeft. Ingeval het gaat om kinderalimentatie die door ouders is verschuldigd, zal de omvang van ieders verplichting in beginsel moet worden vastgesteld naar rato van ieders draagkracht (art. 1:404 lid 1 BW). Indien een ouder een nieuwe relatie is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, dan zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is om tevens bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust en dat de onderlinge bijdrageplicht van de ouders in de nieuwe relatie eveneens bepaald dient te worden naar rato van ieders draagkracht. Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder. Het hof heeft daarom niet kunnen voorbijgaan aan het betoog van de vrouw dat de man de inkomensgegevens van zijn echtgenote dient over te leggen (vgl. HR 22 april 1988, LJN AD0287, NJ 1989/386, HR 28 mei 1993, LJN ZC0978, NJ 1994/434, HR 11 november 1994, LJN ZC1539, NJ 1995/129 en HR 26 november 2010, LJN BN7055, NJ 2010/633). Voor zover het oordeel van het hof daarop mocht berusten dat de draagkracht van de man ontoereikend is om aan zijn verplichtingen jegens alle kinderen volledig te voldoen - en zijn draagkracht daarom gelijkelijk moet worden verdeeld over alle kinderen - geldt dat het hof heeft miskend dat het eerst tot deze vaststelling kon komen nadat het de draagkracht van de echtgenote van de man had onderzocht en vastgesteld, nu de voor het kind uit de eerdere relatie beschikbare draagkracht van de man daardoor mede op vorenstaande wijze kan worden beïnvloed (HR 22 april 2005, LJN AS3643, NJ 2005/379). Indien de rechter niet de beschikking krijgt over de voor de berekening van de draagkracht van de andere ouder van de kinderen uit de andere relatie benodigde gegevens, staat het hem vrij die draagkracht te schatten aan de hand van de hem wel ter beschikking staande gegevens, en daarbij, gelet op art. 21 en 22 Rv., rekening te houden met het feit dat de benodigde gegevens niet verstrekt zijn en met de eventuele verklaring die daarvoor is gegeven. Indien de andere ouder geacht moet worden in eigen levensonderhoud te voorzien, kan de rechter in dat

Page 71: Academie voor de Rechtspraktijk

71

geval, zonder nader onderzoek naar diens draagkracht, ervan uitgaan dat die andere ouder ten minste voor de helft bijdraagt in de behoefte van die kinderen. Hoge Raad 13 juli 2012, LJN BX1296

Kinderalimentatie. Is het inkomen van de nieuwe partner van de onderhoudsplichtige van invloed bij de bepaling van de bijdrage in de kosten van een kind uit een eerdere relatie? Partijen hebben een affectieve relatie gehad waaruit in 2005 een kind (S.) is geboren. De man heeft het kind erkend en partijen oefenen gezamenlijk het gezag over het kind uit. De man is in 2009 in het huwelijk getreden met zijn huidige echtgenote. Zij hebben twee kinderen, geboren in 2009 (T.) en 2010 (M.). De vrouw verzoekt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kind S. ten laste van de man. Het hof heeft de behoefte van S. bepaald aan de hand van de inkomens in 2007, vervolgens is de draagkracht van elk van partijen onderzocht. Het hof heeft de draagkracht van de man gelijkelijk verdeeld over zijn drie kinderen, nu het hof het onvoldoende aannemelijk acht dat de behoefte van die kinderen verschillend is. De vrouw heeft van dat oordeel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad: op grond van art. 1:397 lid 2 BW geldt dat, indien meer personen op grond van bloed- en aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud zijn gehouden, de omvang van ieders verplichting afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van ieders draagkracht en de bijzondere verhouding waarin ieder staat tot degene die onderhoud behoeft. Ingeval het gaat om kinderalimentatie die door ouders is verschuldigd, zal de omvang van ieders verplichting in beginsel moet worden vastgesteld naar rato van ieders draagkracht (art. 1:404 lid 1 BW). Indien een ouder een nieuwe relatie is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, dan zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is om eveneens bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust en dat de onderlinge bijdrageplicht van de ouders in de nieuwe relatie eveneens bepaald dient te worden naar rato van ieders draagkracht. Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder. Het hof heeft daarom niet kunnen voorbijgaan aan het betoog van de vrouw dat de man de inkomensgegevens van zijn echtgenote dient over te leggen. Volgt vernietiging en verwijzing. Hoge Raad 10 augustus 2012, LJN BW5322

Kan een niet-wijzigingsbeding (waarbij al dan niet van de wettelijke maatstaven is afgeweken) worden doorbroken, als de verblijfplaats van de kinderen wijzigt? Uit het huwelijk van partijen zijn drie dochters geboren. Partijen zijn gescheiden in 2006, nadat zij in hun echtscheidingsconvenant waren overeengekomen dat de man naast een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, die toen alle drie bij de vrouw verbleven, partneralimentatie zou voldoen. Aanvankelijk werd een bedrag van € 1.552,= berekend, maar uiteindelijk werd aan de hand van

een Jus-vergelijking - ertoe leidend dat beiden evenveel te besteden hebben - een bedrag van € 1.889,= overeengekomen met een niet-wijzigingsbeding. De draagkrachtruimte werd gevonden door de kinderalimentatie iets te verlagen en jaarlijks stapsgewijs weer te verhogen. De twee oudste kinderen van partijen besluiten op een gegeven moment bij de man in te trekken. De man verzoekt daarop wijziging van de partneralimentatie. De rechtbank heeft, gelet op het niet-wijzigingsbeding, het wijzigingsverzoek afgewezen. Het hof, echter, overweegt dat het niet-wijzigingsbeding uitsluitend betrekking heeft op de situatie waarin wijziging van alimentatie wordt verzocht na wijziging van het inkomen of vermogen van de man.

Page 72: Academie voor de Rechtspraktijk

72

Het hof is van oordeel dat de wijziging van de hoofdverblijfplaats van de oudste twee kinderen een wijziging van omstandigheden ex ar. 1:401 BW teweeg heeft gebracht, gelet op hetgeen partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond en het verband tussen de partneralimentatie en de door partijen getroffen regeling omtrent de verdeling van zorg en opvoeding van de kinderen. Het hof heeft vervolgens de partneralimentatie verlaagd. HR: als het hof ervan is uitgegaan dat partijen niet zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, heeft het miskend dat de partneralimentatie op grond van de wet wordt vastgesteld aan de hand van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige en onvoldoende acht geslagen op het feit dat de alimentatie tot stand is gekomen door middel van een jusvergelijking. Als het hof er wel van is uitgegaan dat partijen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, dan heeft het hof onvoldoende terughoudendheid betracht, omdat de rechter in dat geval het convenant slechts mag aanpassen als een zodanige wijziging van omstandigheden is ingetreden dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten in het licht van alle omstandigheden. De verandering van de hoofdverblijfplaats van de kinderen brengt niet zonder meer mee dat ook het uitgangspunt van een jusvergelijking vervalt en daarmee het niet-wijzigingsbeding wordt doorbroken. De Hoge Raad vernietigt de beschikking en verwijst de zaak naar het hof Amsterdam voor verdere beoordeling en beslissing. Hoge Raad 21 september 2012, LJN BW9247

Kinderalimentatie. Schuldsanering. Draagkracht alimentatieplichtige saniet. Vrij te laten bedrag ex art. 295 Fw; maatstaf. Op verzoeker tot cassatie, de man, is in 2009 de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Een jaar later heeft de rechtbank tussen hem en verweerster in cassatie, de vrouw, de echtscheiding uitgesproken. In haar beschikking, die nadien is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot het betalen van kinderalimentatie afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank op dit punt vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bepaald bedrag aan kinderalimentatie dient te betalen. Het hof overwoog dat het betalen van kinderalimentatie in beginsel dient te prevaleren boven de afdracht die in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen dient te worden verricht aan de boedel en dat niet was gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat in deze zaak een uitzondering op dit uitgangspunt zou moeten worden gemaakt. Het overwoog in dat verband dat uit een brief van de bewindvoerder van de man valt op te maken dat de rechter-commissaris bereid zal zijn om, indien een alimentatieveroordeling volgt, daarmee rekening te houden tot een bepaald bedrag en dat met terugwerkende kracht een herberekening zal kunnen plaatsvinden van het vrij te laten bedrag, waarbij rekening wordt gehouden met deze alimentatieverplichting. Het cassatiemiddel keert zich tegen dit oordeel. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 14 november 2008, LJN BD7589, NJ 2009/52, m.nt. S.F.M. Wortmann, overwogen dat, gelet op onder meer art. 295 lid 2 Fw, ervan moet worden uitgegaan dat een alimentatieplichtige ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen, en dat dit anders kan zijn indien de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag op de voet van art. 295 lid 3 Fw op een hoger bedrag heeft bepaald. Het hof is bij de vaststelling van de alimentatieverplichting van de man niet uitgegaan van hetgeen de rechter-commissaris omtrent het vrij te laten bedrag heeft bepaald, maar van de in een brief van de bewindvoerder vermelde verwachting dat de rechter-commissaris, indien een alimentatieveroordeling zal volgen, daarmee rekening zal houden. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Page 73: Academie voor de Rechtspraktijk

73

Hoge Raad 12 oktober 2012, LJN BX5884

Kinderalimentatie. Alimentatieplichtige is failliet. Vrij te laten bedrag; discretionaire bevoegdheid rechter-commissaris; art. 21 aanhef en onder 2 Fw. Als een alimentatieplichtige failliet is verklaard en op die grond verzoekt het bedrag van de alimentatieplicht op nihil vast te stellen dient de rechter, behoudens bijzondere omstandigheden, ervan uit te gaan dat de alimentatieplichtige niet over de draagkracht beschikt om enige onderhoudsbijdrage te betalen, en dus het verzoek toe te wijzen (vgl. ten aanzien van de schuldsanering HR 14 november 2008, LJN BD7589, NJ 2009/52). Verwerft de schuldenaar zich tijdens het faillissement inkomsten, dan kan de rechter-commissaris gebruik maken van zijn in art. 21, aanhef en onder 2, Fw bedoelde discretionaire bevoegdheid. In het onderhavige geval staat echter vast dat de vader geen inkomsten heeft, zodat de grondslag ontbreekt voor toepassing van deze bevoegdheid. Van bijzondere omstandigheden als vorenbedoeld is dus geen sprake. De rechter die heeft te oordelen over het verzoek tot nihilstelling van een alimentatieverplichting wegens het faillissement van de schuldenaar, heeft indien de schuldenaar inkomsten heeft, niet de vrijheid vooruit te lopen op de aan de rechter-commissaris voorbehouden afweging of, en zo ja in welke mate, het passend is om gebruik te maken van diens vorenbedoelde discretionaire bevoegdheid (vgl. HR 18 november 2011, LJN BU4937, NJ 2012/127, m.nt. S.F.M. Wortmann, en HR 21 september 2012, LJN BW9247, NJ 2012/531). Indien de schuldenaar zich tijdens het faillissement inkomsten verwerft, is het vrij te laten bedrag, met overeenkomstige toepassing van art. 475d Rv, 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Evenals in het geval dat ten aanzien van de schuldenaar de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, geldt ook in het geval van een faillietverklaring dat het vrij te laten bedrag niet is bedoeld om de schuldenaar in staat te stellen aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. Hoge Raad 4 januari 2013, LJN BY1879

Kinderalimentatie. Draagkracht. In de conclusie van de AG bij dit arrest wordt onder meer aandacht besteed aan de vraag van welke inkomen uitgegaan moet worden bij het bepalen van de draagkracht. Niet alleen moet rekening worden gehouden met de feitelijke inkomsten, maar ook met inkomsten die redelijkerwijs kunnen worden geacht te worden verworven in de nabije toekomst en met de financiële middelen waarover hij redelijkerwijs had kunnen beschikken. Ook wordt aandacht besteed aan de vraag hoe om te gaan met vermindering van inkomen door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebracht. Deze zaak wordt met toepassing van artikel 81 RO afgedaan. Hoge Raad 15 februari 2013, LJN: BY1882

Kinderalimentatie. Onderhoudsplicht t.a.v. stiefkinderen. Uit de relatie tussen partijen is een dochter geboren. De dochter van de vrouw uit haar eerdere relatie is door de man ook erkend. De dochters wonen bij de vrouw. De man woont met zijn nieuwe echtgenote en haar drie kinderen. In geschil is de kinderalimentatie voor de dochters van de vrouw. In dit verband komen aan de orde het feitelijke inkomen van de nieuwe echtgenote van de man, de bijdrage die de ex-echtgenoot van de nieuwe echtgenote voor zijn drie kinderen voldoet, alsmede de draagkracht van die ex-echtgenoot. Hoge Raad 17 mei 2013, ECLI:NL:GHARN:2012:BW5183,

Conclusie A-G: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1466

Wijziging kinderalimentatie geweigerd o.g.v. bepaling in echtscheidingsconvenant. In de conclusie bij de uitspraak wordt uitgebreid aandacht besteed aan de jurisprudentie van de Hoge Raad t.a.v. de vraag of de rechter bij de vaststelling van kinderalimentatie aan een overeenkomst tussen de echtelieden is gebonden. In dit

Page 74: Academie voor de Rechtspraktijk

74

geval was in het convenant opgenomen de bepaling dat de bij convenant vastgestelde kinderalimentatie is verschuldigd, ook ingeval hij of de vrouw gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd/als hadden zij hun partnerschap laten registreren. De man heeft in deze zaak gevraagd om wijziging van de kinderalimentatie, stellende dat hij minder draagkracht heeft omdat hij weer getrouwd is en onderhoudsplichtig is jegens kinderen uit zijn nieuwe gezin. De Hoge Raad wijst het verzoek wijziging kinderalimentatie (o.g.v. art. 1:401 BW) af, nu op grond van bepaling in echtscheidingsconvenant; geen draagkrachtberekening overgelegd

GERECHTSHOF:

Gerechtshof Amsterdam 6 maart 2012, LJN BX5385

Alimentatieberekening. Uitgavenpatroon rechtvaardigt vermoeden bestaan andere inkomensbronnen. Rb Amsterdam heeft een door de man te betalen kinderbijdrage vastgesteld van €

388,75 per kind per maand. De man is tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen en verzoekt het inleidend verzoek van de vrouw ten aanzien van de kinderbijdrage alsnog af te wijzen. Hof: de vrouw stelt het bruto inkomen van de man op € 6.100,-- per maand. De man betwist dat hij een dergelijk inkomen verwerft of redelijkerwijze kan verwerven. De man heeft in dit verband gegevens van de Belgische fiscus over de jaren 2005 en 2006 en van de Nederlandse fiscus over 2007 en 2008, alsmede zijn aangiften over 2009 en 2010 overgelegd. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt het patroon van uitgaven van de man zoals dit tot augustus 2009 bestond en zoals dit nadien is blijven bestaan het vermoeden dat de man destijds en ook thans nog over andere bronnen van inkomen kan beschikken, waaruit deze uitgaven kunnen worden bekostigd, dan door hem opgegeven. Dit vermoeden wordt niet ontzenuwd door de door de man ingediende stukken noch door zijn verklaringen. Het ontbreken van voldoende duidelijke en op elkaar aansluitende financiële gegevens over het inkomen en vermogen van de man in België (tot 2009) en in Nederland (vanaf 2009) over de jaren 2007 tot en met 2011 brengt mee dat het hof niet in staat is de draagkracht van de man vast te stellen. Daarnaast rechtvaardigt het bestendige uitgavenpatroon van de man het vermoeden dat hij over meer en grotere inkomensbronnen beschikt dan door hem geopenbaard. De door de man voor dit uitgavenpatroon gegeven verklaringen zijn niet toereikend en ook niet overtuigend. Onder deze omstandigheden en bij gebrek aan openheid van zaken door de man zal het hof voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van een inkomen van €

6.100,-- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, zoals de vrouw heeft gesteld en heeft onderbouwd aan de hand van een aanvraag voor een hypotheekofferte waarin de man dit inkomen heeft opgegeven. Het hof stelt vervolgens de kinderbijdrage vanaf 8 september 2009 vast op € 388,75 per kind per maand, in tegenstelling tot de Rb die de kinderbijdrage liet ingaan op 14 juli 2010, de datum van indiening verzoekschrift. Het hof gaat uit van 8 september 2009, zijnde de datum waarop de vrouw de man schriftelijk om een kinderbijdrage heeft verzocht.

Gerechtshof Amsterdam 24 juli 2012, LJN BY1466

Beëindiging arbeidscontract. Stond het de man vrij, gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, zijn ontslagvergoeding deels te gebruiken voor de overname van een fietsenwinkel en bijbehorende werkplaats? De man - die bij zijn voormalige werkgever een bruto maandinkomen verdiende van € 8.222,= - heeft in 2010 een ontslagvergoeding van € 84.708,= ontvangen,

waarvan door hem een bedrag van € 75.000,= is geïnvesteerd in een fietsenwinkel

en werkplaats.

Page 75: Academie voor de Rechtspraktijk

75

In het kader van de vaststelling van de draagkracht van de man is aan de orde of het de man, gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, vrij stond zijn ontslag-vergoeding deels op deze wijze te gebruiken. Anders gezegd, of de man aldus zijn verdiencapaciteit voldoende te gelde heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn ontslagvergoeding had moeten aanwenden als aanvulling op zijn WW-uitkering. Het hof komt evenwel tot een ander oordeel. Het hof overweegt daartoe dat de man onweersproken heeft gesteld dat indien hij zijn ontslagvergoeding had aangewend als aanvulling op zijn WW-uitkering, deze inmiddels (na ongeveer 14 maanden) zou zijn opgesoupeerd. Dat houdt in dat hij, gelet op de te voorziene moeilijkheden bij het vinden van een nieuwe baan, vanaf eind 2011/begin 2012 hoogstwaarschijnlijk gedurende lange tijd aangewezen zou/zal zijn op een WW uitkering, met als gevolg dat hij, mede gelet op de door hem betaalde kinderalimentatie, niet aan zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw kan voldoen. Gelet hierop acht het hof de keuze van de man om, in het licht van zijn beperkte mogelijkheden om elders een vergelijkbare functie te vinden en gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, genoemd bedrag te investeren in een fietsenwinkel niet onredelijk. Hieraan doet niet af dat thans geconcludeerd moet worden dat de resultaten van de fietsenwinkel achterblijven bij zijn verwachtingen en dat zijn keuze achteraf beschouwd niet gelukkig is geweest. Gerechtshof Amsterdam 30 oktober 2012, LJN: BZ3893

Wijziging kinderalimentatie. Convenant. De rechter die kinderalimentatie vaststelt oordeelt daaromtrent zelfstandig, met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder daarbij gebonden te zijn aan wat de ouders onderling hierover zijn overeengekomen (vgl. HR 24 november 1972, NJ 1973, 288 en HR 6 april 2012, LJN BV2361). Dit impliceert dat de rechter van een overeenkomst ter zake kinderalimentatie, zoals in dit geval artikel 1.3. van het convenant, kan afwijken, ook zonder dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 1:401 Burgerlijk Wetboek, te weten dat sprake is van relevante gewijzigde omstandigheden of van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. In het midden kan dus blijven hoe de afspraak van partijen ter zake van de kinderbijdrage tot stand is gekomen. De bestreden beschikking blijft niet in stand. Het hof bespreekt behoefte en draagkracht. Hof Amsterdam 8 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1784

Kinderalimentatie; niet voor herstel vatbaar inkomensverlies; wel verwijtbaar inkomensverlies. De draagkracht van de man wordt berekend aan de hand van een fictief inkomen. De berekening op grond van een fictief inkomen behoeft correctie op grond van het volgende. In het oog dient te worden gehouden dat het geheel of ten dele buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de man als gevolg van de aan hem toegekende fictieve draagkracht bij voldoening van zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijk kosten van zijn eigen bestaan te voorzien. Indien een dergelijk resultaat dreigt, zal een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de man niet achterwege mogen blijven.

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 23 mei 2012, LJN BX7074

De man dient in te teren op zijn vermogen nu de alimentatieplicht nog beperkt van duur is. De vrouw dient nu al met het eindigen van de alimentatiebetalingen rekening te houden. De man verzoekt de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2011 op nihil te bepalen. De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van

Page 76: Academie voor de Rechtspraktijk

76

- geïndexeerd - € 1.285,50 netto per maand staat als niet bestreden vast. De man

van 69 jaar oud stelt dat hij niet langer in staat is om alimentatie ten behoeve van de vrouw te voldoen. Hij voert daartoe aan dat al zijn inkomsten uit arbeid geheel zijn vervallen in verband met zijn pensionering en de overeengekomen afbouw na verkoop van zijn onderneming in 2009. De huidige echtgenote van de man heeft momenteel geen inkomen, zodat de man zijn huidige gezin (vrouw en twee kinderen) moet onderhouden van zijn huidige inkomen, te weten: een pensioenuitkering, een stamrechtuitkering, een AOW-uitkering en (een fictief) inkomen uit vermogen. Voorts stelt de man dat hij ook geen huurinkomsten meer heeft aangezien de huurster die bij hem inwoonde op 18 augustus 2011 is overleden. De vrouw meent dat van hem in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen. Het hof wijst het verzoek van de man af. Daartoe overweegt het hof dat voorzover de man vanaf zijn pensionering onvoldoende inkomsten heeft om de verschuldigde partneralimentatie te voldoen, van hem in redelijkheid kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, mede gelet op de hoogte van de alimentatie en de resterende duur van de alimentatieverplichting (maximaal tot 12 november 2015). Er is in ieder geval voor de man zicht op een einde aan zijn alimentatieverplichting en de vrouw moet er van uitgaan dat de alimentatieverplichting daadwerkelijk op die datum eindigt. De vrouw dient derhalve ver(der)gaande inspanningen te (blijven) verrichten om op termijn (verder) in eigen levensonderhoud te gaan voorzien.

Gerechtshof ’s-Gravenhage 20 juni 2012, LJN BX0457

Het hof acht zich niet gebonden aan hetgeen partijen terzake de kinderalimentatie zijn overeengekomen in artikel 4 van het ouderschapsplan. Het hof beoordeelt zelfstandig met inachtneming van de wettelijke maatstaven welk bedrag aan kinderalimentatie verschuldigd is. De vrouw verzoekt de kinderalimentatie te bepalen op het bedrag dat partijen zijn overeengekomen in het ouderschapsplan. Hof: De rechter die op de voet van artikel 1:406 van het Burgerlijk Wetboek het bedrag bepaalt dat de (onderhoudsplichtige) ouder ten behoeve van de kinderen aan kinderalimentatie zal moeten uitkeren, oordeelt daaromtrent zelfstandig, met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan wat de ouders onderling met betrekking tot dit punt zijn overeengekomen (Hoge Raad, 24 november 1972, LJN: AC5276). Gelet hierop is het hof van oordeel dat hij in onderhavige zaak niet gebonden is aan hetgeen partijen ter zake de kinderalimentatie zijn overeengekomen in artikel 4 van het door hen op 26 januari 2011 ondertekende ouderschapsplan, wat er verder ook zij van de door de man gestelde wilsgebreken. Het hof zal dan ook zelfstandig beoordelen, met inachtneming van de wettelijke maatstaven, welk bedrag aan kinderalimentatie de man ten behoeve van de minderjarige verschuldigd is. Gerechtshof ’s-Gravenhage 18 juli 2012, LJN BX5867

Verlies van inkomen door vader niet verwijtbaar Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijzigingsgrond als bedoeld in artikel 1:401 BW. Volgens de vader dient bij de berekening van zijn draagkracht te worden uitgegaan van de omstandigheid dat hij (thans) geen inkomsten heeft. Hof: Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de vader een arbeidscontract had voor bepaalde tijd dat van rechtswege is geëindigd op 1 juli 2008. Op 17 juli 2008 is de vader met zijn echtgenote en hun minderjarige dochter en de minderjarige dochter van zijn echtgenote naar het buitenland vertrokken waar zijn echtgenote door het Ministerie van Buitenlandse zaken is gestationeerd (in ieder geval tot de zomer van 2015) en waar hij geen betaalde arbeid verricht. Naar het oordeel van het hof staat vast dat het inkomensverlies van de vader niet door hem zelf teweeg is gebracht, nu

Page 77: Academie voor de Rechtspraktijk

77

onbestreden is dat de arbeidsovereenkomst van de vader door tijdsverloop is geëindigd. Dat de vader geen inkomen geniet, omdat hij met zijn echtgenote is meegegaan naar het buitenland voor haar baan en hij in het buitenland zelf geen arbeid verricht kan, in aanmerking genomen het recht van de vader op eerbiediging van zijn gezinsleven ingevolge artikel 8 EVRM, alsmede in aanmerking genomen de beperkingen van de vader (gedeeltelijk arbeidsongeschikt en een taalbarrière in het buitenland) onder deze omstandigheden naar het oordeel van het hof niet aan hem worden toegerekend. Met de inkomensachteruitgang van de vader dient derhalve wel rekening te worden gehouden.

Gerechtshof ’s-Gravenhage 25 juli 2012, LJN BX 2754

Beroep op rechtsverwerking slaagt wegens specifieke omstandigheden van het geval De vader stelt dat naast het feit dat de moeder acht jaren lang heeft stilgezeten en niet om hervatting van betaling van de kinderalimentatie heeft verzocht, er bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan bij de vader het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de moeder haar recht tot invordering van de achterstallige kinderalimentatie niet meer geldend zou maken. Hof: Het hof stelt voorop dat van rechtsverwerking in beginsel slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel een tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. In dit specifieke geval zijn naar het oordeel van het hof echter bijzondere omstandigheden aanwezig die in onderlinge samenhang bezien maken dat bij de vader het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de moeder haar aanspraak op kinderalimentatie niet (meer) geldend zou maken. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 oktober 2012, LJN BY1150

Onderhoudsplicht stiefvader en ouders in beginsel van gelijke rang. Bij vaststellen bijdrage dient behalve met ieders draagkracht ook rekening te worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval. In zaken als de onderhavige dient in beginsel uitgangspunt te zijn dat in de behoefte van kinderen voorzien dient te worden door alle onderhoudsplichtigen samen. Vast staat dat de stiefvader op grond van artikel 1:395 BW een wettelijke onderhoudsplicht heeft ten opzichte van het kind, nu het kind tot zijn gezin behoort. Wanneer de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouders van het kind, zoals in het onderhavige geval, zijn hun verplichtingen ter zake van het onderhoud in beginsel van gelijke rang (vgl. HR 11 november 1994, NJ 1995, 129). Indien de draagkracht van zowel de ouder(s) als de stiefouder het betalen van een bijdrage toelaat, dient vervolgens bij het vaststellen van de omvang van de bijdrage, behalve met ieders draagkracht, ook rekening te worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval, waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder hebben te gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind in het algemeen een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het kind, de draagkracht van de ouder(s) en de stiefouder en de feitelijke verhouding van elk van de onderhoudsplichtigen tot het kind. Over het algemeen wordt daarbij met name gelet op de bijzondere verhouding waarin de ouder en stiefouder tot het kind staan. Het hof is van oordeel dat in dit geval een verdeling van 50% voor de man en 50% voor de vrouw en stiefvader tezamen recht doet aan de onderlinge verhoudingen. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat de man een grote rol speelt in het leven van het kind, mede gelet ook op de ruime zorg- en contactregeling die hij met het kind heeft en de tijd die hij daardoor met het kind doorbrengt. Aan de zijde van de stiefvader is rekening gehouden met het gegeven dat de stiefvader en het kind sinds 2008 in gezinsverband samenleven, dat hij voetbalcoach is van het kind en mede gelet op het voorgaande, eveneens veel tijd met het kind doorbrengt.

Page 78: Academie voor de Rechtspraktijk

78

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 oktober 2012, LJN BY2156

Behoeftigheid studerende kinderen ouder dan 20. Artikel 1:392 BW. Hof komt tot ander oordeel dan rechtbank. Bij de bestreden beschikking is ten laste van de vader een bijdrage van € 363,= per

maand in de studie en levensonderhoud van de zoon vastgesteld. De vader is in hoger beroep gegaan, stellende dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van behoeftigheid van de zoon in de zin van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:392 lid 1 juncto lid 2 BW bestaat de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van ouders aan hun kinderen van 21 jaar en ouder slechts in geval van behoeftigheid van deze kinderen. Van behoeftigheid in de zin van dit artikel is slechts sprake wanneer iemand onvoldoende eigen middelen heeft om te voorzien in het eigen levensonderhoud en deze ook in redelijkheid niet kan verwerven. Gesteld noch gebleken is echter dat de zoon niet in staat is door arbeid (of anderszins) in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Integendeel, de zoon heeft reeds een MBO-opleiding afgerond. Voorts nopen ook de door de rechtbank genoemde overwegingen, erop neer komende dat de zoon tot op heden geen achterstand heeft opgelopen met de studie en dat de rechtbank de keuze van de zoon om met een vervolgopleiding te starten niet onredelijk acht, niet tot de conclusie dat de zoon niet in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien. Dat de zoon vanwege het feit dat hij voltijds een opleiding volgt geen mogelijkheid heeft om naast zijn studie te werken, maakt evenmin dat de zoon behoeftig is in de zin van vorenbedoeld artikel. Het hof verwijst daartoe naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 1983 (NJ 1984, 535). In deze uitspraak heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk overwogen dat uit de geschiedenis en totstandkoming van artikel 1:392 BW blijkt dat het niet de strekking van dit artikel is ouders te verplichten hun meerderjarige kinderen, die overigens in staat zijn door arbeid in hun levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding. Gelet op het bovenstaande is het hof, anders dan de rechtbank, dan ook van oordeel dat er geen sprake is van behoeftigheid van de zoon in de zin van artikel 1:392 lid 2 BW. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 februari 2012, LJN: BZ1943 Ontvankelijkheid. Stukken verstuurd aan verkeerd adres voor rekening en risico van appellant. In een procedure over alimentatie wordt de vader niet ontvankelijke verklaard omdat hij niet binnen de beroepstermijn heeft geappelleerd. Het hof merkt de vader aan als een „niet verschenen belanghebbende aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden‟ in de zin van art. 805 Rv. Op grond van voornoemd

artikel had aan hem een afschrift van de beschikking moeten worden gezonden, hetgeen blijkens het faxbericht van de rechtbank van 10 januari 2013 ook is gebeurd. Dat dit afschrift aan een verkeerd adres is gezonden komt, naar het oordeel van het hof, voor rekening en risico van de vader. De vader was immers op de hoogte van de procedure en van het feit dat de rechtbank beschikte over zijn oude adres. Het had derhalve op de weg van de vader gelegen om zowel de rechtbank als de moeder schriftelijk te informeren over zijn nieuwe adres.

Gerechtshof Leeuwarden 11 oktober 2012, LJN BY0680

Partneralimentatie. (Aangifte door vrouw van) brandstichting door man niet bewezen. Geen grievend gedrag van de zijde van de vrouw. Alimentatieplicht eindigt dus niet. De vrouw is opgekomen tegen een (verstek)beslissing van de rechtbank waarin (onder meer) de onderhoudsplicht van de man jegens haar is beëindigd. Centraal staat de vraag of de vrouw zich zodanig grievend jegens de man heeft gehandeld

Page 79: Academie voor de Rechtspraktijk

79

dat daardoor de door het huwelijk van partijen ontstane lotsverbondenheid is doorbroken. Vast staat dat in de woning van de vrouw brand is gesticht en dat de man n.a.v. belastende verklaringen van de vrouw in voorlopige hechtenis is genomen. In de daarop volgende strafprocedure is de man vrijgesproken, waartoe de strafrechter (o.m.) heeft overwogen dat niet wordt uitgesloten dat de vrouw die bewuste nacht te snel heeft geconcludeerd dat de man de dader was. Het hof overweegt dat de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis met de nodige waarborgen is omkleed, waaronder een rechterlijke toetsing. Gelet hierop kan het feit dat de man een aanzienlijke periode in voorlopige hechtenis heeft gezeten naar het oordeel van het hof niet aan de vrouw worden toegerekend. Het hof is dan ook van oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen hierdoor niet is geëindigd. De man heeft daarnaast gesteld dat de vrouw tijdens het huwelijk heimelijk een bedrag van de gezamenlijke bankrekening van partijen heeft gehaald, die vervolgens buiten de verdeling is gebleven. Het hof is van oordeel dat, voor zover deze stelling al juist is, dit geen omstandigheid is die maakt dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw moet worden doorbroken, maar een geschil dat aan de orde kan komen in een afzonderlijke civiele procedure. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en het inleidende verzoek van de man wordt alsnog afgewezen.

RECHTBANK:

Rechtbank Den Haag 5 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2341

Beëindiging co-ouderschap. Toepassing nieuwe kinderalimentatienormen. Op verzoek van de vrouw en de twee oudste kinderen wordt de co-ouderschapregeling beëindigd. Er wordt een uitgebreide weekendregeling vastgesteld. Het wisselen van huis werd door de kinderen niet als prettig ervaren. T.a.v. de kinderalimentatie zijn de nieuwe kinderalimentatienormen toegepast. Er is o.m. aan de zijde van beide partijen een beroep op de aanvaardbaarheidstoets gedaan. Rechtbank Limburg 3 juli 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4074

Kinder- en partneralimentatie. In deze beschikking komen onder meer aan de orde: de berekening van zorgkorting bij (overeengekomen) hoofdverblijf van een kind bij moeder en 4 dagen verblijf per week bij de vader; bijdrage aan de moeder - die zelf geen draagkracht heeft - voor andere kind met hoofdverblijf bij de vader; aansluiten bij zorgkorting en de berekening van een kinderbijdrage volgens Tremanormen per 1 april 2013 en partnerbijdrage volgens "oude" normen.

Rechtbank Noord-Holland 13 februari 2013, LJN: BZ9130

Matiging kinderalimentatie. Voorligt het verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen kinderbijdrage. Hij heeft geen enkel contact met de minderjarige. Hij stelt dat de vrouw het recht op kinderalimentatie heeft verwerkt door de wijze waarop zij het kind uit zijn leven heeft gehaald (zij ontkent het vaderschap, diende een verzoek tot stiefouderadoptie in met haar partner dat zowel bij rechtbank als in hoger beroep niet werd toegewezen). Naar het idee van de man dient zij het verzoek tot kinderalimentatie in als wraak. De rechtbank overweegt als volgt. Door de wetgever is de mogelijkheid van matiging in de wet opgenomen ten aanzien van de jong-meerderjarige alsmede ten aanzien van de meerderjarige onderhoudsgerechtigde. Echter, juist ten aanzien van de minderjarigen is deze matigingsgrond niet

Page 80: Academie voor de Rechtspraktijk

80

opgenomen, hoezeer kwetsend hun gedragingen, of de gedragingen van de ouder waar zij verblijven, kunnen zijn. De stelling van de man dat de vrouw haar recht op een kinderbijdrage heeft verspeeld, dient dan ook te worden verworpen. Nu het verzoek tot stiefouderadoptie van de vrouw en de stiefvader is afgewezen, zijn de juridische banden tussen het kind en de man niet verbroken en heeft de man als vader zonder meer een onderhoudsplicht ten opzichte van het kind. Rechtbank Noord-Holland 11 april 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:CA1880

Toepassing nieuwe kinderalimentatienormen. Aanvaardbaarheidstoets. De rechtbank heeft het beroep op de aanvaardbaarheidstoets voor de woonlasten afgewezen maar voor de schulden wel toegewezen. De vrouw kan een minimumbijdrage betalen. Er is een draagkrachtvergelijking opgesteld waarbij is bepaald dat de man zijn volledige draagkracht dient te besteden voor kinderalimentatie omdat het tekort van de gezamenlijke draagkracht van partijen twee keer zo groot is als de zorgkorting. Het verzoek tot het vaststellen van een partnerbijdrage wordt afgewezen.

Rechtbank Zutphen 3 augustus 2012, LJN BX3557

Kinderalimentatie verschuldigd door spermadonor met family life. De vrouw verzoekt in een echtscheidingsprocedure kinderalimentatie voor haar zoon. De man is de biologische vader van het kind. Hij is geen verwekker, maar (bekende) spermadonor. De vrouw had op dat moment een relatie met een andere vrouw, met wie zij een geregistreerd partnerschap is aangegaan. De man had sporadisch contact met het kind. Nadat de vrouw haar relatie met haar partner heeft beëindigd zijn de man en de vrouw met elkaar gehuwd. Dit huwelijk strandt na enkele jaren. Een rechtstreekse aanspraak op kinderalimentatie kan niet worden ontleend aan art. 1:394 BW. Onder omstandigheden is een uitbreiding van de kring van onderhoudsplichtigen mogelijk. Indien tussen het kind en de biologische vader een als familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat, kan de regel van art. 1:394 BW worden doorbroken voor zover art. 8 dat eist. De rechtbank ziet aanleiding ook in deze zaak een onderhoudsplicht van de man aan te nemen. De ex-partner van de vrouw heeft geen onderhoudsplicht jegens het kind. De man was evenmin onderhoudsplichtig als donor. Door de samenwoning en het huwelijk van de man met de vrouw is een nieuwe situatie ontstaan. De man is biologische ouder met family life én stiefouder geworden. De man heeft feitelijk gedurende langere tijd een deel van de zorg, waaronder de financiële zorg, voor het kind op zich genomen. Aldus is hij een verplichting aangegaan die in de gegeven omstandigheden niet eindigt door het eindigen van het huwelijk. Verwezen wordt naar twee passages uit de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 33 032. Voor zover partijen afspraken op papier hebben gesteld, is een overeenkomst waarbij de onderhoudsplicht van de man opzij gezet wordt nietig, ook als de onderhoudsplicht is gebaseerd op art. 8 EVRM. Vervolgens wordt ingegaan op de behoefte en de draagkracht. Bij de bepaling van het gezinsinkomen worden de kinderalimentatie en partneralimentatie die de man heeft betaald voor zijn eerdere gezin op het inkomen in mindering gebracht. Vervolgens wordt de behoefte vastgesteld, ook van het kind van de man uit zijn eerdere huwelijk. Gelet op de voorrangsbepaling van art. 1:400 BW worden de kosten van beide kinderen, voor zover deze voor rekening van de man (worden geacht te) komen, in mindering gebracht op zijn draagkracht. De rechtbank concludeert dat er geen grond is voor matiging partneralimentatie op basis van wangedrag.

Page 81: Academie voor de Rechtspraktijk

81

Page 82: Academie voor de Rechtspraktijk

82

Wet BOPZ

HOGE RAAD

Hoge Raad 30 maart 2012, LJN BV7679

Is betrokkene in BOPZ-zaken griffierechten verschuldigd? Hoever strekt de plicht om betrokkene voorafgaand aan een beslissing te horen? De uitspraak betreft een afgewezen ontslagverzoek. De Hoge Raad constateert dat het geheven griffierecht te laat is betaald. De Hoge Raad overweegt dat dit hier geen consequenties heeft en overweegt daartoe als volgt. De indiening van verzoek- of verweerschriften als bedoeld in de Wet Bopz is niet uitdrukkelijk vrijgesteld van de heffing van griffierechten. Het gaat bij de Wet Bopz evenwel om procedures met betrekking tot maatregelen die vrijheidsbeneming meebrengen, voor het bestrijden waarvan geen financiële drempels behoren te worden opgeworpen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wgbz heeft geleid is opgemerkt dat bepaalde categorieën zaken voor vrijstelling in aanmerking komen omdat deze zaken worden gevoerd in het algemeen belang of in het belang van een zwakker persoon die bescherming behoeft.De memorie van toelichting bij het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van diverse wetten in verband met de verhoging van griffierechten gaat op vier plaatsen ervan uit dat Bopz-zaken onder de geldende Wgbz zijn vrijgesteld van de heffing van griffierechten. Aangenomen mag daarom worden, aldus de Hoge Raad, dat het ontbreken van Bopz-zaken in de opsomming van zaken die van de heffing van griffierecht zijn vrijgesteld in de Wgbz en de Regeling griffierechten burgerlijke zaken, op een misslag berust en dat de ontheffing, waarvoor, zoals overwogen, een klemmende grond bestaat, ook voor die zaken geldt. Verzoekster kan derhalve worden ontvangen in haar beroep. De cassatieklacht betreft de beslissing van de Rb op een ontslagverzoek die is genomen zonder betrokkene te horen. Betrokkene mocht vanwege een voorval op de afdeling niet naar de zitting op de Rb gaan; haar advocaat had om aanhouding van de zitting gevraagd, maar de Rb wees dit verzoek af. De Hoge Raad overweegt dat art. 8 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing is, hetgeen betekent dat de rechter, alvorens op het ontslagverzoek te beschikken, degene hoort die het ontslagverzoek heeft gedaan, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. De onderzoeksplicht van de rechter brengt mee dat deze, indien hij van oordeel is dat deze bereidheid ontbreekt, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Voldoende is dat het ontbreken van de bereidheid naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen. Indien uit die gedragingen mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de Rb te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen. (Vgl. HR 8 juli 2005, «BJ» 2005/25, m.nt. WD). De Rb heeft niet vastgesteld dat de bereidheid van verzoekster te worden gehoord, ontbrak. Evenmin blijkt uit de bestreden beschikking dat de Rb uit gedragingen van verzoekster heeft afgeleid dat zij in staat was ter terechtzitting te verschijnen. Het middel, waarin een klacht van deze strekking besloten ligt, is derhalve gegrond. Opmerking verdient daarbij dat, anders dan de Rb kennelijk van oordeel is geweest, de omstandigheid dat het verzoekster mogelijk door eigen toedoen onmogelijk is gemaakt ter terechtzitting te verschijnen, niet kan afdoen aan het recht van verzoekster op haar ontslagverzoek te worden gehoord. Hoge Raad 5 oktober 2012, LJN BX5789

Page 83: Academie voor de Rechtspraktijk

83

Voorwaardelijke machtiging; beslissing tot opneming door geneesheer-directeur op voet art. 14d lid 1 Wet Bopz. Later verleend voorwaardelijk ontslag; beoordeling rechter beslissing opneming op voet art. 14e Wet Bopz: beoordeling ex nunc; grenzen rechtsstrijd. De geneesheer-directeur heeft op 15 februari 2012 besloten tot conversie van een voorwaardelijke machtiging (beschikking d.d. 6 februari 2012) in een voorlopige machtiging op de voet van art. 14d lid 2 jo. 14e lid 1 Wet Bopz. Op 24 februari 2012 is aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleend. Aan de rechtbank wordt een oordeel gevraagd over de rechtmatigheid van de beslissing van de geneesheer-directeur om betrokkene in het ziekenhuis te doen opnemen. De rechtbank onderzoekt echter of is voldaan aan een van de gronden van artikel 14d lid 1 Wet Bopz, waardoor betrokkene kan worden opgenomen. Deze vraag wordt door de rechtbank bevestigend beantwoord. In cassatie wordt geklaagd dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden. HR: vooropgesteld wordt dat het middel - terecht- niet bestrijdt dat de rechter in een geval als het onderhavige ex nunc dient te oordelen (vgl. HR 17 februari 2006, LJN AU7514, NJ 2008/367). De rechtbank heeft kennelijk onderzocht of betrokkene zich hield aan de voorwaarden van het op 24 februari 2012 door de geneesheer-directeur verleende ontslag uit het ziekenhuis. Aan de rechtbank was echter een oordeel gevraagd over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur op 15 februari 2012 had besloten en over het voortduren van die vrijheidsbeneming. De rechtbank diende dan ook te onderzoeken of de door haar op 6 februari 2012 gestelde voorwaarden waren overtreden en of dat de onvrijwillige opneming op 15 februari 2012 kon rechtvaardigen, alsmede of, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de rechterlijke beslissing, deze onvrijwillige opneming zou moeten voortduren (hetgeen, gelet op het inmiddels verleende voorwaardelijke ontslag, in dit geval betekent dat deze opneming zou kunnen blijven dienen als grondslag voor het op 24 februari 2012 verleende ontslag onder voorwaarden). Aan de rechtbank lag derhalve niet de vraag ter beantwoording voor, of eveneens de door de geneesheer-directeur op 24 februari 2012 aan het ontslag gestelde voorwaarden zijn overtreden, en of dat een intrekking van het voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur op de voet van art. 47 lid 3 in verbinding met art. 46 lid 1 Wet Bopz kan rechtvaardigen (nog daargelaten dat van een dergelijke intrekking niet is gebleken, noch van een op de voet van art. 47 lid 3 in verbinding met art. 46 lid 2 Wet Bopz gedaan verzoek deze intrekking aan de rechter voor te leggen). De klacht dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden, is derhalve terecht voorgesteld. Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G bespreekt onder 2.4-2.14 de wijze waarop de rechter de rechtmatigheidstoetsing van een vrijheidsbenemend besluit van de geneesheer-directeur moet uitvoeren, mede aan de hand van de rechtspraak, de literatuur en de rechtspraak. Hoge Raad 2 november 2012, LJN BY2000

Verzoek op de voet van art. 41a. Klacht tegen toepassing „kamerprogramma‟.

Middel of maatregel als bedoeld in art. 39? Noodzaak van schriftelijk gemotiveerde kennisgeving; art. 40a. Betrokkene is op grond van een machtiging tot voortgezet verblijf opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. In dit ziekenhuis heeft de psychiater betrokkene een dwangbehandeling met medicatie aangezegd. Vervolgens heeft betrokkene zich op de voet van art. 41 lid 1 Wet Bopz gewend tot de klachtencommissie van het ziekenhuis met een klacht over onder meer separatie en beperkingen/afzondering in de eigen kamer (het zogenaamde “kamerprogramma”). Volgens betrokkene is zijn

kamerprogramma aan te merken als een middel of maatregel als bedoeld in art. 39 Wet Bopz. Subsidiair heeft betrokkene betoogd dat het kamerprogramma onderdeel is van een dwangbehandeling in de zin van art. 38c Wet Bopz en dat deze

Page 84: Academie voor de Rechtspraktijk

84

dwangbehandeling ten onrechte is toegepast. De klachtencommissie heeft deze klacht ongegrond verklaard. Nadat betrokkene op de voet van art. 41a Wet Bopz de rechtbank had verzocht de beslissing van de klachtencommissie te vernietigen heeft ook de rechtbank de klacht ongegrond verklaard. Hiertegen richt zich het cassatiemiddel. Het gaat bij het kamerprogramma om een gestandaardiseerde dagindeling, die deel uitmaakt van een voor de betrokken patiënt opgesteld stappenplan. Daarbij wordt van de patiënt verwacht dat hij bepaalde gedeelten van de dag in zijn eigen kamer doorbrengt, terwijl de tijd die de patiënt in de gemeenschappelijke ruimten van de afdeling of in de tuin van het ziekenhuis mag doorbrengen stapsgewijs wordt uitgebreid zolang de patiënt gewenst gedrag vertoont. Krachtens art. 39 lid 1 Wet Bopz kunnen met betrekking tot een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, anders dan ter uitvoering van een behandelingsplan met inachtneming van art. 38, 38b of 38c Wet Bopz, geen middelen of maatregelen worden toegepast dan ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties. De rechtbank heeft, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat de toepassing van het onderhavige kamerprogramma geen insluiting meebrengt, nu betrokkene in zijn kamer verblijft, die niet wordt afgesloten. Het oordeel van de rechtbank dat in dit geval geen sprake is van afzondering of separatie, en derhalve evenmin van een middel of maatregel als bedoeld in art. 39 Wet Bopz, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel klaagt over de verwerping van het standpunt van betrokkene dat toepassing van het onderhavige kamerprogramma in wezen gelijk is te stellen met afzondering of separatie, faalt het eveneens. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene blijkens de door het ziekenhuis overgelegde programma's dagelijks enige tijd buiten zijn kamer kan doorbrengen en dat het kamerprogramma onderdeel uitmaakt van een voor betrokkene opgesteld stappenplan. Naar het oordeel van de rechtbank moet het kamerprogramma worden beschouwd als een onderdeel van de reguliere behandeling en niet als een tijdelijke, niet in het behandelingsplan voorziene, maatregel ter overbrugging van een noodsituatie. Ook dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, het is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd. Ingevolge art. 40a Wet Bopz dient de patiënt ten aanzien van wie een beslissing wordt genomen waartegen op grond van art. 41 lid 1 Wet Bopz een klacht kan worden ingediend, schriftelijk te worden geïnformeerd over (onder meer) de gronden waarop de beslissing berust. De eis van een schriftelijke gemotiveerde beslissing dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling op zorgvuldige wijze wordt genomen (vgl. HR 10 juli 2009, LJN BI5924, NJ 2010/1 m.nt. J. Legemaate). Nu de rechtbank de toepassing van het kamerprogramma heeft aangemerkt als een dwangbehandeling in de zin van art. 38b en 38c Wet Bopz, over de toepassing van een zodanige dwangbehandeling kan worden geklaagd op de voet van art. 41 lid 1, en niet blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of betrokkene schriftelijk is geïnformeerd over de beslissing om het kamerprogramma toe te passen en over de gronden waarop die beslissing berust - zodat in cassatie moet worden aangenomen dat dit is nagelaten - geeft het oordeel van de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De bestreden beschikking kan derhalve niet in stand blijven. Hoge Raad 4 januari 2013, LJN: BY7755

Bopz. Second opinion. Termijn verlenging machtiging voortgezet verblijf. De vraag ligt voor of tijdens de beslissing al dan niet nog een verzoek om een contra-expertise voorlag. Art. 8 lid 6 Wet Bopz brengt niet een verplichting voor de rechter mee om een tegenonderzoek te gelasten als daartoe geen verzoek is gedaan of een ingediend verzoek desgevraagd niet is gehandhaafd. Nu het verzoek om een second opinion - na ruggespraak tussen de raadsvrouwe en haar cliënt - uiteindelijk niet is gehandhaafd, behoefde de rechtbank niet meer op dat verzoek in te gaan. Het was niet nodig dat het verzoek uitdrukkelijk en ondubbelzinnig werd ingetrokken. Tevens ligt voor de vraag of de machtiging tot voortgezet verblijf in dit

Page 85: Academie voor de Rechtspraktijk

85

geval mocht worden verleend voor een langere termijn dan één jaar na de datum waarop de vorige machtiging is verstreken. Het gebeurt het wel eens, dat het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf op het laatste nippertje wordt ingediend of zelfs nadat de geldigheidsduur van de lopende machtiging al is verstreken. De wetgever heeft hiervoor een voorziening getroffen in art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz: tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, verleent de geneesheer-directeur hem ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van de lopende verblijfsmachtiging is verstreken, tenzij vóór het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging. Indien, zoals in dit geval, de officier van justitie later dan in de zesde of vijfde week vóór het einde van de lopende verblijfsmachtiging zijn verzoek bij de rechtbank heeft ingediend, maar nog wel vóór de datum waarop de lopende machtiging verstrijkt, mag de rechtbank de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf op minder dan één jaar na dagtekening van haar beschikking stellen; zij behoeft dat niet te doen. De zaak wordt afgedaan met toepassing van artikel 81 RO. Hoge Raad 1 februari 2013 , LJN: BZ0285

BOPZ. Het verzoek met de verste strekking mag voorgaan op een minder verstrekkend verzoek. Nadat betrokkene op grond van een last tot inbewaringstelling (IBS) is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, wordt tegelijkertijd verzocht om een machtiging tot voortzetting van de IBS en een voorlopige machtiging. Nu de Wet Bopz de voorlopige machtiging na voortzetting IBS niet kent, en de arts-assistent aangaf dat de instelling een voorlopige machtiging noodzakelijk acht, heeft de rechtbank beoordeeld of aan de wettelijke vereisten voor een voorlopige machtiging is voldaan. Daar wordt tegen geklaagd. De Hoge Raad oordeelt dat het de rechter vrijstaat om eerst het verzoek met de verste strekking te behandelen. De Hoge Raad verwerpt het beroep. Hoge Raad 1 februari 2013, LJN: BZ0283

BOPZ. Geneeskundige verklaring niet door geneesheer-directeur. Geklaagd wordt dat niet de juiste geneeskundige verklaring is overgelegd, nu een verklaring is overgelegd van de psychiater en niet van de geneesheer-directeur zoals voorgeschreven in art. 5 lid 1 Wet Bopz. Dit begrip omvat ook de in art. 1 lid 3 Wet Bopz bedoelde arts. De rechtbank is klaarblijkelijk afgegaan op de stelling van de OvJ dat de psychiater valt aan te merken als de arts als bedoeld in art. 1 lid 3 wet Bopz, welke stelling niet is weersproken. In deze procedure is geen gelegenheid te onderzoeken of de psychiater terecht is aangemerkt als de in art. 1 lid 3 bedoelde arts. In de conclusie bij het arrest wordt uiteengezet dat de eindbeoordeling van de stoornis en de gevolgen daarvan bij de geneesheer-directeur ligt en niet bij de behandeld arts, vanwege de verantwoordelijkheid die eerstgenoemde draagt. Zo wordt ook een eenduidige beoordeling per ziekenhuis bevorderd. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO. Hoge Raad 8 februari 2013, LJN: BY7928

Art. 37a Wet Bopz. Aantekeningen geneesheer-directeur. In het kader van een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt een beslissing genomen op grond van aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz. Volgens de advocaat van betrokkene echter zijn deze aantekeningen te summier en verschillen ze nauwelijks van die welke eerder zijn opgesteld. De Hoge Raad overweegt als volgt. Art. 37a Wet Bopz houdt in dat de geneesheer-directeur ervoor zorg draagt dat met betrekking tot een patiënt aantekening wordt gehouden van diens geestelijke en lichamelijke toestand, van de op hem toegepaste behandeling en van de effecten ervan. Het artikel bepaalt voorts dat de aantekening wordt gehouden op een zodanige manier en met zodanige

Page 86: Academie voor de Rechtspraktijk

86

regelmaat dat zij duidelijk inzicht geeft in het ziekteverloop. De ratio van dit voorschrift is hierin gelegen dat de rechter en de advocaat van de betrokkene beter worden geïnformeerd over aspecten die van belang zijn voor de door de rechter te nemen beslissing. De rechtbank heeft de aantekeningen voldoende geacht voor de beoordeling van de ontwikkeling die betrokkene heeft doorgemaakt. Er is geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwerpt het beroep. In de conclusie van de AG wordt behalve aan het leerstuk rondom art. 37a Wet Bopz ook aandacht besteed aan het wetsvoorstel Wet verplichte ggz (aanhangig maar vooralsnog in de wachtkamer). Hoge Raad 8 februari 2013, LJN: BY7926

Bopz. Voortzetting ibs. Ten onrechte geen geneeskundige onderzoek? Doorbreking rechtsmiddelenverbod. In het kader van het verzoek voortzetting ibs is niet het voorgeschreven geneeskundig onderzoek verricht, omdat betrokkene in slaap was toen de psychiater hem kwam onderzoeken. In beginsel staat geen rechtsmiddel open tegen de beschikking houdende machtiging tot voortzetting ibs. In dit geval kan dit verbod, gezien de klachten, worden doorbroken. Naar vaste rechtspraak van het EHRM is voor een vrijheidsbeneming op grond van art. 5, lid 1 onder e, EVRM vereist dat een objectief onderzoek door een specialist (medical expert) is voorafgegaan aan de vaststelling van de desbetreffende stoornis van de geestvermogens. Hierbij wordt een uitzondering gemaakt voor het optreden in crisissituaties (emergencies), in welk geval het onderzoek zo nodig achteraf kan plaatsvinden, en voor gevallen waarin de betrokkene zelf niet meewerkt aan het psychiatrisch onderzoek. In die gevallen kan gebruik worden gemaakt van gegevens uit het dossier. In het nationale recht wordt ervan uitgegaan dat het onderzoek voorafgaand aan een (gewone) rechterlijke machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis wordt uitgevoerd door een psychiater die de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. Naar nationaal recht, kort samengevat, moet de rechter in alle gevallen waarin de betrokkene zich onbereikbaar houdt of anderszins niet meewerkt aan het in art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde onderzoek, nagaan of de onderzoekende psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden om het vereiste persoonlijk onderzoek, dat wil zeggen een onderzoek waarin de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert, te doen plaatsvinden. In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat de rapporterend psychiater er alles aan heeft gedaan om het onderzoek te laten plaatsvinden. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO. Hoge Raad 8 maart 2013, LJN: BY7925

Bopz. Second opinion. Eisen aan geneeskundige verklaring. In het kader van een verzoek tot het verlenen van een machtiging voortgezet verblijf (o.g.v. art. 15 Wet Bopz) wordt geklaagd dat de geneeskundige verklaring niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. De geneesheer-directeur heeft voor het psychiatrisch onderzoek de niet bij de behandeling betrokken psychiater ingeschakeld. In de conclusie wordt jurisprudentie van het EHRM aangehaald, wordt uiteengezet hoe moet worden omgegaan met een weigering van een patiënt om mee te werken aan een onderzoek wanneer sprake is van vrijheidsbeneming die wordt gebaseerd op een stoornis van de geestesvermogens. Geoordeeld wordt dat de rechtbank in dit geval toelaatbaar was dat de psychiater zijn bevindingen baseerde op niet rechtstreeks van de patiënt zelf afkomstige gegevens. De klacht faalt. Een tweede klacht is gericht tegen het voorbijgaan door de rechtbank aan het (subsidiaire) verzoek van betrokkene om een second opinion. De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht slaagt voor zover erover geklaagd wordt dat het afwijzen van het verzoek om een second opinion een onbegrijpelijk oordeel is. De afwijzing kon niet worden gegrond op de overweging dat betrokkene heeft geweigerd om mee te werken aan het psychiatrisch onderzoek door de psychiater, nu in het

Page 87: Academie voor de Rechtspraktijk

87

verzoek besloten ligt dat betrokkene bereid is om mee te werken aan het onderzoek door een door de rechtbank aan te wijzen psychiater. Het oordeel kan niet in stand blijven. Het onderdeel dat klaagt over de geneeskundige verklaring behoefte geen behandeling. De beschikking wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen naar de rechtbank. Hoge Raad 8 maart 2013, LJN: BZ3590

Bopz. Het gesloten blijven van de deur betekent niet dat betrokkene niet gehoord wil worden. De rechtbank heeft een voorlopige machtiging verleend tot opname en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechter heeft zich begeven naar het huisadres van betrokkene. Betrokkene is echter niet gehoord 'omdat hij ondanks herhaald aanbellen de deur niet opende dan wel niet aanwezig was'. De Hoge Raad oordeelt als volgt: ingevolge art. 8 Wet Bopz dient de rechter, alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen, degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, te horen, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. De rechtbank heeft echter niet vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Zij heeft slechts overwogen dat betrokkene niet is gehoord 'omdat hij ondanks herhaald aanbellen de deur niet opende dan wel niet aanwezig was'. Deze overweging kan niet de conclusie dragen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De beschikking wordt vernietigd Hoge Raad 14 april 2013, LJN: BZ1477 Bopz. Stoornis niet omschreven in DSM IV. In cassatie wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte een stoornis van de geestesvermogens heeft aangenomen, nu de aangenomen stoornis niet in de DSM IV is vermeld. De Hoge Raad overweegt dat voor de toepassing van de Wet Bopz niet is vereist dat een stoornis van de geestvermogens slechts kan worden aangenomen dat deze is omschreven in de DSM IV. Het beroep wordt verworpen. Hoge Raad 26 april 2013, LJN: BZ4185

Bopz. Schending hoor en wederhoor. Eerst ter zitting wordt betrokkene (aan de orde is het verzoek machtiging voortgezet verblijf) geconfronteerd met de resultaten van een SEO-test. Tijdens de mondelinge behandeling werd het rapport aan de rechtbank overhandigd en daags daarna pas aan de advocaat van betrokkene. De rechtbank had betrokkene en zijn advocaat in de gelegenheid moeten stellen om kennis te nemen van en zich uit te laten over het rapport voordat zij haar beschikking gaf. De beschikking wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen ter verdere behandeling en beslissing. Hoge Raad 7 juni 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ9327

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ9327

De rechtbank heeft de machtiging tot voortgezet verblijf verleend, zonder in te gaan op het verzoek om contra-expertise. De rechtbank heeft de machtiging tot voortgezet verblijf verleend, zonder in te gaan op het verzoek om contra-expertise. De Hoge Raad acht de klacht gegrond. Gelet op de ingrijpende aard van de beslissing tot vrijheidsbeneming mag een dergelijk verzoek slechts gemotiveerd worden afgewezen (vgl. HR 29 april 2005, LJN AS5978, NJ 2007/153).

HOF:

Gerechtshof Amsterdam 24 april 2012, LJN BX0872

Termijnoverschrijding verlening machtiging wet BOPZ. Toekenning schadevergoeding

Page 88: Academie voor de Rechtspraktijk

88

Hof: Op grond van artikel 35 wet BOPZ bestaat de mogelijkheid een schadevergoeding toe te kennen in de gevallen dat een tot de rechter of de officier van justitie gericht voorschrift, dat betrekking heeft op de procedure inzake het verlenen van een machtiging als bedoeld in de wet BOPZ, niet in acht is genomen en deze niet-inachtneming nadeel voor de betrokkene tot gevolg heeft gehad. Niet iedere onregelmatigheid in de procedure zal nadeel toebrengen aan de betrokkene. Dit staat van geval tot geval ter beoordeling van de rechter. Uit de memorie van toelichting blijkt dat indien de onrechtmatigheid zijn oorzaak vindt in een termijnoverschrijding door de officier van justitie als gevolg van het niet in acht nemen van de voorschriften onder bepaalde omstandigheden aanleiding kan geven tot het toekennen van schadevergoeding. Sprake moet zijn van daardoor door betrokkene geleden nadeel. Het nadeel kan alsdan bestaan uit een onredelijk lange termijn van onzekerheid voor de betrokkene. In het onderhavige geval staat vast dat sprake is van een termijnoverschrijding. In casu is met het geven van de in zoverre niet bestreden beschikking van 13 april 2011 voorts komen vast te staan dat, achteraf bezien, geen sprake is geweest van een onjuist gebleken vrijheidsberoving. Het moet er bovendien voor worden gehouden dat appellant gedurende deze periode om juiste redenen was gesepareerd. Dat neemt niet weg dat appellant zich - met reden - gedurende dertien dagen gefrustreerd, gespannen en boos heeft gevoeld. Hij wilde worden overgeplaatst naar [c], maar - naar hij onweersproken heeft doen stellen - tegen hem was gezegd dat de mogelijkheid van een overplaatsing eerst op 1 april 2011 in het kader van de behandeling van de verlenging van de machtiging aan de orde zou komen. Door de te late indiening van het verzoek door de officier van justitie, die het hof bij gebrek aan informatie wijt aan onzorgvuldigheid, heeft appellant in onzekerheid verkeerd of zijn machtiging tot voortgezet verblijf zou worden verlengd en per wanneer de mogelijkheid van overplaatsing naar [c] zich zou voordoen. Voor dit geleden nadeel kent het hof naar billijkheid een schadevergoeding aan appellant toe van € 25,- per dag, ofwel € 325,- in totaal. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 februari 2013, LJN: BZ0644

Bopz en Peer Riviewproject Raad voor Rechtsbijstand. Nu de advocaten zijn gebonden aan hun beroepsgeheim, aan een afgeleid medisch beroepsgeheim en aan de voorschriften van de Wet bescherming persoonsgegevens, handelt De Raad voor Rechtsbijstand naar voorshands oordeel van het hof onrechtmatig, doordat hij van de Bopz-piketadvocaten (in het kader van een controle op de kwaliteit van de door hen geleverde gefinancierde rechtsbijstand) eist om de cliëntdossiers van zaken (geanonimiseerd) in kopie aan de Raad te verstrekken. De Piketadvocaten worden ontslagen uit de verplichting om deel te nemen aan het Peer Review project. Gerechtshof Den Haag 22 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2315

Afwijzing verzoek tot wijziging geboorteakte. Door de rechtbank is het verzoek tot vaststelling van de voor het opmaken van de geboorteakten van verzoekers noodzakelijke gegevens, niet ontvangen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat verzoekers niet voldoen aan de criteria van art. 1:25c BW en dat zij in Nederland verblijven op grond van art. 8 onder a resp b Vreemdelingenwet, en niet o.g.v. art. 8 onder c en d van die wet. Het hof is dan ook van oordeel dat verzoekers zich ten onrechte op het standpunt stellen dat artikel 1:25c BW in strijd is met artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK. Bezien tegen de achtergrond van de beperkingen van artikel 1:25 c BW, kan niet geconcludeerd worden dat een en ander in strijd is met het non-discriminatiebeginsel.

RECHTBANK:

Rechtbank Den Haag 25 februari 2013, LJN: BZ4493

Page 89: Academie voor de Rechtspraktijk

89

Klachtprocedure Bopz. Artt. 41a, 38, 38a lid 1 en 38c lid 1 onder 1, Wet Bopz. Verzoekster verblijft gedwongen in een psychiatrisch ziekenhuis. Zij heeft een klacht ingediend tegen de beslissing tot dwangbehandeling en tegen de verklaring van wilsonbekwaamheid. De Klachtencommissie Patiënten heeft de klachten ongegrond verklaard. Die beslissing op de klachten is thans aan de orde. De klacht tegen de beslissing tot dwangmedicatie wordt ongegrond verklaard: dwangmedicatie wordt noodzakelijk geacht; zonder inzet daarvan is de verwachting dat een langdurig en uitzichtloos verblijf in de kliniek zal volgen, terwijl door inzet van dwangmedicatie zelfstandigheid kan volgen. De beginselen van subsidiariteit, effectiviteit en proportionaliteit zijn niet geschonden. Over de wilsbekwaamheid overweegt de rechtbank als volgt. Wilsonbekwaamheid kan in de tijd als wisselend worden beoordeeld. Het al dan niet bestaan van wilsonbekwaamheid moet zoveel mogelijk worden beoordeeld per concrete beslissing. Bovendien is het uitgangspunt dat de betrokken patiënt in beginsel als wilsbekwaam moet worden beschouwd, tenzij het tegendeel onomstotelijk vast staat. De rechtbank ziet aanleiding om de klacht van verzoekster ook te beoordelen in het licht van de huidige stand van zaken, nu het ziekenhuis immers stelt dat verzoekster ook thans nog als wilsonbekwaam moet worden beschouwd. De rechtbank acht verzoekster niet (langer) wilsonbekwaam (dat zij nog steeds discussie aangaat over medicatie maakt haar niet wilsonbekwaam) en verklaart de klacht in zoverre gegrond. Rechtbank Den Haag 26 april 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA1657

Betrokkene verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis krachten een ibs. Het verzoek strekt tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in het ziekenhuis. Ter terechtzitting is komen vast te staan dat de in de geneeskundige verklaring weergegeven feiten en omstandigheden alle zijn gebaseerd op informatie van de ex-partner van de betrokkene, met wie de betrokkene een zeer slechte verstandhouding heeft. Andere verklaringen, die de geschetste gedragingen van de betrokkene onderbouwen, ontbreken. De betrokkene heeft de in de geneeskundige verklaring weergegeven gedragingen gedetailleerd betwist en heeft bovendien gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat zijn ex-partner erop uit is hem zwart te maken, nu partijen zijn verwikkeld in een juridische procedure over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. In het licht van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat de betrokkene zich daadwerkelijk gedraagt op de wijze als in de geneeskundige verklaring weergegeven. Nu zowel de gestelde stoornis als het geschetste gevaar is gebaseerd op voornoemde gedragingen, is niet gebleken dat de betrokkene lijdt aan een geestelijke stoornis en dat hij als gevolg van deze stoornis gevaar veroorzaakt. De verzochte machtiging zal dan ook worden geweigerd. Rechtbank Gelderland 15 mei 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:CA3058

Bopz. Verzoek tot schadevergoeding art. 35 Wet Bopz. Officier van justitie vraagt voorlopige machtiging aan twee dagen nadat de voorafgaande inbewaringstelling is verlopen. Rechtbank wijst dit verzoek af wegens ontbreken stoornis. Op het daaropvolgende verzoek om schadevergoeding beslist de rechtbank dat betrokkene 18 dagen zowel op formele gronden (verloop termijn IBS) als op inhoudelijke gronden (ontbreken stoornis) onrechtmatig van haar vrijheid is beroofd. Toekenning van € 80 schadevergoeding per dag. Rechtbank Limburg 30 mei 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:CA2712

Bopz. Geneeskundige verklaring De vraag ligt voor of het in geding zijnde verzoek berust op een geneeskundige verklaring die voldoet aan de daaraan gestelde (grond)wettelijke en verdragsrechtelijke maatstaven. De rechtbank oordeelt van niet, onder verwijzing naar jurisprudentie van Hoge Raad en EHRM. Bij dit oordeel neemt de rechtbank mede in aanmerking dat te snel is geconcludeerd dat betrokkene niet bereid was

Page 90: Academie voor de Rechtspraktijk

90

mee te werken aan een onderzoek. Voor zover van een weigering om mee te werken al sprake zou zijn geweest, was psychiater bovendien verplicht geweest datgene te doen wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om het vereiste persoonlijke onderzoek te doen plaatsvinden. Aan deze verplichting is in dit geval niet voldaan. De verzochte machtiging wordt niet verleend. Rechtbank Limburg 10 juli 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4245

Bopz. Ontslagverzoek. Betrokkene is krachtens art. 37 Wetboek van Strafrecht geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis. Aan de geneesheer-directeur is een verzoek gedaan om haar (voorwaardelijk) ontslag te verlenen. Omdat de geneesheer-directeur niet binnen de termijn op het verzoek heeft gereageerd, ligt het verzoek thans voor bij de rechtbank. De rechtbank stelt vast dat het mogelijk is om op korte termijn naar voorwaardelijk ontslag toe te werken, maar ambulante nazorg moet dan wel geregeld zijn. Nu dat nog niet het geval is en er dus geen beveiliging is tegen de bestaande gevaarscriteria, acht de rechtbank voortduren van de gedwongen opname noodzakelijk. Het verzoek om ontslag uit de inrichting wordt afgewezen.

Rechtbank Maastricht 21 februari 2013, LJN: BZ2644

Bopz. Omzetting door directeur van voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging met onmiddellijke opname. Aan de orde is de vraag of de geneesheer-directeur de voorwaardelijke machtiging mocht omzetten in een voorlopige en betrokken met onmiddellijk ingang mocht doen opnemen in het ziekenhuis met toepassing van art. 14d lid 1 Wet Bopz. Reden daartoe was dat betrokkene zich niet hield aan de voorwaarde dat er contact moest worden onderhoud met behandelaren. Betoogd wordt dat de opneming onrechtmatig was, omdat betrokkene zich wel degelijk aan alle voorwaarden verbonden aan de voorwaardelijke machtiging had gehouden. Dat er contact moest zijn met behandelaren was niet als voorwaarde in het behandelingsplan opgenomen. Daarbij geldt dat betrokkene wel degelijk contact heeft onderhouden met de behandelaren. De rechtbank stelt vast dat uit artikel 14a, zesde lid, van de Wet Bopz en uit de beschikking van 18 december 2012 volgt dat het verlenen van een voorwaardelijke machtiging in elk geval geschiedt onder de voorwaarde dat betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar, overeenkomstig het behandelingsplan. Een dergelijke algemene voorwaarde vormt de kern van de voorwaardelijke machtiging. Wil behandeling buiten het psychiatrische ziekenhuis überhaupt enige kans van slagen kunnen hebben, dan zal flexibel gereageerd moet kunnen worden op wijzigingen in de toestand waarin de betrokkene verkeert en op ervaringen die bij de behandeling worden opgedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat van iedere betrokkene die zich met een voorwaardelijke machtiging buiten het psychiatrisch ziekenhuis bevindt, redelijkerwijs mag en kan worden verlangd dat hij of zij in het kader van voormelde algemene voorwaarde, contact onderhoudt met de behandelaren. Daarvoor is niet noodzakelijk dat een die verplichting uitdrukkelijk en met zoveel woorden als voorwaarde in het behandelingsplan is opgenomen. In deze zaak wordt de OvJ in de gelegenheid gesteld zich nog nader uit te laten, nu de instelling niet adequaat heeft kunnen reageren op stellingen van betrokkene. De zaak wordt aangehouden. Rechtbank Midden-Nederland 31 mei 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3516

Bopz. Voorlopige machtiging tot opname. Betrokkene niet verschenen ter zitting. Op de zitting waar het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging aan de orde is, is betrokkene niet verschenen. Gesteld wordt dat naast een ernstige alcoholverslaving het vermoeden bestaat van andere stoornissen. Nu betrokkene niet is verschenen ter zitting en niet kon worden gehoord wordt een voorlopige machtiging verleend voor 1 maand, met aanhouding van het verzoek voor het overige. Binnen 3 dagen na opname zal betrokkene en de advocaat alsnog horen in de instelling.

Page 91: Academie voor de Rechtspraktijk

91

Rechtbank Oost-Nederland, uitspraak 26 maart 2013,

ECLI:NL:RBONE:2013:CA0014

Klacht ex art. 41a Wet Bopz gegrond verklaard. Ten onrechte is nagelaten de beslissing tot het overgaan tot dwangmedicatie, alsmede de beslissing tot voortzetting dan wel hervatting daarvan, eerst schriftelijk aan verzoekster mede te delen. Strijd met art. 38c lid 2 Wet Bopz. Dat de beslissingen wel mondeling zijn gecommuniceerd, dat het ziektebeeld van verzoekster de dwangmedicatie rechtvaardigde en dat de instelling bij de toepassing van dwangmedicatie steeds zorgvuldig te werk gaat, kan, gelet op de strekking van het voorschrift van art. 38c lid 2 Wet Bopz, dat mede dient ter bescherming van de patiënt tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit, niet afdoen aan de onzorgvuldigheid van de jegens verzoekster gevolgde handelwijze Rechtbank Overijssel 15 mei 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:CA0423

Bopz. Beroep tegen ongegrond verklaren klacht inzake dwangmedicatie. Zeer uitgebreide beschikking m.b.t. een klacht tegen het toepassen van dwangmedicatie. Van belang onder meer: de termijn waarvoor de dwangmedicatie mocht worden toegediend is al verstreken. Het procesbelang van betrokkene wordt haar niet ontzegd o.g.v. EHRM, 7 juni 2011, no 277/05 en HR 24 juni 2011, LJN BQ2292. De bestreden beslissing voldoet verder niet geheel aan de formele vereisen van art. 38c Wet Bopz. De rechtbank volstaat met constatering van deze verzuimen (ov. 2.4.3) en gaat over tot beoordeling van het verzoek. De rechtbank tot uiteindelijk (na overwegingen m.b.t. de rechtsgrond, toetsing ex tunc en ex nunc, proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid) het oordeel dat de dwangbehandeling gerechtvaardigd was en verklaart de klacht over toepassing ervan ongegrond. Rechtbank Utrecht 20 juni 2012, LJN BW9235

Strafrechtelijke maatregel, Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis door strafrechter niet mogelijk bij niet-volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Strafzaak. Ten laste van verdachte is bewezen verklaard, dat zij haar 13-jarige zoon heeft mishandeld. De rechtbank is van oordeel dat, nu de deskundigen niet met volledige zekerheid kunnen vaststellen dat het bewezenverklaarde in zijn geheel niet aan verdachte kan worden toegerekend, het er voor moet worden gehouden dat verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar is. De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van een maand. Hoewel uit de rapportages blijkt dat verdachte grote persoonlijke en psychiatrische problemen kent en dat het van groot belang is dat zij wordt opgenomen en behandeld, ziet de rechtbank in het kader van de onderhavige procedure geen mogelijkheden om dat te realiseren. De rechtbank overweegt dat plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis ex art. 37 Sr alleen kan worden gelast ten aanzien van daders aan wie het strafbare en bewezen verklaarde feit niet kan worden toegerekend. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank de volledige ontoerekeningsvatbaarheid niet vastgesteld, zodat plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis niet aan de orde is. Opname in het kader van de Wet Bopz behoort in het kader van de onderhavige procedure evenmin tot de mogelijkheden. Een klinische opname in het kader van een bijzondere voorwaarde heeft volgens de deskundigen geen kans van slagen, zodat de rechtbank dit om die reden achterwege laat. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of zwaardere sanctie, gelet op de bewezenverklaring en rekening houdende met de sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte. De rechtbank overweegt daarbij uitdrukkelijk dat het haar geraden voor komt dat een spoedige plaatsing van verdachte in een psychiatrisch centrum wordt gerealiseerd, zodat zij daar de behandeling kan krijgen die zij nodig heeft, zo nodig binnen het gedwongen kader van bijvoorbeeld de Wet Bopz.

Page 92: Academie voor de Rechtspraktijk

92

Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV)

EHRM:

HOF VAN JUSTITIE:

HOGE RAAD:

Hoge Raad 28 september 2012, LJN BW9225

Verzoek tot teruggeleiding onder Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV); „gewone

verblijfplaats‟ van het kind in zin van art. 3 HKOV. Vervangende toestemming

rechter in zin van art. 1:253a BW tot verhuizing kind naar een ander land; vernietiging vervangende toestemming van invloed op vaststelling van „gewone

verblijfplaats‟? Het gaat in deze zaak om een Belgisch-Spaans gezin, dat in Nederland woonde. De moeder heeft op de voet van art. 1:253a BW aan de rechter toestemming verzocht om zich met de kinderen in Spanje te vestigen, terwijl de vader zich daartegen heeft verzet. De rechtbank heeft bij beschikking van 25 maart 2010 de gevraagde toestemming verleend, waarna de moeder met de kinderen naar Spanje is verhuisd. Bij beschikking van 23 februari 2011 heeft het hof de toestemming om te verhuizen alsnog geweigerd en ook het verzoek van de vader afgewezen om de kinderen naar Nederland te laten terugbrengen. De moeder heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld dat door de Hoge Raad is verworpen (HR 13 april 2012, LJN BV2363, NJ 2012/245). De vader heeft op 28 februari 2011 de kinderen vanuit Spanje naar Nederland meegenomen. Daarna heeft de Centrale Autoriteit de onderhavige procedure op gang gebracht en, mede namens de moeder, verzocht de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Spanje te bevelen. In hoger beroep heeft het hof afgifte van de kinderen aan de moeder gelast en hun terugkeer naar Spanje. In geschil was voor het hof, onder meer, of de vader de kinderen op 28 februari 2011 ongeoorloofd als bedoeld in art. 3 van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV) naar Nederland heeft overgebracht. Het cassatiemiddel verwijt het hof te hebben miskend dat de kinderen geen gewone verblijfplaats in Spanje hebben kunnen krijgen door hun overbrenging daarheen eind maart 2010, nu die overbrenging geschiedde zonder toestemming van de mede met het gezag belaste vader, terwijl de vervangende toestemming die de rechtbank op de voet van art. 1:253a BW aan de moeder heeft verleend, op 23 februari 2011 in hoger beroep is vernietigd met afwijzing van het desbetreffende verzoek van de moeder, zodat Spanje niet de gewone verblijfplaats van de kinderen kan zijn geworden of (na 23 februari 2011) kan zijn gebleven. De klacht is ongegrond. Zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 17 juni 2011, LJN BQ4833, NJ 2012/311, m.nt. Th.M. de Boer oordeelde, is het conflictenrechtelijke begrip "de gewone verblijfplaats van het kind" (art. 3 HKOV) een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de omstandigheden van het concrete geval. Het hof heeft bij zijn oordeel dat de gewone verblijfplaats van de kinderen door de verhuizing naar Spanje eind maart 2010 naar dat land is verplaatst omstandigheden in aanmerking genomen die genoemd oordeel alleszins kunnen dragen. Het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat de aan de moeder verleende vervangende toestemming om met de kinderen naar Spanje te verhuizen nadien is vervallen doordat de beschikking van 25 maart 2010 in hoger beroep is vernietigd, onverlet laat dat de moeder rechtmatig met de kinderen naar Spanje is verhuisd, is juist. Die

Page 93: Academie voor de Rechtspraktijk

93

vernietiging bracht, naar het hof kennelijk en terecht heeft geoordeeld, ook niet zonder meer mee dat Spanje daardoor niet langer als "gewone verblijfplaats" van de kinderen kon gelden.

GERECHTSHOF:

Gerechtshof ’s-Gravenhage 12 december 2012, LJN: BZ3746

Internationale kinderontvoering. Vervolg op BY2386, waarin Rb ‟s-Gravenhage teruggeleiding heeft gelast van de minderjarigen. Ook in hoger beroep luidt de conclusie (zie ro 22) dat terugkeer van de minderjarigen moet worden gelast.

RECHTBANK:

Rechtbank ’s-Gravenhage 24 januari 2013, LJN: BY9889,

Internationale kinderontvoering. Geen teruggeleiding naar Afghanistan en/of Pakistan. De moeder verzoekt teruggeleiding van de minderjarige naar Afghanistan en/of Pakistan. Partijen zijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast. Tussen partijen is in geschil of de overbrenging in strijd met het gezagsrecht van de moeder is geschied. Met de vader is de rechtbank van oordeel dat het „adoption certificate‟ gezien de inhoud daarvan dient te worden beschouwd als een

instemmingsverklaring van de moeder voor de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Het verweer van de moeder komt erop neer dat zij de verklaring onder dwang van de familie van de vader heeft getekend en niet op de hoogte was van de inhoud van de verklaring daar zij de Engelse taal onvoldoende machtig was. De rechtbank is van oordeel dat de moeder haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en oordeelt dat de moeder door het ondertekenen van het „adoption

certificate‟ heeft ingestemd met de overbrenging van de minderjarige naar

Nederland. Mitsdien is er geen sprake van overbrenging in strijd met het gezagsrecht als bedoeld in artikel 3 van het HKOV.

Rechtbank Den Haag 14 februari 2013, LJN: BZ2945

Internationale kinderontvoering en gezagsuitoefening De minderjarigen verblijven met de moeder in Israel. De moeder heeft een verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag ingediend. De vader heeft ter terechtzitting verzocht om de onmiddellijke teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland te gelasten. De rechtbank overweegt dat een op het HKOV gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt (artikel 12 lid 1 HKOV en HR 9 december 2011, LJN: BU 2834) en verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen. De rechtbank acht zich op grond van artikel 12 lid 3 van de Verordening Brussel II bis wel bevoegd om te beslissen op de verzoeken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid. De rechtbank wijst toe het verzoek van de moeder om voortaan alleen met het ouderlijk gezag over de minderjarigen te zijn belast en bepaalt een informatieregeling en een contactregeling (via Skype) tussen de vader en de minderjarigen. Rechtbank Den Haag 14 februari 2013, LJN: BZ2936

Internationale kinderontvoering. Het verzoek van de vrouw tot teruggeleiding van de minderjarige naar het Verenigd Koninkrijk wordt afgewezen, omdat de vader toestemming onder voorwaarden had

Page 94: Academie voor de Rechtspraktijk

94

gegeven voor de verhuizing van de moeder met de minderjarige naar Nederland. De rechtbank heeft gelegenheid gegeven tot bewijslevering door de zogenaamde „WhatsApp‟ – berichten, waaruit van de voorwaardelijke toestemming door de vader blijkt. Rechtbank Den Haag 16 april 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:7882

Internationale kinderontvoering. De moeder verzoekt primair teruggeleiding van de minderjarigen naar Bosnië en subsidiair vastlegging en nakoming van een internationale omgangsregeling. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging in de zin van het Verdrag nu de moeder naar het oordeel van de rechtbank heeft ingestemd met het verblijf van de minderjarigen in Nederland. De rechtbank leidt deze instemming af uit het verslag van de Sociale Dienst in Bosnië, opgemaakt in het kader van de echtscheidingsprocedure. Uit deze verklaring blijkt onmiskenbaar dat de moeder in 2009 heeft ingestemd met het verblijf van de minderjarigen in Nederland, althans dat zij wist dat de vader van plan was om op korte termijn met de minderjarigen in Nederland te gaan wonen en dat zij zich daartegen niet heeft verzet. Integendeel, tussen de vader en de moeder is een omgangsregeling afgesproken die uitsluitend in vakantieperioden zou plaatsvinden. Volgens de moeder heeft zij deze verklaring dan wel instemming, onder druk van de situatie waarin zij als vrouw van een strenge moslim verkeerde en waarin zij feitelijk nauwelijks rechten had, gedwongen afgelegd. De rechtbank acht het verweer van de moeder, gelet op de betwisting door de vader, onvoldoende onderbouwd en gaat daaraan voorbij. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat de weergave van de moeder omtrent de gang van zaken rond de echtscheiding die is opgenomen in stukken van de Bosnische centrale autoriteit geen blijk geeft van uitgevoerde ongeoorloofde druk en dwang bij de afspraken rondom de echtscheiding noch dat de wil van de moeder om daarmee in te stemmen ontbrak. Het verzoek tot teruggeleiding wordt afgewezen. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek is de rechtbank van oordeel dat zij onbevoegd is van dit verzoek kennis te nemen nu de minderjarigen hun werkelijke verblijfplaats in [woonplaats] hebben. De rechtbank verwijst de zaak met betrekking tot het subsidiaire verzoek naar de rechtbank Rotterdam ter verdere behandeling Rechtbank Den Haag 6 mei 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2627

Kinderontvoering. Het teruggeleidingsverzoek van vader is, nadat de vader hangende de HKOV-procedure op grond van een in kort geding door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst omgang met de kinderen heeft gekregen, bij gebrek aan belang, ingetrokken. De vader heeft de kinderen echter niet als afgesproken bij de moeder teruggebracht; hij is nog voordat een beschikking in de HKOV-procedure is gegeven met de kinderen vertrokken naar de VS. Op de zelfstandige verzoeken van de moeder (te verklaren dat zij eenhoofdig gezag heeft, althans haar met het eenhoofdig gezag te belasten en vaststelling van een contactregeling tussen vader en kinderen) heeft de rechtbank Den Haag zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Noord-Nederland. Rechtbank Den Haag 6 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2640

Kinderontvoering. Afwijzing verzoek tot teruggeleiding wegens worteling. Verzoek tot teruggeleiding naar Venezuela. Minderjarige (6 jaar oud) verblijft reeds 3,5 jaar in Nederland. Sprake van ongeoorloofde overbrenging. Teruggeleiding geweigerd op grond van artikel 12 lid 2 HKOV. Minderjarige inmiddels geworteld in Nederland. Rechtbank Den Haag 7 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2639

Kinderontvoering. Afwijzing verzoek tot teruggeleiding.

Page 95: Academie voor de Rechtspraktijk

95

Verzoek tot teruggeleiding naar Egypte. Sprake van ongeoorloofde overbrenging. Teruggeleiding oudste minderjarige (bijna 16 jaar) geweigerd op grond van artikel 13 lid 2 HKOV (verzet). Teruggeleiding twee jongste minderjarigen (beiden 1 jaar oud) geweigerd op grond van artikel 13 lid 1 b HKOV (ernstig risico dat zij in een ondragelijke toestand zullen geraken, nu zij bij een terugkeer naar Egypte van hun moeder en zus en mogelijk ook hun vader gescheiden zullen worden). Rechtbank Den Haag 10 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:8057

Internationale kinderontvoering. De vader verzoekt teruggeleiding van de minderjarigen naar de Verenigde Staten. Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit. De minderjarigen verblijven sinds 17 maart 2013 in Nederland. Tussen partijen is in geschil of het de moeder op grond van het door partijen opgestelde ouderschapsplan was toegestaan de minderjarigen naar Nederland over te brengen. De rechtbank is van oordeel dat de moeder heeft voldaan aan de voorwaarden van het ouderschapsplan waaronder zij met de minderjarigen naar Nederland kon verhuizen. Er is derhalve geen sprake van ongeoorloofde overbrenging. Het verzoek tot teruggeleiding wordt afgewezen. Rechtbank Den Haag 28 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:7637

Internationale kinderontvoering. Vader verzoekt teruggeleiding van de minderjarige (7 jaar) naar Litouwen. Partijen hebben sinds juli 2007 in Canada gewoond en de moeder heeft zich op 2 november 2011 met de minderjarige in Nederland gevestigd. Medio 2011 is de vader in Litouwen en de moeder in Canada een echtscheidingsprocedure gestart. De vader verzoekt teruggeleiding naar Litouwen. In geschil zijn de gewone verblijfplaats en het gezagsrecht. De rechtbank overweegt dat het verblijf van partijen in Canada, anders dan de vader betoogt, niet tijdelijk of toevallig is geweest en zich daar het sociale en economische centrum van het gezin bevond. De minderjarige had zijn gewone verblijfplaats derhalve in Canada. Betreffende het gezag beroept de vader zich erop dat bij beschikking van 28 april 2011 van de rechtbank te Vilnius (Litouwen) de minderjarige aan hem is toevertrouwd en dat deze beslissing voorrang dient te verkrijgen op alle later door de moeder verkregen uitspraken betreffende het gezag, nog daargelaten dat die uitspraken volgens hem niet voor erkenning vatbaar zijn. De rechtbank overweegt dat de Canadese rechter voornoemde beslissing van de Litouwse rechter ter zijde heeft gesteld en in plaats daarvan 'interim custody' aan de moeder heeft toegekend. Bij latere beschikking wordt 'sole custody' aan de moeder toegekend, inhoudende dat zij bevoegd is, met uitsluiting van de vader, alle beslissingen betreffende de minderjarige te nemen. De door de vader nadien verkregen uitspraken in Litouwen met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de Canadese uitspraken doen naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de rechtmatigheid van de overbrenging op 2 november 2011. Het verzoek tot teruggeleiding wordt afgewezen.

Page 96: Academie voor de Rechtspraktijk

96

Jeugdstrafrecht en Jeugdzorg/Jeugdbescherming

Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422

conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5422

Voorlopige machtiging. Geen instemming gedragswetenschapper. Onderzoek feitelijk onmogelijk. In het kader van een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging wordt in hoger beroep geoordeeld dat de vereiste instemming van een gedragswetenschapper achterwege kon blijven op de grond dat onderzoek feitelijk onmogelijk was. In de zeer uitgebreide conclusie alsmede in de uitspraak van de Hoge Raad zelf, wordt het juridische kader uiteengezet. In deze zaak oordeelt de Hoge Raad dat het oordeel van het hof in verband met het ontbreken van de instemming van een gedragswetenschapper bij de verlening van de voorlopige machtiging niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 29c Wjz. Nu in de bestreden beslissing echter uitsluitend is gemotiveerd waarom persoonlijk onderzoek van verzoekster feitelijk onmogelijk was voordat de voorlopige machtiging werd verleend en niet blijkt of ander onderzoek eveneens feitelijk onmogelijk was, wordt daaruit onvoldoende inzichtelijk dat in dit geval een voorlopige machtiging mocht worden verleend zonder instemming van een gedragswetenschapper. In zoverre slaagt de motiveringsklacht van het middel. Gerechtshof Amsterdam 11 juni 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA2759

vervolg op ECLI:NL:RBHAA:2012:BX8524 Grond voor ots voor de “zeiljongens” niet langer aanwezig. Ondanks alle herhaaldelijke inspanningen van alle betrokkenen is geen passende onderwijsomgeving in Nederland gevonden. Onvoldoende gebleken is dat de ouders hier in hun inspanningen te kort zijn geschoten. Afgezien van de zorg dat de kinderen reeds lange tijd geen regulier onderwijs in Nederland volgen, noch binnen afzienbare termijn zullen gaan volgen, heeft de RrvK zijn zorgen omtrent de ontwikkeling van de kinderen onvoldoende geconcretiseerd en aannemelijk gemaakt. Gelet op de leeftijd van de kinderen, de ervaringen die zij tijdens hun reis hebben opgedaan en het verzet van de kinderen alsmede van het gehele gezinssysteem tegen de maatregel van ondertoezichtstelling verwacht het hof niet dat de enige vaststaande ontwikkelingsbedreiging, te weten dat geen reguliere schoolgang van de kinderen in Nederland plaatsvindt, door een ondertoezichtstelling kan worden afgewend. De bestreden beschikking wordt vernietigd. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 april 2013, LJN: BZ9276

Ontheffing van het gezag. Belanghebbenden. Door de rechtbank is de moeder ontheven van het gezag en is BJZ met de voogdij belast. De minderjarige verblijft in een pleeggezin. De moeder gaat in beroep. BJZ heeft verzocht de voorziening voor pleegzorg als belanghebbende aan te merken, omdat zij wat betreft de minderjarige nauw samenwerken met BJZ en de pleegouders hebben laten weten dat zij niet op de zitting aanwezig zullen zijn. Het hof merkt de voorziening voor pleegzorg niet als juridisch belanghebbende in deze procedure aan, omdat deze zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op diens rechten en verplichtingen. De vader, die door de rechtbank wel is aangemerkt als belanghebbende, wordt door het hof evenmin als zodanig aangemerkt, omdat hij geen gezag over de minderjarige heeft en de ontheffing van de moeder uit het gezag niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen. Zowel de voorziening voor pleegzorg als de vader zijn evenwel als informant ter zitting gehoord. Gerechtshof Den Haag 10 april 2013, LJN: BZ9644 Uithuisplaatsing. Overweging over afwezigheid WSS bij mondelinge behandeling.

Page 97: Academie voor de Rechtspraktijk

97

Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking waarin de uithuisplaatsing is uitgesproken. In een overweging ten overvloede merkt het hof op dat het onzorgvuldig wordt geacht dat de WSS geen verweerschrift heeft ingediend, noch ter zitting is verschenen. Gerechtshof Den Haag 22 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2758

Gesloten plaatsing in kader beschermingsmaatregelen voor minderjarige van 5 jaar oud. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de minderjarige kampt met ernstige hechtingsproblematiek en zeer impulsief, agressief en (seksueel) grensoverschrijdend gedrag vertoont. Ze heeft plotselinge en onvoorspelbare stemmingswisselingen en uiterst beperkte mogelijkheden om haar emoties te reguleren. Er is sprake van een zorgelijke persoonlijkheidsontwikkeling. Ondanks haar zeer jonge leeftijd was zij vanwege haar gedragsproblematiek niet te handhaven in een reguliere instelling voor jeugdhulpverlening en zelfs niet in een kliniek voor kinder- en jeugdpsychiatrie. De moeder verzet zich tegen behandeling in een instelling. Gesloten plaatsing wordt onvermijdelijk geoordeeld. De beslissing waarvan beroep wordt bekrachtigd.

Gerechtshof Den Haag 5 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3720

Verzet tegen verlenging muhp door vader zonder gezag. Gebrek aan belang. Aan de orde is de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige die in een pleeggezin verblijft. De vader verzet zich tegen de verlenging. Het hof overweegt als volgt. Van belang is dat het gezag over de minderjarige alleen bij de moeder berust. Indien de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing zou komen te vervallen, hetgeen het geval is bij een toewijzing van het verzoek van de vader in hoger beroep, zou dat er niet toe kunnen leiden dat de minderjarige bij de vader kan worden geplaatst. Om de minderjarige ergens anders te kunnen plaatsen dan bij de gezaghebbende ouder is immers altijd een machtiging tot uithuisplaatsing nodig. Het verzoek van de vader mist in zoverre juridische grondslag. Ook indien de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in stand blijft, kan de minderjarige in het onderhavige geval niet door tussenkomst van het hof bij de vader of de grootmoeder worden geplaatst. Het is in dat geval aan Jeugdzorg om binnen de grenzen van het indicatiebesluit te bepalen waar de minderjarige geplaatst wordt. Het hof treedt daar niet in. Het beroep wordt verworpen.

Rechtbank Noord-Nederland 26 maart 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:4045

Afwijzing verzoek verlenging ots, van kinderen die in Duitsland verblijven. De kinderen zijn door de ouders ongeoorloofd meegenomen naar Duitsland. In ter zake genomen beslissingen, tot en met de Hoge Raad, is vastgesteld dat de Nederlandse rechter (i.c. rb Noord-Nederland) rechtsmacht heeft en bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen op grond van de bepalingen van Brussel II bis. Nu de kinderen door de ouders onttrokken zijn aan het zicht van bjz zijn de criteria, op grond waarvan de ondertoezichtstelling is uitgesproken, voor een verlenging daarvan thans feitelijk niet toetsbaar. De situatie van abstinentie van hulpverlening en voorzieningen wordt schadelijk geacht voor de ontwikkeling van de kinderen, temeer daar de getroffen kinderbeschermingsmaatregelen niet tot uitvoering kunnen worden gebracht. De ontstane patstelling tussen bjz en de ouders is voor de Centrale Autoriteit aanleiding geweest het teruggeleidingsverzoek van bjz af noch toe te wijzen. Wel is er een zorgmelding uitgegaan naar de Duitse Centrale Autoriteit. Het is in het belang van de minderjarigen dat er een situatie van rust en redelijkheid wordt geschapen met inzet van alle betrokkenen. De abstinentie van hulpverlening en voorzieningen voor de kinderen moet worden doorbroken. Een verlenging van de termijn van de ondertoezichtstelling en machtiging tot

Page 98: Academie voor de Rechtspraktijk

98

uithuisplaatsing draagt daar niet aan bij, hoe juist de onderbouwing van de verzoeken daartoe ook mag zijn. Rechtbank Noord-Nederland 4 april 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:3715

Schriftelijke aanwijzing, art. 1:258 BW. De ouders van vier minderjarige kinderen hebben gezamenlijk gezag. De kinderen zijn onder toezicht gesteld. Door de rechtbank is een omgangsregeling vastgesteld tussen moeder en kinderen. Bij vonnis in kort geding is de vader veroordeeld aan de omgangsregeling uitvoering te geven. Door LJ&R wordt aan de moeder een brief gestuurd met als onderwerp en bijlage een “plan omtrent de omgangsregeling”.

Deze regeling is beperkter dan die krachtens de beschikking geldt en de moeder is de facto gehouden om eraan mee te werken. De kinderrechter oordeelt dat deze brief met plan moet worden beschouwd als een schriftelijke aanwijzing. LJ&R mocht deze aanwijzing niet geven, nu hiermee is gehandeld in strijd met een eerdere rechterlijke beslissing. De aanwijzing wordt nietig verklaard. Rechtbank Oost-Nederland 21 februari 2013, LJN: BZ9520

Verzoek tot verlenging van de ots ingetrokken ter zitting, zonder toestemming van de RvdK. De stichting heeft verzuimd de Raad tijdig te informeren over het feit dat zij de ondertoezichtstelling niet willen verlengen. Hierdoor is de Raad niet in de gelegenheid gesteld te toetsen of hij met de stichting van oordeel is dat een verlenging daadwerkelijk niet meer nodig is. De kinderrechter heeft de Raad de gelegenheid gegeven om alsnog de door de wetgever bedoelde toets uit te voeren. De Raad heeft daarop kenbaar gemaakt dat het voor hen niet mogelijk is binnen een korte tijd een standpunt in te nemen. De kinderrechter stelt vast dat de procedure door intrekking is geëindigd en gaat voorbij aan het feit dat de Raad zich niet heeft uitgelaten over het voornemen van de stichting om de ondertoezichtstelling niet te verlengen. Rechtbank Haarlem 21 december 2012, LJN: BZ3567 (vervolg op LJN:

BX8524)

Na Raadsonderzoek en zeiltocht nu wel reden voor OTS. Twee minderjarigen gaan al 1,5 resp. 2,5 jaar niet naar school omdat er geen passend onderwijs te vinden is. Nadat ze door de kinderrechter eerder niet onder toezicht werden gesteld, opdat de RvdK onderzoek kon doen naar de mogelijke ontwikkelingsbedreigingen (in de tussentijd maakten de minderjarigen een zeiltocht om aandacht te vragen voor hun probleem), is er thans wel voldoende grond voor een ots. De ouders hebben geen (volledige) medewerking verleend aan het Raadsonderzoek. Er is een school gevonden, maar door zowel RvdK als moeder is verklaard dat er geen overeenstemming wordt bereikt over hoe de plaatsing geregeld moet worden. De kinderrechter oordeelt dat de kinderen worden bedreigd in hun ontwikkeling en stelt de minderjarigen onder toezicht.

Page 99: Academie voor de Rechtspraktijk

99

Internationaal privaatrecht/IPR

EHRM:

HOGE RAAD:

Hoge Raad 7 september 2012, LJN BW7355

IPR. Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (HKbV 1961); gezagsvoorziening. Rechtsmacht Nederlandse rechter gebaseerd op Nederlandse nationaliteit kind? Partijen hebben een dochter samen, die door de man is erkend. De minderjarige, die in elk geval de Nederlandse nationaliteit heeft, verblijft sinds 2009 in Turkije bij de vrouw, die naar Turks recht van rechtswege als enige met het gezag over haar is belast. De man verzoekt hem te belasten met het gezag over de minderjarige. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen. Het hof heeft die beslissing bekrachtigd. Daartoe heeft het hof overwogen dat de Nederlandse rechter terughoudend moet zijn in het gebruik van de bevoegdheid ex artikel 4 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 om een beschermingsmaatregel te nemen over een minderjarige die elders zijn gewone verblijfplaats heeft. In dit geval is de Turkse rechter beter toegerust om te oordelen over de omstandigheden en belangen van de minderjarige. De Hoge Raad overweegt dat indien wordt verzocht een maatregel te nemen die strekt tot bescherming van persoon of goed van een minderjarige, gezagsmaatregelen daaronder begrepen, het ingevolge art. 1 HKbV 1961 uitgangspunt is dat de rechter van het land waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft daartoe bevoegd is, omdat hij het beste in staat is de belangen van de minderjarige te beoordelen en de verzochte maatregel daarop af te stemmen. Hij past daarbij zijn eigen recht toe. Van de bevoegdheid van art. 4 HKbV 1961 dient behoedzaam gebruik te worden gemaakt; alle ter zake dienende omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken in de beoordeling van de vraag of de uitoefening van rechtsmacht krachtens art. 4 HKbV 1961 in het belang van de minderjarige is. De Hoge Raaf acht de aangevallen oordelen niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd en verwerpt het beroep. Hoge Raad 8 februari 2013, LJN: BY4109

Internationale bevoegdheid m.b.t. gezag. Gewone verblijfplaats. In deze zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid komt onder andere de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is te oordelen over een gezagsvoorziening met betrekking tot een minderjarige die door de mede met het gezag belaste vader is meegenomen naar Bolivia. Moet de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter worden beoordeeld op grond van de verordening Brussel II-bis(1) of op grond van een anticiperende toepassing van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996? In procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid vormt de gewone verblijfplaats van de minderjarige de voornaamste aanknopingsfactor voor het bepalen van de internationaal bevoegde rechter (zie art. 8 lid 1 Brussel II-bis, art. 5 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 en art. 5 Rv). Bij de gewone verblijfplaats gaat het om de maatschappelijke woonplaats, dat wil zeggen de plaats waarmee het kind maatschappelijk gezien de nauwste binding heeft. Bij het vaststellen van de gewone verblijfplaats van het kind dient rekening te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. In deze zaak heeft het hof terecht aangenomen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter is gebaseerd op art. 8 lid 1 Brussel IIbis. In de conclusie wordt

Page 100: Academie voor de Rechtspraktijk

100

het leerstuk van de gewone verblijfplaats en de internationale bevoegdheid uitgebreid besproken. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO. GERECHTSHOF:

Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2013, LJN: BZ5366

IPR. Verdeling. Naar Turks of Nederlands recht? Haags Huwelijksvermogensverdrag. Tussen partijen is onder meer in geschil welk recht van toepassing is op het verzoek tot vaststelling van de verdeling. Art. 4 lid 2 onder 3 Haags Huwelijksvermogensverdrag is van toepassing en daarmee Turks recht als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen, nu zij hun eerste gewone verblijfplaats niet binnen 6 maanden na de huwelijkssluiting op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd. Op grond van het bepaalde in art. 7 lid 2 onder 3 van het Verdrag, is het huwelijksvermogensregime van partijen echter onderworpen aan het Nederlandse recht vanaf het moment dat de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft gevestigd en hun huwelijksvermogensregime uitsluitend op grond van artikel 4, tweede lid, onder 3 onderworpen was aan het Turkse recht. Uit art. 8 van het Verdrag volgt dat de wijziging van het toepasselijke recht slechts gevolg heeft voor de toekomst en dat het vermogen dat vóór de wijziging aan partijen toebehoorde, niet is onderworpen aan het voortaan toepasselijke recht. De zaak wordt aangehouden i.v.m. nadere uitlatingen.

Gerechtshof Arnhem 7 juni 2012, LJN BX1680 Op de onroerende zaken van de vrouw in Thailand is het recht van Thailand van toepassing. Vrouw dient waarde van die onroerende zaken met de man te verrekenen. De vrouw stelt dat de onroerende zaken in Thailand niet bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dienen te worden betrokken. De vrouw stelt dat Thais recht moet worden toegepast, omdat de onroerende zaken in Thailand zijn gelegen. Naar Thais recht kan de buitenlandse echtgenoot, in deze zaak de man, geen eigendom of gedeelde eigendom van land in Thailand krijgen. De man stelt dat ongeacht de eigendomsrechten volgens het recht van Thailand, Nederlands recht van toepassing is op de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, zodat de waarde van de onroerende zaken in Thailand meegenomen moet worden meegenomen moet worden in de verdeling. Daarnaast is de vrouw eigenaar van alle onroerende zaken, zodat de waarde daarvan moet worden verdeeld. Her hof stelt vast dat het huwelijk van partijen een verdragshuwelijk is in de zin van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime 1978 (Trb. 1988, nr. 130) (hierna: HV 1978) en dat het huwelijksvermogensregime op grond van artikel 4, lid 1 HV 1978 wordt beheerst door Nederlands recht en dat de onroerende zaken naar Nederlands recht in de huwelijksgoederengemeenschap zouden zijn gevallen. Vast staat voorts dat op de onroerende zaken naar Thais internationaal privaatrecht het recht van Thailand van toepassing is. De man heeft de stelling van de vrouw dat hij als buitenlander geen eigendom van onroerende zaken in Thailand kan verkrijgen niet, althans niet gemotiveerd betwist, zodat naar het oordeel van het hof vast staat dat de man naar het recht van Thailand geen eigendom van de onroerende zaken heeft verkregen. Uit artikel 6 van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime (hierna: WCHv) volgt dat indien een der echtgenoten, door de toepassing op een buitenlands gelegen vermogensbestanddeel van een krachtens het internationale privaatrecht van het land van ligging aangewezen recht, ten opzichte van de andere echtgenoot een voordeel heeft genoten dat hem niet zou zijn toegekomen indien het op grond van de bepalingen van het in artikel 1 van die wet vermelde Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 aangewezen recht zou zijn toegepast, dan kan

Page 101: Academie voor de Rechtspraktijk

101

die andere echtgenoot daarvan verrekening of vergoeding vorderen bij de in verband met de beëindiging of wijziging van het huwelijksvermogensregime tussen de echtgenoten plaatsvindende afrekening. Het hof is van oordeel dat nu krachtens internationaal privaatrecht het recht van Thailand op de onroerende zaken van toepassing is en de vrouw als gevolg daarvan een voordeel geniet, dat zij niet zou hebben genoten indien Nederlands recht op die onroerende zaken toegepast zou zijn, zij gehouden is de waarde van die onroerende zaken met de man te verrekenen. Gerechtshof ’s-Gravenhage 25 juli 2012, LJN BX3548

Is een in Duitsland gedane erkenning van een in Duitsland wonende minderjarige in Nederland "geldig"? Artikel 10:101 BW In geschil is de geldigheid in Nederland van de door de man in Duitsland gedane erkenning van de minderjarige. Hof: de man verzoekt het hof te beoordelen of de door de man in Duitsland gedane erkenning van de minderjarige in Nederland van rechtswege kan worden erkend. Op de door de man in Duitsland gedane erkenning zijn met ingang van 1 januari 2012 de in artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) neergelegde regels van toepassing. Dit betekent dat, nu het ervoor gehouden moet worden dat de erkenning in Duitsland is neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, en voorts dat daaraan een behoorlijk onderzoek is voorafgegaan, die erkenning in Nederland van rechtswege dient te worden erkend, tenzij dat kennelijk onverenigbaar met de openbare orde zou zijn. Deze laatste weigeringsgrond doet zich ingevolge het bepaalde in artikel 10:101, tweede lid, aanhef en onder a, BW in elk geval voor indien de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn om de minderjarige te erkennen. Naar Nederlands recht is een erkenning blijkens artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW nietig indien zij is gedaan door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man, tenzij de Rb heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Vaststaat dat de man, die Nederlander is, ten tijde van de erkenning van de minderjarige gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder. In de onderhavige zaak heeft de erkenning plaatsgevonden zonder dat daaraan de rechterlijke vaststelling is voorafgegaan dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen en evenmin dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Het hof overweegt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006, LJN: AU9237, dat het enkele feit dat de rechterlijke vaststelling niet aan de erkenning in Duitsland is voorafgegaan, niet in de weg hoeft te staan aan de conclusie dat de erkenning rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Het hof dient derhalve alsnog te beoordelen of ten tijde van de erkenning in november 2008 sprake was of was geweest van een band tussen de man en de moeder die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Het hof is met de Rb van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat tussen hem en de moeder een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen. Het hof acht voorts onvoldoende aannemelijk dat op het tijdstip van de erkenning tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. De man heeft gelet op het hiervoor overwogene onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan één van de in artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW genoemde uitzonderingen is voldaan. Aan een toewijzing van de verzoeken van de man zal het

Page 102: Academie voor de Rechtspraktijk

102

hof derhalve - wat er ook zij van de grondslagen van de verzoeken van de man - nimmer toekomen. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd. Gerechtshof Den Haag 22 maart 2013, LJN: BZ7103

Internationale kinderontvoering. Toepassing HKOV, met name de artikelen 3, 12 en 13. Hof stelt vast dat de moeder geen toestemming had te verhuizen; dat de vader vervolgens niet heeft berust en tenslotte dat geen sprake is van een lichamelijk of geestelijk gevaar voor de minderjarige bij terugkeer naar zijn gewone verblijfplaats, voorafgaande aan de internationale verhuizing. (dit betreft het beroep tegen de uitspraak van rb Den Haag d.d. 14 februari 2013, LJN: BZ2936). Gerechtshof Den Haag 5 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3450

Rechtsmachtgeschil inzake Paspoortzaak. Uitleg begrip “bevoegde rechter”. In geschil is de verlening van vervangende toestemming, welke de toestemming van de man vervangt voor het aanvragen van een reisdocument (paspoort) zoals bedoeld in artikel 34, tweede lid van de Paspoortwet, ten behoeve van de minderjarige. De vrouw kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank door te verklaren dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt om haar vervangende toestemming te verlenen voor het verkrijgen van een paspoort voor haar dochter. Volgens de vrouw valt haar verzoek niet binnen de bepaling van Brussel IIbis nu het niet gaat om de ouderlijke bevoegdheid / verantwoordelijkheid gaat maar om het verkrijgen van een reisdocument krachtnes de Paspoortwet. Dat de vader de afgifte frustreert maakt volgens de vrouw niet dat het primair gaat om ouderlijke verantwoordelijkheid. Het hof is het niet eens met de vrouw en bekrachtigt de bestreden beschikking. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 24 oktober 2012, LJN BY1361

Bij de bestreden beschikking is ten laste van de man een kinderbijdrage vastgesteld. Er ligt echter reeds een Portugees vonnis waarin is bepaald dat de man alimentatie moet betalen voor zijn dochter. Vast staat dat er een Portugees vonnis ligt waarbij een onderhoudsbijdrage is vastgesteld. Ingevolge artikel 33 lid 1 Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 22 december 2000 (EEX-Verordening) en sedert 18 juni 2011 ingevolge de artikelen 17 lid 1 en 23 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen van 18 december 2008 (Alimentatieverordening) wordt de Portugese beslissing in Nederland erkend zonder vorm van proces. Sinds de inwerkingtreding van de Alimentatieverordening is in de verhouding tot de lidstaten ook het exequatur afgeschaft. Nu er reeds een Portugees vonnis van kracht is waarbij een onderhoudsbijdrage is vastgesteld en niet is gesteld dat het Portugese vonnis niet uitvoerbaar is of dat sprake is van verjaring, kan de vrouw niet nogmaals om vaststelling van een onderhoudsbijdrage verzoeken, maar diende zij wijziging van het Portugese vonnis te verzoeken, voor zover het betreft de onderhoudsbijdrage tot de haar meerderjarigheid. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 januari 2013, LJN: BY8138 Sri Lankaans recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Partijen zijn gehuwd in Sri Lanka. Niet in geschil dat dat recht van toepassing is. Mevrouw verzoekt verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Net als de rechtbank wijst het hof het verzoek af, na advies Internationaal Juridisch Instituut, omdat Sri Lanka geen boedelvermenging kent. Gerechtshof Leeuwarden 19 april 2012, LJN BQ4159

Toepasselijk recht kinder- en partneralimentatie.

Page 103: Academie voor de Rechtspraktijk

103

Partijen zijn op 24 juli 1992 in Indonesië met elkaar getrouwd. In september 2007 zijn zij feitelijk uit elkaar gegaan. Sindsdien wonen de kinderen bij de vrouw. Met toestemming van de man zijn de vrouw en de kinderen in 2008 naar Indonesië verhuisd. In 2008 heeft de man zich tot de rechtbank gewend om o.a. de echtscheiding uit te spreken. Bij verweerschrift heeft de vrouw verzocht kinder- en partneralimentatie te bepalen. De man heeft zich verweerd. Bij beschikking van 22 oktober 2008 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken met toepassing van Nederlands recht. De rechtbank stelt tevens op grond van artikel 8 van het Haagse Alimentatieverdrag 1973 vast dat het Nederlands recht van toepassing is op het verzoek tot partneralimentatie. Op 25 maart 2009 is bij beschikking bepaald dat Indonesisch recht van toepassing is op het verzoek tot kinderalimentatie, omdat de minderjarigen hun woonplaats aldaar hebben. Hoewel de man het toepasselijk recht niet bestrijdt, klaagt hij over de vaststelling van de bijdragen van zowel kinder- als partneralimentatie. Het hof bekrachtigt de beschikking waarvan beroep. Art. 8 Haags Alimentatieverdrag 1973 ligt ten grondslag aan de beslissing van zowel de rechtbank als het hof voor de toepassing van Nederlands recht op het verzoek tot partneralimentatie. Op grond van art. 8 wordt het recht dat op het verzoek tot partneralimentatie van toepassing is gekoppeld aan het recht dat van toepassing is of was op de echtscheiding. Hoewel in de onderhavige casus deze regel correct is toegepast, heeft deze regel over de jaren heen veel kritiek gekregen. Recentelijk is echter verandering gekomen aan deze regel. Sinds 18 juni 2011 wordt het Haags Alimentatie Protocol 2007 toegepast in Nederland. Dit protocol heeft art. 8 niet overgenomen, In de plaats daarvan wordt in art. 5 van het Protocol een speciale regel opgenomen met betrekking tot het recht dat van toepassing is op verzoeken tot (ex-)partneralimentatie. In de zoektocht naar de goede compromis tussen de verschillende belangen in dergelijke situaties, heeft de Diplomatieke Sessie geopteerd voor een flexibele oplossing. Het recht van de gewone verblijfplaats van de schuldeiser is in beginsel van toepassing tenzij op verzoek van één van de partijen een beroep wordt gedaan op het recht van een ander land dat nauwer met het huwelijk is verbonden (Toelichtend Rapport Bonomi, nrs. 78-82, www.hcch.net explanatory report on the Hague Protocol of 23 November 2007 on the Law applicable to Maintenance Obligations). Deze oplossing is ongebruikelijk in de internationaal privaatrechtelijke instrumenten en codificaties. Het voordeel van een dergelijke bepaling is dat zij de rechtszekerheid dient. Slechts in een geval waarin één van de partijen erom verzoekt zal er onduidelijkheid zijn met betrekking tot het toepasselijk recht. Het protocol zelf zwijgt over de vraag wanneer een dergelijk verzoek kan worden ingediend. Het Toelichtend Rapport geeft aan dat dit niet mogelijk zou moeten zijn indien de procedure al te ver gevorderd is. Een ingediend verzoek resulteert niet automatisch in het opzij zetten van de hoofdregel. De bevoegde autoriteit dient vervolgens vast te stellen of een ander rechtstelsel nauwer is betrokken met het huwelijk. Om te bepalen of het huwelijk een nauwere band heeft met een ander land, dienen alle factoren meegenomen te worden. Factoren die in het Toelichtend Rapport expliciet zijn genoemd, zijn de gewone verblijfplaats/domicilie van de echtgenoten tijdens het huwelijk, de nationaliteit(en) van partijen, de plaats van voltrekking van het huwelijk, en de plaats waar de echtscheiding is uitgesproken. Art. 5 kent bijzondere betekenis toe aan de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de echtgenoten. Normaal gesproken zal dit land sterk met het huwelijk betrokken zijn. De echtgenoten hoeven niet te hebben samengewoond, maar dienen wel in hetzelfde land te hebben gewoond. Kortom: hoewel in de onderhavige casus het toepasselijk recht op de juiste wijze is vastgesteld, zal deze weg waarschijnlijk tot de verleden tijd behoren.”)

Page 104: Academie voor de Rechtspraktijk

104

RECHTBANK:

Rechtbank Amsterdam 24 januari 2013, LJN: BZ6191 Brussel II-bis. Bevoegdheid NL rechter. Gewone verblijfplaats. Op grond van artikel 10 van de verordening Brussel II-bis acht de Nederlandse rechter zich bevoegd van de zaak kennis te nemen, nu onomstotelijk vaststaat dat de vader niet berust in de overbrenging van de kinderen naar Duitsland en niet is voldaan aan de overige uitzonderingen zoals genoemd in artikel 10 Brussel II-bis voor het wijzigen van de gewone verblijfplaats van de kinderen. Het verzoek om de kinderen onder toezicht te stellen wordt toegewezen. Rechtbank ’s-Gravenhage 24 januari 2013, LJN: BY9889,

Internationale kinderontvoering. Geen teruggeleiding naar Afghanistan en/of Pakistan. De moeder verzoekt teruggeleiding van de minderjarige naar Afghanistan en/of Pakistan. Partijen zijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast. Tussen partijen is in geschil of de overbrenging in strijd met het gezagsrecht van de moeder is geschied. Met de vader is de rechtbank van oordeel dat het „adoption certificate‟ gezien de inhoud daarvan dient te worden beschouwd als een

instemmingsverklaring van de moeder voor de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Het verweer van de moeder komt erop neer dat zij de verklaring onder dwang van de familie van de vader heeft getekend en niet op de hoogte was van de inhoud van de verklaring daar zij de Engelse taal onvoldoende machtig was. De rechtbank is van oordeel dat de moeder haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en oordeelt dat de moeder door het ondertekenen van het „adoption

certificate‟ heeft ingestemd met de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Mitsdien is er geen sprake van overbrenging in strijd met het gezagsrecht als bedoeld in artikel 3 van het HKOV.

Rechtbank Den Haag 28 januari 2013, LJN: BZ2434 Ontkenning vaderschap. Verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door de vrouw van het vaderschap van de man over de minderjarige wordt toegewezen. Van beide partijen is de nationaliteit onbekend. De vrouw is afkomstig uit Somalië en woont in Nederland. De man heeft geen bekend woon- of verblijfplaats en is niet verschenen ter zitting. O.g.v. art. 10:17 lid 1 BW wordt Nederlands recht toegepast. Rechtbank Den Haag 1 februari 2013, LJN: BZ2426

Aanvaarding bevoegdheid o.g.v. art. 15 Brussel II-bis. Aan de orde is het verzoek van de Jeugdrechtbank te Turnhout om op grond van artikel 15 Brussel II-bis de bevoegdheid te aanvaarden in de zaak ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid over de minderjarige, welke zaak aanhangig is bij genoemde Jeugdrechtbank te Turnhout. Het verzoek strekt tevens tot terugplaatsing van de minderjarige bij vader in Nederland. Ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 1, van de Brussel II-bis verordening kan de Jeugdrechtbank te Turnhout, bij wijze van uitzondering en in het belang van het kind, het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen indien naar zijn inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen. De Nederlandse rechter aanvaardt de bevoegdheid omdat er sprake is van een bijzondere band van het kind met NL. Rechtbank Den Haag 11 februari 2013, LJN: BZ3284

Inschrijving Franse geboorteakte. De man en de vrouw hebben samen in Frankrijk een kind gekregen, dat hangende de echtscheidingsprocedure van de vrouw is geboren. De man heeft de minderjarige

Page 105: Academie voor de Rechtspraktijk

105

prenataal naar Frans recht erkend en is na die erkenning op de geboorteakte als vader vermeld. De man verzoekt de inschrijving in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand te gelasten van de geboorteakte van de minderjarige. De rechtbank is van oordeel dat de Franse geboorteakte voor inschrijving in de Nederlandse registers vatbaar is.

Rechtbank Maastricht 23 januari 2013, LJN: BZ3218

Gegrondverklaring ontkenning vaderschap. Ipr. Verzoek gegrondverklaring ontkenning van het vaderschap; art.10:93 BW; openbare orde en lex fori. Op grond van ar. 10:6 BW wordt vreemd recht niet toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Naar het oordeel van de rechtbank leidt toepassing van de in art. 10:93 lid 1 BW opgenomen verwijzingsregel in het onderhavige geval tot de conclusie dat voor het kind de mogelijkheid tot ontkenning van het naar Marokkaans recht door het huwelijk van de moeder en de man ontstane vaderschap van de man, niet is gegeven. Nu met de gegrondverklaring van het verzoek tot ontkenning van het vaderschap de weg vrij ligt voor de biologische vader om het kind te erkennen, brengt toepassing van de verwijzingsregel tevens mee dat uitgesloten moet worden geacht dat er ooit een familierechtelijke betrekking tussen het kind en de man die haar zou hebben verwekt, tot stand komt. Aldus komt strikte toepassing van het Marokkaanse recht erop neer komt dat het kind, zonder de medewerking van de man, de biologische werkelijkheid niet in overeenstemming kan brengen met de juridische. Een dergelijke gevolgtrekking kan naar Nederlandse opvattingen niet worden aanvaard. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Marokkaanse recht op dat punt zozeer in strijd komt met de Nederlandse openbare orde, dat toepassing ervan op grond van artikel 10:6 van het Burgerlijk Wetboek achterwege behoort te blijven. De rechtbank ziet aanleiding de daardoor ontstane lacune op te vullen en ter zake de vraag of het kind naar Marokkaans recht door het huwelijk van de moeder en de man ontstane vaderschap van de man kan ontkennen, aan te sluiten bij het Nederlandse recht als het recht van de rechter voor wie het geding aanhangig is (de lex fori). De zaak wordt aangehouden in afwachting van DNA-onderzoek. Rechtbank Limburg 7 maart 2013, LJN: BZ3897

Ongeoorloofde overbrenging. Absolute en relatieve bevoegdheid. Art. 10 Brussel IIbis. Moeder verblijft met minderjarige in Wilsum (Duitsland) en is aldaar ook ingeschreven. Aan de orde is o.m. het verzoek van vader tot terugverhuizing van moeder naar Simpelveld. Omdat er sprake is van ongeoorloofde overbrenging van minderjarige door moeder vanuit Nederland naar Duitsland, heeft de Nederlandse rechter o.g.v. art. 10 Verordening Brussel IIbis rechtsmacht. Voor aanwijzing van de relatief bevoegde rechter wordt aangeknoopt bij de woonplaats van de ouder bij wie het kind feitelijk verblijft. Nu de moeder in Duitsland woont, is bij gebreke van een woonplaats in Nederland van de gezaghebbende ouder, rechtbank Den Haag relatief bevoegd (art. 269 Rv). De rechtbank verklaart zich onbevoegd en verwijst de zaak naar rechtbank Den Haag.

Page 106: Academie voor de Rechtspraktijk

106

Erfrecht

EHRM:

HOGE RAAD:

GERECHTSHOF:

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 november 2011, LJN BV3373

Aantasting aanvaarding nalatenschap op grond van dwaling op grond van artikel 4:190 lid 4 BW De Rb heeft geoordeeld dat thans appellant geen beroep op dwaling toekomt op grond van art. 4:190 BW, omdat die bepaling alleen betrekking heeft op erfgenamen en niet op legatarissen. Het hof overweegt dat de wetgever heeft bedoeld dat als een legaat wordt aanvaard, die aanvaarding valt onder de werking van art. 4:190 BW. Het hof overweegt voorts dat de regeling van dwaling ook van toepassing kan zijn op de eenzijdige rechtshandeling zoals die in deze zaak aan de orde is, nu de dwaling te wijten kan zijn aan een inlichting van de notaris of geïntimeerden, of de omstandigheden kunnen meebrengen dat appellant had behoren te worden ingelicht. Gerechtshof Arnhem 26 juni 2012, LJN BX0149

Geldt art. 4:52 BW indien een echtgenoot, met toepassing van de regels van plaatsvervulling, tot erfgenaam wordt benoemd? Erflaatster trouwde in 1993 met een man die al twee kinderen heeft. Zij benoemde hem bij testament tot haar enig erfgenaam, waarbij zij de regels van plaatsvervulling van toepassing verklaarde. De erfstelling luidde als volgt: “Ik

benoem tot mijn enige erfgenaam van mijn nalatenschap mijn echtgenoot, met toepassing van de regels van plaatsvervulling, waarbij plaatsvervulling zal gaan voor aanwas.” Het huwelijk van erflaatster werd in 2004 ontbonden door het overlijden van haar eerste echtgenoot. Zij hertrouwde in 2008 in gemeenschap van goederen. Dit huwelijk werd ontbonden door haar overlijden in 2009. Na haar overlijden ontstond er een geschil tussen de tweede echtgenoot en de kinderen van de eerste echtgenoot over de vraag wie er rechten aan het testament van erflater kon(den) ontlenen. De rechtbank verklaarde voor recht dat de kinderen van de eerste overleden echtgenoot bij plaatsvervulling diens testamentaire erfgenamen waren. De tweede echtgenoot stelde hiertegen hoger beroep in en stelde dat erflaatster hem als enig erfgenaam had benoemd, althans hem als enige erfgenaam had achtergelaten. Hof: Naar de letter van het testament kunnen zowel de tweede echtgenoot als de kinderen van de eerste echtgenoot als erfgenaam worden bedoeld. Het testament dient om die reden overeenkomstig art. 4:46 BW te worden uitgelegd. Hierbij dient te worden gelet op de verhoudingen die het testament wilde regelen en de omstandigheden onder welke het is gemaakt. Op het moment van het opstellen van het testament was erflaatster met haar eerste echtgenoot getrouwd en stiefmoeder van zijn kinderen. De te regelen verhoudingen blijken uit de brief, die de notaris die het testament passeerde aan erflaatster en de eerste echtgenoot stuurde. Hierin schreef de notaris dat erflaatster haar echtgenoot bij testament tot erfgenaam heeft benoemd, waarbij zijn kinderen ingeval van zijn vooroverlijden in zijn plaats treden. Juist deze situatie heeft zich voorgedaan.

Page 107: Academie voor de Rechtspraktijk

107

Aan art. 4:52 BW kan niet de ratio worden ontleend dat niet alleen een echtscheiding maar ook het eindigen van het huwelijk door overlijden een einde maakt aan de voordelen die de begunstigde aan het testament kan ontlenen.

Page 108: Academie voor de Rechtspraktijk

108

Procesrecht

EHRM:

HOGE RAAD:

Hoge Raad 25 mei 2012 , LJN BW2249

Kan de man in appel terugkomen op de door hem verzochte echtscheiding in eerste aanleg? In februari 2009 verzocht de vrouw de rechtbank de echtscheiding uit te spreken, alsmede een bedrag aan partneralimentatie te bepalen. Bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift verzocht de man eveneens echtscheiding en voerde verweer tegen de verzochte alimentatie. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en stelde een bedrag aan partneralimentatie vast. De man stelde hoger beroep in. Primair verzocht hij afwijzing van het verzoek tot echtscheiding en subsidiair afwijzing van het verzoek tot partneralimentatie. Het hof verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek ten aanzien van de echtscheiding. De man ging vervolgens in cassatie. De Hoge Raad doet de zaak af op art. 81 RO. A-G: Het rechtsmiddel van hoger beroep is niet gegeven om een partij wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken, omdat zij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien. Aan de reikwijdte van de in de beschikking van 4 juni 1999 door de Hoge Raad ontwikkelde regel doet niet af dat het daarin ging om een echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek. Hoge Raad 28 september 2012, LJN BW7473

Stukken opgesteld in vreemde taal; vereiste van beëdigde vertaling in Nederlandse taal; art. 1.1.7 Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. In deze kinderalimentatiezaak heeft het hof bij de bepaling van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de bepaling van diens draagkracht overwogen dat het de door de man overgelegde jaarstukken over 2007 en 2008 van de vennootschap waarvan hij 100% van de aandelen houdt, niet in zijn beoordeling zal betrekken nu deze zijn opgesteld in de Franse taal en daarvan geen beëdigde vertaling is overgelegd. De man klaagt in cassatie dat het hof die jaarstukken niet buiten beschouwing mocht laten op de enkele grond dat geen beëdigde vertaling was bijgevoegd. Vooropgesteld wordt dat art. 1.1.7 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven bepaalt dat bij stukken die in een vreemde taal zijn gesteld, een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal moet worden gevoegd, tenzij het eenvoudig leesbare stukken betreft, zoals de huwelijksakte en geboorteakte, gesteld in de Engelse, Franse of Duitse taal. In het oordeel van het hof dat het niet mogelijk is om op verantwoorde wijze kennis te nemen van de inhoud van de jaarstukken, ligt besloten dat die stukken niet eenvoudig leesbaar zijn. Dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ook faalt de klacht dat het hof de man in de gelegenheid had moeten stellen om alsnog een vertaling van de eerdergenoemde jaarstukken in het geding te brengen. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter van de kamer van het hof medegedeeld dat het hof de jaarstukken van de vennootschap over 2007 en 2008 niet in zijn beoordeling zal betrekken, nu deze zijn opgesteld in de Franse taal en daarvan geen beëdigde vertaling is overgelegd. Tegen deze achtergrond had het op de weg gelegen van de man (die tijdens de mondelinge

Page 109: Academie voor de Rechtspraktijk

109

behandeling werd bijgestaan door zijn advocaat) om aan te bieden alsnog een beëdigde vertaling in het geding te brengen. Hoge Raad 28 september 2012, LJN BW9226

Omgangsregeling; verandering of wijziging van verzoek in hoger beroep; uitzondering op „twee-conclusie-regel‟; aard van geschil. De rechtbank heeft een omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en de minderjarige. In hoger beroep heeft de vader verzocht een ruimere omgangsregeling vast te stellen. Het hof bekrachtigt - na onderzoek door de raad - de beschikking van de rechtbank. Het overweegt daartoe dat omgang tussen de vader en de minderjarige in strijd is met de zwaarwegende belangen van laatstgenoemde, maar het hof niet anders kan beslissen aangezien de moeder geen incidenteel appel heeft ingesteld en verzocht heeft de bestreden beschikking te bekrachtigen. De moeder stelt cassatie in. Zij voert aan dat zij weliswaar bij haar verweerschrift heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, maar dat zij later in het beroep heeft verzocht om stopzetting van de omgang en dat het hof hieraan niet voorbij had mogen gaan. De Hoge Raad overweegt dat grieven en veranderingen of vermeerderingen van verzoek in hoger beroep in beginsel bij verzoek- of verweerschrift dienen te worden aangevoerd dan wel plaats te vinden, maar dat dit op grond van de aard van het geschil uitzondering kan leiden. De Hoge Raad is van oordeel dat evenals voor de vaststelling van alimentatie, waarvoor die uitzondering al is aanvaard, geldt dat de vaststelling van een omgangsregeling dient te zijn gebaseerd op de omstandigheden zoals deze zijn ten tijde van de uitspraak van de rechter, en dat de uitspraak ter zake voor wijziging vatbaar is als nadien de van belang zijnde omstandigheden zijn gewijzigd dan wel bij het doen van de uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Ook bij de vaststelling van een omgangsregeling hebben beide partijen daarom belang erbij dat deze berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoger beroep. Om deze reden is het ook bij deze vaststelling gewettigd dat de appelrechter rekening mag - en in beginsel ook moet - houden met een grief of wijziging van verzoek die na het verzoek- of verweerschrift wordt aangevoerd of plaatsvindt. Het hof heeft het veranderd verzoek van de moeder dan ook niet mogen passeren op de grond dat de moeder dat niet reeds in haar verweerschrift had gedaan. Hoge Raad 2 november 2012, LJN BW9877

Herroeping tegen beschikking tot vaststelling vaderschap; bedrog in zin art. 383 Rv; aanvangstijdstip herroepingstermijn; „bekend worden‟ met bedrog; maatstaf. Bij beschikking van 27 oktober 2006 heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw vastgesteld dat de man met wie zij een affectieve relatie heeft gehad en die eerder in mei van dat jaar is overleden, de vader is van de minderjarige van wie zij in 2005 is bevallen. In deze procedure verzoeken de moeder en de zus van de man de rechtbank deze beschikking te herroepen, zulks onder verwijzing naar een aantal schriftelijke verklaringen dat er een verdenking is gerezen dat de vrouw bedrog heeft gepleegd. De vrouw heeft onder meer aangevoerd dat de termijn om herroeping te vragen is verstreken, aangezien de moeder en de zus al in 2009 beschikten over genoemde verklaringen en dat dit meebrengt dat zij niet in hun op 20 december 2010 ingediende verzoek kunnen worden ontvangen. De rechtbank heeft dit beroep verworpen en het geding dat heeft geleid tot de beschikking waarin het vaderschap van de man is vastgesteld, heropend. In cassatie is de vraag aan de orde wanneer de partij die herroeping verlangt wegens in het geding gepleegd bedrog met dat bedrog “bekend is geworden” als

bedoeld in art. 383 lid 1 Rv. Verder komt het middel op tegen het oordeel van de

Page 110: Academie voor de Rechtspraktijk

110

rechtbank met betrekking tot de maatstaf voor de heropening van het geding zoals bedoeld in art. 387 Rv. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp voor art. 383 Rv is uiteengezet dat het bedrog in beginsel eerst is ontdekt, nadat de partij die bedrogen is “beschikt

over het bewijs dat het is gepleegd” en dat voordien in het algemeen nog slechts

sprake zal zijn van een gerezen verdenking. Dit betekent enerzijds niet dat de termijn van art. 383 lid 1 pas gaat lopen als de partij die zich bedrogen acht in staat is het bedrog overtuigend aan te tonen, maar anderzijds ook niet dat iedere verdenking van bedrog al voldoende grond is voor heropening van het geding en daarmee voor het gaan lopen van de termijn. Het komt erop aan dat na afloop van het voorgaande geding feiten en omstandigheden bekend zijn geworden, die tezamen de kwalificatie van het gedrag van de wederpartij als bedrieglijk wettigen (vgl. HR 20 april 2001, LJN AB1253, m.nt. H.J. Snijders). Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog dat de partij die zich bedrogen acht, langs de weg van heropening van het geding de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van deze feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. De partij die van deze feiten en omstandigheden kennis neemt wordt daardoor, in de zin van art. 383 lid 1 Rv, bekend met de grond voor herroeping en zal het daarop gebaseerde rechtsmiddel dus binnen de termijn van drie maanden moeten aanwenden. Volgens art. 387 Rv heropent de rechter het geding als hij de voor herroeping aangevoerde grond of gronden juist bevindt. Daarvoor is voldoende dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog, dat de partij die zich bedrogen acht langs de weg van heropening van het geding de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van die feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. De rechter zal pas in het heropende geding ten gronde behoeven te onderzoeken of werkelijk bedrog in het voorgaande geding is gepleegd. De beschikking van de rechtbank wordt op dit punt vernietigd.

Hoge Raad 18 januari 2013, LJN: BY0572,

Kostenveroordeling in zaak betreffende ondertoezichtstelling. In het kader van de ondertoezichtstelling van de minderjarige, wordt in hoger beroep een kostenveroordeling uitgesproken tegen de vader. De reden hiervoor was dat de vader tegen beter weten in in hoger beroep ging tegen de beschikking van de rechtbank waarbij de ondertoezichtstelling werd uitgesproken. Hij maakte in hoger beroep bezwaar maakte tegen de benoeming van uitvoering van de ots door een gezinsvoogd van de locatie Heerlen of Kerkrade. Hij wilde graag dat de gezinsvoogd afkomstig zou zijn uit Maastricht. Tegen de weigering van BJZ de gezinsvoogd te vervangen staat geen beroep open. De vader was hiervan op de hoogte en zette het hoger beroep toch door. Daarin ziet het hof misbruik van procesrecht en veroordeelt de vader in de kosten van den procedure in hoger beroep. De Hoge Raad laat de van het hof in stand. In rechtsoverweging 3.4 en 3.5 wordt het leerstuk van de kostenveroordeling uiteengezet . Hoge Raad 8 februari 2013, LJN: BY4208

Proceskostenveroordeling. De in cassatie aangevoerde klachten t.a.v. de alimentatie leiden niet tot cassatie en roepen geen vragen op die met het oog op rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden. Ik volsta met verwijzing naar de conclusie bij het arrest, waarin de rechtsleer over de proceskostenveroordeling kort uiteengezet wordt (ro. 18). De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO. Hoge Raad 6 maart 2013, LJN: BZ3462

Klachtprocedure ex art. 13a RO.

Page 111: Academie voor de Rechtspraktijk

111

Kinderrechter geeft op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming uitleg aan tussenbeschikking waarin de Raad verzocht is een onderzoek in te stellen. Vordering procureur-generaal ex art. 13a RO. Kinderrechter heeft door beantwoording van de vragen van de Raad geen uitleg gegeven aan een eindbeschikking. Niet aangenomen kan worden dat diezelfde rechter geen aanwijzingen zou mogen geven indien een door hem ingeschakelde deskundige opheldering vraagt over bepaalde punten met betrekking tot het te verrichten onderzoek. Dat voorkomt dat de deskundige overbodig of onvolledig onderzoek verricht en bevordert op die manier een doelmatige en voortvarende rechtspleging in de door hem te beslissen zaak. De gedraging wordt behoorlijk geacht en de klacht wordt ongegrond verklaard. Hoge Raad 24 april 2013, LJN: BZ0159

Instellen incidenteel appel na verstrijken verweertermijn. De vraag is aan de orde tot welk moment de man bij verweerschrift incidenteel appel mocht instellen. Aanleiding van het cassatieberoep was dat de man door het hof niet-ontvankelijk werd verklaard omdat het incidenteel appel ná het verstrijken van de verweertermijn werd ingediend. In art. 801 lid 1 Rv is opgenomen dat voor de indiening van een verweerschrift een termijn gesteld kan worden, dit om de rechter in staat te stellen te beoordelen of een mondelinge behandeling om redenen van efficiëntie achterwege kan blijven. De termijn is bedoeld om de rechter in afwijking van de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure niet te verplichten tot het houden van een mondelinge behandeling in zaken van levensonderhoud waarin geen verweerschrift wordt ingediend. Niet is bedoeld af te wijken van de algemene regel van art. 282 lid 1 Rv dat een verweerschrift kan worden ingediend tot de aanvang van de mondelinge behandeling. Die regel geldt dus ook in het zich hier voordoende geval dat de rechter, ondanks het niet indienen van een verweerschrift binnen de door hem gestelde termijn, een mondelinge behandeling bepaalt. De opvatting van het hof dat de termijn van art. 801 lid 1 Rv mede geldt als een termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is niet juist. De beschikking van het hof wordt vernietigd en het geding wordt verwezen ter verdere behandeling en beslissing.

Hoge Raad 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0159 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ0159 In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2012:BV9015 In zaken van levensonderhoud wordt ingevolge het bepaalde in art. 801 lid 1 Rv (krachtens art. 806 lid 2 Rv. van overeenkomstige toepassing in hoger beroep) in de oproeping van de belanghebbenden een termijn vermeld waarbinnen dezen een verweerschrift kunnen indienen. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad - kort gezegd - geoordeeld dat uit het bepaalde in art. 801 lid 1 Rv niet volgt dat de wetgever heeft bedoeld in zaken van levensonderhoud af te wijken van de algemene regel van art. 282 lid 1 Rv dat een verweerschrift kan worden ingediend tot de aanvang van de mondelinge behandeling. De redactieraad procesreglementen familie- en jeugdrecht rechtbanken adviseert

dienaangaande als volgt: in de gevallen dat een verweerschrift dat binnenkomt na

het verstrijken van de verweertermijn en er inmiddels een zitting is gepland, moet

niet worden teruggestuurd naar de afzender. Op grond van bovengenoemde

uitspraak van de Hoge Raad dient namelijk met de inhoud van dat verweerschrift

rekening te worden gehouden en dit zal dus ter zitting aan de orde komen.

HOF:

Page 112: Academie voor de Rechtspraktijk

112

Gerechtshof Amsterdam, 1 juni 2010, LJN BY4606

Kan hoger beroep worden ingesteld tegen het bevelen van een DNA-onderzoek? De vrouw heeft verzocht het vaderschap van de man gerechtelijk vast te stellen. De man ontkent zijn biologisch vaderschap. De rechtbank heeft een DNA-onderzoek bevolen. De man is tegen deze beslissing in hoger beroep gegaan. Het hof verklaart de man niet ontvankelijk in zijn verzoek. Omdat de rechtbank een DNA-onderzoek heeft gelast, heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof geen beslissing genomen omtrent enig deel van het verzochte, maar slechts een deskundigenonderzoek bevolen. De bestreden beschikking is naar het oordeel van het hof een zuivere interlocutoire tussenbeschikking, zodat daarvan thans geen hoger beroep openstaat, nu tevens vaststaat dat de man geen verlof tot het tussentijds instellen van beroep aan de rechtbank heeft verzocht. Gerechtshof Amsterdam 18 december 2012, LJN: BZ4666,

Bewijslastverdeling. In het kader van de echtscheiding is een kredietovereenkomst aan de orde geweest, waarmee de vrouw nimmer heeft ingestemd en waarvoor zij niet heeft getekend. De handtekening is volgens de vrouw vervalst. Door de rechtbank is overwogen dat de vrouw de bewijslast draagt van haar stelling dat de man bij het aangaan van de overeenkomst haar handtekening heeft vervalst en dat de gelden niet aan de vrouw ten goede zijn gekomen. De vrouw komt hiertegen in beroep, menend dat de man belast is met de bewijslast. Het hof oordeelt dat de rechtbank de vrouw terecht heeft belast met het leveren van bewijs (art. 150 Rv). Er is geen ruimte voor omkering van de bewijslast (o.g.v. redelijkheid en billijkheid) nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Voor zover een beroep wordt gedaan op bewijsnood overweegt het hof dat dat geen reden is om de bewijslast om te keren o.g.v. redelijkheid en billijkheid. Gerechtshof Amsterdam 12 maart 2013, LJN: BZ7808

Nieuwe grief ter zitting in alimentatiezaak wordt bij beoordeling betrokken. Het hof stelt vast dat de man bij zijn beroepsschrift niet expliciet een grief tegen de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw heeft gericht. Door eerst ter zitting in hoger beroep de behoeftelijsten te bestrijden en te betogen dat van een lagere behoefte moet worden uitgegaan, werpt de man dus een nieuwe grief op. Niettemin moet in alimentatiezaken volgens inmiddels vaste rechtspraak (HR 13 juli 2012, LJN BW6741) de appelrechter - met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor - in beginsel acht slaan op een nieuwe grief, wanneer anders op de voet van artikel 1:401 BW wijziging van de rechterlijke uitspraak zou kunnen worden verzocht op de in de grief aangedragen grond. Dat geldt ook indien die grief pas voor het eerste ter zitting in hoger beroep wordt voorgedragen. Het hof dient daarom ook deze nieuwe grief van de man bij zijn beoordeling te betrekken.

Gerechtshof Arnhem 18 oktober 2012, LJN BY4309

Beëindiging partneralimentatie o.g.v. artikel 1:160 BW; bewijsopdracht; ontvankelijkheid hoger beroep tegen opschorting betalingsverplichting. De rechtbank heeft de man toegelaten door middel van bescheiden of getuigen te bewijzen dat de vrouw samenwoont met een ander als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Daarnaast heeft de rechtbank op verzoek van de man zijn betalingsverplichtingen uit hoofde van de door hem verschuldigde partneralimentatie op te schorten. Tegen laatstgenoemde beslissing is de vrouw in hoger beroep gegaan. Het hof overweegt dat deze beslissing geen voorziening is als bedoeld in artikel 822 Rv, maar dient te worden aangemerkt als een beslissing op een verzoek tot het geven van een voorlopige voorziening. Bij een dergelijk verzoek is terughoudendheid op haar plaats. De voorziening kan alleen worden gegeven indien

Page 113: Academie voor de Rechtspraktijk

113

voorlopig oordelend, met een grote mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat de rechter, oordelend ten gronde, het verzoek zal toewijzen. Het hof acht zich, mede gelet op de terughoudendheid en omdat bewijslevering nog niet heeft plaatsgevonden, niet in staat nu al met een grote mate van waarschijnlijkheid vast te stellen dat de rechtbank het primaire verzoek van de man zal toewijzen en zal vaststellen dat de man om die reden geen bijdrage aan de vrouw zal zijn verschuldigd.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2013, LJN: BZ6211

Schorsing van uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Door de moeder wordt verzocht om de werking van de bestreden beschikking (waarbij een omgangsregeling tussen minderjarige en vader is vastgesteld) te schorsen. De reden daarvoor is dat er een nieuw onderzoek is gelast door de kinderrechter, dat door de rechter in eerste aanleg niet kon worden betrokken bij de beoordeling. Tenuitvoerlegging van de beschikking zal bij de moeder tot een noodtoestand leiden. Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een beschikking, een belangenafweging dient plaats te vinden waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Bij die belangenafweging blijft de kans van slagen van het hoger beroep in de regel buiten beschouwing. Het verzoek wordt toegewezen.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2013, LJN: BZ5579

Voorschot deskundige ten onrechte voor rekening verzoeker. Door de rechtbank is in het kader van een DNA-onderzoek (i.v.m. ontkenning vaderschap en vernietiging erkenning) bepaald dat de man de kosten van het onderzoek dient te voldoen. De man gaat hiertegen in beroep. Het hof oordeelt als volgt. Als uitgangspunt te gelden dat de rechter ingevolge art. 195 Rv aan de daartoe aangewezen partij een voorschot oplegt ter zake van de te maken deskundigenkosten, waarna in de einduitspraak (aan de hand van de alsdan bekende feiten en omstandigheden) een definitieve beslissing genomen wordt over de vraag ten laste van wie van partijen de deskundigenkosten moeten worden gebracht. In deze zaak is ten onrechte op voorhand bepaald dat de man de kosten voor zijn rekening moet nemen. De beschikking wordt in zoverre vernietigd. Het voorschot wordt ten laste van ‟s Rijks kas gebracht. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 maart 2013, LJN: BZ7956

Reeds eerder aangevoerde wijziging van omstandigheden. In het kader van een alimentatiegeschil betwist de vrouw dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 en/of lid 4 BW. Zij stelt, kort samengevat, dat de nieuwe en reeds eerder in de voorafgaande procedure bij aangevoerde wijzigingen van omstandigheden niet later bij een nieuw verzoek tot wijziging kunnen worden aangevoerd. Het hof overweegt dienaangaande dat de rechter niet gebonden is aan beslissingen met betrekking tot de uitspraak waarvan wijziging is verzocht, indien blijkt dat zich een of meer van de in artikel 1:401 lid 1 BW genoemde gronden voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle ter zake dienende omstandigheden, en hij is niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging is verzocht. Gerechtshof Den Haag 16 april 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3991

Verzoek tot schorsing uitvoerbaarverklaring bij vooraad. Verzocht wordt om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad omdat (onder meer) door executie van het vonnis een onmiddellijke noodtoestand zou ontstaan aan de zijde van de man en dat het vonnis berust op een juridische of feitelijk misslag. Na uiteenzetting van het juridisch kader oordeelt het hof dat de man aan zijn verzoek onvoldoende feiten en omstandigheden ten grondslag heeft

Page 114: Academie voor de Rechtspraktijk

114

gelegd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het vonnis berust op een juridische of feitelijke misslag. De man stelt slechts dat het vonnis van de rechtbank ten dele is gebaseerd op onjuiste aannames en foutieve berekeningen en onderbouwd die stelling niet concreet. De noodtoestand heeft de man eveneens niet onderbouwd. Niet is gebleken dat de man niet anderszins over woonruimte of kantoorruimte in de nabije toekomst kan beschikken. Het verzoek wordt afgewezen. Gerechtshof Den Haag 19 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA4010

Wraking geen rechtvaardiging voor niet verrichten van proceshandelingen. In het kader van de vaststelling van het te verrekenen vermogen is een deskundige benoemd. Het deskundigenrapport is opgesteld. Partijen konden er op reageren. De man heeft dat nagelaten. Het hof overweegt daarover dat de man ruimschoots de tijd had om te reageren. Dat de man niet tijdig reageerde en geen gebruik maakte van zijn recht op hoor en wederhoor kom voor zijn rekening en risico. Een wrakingverzoek in hoger beroep is geen rechtvaardiging voor het niet verrichten van proceshandelingen (vgl HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7671 ). Het hof gaat over tot vaststelling van het te verrekenen vermogen (art. 1:136 lid 1 laatste zin BW en 1:141 lid 3 BW). Hof Arnhem-Leeuwarden 16 april 2013, LJN: BZ9237

Mondeling ter zitting. Daags erna de beschikking. Wanneer begint appeltermijn te lopen? Er is beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank over de ots. Op 17 september is mondeling uitspraak gedaan. De beschikking is van 21 september. Ten aanzien van de ontvankelijkheid overweegt het hof als volgt. Het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 17 september 2012 luidt ten aanzien van het doen van uitspraak als volgt: "De kinderrechter doet mondeling uitspraak inhoudende dat het verzoek tot een ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar wordt toegewezen (…). De kinderrechter sluit hierop de behandeling en deelt mee

dat op 21 september 2012 een beschikking zal worden gegeven." Alhoewel voornoemde tekst er op lijkt te duiden dat er een mondelinge uitspraak is gedaan op de zitting van 17 september 2012, zal het hof toch 21 september 2012 als uitspraakdatum aanhouden. In het proces-verbaal staat immers niet vermeld dat de beschikking van 21 september 2012 een schriftelijke vastlegging zal zijn van de mondelinge uitspraak, terwijl dit evenmin volgt uit die beschikking zelf. Nu bovendien in het dictum van de beschikking van 21 september 2012 staat vermeld dat de ondertoezichtstelling 'met ingang van heden' is ingegaan, houdt het hof het ervoor dat ter besloten zitting van 17 september 2012 slechts mededeling is gedaan van de inhoud van de op 21 september 2012 te geven beschikking. Voor dat geval is het beroepschrift tijdig ingediend. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 mei 2013,

ECLI:NL:GHARL:2013:CA1616

Schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad. Bij beantwoording van de vraag of de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking geschorst kan worden, geldt het volgende juridische kader (vanaf ro. 11). Een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft verkregen is in beginsel bevoegd deze te executeren, ook indien tegen die beschikking hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of, in afwijking van dit uitgangspunt, de uitvoerbaarheid bij voorraad dient te worden geschorst waardoor de tenuitvoerlegging moet worden opgeschort, stelt het hof voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele verzoeken geldt dat (1) de incidenteel verzoeker belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie, (2) bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is

Page 115: Academie voor de Rechtspraktijk

115

beslist, en (3) bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven. In de onderhavige zaak wordt de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking geschorst. De bestreden beschikking wordt ten aanzien hiervan bekrachtigd.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 mei 2013,

ECLI:NL:GHARL:2013:CA1623

Verzoek om paspoorten kinderen onder zich te hebben beschouwd als nevenvoorziening. De man heeft verzocht om te bepalen dat hij de paspoorten van de kinderen onder zich zal hebben omdat de vrouw in de zomervakantie geweigerd heeft om aan hem de paspoorten van de kinderen af te geven. Het hof is van oordeel dat het verzoek van de man kan worden aangemerkt als een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 Rv. Er is naar het oordeel van het hof sprake van voldoende samenhang tussen de echtscheiding en het verzoek van de man tot het onder zich hebben van de paspoorten van de kinderen. Bovendien wordt de procedure niet vertraagd door de behandeling van dit verzoek. Het verzoek wordt evenwel afgewezen omdat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben en het naar het oordeel van het hof in het belang van de kinderen is dat de vrouw de paspoorten van de kinderen onder zich heeft. Gerechtshof ’s-Gravenhage 18 april 2012, LJN BX4185

Niet tijdige betaling van het griffierecht, niet-ontvankelijk in hoger beroep. Beroep op artikel 6 EVRM. Verzoeker is niet ontvankelijk verklaard. Verzoeker stelt dat een niet-ontvankelijkheidverklaring in strijd is met artikel 6 EVRM. Hof: Artikel 6, eerste lid, van het EVRM garandeert het recht op toegang tot de rechter ten behoeve van de beslechting van civielrechtelijke geschillen. Dit recht kan aan nadere beperkingen worden onderworpen. Voorwaarden zijn wel dat de beperkingen een legitiem doel moeten dienen en dat er een redelijke verhouding bestaat tussen dat doel en het gebruikte middel. De heffing van griffierechten is te beschouwen als een beperking van het recht tot toegang tot de rechter. Het EHRM heeft in verschillende zaken - waaronder de zaken Kreuz versus Polen (EHRM 19 juni 2011, AP0813), Loncke versus België (EHRM 25 september 2007, 20656/03) en Mretebi versus Georgië (EHRM 31 juli 2007, 38736/04) - overwogen dat het heffen van griffierechten niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast. Uit jurisprudentie van het EHRM is af te leiden dat bij de beoordeling of aan die eis is voldaan, van belang is: a. wat de absolute hoogte van het griffierecht is; b. in welke verhouding dit griffierecht staat tot het zaaksbelang; en c. of rekening gehouden is met de draagkracht van de rechtszoekenden. Bij de invoering van de Wgbz en de vaststelling van de nieuwe tarieven voor het griffierecht heeft de wetgever, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 2008-2009, 31 758, nr. 3), rekening gehouden met deze voorwaarden van het EHRM. Het recht op toegang tot de rechter is aldus ook in het nieuwe griffierechtenstelsel voor de burger gewaarborgd. Gesteld noch gebleken is dat de hoogte van het griffierecht niet uit de wet is af te leiden, dat het griffierecht niet in verhouding zou staan tot het zaaksbelang, noch dat geen rekening is gehouden met de draagkracht van de vader. Het hof acht de heffing van het griffierecht derhalve niet in strijd met artikel 6 EVRM. Gerechtshof ’s-Gravenhage 9 oktober 2012, LJN BY2341

Kan het hof in het kader van een kort geding procedure het advies van een deskundige inwinnen en wie dient de kosten hiervan te betalen? In kort geding heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling tussen de man en de kinderen op straffe van een dwangsom.

Page 116: Academie voor de Rechtspraktijk

116

De vrouw gaat hiervan in hoger beroep. In hoger beroep gaat het om de vraag of de zorgregeling zoals vastgelegd in de eerdere beschikking van de rechtbank onverkort dient te worden nagekomen. Na het instellen van het hoger beroep, derhalve zonder dat de partijen in het geding hebben gediend van grieven en antwoord, heeft het hof een comparitie na aanbrengen (CnA) gelast. Het hof is op basis van hetgeen de partijen over en weer ter zitting hebben verklaard tot het oordeel gekomen dat het noodzakelijk is een deskundige te benoemen die de ouders in de eerste plaats zal begeleiden bij een heroriëntatie op hun rol als ouders met gezamenlijk gezag en gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het welzijn van hun twee kinderen. Voorts acht het hof het, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, nodig dat de deskundige, ingeval de ouders niet tot algehele overeenstemming geraken omtrent een zorgregeling, op basis van zijn waarnemingen het hof adviseert omtrent de in het belang van de ouders en de kinderen wenselijk te achten invulling van de zorgregeling. Hoewel het niet gebruikelijk is in een kort geding procedure het advies van een deskundige in te winnen, acht het hof dat in deze zaak wel op zijn plaats: de partijen lijken juist nu op een punt te zijn gekomen waarop het in hun streven voor de kinderen beschikbaar te zijn en te blijven dreigt te ontsporen of waarop nog herstel van de ouderlijke betrekkingen te realiseren valt bij inschakeling van professionele begeleiding, gecombineerd met onderzoek. In het belang van de minderjarigen kan een deskundige daarin een nuttige rol vervullen. Op grond van de toepassing van de art. 195 en 199 Rv jo art. 284 lid 1 Rv bepaalt het hof dat de kosten ten laste van het Rijk zullen komen. Gerechtshof ‘s-Gravenhage 19 december 2012, LJN: BZ3732

Benoeming deskundige (taxatie woning). In de uitspraak worden uitvoerige instructies gegeven m.b.t. de taak van de deskundige.

Gerechtshof ’s-Gravenhage 21 november 2012, LJN: BZ3693

Proceskostenveroordeling. In geschil is de vraag of er sprake is van ontwrichting van het huwelijk en of die als duurzaam kan worden aangemerkt. De vrouw voerde in eerste aanleg geen verweer tegen de verzochte echtscheiding, ging in beroep tegen de echtscheidingsgrond, maar liet na om in hoger beroep ter zitting te verschijnen om haar standpunt nader toe te lichten en te reageren op de uitgebreid gemotiveerde betwisting daarvan door de man. In die wijze van procederen ziet het hof aanleiding om de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen. Gerechtshof ’s-Gravenhage 5 september 2012, LJN: BZ2597

Nodeloos hoger beroep. Proceskostenveroordeling. In eerste aanleg is de man, die in rechte was betrokken in verband met door hem te betalen kinderalimentatie, niet verschenen. In hoger beroep onderbouwt hij zijn standpunten m.b.t. zijn draagkracht niet voldoende, laat hij na ter zitting te verschijnen (zonder bericht) en heeft hij het contact met zijn raadsman verbroken. Het hof houdt het ervoor dat de man nodeloos het hoger beroep heeft ingesteld en veroordeeld de man in de kosten van de procedure in hoger beroep. Gerechtshof ’s-Gravenhage 19 december 2012, LJN BZ6661

Schorsing van uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Verzocht wordt om de werking van de beschikking waarin een omgangsregeling inclusief overnachting is vastgesteld. Het hof zet uiteen welke maatstaven dienen te worden aangelegd bij beoordeling van de vraag of de tenuitvoerlegging van een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard moet worden geschorst. Verwezen wordt naar HR 30 mei 2008, LJN BC5012. Het verzoek wordt afgewezen. Gerechtshof Den Haag 10 april 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0872

Page 117: Academie voor de Rechtspraktijk

117

Hoger beroep tegen voorlopige voorziening. De man is in hoger beroep gegaan tegen een beschikking houdende voorlopige voorzieningen. Het hof overweegt als volgt. Tegen op grond van artikel 822 Rv gegeven beschikkingen en tegen de beschikkingen tot wijziging of intrekking daarvan staan geen hogere voorzieningen open, behoudens cassatie in het belang der wet (artikel 824 Rv). Uit vaste jurisprudentie (HR 29 maart 1985, NJ 1986/242 (Enka/Dupont) en HR 30 juni 2000, LJN AA6342; NJ 2000/674) komt naar voren dat het appelverbod zou kunnen worden doorbroken indien blijkt dat (1) de rechter een artikel ten onrechte heeft toegepast, (2) de rechter een artikel ten onrechte niet heeft toegepast, (3) de rechter buiten het toepassingsgebied is getreden, (4) sprake is van essentieel vormverzuim. Het hof ziet in deze zaak geen gronden om het appelverbod te doorbreken. De man wordt veroordeeld in de proceskosten. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 februari 2012, LJN: BZ1943 Ontvankelijkheid. Stukken verstuurd aan verkeerd adres voor rekening en risico van appellant. In een procedure over alimentatie wordt de vader niet ontvankelijke verklaard omdat hij niet binnen de beroepstermijn heeft geappelleerd. Het hof merkt de vader aan als een „niet verschenen belanghebbende aan wie een afschrift van het

verzoekschrift is verzonden‟ in de zin van art. 805 Rv. Op grond van voornoemd artikel had aan hem een afschrift van de beschikking moeten worden gezonden, hetgeen blijkens het faxbericht van de rechtbank van 10 januari 2013 ook is gebeurd. Dat dit afschrift aan een verkeerd adres is gezonden komt, naar het oordeel van het hof, voor rekening en risico van de vader. De vader was immers op de hoogte van de procedure en van het feit dat de rechtbank beschikte over zijn oude adres. Het had derhalve op de weg van de vader gelegen om zowel de rechtbank als de moeder schriftelijk te informeren over zijn nieuwe adres. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 januari 2013, LJN: BY8143

Zelfstandige rechtsingang minderjarigen? Artt. 12 IVRK, 6 EVRM, 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU. Bijzonder curator. Horen minderjarigen. Recht van minderjarigen op inzage en afschrift. Twee kinderen (10 en 11) staan onder toezicht en zijn uit huis geplaatst. Primair wordt in hoger beroep gesteld dat er een eigen zelfstandige rechtsingang voor de kinderen moet zijn, subsidiair dat zij (als belanghebbenden) recht hebben op bijstand van een eigen advocaat ter zitting en tijdens het kinderverhoor en voorts dat de kinderen recht hebben op de onderliggende stukken. Er wordt betoogd dat er strijd is met artikel 12 lid 2 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), nummer 45 van het General Comment, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In de uitgebreide beschikking verklaart het hof de kinderen niet-ontvankelijk (hun belangen worden vertegenwoordigd door hun moeder), wordt geoordeeld dat de plicht tot het horen van de kinderen niet is geschonden en dat er geen rechtens afdwingbare aanwezigheid van een advocaat bij het horen van de kinderen bestaat. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van schending van vormvoorschriften op grond waarvan de beschikking vernietigd zou moeten worden (recht op inzage en afschrift). De bestreden beschikking wordt bekrachtigd. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 mei 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:CA0328

Vermeerdering verzoek in hoger beroep na afwijzing / intrekking van datzelfde verzoek in eerste aanleg. In het kader van de afwikkeling hvw is door de vrouw bij de rb een verzoek tot vermeerdering ingediend, dat wegens strijd met de goede procesorde uiten beschouwing is gelaten. Het feit dat de vrouw ook al in eerste aanleg dezelfde vermeerdering van haar verzoek heeft gedaan en dat de rechtbank die vermeerdering buiten beschouwing heeft gelaten, staat er naar het oordeel van het

Page 118: Academie voor de Rechtspraktijk

118

hof niet aan in de weg dat de vrouw nu in hoger beroep dezelfde vermeerdering van haar verzoek doet. Het gaat hierbij niet om een herhaalde beoordeling van de vermeerdering van het verzoek in eerste aanleg of om een klacht tegen de weigering van de vermeerdering van het verzoek in eerste aanleg. Het betreft uitsluitend een vermeerdering van het verzoek in appel. Niet valt in te zien waarom een appellant die al eerder een wijziging van zijn verzoek in eerste aanleg heeft beproefd slechter af zou moeten zijn dan een appellant die eerst in appel die wijziging verzoekt. Het staat de vrouw gelet op artikel 827 Rv voorts vrij pas in hoger beroep een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in te dienen. Naar het oordeel van het hof kan het verzoek van de vrouw als zodanig worden aangemerkt: er bestaat voldoende samenhang met het scheidingsverzoek en de behandeling van het verzoek leidt niet tot onnodige vertraging van het geding. Gerechtshof Leeuwarden 2 augustus 2012, LJN BX6198

Is er sprake van rechtsverwerking van het recht op kinderalimentatie? Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en op 27 oktober 1994 gescheiden. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Bij beschikking van 10 oktober 1994 is er een kinderalimentatie vastgesteld van € 147,48 per kind per maand. Die onderhoudsverplichting is bij vonnis van 12 december 1995 opgeschort, omdat de vrouw weigerde een opgelegde voorlopige omgangsregeling na te komen. Deze opschorting is door een beschikking van 28 april 1999 van het Hof Leeuwarden komen te vervallen. De man heeft nadien geen bijdrage meer geleverd in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen. De vrouw heeft op aandringen van de kinderen door middel van een brief van een deurwaarder aan de man van 26 februari 2009 aanspraak gemaakt op achterstallige kinderalimentatie. Na de nodige correspondentie heeft zij de man laten weten af te zien van verdere rechtsmaatregelen. De man heeft vervolgens op 23 april 2010 verzocht om een nihilstelling van de kinderalimentatie per 1 april 2009. De vrouw heeft zelfstandig een kinderalimentatie van € 250 per maand verzocht ingaande 1 april 2005. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de man met ingang van 23 april 2010 een bedrag van € 75,08 per maand per kind dient te betalen. In hoger beroep heeft de man onder meer verzocht en nihilstelling met ingang van 9 februari 2004 en voorts voor recht te verklaren dat de vrouw haar rechten op vordering van de achterstallige alimentatie heeft verwerkt tot 9 februari 2009, subsidiair voor recht verklaren dat de vordering van de vrouw tot betaling van de alimentatie vanaf 1 september 1994 tot 9 februari 2004 is verjaard. Zowel de vrouw als de kinderen hebben zich hiertegen gemotiveerd verweerd en incidenteel geappelleerd. Hof: nu de vrouw de verjaring heeft erkend, kan deze vordering worden toegewezen. Voorts oordeelt het hof dat er sprake is van rechtsverwerking. Het feit dat de vrouw jarenlang -tot februari/maart 2009 - geen aanspraak heeft gemaakt op (achterstallige) alimentatie, ook niet nadat de schorsing van de in geding zijnde onderhoudsverplichting was komen te vervallen en evenmin nadat de man in 2009 weer in contact was gekomen met zijn dochter, hetgeen bekend was bij de vrouw, past bij de situatie zoals hiervoor weergegeven, te weten dat de vrouw al die jaren ook niet voornemens is geweest alimentatie ten behoeve van de kinderen te innen. Eerst in februari/maart 2009 heeft de vrouw alsnog, op aandringen van de kinderen, een poging tot inning van alimentatie via de deurwaarder ondernomen, maar daar heeft zij korte tijd later weer uitdrukkelijk via de brief van de deurwaarder aan de vrouw van 17 maart 2009 en derhalve op voor de man kenbare wijze van afgezien. In haar brief van 10 december 2010 aan de man geeft zij ook aan dat dat voor haar als definitief gold. Het vorenstaande is, in onderling verband beschouwd, voor het hof reeds voldoende om te concluderen tot rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw over de periode in het verleden tot 9 februari 2009.

Page 119: Academie voor de Rechtspraktijk

119

Vervolgens constateert het hof dat, hoewel rechtsverwerking in beginsel naar zijn aard definitief is, dit bij (kinder)alimentatie anders kan liggen, nu daarbij maandelijks een nieuwe betalingsverplichting ontstaat. In dit geval heeft de man zijn beroep op rechtsverwerking beperkt tot de periode tot 9 februari 2009. Gelet op het boven overwogene acht het hof het juist om voor recht te verklaren dat de vrouw haar rechten met betrekking tot een door de man te betalen kinderalimentatie heeft verwerkt tot 9 februari 2009. Voor de periode daarna wordt nog een bijdrage ten laste van de man opgelegd. Gerechtshof Leeuwarden, 30 oktober 2012, LJN BY1574

Is een eiswijziging in hoger beroep mogelijk, als het gevorderde in een verzoekschriftprocedure moet worden verzocht? Partijen hebben hun huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap, dat vervolgens is ontbonden met wederzijds goedvinden. De echtelijke woning is al voor de ontbinding van het partnerschap verkocht en aan de vrouw is een woning geleverd, eveneens voor de ontbinding. De man wil ontslagen worden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld, die op de woning van de vrouw rust en hij wil het hem toekomende deel van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning ontvangen. Omdat de vrouw schijnbaar niet meewerkte (of daartoe niet in staat was), verzocht hij bij wijziging van eis in hoger beroep een machtiging op grond van art. 3:174 BW. De vrouw maakte hiertegen bij akte houdende uitlating bezwaar. De man heeft daarop een incidentele antwoordconclusie genomen, waarin hij concludeerde, dat zijn gewijzigde eis dient te worden gehonoreerd. Op grond van art. 130 lid 1 jo. 353 Rv is een (oorspronkelijk) eiser, zolang nog geen eindvonnis is gewezen, bevoegd zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. In hoger beroep is de bevoegdheid tot het wijzigen van de eis beperkt in die zin dat dit in beginsel uiterlijk bij memorie van grieven/antwoord kan plaatsvinden. In dit geval heeft de man tijdig zijn eis gewijzigd. Of een eiswijziging toelaatbaar is, moet ook worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. Als een eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van de procedure of bemoeilijking van de verdediging, dan is deze niet toelaatbaar. Het bezwaar van de vrouw dat zij door de eiswijziging een feitelijke instantie misloopt, is niet doorslaggevend. De wettelijke mogelijkheid van eiswijziging in hoger beroep brengt altijd met zich mee dat alleen door het hof als feitelijke instantie ten aanzien van de gewijzigde eis recht wordt gedaan. Het feit echter dat een verzoek op grond van art. 3:174 BW ingeleid moet worden met een verzoekschrift bij de rechtbank brengt naar het oordeel van het hof mee dat deze eiswijziging uit het oogpunt van rechtsbescherming niet kan worden toegelaten. Gerechtshof Leeuwarden 15 januari 2013, LJN: BZ0169

Belanghebbendenbegrip: vader in procedure verlenging ots niet-ontvankelijk verklaard. Hij is geen belanghebbende. Aan de orde is het verzoek tot verlenging van de ots van het kind. Moeder is met eenhoofdig gezag belast. De vader, die in eerste aanleg als belanghebbende is aangemerkt, gaat in beroep. Hij wordt niet ontvangen in zijn beroep, omdat hij niet als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt. Het hof overweegt: De maatregel van de ondertoezichtstelling is een gezagsbeperkende maatregel die door de kinderrechter kan worden uitgesproken c.q. kan worden verlengd indien aan de voorwaarden bedoeld in artikel 1:254 lid 1 BW is voldaan. Uit de aard van de in het geding zijnde maatregel volgt dat enkel de uit het gezag over dat kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen, dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, zijn betrokken. Daarom kunnen in een geval als het onderhavige slechts als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv worden beschouwd (naast de instellingen en organen die ingevolge artikel

Page 120: Academie voor de Rechtspraktijk

120

1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken): de met het gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is (zie artikel 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van art. 1:377g BW (Hoge Raad 21 mei 2010, LJN: BL7043). De vader wordt niet als belanghebbende aangemerkt. Dat hij het kind heeft erkend en in eerste aanleg wel als belanghebbende is aangemerkt (waardoor hij in hoger beroep is opgeroepen), maakt dat niet anders. De vader wordt ook niet getroffen in een uit het familie- of gezinsleven voortvloeiend, door art. 8 EVRM gewaarborgd recht.

RECHTBANK

Rechtbank Amsterdam 26 november 2012, LJN: BZ2080 Handhaving vots, afwijzing eerder verleende spoed-uhp. Hangende het onderzoek door de Raad naar de noodzaak van een ondertoezichtstelling van de pasgeboren baby, is de kinderrechter van oordeel dat de pasgeboren baby alvast thuisgeplaatst kan worden. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting, zijn de ouders met hulp (van de wijkverpleging, Spoedhulp, de WSS, Cordaan en het omvangrijke familienetwerk) in staat de pasgeboren baby op verantwoorde wijze thuis op te voeden en te verzorgen. Thuisplaatsing van de kwetsbare baby vereist wel dat de ouders goed (blijven) samenwerken met de hulpverlening, zodat de thuissituatie goed in kaart gebracht en gevolgd kan worden. Het is voor de hechting van de pasgeboren baby van groot belang dat zij zo spoedig mogelijk thuisgeplaatst wordt. Het verzoek om aansluitend aan de spoedmachtiging een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen zal worden afgewezen. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:3712

Ontvankelijkheid hoger beroep. Tussen- of eindbeschikking. Aan de orde is (onder meer) de vraag of de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Volgens de moeder stelt, onder verwijzing naar artikel 358 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de bestreden beschikking een tussenbeschikking is waarvan hoger beroep niet openstaat, tenzij door de rechter anders is bepaald. Volgens de vader is sprake van een deelbeschikking waartegen hoger beroep kan worden ingesteld. Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep doorslaggevend dat het een voorlopige beslissing betreft die een onherroepelijk karakter heeft in die zin dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, niet meer in haar gevolgen ongedaan kan worden gemaakt (vgl. HR 23 november 2007 ECLI:NL:HR:2007:BB6910). Het hof is van oordeel dat de rechtbank in de bestreden beschikking een (eigen) voorlopige beslissing heeft gegeven in bovengenoemde zin. In die beschikking is immers voor een bepaalde tijd een contactregeling vastgesteld met een - binnen die tijdsduur - definitief en onherroepelijk karakter, die, eenmaal geëffectueerd, onomkeerbaar is en niet meer in zijn gevolgen ongedaan kan worden gemaakt. Daarmee is de bestreden beschikking geen tussenbeschikking, doch een deelbeschikking. De vader is derhalve ontvankelijk in zijn hoger beroep.

Rechtbank ’s-Gravenhage, 19 april 2012, LJN BW3715

Rechtbank beveelt partijen, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, in persoon ter terechtzitting te verschijnen om te kunnen beslissen over de door de vrouw (91 jaar) gestelde en door de man (92 jaar) betwiste duurzame ontwrichting van het huwelijk. De man en de vrouw zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De rechtbank heeft in 2011 voorlopige voorzieningen getroffen, onder andere inhoudend dat de man een alimentatie van € 456 per maand aan de vrouw betaalt.

Page 121: Academie voor de Rechtspraktijk

121

Tussen partijen is een kort geding aanhangig geweest. Deze procedure is beëindigd doordat de man op 19 september 2011 ter zitting met een dochter van de vrouw geboren uit een eerder huwelijk, die klaarblijkelijk optrad als vertegenwoordiger, is overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 10.000 als voorschot op de verdeling zal uitkeren. De vrouw heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en verzoekt om die reden de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De man heeft de duurzame ontwrichting gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt dat partijen, 92 en 91 jaar oud, sinds hun huwelijksvoltrekking gezamenlijk hebben gewoond in plaats X. Na een ziekenhuisopname in april 2011 is de vrouw opgenomen in een verpleegtehuis. Dit besluit is door de dochter van de vrouw genomen; de man is hier niet in gekend. Hij heeft de vrouw drie maal bezocht in het verpleegtehuis, maar vervolgens is hem te kennen gegeven dat hij niet langer welkom was de vrouw te bezoeken. Ter zitting is gebleken dat de vrouw na het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding is verhuisd van het verpleeghuis naar een verzorgingshuis in dezelfde woonplaats. Het is de rechtbank onduidelijk hoe de gezondheidssituatie van de vrouw is. De advocaat van de vrouw heeft bovendien ter zitting verklaard dat hij de vrouw nimmer zelf heeft gesproken over haar wens tot echtscheiding. Gebleken is dat de advocaat zijn instructies heeft ontvangen van eerder genoemde dochter van de vrouw. Om deze redenen acht de rechtbank zich thans onvoldoende voorgelicht om te kunnen beslissen op het verzoek van de vrouw tot echtscheiding. De rechtbank houdt de beslissing op de verzochte echtscheiding en nevenvoorzieningen aan en beveelt partijen op grond van art. 279 lid 3 Rv om in persoon te verschijnen op de zitting van 9 mei 2012. Rechtbank ’s-Gravenhage 22 oktober 2012, LJN BY1835

Bij verzoekster kon vrees ontstaan dat de rechter haar stelling niet heeft gehoord dan wel niet heeft willen horen en dat de rechtbank niet op haar verzoek zou beslissing. De rechter heeft in de beschikking niet beslist op het verzoek te bepalen dat de opname van verzoekster in psychiatrisch ziekenhuis onrechtmatig is. Uit de beschikking blijkt ook niet dat de beslissing op het verzoek is aangehouden. De overwegingen in de beschikking lijken naar het oordeel van de wrakingskamer veeleer in te houden dat de beslissing wordt aangehouden om nadere informatie te krijgen over de inhoudelijke aspecten van de zaak en niet met betrekking tot de formele aspecten van de zaak. Gelet hierop is de wrakingskamer van oordeel dat bij verzoekster de vrees kon ontstaan dat de rechter haar stelling niet heeft gehoord dan wel niet heeft willen horen en dat de rechter op haar verzoek te bepalen dat de opname onrechtmatig is niet zou beslissen. Nu de rechter naar het oordeel van de wrakingskamer de stellingen van verzoekster verkeerd heeft weergegeven en niet heeft beslist op of geoordeeld over het verzoek te bepalen dat de opname onrechtmatig was, terwijl voor verzoekster ook niet duidelijk was dat de rechter nog zou beslissen op dat verzoek, is de bij verzoekster ontstane vrees dat de rechter jegens haar een vooringenomenheid koestert objectief gerechtvaardigd. Dit wrakingsverzoek wordt dan ook toegewezen.

Rechtbank Den Haag 1 februari 2013, LJN: BZ2426

Aanvaarding bevoegdheid o.g.v. art. 15 Brussel II-bis. Aan de orde is het verzoek van de Jeugdrechtbank te Turnhout om op grond van artikel 15 Brussel II-bis de bevoegdheid te aanvaarden in de zaak ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid over de minderjarige, welke zaak aanhangig is bij genoemde Jeugdrechtbank te Turnhout. Het verzoek strekt tevens tot terugplaatsing van de minderjarige bij vader in Nederland. Ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 1, van de Brussel II-bis verordening kan de Jeugdrechtbank te Turnhout, bij wijze van uitzondering en in het belang van het kind, het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen

Page 122: Academie voor de Rechtspraktijk

122

indien naar zijn inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen. De Nederlandse rechter aanvaardt de bevoegdheid omdat er sprake is van een bijzondere band van het kind met NL. Rechtbank Limburg 2 mei 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:CA0030

Ots. Is biologische vader belanghebbende? Family life. Hoewel de vader geen ouderlijk gezag heeft - hij heeft de minderjarige niet erkend - en hij ook niet op hetzelfde adres woont als de minderjarige, merkt de kinderrechter hem aan als belanghebbende, gelet op de rol die de vader heeft gespeeld en thans nog speelt in de verzorging en opvoeding van de minderjarige, omdat ouders verwikkeld zijn in een echtscheidingsprocedure en gelet op het voornemen van de vader om een verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning in te dienen bij de rechtbank. Rechtbank Midden-Nederland 23 mei 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3494

Onbevoegheid ter zake van verlenging muhp i.v.m. gewone verblijfplaats buiten Nederland. De kinderrechter verklaart zich absoluut onbevoegd ten aanzien van het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing tot einde voorlopige ondertoezichtstelling. Hierbij wordt gekeken naar de gewone verblijfplaats van de minderjarige. Ingevolge de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 2 april 2009, NJ 2009/457, moet het begrip „gewone

verblijfplaats‟ van een kind aldus worden uitgelegd dat dit de plaats is die een

zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het kind naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De kinderrechter komt tot de conclusie dat de minderjarige haar gewone verblijfplaats niet in Nederland had en verklaart zich absoluut t.a.v. het verzoek.

Rechtbank Oost-Brabant 21 februari 2013, LJN: BZ2655

Weigering op grond van art. 81Rv van bijstand en vertegenwoordiging door een gemachtigde op grond van ernstige bezwaren. In het kader van een uithuisplaatsing wordt de moeder bijgestaan door een gemachtigde. In deze procedure staat de vraag centraal of er tegen de gemachtigde zodanig ernstige bezwaren bestaan dat hij als ongeschikte of onbetrouwbare gemachtigde door de rechtbank dient te worden geweigerd. Het staat een gemachtigde in beginsel vrij het standpunt van zijn cliënten te verwoorden op een wijze die hem goeddunkt, ook indien dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij en/of bij de geschillen betrokken derden. Ook voor een gemachtigde geldt evenwel - net als voor een advocaat - dat hij zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten en dat hij zich slechts van verwijten en/of beschuldigingen bedient indien hij zodanig standpunt feitelijk onderbouwt en aan zijn bevindingen de consequenties verbindt die daarbij geëigend zijn. In de beschikking wordt uiteengezet hoe de gemachtigde zich heeft uitgelaten. Dit alles leidt tot het oordeel dat er sprake is van ernstige bezwaren tegen gemachtigde in zijn rol als gemachtigde voor moeder. De rechtbank weigert de bijstand en vertegenwoordiging van moeder door gemachtigde. Gemachtigde wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 april 2013, LJN: BZ7354

Horen van minderjarig kind als getuige in zaak tussen ouders. Tussen partijen is in geschil of de minderjarige zoon van partijen (11 jaar) als getuige gehoord dient te worden met betrekking tot de vraag of zijn moeder

Page 123: Academie voor de Rechtspraktijk

123

samenwoont met haar vriend als waren zij gehuwd. De rechtbank oordeelt dat het voor de zoon te belastend is om als getuige te worden gehoord. Wanneer een kind als getuige in een tussen de ouders aanhangige procedure gehoord moet worden over het gezinsleven van een van de ouders wordt het immers gedwongen zich vóór de ene ouder en tegen de andere ouder uit te spreken. Het loyaliteitsconflict waarin (zoon) zich thans al bevindt, zou daardoor onaanvaardbaar worden vergroot. De reeds in het kader van de ondertoezichtstelling in gang gezette hulpverlening zou bovendien worden doorkruist. Gelet hierop staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast, dat de gezondheid van (zoon) ernstig wordt geschaad indien hij als getuige wordt gehoord. Het belang van waarheidsvinding dient derhalve te wijken. Het verzoek van de man om (zoon) als getuige te horen wordt afgewezen. Met deze beslissing wordt het recht van de man op bewijslevering niet illusoir. De man heeft immers al getuigen doen horen en heeft de mogelijkheid om nog andere getuigen voor te dragen.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 mei 2013,

ECLI:NL:RBZWB:2013:CA3076

Uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Verdeling Bij brief wordt verzocht om de bepaling in het dictum van de echtscheidingsbeschikking die bepaalt dat de onderling (door partijen) getroffen vermogensrechtelijke regeling deel uitmaken van de beschikking, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De rechtbank heeft ten aanzien van die regelingen overwogen dat geen grond meer voor vaststelling van de verdeling bestaat nu partijen, voorwaardelijk, zelf de verdeling zijn overeengekomen. Aldus kan worden vastgesteld dat de regelingen door partijen onderling zijn overeengekomen. De rechtbank heeft ter zake niet op een geschil beslist. De bevoegdheid van de rechtbank om de door partijen onderling getroffen regelingen deel te laten uitmaken van een beschikking is ook gebaseerd op artikel 819 Rv. Blijkens de MvT bij kamerstukken 30 145 brengt toepassing van dit wetsartikel voor partijen als voordeel dat de betrokken echtgenoten direct over een executoriale titel beschikken. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een uitvoerbaar bij voorraadverklaring van een beslissing om regelingen van partijen deel te laten uitmaken van de beschikking geen rechtens relevante betekenis toekomt. Met de rechtshandeling van het overeenkomen van onderlinge regelingen zijn partijen gebonden. Het instellen van hoger beroep maakt die gebondenheid niet anders en in hoger beroep kan die gebondenheid ook niet ter discussie worden gesteld. Nu een hoger beroep niet de beslissing om regelingen van partijen deel te laten uitmaken van de beschikking kan bestrijden, geldt de van rechtswege schorsende werking van het hoger beroep ook niet ten aanzien van dit onderdeel van de beschikking.

Rb Amsterdam 22 april 2011, BQ9511

De rechtbank beslist tot oplegging van een PIJ-maatregel, waarvan 1 jaar voorwaardelijk. Vrijheidsontneming dient slechts als uiterste maatregel te worden gehanteerd en voor de kortst mogelijk passende duur, als bedoeld in artikel 37 sub

Page 124: Academie voor de Rechtspraktijk

124

b van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De rechtbank constateert dat sprake is van een relatief geringe ernst van de bewezen feiten in verhouding tot de zwaarste sanctie in het jeugdsanctie-arsenaal, de PIJ-maatregel, waarbij ook meeweegt dat verdachte een first offender is en de volgens psychiater Duits gestelde mogelijkheid dat behandeling niet blijkt aan te slaan. Uit de deskundigenrapportages wordt duidelijk dat op dit moment de noodzaak tot een gesloten behandelsetting aanwezig is en andere alternatieven ontbreken. In gesloten setting kan verdachte de noodzakelijke behandeling en begeleiding worden geboden ten aanzien van zijn gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis. Vanuit dat kader kan een resocialisatietraject worden gestart, welk traject in het kader van de tweede helft van de PIJ-maatregel in het kader van een voorwaardelijke PIJ zou dienen plaats te vinden. Hoge Raad 21 december 2010, BO2971

Voor oplegging van de PIJ-maatregel is in art. 77s.1 Sr onder meer als voorwaarde gesteld dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. Het Hof heeft bij zijn oordeel dat aan die eis is voldaan en dat een onvoorwaardelijke oplegging van die maatregel vereist is klaarblijkelijk mede betekenis toegekend aan de door het Hof genoemde omstandigheden dat verdachte zich "al enkele weken in voorarrest bevindt in verband met de verdenking van betrokkenheid bij een overval op een casino" en dat verdachte "heeft moeten erkennen dat er blijkbaar ernstige bezwaren bestaan om hem langer vast te houden". Het stond het Hof evenwel niet vrij die omstandigheden bij zijn oordeel te betrekken, nu zij onvoldoende grond bieden om aan te nemen dat verdachte zich aan het misdrijf terzake waarvan hij zich in voorlopige hechtenis bevond schuldig heeft gemaakt. Rb Rotterdam 30 juni 2011,BU4299

Slaan met hamer op hoofd 12 jarig slachtoffer. Ondanks andersluidende adviezen gedragsdeskundigen en eis ovj oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel bij een minderjarige vrouwelijke verdachte van 13 jaar, nu de behandeling die in een civiel kader gestalte kan krijgen geenszins met dezelfde waarborgen is omkleed als de behandeling in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. De jeugdige leeftijd van de verdachte kan niet als valide argument tegen de PIJ-maatregel worden beschouwd, noch de omstandigheid dat niet eerder sprake is geweest van hulpverlening aan verdachte en haar familie. Immers, de PIJ-maatregel is bij uitstek de maatregel waarmee de ernstige problematiek van verdachte, te weten een dreigende ontwikkeling naar een cluster B-persoonlijkheidsstoornis, kan worden afgewend, nu de verdachte nog geen uitgegroeide persoonlijkheid heeft en er nog aanzienlijke psychische groei kan worden verwacht. Hof den Haag 21 januari 2011, BQ1160

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Tevens heeft de verdachte zich samen met twee anderen schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen hetzelfde slachtoffer. Hoewel betoogd door de advocaat-generaal, besluit het hof geen volwassenstrafrecht toe te passen. Het hof veroordeelt de verdachte dan ook tot een jeugddetentie voor de duur van 288 dagen en legt de verdachte een maatregel op betreffende het gedrag van de jeudige. Tevens legt het Hof aan de verdachte een voorwaardelijke maatregel op van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Hof Den Haag 15 februari 2013, BZ4382

Page 125: Academie voor de Rechtspraktijk

125

15 jarige verdachte wordt veroordeeld tot 15 maanden jeugddetentie, de GBM en voorwaardelijke pij voor een serie gewelddadige straatroven. Tweemaal eerder veroordeeld voor geweld en bedreiging. Rb Groningen 27 april 2007, BA4035

Gezien de ernst van het feit, een dubbele moord, heeft de rechtbank artikel 77b Sr toegepast op een 17 jarige. Nu het PBC geen uitspraak wenst te doen over het recidivegevaar en de daarna ingeschakelde kinder-psychiater dit recidivegevaar niet aanwezig acht heeft de rechtbank, naast de onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 jaar, geen maatregel opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval toepassing van het jeugdstrafrecht op gespannen voet staat met het vereiste dat bij strafoplegging de zwaarte van de straf mede in verhouding moet staan tot de ernst van het feit, nu bij toepassing van het jeugdstrafrecht maximaal twee jaar jeugddetentie kan worden opgelegd. Hof Den Haag 1 december 2009, BK4921

De 17 jarige verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en TBS met dwangverpleging wegens moord op een banketbakker, twee straatroven en drie inbraken. De behandeling van de antisociale persoonlijkheidsstoornis bij de verdachte zal naar verwachting meerdere jaren vergen. De sancties in het jeugdstrafrecht bieden daarvoor onvoldoende mogelijkheden, hetgeen toepassing van het jeugdstrafrecht onwenselijk maakt. Door de deskundigen die in eerste aanleg hebben gerapporteerd is eveneens overwogen om toepassing van het volwassenenstrafrecht te adviseren. Daarvan is afgezien omdat de verdachte zich destijds nog meer als minderjarige profileerde. In de nieuw uitgebrachte rapporten wordt overwogen dat toepassing van het volwassenenstrafrecht de voorkeur heeft gelet op de behandeling van de verdachte. Hof Amsterdam 2 april 2010, BL9992

Moord op garagehouder: 16 jarige verdachte veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf

• Ontkent, zwijgrecht • Gruwelijk misdrijf • Persoonlijkheid verdachte: scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling

Kans op herhaling matig tot hoog. (ForCa-)onderzoek laat een achttienjarige volwassen c.q. uitgerijpte persoon zien, bij wie sprake is van een bestendige, zich voortzettende lijn, waarin geen veranderingen worden verwacht. De deskundigen van ForCa hebben zowel in het rapport als ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven behandeling als een contra-indicatie te beschouwen. Rb Amsterdam 29 april 2008,BD0717:

Moord op sigarenwinkelier 16-jarige verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en TBS. Verdachte is niet alleen veroordeeld voor poging diefstal met geweld en doodslag op de eigenaar van de avondwinkel in Amstelveen, maar ook voor twee andere roofovervallen op winkeliers. De rechtbank acht het meerderjarigenstrafrecht van toepassing gezien de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoonlijkheid van verdachte. Verdachte had zich onttrokken tijdens begeleid verlof bij gesloten plaatsing. Gebrekkige ontwikkeling, kans op recidive, strafblad Uit de geschetste persoonlijkheidsproblematiek van verdachte en de omstandigheid dat verdachte al diverse residentiële behandelingen in justitiële jeugdinrichtingen heeft ondergaan, is aannemelijk geworden dat verdachte onvoldoende zal kunnen

Page 126: Academie voor de Rechtspraktijk

126

profiteren van (wederom) een behandeling in het orthopedagogische klimaat, met andere woorden dat het (opnieuw) plaatsen in een justitiële jeugdinrichting thans een gepasseerd station is, en dat bovendien de maximale behandelingsduur van zes jaren in het kader van een PIJ-maatregel zeker niet toereikend zal zijn. Daarbij is uit de rapportage omtrent verdachte het beeld naar voren gekomen van een berekenende persoonlijkheid zonder enige lijdensdruk of intrinsieke motivatie; een behandeling van bepaalde duur is dan naar de ervaring leert contra-indicatief. Rb Zwolle 19 oktober 2010, BO0861:

Moord op Dirk Post. Veroordeling van destijds 15-jarige verdachte wegens moord tot jeugddetentie van 12 maanden en de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Voorbedachte raad bewezen. Salduz-verweer afgewezen vanwege Schutznorm. Geen beroep op psychische overmacht. 47 steekwonden. Verdachte is het tiende kind uit een gebroken gezin met twaalf kinderen, waarin sprake was van een conflictueuze relatie tussen de ouders. Hij raakt gefascineerd door horrorfilms, gewelddadige computerspellen en messen, hij wordt in toenemende mate achterdochtig en laat voor het eerst forse agressieve impulsdoorbraken zien, waarbij hij niet bij machte is zijn eigen gedrag te sturen. De observaties (in de ForCA) geven het beeld van een ontwikkelingsstoornis, waarbij niet zozeer contactproblemen op de voorgrond staan, maar vooral problemen bij het reguleren van emoties en gedachten. Rb Groningen 27 januari 2011, BP2252:

Doodslag moeder. Verdachte heeft moeder met doodswens met hockystick meermalen op hoofd geslagen. De psychiater en psycholoog zijn van mening dat er bij verdachte ten tijde van het delict sprake is geweest van sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid en mogelijk zelfs volledige ontoerekeningsvatbaarheid op het moment dat hij sloeg. Dissociatieve verschijnselen van verdachte in het kader van de acute stressstoornis en in het kader van de langdurige traumatisering binnen de uitzonderlijke gezinssituatie. Advies: jsr. Rb past toch art 77b Sr toe. 12 maanden gs wv 6 vw. Bijzondere vw: opname in FPK

Page 127: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Wet op het voortgezet

onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met

de invoering van de maatregel terbeschikkingstelling aan onderwijs (tbo-maatregel)

VOORSTEL VAN WET

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz.,

enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is jeugdigen en jongvolwassenen die

volgens het jeugdstrafrecht worden veroordeeld in verband met een strafbaar feit of strafbare feiten en

ten aanzien van wie kan worden aangenomen dat het plegen van strafbare feiten met een gebrek aan

onderwijs samenhangt, in aanraking te brengen met verplicht onderwijs;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der

Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 77h, vierde lid wordt, onder vervanging van de punt door een puntkomma in onderdeel f, een

onderdeel ingevoegd, luidende:

g. de maatregel ter beschikking stelling aan het onderwijs.

B

Na artikel 77wf worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 77wg

1. De maatregel terbeschikkingstelling aan het onderwijs kan worden opgelegd, indien:

a. de ernst van het misdrijf, de veelvuldigheid van begane misdrijven of voorafgegane veroordelingen

wegens misdrijf hiertoe aanleiding geven, en

b. de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.

2. De maatregel houdt in dat de veroordeelde deelneemt aan onderwijs in een school als bedoeld in

artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs of artikel 1 van de Wet op de expertisecentra of aan

een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs. De

maatregel wordt opgelegd voor de tijd van een jaar en kan met een jaar worden verlengd. De termijn

gaat in nadat de plaatsing van de veroordeelde op een school of onderwijsinstelling is voltooid. De

127

Page 128: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

rechter kan in zijn vonnis nadere bepalingen opnemen met het oog op een goede uitvoering van de

maatregel.

3. De rechter legt de maatregel slechts op, nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en

ondertekend advies heeft doen overleggen van de raad voor de kinderbescherming of, indien de

veroordeelde de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, een reclasseringsinstelling als bedoeld in

artikel 14d, tweede lid. Indien plaatsing wordt beoogd in een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 1

van de Wet educatie en beroepsonderwijs maakt van het advies een plan van aanpak onderdeel uit,

dat is ondertekend door de raad voor de kinderbescherming of de reclasseringsinstelling en het

bevoegd gezag van die onderwijsinstelling.

4. De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen

dat het programma dadelijk uitvoerbaar is indien de dadelijke uitvoerbaarheid in het belang van de

jeugdige is.

5. De stichting, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Jeugdzorg, of, indien de verdachte de leeftijd van

achttien jaar heeft bereikt de reclasseringsinstelling, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, heeft tot taak

de voorbereiding en de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Zij treedt in overleg

met het bevoegd gezag van de school of onderwijsinstelling met het oog op de totstandkoming van het

plan van aanpak, bedoeld in het derde lid.

6. Bij de tenuitvoerlegging van de maatregel verleent de veroordeelde medewerking aan het nemen

van een of meer vingerafdrukken of biedt hij een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet

op de identificatieplicht ter inzage.

7. Het openbaar ministerie kan bij de stichting of de reclasseringsinstelling inlichtingen inwinnen over

de wijze waarop de veroordeelde de maatregel uitvoert. De school of onderwijsinstelling verschaft

inlichtingen aan de stichting of de reclasseringsinstelling over de wijze waarop de veroordeelde aan de

tenuitvoerlegging van de maatregel meewerkt.

8. De termijn van de maatregel loopt niet gedurende de tijd dat aan de veroordeelde uit anderen

hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsontneming

ongeoorloofd afwezig is.

9. Artikel 77wc, eerste tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

10. Onze Minister van Veiligheid en Justitie en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en

Wetenschappen kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels stellen over

het plan van aanpak bedoeld in het derde lid.

Artikel 77wh

1. Indien het gedrag van de veroordeelde daartoe aanleiding geeft of wijziging van de maatregel in het

belang is van de ontwikkeling van de veroordeelde, kan de rechter, ambtshalve, op vordering van het

openbaar ministerie of op verzoek van de veroordeelde, beslissen dat de maatregel een andere

invulling krijgt.

2. De rechter beslist slechts tot een andere invulling van de maatregel, nadat hij zich een met redenen

omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van de raad voor de

kinderbescherming, of de reclasseringsinstelling, bedoeld in artikel 14d, tweede lid. Artikel 77wg,

derde lid, laatste volzin is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 77wi

128

Page 129: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

1. Verlenging van de maatregel is mogelijk indien het gedrag van de veroordeelde daartoe aanleiding

geeft en de verlenging in het belang is van de ontwikkeling van de veroordeelde. Niet eerder dan twee

maanden en niet later dan een maand voor het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop zal

eindigen, kan het openbaar ministerie een vordering indienen tot verlenging van de maatregel.

2. Een vordering als bedoeld in het eerste lid, die later dan een maand voor het tijdstip waarop de

maatregel door tijdsverloop zal eindigen, doch binnen een redelijke termijn is ingediend, is niettemin

ontvankelijk, indien er bijzondere omstandigheden zijn waardoor de verdere ontwikkeling van de

jeugdige de verlenging van de maatregel eist.

3. Bij de vordering worden overgelegd:

a. een recent opgemaakt, met redenen omkleed advies, afkomstig van de raad voor de

kinderbescherming of een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 14d, tweede lid;

b. een advies van de school of onderwijsinstelling waar de veroordeelde onderwijs volgt.

4. Artikel 77wh is van overeenkomstige toepassing.

C

In artikel 77hh wordt na ‘77w, derde en zesde lid,’ ingevoegd: artikel 77wg.

ARTIKEL II

De Wet op het voortgezet onderwijs wordt gewijzigd als volgt.

A

In artikel 17a, achtste lid, wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma in onderdeel h,

een onderdeel toegevoegd, luidende:

i. de wijze waarop binnen het samenwerkingsverband op passende wijze uitvoering wordt gegeven

aan de maatregel, bedoeld in artikel 77wg van het Wetboek van Strafrecht.

B

Na artikel 27 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 27.1. Bijzondere voorwaarden voor de toelating en verwijdering van leerlingen die ter

beschikking zijn gesteld aan het onderwijs, bedoeld in artikel 77wg van het Wetboek van Strafrecht

1. Ter uitvoering van de in artikel 77wg van het Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel, meldt het

openbaar ministerie de leerling die met toepassing van dit artikel ter beschikking is gesteld aan het

onderwijs schriftelijk aan bij het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 1, van de Wet op het

voortgezet onderwijs in het gebied waar de leerling woonachtig is. De melding geschiedt onverwijld

nadat de maatregel door de rechter is opgelegd en kan worden tenuitvoergelegd.

2. Het samenwerkingsverband dat de melding, bedoeld in het eerste lid, heeft ontvangen, wijst binnen

vier weken na ontvangst van de melding, zo mogelijk binnen het eigen samenwerkingsverband en

129

Page 130: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

anders binnen een aangrenzend samenwerkingsverband, een school of een school als bedoeld in de

Wet op de expertisecentra aan die bereid is de leerling toe te laten en meldt de leerling bij deze school

aan voor toelating. Hierbij wordt rekening gehouden met de denominatieve achtergrond van de ouders

of van de leerling indien deze meerderjarig en handelingsbekwaam is. Het samenwerkingsverband

stelt het openbaar ministerie, de betrokken reclasseringsinstelling, en de leerling onverwijld in kennis

van de aanmelding bij de school. Indien de leerling minderjarig is, worden ook zijn ouders, verzorgers

of wettelijk vertegenwoordigers van de aanmelding bij de school in kennis gesteld.

3. Het bevoegd gezag beslist zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee weken na de aanmelding door

het samenwerkingsverband over de toelating van de leerling. De tweede volzin van artikel 27, lid 2e, is

niet van toepassing. De toelating van de leerling die ter beschikking is gesteld aan het onderwijs, wordt

niet geweigerd dan nadat het bevoegd gezag er, na overleg met de betrokken reclasseringsinstelling,

voor heeft zorg gedragen dat een andere school of een school als bedoeld in de Wet op de

expertisecentra van het eigen samenwerkingsverband of, indien een school uit een aangrenzend

samenwerkingsverband een passender ondersteuningsprofiel heeft, van dat aangrenzende

samenwerkingsverband, bereid is de leerling toe te laten. Artikel 27, lid 2d, is niet van toepassing.

4. De leerling wordt voor de termijn van de opgelegde maatregel van rechtswege aangemerkt als een

leerling die extra ondersteuning behoeft als bedoeld in artikel 27, lid 2b. Indien de maatregel eindigt in

de loop van een schooljaar, is de eerste volzin van overeenkomstige toepassing tot de eerste dag van

het eerstvolgende schooljaar.

5. Indien het bevoegd gezag twee weken na de aanmelding van de leerling nog geen besluit heeft

genomen over de toelating, wordt de leerling met ingang van de dag volgend op bedoelde twee

weken tijdelijk geplaatst op de school en als leerling ingeschreven. Indien de leerling wordt toegelaten,

wordt de tijdelijke plaatsing omgezet in een definitieve plaatsing.

6. Voordat wordt besloten tot verwijdering hoort het bevoegd gezag de betrokken leraar of leraren en

de betrokken reclasseringsinstelling. Definitieve verwijdering van een leerling, vindt niet plaats dan

nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school of school als bedoeld in

de Wet op de expertisecentra, zo mogelijk binnen het eigen samenwerkingsverband of anders van een

aangrenzend samenwerkingsverband, bereid is de leerling toe te laten.

7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van

de maatregel, bedoeld in artikel 77wg van het Wetboek van Strafrecht.

C

In artikel 27c wordt na het vijfde lid een lid toegevoegd, luidende:

6. Dit artikel is niet van toepassing indien het een geschil betreft over de toelating en verwijdering van

leerlingen die met toepassing van artikel 77wg van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking zijn

gesteld aan het onderwijs.

Artikel III

De Wet op de expertisecentra wordt gewijzigd als volgt.

A

Na artikel 40 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

130

Page 131: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Artikel 40.1. Bijzondere voorwaarden voor de toelating en verwijdering van leerlingen die ter

beschikking zijn gesteld aan het onderwijs, als bedoeld in artikel 77wg van het Wetboek van

Strafrecht

1. Ter uitvoering van de in artikel 77wg van het Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel, meldt het

openbaar ministerie de leerling die met toepassing van dit artikel ter beschikking is gesteld aan het

onderwijs schriftelijk aan bij het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 28a, tweede lid, in het

gebied waar de leerling woonachtig is. De melding geschiedt onverwijld nadat de maatregel door de

rechter is opgelegd en kan worden tenuitvoergelegd.

2. Het samenwerkingsverband dat de melding, bedoeld in het eerste lid, heeft ontvangen, wijst binnen

vier weken na ontvangst van de melding, zo mogelijk binnen het eigen samenwerkingsverband en

anders binnen een aangrenzend samenwerkingsverband, een school of een school als bedoeld in de

Wet op het voortgezet onderwijs aan die bereid is de leerling toe te laten en meldt de leerling bij deze

school aan voor toelating. Hierbij wordt rekening gehouden met de denominatieve achtergrond van de

ouders of van de leerling indien deze meerderjarig en handelingsbekwaam is. Het

samenwerkingsverband stelt het openbaar ministerie, de betrokken reclasseringsinstelling en de

leerling onverwijld in kennis van de toewijzing. Indien de leerling minderjarig is, worden ook zijn

ouders, verzorgers of wettelijk vertegenwoordigers van de aanmelding bij de school in kennis gesteld.

De aanmelding geldt als een toelaatbaarheidsverklaring als bedoeld in artikel 40, twaalfde lid.

3. Het bevoegd gezag beslist zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee weken na de aanmelding door

het samenwerkingsverband over de toelating van de leerling. De tweede volzin van artikel 40, lid 7, is

niet van toepassing. De toelating van de leerling die ter beschikking is gesteld aan het onderwijs, wordt

niet geweigerd dan nadat het bevoegd gezag er, na overleg met de betrokken reclasseringsinstelling,

voor heeft zorg gedragen dat een andere school of een school als bedoeld in de Wet op het voortgezet

onderwijs van het eigen samenwerkingsverband of, indien een school uit een aangrenzend

samenwerkingsverband een passender ondersteuningsprofiel heeft, van dat aangrenzende

samenwerkingsverband, bereid is de leerling toe te laten. Artikel 40, lid 6, is niet van toepassing.

4. De leerling wordt voor de termijn van de opgelegde maatregel van rechtswege aangemerkt als een

leerling die extra ondersteuning behoeft als bedoeld in artikel 40, vierde lid. Indien de maatregel

eindigt in de loop van een schooljaar, is de eerste volzin van overeenkomstige toepassing tot de

eerste dag van het eerstvolgende schooljaar.

5. Indien het bevoegd gezag twee weken na de aanmelding van de leerling nog geen besluit heeft

genomen over de toelating, wordt de leerling met ingang van de dag volgend op bedoelde twee weken

tijdelijk geplaatst op de school en als leerling ingeschreven. Indien de leerling wordt toegelaten, wordt

de tijdelijke plaatsing omgezet in een definitieve plaatsing.

6. Voordat wordt besloten tot verwijdering hoort het bevoegd gezag de betrokken leraar of leraren en

de betrokken reclasseringsinstelling. Definitieve verwijdering van een leerling, vindt niet plaats dan

nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school of school als bedoeld in

de Wet op het voortgezet onderwijs, zo mogelijk binnen het eigen samenwerkingsverband of anders

van een aangrenzend samenwerkingsverband, bereid is de leerling toe te laten. Indien het een leerling

betreft van een instelling behorend tot cluster 1 of 2 kan, in afwijking van de vorige volzin, tot

definitieve verwijdering worden overgegaan indien aantoonbaar gedurende 8 weken zonder succes is

gezocht naar een zodanige school of instelling waarnaar kan worden verwezen.

131

Page 132: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van

de maatregel, bedoeld in artikel 77wg van het Wetboek van Strafrecht.

B

In artikel 44 wordt na het vijfde lid een lid toegevoegd, luidende:

6. Dit artikel is niet van toepassing indien het een geschil betreft over de toelating en verwijdering van

leerlingen die met toepassing van artikel 77wg van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking zijn

gesteld aan het onderwijs.

ARTIKEL IV

De Wet educatie en beroepsonderwijs wordt gewijzigd als volgt.

A

Na artikel 1.3.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.3.10 Samenwerking met de raad voor de kinderbescherming en de

reclasseringsinstellingen

Ten behoeve van het opleggen van een maatregel, bedoeld in artikel 77wg van het Wetboek van

strafrecht en de tenuitvoerlegging daarvan, werkt de instelling samen met de raad voor de

kinderbescherming, de stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Jeugdzorg dan wel de

reclasseringsinstelling, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van die wet.

B

In artikel 8.1.1 wordt een lid toegevoegd, luidende:

9. De toelating wordt niet geweigerd aan een persoon aan wie de maatregel als bedoeld in artikel

77wg van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd. De veroordeelde ten aanzien van wie een

rechterlijke beslissing tot het opleggen van de maatregel, bedoeld in artikel 77wg, van het Wetboek

van Strafrecht is gegeven, wordt door het bevoegd gezag als deelnemer ingeschreven. Artikel 8.1.3 is

van overeenkomstige toepassing.

C

In artikel 8.1.7a wordt na het vijfde lid een lid toegevoegd, luidende:

6. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van deelnemers die met toepassing van artikel 77wg

van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking zijn gesteld aan het onderwijs

D

Na artikel 8.1.8a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

132

Page 133: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Artikel 8.1.8b Bijzondere bepaling over deelnemers die ter beschikking zijn gesteld aan het

onderwijs, als bedoeld in artikel 77wg van het Wetboek van Strafrecht

1. Het bevoegd gezag informeert de reclassering over de wijze waarop de in artikel 8.1.1, negende lid,

bedoelde persoon aan de onderwijsverplichting meewerkt en of daarbij sprake is van verzuim.

2. Onder reclassering wordt in dit artikel verstaan de reclasseringsinstelling, bedoeld in artikel 14d, van

het Wetboek van Strafrecht of de stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitwisseling van

gegevens tussen de reclassering en het bevoegd gezag.

Artikel V

Samenloopbepaling met het wetsvoorstel tot invoering van regels over de gemeentelijke

verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei-

en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) (Kamerstukken II

2012/13, 33 684).

Artikel VI

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

133

Page 134: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Wet op het voortgezet

onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met

de invoering van de maatregel terbeschikkingstelling aan onderwijs (tbo-maatregel)

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Onderwijs vergroot kansen. Het succesvol afronden van een opleiding draagt bij aan de

mogelijkheden voor jongeren om aansluiting te vinden bij de samenleving en daarin een volwaardige

en opbouwende rol te vervullen. Daarmee kan worden voorkomen dat zij zich schuldig maken aan

nieuwe strafbare feiten. Het belang dat aan onderwijs moet worden toegekend vormt aanleiding voor

dit wetsvoorstel dat regelt dat ook buiten de muren van de justitiële jeugdinrichtingen onderwijs

onderdeel kan vormen van de reactie op een strafbaar feit. Het voorstel introduceert hiertoe de

maatregel ter beschikking stelling aan het onderwijs (hierna: tbo-maatregel) en geeft zo uitvoering aan

het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ (Kamerstukken 2012/1013, 33 410, nr. 15).

De tbo-maatregel krijgt met het wetsvoorstel een plaats in het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het

doel van de maatregel is de veroordeelde onderwijs te laten volgen dat past bij zijn ontwikkeling en

intellectuele capaciteiten. Het gaat om veroordeelden van wie kan worden aangenomen dat, wanneer

eenmaal de juiste motivatie wordt gevonden, van het deelnemen aan onderwijs gunstige effecten

kunnen worden verwacht. Dit is maatwerk. De maatwerkbenadering, die aan het jeugdstrafrecht eigen

is, vraagt om een nauwe samenwerking tussen de scholen en onderwijsinstellingen waar plaatsing

wordt beoogd en de partners in de Veiligheid- en Justitieketen. Dit wetsvoorstel biedt voor deze

samenwerking de juiste basis. Daarbij is aansluiting gezocht bij de systematiek van passend onderwijs

vanwege de wet van 11 oktober 2012 tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met een

herziening van de organisatie en financiering van de ondersteuning van leerlingen in het

basisonderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs

(Stb. 2012, 533). In deze memorie van toelichting wordt die wet verder aangeduid als de Wet passend

onderwijs. Daarnaast worden met dit wetsvoorstel wijzigingen doorgevoerd in de Wet educatie en

beroepsonderwijs waar een plaatsing in een mbo-instelling wordt beoogd. De wijzigingen leiden ertoe

dat wanneer de tbo-maatregel wordt opgelegd, dit niet alleen leidt tot een verplichting van de

veroordeelde om aan onderwijs deel te nemen, maar daarnaast tot een plaatsing op een school of

instelling waar geschikt onderwijs wordt aangeboden. De voorgestelde maatregel kan zelfstandig maar

ook in combinatie met andere jeugdsancties worden opgelegd. De nieuwe maatregel draagt zo bij aan

de mogelijkheden die het jeugdstrafrecht biedt voor een dadergerichte sanctionering die is gericht op

134

Page 135: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

het terugdringen van recidive. Onderwijs past daarbinnen als één van de beschermende factoren die

aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten bijdraagt.

Met dit wetsvoorstel geven wij, zoals gezegd, uitvoering aan het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ en de

daarin vervatte aankondiging van de tbo-maatregel. Gelijktijdig wordt daarmee uitvoering gegeven aan

de motie van (onder meer) het lid Marcouch (Kamerstukken II 2010/11, 32 500 VI, nr. 63) die de ter

beschikking stelling aan het onderwijs als onderwerp heeft. In deze motie is de regering verzocht een

tbo-maatregel te ontwerpen waarbij de deelname aan onderwijs wordt afgedwongen met een vorm van

vrijheidsbeneming. Deze gedachte vindt in het onderhavige wetsvoorstel vertaling; tegenover de

onderwijsverplichting die van het opleggen van de tbo-maatregel het gevolg is, staat een vervangende

vrijheidsstraf. Voor elke maand onderwijs bedraagt deze een vrijheidsbeneming van een maand. Dit

kan oplopen tot een vrijheidsstraf van een jaar. De alternatieve vrijheidsbeneming moet eraan

bijdragen dat de veroordeelde de juiste motivatie zal opvatten voor het volgen van het onderwijs

waartoe hij veroordeeld is en waarvoor hij geschikt wordt bevonden. Wij gaan in het navolgende nader

in op de doelgroep voor deze nieuwe maatregel. Deze vormt een aanvulling op het bestaande

jeugdsanctiearsenaaal en zal bijdragen aan de mogelijkheden die de rechter heeft voor een op maat

van het individu toegesneden sanctionering.

2. Doel en plaats van het wetsvoorstel

2.1 Algemeen

Jongeren van 12 tot 23 jaar die (herhaaldelijk) een strafbaar feit hebben gepleegd en die geen

startkwalificatie hebben vormen de doelgroep voor de tbo-maatregel. Deze maatregel kan daarnaast

worden opgelegd aan leerlingen die praktijkonderwijs (pro) of voortgezet speciaal onderwijs (vso)

volgen en van rechtswege zijn vrijgesteld van de kwalificatieplicht. Deze maatregel beoogt het verband

tussen recidive en het niet waarnemen van onderwijskansen te verbreken. Jongeren zonder

startkwalificatie komen vaker in aanraking met de politie dan jongeren met een startkwalificatie.

Meestal zijn deze jongeren ongemotiveerd voor onderwijs. Maar ook wanneer dit niet het geval is en

de schoolloopbaan onderbroken is, blijkt het moeilijk voor deze jongeren om opnieuw een plaats te

vinden in het onderwijs. Dit wetsvoorstel richt zich op die beperkt gemotiveerde en ongemotiveerde

jongeren. Het wetsvoorstel heeft als doel een plaats voor deze jongeren in het onderwijs te realiseren

en hen weer aan het onderwijs te laten deelnemen.

2.2 Doel en doelgroep van de maatregel

Het behalen van een diploma vergroot de kansen op een goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt.

Het hebben van betaald werk verkleint de kans op recidive. Het doel van de maatregel sluit hierbij aan.

Dit doel is erin gelegen strafrechtelijk veroordeelden die daarvoor in aanmerking komen een bij hen

passende vorm van onderwijs te laten volgen. Tijdens of na de tenuitvoerlegging van die maatregel

kan dan ook een diploma of startkwalificatie worden behaald. In het verlengde van deze doelstelling

ligt de noodzaak om de veroordeelde in aanraking te brengen met onderwijs dat past bij zijn

ontwikkeling en intellectuele capaciteiten. Dit onderwijsaanbod wordt gezocht buiten de

jeugdinrichtingen en binnen de scholen of tussenvoorzieningen in de samenwerkingsverbanden vo en

de instellingen voor het middelbaar beroepsonderwijs. Op deze manier wordt bereikt dat de jongere

135

Page 136: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

met een tbo-maatregel zoveel mogelijk in de dagelijkse setting blijft van wonen en onderwijs volgen en

dat hij terug kan vallen op het sociale netwerk dat daarbij hoort. Het gaat dus om scholing buiten de

justitiële jeugdinrichtingen. De veroordeelden tot een vrijheidsbenemende jeugdsanctie (jeugddetentie

of pij-maatregel) volgen wel onderwijs in deze jeugdinrichtingen. De daarvoor bestemde

onderwijsvoorzieningen zijn niet toegankelijk voor jongeren die niet tot jeugddetentie of pij-maatregel

zijn veroordeeld.

De tbo-maatregel richt zich op jeugdigen en jongvolwassenen die een problematisch

onderwijsverleden hebben en die strafbare feiten hebben begaan. Het gaat hierbij om jongeren die ten

tijde van het plegen van een feit de leeftijd van 12 jaar reeds hadden bereikt. Voor het primair

onderwijs heeft het wetsvoorstel dan ook geen gevolgen.

De redenen voor een problematisch onderwijsverleden verschillen. Waar een gebrek aan motivatie

debet is aan de beperkte onderwijsdeelname in het verleden, zal de verplichting die van deze nieuwe

maatregel uitgaat een oplossing kunnen bieden. De tbo-maatregel voorziet in een stevige externe

motivatie. Het moet dan wel gaan om situaties waarin van het volgen van onderwijs gunstige effecten

te verwachten zijn. Naast de motivatie, zijn de cognitieve capaciteiten, de psychosociale situatie en de

schoolloopbaan van de veroordeelde jongere bepalend voor het onderwijsaanbod en de eventuele

begeleiding in het onderwijs. De maatregel beoogt de veroordeelde de juiste motivatie te laten vinden

voor het volgen van een bij hem passende vorm van onderwijs zodat deze niet terugvalt in crimineel

gedrag. De maatregel is daarom bestemd voor die jeugdigen die delicten plegen en waarbij de

inschatting is dat zij met (enige) dwang te motiveren zijn om terug naar school te gaan, hun opleiding

af te ronden en door extra begeleiding van school en (jeugd)reclassering zover kunnen worden

gebracht om het volgen van onderwijs ook vol te houden. Bij de voorbereidingen van het wetsvoorstel

ter introductie van deze maatregel en bij de vormgeving van het flankerende beleid hebben wij ons in

het bijzonder georiënteerd op de groep jongeren die zonder startkwalificatie van school gaat, werkloos

is en in aanraking komt met de politie. Het gaat dan om jeugdigen en jongvolwassenen tot 23 jaar op

wie het jeugdstrafrecht wordt toegepast. Bij dit jeugdstrafrecht is aansluiting gezocht vanwege het

accent dat daarin wordt gelegd op de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid. Ook bij de

afdoening van strafbare feiten staan de begeleiding, (her)opvoeding en behandeling van de jeugdige

centraal. Daarbij past ook het bieden van onderwijs. Daarmee is niet gezegd dat alle veroordeelden in

deze leeftijdscategorie voor het opleggen van deze tbo-maatregel in aanmerking komen.

Veroordeelden aan wie voor de invoering van de voorgestelde maatregel een onvoorwaardelijke pij-

maatregel of (grotendeels) onvoorwaardelijke jeugddetentie werd opgelegd, behoren in beginsel niet

tot de doelgroep voor een tbo-maatregel. De gepleegde feiten zijn in die gevallen te zwaar. Alleen een

onderwijsverplichting zonder een daaraan verbonden vrijheidsbeneming, vormt in die gevallen geen

passende sanctie. Wij benadrukken daarbij dat ook deze veroordeelden onderwijs in de justitiële

jeugdinrichting volgen. Hoewel het wetsvoorstel zich in beginsel dus niet richt op deze categorie

jeugdigen die ernstiger feiten heeft gepleegd, belemmert het wetsvoorstel niet dat de nieuwe

maatregel met andere jeugdsancties wordt gecombineerd. Als meest voor de hand liggende straffen

combinatiemogelijkheden kan gedacht worden aan de taakstraf, geldboete en jeugddetentie al dan

niet aangevuld met een vrijheidsbeperkende maatregelen als contact- of gebiedsverboden. Het ligt

voor de hand de tenuitvoerlegging van de tbo-maatregel dan uit te stellen tot nadat die jeugddetentie

of taakstraf is voltooid.

136

Page 137: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

De hiervoor aangeduide jeugdigen en jongvolwassenen zullen in het bijzonder voor het opleggen van

de maatregel in aanmerking komen, wanneer een verband kan worden aangenomen tussen het

plegen van strafbare feiten en het niet volgen van onderwijs in het verleden. Dit kan ook het geval zijn

bij een stapeling en herhaling van meerdere lichtere delicten. Een dergelijke stapeling, gecombineerd

met veelvuldig schoolverzuim en (dreiging van) voortijdig schoolverlaten, vormt een heldere indicatie

voor het opleggen van de tbo-maatregel. First-offenders (jongeren die voor de eerste keer in aanraking

komen met justitie) worden overigens niet uitgesloten. Ook hier komt betekenis toe aan de

ontwikkeling van spijbelgedrag en de dreiging van voortijdig schoolverlaten. De doelgroep van de

maatregel wordt zo gevormd door jeugdigen en jongvolwassenen bij wie het delictgedrag wordt

gecombineerd met problemen in het schooldomein. Met de jongvolwassenen wordt hier gedoeld op

meerderjarigen die voor een berechting volgens het jeugdstrafrecht in aanmerking komen. Deze groep

jongvolwassenen is met de hiervoor al genoemde wetgeving ter invoering van een

adolescentenstrafrecht verruimd. Dit adolescentenstrafrecht ziet op jeugdigen en jongvolwassenen in

de leeftijd tot 23 jaar ten tijde van het plegen van een strafbaar feit en gaat uit van een maximale

flexibiliteit rond de meerderjarigheidsgrens. Dit betekent onder meer dat een keuze kan worden

gemaakt voor de begeleiding door de reclasseringsinstelling voor jeugdigen of volwassenen ongeacht

of de jeugdige meerder- dan wel minderjarig is. Deze flexibiliteit zal ook gelden voor de voorbereiding

en ondersteuning van de hier voorgestelde tbo-maatregel. In het bijzonder de jeugdigen en

jongvolwassenen bij wie kan worden verondersteld dat het (alsnog) deelnemen aan onderwijs positief

zal bijdragen aan de resocialisatie, komen voor het opleggen van deze maatregel in aanmerking.

In het navolgende staan wij stil bij de vraag hoe de maatregel zich verhoudt tot de al bestaande

onderwijsverplichtingen en de inspanningen die worden verricht om de leerplicht te handhaven en

vroegtijdig schoolverlaten tegen te gaan.

2.3 De tbo-maatregel in verhouding tot bestaande onderwijsverplichtingen

2.3.1 Algemeen

Onderwijs is niet vrijblijvend. We gaan hierna in op de diverse verplichtingen die tot het volgen van

onderwijs al bestaan. Het gaat dan om de leerplicht, de kwalificatieplicht en de onderwijsverplichting

die voortvloeit uit strafrechtelijke bijzondere voorwaarden. Verder gaan wij in op de inspanningen die

worden geleverd voor de juiste naleving van deze bestaande verplichtingen.

2.3.2 Leerplichtwet 1969 en voortijdig schoolverlaten

Op grond van de Leerplichtwet 1969 (verder aangeduid als Leerplichtwet) zijn alle kinderen die in

Nederland woonachtig zijn leerplichtig vanaf het moment dat zij 5 jaar zijn, tot het einde van het

schooljaar waarin zij 16 jaar worden. In deze leeftijd moeten zij verplicht ingeschreven staan bij een

school of onderwijsinstelling en deze school of instelling geregeld bezoeken. Aansluitend aan de

leerplicht volgt de kwalificatieplicht. Deze plicht, die ook is opgenomen in de Leerplichtwet, verplicht

jongeren tussen de 16 en 18 jaar om onderwijs te blijven volgen tot zij een startkwalificatie hebben

gehaald of tot het moment dat zij 18 zijn geworden. Leerlingen in het praktijkonderwijs en in het

voortgezet speciaal onderwijs zijn in sommige gevallen vrijgesteld van deze kwalificatieplicht. Wij

noemen hiervan als voorbeelden de leerlingen met uitstroomprofielen gericht op dagbesteding en

137

Page 138: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

arbeidsmarkt.

Een startkwalificatie is behaald wanneer een havo, vwo of mbo-niveau 2 diploma werd behaald. Op de

naleving van deze verplichtingen wordt toegezien door de leerplichtambtenaar. Deze vormt in het

huidige stelsel de spreekwoordelijke schakel tussen de Veiligheid en Justitieketen en de

hulpverlening. Niet naleving van de Leerplichtwet kan tot strafvervolging leiden. Sinds 2005 zetten de

Rijksoverheid, de gemeenten en de scholen sterk in op het terugdringen van voortijdig schoolverlaten

(hierna: vsv) van jongeren van 12 tot 23 jaar zonder een startkwalificatie. Aan de scholen worden voor

de bestrijding van schooluitval en verzuim middelen ter beschikking gesteld. Doel van het beleid is het

aantal voortijdig schoolverlaters in 2016 terug te dringen tot 25.000.Hiertoe zijn 39 Regionale meld- en

coördinatiefunctie-regio’s opgericht (hierna: RMC). Als een leerling van 18 jaar of ouder langer dan 4

weken aaneengesloten wegblijft van school, moet de school dit melden via het digitaal verzuimloket

van het RMC. Een melding bij de RMC-functionaris leidt tot begeleiding terug naar school, bij het

vinden van een andere opleiding of bij het zoeken van een (leerwerk)baan. Het komt ook voor dat de

RMC-functionaris andere hulpinstanties inschakelt wanneer de schooluitval wordt veroorzaakt door

problemen die daarvoor aanleiding vormen. Het vsv-beleid werpt vruchten af; sinds 2005 is het aantal

vsv-ers gehalveerd. Op de resultaten van de aanpak van vroegtijdig schoolverlaten stonden de

Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitvoerig stil in hun brief met dit

onderwerp aan de Tweede Kamer van 12 februari 2013.

Naast de bestaande leer- en kwalificatieplicht, wordt met dit wetsvoorstel dus een nieuwe

onderwijsverplichting geïntroduceerd. Daarbij wordt de aanleiding voor de verplichting tot het volgen

van onderwijs gevonden in een strafbaar feit. Met de voorwaarden voor het opleggen van de

maatregel wordt het bijzondere karakter van deze onderwijsverplichting verder onderstreept. Het gaat

om gevallen waarin kan worden aangenomen dat het volgen van onderwijs of het afronden van een

opleiding aan de voorkoming van verdere recidive een belangrijke bijdrage zal kunnen leveren. In die

gevallen is het opleggen van die maatregel ‘in het belang van de veroordeelde’, zoals het voorgestelde

artikel 77wg ook vereist.

Uit de voorgestelde systematiek vloeit voort dat de leeftijdsgrenzen die bij de tbo-maatregel worden

gehanteerd, niet per definitie congruent zijn met de leeftijden die bij leerplicht en kwalificatieplicht van

toepassing zijn. Dit is ook niet nodig. Zoals hiervoor is aangegeven, wordt primair beoogd in maatwerk

te voorzien bij de afdoening van strafbare feiten begaan door jeugdigen of jongvolwassenen. Van deze

maatwerkbenadering kan onderwijs in voorkomende gevallen deel uitmaken, ook voor jongeren die

niet langer leerplichtig of kwalificatieplichtig zijn. Dit betekent dat de jeugdige of jongvolwassene, ter

uitvoering van de rechterlijke beslissing, onderwijs zal volgen op een school al dan niet binnen een

samenwerkingsverband of op de onderwijsinstelling. Voor jongeren van 18 jaar en ouder betekent dit

dat zij onafhankelijk van de leerplicht of kwalificatieplicht een tijdelijke verplichting krijgen tot het

volgen van onderwijs. Met het volgen van dit onderwijs voldoet de jeugdige of jongvolwassene dan

aan de verplichting die uit de tbo-maatregel voortvloeit. Voor zover eveneens de leerplicht of

kwalificatieplicht van kracht is, zal de jeugdige bij de uitvoering van de maatregel ook aan deze plicht

voldoen. De tbo-maatregel vormt op deze verplichtingen uit de onderwijswetgeving dus een

aanvulling.

138

Page 139: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Ook vormt de tbo-maatregel een aanvulling op een al bestaande strafrechtelijke onderwijsverplichting.

Deze is geïntroduceerd met het wetsvoorstel tot invoering van een adolescentenstrafrecht

(Kamerstukken I 2012/13, 33498, A). Dit wetsvoorstel houdt in dat bij een voorwaardelijke veroordeling

tot een jeugdsanctie (artikel 77z, tweede lid, onderdeel 14, Sr) – het zal hierbij in de regel gaan om een

veroordeling tot jeugddetentie – de voorwaarde kan worden gesteld dat de jeugdige deelneemt aan

onderwijs. Deze onderwijsvoorwaarde verschilt van de verplichting die met het onderhavige

wetsvoorstel wordt geïntroduceerd. Het verschil is praktisch maar ook principieel van aard. Wij lichten

dit graag nader toe. De bijzondere voorwaarde die inhoudt dat de jeugdige onderwijs zal volgen, houdt

primair een verplichting voor de jeugdige in. Deze zal zich inschrijven bij een school of

onderwijsinstelling waarbij de reclassering de bij de bijzondere voorwaarden gebruikelijke

toezichthoudende en begeleidende rol zal vervullen. Van een verplichting tot plaatsing, zoals die met

het onderhavige wetsvoorstel wordt gecreëerd, is geen sprake. Zoals wij hiervoor al aangaven, zal de

onderwijsvoorwaarde in de regel worden opgelegd bij een voorwaardelijke veroordeling tot

jeugddetentie. Dit is de enige vrijheidsbenemende straf binnen het jeugdstrafrecht. De duur van een

straf is in concrete gevallen primair afhankelijk van de ernst van het feit en van de mate waarin het feit

aan de dader kan worden toegerekend. Dit heeft gevolgen voor de mogelijkheden om de deelname

aan onderwijs succesvol af te dwingen. Bij de afdoening van minder ernstige feiten, zal de rechter een

jeugddetentie van beperkte duur opleggen. Dit betekent in het voorbeeld van de onderwijsvoorwaarde

bij een voorwaardelijke veroordeling, dat niet in alle gevallen sprake zal zijn van een geloofwaardige

stok achter de deur. Immers hoeft de jeugdige bij niet-naleving van de onderwijsverplichting slechts

een beperkte vrijheidsstraf te ondergaan. Deze ‘stok achter de deur’ zal dan niet bijdragen aan het

ontstaan van de goede motivatie om de onderwijsdeelname tot een goed einde te brengen. Bij de tbo-

maatregel is dat anders. Ook hier wordt de aanleiding voor het opleggen van de sanctie gevonden in

een of meer strafbare feiten. Ook wanneer dit relatief lichte delicten zijn, kan de maatregel worden

opgelegd. Het doel van de maatregel is niet gelegen in de bestraffing en de vergelding van het gedrag

dat tot het opleggen van de maatregel heeft geleid. Tussen de ernst van het feit en de duur van de

sanctie bestaat geen direct verband. De duur van de maatregel wordt, hoewel wettelijk begrensd,

primair bepaald door de noodzaak criminogene factoren weg te nemen. Wanneer deze factoren

weggenomen zijn, wijkt ook het recidiverisico. Concreet betekent dit dat de tbo-maatregel maximaal op

het volgen van onderwijs is gericht. De duur van de maatregel zal daarbij afhangen van de noodzaak

tot het volgen van onderwijs en de effecten die daarvan te verwachten zijn. De onderwijsverplichting

die voortvloeit uit de tbo-maatregel beoogt bij te dragen aan het herstel van een rechtmatige toestand.

Wij doelen dan op de situatie die is ontstaan of die dreigt te ontstaan nadat jeugdigen of

jongvolwassenen het plegen van de strafbare feiten zijn gaan verkiezen boven het volgen van

onderwijs of deelnemen aan arbeid. Een goed gestructureerd onderwijsprogramma dat intensief door

de school of onderwijsinstelling en reclassering wordt begeleid, zal de schoolgang weer op gang

kunnen brengen.

2.3.3 Passend onderwijs

Ook de invoering van ‘passend onderwijs’ is op het vergroten van de onderwijsdeelname gericht. Met

passend onderwijs wordt het stelsel van de speciale ondersteuning aan leerlingen in het primair

onderwijs en het voortgezet (speciaal) onderwijs gewijzigd. Schoolbesturen in het primair en

voortgezet onderwijs en in het (voortgezet) speciaal onderwijs in cluster 3 (het onderwijs aan

leerlingen met een gehandicapte en langdurig zieke kinderen) en in cluster 4 (het onderwijs aan

139

Page 140: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

kinderen met stoornissen en gedragsproblemen) gaan samenwerken in regionale

samenwerkingsverbanden. Deze samenwerkingsverbanden krijgen de beschikking over een budget

voor extra ondersteuning en over de inzet daarvan maken zij gezamenlijk afspraken. Zij moeten

daarbij zorgen voor een dekkend onderwijsaanbod in de regio. Het schoolbestuur krijgt een zorgplicht

voor leerlingen die zich bij haar hebben aangemeld en waarvan zij heeft vastgesteld dat extra

ondersteuning nodig is. De school moet dan aan de jongere een plek bieden en als zij het niet zelf

kan, moet zij een plek op een andere school vinden in het samenwerkingsverband of een school in

een ander samenwerkingsverband die een passend onderwijsprofiel heeft. De cluster 1 (het onderwijs

aan leerlingen met een visuele beperking) en cluster 2 (het onderwijs aan leerlingen met een auditieve

beperking en leerlingen met ernstige spraak- of taalmoeilijkheden) participeren niet in de regionale

samenwerkingsverbanden, maar hebben voor de ondersteuning van leerlingen een landelijke

systematiek.

Passend onderwijs wordt ook ingevoerd in het middelbaar beroepsonderwijs, maar wordt anders

vormgegeven. Het mbo heeft – vanwege de schaalgrootte van de instellingen – geen regionale

samenwerkingsverbanden. Wij gaan in het navolgende in op de wijze waarop de tbo-maatregel in de

nieuwe systematiek van passend onderwijs is ingebed.

3. Voorwaarden voor een goede uitvoering van de maatregel

3.1 Algemeen

Met de tbo-maatregel wordt langdurige deelname aan geschikt onderwijs nagestreefd. Niet naleving

van de strafrechtelijke verplichting zal voor de veroordeelde tot gevolg hebben dat hij een langdurige

vervangende vrijheidsbeneming zal moeten ondergaan. Hieruit vloeit voort dat de tbo-maatregel ook

richting school of onderwijsinstelling niet vrijblijvend kan zijn. Aan de rechterlijke uitspraak tot het

opleggen van de maatregel zal immers gevolg moeten worden gegeven. Anderzijds zal het opleggen

van een tbo-maatregel de veroordeelde ook niet in een gunstiger positie mogen brengen dan andere

leerlingen die zich aanmelden bij een school of onderwijsinstelling. Indachtig deze uitgangspunten is

gekozen voor een inbedding van de tbo-maatregel in de systematiek van de Wet passend onderwijs.

Daarnaast worden aanvullende voorzieningen voorgesteld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Daarmee zal telkens een plaatsing kunnen worden gerealiseerd op een school of onderwijsinstelling

die voor het aanbieden van het juiste onderwijs afdoende is toegerust. In het navolgende beschrijven

wij deze inbedding van de tbo-maatregel in deze onderwijswetgeving. Ook gaan wij in op de andere

voorwaarden voor een goede uitvoering van de tbo-maatregel. Zo staan wij stil bij de totstandkoming

van het advies van de raad voor de kinderbescherming en bij het plan van aanpak dat voor de

plaatsing op een mbo-instelling wordt vereist. Vervolgens gaan wij verder in op de samenwerking in

het toezicht op de jeugdige en de eventuele flankerende maatregelen die vanuit de Veiligheid en

Justitieketen ter handhaving van de maatregel moeten worden genomen.

3.2 Het opleggen van de tbo-maatregel en de uitvoering daarvan

3.2.1 De plaatsing in het voorgezet onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs

140

Page 141: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Voor de plaatsing op een school voor voortgezet onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt

aansluiting gezocht bij de systematiek van passend onderwijs. Centraal daarin staat de zorgplicht van

de school van aanmelding om een passend onderwijsaanbod te doen aan leerlingen met een extra

behoefte aan ondersteuning of, wanneer zij dat aanbod niet kunnen doen, zorg te dragen voor

plaatsing in een andere school van het samenwerkingsverband of daarbuiten. De school van

aanmelding wordt hierbij ondersteund door het samenwerkingsverband waarvan die school ook

onderdeel vormt. Zoals wij hiervoor aangaven, hebben wij voor de uitvoering van de tbo-maatregel bij

deze systematiek aansluiting gezocht. De aansluiting bij passend onderwijs biedt de garantie voor een

juiste en volledige tenuitvoerlegging van de maatregel die door de strafrechter werd opgelegd. Op

deze wijze kan de Minister van Veiligheid en Justitie, die voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke

beslissingen de verantwoordelijkheid draagt, die verantwoordelijkheid ook waarmaken. Anderzijds

wordt voorkomen dat de leerling aan wie een tbo-maatregel wordt opgelegd een voorkeurspositie krijgt

ten opzichte van andere leerlingen die mogelijk (eveneens) extra ondersteuningsbehoefte hebben. De

plaatsing van de leerling met een tbo-maatregel en die van de andere leerlingen zal, in hoofdlijnen,

geschieden volgens dezelfde voorwaarden. Op de plaatsing van de leerling met een tbo-maatregel en

de verschillen tussen de plaatsing van leerlingen met een tbo-maatregel en andere leerlingen die extra

ondersteuning behoeven, gaan wij hierna verder in.

Een van deze verschillen is dat de taak om de meest geschikte school te vinden in dit wetsvoorstel bij

het samenwerkingsverband ligt. Het gaat hierbij om het samenwerkingsverband van de woonplaats

van de jeugdige aan wie de maatregel werd opgelegd. Het is van belang dat het

samenwerkingsverband in een zo vroeg mogelijk stadium wordt gevraagd een school te zoeken.

Voorafgaand aan het advies van de raad voor de kinderbescherming aan de rechter over een

eventuele straf of maatregel, zal dan ook al met dit samenwerkingsverband contact worden gelegd.

Het samenwerkingsverband kan dan de raad adviseren over de onderwijsbehoeften van de verdachte

zodat de raad dit in zijn advies aan de rechter kan betrekken. Wanneer de rechter vervolgens tot het

oordeel komt dat een tbo-maatregel een passende en geboden sanctie is, zal bij dat

samenwerkingsverband worden gemeld dat een plek in het onderwijs moet worden gevonden voor

deze jongere met een tbo-maatregel. In verband met de algemene verantwoordelijkheid van het

openbaar ministerie voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, zal deze melding

geschieden door het openbaar ministerie. Het voorstel verschilt hierin enigszins van de met in de Wet

passend onderwijs ingevoerde systematiek. Deze gaat uit van aanmelding door de ouders bij een

school van voorkeur. In dit wetsvoorstel wordt de rechterlijke uitspraak rechtstreeks ter kennis

gebracht aan het samenwerkingsverband en zoekt dit samenwerkingsverband de meest geschikte

school. Om te zorgen dat de samenwerkingsverbanden op deze taak goed zijn toegerust, regelt het

wetsvoorstel dat het samenwerkingsverband passend onderwijs in haar ondersteuningsplan moet

vastleggen hoe zij voor jongeren met een tbo-maatregel in een passend onderwijsaanbod zal

voorzien. Zo kunnen de schoolbesturen in het samenwerkingsverband het onderwijsaanbod aan

jongeren met een tbo-maatregel opnemen in het regionale onderwijsaanbod.

Wanneer het samenwerkingsverband een geschikte school voor de jongere met een tbo-maatregel

heeft gevonden, meldt het samenwerkingsverband de jongere op deze school voor toelating aan. Het

samenwerkingsverband zal de verplichting krijgen om binnen 4 weken nadat de maatregel is opgelegd

een school te vinden die bereid de leerling toe te laten waardoor de maatregel zal worden uitgevoerd.

Na de aanmelding bij deze school, heeft deze school nog 2 weken de gelegenheid de jeugdige te

141

Page 142: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

plaatsen of, wanneer dat nodig mocht blijken, een andere school te zoeken die de leerling kan

toelaten. De jongere met een tbo-maatregel zal van rechtswege worden aangemerkt als een leerling

die extra ondersteuning behoeft. Dit leidt ertoe dat de zorgplicht op de tbo-gestelde van toepassing is.

Wij verwachten dat deze situatie zich niet of nauwelijks zal voordoen, gelet op het voorwerk dat deze

scholen gezamenlijk in het samenwerkingsverband al hebben verricht. Wanneer het alsnog nodig blijkt

te zijn dat de school een andere school moet vinden die de jongere kan plaatsen, zal het

samenwerkingsverband deze school ondersteunen bij het zoeken naar een geschikt alternatief. Dat de

zorgplicht op deze groep jongeren van toepassing is, heeft gevolgen voor de mogelijkheden tot

verwijdering van deze leerlingen. Van een definitieve verwijdering van een leerling met een extra

ondersteuningsbehoefte kan in de systematiek van de maatregel geen sprake zijn zonder dat binnen

het samenwerkingsverband of daarbuiten in een alternatief is voorzien. Ook dit is van belang voor een

goede uitvoering van de tbo-maatregel. Het is onwenselijk wanneer de school eenzijdig zou besluiten

de onderwijsdeelname te beëindigen. Anderzijds mag de school dit middel om de eigen orde te

handhaven en zo mede in de veiligheid van zijn leerlingen te voorzien, niet uit handen worden

genomen. Afhankelijk van de reden van de voorgenomen verwijdering, zal dit voornemen mogelijk al

leiden tot de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie.

De plaatsing van de jongere met een tbo-maatregel kan op een reguliere school voor voortgezet

onderwijs zijn, maar voor een aantal van deze jongeren zal een meer hierop toegeruste

onderwijssetting in het voortgezet speciaal onderwijs, de voorkeur verdienen. Wij denken hierbij in het

bijzonder aan tussenvoorziening zoals het orthopedagogisch-didactisch centrum (hierna: opdc) die

onderdeel kan zijn van het samenwerkingsverband. Een opdc is bedoeld voor leerlingen voor wie het

tijdelijk niet mogelijk is om onderwijs te volgen op de eigen reguliere school, ook niet met extra

ondersteuning. Ook jongeren die een justitieel traject doorlopen of doorlopen hebben, kunnen

onderwijs volgen in een opdc.

Met de hiervoor geschetste plaatsingswijze wordt optimaal uitvoering gegeven aan de strafrechtelijke

beslissing tot het opleggen van de onderwijsverplichting. Het wetsvoorstel voorziet hierin en regelt dat

deze termijnen niet ten koste gaan van de duur van de tbo-maatregel. De termijn van de tbo-maatregel

neemt eerst een aanvang nadat de plaatsing feitelijk is gerealiseerd.

Voor alle jeugdigen met een tbo-maatregel wordt een ontwikkelingsperspectief opgesteld. In dit

ontwikkelingsperspectief wordt beschreven welke onderwijsdoelen kunnen worden gerealiseerd. De

ouders worden bij het opstellen van dit perspectief betrokken. Het ontwikkelingsperspectief biedt de

school de noodzakelijke handvatten om het onderwijs af te stemmen op de behoeften van de leerling.

Zowel de school als de leerling heeft met het opstellen van een ontwikkelingsperspectief een beeld

waar naartoe gewerkt wordt. Dit draagt verder bij aan de verwezenlijking van het doel van de

maatregel. Dit doel is, zoals wij hiervoor in deze memorie van toelichting al aangaven, te voorzien in

de juiste motivatie om de veroordeelde jongere te laten deelnemen aan het onderwijs. Het

ontwikkelingsperspectief zal er in het bijzonder aan bijdragen dat naast deze externe motivatie

gedurende de looptijd van de maatregel ook een intrinsieke motivatie bij de jongere zal kunnen

ontstaan.

3.2.2 De plaatsing in het middelbaar beroepsonderwijs

142

Page 143: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

De plaatsing in het middelbaar beroepsonderwijs verloopt anders dan in het voortgezet (speciaal)

onderwijs. De voornaamste reden hiervoor is dat binnen het beroepsonderwijs geen

samenwerkingsverbanden bestaan, zodat daarbij ook ter uitvoering van de strafrechtelijke beslissing

tot het opleggen van de tbo-maatregel geen aansluiting kan worden gezocht. Ook hier geldt echter dat

aan de strafrechtelijke beslissing uitvoering zal moeten worden gegeven. Wij gaan op deze plaatsing

in deze deelparagraaf nader in.

In het middelbaar beroepsonderwijs formuleren de jeugdreclassering en het bevoegd gezag van de

betrokken mbo-instelling voorafgaand aan het opleggen van de tbo-maatregel een plan van aanpak.

Bij de totstandkoming van dit plan van aanpak wordt nagegaan op welke wijze aan een tbo-maatregel

in de mbo-instelling uitvoering zal worden gegeven. Het plan van aanpak is vast onderdeel van het

verplichte advies aan de rechter over het opleggen van de tbo-maatregel. Dit advies wordt opgesteld

door de raad voor de kinderbescherming of, wanneer het jongvolwassenen betreft, de reclassering

(voorgesteld artikel 77wg Sr). Dit plan van aanpak wordt in gezamenlijkheid opgesteld. Dit biedt de

mogelijkheid maximaal aansluiting te vinden bij de vooropleiding die de tbo-gestelde heeft genoten. In

het plan van aanpak wordt bijvoorbeeld ingegaan op de vraag of aan de geldende vooropleidingseisen

voor de beoogde opleiding (vgl. artikel 8.2.1 Web) is voldaan en of ook tegen die achtergrond

deelname aan het onderwijs aan de beoogde onderwijsinstelling nuttig en mogelijk is. Centraal staat

hierbij de gedachte dat moet worden nagegaan op welke wijze een eventuele tbo-maatregel moet

worden vormgegeven. De mbo-instelling buigt zich tevens over de vraag op welke wijze het volgen

van onderwijs vorm moet krijgen. Behalve de vooropleiding en de opleidingsmogelijkheden speelt ook

de motivatie een rol. Ook komt betekenis toe aan de beroepspraktijkvorming die deel uitmaakt van de

opleiding en aan het beoogde instroommoment. Het plan van aanpak is noodzakelijk omdat daarin tot

uitdrukking komt op welke wijze de mbo-instelling een zinvol onderwijsaanbod kan doen. De mbo-

instelling moet reële kansen zien om de jongere een zinvol opleidingstraject aan te beiden. Voor een

aantal jongeren zal, gelet op de vooropleiding, de entreeopleiding (niveau 1) de juiste opleiding

kunnen zijn. Jongeren zonder diploma, moeten nu al op grond van de Web tot deze entreeopleiding

worden toegelaten. Dit is anders voor de opleidingen op de hogere niveaus. Aan de opleidingen op de

niveaus 2, 3 en 4 worden toelatingseisen (vooropleidingseisen) gesteld. Dit betekent dat het bevoegd

gezag hierbij normaal gesproken zelf bepaalt of een student tot de opleiding kan worden toegelaten.

De instelling neemt hierbij op de toelaatbaarheidsvoorwaarden uit de Web in acht. Voor een goede

uitvoering van de tbo-maatregel, die leidt tot een verplichting voor de instelling de veroordeelde

onderwijs te bieden, is het van belang dat al bij de totstandkoming van het plan van aanpak bij deze

toelatingsvoorwaarden stil wordt gestaan. De conclusies uit dit voortraject worden in het plan van

aanpak vastgelegd en maken zo dus onderdeel uit van het advies van de raad voor de

kinderbescherming of de reclassering aan de rechter. Als de rechter beslist om dit advies te volgen,

wordt de jongere toegelaten tot de desbetreffende mbo-instelling. De beslissing tot plaatsing vormt

daarbij een aanvulling op de gebruikelijke onderwijsovereenkomst tussen de student en het bevoegd

gezag. Aan de inhoud van dit plan van aanpak kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere

eisen worden gesteld.

3.3 Samenwerking in het toezicht op jeugdigen en jongvolwassenen

Zoals wij hiervoor al aangaven ligt een belangrijk deel van het doel van de tbo-maatregel, naast het

bieden van onderwijs voor de duur van de maatregel, in het aankweken van een intrinsieke motivatie

143

Page 144: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

bij de veroordeelde. Dit heeft ook gevolgen voor de begeleiding door de reclassering. Deze

begeleiding is in de eerste plaats erop gericht de veroordeelde zover te brengen dat hij de maatregel

goed zal voltooien. De (jeugd-)reclassering opereert hierin niet alleen. De reclasseringsinstellingen

werken hierbij nauw samen met de school of onderwijsinstelling. Ook de school of onderwijsinstelling

draagt aan het vinden van de juiste motivatie bij. Daarbij is het van belang dat de school of

onderwijsinstelling consequent en snel reageert wanneer de jeugdige niet voldoende meewerkt aan de

uitvoering van de tbo-maatregel. Deze reactie zal er in bestaan dat zij de reclassering van eventuele

onregelmatigheden in de onderwijsdeelname op de hoogte stelt. Daarbij is ook de samenwerking met

de leerplichtambtenaar van belang. Deze is belast met de handhaving van de Leerplichtwet en treedt

op tegen schoolverzuim. In veel gevallen zal de leerplichtambtenaar al betrokken zijn bij de jeugdige

aan wie later een tbo-maatregel wordt opgelegd. Het is daarom van belang dat de

reclasseringsinstelling contact onderhoudt met de leerplichtambtenaar om goede afspraken te maken

over een taakverdeling voor wat betreft de begeleiding van de jeugdige.

Bij het volgen van onderwijs functioneert de jeugdige uiteraard in een sociale context. De jeugdige

komt in contact met medeleerlingen en met onderwijzend personeel. Dit is ook wat de

reclasseringsinstellingen in hun werk beogen. Het sluit aan bij één van de leidende beginselen bij het

reclasseringswerk; zij richten zich op de participatie van de veroordeelde in de diverse sociale

contexten. Het functioneren in het gezin, op school of werk en binnen een (verantwoorde)

vriendenkring biedt in de regel een beschermend alternatief voor delinquent gedrag. De

reclasseringsmedewerker zal zich in zijn begeleiding richten op de risicofactoren die bijdragen aan het

ontstaan en voortduren van delinquent gedrag. Ook richt hij zich op de kansen die jongeren dreigen te

missen in de sociale contexten. Juist bij school en werk gaat het dan om ‘bedreigde participatie’ door

uitval en het niet kunnen vinden of houden van werk. De inzet van de reclassering richt zich op het

weer op gang brengen van de participatie van jongeren in zoveel mogelijk van de genoemde

contexten. Hieraan kunnen ook andere beschikbare en op de bescherming gerichte sancties uit het

jeugdstrafrecht van betekenis zijn. Zo kan de rechter, naast de tbo-maatregel, afzonderlijk

gebiedsverboden, contactverboden en een meldingsplicht opleggen. Daarmee kan worden voorkomen

dat de jeugdige veroordeelde in een verkeerde sociale context functioneert. Wij doelen dan

bijvoorbeeld op de voorzetting van het contact met leden van criminele of overlastgevende

jeugdgroepen. Deze contacten zouden het soms nog fragiele evenwicht bij het aanleren van de juiste

motivatie voor het volgen van onderwijs kunnen verstoren.

De school of onderwijsinstelling heeft zoals gezegd een belangrijke taak in het vroegtijdig signaleren

van moeilijkheden bij de jeugdige om aan de verplichting tot het volgen van onderwijs te voldoen. Het

onderwijzend personeel vertegenwoordigt het gezag binnen de sociale context van de school. De

jeugdige zal zich aan dat gezag moeten conformeren. Flankerende maatregelen, zoals een

contactverbod of elektronisch toezicht, kunnen de tenuitvoerlegging van de maatregel verder

ondersteunen en zo bijdragen aan de handhaving van de onderwijsverplichting zonder dat dit een

onnodige of onevenredige belasting oplevert voor het onderwijspersoneel. Waar de school normaal

gesproken een beroep op de ouders zal doen wanneer uitval dreigt of slechte prestaties worden

geleverd, zal de school of onderwijsinstelling zich hier richten tot de reclasseringsinstelling. De

scholen of onderwijsinstellingen en de reclasseringsinstellingen stellen aan de hand van het vonnis

van de rechter gezamenlijk regels op die nodig zijn om consequent te kunnen optreden bij niet

naleving van de onderwijsverplichting. Het moet voor de veroordeelde helder zijn welke grenzen er zijn

144

Page 145: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

aan het tolereren van ‘misstappen’. Bij grensoverschrijding en terugval zal uiteindelijk de

tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie onafwendbaar zijn. Daarbij is het de reclassering

die tot taak heeft aan het openbaar ministerie terug te melden dat de jeugdige zich niet houdt aan de

maatregel. Het openbaar ministerie zal dan de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie

vorderen.

3.4 Informatie-uitwisseling

Voor een goede voorbereiding en uitvoering van de tbo-maatregel is het noodzakelijk dat er informatie

wordt uitgewisseld tussen de raad voor de kinderbescherming, de reclasseringsinstellingen en de

school of de onderwijsinstelling waar de plaatsing wordt beoogd. Na het opleggen van de maatregel

richt deze informatie-uitwisseling zich primair op de wijze waarop door de veroordeelde aan de

onderwijsverplichting uitvoering wordt gegeven. De reclassering, en bij jeugdigen ook de raad voor de

kinderbescherming, beschikken over de benodigde gegevens op grond van het bepaalde bij en

krachtens de Wet strafvorderlijke en justitiële gegevens. Artikel 17 van het Besluit strafvorderlijke en

justitiële gegevens regelt dit. Het gaat hierbij om de gegevens die voor de raad voor de

kinderbescherming of de reclassering noodzakelijk zijn om te bepalen of de verdachte mogelijk in

aanmerking zou kunnen komen voor een afdoening met een tbo-maatregel. Voorbeeld van de

gegevens waarover de raad en de reclasseringsinstellingen in de uitvoering van hun taak kunnen

beschikken, zijn de bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht die zijn overtreden en de kwalificatie die

dit oplevert. Bij de informatie-uitwisseling tussen de school of onderwijsinstelling en de raad of de

reclasseringsinstelling gaat het niet om justitiële gegevens. Deze informatie-uitwisseling wordt

beheerst door het bepaalde bij of krachtens de Wet bescherming persoonsgegevens.

4. Verenigbaarheid met de internationale mensenrechten

De maatregel is geheel vormgegeven in lijn met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het

Kind (IVRK). Dit Verdrag richt zich op de bescherming van de positie van kinderen; volgens artikel 2

IVRK zijn dit, behoudens nadere nationale wettelijke voorzieningen die deze leeftijdsgrens hoger

stellen, jongeren tot 18 jaar.

De met het wetsvoorstel geïntroduceerde verplichting tot het volgen van onderwijs vloeit voort uit een

strafrechtelijke beslissing. Dat heeft tot gevolg dat in het bijzonder aan het bepaalde in de artikelen 37

en 40 van het IVRK moet worden voldaan. Van belang hierbij is dat vrijheidsbeneming ten aanzien van

kinderen in de zin van het IVRK ultimum remedium is. Dit uitgangspunt vindt in het wetsvoorstel

nadrukkelijk vertaling. Zo zijn voor het volgen van onderwijs de reguliere scholen en

onderwijsinstellingen aangewezen en is afgezien van een vormgeving die uitgaat van onderwijs in de

beslotenheid van de justitiële jeugdinrichtingen. Ook op een andere manier komt dit uiterste karakter

van vrijheidsbeneming tot uitdrukking. De tbo-maatregel gaat niet van vrijheidsbeneming vergezeld

wanneer de jeugdige de verplichtingen die uit de maatregel voortvloeien, naleeft. Slechts wanneer hij

niet aan het onderwijs deelneemt, is vervangende vrijheidsbeneming een gevolg. Het gaat dan

overigens ook uitsluitend om die gevallen waarin de niet-naleving van de onderwijsverplichting aan

zijn schuld te wijten is. Voor omstandigheden buiten diens schuld gelegen, voorziet het wetsvoorstel

eveneens in de mogelijkheid tot wijziging van de maatregel. Ook zo kan vrijheidsbeneming worden

voorkomen. De verplichting tot het volgen van onderwijs als onderdeel van een reactie op een

145

Page 146: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

strafbaar feit is overigens nadrukkelijk in het belang van de jeugdige. Daarmee wordt eveneens

tegemoet gekomen aan artikel 3 IVRK dat daarop ziet.

Bij de voorbereidingen van het wetsvoorstel hebben wij voorts stilgestaan bij de vraag of de

verplichting tot het volgen van onderwijs verenigbaar is met artikel 4 van het EVRM en artikel 5 van het

Handvest voor de grondrechten. Wij zijn van oordeel dat dit het geval is; van ‘verplichte arbeid’ of

‘dwangarbeid’ in de zin van die bepalingen is geen sprake. Dit geldt ook voor de situatie dat de tbo-

gestelde, als onderdeel van het curriculum van een mbo-opleiding een stage volgt. Hierbij komt

betekenis toe aan de omstandigheid dat de maatregel is opgelegd naar aanleiding van een strafbaar

feit en dat niet-naleving van de verplichting zal leiden tot detentie. Het gaat hierbij dan om rechtmatige

detentie zoals bedoeld in artikel 5 EVRM. De situatie is daarmee vergelijkbaar met de situatie bedoeld

in artikel 4, derde lid, onderdeel a, EVRM. Daar is bepaald dat verplicht werk in het kader van de

rechtmatige detentie of in het kader van een voorwaardelijke invrijheidsstelling, niet wordt aangemerkt

‘verplichte arbeid’ of ‘dwangarbeid’. Naar analogie van deze bepaling betreffende de rechtmatige

detentie en de voorwaardelijke invrijheidstelling, zijn wij van oordeel dat ook het volgen van verplicht

onderwijs ter afwending van zulke detentie met artikel 4 EVRM verenigbaar is. Gelet op het bepaalde

in artikel 52 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie, geldt dit eveneens voor de

verenigbaarheid van de voorgestelde regeling met artikel 5 van dat Handvest.

5. Financieel kader van het voorstel

Aan de uitvoering van de maatregel zijn geen extra kosten verbonden. Zoals wij hiervoor hebben

uiteengezet, worden er geen nieuwe voorzieningen gecreëerd waarin de maatregel wordt

tenuitvoergelegd. De uitvoering van de tbo-maatregel zal plaatsvinden binnen de reguliere bekostiging

aan scholen en onderwijsinstellingen. De scholen en de onderwijsinstellingen waar de jeugdige wordt

geplaatst, zijn in staat de extra begeleiding en ondersteuning te bieden wanneer die nodig is. Ook voor

wat betreft de uitvoering van de reclasseringstaken, introduceert het wetsvoorstel geen aanvullende

werkzaamheden.

6. Adminstratieve lasten

PRO MEMORIE

ARTIKELSGEWIJS DEEL

Artikel I

Artikel I houdt wijzigingen in van het Wetboek van Strafrecht. Onderdeel A heeft betrekking op artikel

77h Sr dat een opsomming bevat van alle sancties die in het jeugdstrafrecht kunnen worden opgelegd.

Onderdeel C wijzigt artikel 77hh Sr. Ook dit artikel bevat een opsomming van sancties. In deze

opsomming wordt de tbo-maatregel opgenomen tussen de sancties waarbij de raad voor de

kinderbescherming een wettelijke taak heeft in de advisering, voorbereiding, ondersteuning of het

toezicht.

Onderdeel B regelt de invoering van de tbo-maatregel. Hierin voorzien de voorgestelde artikelen 77wg

tot en met 77wi Sr. Voor zover de artikelen en afzonderlijke leden nadere toelichting behoeven, gaan

146

Page 147: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

wij daarop hieronder afzonderlijk in. Op deze plaats verduidelijken wij dat de voorgestelde regeling is

geënt op de regeling van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (artikel 77w Sr e.v.).

Het verschil met die maatregel is dat met de tbo-maatregel uitsluitend een verplichte deelname aan

onderwijs wordt beoogd en geen verdergaande deelname aan behandelprogramma’s. De maatregel

betreffende het gedrag van de jeugdige is wel op gedragsbeïnvloeding door middel van behandeling

gericht. Voor beide maatregelen geldt dat van vrijheidsbeneming in de justitiële jeugdinrichting in

beginsel geen sprake is.

Artikel 77wg, eerste lid, Sr

Artikel 77wg, eerste lid, Sr somt de voorwaarden op waaraan moet zijn voldaan om de tbo-maatregel

te kunnen opleggen. Het gaat om voorwaarden die het materiële toepassingsbereik van de maatregel

markeren. De maatregel kan worden opgelegd naar aanleiding van een enkel misdrijf, een

veelvuldigheid van begane misdrijven die gezamenlijk worden berecht of naar aanleiding van

voorafgegane veroordelingen. In de vereisten komt zo tot uitdrukking dat ook de recidive bij het

opleggen van de maatregel in ogenschouw kan worden genomen. Dit is van belang omdat het

opleggen van de maatregel juist zinvol zal kunnen zijn wanneer tussen het plegen van die strafbare

feiten en de geringe motivatie om aan onderwijs deel te nemen, een verband aanwezig is. Een

dergelijk verband kan blijken wanneer ook naar eerder begane strafbare feiten wordt gekeken. Deze

toepassingsvereisten staan niet op zichzelf. De maatregel dient volgens het voorgestelde artikel 77wg,

eerste lid, Sr ook in het belang te zijn van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de

jeugdige of jongvolwassene. De maatregel kan zo uitsluitend worden opgelegd in een situatie waarbij

redelijkerwijze mag worden aangenomen dat een verplichting tot het langdurig volgen van onderwijs,

meer dan een verblijf in een justitiële jeugdinrichting, zal bijdragen aan het voorkomen van nieuwe

strafbare feiten door de verdachte. De gevallen waarin dit kan worden aangenomen, zijn hiervoor in

het algemeen deel van de memorie van toelichting al aangeduid. Wij doelen in het bijzonder op de

situatie waarin het plegen van strafbare feiten gepaard is gegaan met een gebrekkige schoolcarrière.

Uit het vereiste dat de maatregel in het belang moet zijn van de verdere ontwikkeling volgt dat het

alsnog volgen van onderwijs naar verwachting zal bijdragen aan het voorkomen van verdere strafbare

feiten door de veroordeelde. De tbo-maatregel beoogt aan het vinden van de juiste motivatie voor het

volgen van onderwijs bij te dragen.

Artikel 77wg, tweede lid, Sr

In het tweede lid van het voorgestelde artikel 77wg is geformuleerd waaruit de maatregel bestaat – het

verplicht volgen van onderwijs in een school of onderwijsinstelling – en geeft de duur van die

verplichting aan. Deze bedraagt een jaar. Voor het moment waarop deze termijn een aanvang neemt,

worden in dit tweede lid nadere voorzieningen getroffen. De eerste is de gebruikelijke bepaling dat de

termijn een aanvang neemt nadat de beslissing onherroepelijk is geworden. In aanvulling hierop wordt

bepaald dat de termijn van de maatregel gaat lopen nadat de plaatsing op een school of

onderwijsinstelling is geëffectueerd. De reden hiervoor is dat de plaatsing in tijd volgt op het vonnis.

Volgens de systematiek van de wetgeving met betrekking tot het passend onderwijs leidt de

rechterlijke beslissing tot een aanmelding van de tbo-gestelde bij het samenwerkingsverband en zal

het samenwerkingsverband voor de feitelijke plaatsing op een school zorgdragen. Met de aanvullende

bepaling wordt voorkomen dat de tijd die hiermee gemoeid is ten koste gaat van de onderwijstijd. Ook

147

Page 148: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

het bepaalde in de laatste volzin hangt hiermee samen. Hier is voorzien in de mogelijkheid dat de

rechter in zijn vonnis nadere bepalingen opneemt met het oog op een goede uitvoering van de

maatregel. Wij denken daarbij in het bijzonder aan de situatie waarin wordt beoogd de maatregel een

aanvang te laten nemen op het moment dat een schooljaar of een onderdeel van een

beroepsopleiding (module) begint. Dit heeft de voorkeur boven een aanvang van de

onderwijsdeelname – bijvoorbeeld – midden in het jaar of bijvoorbeeld tegen het einde van een module.

Daarmee zou immers kostbare onderwijstijd verloren gaan. Ook zou de termijn van de maatregel

opgesoupeerd raken, zonder dat daarvan concrete onderwijsresultaten te verwachten zijn.

Artikel 77wg, derde en tiende lid, Sr

Artikel 77wg, derde lid, regelt het advies van de raad voor de kinderbescherming en, voor de gevallen

waarin daarvan sprake is, het plan van aanpak dat met het bevoegd gezag van de mbo-instelling

wordt opgesteld. Zoals wij in het algemeen deel van de toelichting hebben uiteengezet, zijn de

plaatsingsmogelijkheden in het algemeen mede afhankelijk van onderwijsresultaten die in het verleden

werden behaald, de intellectuele capaciteiten van de verdachte, de opleidingsmogelijkheden (inclusief

de beroepspraktijkvorming die deel uitmaakt van de opleiding) van de instelling, de vraag of aan

bepaalde toelatingseisen is voldaan en het beoogde instroommoment. Deze toelatingseisen vloeien uit

de onderwijswetgeving al voort. De reclassering of de raad voor de kinderbescherming zal over deze

vragen advies aan de rechter uitbrengen. Het plan van aanpak is van belang omdat de rechterlijke

beslissing die daarop volgt niet alleen richting de veroordeelde een verplichtend karakter draagt maar

ook richting de mbo-instelling. Dit geldt overigens ook voor een plaatsing op een school voor

voortgezet (speciaal) onderwijs. Hier kan echter van het opstellen van een plan van aanpak worden

afgezien aangezien aansluiting wordt gezocht bij de zorgplicht op grond van de Wet passend

onderwijs. In het algemeen deel van deze memorie van toelichting gingen wij daarop al in. Ook deze

zorgplicht gaat ervan uit dat de school of onderwijsinstelling de jeugdige voor een plaatsing en

passend onderwijs zorg zal dragen. Dit heeft ook gevolgen voor het moment waarop de

tenuitvoerlegging van de tbo-maatregel een aanvang neemt. Dit is, zoals hiervoor werd aangegeven,

niet aanstonds nadat de maatregel voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, maar wanneer ook het

plaatsingsproces is afgerond. Over de juiste inbedding in de onderwijswetgeving komen wij hierna te

spreken. Wij verwijzen in dit verband naar de toelichting op de artikelen II tot en met IV van dit

artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting.

Het derde lid van artikel 77wg Sr verwijst overigens nog naar de situatie waarin de verdachte ten tijde

van plegen van het misdrijf al de leeftijd van 18 jaar had bereikt. In dat geval brengt niet de raad voor

de kinderbescherming maar de reclassering advies uit. Ook het plan van aanpak wordt dan door de

reclassering opgesteld, niet door de raad.

In verband met het plan van aanpak is ook het voorgestelde tiende lid van artikel 77wg Sr van belang.

Dit bepaalt dat op de gezamenlijke voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere

regels worden gesteld over de punten waarop in het plan van aanpak wordt ingegaan. Het zal hierbij

kunnen gaan om vereisten die raken aan de uitvoerbaarheid van de maatregel en die relevant zijn bij

de advisering aan de rechter vóórdat deze zijn beslissing formuleert.

148

Page 149: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Artikel 77wg, vierde lid, Sr

Dit artikellid regelt de dadelijke tenuitvoerlegging van de tbo-maatregel wanneer verondersteld mag

worden dat de dadelijke tenuitvoerlegging in het belang van de jeugdige is. Een soortgelijke

voorziening is getroffen bij de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (artikel 77w, zesde

lid, Sr). De maatwerkbenadering die aan beide maatregelen ten grondslag ligt, vraagt om een gedegen

voorbereiding waarbij de belangen van de verdachte nadrukkelijk worden gewogen. Aan de hier

voorgestelde maatregel ligt ten grondslag dat het verplicht volgen van onderwijs aan de resocialisatie

positief bijdraagt. Van belang is dan dat met het volgen van onderwijs ook zo snel mogelijk een

aanvang kan worden genomen.

Artikel 77wg, vijfde en zevende lid, Sr

Deze artikelleden benoemen de actoren die bij de totstandkoming en uitvoering van de maatregel

betrokken zijn. De jeugdreclassering of een reclasseringsinstelling voor volwassenen hebben tot taak

de voorbereiding van en de ondersteuning bij de uitvoering van de maatregel. In de gevallen waarin

het een minderjarige verdachte betreft, zal de raad voor de kinderbescherming, als casusregisseur,

toezien op de voorbereiding van de maatregel door de jeugdreclassering.

Artikel 77wg, negende lid, Sr

Dit artikellid regelt de vervangende vrijheidsbeneming die volgt wanneer de tbo-gestelde niet of

onvoldoende aan de tenuitvoerlegging van de maatregel meewerkt. Het artikellid verwijst hiertoe naar

artikel 77wc waar in een uitputtende regeling is voorzien.

Artikel 77wh

Artikel 77wh geeft de mogelijkheid de maatregel een andere invulling te geven. Hiervoor kan

gedurende de looptijd van de maatregel aanleiding ontstaan, bijvoorbeeld omdat het gezin van de

veroordeelde verhuist. Wanneer dit in het belang van de jeugdige is, kan de maatregel een andere

invulling krijgen. De wijziging houdt dan in dat de maatregel in een ander landsdeel ten uitvoer zal

worden gelegd. De bepalingen uit artikel 77wg Sr over de betrokkenheid van de school of

onderwijsinstelling bij de totstandkoming van de rechterlijke beslissing tot het opleggen van de

maatregel, zijn hier van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 77wi

In voorkomende gevallen zal ook de mogelijkheid van een verlenging aan het verwezenlijken van de

doelstelling van de tbo-maatregel kunnen bijdragen. Hierop ziet artikel 77wi Sr. Hierin is artikel 77wb,

77wc en 77wh van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit artikel regelt zo de vervangende

jeugddetentie die in het vonnis zal worden bepaald voor het geval de veroordeelde de verplichtingen

die uit de maatregel voortvloeien, niet naleeft. In dat geval overigens kan ook sprake zijn van een

wijziging van de maatregel (voorgestelde artikel 77wh) of de verlenging van de maatregel (artikel

77wi).

149

Page 150: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Artikel II

In dit artikel zijn de noodzakelijke wijzigingen in de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO)

opgenomen. In onderdeel A wordt voorgesteld dat het ondersteuningsplan van een

samenwerkingsverband moet voorzien in een beschrijving van de wijze waarop het

samenwerkingsverband uitvoering geeft aan de tbo-maatregel. In onderdeel B is een bepaling

voorgesteld die regels geeft voor de toelating en verwijdering van leerlingen aan wie een tbo-

maatregel is opgelegd. In het algemeen deel van de toelichting is hierop al ingegaan. In het eerste lid

is bepaald dat het openbaar ministerie melding doet van de tbo-maatregel bij het

samenwerkingsverband waar de leerling woonachtig is. Deze situatie wijkt af van de inschrijving van

andere leerlingen, omdat voor andere leerlingen geldt dat de ouders hun kind aanmelden bij de school

van hun keuze. In de overige leden wordt de procedure voor de toelating verder uitgewerkt. Deze

procedure sluit zoveel mogelijk aan bij de procedure die geldt voor leerlingen die extra ondersteuning

behoeven uit de Wet passend onderwijs. Omwille van de duidelijkheid is er voor gekozen om deze

procedure voor een tbo-leerling in een zelfstandig artikel te regelen. In onderdeel C wordt voorgesteld

om de gang naar de tijdelijke geschillencommissie niet open te stellen voor geschillen over toelating

en verwijdering van tbo-leerlingen. Reden hiervoor is dat een dergelijke procedure de rechterlijke

uitspraak waarbij de tbo-maatregel is opgelegd, kan doorkruisen. Dit achten wij onwenselijk.

Artikel III

Dit onderdeel van het wetsvoorstel regelt de noodzakelijke wijzigingen in de Wet op de expertisecentra

(WEC). Deze wijzigingen corresponderen met de wijzigingen die worden voorgesteld in de WVO maar

hebben betrekking op het voortgezet speciaal onderwijs.

Artikel IV

Dit onderdeel heeft betrekking op de bekostigde instellingen voor educatie en beroepsonderwijs. Deze

vinden wettelijke regeling in de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web). Beroepsonderwijs is gericht

op de theoretische en praktische voorbereiding voor de uitoefening van beroepen.

In onderdeel A wordt de onderwijsinstelling de algemene verplichting opgelegd om in het kader van

deze maatregel samen te werken met de reclassering of kinderbescherming indien deze instantie

voornemens is om de rechter te adviseren een jeugdige of jongvolwassene een tbo-maatregel op te

leggen. Dit gesprek is bedoeld om te komen tot een plan van aanpak waarmee reclassering/raad en

onderwijsinstelling instemmen. Dat plan van aanpak maakt deel uit van het advies aan de rechter. Dit

voorschrift vormt geen inbreuk op het toelatingsbeleid van instellingen. Wel zal in het kader van het

inspectietoezicht worden bezien op welke wijze een instelling meewerkt aan verzoeken van

reclassering of kinderbescherming.

Onderdeel B wijzigt artikel 8.1.1 van de Web. Het voegt daarin een artikellid toe dat regelt dat de

onderwijsinstelling de tbo-gestelde passend onderwijs zal bieden. Dit moet worden gezien in nauwe

samenhang met artikel 77wg Sr en de daarin vervatte regeling voor het plan van aanpak, waarop wij

hiervoor al ingingen. Voordat de strafrechter de tbo-maatregel oplegt die leidt tot een

onderwijsverplichting aan een instelling die wordt beheerst door de Web, geeft deze instelling in dit

150

Page 151: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

Consultatieversie d.d. 15 september 2013

plan van aanpak aan welke beroepsopleidingsmogelijkheden er voor de verdachte bestaan. Dit is voor

een geslaagde uitvoering van de tbo-maatregel een noodzakelijk vereiste. Zoals wij hiervoor hebben

aangegeven, kunnen over de inhoud van dit plan van aanpak bij algemene maatregel van bestuur

nadere regels worden gesteld. Aan het eerdergenoemde plan van aanpak, zoals opgesteld door de

raad/reclassering en de onderwijsinstelling waar de plaatsing wordt beoogd, komt grote betekenis toe

bij de advisering aan de rechter over het opleggen van de maatregel. In de gevallen waarin de rechter

tot het opleggen van de maatregel beslist, wordt de veroordeelde op deze instelling geplaatst en

neemt daar deel aan onderwijs. Vanaf dat moment informeert het bevoegd gezag de raad/reclassering

over de wijze manier waarop de veroordeelde aan de onderwijsverplichting meewerkt. Dit regelt het

voorgestelde artikel 8.1.8b (onderdeel b). Het melden van een gebrekkige naleving is hierbij overigens

voldoende. Dit kan tot het tijdig bijsturen door de reclassering leiden, maar ook tot wijziging van de

maatregel (artikel 77wg juncto artikel 77wb Sr) of, in het uiterste geval tot de tenuitvoerlegging van de

vervangende jeugddetentie (artikel 77wg juncto artikel 77wc Sr). Het tweede lid van het voorgestelde

artikel 8.1.8b verduidelijkt wat in dit verband onder de reclassering moet worden verstaan. Het gaat

daarbij om de jeugdreclassering of om een reclasseringsinstelling voor volwassenen die met de

ondersteuning van de maatregel is belast. De gegevensuitwisseling tussen de reclassering en het

bevoegd gezag vindt nadere regeling in een algemene maatregel van bestuur. Dit regelt het

voorgestelde artikel 8.1.8b, derde lid, Web.

Artikel V

Indien het wetsvoorstel tot invoering van regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor

preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen,

psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) (Kamerstukken II 2012/13, 33 684) tot wet wordt

verheven en in werking treedt, worden de in dit wetsvoorstel opgenomen verwijzingen naar de

stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg vervangen door een verwijzing naar de

gecertificeerde instelling, belast met de uitvoering van de jeugdreclassering, als bedoeld in artikel 1

van de Jeugdwet.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

151

Page 152: Academie voor de Rechtspraktijk

kst-32015-AISSN 0921 - 7371’s-Gravenhage 2011

Eerste Kamer der Staten-Generaal 1Vergaderjaar 2010–2011

32 015 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming

A GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET 15 maart 2011

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het recht

van het kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid ook in de regeling van de maatregelen van kinderbe-scherming meer centraal te stellen, en voorts te verduidelijken dat bij alle beslissingen het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn, en dat daartoe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinde-renwet dienen te worden gewijzigd;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 241 komt als volgt te luiden:

Artikel 241

1. Indien de raad voor de kinderbescherming blijkt, dat een minderjarige niet onder het wettelijk vereiste gezag staat, of dat dit gezag niet over hem wordt uitgeoefend, verzoekt hij de rechter in de gezagsuitoefening over deze minderjarige te voorzien.

2. De kinderrechter kan op verzoek van de raad voor de kinderbe-scherming of het openbaar ministerie een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, belasten met de voorlopige

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 1152

Page 153: Academie voor de Rechtspraktijk

voogdij over de minderjarige indien het dringend en onverwijld noodza-kelijk is om in de gezagsuitoefening over de minderjarige te voorzien teneinde de belangen van de minderjarige te kunnen behartigen.

3. De in het tweede lid bedoelde maatregel kan eveneens worden getroffen indien een minderjarige, die de leeftijd van zes maanden nog niet bereikt heeft en niet staat onder voogdij van een rechtspersoon, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de raad voor de kinderbescherming als pleegkind is opgenomen.

4. De maatregel vervalt na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn om een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht.

5. De maatregel kan worden ingetrokken of gewijzigd door de kinder-rechter die haar heeft bevolen tenzij een verzoek als bedoeld in het vierde lid is ingediend. In dat geval beslist de rechter bij wie dit verzoek aanhangig is.

6. In afwijking van het tweede lid kan de kinderrechter de voorlopige voogdij over een minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend, en in verband daarmee in Nederland verblijft, alsmede over door Onze Minister van Justitie aan te wijzen categorieën andere minderjarigen, opdragen aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid.

B

Artikel 253g wordt als volgt gewijzigd:

In het derde lid wordt «indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd» vervangen door: indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet.

C

Artikel 253h wordt als volgt gewijzigd:

In het derde lid van artikel 253h wordt «indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaar-loosd» vervangen door: indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet.

D

Artikel 253q wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «tenzij gegronde vrees bestaat dat de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd» vervangen door: tenzij de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.

2. In het vierde lid wordt na «raad voor de kinderbescherming» ingevoegd: , de stichting bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, een rechtspersoon als bedoeld in artikel 256, eerste lid,.

3. Het vijfde lid komt te luiden: 5. Wanneer de grond van de onbevoegdheid ten aanzien van de ouder

die het gezag alleen uitoefende, is vervallen, belast de rechtbank deze ouder op zijn verzoek wederom met het gezag tenzij de rechtbank oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Op verzoek van de ouders of een van hen kan hij de ouders gezamenlijk met het gezag belasten.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 2153

Page 154: Academie voor de Rechtspraktijk

E

Artikel 253r komt als volgt te luiden:

Artikel 253r

1. Artikel 253q is van overeenkomstige toepassing, indien:a. de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen al dan niet tijdelijk in

de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen; ofb. het bestaan of de verblijfplaats van de ouders of van één van hen die

het gezag uitoefenen, onbekend is. 2. In het geval een der ouders het gezag alleen uitoefent overeen-

komstig artikel 253q, eerste lid, is gedurende de tijd waarin een van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoet het gezag van de andere ouder geschorst. In de overige gevallen is het gezag geschorst totdat de rechter de ouders of een van hen wederom met het gezag belast. In afwijking van artikel 253q kan de rechter dit slechts doen indien aan de vereisten gesteld in artikel 277, eerste lid, is voldaan.

F

Artikel 253s wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «Dit verzoek wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd» vervangen door: Dit verzoek wordt slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.

2. In het derde lid wordt «tot ontheffing of ontzetting» vervangen door: tot beëindiging van het gezag.

G

In het eerste lid van artikel 253v wordt «alsmede 253r» vervangen door: , 253r alsmede 253s.

Ga

Voor afdeling 4 van titel 14 wordt een afdeling 3B ingevoegd, luidende:

AFDELING 3B. MAATREGEL VAN OPGROEIONDERSTEUNING

Artikel 253z

1. De kinderrechter kan een maatregel van opgroeiondersteuning opleggen.

2. De kinderrechter kan dit doen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd.

3. Artikel 255, tweede, vijfde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

4. De kinderrechter vermeldt in de beschikking waar de maatregel op is gericht en draagt een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg op de met gezag belaste ouders of ouder en de minder-jarige ondersteuning te bieden bij de uitvoering van de maatregel.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 3154

Page 155: Academie voor de Rechtspraktijk

5. Indien de stichting, bedoeld in het vorige lid, van oordeel is dat de met gezag belaste ouders of ouder of de minderjarige de maatregel van opgroeiondersteuning niet of onvoldoende aanvaarden, doet zij hiervan onverwijld mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

Artikel 253za

De duur van de maatregel van opgroeiondersteuning is, behoudens verlenging als bedoeld in artikel 253zb, ten hoogste een jaar.

Artikel 253zb

1. De kinderrechter kan, mits aan de grond, bedoeld in artikel 253z, eerste lid, is voldaan, de duur van de maatregel van opgroeionder-steuning eenmaal verlengen met ten hoogste een jaar.

2. De kinderrechter kan de duur van de maatregel van opgroeionder-steuning verlengen op verzoek van de stichting die de maatregel uitvoert. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek.

Artikel 253zc

1. De kinderrechter kan de stichting, bedoeld in artikel 253z, vijfde lid, vervangen door een zodanige stichting in een andere provincie.

2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die de maatregel uitvoert, de raad voor de kinderbescherming, een met gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.

Artikel 253zd

1. De kinderrechter kan de maatregel van opgroeiondersteuning opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 253z, eerste lid, niet langer is vervuld.

2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die de maatregel uitvoert. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een met gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder bevoegd tot het doen van het verzoek.

H

Afdeling 4 van titel 14 komt als volgt te luiden:

AFDELING 4 ONDERTOEZICHTSTELLING VAN MINDERJARIGEN

Artikel 254

In deze afdeling wordt verstaan onder stichting: stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.

Artikel 255

1. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een stichting indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwik-keling ernstig wordt bedreigd, en:

a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccep-teerd, en

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 4155

Page 156: Academie voor de Rechtspraktijk

b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat zijn te dragen.

2. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens zijn een ouder en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot indiening van het verzoek overgaat.

3. Indien de raad niet tot indiening van een verzoek tot ondertoezicht-stelling overgaat nadat hij een kennisgeving als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de jeugdzorg heeft ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan de stichting die de kennisgeving heeft gedaan. Deze stichting kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de kinderbescherming verzoeken het oordeel van de kinderrechter te vragen of het noodzakelijk is de minderjarige onder toezicht te stellen van de stichting. De raad voor de kinderbescherming die van de stichting zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de kinderrechter of een ondertoezichtstelling van de minderjarige moet volgen. In dat geval kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling ambtshalve uitspreken.

4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing indien de raad niet tot indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling overgaat nadat hij een melding van de burgemeester van de woonplaats van de minder-jarige heeft ontvangen dat een maatregel met betrekking tot het gezag dient te worden overwogen.

5. De kinderrechter vermeldt in de beschikking de concrete bedrei-gingen in de ontwikkeling van de minderjarige alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden.

6. Indien het verzoek, bedoeld in het tweede lid, niet alle minderjarigen betreft over wie de ouders of de ouder het gezag uitoefenen, kan de kinderrechter dit op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of ambtshalve aanvullen, en deze minderjarigen, mits aan de grond van het eerste lid is voldaan, eveneens onder toezicht stellen.

Artikel 256

1. De kinderrechter kan een minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend en die in verband daarmee in een centrum als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers verblijft, onder toezicht stellen van een daartoe door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechts-persoon.

2. Onze Minister van Justitie kan voorwaarden stellen bij of voorschriften verbinden aan de aanvaarding, bedoeld in het eerste lid, en de rechtspersoon voor een bepaalde tijd aanvaarden.

3. Op de ondertoezichtstelling en een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid zijn de bepalingen van de afdelingen 4 en 5 alsmede artikel 326 van overeenkomstige toepassing.

4. In geval van vervanging van de rechtspersoon op grond van artikel 259, wordt de stichting in de provincie waar de minderjarige duurzaam verblijft benoemd. Hetzelfde geldt indien de rechtspersoon niet meer voldoet aan de eisen voor benoeming, bedoeld in het eerste lid, in welk geval de kinderrechter ambtshalve tot vervanging overgaat, tenzij voortzetting van de taken door bedoelde rechtspersoon om reden van continuïteit noodzakelijk is.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 5156

Page 157: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 257

1. De kinderrechter kan de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen van een stichting indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.

2. Het tweede lid van artikel 255 is van overeenkomstige toepassing. De kinderrechter bepaalt de duur van dit toezicht op ten hoogste drie maanden en kan de beslissing te allen tijde herroepen.

Artikel 258

De duur van de ondertoezichtstelling is, behoudens verlenging als bedoeld in artikel 260, ten hoogste een jaar. De duur van de voorlopige ondertoezichtstelling komt hierop niet in mindering.

Artikel 259

De kinderrechter kan de stichting die het toezicht heeft, vervangen door een stichting in een andere provincie, op verzoek van de stichting die het toezicht heeft, de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.

Artikel 260

1. De kinderrechter kan, mits aan de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.

2. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling verlengen op verzoek van de stichting die het toezicht heeft. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek.

Artikel 261

1. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, niet langer is vervuld.

2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die het toezicht heeft. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder bevoegd tot het doen van het verzoek.

Artikel 262

1. De stichting houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouders of ouder hulp en steun worden geboden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige, bedoeld in artikel 255, vijfde lid, binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen. De inspanningen van de stichting zijn erop gericht de ouders of de ouder zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te laten dragen.

2. Indien het ontwikkelingsniveau van de minderjarige en diens bekwaamheid en behoefte zelfstandig te handelen en zijn leven naar eigen inzicht in te richten daartoe aanleiding geven, zijn de inspanningen van de stichting dienovereenkomstig mede gericht op het vergroten van de zelfstandigheid van de minderjarige.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 6157

Page 158: Academie voor de Rechtspraktijk

3. De stichting bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige.

Artikel 262a

1. De stichting stelt ter uitvoering van haar taak als eerste de ouder of ouders met gezag in de gelegenheid om samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving behoren binnen zes weken een plan van aanpak op te stellen of een bestaand plan aan te passen. Slechts indien de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind hiertoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins geschaad worden, kan de stichting hiervan afzien.

2. Indien het plan van aanpak geschikt is om binnen de duur van de ondertoezichtstelling de concrete bedreigingen, bedoeld in artikel 255, vijfde lid, weg te nemen, geldt het als het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Indien het plan van aanpak naar het oordeel van de stichting niet geschikt is om de concrete bedreigingen weg te nemen, deelt de stichting dit binnen vijf werkdagen na de aanbieding van het plan van aanpak gemotiveerd aan de ouder of ouders met gezag mede, en stelt zij hen in de gelegenheid om het plan van aanpak binnen twee weken aan te passen. Indien de stichting binnen deze termijn geen aangepast plan van aanpak ontvangt of een plan van aanpak ontvangt dat naar haar oordeel evenmin geschikt is om de concrete bedreigingen weg te nemen, stelt zij alsnog zelf een plan als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg op.

3. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter het plan van aanpak laten gelden als het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Artikel 264, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 262b

Geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, die omtrent gedragingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg, uitgezonderd, kunnen aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van een met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de stichting, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de zorg, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, waar de minderjarige is geplaatst, een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.

Artikel 263

1. De stichting kan ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen.

2. De met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige volgen een schriftelijke aanwijzing op.

3. De stichting kan de kinderrechter verzoeken een schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen. Tegelijkertijd kan een door de wet toegelaten dwangmiddel worden verzocht bij niet nakoming van deze aanwijzing tenzij het belang van het kind zich tegen oplegging daarvan verzet.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 7158

Page 159: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 264

1. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Het verzoek heeft geen schorsende kracht, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt.

2. Bij de indiening van het verzoek wordt de beslissing van de stichting overgelegd.

3. De termijn voor het indienen van het verzoek bedraagt twee weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt.

4. Ten aanzien van een na afloop van deze termijn ingediend verzoek blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de verzoeker redelij-kerwijs niet geoordeeld kan worden in verzuim te zijn geweest.

Artikel 265

1. Op verzoek van degene aan wie de aanwijzing is gericht, kan de stichting een schriftelijke aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden geheel of gedeeltelijk intrekken.

2. De stichting geeft haar beslissing schriftelijk en binnen twee weken na ontvangst van het verzoek.

3. Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing. 4. Het niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de stichting staat

gelijk met afwijzing van het verzoek. De termijn voor het indienen van het verzoek aan de kinderrechter loopt in dat geval door zolang de stichting niet heeft beslist en eindigt, indien de stichting alsnog beslist, na verloop van twee weken te rekenen met ingang van de dag waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt.

Artikel 265a

Plaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin geschiedt uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing.

Artikel 265b

1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot het onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke toestand, kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De machtiging kan ook worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie.

2. Indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, is het verzoek gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd. Indien de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in de eerste volzin wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt verzocht.

3. In afwijking van de eerste volzin van het tweede lid kan in de gevallen, omschreven in de regels, gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg en van artikel 9b, tweede lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een machtiging tot uithuis-plaatsing worden verleend zonder een daartoe strekkend besluit. De machtiging tot uithuisplaatsing geldt in dat geval totdat een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is genomen. De kinderrechter kan bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg strekt tot uithuisplaatsing.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 8159

Page 160: Academie voor de Rechtspraktijk

4. De kinderrechter kan eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen zonder dat een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg wordt overgelegd, indien het verzoek daartoe wordt gedaan door de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie en de stichting geen besluit strekkende tot uithuisplaatsing neemt. In deze gevallen wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. Indien de kinderrechter de machtiging verleent, is de stichting gehouden deze ten uitvoer te leggen, tenzij de raad met niet-tenuitvoerlegging instemt.

5. Voor opneming en verblijf als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, of 29c, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg, is geen machtiging als bedoeld in het eerste lid vereist, doch een machtiging als in die bepalingen bedoeld. Deze machtiging geldt voor de toepassing van artikel 265a als een machtiging als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 265c

1. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing is, behoudens verlenging als bedoeld in het tweede lid, ten hoogste een jaar. Indien een minderjarige voorlopig onder toezicht is gesteld en gelijktijdig een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, komt de duur hiervan niet in mindering op de termijn van ten hoogste een jaar.

2. Op verzoek van de stichting kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen. Indien de stichting niet overgaat tot een verzoek, kan verlenging plaatsvinden op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie.

3. Een machtiging vervalt indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.

Artikel 265d

1. Een uithuisplaatsing kan door de stichting worden beëindigd indien deze niet langer noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot het verrichten van het onderzoek, bedoeld in artikel 265b, eerste lid, en het belang van de minderjarige zich tegen beëindiging niet verzet.

2. De met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder of een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt kunnen wegens gewijzigde omstandigheden de stichting verzoeken:

a. de uithuisplaatsing te beëindigen;b. de duur ervan te bekorten;c. af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van

de verblijfplaats van de minderjarige. 3. De stichting geeft een schriftelijke beslissing binnen twee weken na

ontvangst van het verzoek. 4. Op verzoek van een in het tweede lid genoemde persoon kan de

kinderrechter de machtiging geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten. Artikel 264, eerste lid, tweede volzin, tweede tot en met vierde lid, alsmede artikel 265, vierde lid, zijn van toepassing.

Artikel 265e

1. De kinderrechter kan bij de verlening van de machtiging tot uithuis-plaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de stichting die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hij kan dit doen met betrekking tot:

a. de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling,

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 9160

Page 161: Academie voor de Rechtspraktijk

b. het geven van toestemming voor een medische behandeling van de minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, of

c. het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsver-gunning ten behoeve van de minderjarige als bedoeld in de artikelen 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000.

2. De duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag is niet langer dan die van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing.

3. De kinderrechter kan de duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag telkens met ten hoogste een jaar verlengen.

4. Op verzoek kan een beslissing als bedoeld in het eerste of derde lid wegens gewijzigde omstandigheden worden gewijzigd.

5. De verzoeken, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, kunnen worden gedaan door de stichting die het toezicht uitoefent. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbe-scherming of degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek.

Artikel 265f

1. Voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, kan de stichting voor de duur daarvan de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken.

2. De beslissing van de stichting geldt als een schriftelijke aanwijzing. Artikel 264 en artikel 265 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.

Artikel 265g

1. Voor de duur van de ondertoezichtstelling kan de kinderrechter op verzoek van de stichting een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.

2. Op het verzoek van een met het gezag belaste ouder, een omgangs-gerechtigde, de minderjarige van twaalf jaar of ouder en de stichting kan de kinderrechter de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

3. Zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, geldt de op grond van het eerste lid vastgestelde regeling als een regeling als bedoeld in artikel 253a, tweede lid, onder a, dan wel artikel 377a, tweede lid.

Artikel 265h

1. Indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert, kan deze toestemming op verzoek van de stichting worden vervangen door die van de kinderrechter.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een medische behandeling van een minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 10161

Page 162: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 265i

1. De stichting behoeft de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin.

2. De toestemming wordt door de kinderrechter op verzoek van de stichting verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.

3. Indien de kinderrechter het verzoek, bedoeld in het tweede lid, afwijst, kan hij tevens bepalen dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijven voor ten hoogste een jaar. De stichting is gehouden de machtiging tot uithuisplaatsing ten uitvoer te leggen.

Artikel 265j

1. Indien de stichting oordeelt dat niet-verlenging van de ondertoezicht-stelling, bedoeld in artikel 260, tweede lid, of niet-verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, bedoeld in artikel 265c, tweede lid, aangewezen is, doet zij hiervan tijdig doch uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de duur van de ondertoezichtstelling of machtiging tot uithuisplaatsing en onder overlegging van een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling of de uithuisplaatsing mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

2. De stichting kan een uithuisplaatsing gedurende de termijn waarvoor zij is toegestaan beëindigen. De stichting doet van het voornemen daartoe tijdig doch uiterlijk een maand voor het voorgenomen tijdstip van beëindiging en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing, mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

3. Indien een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, gaat het verzoek tot verlenging van de ondertoe-zichtstelling en uithuisplaatsing van de stichting vergezeld van een advies van de raad voor de kinderbescherming met betrekking tot de verlenging van die ondertoezichtstelling. De stichting doet van het voornemen tot een voornoemd verzoek tijdig doch uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de ondertoezichtstelling mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

Artikel 265k

1. Verzoeken op grond van deze afdeling worden schriftelijk gedaan. Voor zover zij aan de kinderrechter zijn gericht, kunnen zij worden ingediend zonder advocaat.

2. De stichting die een verzoek indient of ter terechtzitting wordt opgeroepen, zendt bij het verzoekschrift of onverwijld na de oproep, het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg, en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter.

3. Het plan en het verslag, bedoeld in het tweede lid, worden eveneens gezonden aan de raad voor de kinderbescherming.

4. De verzoeken die de stichting ter uitvoering van haar taak tot de rechter richt, kunnen worden ingediend zonder advocaat en worden kosteloos behandeld; de grossen, afschriften en uittreksels, die zij tot dat doel aanvraagt, worden haar door de griffiers vrij van alle kosten uitgereikt.

I

Afdeling 5 van titel 14 komt als volgt te luiden:

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 11162

Page 163: Academie voor de Rechtspraktijk

AFDELING 5 BEËINDIGING VAN HET OUDERLIJK GEZAG

J

De artikelen 266, 267, 268 en 269 komen als volgt te luiden:

Artikel 266

1. De rechtbank kan het gezag van een ouder beëindigen indien:a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig

wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minder-jarige aanvaardbaar te achten termijn, of

b. de ouder het gezag misbruikt. 2. Het gezag van de ouder kan ook worden beëindigd indien het gezag

is geschorst, mits aan het eerste lid is voldaan.

Artikel 267

1. Beëindiging van het gezag kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens is degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat.

2. Indien de raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de stichting die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan die stichting. De stichting kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de kinderbescherming verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag het noodzakelijk is. De raad voor de kinderbescherming die van de stichting zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.

Artikel 268

1. De rechtbank kan een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien:

a. een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen, of

b. een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en een ouder die het gezag uitoefent toestemming daarvoor weigert.

2. Indien de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, wordt gedurende de schorsing van het gezag van één van hen het gezag door de andere ouder alleen uitgeoefend, tenzij de kinderrechter een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over het kind belast. In dat geval is ook het gezag van deze ouder geschorst.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 12163

Page 164: Academie voor de Rechtspraktijk

3. Betreft de schorsing beide ouders of een ouder die alleen het gezag uitoefent, dan belast de rechtbank een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over de minderjarige. De stichting heeft de bevoegdheden van een voogd.

4. Artikel 267 is van overeenkomstige toepassing. 5. De schorsing in de uitoefening van het gezag vervalt na verloop van

drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht.

Artikel 269

In plaats van schorsing van beide ouders of van een ouder in de uitoefening van het gezag als bedoeld in artikel 268, kan de rechtbank een kind onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 255 mits aan de grond hiervoor is voldaan.

K

De artikelen 270 tot en met 272a vervallen.

L

Artikel 274 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt «ontheffing of ontzetting» vervangen door: beëindiging van het gezag.

2. De tweede volzin van het tweede lid komt te luiden: Dit verzoek wordt ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.

M

Het derde lid van artikel 275 komt te luiden:3. In geval van beëindiging van het gezag met toepassing van het

tweede lid van artikel 267 benoemt de rechtbank bij voorkeur tot voogd degenen, dan wel degene, die op het tijdstip van het verzoek de minder-jarige ten minste een jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed, mits dezen bevoegd zijn tot de voogdij.

N

In het eerste lid van artikel 276 wordt «de ontheven of ontzette ouder» vervangen door: de ouder wiens gezag is beëindigd.

O

Artikel 277 komt als volgt te luiden:

Artikel 277

1. De rechtbank kan de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien:

a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, enb. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en

opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen.

2. Indien ter gelegenheid van de beëindiging van het gezag het gezag aan de andere ouder is opgedragen, belast de rechtbank de ouder wiens gezag was beëindigd en deze alleen het in het eerste lid bedoelde verzoek

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 13164

Page 165: Academie voor de Rechtspraktijk

doet, niet met het gezag, tenzij de omstandigheden na het nemen van de beschikking waarbij het gezag aan de andere ouder werd opgedragen, zijn gewijzigd of bij het nemen van de beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Artikel 253e is van overeenkomstige toepassing.

P

Het derde lid van artikel 297 komt als volgt te luiden:3. Indien de in het eerste lid genoemde omstandigheden zijn vervallen,

kan de voogd op eigen verzoek of op verzoek van degene die hij vervangt, door de rechtbank worden ontslagen tenzij de rechtbank dit niet in het belang van het kind noodzakelijk oordeelt.

Q

Artikel 305 komt als volgt te luiden:

Artikel 305

1. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, zendt jaarlijks aan de raad voor de kinderbescherming een afschrift van het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg, dat tevens de gegevens bevat over het verloop van de voogdij.

2. Geschillen tussen de stichting en de raad voor de kinderbescherming die de uitoefening van de voogdij door de stichting betreffen, kunnen op verzoek van een van beide aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.

R

In artikel 306a wordt «de artikelen 241, 271, 272, 331 en 332 van dit Boek» vervangen door: de artikelen 241, 268 en 331.

S

In het tweede lid van artikel 326 wordt «zijn de bepalingen der artikelen 254–265 van dit boek» vervangen door: is afdeling 4 van titel 14.

T

Het opschrift van paragraaf 8 van afdeling 6 van titel 14 komt als volgt te luiden:

§ 8. Beëindiging van voogdij

U

De artikelen 327 tot en met 329 komen als volgt te luiden:

Artikel 327

De rechtbank kan de voogdij van een natuurlijk persoon beëindigen indien:

a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de voogd niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minder-jarige aanvaardbaar te achten termijn, of

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 14165

Page 166: Academie voor de Rechtspraktijk

b. de voogd het gezag misbruikt , ofc. niet beschikt over de ingevolge artikel 2 van de Wet opneming

buitenlandse kinderen ter adoptie vereiste beginseltoestemming.

Artikel 328

De rechtbank kan de voogdij van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg of van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid, beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:

a. zij haar taken op een niet verantwoorde wijze uitoefent als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg, of

b. zij nalaat overeenkomstig artikel 305 de raad voor de kinderbe-scherming op de hoogte te houden.

Artikel 329

1. Beëindiging van de voogdij kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming, het openbaar ministerie of een der bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad.

2. Ingeval artikel 336a toepassing heeft gevonden, kan de beëindiging bovendien worden verzocht door degene of degenen die de minderjarige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden.

3. In het geval, bedoeld in artikel 367, kan de rechtbank de voogdij ambtshalve beëindigen.

V

Artikel 331 komt als volgt te luiden:

Artikel 331

1. De rechtbank kan een met de voogdij belaste natuurlijke persoon geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien:

a. een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen, of

b. een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de voogd toestemming daarvoor weigert.

2. Indien de voogdij gezamenlijk wordt uitgeoefend, wordt na schorsing van de voogdij van één van hen de voogdij door de andere voogd alleen uitgeoefend, tenzij de kinderrechter een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over het kind belast. In dat geval is ook het gezag van deze andere voogd geschorst.

4. Artikel 329, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. 5. De schorsing in de uitoefening van het gezag vervalt na verloop van

drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn om een beëindiging van de voogdij is verzocht.

W

Artikel 332 vervalt.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 15166

Page 167: Academie voor de Rechtspraktijk

X

In artikel 332a wordt «ontzetting» vervangen door: beëindiging van het voogdij en wordt «254 van dit boek» vervangen door: 255.

Y

In artikel 334 wordt «ontzetting» telkens vervangen door: beëindiging van het voogdij.

Z

Artikel 335 komt als volgt te luiden:

Artikel 335

Degene van wie de voogdij is beëindigd op grond van artikel 327, eerste lid, aanhef en onder a, b of c kan niet wederom tot voogd over die minderjarige worden benoemd.

AA

Artikel 336a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «Dit verzoek wordt slechts ingewilligd, indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige acht» vervangen door: Dit verzoek wordt slechts ingewilligd indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.

2. In het derde lid wordt «tot ontheffing of ontzetting» vervangen door: tot beëindiging van het voogdij.

AB

In artikel 367 wordt «ontzetting» vervangen door «beëindiging van het gezag» en vervalt «eerste lid onder b, van dit boek».

ARTIKEL II

Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:

aA

Aan het eerste lid van artikel 798 wordt een volzin toegevoegd, luidende: Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.

A

Na artikel 799 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 799a

1. Onverminderd artikel 799 vermeldt het verzoekschrift, bedoeld in de artikelen 253z, eerste lid, en 255, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minder-jarige alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de ondertoezicht-stelling zal gelden.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 16167

Page 168: Academie voor de Rechtspraktijk

2. Tevens vermeldt het verzoekschrift of, en zo ja, op welke wijze, de inhoud danwel de strekking van het verzoekschrift is besproken met de minderjarige en welke reactie de minderjarige hierop heeft gegeven.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing indien het betreft een verzoek als bedoeld in de artikelen 256, 259, 260, 261, 265b, eerste lid, 265c, tweede lid, 265e, eerste of vierde lid, 265h, 265i, 266, 277, 327 en 328 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

B

In het derde lid van artikel 800 wordt «alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij» vervangen door: , een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij alsmede een beschikking als bedoeld in artikel 265i, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

C

In het derde lid van artikel 809 wordt «alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij» vervangen door: , een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij alsmede een beschikking als bedoeld in artikel 265i, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

ARTIKEL III

De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De zinsnede «Met een zodanig besluit wordt gelijk gesteld een beslissing van de rechter als bedoeld in artikel 261, vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» wordt vervangen door: Met een zodanig besluit wordt gelijk gesteld een beschikking van de rechter als bedoeld in artikel 265b, vierde lid, en artikel 265i, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

b. Na de eerste volzin wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien een jeugdige onder toezicht is gesteld van een stichting dan wel een stichting de voogdij ten aanzien van een jeugdige uitoefent, neemt, in afwijking van de eerste volzin, de stichting die deze taken ten aanzien van deze jeugdige uitvoert, het in die volzin bedoelde besluit.

2. In het vierde lid wordt «artikel 261» vervangen door: artikel 265b.

Aa

Aan het eerste lid van artikel 10 wordt na onderdeel b een onderdeel toegevoegd, luidende:

ba. het verlenen van ondersteuning bij de uitvoering van een maatregel van opgroeiondersteuning;.

Ab

In het derde lid van artikel 10 wordt «artikel 10, eerste lid, onder a, b, c, en d» vervangen door artikel 10, eerste lid, onder a, b, ba, c, en d.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 17168

Page 169: Academie voor de Rechtspraktijk

B

Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:

Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid komen het eerste tot en met het vierde lid te luiden:

1. De stichting kan in de gevallen, bedoeld in artikel 7, zesde lid, of indien dit voor de uitoefening van de taken genoemd in artikel 10, eerste lid, onder b, of artikel 11, eerste lid, noodzakelijk is te achten, zonder toestemming van degene die het betreft persoonsgegevens verwerken.

2. De stichting kan zonder toestemming van degene die het betreft slechts bijzondere gegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens verwerken indien sprake is van een geval als bedoeld in artikel 7, zesde lid, het persoonsgegevens betreft welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een ondertoezichtstelling of uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van kindermishandeling kan worden afgeleid.

3. Derden, die beroepshalve beschikken over inlichtingen inzake feiten en omstandigheden die de persoon van een minderjarige die onder toezicht is gesteld, diens verzorging en opvoeding of de persoon van een ouder of voogd betreffen en die noodzakelijk kunnen worden geacht voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling, verstrekken de stichting die de ondertoezichtstelling uitvoert deze inlichtingen desgevraagd of kunnen deze inlichtingen uit eigen beweging aan de stichting verstrekken, zonder toestemming van degenen die het betreft en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep.

4. Derden, die beroepshalve beschikken over inlichtingen die noodza-kelijk kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken, kunnen de stichting deze inlichtingen desgevraagd of eigener beweging verstrekken zonder toestemming van degene die het betreft en indien nodig met doorbreking van de in het derde lid bedoelde plicht tot geheimhouding.

ARTIKEL IV

De Pleegkinderenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

De artikelen 1 tot en met 6 komen als volgt te luiden:

Artikel 1

In deze wet wordt verstaan onder pleegkind:a. een minderjarige die dag en nacht wordt verzorgd en opgevoed bij

anderen dan degenen die het ouderlijke gezag of de voogdij over hem uitoefenen, met dien verstande dat daaronder niet is begrepen een minderjarige die krachtens een indicatiebesluit dat strekt tot verblijf bij een pleegouder, of een kinderbeschermingsmaatregel door anderen wordt verzorgd en opgevoed, of

b. een door aspirant-adoptiefouders opgenomen buitenlands kind als bedoeld in artikel 1 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 18169

Page 170: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 2

1. Degenen die de verzorging en opvoeding van een pleegkind op zich hebben genomen, geven van deze opneming binnen een week schriftelijk kennis aan burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin het pleegkind verblijft. De pleegouders vermelden bij deze kennisgeving de naam, geboortedatum, geboorteplaats en nationaliteit van het kind en onder wiens gezag het pleegkind staat.

2. De pleegouders geven op gelijke voet kennis van het vertrek, alsmede van het overlijden van een pleegkind.

Artikel 3

Burgemeester en wethouders zenden elke kennisgeving krachtens artikel 2 gedaan, onverwijld door aan de raad voor de kinderbescherming.

Artikel 4

1. Na ontvangst van de kennisgeving, bedoeld in artikel 2, kan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek instellen naar het pleegkind en het gezin waarin het wordt verzorgd en opgevoed, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat het kind in strijd met de daarvoor bestaande procedures in het pleeggezin is opgenomen.

2. Indien de kennisgeving, bedoeld in artikel 2, is nagelaten, kan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek instellen naar de leefsituatie van het pleegkind en de wijze waarop het gezag of de voogdij over het pleegkind wordt uitgeoefend.

Artikel 5

1. Overtreding van artikel 2 wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

2. Bij herhaling binnen twee jaar na een onherroepelijke veroordeling wegens overtreding van artikel 2, kan hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie worden opgelegd.

Artikel 6

De in deze wet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

B

De artikelen 7 tot en met 26 vervallen.

ARTIKEL V

Onze Ministers zenden binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

ARTIKEL VI

De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 19170

Page 171: Academie voor de Rechtspraktijk

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A 20171

Page 172: Academie voor de Rechtspraktijk

Eerste Kamer der Staten-Generaal 1Vergaderjaar 2012–2013

33 351 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in verband met het wijzigen van de voorwaarden voor en de bevoegdheid ter zake van wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte

A GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET 9 april 2013

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de

voorwaarden voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte die bestaan uit fysieke aanpassing aan het gewenste geslacht en absolute onvruchtbaarheid, te doen vervallen, en voorts de bevoegdheid om tot bedoelde wijziging over te gaan een bevoegdheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand te doen zijn, en dat daartoe met name afdeling 13 van titel 4 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dient te worden gewijzigd;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedge-vonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt tussen «van akten van omzetting van een geregistreerd partnerschap,» en «alsmede van rechterlijke uitspraken» ingevoegd: wijziging van de vermelding van het geslacht na een aangifte als bedoeld in artikel 28,.

2. In het eerste lid, onder a, vervalt de zinsnede «een last tot wijziging van de vermelding van het geslacht,».

kst-33351-AISSN 0921 - 7371’s-Gravenhage 2013 Eerste Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 351, A 1172

Page 173: Academie voor de Rechtspraktijk

B

Afdeling 13 van titel 4 komt als volgt te luiden:

AFDELING 13 WIJZIGING VAN DE VERMELDING VAN HET GESLACHT IN DE AKTE VAN GEBOORTE

Artikel 28

1. Iedere Nederlander van zestien jaar of ouder die de overtuiging heeft tot het andere geslacht te behoren dan is vermeld in de akte van geboorte, kan van die overtuiging aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand onder wie de desbetreffende akte berust. Indien de akte van geboorte niet hier te lande in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven, geschiedt de aangifte bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage.

2. Voor de toepassing van het eerste lid en het derde lid alsmede de artikelen 28a en 28b wordt onder akte van geboorte mede verstaan een akte van inschrijving van een buiten Nederland opgemaakte akte van geboorte of van een beschikking als bedoeld in artikel 25c.

3. Degene die de Nederlandse nationaliteit niet bezit kan een aangifte als bedoeld in het eerste lid doen, indien hij gedurende een tijdvak van ten minste één jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de aangifte, woonplaats in Nederland heeft en een rechtsgeldige verblijfstitel heeft. In dat geval wordt tevens een afschrift van de akte van geboorte overgelegd.

4. De minderjarige van zestien jaar of ouder is bekwaam tot het doen van de in het eerste lid bedoelde aangifte ten behoeve van zichzelf, alsmede om ter zake in en buiten rechte op te treden.

Artikel 28a

1. Bij de aangifte wordt overgelegd een verklaring van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen deskundige, afgegeven ten hoogste zes maanden voor de datum van de aangifte.

2. De deskundigenverklaring vermeldt dat degene op wie de aangifte betrekking heeft jegens de deskundige heeft verklaard de overtuiging te hebben tot het andere geslacht te behoren dan is vermeld in zijn akte van geboorte en jegens de deskundige er blijk van heeft gegeven diens voorlichting omtrent de reikwijdte en de betekenis van deze staat te hebben begrepen en de wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte weloverwogen te blijven wensen. De deskundige geeft de verklaring niet af indien hij gegronde reden heeft om aan de gegrondheid van bedoelde overtuiging te twijfelen.

Artikel 28b

1. Indien aan artikel 28a is voldaan voegt de ambtenaar van de burgerlijke stand aan de akte van geboorte een latere vermelding toe van wijziging van het geslacht. Artikel 27 is van overeenkomstige toepassing.

2. In het in de eerste zin van het eerste lid bedoelde geval kan de ambtenaar van de burgerlijke stand desverzocht tevens overgaan tot wijziging van de voornamen van degene op wie de aangifte betrekking heeft.

3. In het geval bedoeld in artikel 28, eerste lid, tweede zin, schrijft de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage de akte van geboorte tevens in het register van geboorten van die gemeente in.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 351, A 2173

Page 174: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 28c

1. De wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte heeft haar gevolgen, die uit dit boek voortvloeien, vanaf de dag waarop de ambtenaar van de burgerlijke stand aan de akte van geboorte een latere vermelding van wijziging van het geslacht toevoegt. Dit tijdstip geldt eveneens voor de wijziging van de voornamen, bedoeld in artikel 28b, tweede lid.

2. De wijziging van de vermelding van het geslacht laat de op het in het eerste lid genoemde tijdstip bestaande familierechtelijke betrekkingen en de daaruit voortvloeiende op dit boek gegronde rechten, bevoegdheden en verplichtingen onverlet.

3. Indien de betrokkene na de wijziging van de vermelding van het geslacht een kind baart, wordt voor de toepassing van titel 11 en hetgeen daaruit voortvloeit uitgegaan van het geslacht dat deze voor de wijziging had. In geval van adoptie van een kind op verzoek van degene die dit na de wijziging van de vermelding van het geslacht heeft verwekt of heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind met eigen zaad tot gevolg heeft gehad, en het kind is of wordt geboren binnen de relatie van de adoptant en de ouder, is de maatstaf van het vierde lid van artikel 227 van toepassing.

ARTIKEL II

De Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 37, vierde lid, komt «in verband met een rechterlijke last tot wijziging van de vermelding van het geslacht in de geboorteakte» te luiden: in verband met een wijziging van de vermelding van het geslacht in de geboorteakte.

2. In artikel 81, derde lid, komt «in verband met een rechterlijke last tot wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte» te luiden: in verband met een wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte.

ARTIKEL III

1. Gerechtelijke procedures als bedoeld in afdeling 13 van titel 4 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze afdeling tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet luidde en waarin op dat tijdstip nog niet onherroepelijk is beslist, kunnen ook na dat tijdstip geheel worden afgedaan op de voet van bedoelde afdeling.

2. Het voorschrift inzake de last tot wijziging van de vermelding van het geslacht, vermeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze bepaling luidde tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft van kracht met betrekking tot rechterlijke uitspraken waarvan om reden van het nog niet verstreken zijn van de daar bedoelde termijn van drie maanden de last tot wijziging van de vermelding van het geslacht nog niet kon worden uitgevoerd, alsmede ten aanzien van gerechtelijke procedures die met toepassing van het eerste lid zijn voortgezet.

3. Het voorschrift inzake de last tot wijziging van de vermelding van het geslacht, vermeld in artikel 37, vierde lid, en artikel 81, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, zoals deze bepalingen luidden tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft van kracht met betrekking tot de last tot wijziging die is gegeven voor

Eerste Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 351, A 3174

Page 175: Academie voor de Rechtspraktijk

dat tijdstip, alsmede in geval de gerechtelijke procedure met toepassing van het eerste lid is voortgezet.

ARTIKEL IV

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren, die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Eerste Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 351, A 4175

Page 176: Academie voor de Rechtspraktijk

Eerste Kamer der Staten-Generaal 1Vergaderjaar 2013–2014

33 684 Regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet)

A GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET 17 oktober 2013

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de

verantwoordelijkheid voor het voorkomen van, de ondersteuning, hulp en zorg bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering bij de gemeente te beleggen, om te komen tot betere samenwerking van hulpverleners rond gezinnen, eerdere ondersteuning bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, hulp op maat en meer ruimte voor professionals en tot het demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren van de jeugdsector, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedge-vonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN EN REIKWIJDTE

Artikel 1.1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: – accommodatie: bouwkundige voorziening of deel van een

bouwkundige voorziening met het daarbij behorende terrein, waar jeugdhulp wordt verleend door of namens een jeugdhulpaanbieder;

– advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 12a van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

– begeleiding: activiteiten waarmee een jeugdige wordt ondersteund bij het uitvoeren van dagelijkse levensverrichtingen en het aanbrengen en behouden van structuur in en regie over het persoonlijk leven;

kst-33684-AISSN 0921 - 7371’s-Gravenhage 2013 Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 1176

Page 177: Academie voor de Rechtspraktijk

– burgerservicenummer: burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;

– calamiteit: niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de jeugdhulp en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een jeugdige of een ouder heeft geleid;

– college: college van burgemeester en wethouders; – dossier: geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens

met betrekking tot de verlening van jeugdhulp aan een jeugdige of ouder of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclas-sering;

– familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

– gecertificeerde instelling: rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in artikel 3.4 en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert;

– gekwalificeerde gedragswetenschapper: gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie;

– gesloten accommodatie: bouwkundige voorziening of deel van een bouwkundige voorziening met het daarbij behorende terrein, waar gesloten jeugdhulp wordt verleend;

– gesloten jeugdhulp: opname, verblijf en jeugdhulp in een gesloten accommodatie op basis van een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2;

– geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld jegens een jeugdige of een ouder, of bedreiging daarmee, door iemand die werkzaam is voor de jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling, of door iemand die werkzaam is voor een rechtspersoon die in opdracht van de aanbieder of gecertificeerde instelling jeugdhulp verleent of door een andere jeugdige of ouder met wie de jeugdige of ouder gedurende het etmaal of een dagdeel bij de aanbieder verblijft;

– huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

– hulpverleningsplan: plan betreffende de verlening van jeugdhulp als bedoeld in artikel 4.1.3 en hoofdstuk 6;

– inspectie: inspectie jeugdzorg, bedoeld in artikel 9.1; – jeugdarts: arts die als jeugdarts KNMG is ingeschreven in het door het

College Geneeskundig Specialismen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst ingestelde profielre-gister jeugdgezondheidszorg;

– jeugdgezondheidszorg: jeugdgezondheidszorg als bedoeld in artikel 1 van de Wet publieke gezondheid;

– jeugdhulp: 1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan

jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 2177

Page 178: Academie voor de Rechtspraktijk

bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht;

– jeugdhulpaanbieder: 1°. natuurlijke persoon die, het verband van natuurlijke personen dat of

de rechtspersoon die bedrijfsmatig jeugdhulp doet verlenen onder verantwoordelijkheid van het college;

2°. solistisch werkende jeugdhulpverlener onder verantwoordelijkheid van het college;

– jeugdhulpverlener natuurlijke persoon die beroepsmatig jeugdhulp verleent;

– jeugdige: persoon die:1°. de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt,2°. de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op

grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of

3°. de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt, en voor wie de voortzetting van jeugdhulp als bedoeld in onderdeel 1°, die was aangevangen, of voor wie het college vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp noodzakelijk is of voor wie, na beëindiging van jeugdhulp die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, binnen een termijn van een half jaar hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is;

– jeugdreclassering: reclasseringswerkzaamheden, genoemd in artikel 77hh, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, begeleiding, genoemd in artikel 77hh, tweede lid, van dat wetboek en het begeleiding van en toezicht houden op jeugdigen die deel nemen aan een scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het geven van de aanwijzingen, bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van die wet, of de overige taken die bij of krachtens de wet aan de gecertificeerde instellingen zijn opgedragen;

– kinderbeschermingsmaatregel: voogdij en de voorlopige voogdij op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 254, eerste lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de voorlopige ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 255 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

– kindermishandeling: elke vorm van voor een minderjarige bedrei-gende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minder-jarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel;

– maatschappelijke ondersteuning: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

– machtiging gesloten jeugdhulp: de machtiging, bedoeld in artikel 6.1.2.

– medisch specialist: geneeskundig specialist die als specialist is ingeschreven in een door het College Geneeskundig Specialismen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Genees-kunst ingestelde register als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;

– Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Veiligheid en Justitie tezamen;

– opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen:

1°. psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 3178

Page 179: Academie voor de Rechtspraktijk

2°. beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie in verband met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, en

3°. een tekort aan zelfredzaamheid in verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt;

– ouder: gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder;

– persoonsgegevens, verwerking, bestand, onderscheidenlijk verantwoordelijke: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens;

– plan van aanpak: plan betreffende de uitvoering van een kinderbe-schermingsmaatregel of jeugdreclassering als bedoeld in artikel 4.1.3;

– pleegouder: persoon die een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en daartoe een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, heeft gesloten met een pleegzorgaan-bieder;

– pleegoudervoogd: pleegouder die tevens belast is met voogdij als bedoeld in boek 1 Burgerlijk Wetboek;

– pleegzorgaanbieder: jeugdhulpaanbieder die pleegzorg biedt; – preventie: op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met of

jeugdigen met een risico op psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking of van de ouders met of met een risico op opvoedingspro-blemen;

– strafrechtelijke beslissing: beslissing van de officier van justitie of de strafrechter met toepassing van titel VIII A van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht of een beslissing als bedoeld in artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering;

– vertrouwenspersoon: persoon die jeugdigen, ouders of pleegouders op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling;

– verwijsindex: verwijsindex risicojongeren als bedoeld in artikel 7.1.2.1; – woonplaats: 1°. woonplaats als bedoeld in artikel 12 van Boek 1 van het Burgerlijk

Wetboek;2°. ingeval de voogdij over de jeugdige berust bij een instelling als

bedoeld in artikel 302 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige;

3°. ingeval de woonplaats, bedoeld onder 1° en 2°, onbekend is dan wel buiten Nederland is: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige op het moment van de hulpvraag.

Artikel 1.2

1. Het college is niet gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen:

a. indien er met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet, of

b. indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een voorziening op het

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 4179

Page 180: Academie voor de Rechtspraktijk

gebied van maatschappelijke ondersteuning die de jeugdige in staat stelt dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren en het persoonlijk leven te structureren en daarover regie te voeren.

2. Indien er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de betreffende problematiek en daardoor zowel een vorm van zorg, op grond van een aanspraak op zorg als bedoeld bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet, als een soortgelijke voorziening op grond van deze wet kan worden verkregen, is het college gehouden deze voorziening op grond van deze wet te treffen.

3. In afwijking van het eerste lid is het college gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen, indien jeugdhulp voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing.

Artikel 1.3

1. Deze wet is van toepassing op in Nederland verblijvende jeugdigen. 2. Het college is gehouden een voorziening te treffen als bedoeld in

artikel 2.3, eerste tot en met derde lid, en uitvoering te geven aan artikel 2.4, tweede lid, ten aanzien van rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Onder vreemdeling wordt in dit artikel verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het tweede lid, en zo nodig in afwijking van artikel 11 van de Vreemdelingenwet 2000, de verantwoordelijkheid van het college, bedoeld in het tweede lid, bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen worden beperkt, gelet op de aard, de plaats of de verwachte duur van hun verblijf.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het tweede lid, en zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, de verantwoordelijkheid van het college, bedoeld in het tweede lid, geheel of gedeeltelijk worden uitgebreid tot bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven catego-rieën niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen.

5. Een voorziening als bedoeld in artikel 2.3, eerste tot en met derde lid, en de uitvoering van artikel 2.4, tweede lid, geeft een vreemdeling geen aanspraak op rechtmatig verblijf.

HOOFDSTUK 2 GEMEENTE

Artikel 2.1

Het gemeentelijke beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbescher-mingmaatregelen en jeugdreclassering en de uitvoering van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering is gericht op:

a. het voorkomen en de vroege signalering van en vroege interventie bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

b. het versterken van het opvoedkundige klimaat in gezinnen, wijken, buurten, scholen, kinderopvang en peuterspeelzalen;

c. het bevorderen van de opvoedvaardigheden van de ouders, opdat zij in staat zijn hun verantwoordelijkheid te dragen voor de opvoeding en het opgroeien van jeugdigen;

d. het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en de personen die tot hun sociale omgeving behoren, waarbij voor zover mogelijk wordt uitgegaan van hun eigen inbreng;

e. het bevorderen van de veiligheid van de jeugdige in de opvoedsi-tuatie waarin hij opgroeit;

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 5180

Page 181: Academie voor de Rechtspraktijk

f. integrale hulp aan de jeugdige en zijn ouders, indien sprake is van multiproblematiek, en

g. het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen en het verlenen van hulp op basis van familiegroepsplannen, ter uitvoering van artikel 4.1.2 en indien sprake is van vroege signalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen.

Artikel 2.2

1. De gemeenteraad stelt telkens periodiek een plan vast dat richting geeft aan de door de gemeenteraad en het college te nemen beslissingen betreffende preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbescher-mingsmaatregelen en jeugdreclassering.

2. Het plan bevat de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren beleid betreffende preventie, jeugdhulp, de uitvoering van de kinderbe-schermingsmaatregelen en jeugdreclassering en geeft daarbij in ieder geval aan:

a. wat de gemeentelijke visie en doelstellingen zijn van dit beleid;b. hoe dit beleid zal worden uitgevoerd in samenhang met de verant-

woordelijkheid van het college inzake het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling en welke acties in de door het plan bestreken periode zullen worden ondernomen;

c. welke resultaten de gemeente in de door het plan bestreken periode wenst te behalen, hoe gemeten zal worden of deze resultaten zijn behaald en welke outcomecriteria gehanteerd worden ten aanzien van jeugdhulp-aanbieders en gecertificeerde instellingen;

d. hoe het college uitvoering zal geven aan artikel 2.7, tweede lid, en hoe wordt gewaarborgd dat de jeugdhulpaanbieder voldoet aan de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling, gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, en

e. op welke wijze de gemeenteraad en het college zich hebben vergewist van de behoeften van kleine doelgroepen.

3. Het plan wordt, voor zover het de afstemming van en effectieve samenwerking met het onderwijs betreft, niet vastgesteld dan nadat over een concept van het plan op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden met het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 18a van de Wet op het primair onderwijs en het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 17a van de Wet op het voortgezet onderwijs. Het overleg met deze samenwerkingsverbanden vindt plaats overeenkomstig een procedure, vastgesteld door het samenwerkingsverband en het college van de gemeente of gemeenten. De procedure bevat een voorziening voor het beslechten van geschillen.

Artikel 2.3

1. Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijk-heden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:

a. gezond en veilig op te groeien;b. te groeien naar zelfstandigheid, enc. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 6181

Page 182: Academie voor de Rechtspraktijk

2. Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.

3. Indien een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, aangewezen is op permanent toezicht en die jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1, onder 2° of 3°, of verpleging als bedoeld bij of krachtens artikel 11 van de Zorgverzekeringswet ontvangt, treft het college indien naar zijn oordeel noodzakelijk, voorzieningen die de ouders in staat stellen hun rol als verzorgers en opvoeders te blijven vervullen.

4. Het college houdt bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp redelijkerwijs rekening met:

a. behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, enb. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele

achtergrond van de jeugdige en zijn ouders. 5. Voor zover redelijkerwijs mogelijk, wordt de jeugdige en zijn ouders

keuzevrijheid geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp. 6. Het college draagt er zorg voor dat de jeugdige in het geval van een

uithuisplaatsing, indien redelijkerwijs mogelijk, bij een pleegouder of in een gezinshuis wordt geplaatst, tenzij dit aantoonbaar niet in het belang is van de jeugdige.

Artikel 2.4

1. Zodra het college tot het oordeel komt dat een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente overwogen moet worden, doet het college een verzoek tot onderzoek bij de raad voor de kinderbescherming.

2. Het college is ten behoeve van een jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen, van de jeugdreclassering en van de jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing, hetgeen in ieder geval inhoudt dat het college:

a. voorziet in een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen, enb. de jeugdhulp inzet die de gecertificeerde instelling nodig acht ter

uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, of die de rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting of de gecertificeerde instelling nodig achten ter uitvoering van jeugdreclassering.

3. Het college draagt er zorg voor dat bij de uitvoering van de kinderbe-schermingsmaatregelen en van de jeugdreclassering redelijkerwijs rekening wordt gehouden met:

a. behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, enb. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele

achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.

Artikel 2.5

Ter uitvoering van artikel 2.3, vierde lid, en artikel 2.4, derde lid, draagt het college er in ieder geval zorg voor dat passende jeugdhulp ingezet wordt of een passende gecertificeerde instelling de kinderbeschermings-maatregel of jeugdreclassering uitvoert.

Artikel 2.6

1. Het college is er in ieder geval verantwoordelijk voor dat:a. er een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod is om aan de

taken als bedoeld in de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4, tweede lid, onderdeel b, te kunnen voldoen;

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 7182

Page 183: Academie voor de Rechtspraktijk

b. jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier wordt aangeboden en te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden;

c. degenen die beroepsmatig met jeugdigen werken deskundig advies kunnen krijgen over vragen en problemen met betrekking tot opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

d. jeugdigen kosteloos en anoniem advies kunnen krijgen over de door hen voorgelegde vragen met betrekking tot opgroei- en opvoedingspro-blemen, psychische problemen en stoornissen;

e. wordt voorzien in maatregelen om kindermishandeling te bestrijden;f. jeugdigen, ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een

vertrouwenspersoon, eng. jeugdhulp ook toegankelijk is na verwijzing door de huisarts, de

medisch specialist en de jeugdarts, onverminderd de daarbij te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

2. Het college is er verantwoordelijk voor dat een vertrouwenspersoon werkzaam is bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die onafhankelijk is van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertifi-ceerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kinder-mishandeling en van personen in dienst van het college, de jeugdhulp-aanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt en stelt de vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen.

Artikel 2.7

1. Het college treedt bij het treffen van een individuele voorziening zo nodig in overleg met het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra of van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroeps-onderwijs, waar de jeugdige schoolgaand is.

2. Op het college zijn de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van personen die onder verantwoordelijkheid van het college werkzaamheden verrichten met betrekking tot de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening en ten aanzien van personen die door het college worden ingezet om jeugdhulp te verlenen.

3. Het college verzekert zich bij het inzetten van de aangewezen voorziening ervan dat de jeugdhulpaanbieder in staat is te voldoen aan de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid.

4. Het college maakt afspraken met de huisartsen, de medisch specia-listen, de jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, plaatsvindt, onverminderd de daarbij te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

5. Het college stemt de wijze waarop hij zijn verantwoordelijkheden op grond van deze wet uitvoert, af met zorgverzekeraars met het oog op de wettelijke verantwoordelijkheden van die laatsten.

Artikel 2.8

1. De colleges werken met elkaar samen, indien dat voor een doeltref-fende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden worden aangewezen waarbinnen colleges voor de uitvoering van daarbij aan te wijzen taken samenwerken met het oog op een samenhangende

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 8183

Page 184: Academie voor de Rechtspraktijk

uitvoering van aan de colleges bij of krachtens deze wet en andere wetten opgedragen taken. Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de vorm van samenwerking.

3. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt gedaan door Onze Ministers in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

4. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Artikel 2.9

De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels:

a. over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

b. over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

c. de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld, en

d. voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Artikel 2.10

De artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, 11 en 12 van de Wet maatschap-pelijke ondersteuning zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.11

1. Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door derden laten verrichten.

2. Indien de levering van jeugdhulp of het uitvoeren van een kinderbe-schermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt aanbesteed, gunt het college de overheidsopdracht op grond van de naar zijn oordeel econo-misch meest voordelige inschrijving en maakt in de aankondiging van de overheidsopdracht bekend welke nadere criteria hij stelt met het oog op de toepassing van het criterium economisch meest voordelige inschrijving, waaronder in ieder geval een criterium dat betrekking heeft op kwaliteit.

3. In afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 kan het college een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen.

Artikel 2.12

Met het oog op gevallen waarin ten aanzien van jeugdhulp, kinderbe-schermingsmaatregelen of jeugdreclassering artikel 2.11, eerste lid, wordt toegepast, worden bij verordening regels gesteld ter waarborging van een

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 9184

Page 185: Academie voor de Rechtspraktijk

goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 2.13

1. Indien het college met een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling een overeenkomst heeft gesloten, ziet het college er op toe dat de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling met degenen die vóór hem in opdracht van het college jeugdhulp leverden of kinderbescher-mingsmaatregelen of jeugdreclassering uitvoerden, in overleg treedt over:

a. de overname van het betrokken personeel, onverminderd het bepaalde in de artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en

b. het zo veel mogelijk voortzetten van bestaande hulpverleningsrelaties tussen jeugdhulpverleners of medewerkers van de gecertificeerde instelling en jeugdigen of diens ouders.

2. Het college ziet er op toe dat de jeugdhulpaanbieder of gecertifi-ceerde instelling zich zo veel mogelijk inspant de overname, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het voorzetten van bestaande hulpverle-ningsrelaties als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, te bewerkstelligen.

Artikel 2.14

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de beschikbare deskundigheid voor de toeleiding, advisering en bepaling van de aangewezen voorziening, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdelen b en c.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het college voorziet in een toereikend aanbod om aan de taken als bedoeld in artikel 2.3 te voldoen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden in categorieën van jeugdhulp.

Artikel 2.15

1. Onze Ministers kunnen, indien zij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen vaststellen, aan het college, nadat het college gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Zij treden daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen.

2. In de aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.

HOOFDSTUK 3 GECERTIFICEERDE INSTELLINGEN

Artikel 3.1

1. De raad voor de kinderbescherming onderzoekt de noodzaak tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel indien het college, een daartoe door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder, een gecertifi-ceerde instelling of het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kinder-mishandeling hiertoe een verzoek heeft gedaan.

2. Tevens kan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek als bedoeld in het eerste lid doen, indien:

a. sprake is van een acute en ernstige bedreigende situatie voor de

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 10185

Page 186: Academie voor de Rechtspraktijk

minderjarige, ofb. bij de uitvoering van enige andere wettelijke taak van de raad voor de

kinderbescherming blijkt dat er sprake is van een geval waarbij een kinderbeschermingsmaatregel overwogen dient te worden.

3. De raad voor de kinderbescherming doet van een onderzoek als bedoeld in het tweede lid onverwijld mededeling aan het college of een daartoe door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder.

4. De gecertificeerde instelling die een verzoek tot onderzoek als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan, doet daarvan onverwijld mededeling aan het college of aan een daarvoor door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder.

5. De raad voor de kinderbescherming en het college leggen de wijze van samenwerken vast in een protocol.

6. In het protocol wordt in ieder geval vastgelegd de wijze waarop de raad voor de kinderbescherming en het college overleggen over welke gecertificeerde instelling in het verzoekschrift aan de rechter wordt opgenomen.

Artikel 3.2

1. Een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitsluitend uitgevoerd door een gecertificeerde instelling.

2. Een gecertificeerde instelling biedt geen jeugdhulp aan.

Artikel 3.3

De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling zijn verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.

Artikel 3.4

1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie wijst de certificerende instelling aan.

2. De certificerende instelling, bedoeld in het eerste lid, beslist op aanvraag over de afgifte van een certificaat en een voorlopig certificaat en is bevoegd een afgegeven certificaat in te trekken of te schorsen.

3. Een certificaat of een voorlopig certificaat wordt afgegeven als de aanvrager voldoet aan de in deze wet gestelde voorschriften.

4. Onze Minister van Veiligheid en Justitie stelt een normenkader vast, waaraan de aanvrager moet voldoen om een certificaat te verkrijgen. Daarin worden in ieder geval eisen opgenomen omtrent:

a. de deskundigheid van de medewerker van de gecertificeerde instelling;

b. de gehanteerde methodieken en interventies;c. de organisatie en haar processen, end. de samenwerking met andere organisaties. 5. Een certificaat wordt afgegeven voor een periode van vijf jaar en een

voorlopig certificaat wordt afgegeven voor een periode van twee jaar. 6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere

regels gesteld over:a. de eisen waaraan de certificerende instelling, bedoeld in het eerste

lid, moet voldoen en het toezicht door Onze Minister van Veiligheid op deze instelling;

b. de wijze waarop de aanvraag voor een certificaat of een voorlopig certificaat wordt gedaan en de gegevens die de aanvrager daarbij verstrekt;

c. de gronden waarop en de gevallen waarin een certificaat wordt geschorst of ingetrokken, en

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 11186

Page 187: Academie voor de Rechtspraktijk

d. de vergoeding van de kosten die zijn verschuldigd in verband met de afgifte van een certificaat of voorlopig certificaat.

Artikel 3.5

1. De gecertificeerde instelling bepaalt of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen in het kader van de uitvoering van de kinderbeschermings-maatregel of jeugdreclassering. Zij overlegt hiertoe met het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft.

2. Artikel 2.3, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing. 3. De gecertificeerde instelling en het college leggen de wijze van

overleggen vast in een protocol. 4. Het eerste lid blijft buiten toepassing indien de verplichting tot het

bieden van jeugdhulp rechtstreeks voortvloeit uit een strafbeschikking of een rechterlijke beslissing waarbij in jeugdreclassering is voorzien.

Artikel 3.6

1. Het college verstrekt de gecertificeerde instelling op haar verzoek terstond de algemene gegevens, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a, onder 1 tot en met 6, van de Wet gemeentelijke basisadmi-nistratie persoonsgegevens, die noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen.

2. In afwijking van artikel 103, eerste en tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens doet het college geen mededeling aan de betrokkene of degene die namens deze daarom verzoekt, over de verstrekking van hem betreffende gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie aan de gecertificeerde instelling, voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermis-handeling te beëindigen. Voor de toepassing van artikel 110 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens heeft het achterwege blijven van een mededeling als hier bedoeld dezelfde gevolgen als het achterwege blijven van een mededeling ingevolge artikel 103, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

HOOFDSTUK 4 EISEN AAN JEUGDHULPAANBIEDERS EN GECER-TIFICEERDE INSTELLINGEN

§ 4.1 Kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen

Artikel 4.1.1

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verlenen verantwoorde hulp, waaronder wordt verstaan hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder.

2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling organiseren zich op zodanige wijze, voorzien zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel en dragen zorg voor een zodanige verant-woordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde hulp. De jeugdhulpaanbieder en de gecertifi-ceerde instelling betrekken hierbij de resultaten van overleg tussen jeugdhulpaanbieders, het college en cliëntenorganisaties. Voor zover het betreft jeugdhulp die verblijf van een jeugdige of ouder in een accommo-datie gedurende ten minste een etmaal met zich brengt, draagt de jeugdhulpaanbieder er tevens zorg voor dat in de accommodatie geestelijke verzorging beschikbaar is, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de jeugdige of ouder.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 12187

Page 188: Academie voor de Rechtspraktijk

3. De hulpverlener neemt bij zijn werkzaamheden de zorg van een goede hulpverlener in acht en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor die hulpverlener geldende professionele standaard.

Artikel 4.1.2

Bij het uitvoeren van artikel 4.1.1 en indien sprake is van vroege signalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen biedt de jeugdhulpaanbieder of de gecertifi-ceerde instelling als eerste de mogelijkheid om, binnen een redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. Het voorgaande is niet van toepassing op de gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert of die de voogdij uitoefent in het geval dat de ouders ontheven of ontzet zijn uit het ouderlijk gezag. Slechts indien de ouders aan de jeugdhulpaan-bieder of de gecertificeerde instelling te kennen hebben gegeven dat zij geen gebruik wensen te maken van de in de eerste zin bedoelde mogelijkheid, concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind hiertoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins geschaad worden, kan de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling hier vanaf zien.

Artikel 4.1.3

1. In dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder plan: hulpverleningsplan of plan van aanpak.

2. Indien afgezien wordt van het opstellen van een familiegroepsplan omvat het uitvoeren van artikel 4.1.1.het werken op basis van een plan waarover is overlegd met de jeugdige en de ouders en dat is afgestemd op de behoeften van de jeugdige.

3. Indien sprake is van pleegzorg vindt over het plan tevens overleg met de betrokken pleegouder plaats.

4. Tenzij het de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering of gesloten jeugdhulp betreft, kan het plan mondeling overeen worden gekomen met de jeugdige en de ouders. Indien de jeugdige, een van de ouders of de jeugdhulpaanbieder dat wenst, wordt het plan binnen veertien dagen op schrift gesteld.

5. Het plan wordt vastgesteld uiterlijk binnen zes weken nadat is komen vast te staan dat afgezien wordt van het opstellen van een familie-groepsplan.

6. Indien het plan betrekking heeft op pleegzorg, behoeft het plan de instemming van de pleegouder, voor zover het betreft de omschrijving daarin van zijn rol in het hulpverleningsproces en van de wijze waarop de begeleiding door de pleegzorgaanbieder plaatsvindt.

Artikel 4.1.4

1. Het uitvoeren van artikel 4.1.1, tweede lid, omvat mede de systema-tische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de hulpverlening.

2. Ter uitvoering van het eerste lid draagt de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling, afgestemd op de aard en de omvang van de instelling, zorg voor:

a. het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van de hulp;

b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen of de wijze van uitvoering van artikel 4.1.1, tweede lid, leidt tot verantwoorde hulp, en

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 13188

Page 189: Academie voor de Rechtspraktijk

c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, zo nodig veranderen van de wijze waarop artikel 4.1.1, tweede lid, wordt uitgevoerd.

3. Onder kwaliteit van de hulpverlening, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de begeleiding door de pleegzorgaanbieder van een pleegouder gedurende de plaatsing van een jeugdige.

Artikel 4.1.5

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van de hulp dit vereist, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van de artikelen 4.1.1, tweede lid, 4.1.3 en 4.1.4.

2. Indien uitvoering van de artikelen 4.1.1, tweede lid, 4.1.3 en 4.1.4 overeenkomstig de op grond van het eerste lid gestelde regels niet blijkt te leiden tot verantwoorde hulp, kunnen bij algemene maatregel van bestuur tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot artikel 4.1.1, eerste lid.

3. De voordracht voor een krachtens het eerste of tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Artikel 4.1.6

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van personen die in hun opdracht beroepsmatig of niet incidenteel als vrijwilliger in contact kunnen komen met jeugdigen of ouders aan wie de jeugdhulpaanbieder jeugdhulp verleent of aan wie een kinderbeschermingmaatregel of jeugdreclassering is opgelegd.

2. Een verklaring als bedoeld in het eerste lid is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de jeugdhulp-aanbieder of gecertificeerde instelling ging werken.

3. Indien de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling of een ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, verlangt deze dat die persoon zo spoedig mogelijk opnieuw een verklaring als bedoeld in het eerste lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden.

4. De jeugdhulpaanbieder als bedoeld onder 2° in artikel 1, eerste lid, is in het bezit van een verklaring als bedoeld in het eerste lid van zichzelf, die niet ouder is dan drie jaar.

5. Bij algemene maatregel van bestuur kan, ten behoeve van de waarborging van verantwoorde hulp alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels, een register worden ingesteld van jeugdhulpaanbieders, gecertifi-ceerde instellingen en van personen als bedoeld in het eerste lid. Bij of krachtens die maatregel kunnen nadere regels worden gesteld over dat register. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:

a. de vorm van het register;b. de in het register op te nemen gegevens;c. de vastlegging van gegevens in het register en de verwijdering van

gegevens daaruit;d. de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register

plaatsvindt;e. de verstrekking van gegevens;

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 14189

Page 190: Academie voor de Rechtspraktijk

f. de openbaarheid van gegevens, eng. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten

behoeve van het register.

Artikel 4.1.7

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe wordt omgegaan met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling.

2. De meldcode is zodanig ingericht dat zij er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

3. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld onder 1° in artikel 1, eerste lid, en de gecertificeerde instelling bevorderen de kennis en het gebruik van die meldcode onder degenen die voor hem werkzaam zijn.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.

Artikel 4.1.8

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling doen aan de ingevolge deze wet met het toezicht belaste ambtenaren onverwijld melding van:

a. iedere calamiteit die bij de verlening van jeugdhulp of bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering heeft plaatsgevonden, en

b. geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.

2. De jeugdhulpaanbieder, de jeugdhulpverlener en de gecertificeerde instelling verstrekken bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de ingevolge deze wet met toezicht belaste ambte-naren de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens, die voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.

Artikel 4.1.9

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen een vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de taken en bevoegdheden van vertrouwenspersonen en de verplichtingen van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.

3. De rechtspersoon bij wie een vertrouwenspersoon werkzaam is, is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van die vertrouwens-persoon.

4. Een verklaring als bedoeld in het derde lid is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop die vertrouwenspersoon voor de betreffende rechtspersoon ging werken.

5. Indien de betreffende rechtspersoon of een ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een vertrouwenspersoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het derde lid, verlangt deze dat die vertrouwenspersoon zo spoedig mogelijk opnieuw een verklaring als bedoeld in het derde lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 15190

Page 191: Academie voor de Rechtspraktijk

§ 4.2 Rechtspositie jeugdigen en ouders

§ 4.2.a Klachtrecht

Artikel 4.2.1

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling treffen een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder of pleeg-ouder in het kader van de verlening van jeugdhulp, de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Zij brengen de regeling op passende wijze onder de aandacht van de jeugdigen, ouders en pleegouders.

2. De in het eerste lid bedoelde regeling:a. voorziet erin dat de klachten van de jeugdige, ouder of pleegouder

worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor of bij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling;

b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht recht-streeks betrekking heeft;

c. waarborgt dat de klachtencommissie binnen een in de regeling vastgelegde termijn na indiening van de klacht de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen;

d. waarborgt dat bij afwijking van de onder c bedoelde termijn de klachtencommissie daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, onder vermelding van de termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal uitbrengen;

e. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd door de klachtencommissie in de gelegenheid worden gesteld mondeling of schriftelijk een toelichting te geven op de gedraging waarover is geklaagd, en

f. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd zich bij de behandeling van de klacht kunnen laten bijstaan.

3. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zien erop toe dat de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, haar werkzaamheden verricht volgens een door deze commissie op te stellen reglement.

4. Bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, kan een klacht tegen een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling worden ingediend over een gedraging van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder of pleegouder:

a. door of namens de jeugdige, ouder of pleegouder, ofb. door een nabestaande, indien de jeugdige, ouder of pleegouder is

overleden. 5. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling delen de

klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen een maand na ontvangst van het in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mee of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin genoemde termijn, doen de jeugdhul-paanbieder en de gecertificeerde instelling daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie, onder vermelding van de termijn waarbinnen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling zijn standpunt aan hen kenbaar zal maken.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 16191

Page 192: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 4.2.2

Indien een klacht zich richt op een ernstige situatie met een structureel karakter, stelt de klachtencommissie de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling daarvan in kennis. Indien de klachtencommissie niet is gebleken dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling ter zake maatregelen heeft getroffen, meldt de klachtencommissie deze klacht aan de ingevolge deze wet met het toezicht belaste ambtenaren. Onder een klacht over een ernstige situatie wordt verstaan een klacht over een situatie waarbij sprake is van onverantwoorde hulp.

Artikel 4.2.3

De artikelen 4.2.1 en 4.2.2 zijn niet van toepassing op klachten ten aanzien van jeugdigen die op grond van een andere wet onvrijwillig in een accommodatie zijn opgenomen, voor zover deze overeenkomstig een bijzondere wettelijke regeling door een klachtencommissie kunnen worden behandeld.

§ 4.2.b Medezeggenschap

Artikel 4.2.4

1. De artikelen 4.2.5 tot en met 4.2.12 zijn uitsluitend van toepassing op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen die jeugdhulp doen verlenen onderscheidenlijk hun taken laten uitvoeren door in de regel meer dan tien personen.

2. Indien de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling de jeugdhulp onderscheidenlijk de uitvoering van haar taken zodanig heeft georganiseerd dat daarbij sprake is van meerdere te onderscheiden organisatorische verbanden of locaties, is het eerste lid van toepassing op ieder afzonderlijk verband of iedere afzonderlijke locatie.

Artikel 4.2.5

1. Iedere jeugdhulpaanbieder en iedere gecertificeerde instelling stelt een cliëntenraad in, die binnen het kader van hun doelstelling in het bijzonder de gemeenschappelijke belangen van jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbescher-mingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd, behartigt.

2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling regelen schriftelijk:

a. het aantal leden van de cliëntenraad, de wijze van benoeming, welke personen tot lid kunnen worden benoemd en de zittingsduur van de leden, en

b. de materiële middelen waarover de cliëntenraad ten behoeve van zijn werkzaamheden kan beschikken.

3. De in het derde lid bedoelde regeling is zodanig dat de cliëntenraad:a. redelijkerwijze representatief kan worden geacht voor de jeugdigen

en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd, en

b. redelijkerwijze in staat kan worden geacht hun gemeenschappelijke belangen te behartigen.

4. De cliëntenraad regelt schriftelijk zijn werkwijze met inbegrip van zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte.

5. De kosten van het voeren van rechtsgedingen door de cliëntenraad, bedoeld in artikel 4.2.11, tweede lid, komen slechts ten laste van de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling, indien deze van de te maken kosten vooraf in kennis zijn gesteld.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 17192

Page 193: Academie voor de Rechtspraktijk

6. Na vaststelling van de in het tweede lid bedoelde regeling treffen de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling de voorzieningen die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de cliëntenraad. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling treffen de bedoelde voorzieningen opnieuw telkens wanneer de cliëntenraad gedurende twee jaren niet heeft gefunctioneerd wegens het ontbreken van het in de regeling vastgestelde aantal leden.

Artikel 4.2.6

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen de cliëntenraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit dat de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling of een of meer van de door een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling in stand gehouden organisatorische verbanden of locaties betreft, inzake:

a. een wijziging van de doelstelling of grondslag;b. het overdragen van de zeggenschap of fusie of het aangaan of

verbreken van de samenwerking met een andere jeugdhulpaanbieder;c. de gehele of gedeeltelijke opheffing, verhuizing of ingrijpende

verbouwing van de locatie waarin de jeugdhulp wordt geboden;d. een belangrijke wijziging in de organisatie;e. een belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wijziging van de

werkzaamheden;f. het benoemen van personen die rechtstreeks de hoogste zeggenschap

zullen uitoefenen bij de leiding van de arbeid;g. de begroting en de jaarrekening;h. het algemeen beleid inzake de aanvang en de beëindiging van de

hulpverlening;i. voedingsaangelegenheden van algemene aard;j. het algemene beleid op het gebied van de veiligheid, de gezondheid

en de hygiëne en de geestelijke verzorging van, de maatschappelijke bijstand aan en recreatiemogelijkheden en ontspanningsactiviteiten voor jeugdigen;

k. de systematische bewaking, beheersing of verbetering van de kwaliteit van de te verlenen hulp;

l. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten en de aanwijzing van personen die belast worden met de behandeling van klachten, bedoeld in artikel 4.2.1;

m. wijziging van de regeling, bedoeld in artikel 4.2.5, tweede lid, en de vaststelling of wijziging van andere regelingen die gelden voor jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd, of

n. het belasten van personen met de leiding van dat onderdeel van het jeugdhulpaanbod waarin gedurende het etmaal jeugdhulp wordt verleend aan jeugdigen die in de regel langdurig in de accommodatie verblijven.

2. Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het wezenlijk van invloed kan zijn op het te nemen besluit.

3. De cliëntenraad is bevoegd de jeugdhulpaanbieder of de gecertifi-ceerde instelling ook ongevraagd te adviseren inzake de in het eerste lid genoemde en andere onderwerpen die van belang zijn voor de jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd.

Artikel 4.2.7

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling nemen geen van een schriftelijk uitgebracht advies afwijkend besluit dan nadat daarover, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, ten minste eenmaal met de cliëntenraad overleg is gepleegd.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 18193

Page 194: Academie voor de Rechtspraktijk

2. Ten aanzien van de onderwerpen genoemd in artikel 4.2.6, eerste lid, onderdelen i tot en met m, nemen de jeugdhulpaanbieder en de gecertifi-ceerde instelling, behoudens voor zover het besluit door de jeugdhulpaan-bieder of de gecertificeerde instelling moet worden genomen krachtens een wettelijk voorschrift, geen van een door de cliëntenraad schriftelijk uitgebracht advies afwijkend besluit, tenzij de commissie, bedoeld in artikel 4.2.11, eerste lid, heeft vastgesteld dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn voornemen heeft kunnen komen.

3. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling doen van een besluit inzake een onderwerp waarover de cliëntenraad schriftelijk advies heeft uitgebracht, schriftelijk, en voor zover hij van het advies afwijkt onder opgave van redenen, mededeling aan de cliëntenraad.

4. Een besluit van de jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling, genomen in strijd met het tweede lid, is nietig, indien de cliëntenraad tegenover de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling schriftelijk een beroep op de nietigheid heeft gedaan. De cliëntenraad kan slechts een beroep op de nietigheid doen binnen een maand nadat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling hem zijn besluit heeft medegedeeld dan wel bij gebreke van deze mededeling, de cliëntenraad is gebleken dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertifi-ceerde instelling uitvoering of toepassing geeft aan zijn besluit.

Artikel 4.2.8

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verstrekken de cliëntenraad tijdig, en desgevraagd, alle inlichtingen en gegevens die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.

2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verstrekken de cliëntenraad voorts ten minste eenmaal per jaar mondeling of schriftelijk algemene gegevens omtrent het beleid dat in het verstreken tijdvak is gevoerd en in het komende jaar zal worden gevoerd.

Artikel 4.2.9

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling kunnen aan de cliëntenraad schriftelijk verdergaande bevoegdheden dan de in deze paragraaf genoemde bevoegdheden toekennen. Een zodanig besluit wordt schriftelijk aan de cliëntenraad medegedeeld.

2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen de cliëntenraad in de gelegenheid advies uit te brengen over een voornemen een besluit te nemen als bedoeld in het eerste lid en over het voornemen een zodanig besluit te wijzigen. Artikel 4.2.7 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.2.10

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling waarborgen, indien zij een rechtspersoon zijn als bedoeld in artikel 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, in de statuten dat de jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbescher-mingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd, invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van het bestuur. De regeling houdt ten minste in dat één bestuurslid wordt benoemd op bindende voordracht van de cliëntenraad of cliëntenraden, tenzij deze van de mogelijkheid een voordracht te doen geen gebruik heeft onderscheidenlijk hebben gemaakt.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het bestuur van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bestaat uit één of meer personen die deze functie uitoefent onderscheidenlijk uitoefenen op grond van een arbeidsrelatie waaraan een geldelijke beloning is

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 19194

Page 195: Academie voor de Rechtspraktijk

verbonden. In dat geval is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de samenstelling van het orgaan dat belast is met het toezicht op of de goedkeuring van besluiten van het bestuur.

Artikel 4.2.11

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen in overeenstemming met de cliëntenraad of cliëntenraden een uit drie leden bestaande commissie van vertrouwenslieden in, waarvan één lid door hen wordt aangewezen, één lid door de cliëntenraad of cliëntenraden kan worden aangewezen en één lid door beide andere leden wordt aange-wezen, of wijzen een door één of meer cliëntenorganisaties en één of meer organisaties van jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen ingestelde commissie van vertrouwenslieden aan die tot taak heeft te bemiddelen en zo nodig een bindende uitspraak te doen:

a. op verzoek van de cliëntenraad, in geschillen met de jeugdhulpaan-bieder of de gecertificeerde instelling over de uitvoering van de artikelen 4.2.6, 4.2.7, eerste en derde lid, 4.2.8, eerste lid, en 4.3.2, of

b. op verzoek van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, indien deze ten aanzien van een onderwerp, genoemd in artikel 4.2.6, eerste lid, onderdelen i tot en met m, waarover door de cliëntenraad een schriftelijk advies is uitgebracht, een van dat advies afwijkend besluit wenst te nemen.

2. De cliëntenraad en iedere jeugdige of ouder aan wie de jeugdhulp-aanbieder jeugdhulp verleent of ten aanzien van wie de gecertificeerde instelling een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert, kunnen de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de vestigingsplaats van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling is gelegen, schriftelijk verzoeken de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling te bevelen de artikelen 4.2.5, 4.2.8, tweede lid, 4.2.10 en 4.3.2 en het eerste lid van dit artikel na te leven. Een verzoeker die niet vooraf schriftelijk aan de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling heeft verzocht te handelen overeenkomstig hetgeen in het verzoekschrift wordt verzocht en deze daarbij niet een redelijke termijn heeft gegeven om aan dat verzoek te voldoen, wordt niet-ontvankelijk verklaard.

3. De kantonrechter kan in zijn beschikking aan de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling de verplichting opleggen bepaalde handelingen te verrichten of na te laten.

4. De bepalingen van de derde afdeling van de vijfde titel van het tweede boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.2.12

1. De pleegzorgaanbieder stelt een pleegouderraad in, die binnen het kader van zijn doelstelling de gemeenschappelijke belangen van de pleegouders behartigt. Een pleegzorgaanbieder kan deze verplichting ook nakomen door instelling van een pleegouderraad die voor meer dan één door hem in stand gehouden zorgeenheid werkzaam is.

2. De artikelen 4.2.5 tot en met 4.2.11 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor «cliëntenraad» respectievelijk «jeugdhulpaanbieder» wordt gelezen «pleegouderraad» respectievelijk «pleegzorgaanbieder».

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 20195

Page 196: Academie voor de Rechtspraktijk

§ 4.3 Maatschappelijke verantwoording

Artikel 4.3.1

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen elk jaarlijks een verslag op over de naleving van deze wet in het vooraf-gaande jaar met betrekking tot regels omtrent de kwaliteit van de jeugdhulp onderscheidenlijk de kwaliteit van de uitvoering van de taken, het klachtrecht en de medezeggenschap.

2. In het in het eerste lid bedoelde verslag geven de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling in ieder geval aan:

a. of en op welke wijze zij jeugdigen en hun ouders bij hun kwaliteits-beleid hebben betrokken;

b. de frequentie waarmee en de wijze waarop binnen de instelling kwaliteitsbeoordeling plaatsvond en het resultaat daarvan;

c. welk gevolg zij hebben gegeven aan klachten en meldingen over de kwaliteit van de verleende hulp;

d. een beknopte beschrijving van de klachtenregeling, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid;

e. de wijze waarop zij de klachtenregeling onder de aandacht hebben gebracht van betrokken jeugdigen, ouders en pleegouders;

f. de samenstelling van de klachtencommissie, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel a;

g. in welke mate de klachtencommissie haar werkzaamheden heeft kunnen verrichten met inachtneming van de waarborgen, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid;

h. het aantal en de aard van de door de klachtencommissie behandelde klachten;

i. de strekking van de oordelen en aanbevelingen van de klachtencommissie;

j. de aard van de maatregelen, bedoeld in artikel 4.2.1, vijfde lid, enk. op welke wijze de artikelen 4.2.7 tot en met 4.2.11 zijn toegepast. 3. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld

met betrekking tot het verslag.

Artikel 4.3.2

1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling maken binnen tien dagen na vaststelling van het verslag bedoeld in artikel 4.3.1, eerste lid, doch uiterlijk voor 1 juni van het jaar volgend op het jaar waarop het verslag ziet, de volgende zaken openbaar:

a. het verslag;b. de op schrift gestelde uitgangspunten voor het beleid, waaronder

begrepen de algemene criteria, welke bij de verlening van jeugdhulp onderscheidenlijk de uitvoering van de taken worden gehanteerd;

c. de notulen dan wel de besluitenlijst van de vergaderingen van het bestuur, voor zover deze algemene beleidszaken betreffen, en

d. de klachtenregeling, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, en van andere voor jeugdigen en ouders geldende regelingen, alsmede een regeling als bedoeld in artikel 4.2.5, tweede lid.

2. De openbaarmaking geschiedt op een door de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling te bepalen wijze. Zij verstrekken de jeugdigen en ouders op hun verzoek een afschrift.

3. Van de openbaarmaking wordt mededeling gedaan op de bij de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling voor het doen van mededelingen aan jeugdigen en hun ouders gebruikelijke wijze.

4. Voor het op verzoek verstrekken van afschriften kan een tarief in rekening worden gebracht, ten hoogste gelijk aan de kostprijs, tenzij ten aanzien van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 21196

Page 197: Academie voor de Rechtspraktijk

5. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zenden het verslag voor 1 juni van het jaar van vaststelling aan Onze Ministers en aan de ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaar, alsmede aan organisaties die in de regio de belangen van de jeugdigen, ouders of pleegouders in algemene zin behartigen.

HOOFDSTUK 5 PLEEGZORG

Artikel 5.1

1. De pleegzorgaanbieder sluit een pleegcontract met een pleegouder indien deze voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. de pleegouder heeft ten minste de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt;

b. de pleegouder is niet tevens door de pleegzorgaanbieder belast met de begeleiding van een pleegouder;

c. de pleegouder heeft met goed gevolg een door de pleegzorgaan-bieder aangeboden voorbereidings- en selectietraject afgerond, en

d. de pleegouder beschikt over een verklaring van geen bezwaar die is afgegeven door de raad voor de kinderbescherming, waaruit blijkt dat er geen bezwarende feiten en omstandigheden zijn voor het verzorgen en opvoeden van een pleegkind. Deze voorwaarde geldt tevens voor alle personen van twaalf jaar en ouder die als inwonenden op het adres van de pleegouder staan ingeschreven. De verklaring is vereist voor de aanvang van de opvoeding en verzorging van een jeugdige, voorafgaand aan de plaatsing van een eerste jeugdige, bij een wisseling van pleegzorg-aanbieder, bij de komst van nieuwe inwonenden en indien de pleegouder gedurende twee jaren geen pleegouder is geweest.

2. De pleegzorgaanbieder beoordeelt voorts of de jeugdige in het gezin van de pleegouder kan worden geplaatst, gelet op de leeftijd en de problemen van de jeugdige, de samenstelling van het gezin van de pleegouder en de verwachte duur van de plaatsing. Deze vaststelling en beoordeling vinden plaats voorafgaand aan de plaatsing van de jeugdige in het gezin van de pleegouder.

3. Indien de betrokkene de jeugdige reeds verzorgt en opvoedt voorafgaand aan het sluiten van een pleegcontract, kan in afwijking van het eerste lid, onder c en d, en het tweede lid, aan de in die artikelonder-delen bedoelde voorwaarden worden voldaan binnen dertien weken nadat een pleegcontract is gesloten, mits de betrokken pleegzorgaan-bieder daarbij oordeelt dat de verzorging en opvoeding van de jeugdige door betrokkene niet schadelijk is voor de ontwikkeling van de jeugdige. De betrokkene heeft er recht op dat de pleegzorgaanbieder binnen dertien weken na het sluiten van het pleegcontract vaststelt of aan de in de eerste volzin bedoelde voorwaarden is voldaan. Zodra tijdens die periode blijkt dat niet aan de voorwaarden zal worden voldaan, kan het pleegcontract onverwijld beëindigd worden.

Artikel 5.2

1. Het pleegcontract bevat in ieder geval afspraken omtrent de wijze waarop de verzorging en opvoeding van een jeugdige door de pleegouder worden uitgevoerd en de begeleiding die zij daarbij ontvangen van de pleegzorgaanbieder.

2. De afspraken over de begeleiding van een pleegoudervoogd beperken zich tot een begeleiding van ten hoogste één gesprek per jaar, tenzij de pleegoudervoogd verzoekt om meer begeleiding.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 22197

Page 198: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 5.3

1. Een pleegzorgaanbieder verstrekt aan een pleegouder met wie hij een pleegcontract heeft gesloten een vergoeding voor de verzorging en opvoeding van de in het gezin van de pleegouder geplaatste jeugdige, bestaande uit een basisbedrag, welk bedrag kan worden vermeerderd met een toeslag, of verminderd met een korting. Daarnaast verstrekt een pleegzorgaanbieder een vergoeding van bijzondere kosten aan pleeg-ouders.

2. Bij regeling van Onze Ministers worden regels gesteld over:a. de hoogte van het basisbedrag en het maximale bedrag van de

toeslagen, welke bedragen voor de onderscheiden leeftijdscategorieën van pleegkinderen kunnen verschillen;

b. de omstandigheden waaronder een toeslag of een korting wordt verleend of toegepast;

c. de dagen waarover het basisbedrag en de toeslagen worden verleend en de kortingen worden toegepast, en

d. de vergoeding van bijzondere kosten die de pleegouder maakt ten behoeve van de jeugdige, waaronder de gevallen waarin bijzondere kosten worden vergoed.

Artikel 5.4

De pleegzorgaanbieder verstrekt aan de pleegouder in het belang van de verzorging en de opvoeding van de jeugdige, zo nodig zonder toestemming en zo mogelijk voorafgaand aan de plaatsing, inlichtingen inzake feiten en omstandigheden die de persoon van een jeugdige of diens verzorging of opvoeding betreffen en die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taak van de pleegouder. Deze inlichtingen kunnen mede omvatten persoonsgegevens betreffende de gezondheid, bedoeld in artikel 21 van de Wet bescherming persoonsgegevens.

HOOFDSTUK 6 GESLOTEN JEUGDHULP BIJ ERNSTIGE OPGROEI- EN OPVOEDINGSPROBLEMEN

§ 6.1 Machtiging

Artikel 6.1.1

1. Dit hoofdstuk is van toepassing op minderjarigen, alsmede op jeugdigen die achttien jaar zijn en ten aanzien van wie op het tijdstip waarop zij achttien werden, een machtiging op grond van dit hoofdstuk gold. Laatstbedoelde jeugdigen worden voor de toepassing van dit hoofdstuk, onverminderd artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, als minderjarigen beschouwd.

2. In zaken betrekking hebbende op de toepassing van dit hoofdstuk is een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, bekwaam in en buiten rechte op te treden. Hetzelfde geldt indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Artikel 6.1.2

1. De kinderrechter kan op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven.

2. Een machtiging kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter:

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 23198

Page 199: Academie voor de Rechtspraktijk

a. jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren, en

b. de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.

3. Een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, kan bovendien slechts worden verleend indien:

a. de jeugdige onder toezicht is gesteld;b. de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling,

ofc. degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoor-

diger is, met de opneming en het verblijf instemt. 4. Een machtiging voor een jeugdige die achttien jaar is, kan bovendien

slechts worden verleend indien:a. sprake is van een behandeling die reeds aangevangen is voordat de

leeftijd van achttien jaar is bereikt;b. voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een hulpverle-

ningsplan is vastgesteld;c. toegewerkt wordt naar een andere vorm van jeugdhulp dan gesloten

jeugdhulp en dit ook blijkt uit het hulpverleningsplan, end. de gesloten jeugdhulp niet langer duurt dan zes maanden na het

bereiken van de leeftijd van achttien jaar. 5. Een machtiging kan voorts slechts worden verleend indien het

college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is.

6. Het verzoek behoeft de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.

7. In afwijking van het vijfde lid kan de kinderrechter, ten aanzien van een jeugdige die onder toezicht is gesteld of ten aanzien van wie tevens een ondertoezichtstelling wordt verzocht, dan wel ten aanzien van wie door een gecertificeerde instelling voogdij wordt uitgeoefend, ook een machtiging verlenen indien de gecertificeerde instelling die de ondertoe-zichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent of het college, heeft bepaald dat naar zijn mening de jeugdige geen voorziening nodig heeft inhou-dende gesloten jeugdhulp, doch slechts indien de raad voor de kinderbe-scherming heeft verklaard dat een geval als bedoeld in het tweede lid, zich voordoet. Het zesde lid is van overeenkomstige toepassing.

8. Indien de machtiging betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt de machtiging als een machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

9. Indien de wettelijke vertegenwoordiger zijn instemming intrekt, kan de jeugdige gedurende ten hoogste veertien dagen in de gesloten accommodatie verblijven, en zijn de paragrafen 6.3, 6.4 en 6.5 op de jeugdige van toepassing.

Artikel 6.1.3

1. De kinderrechter kan, indien een machtiging niet kan worden afgewacht, op verzoek een spoedmachtiging verlenen om een jeugdige, met inachtneming van artikel 6.1.2, derde lid, in een gesloten accommo-datie te doen opnemen en te doen verblijven.

2. Een spoedmachtiging kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter:

a. onmiddellijke verlening van jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen van de jeugdige die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, of een ernstig

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 24199

Page 200: Academie voor de Rechtspraktijk

vermoeden daarvan, enb. de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de

jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.

3. Het verzoek behoeft de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, tenzij onderzoek feitelijk onmogelijk is.

4. Artikel 6.1.2, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

5. Indien de wettelijke vertegenwoordiger zijn instemming intrekt, kan de jeugdige gedurende ten hoogste de geldigheidsduur van de spoed-machtiging in de gesloten accommodatie verblijven, en zijn de paragrafen 6.3, 6.4 en 6.5 op de jeugdige van toepassing.

Artikel 6.1.4

1. De kinderrechter kan op verzoek een voorwaardelijke machtiging verlenen om een jeugdige, met inachtneming van artikel 6.1.2, derde lid, in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven.

2. Een voorwaardelijke machtiging kan slechts worden verleend, indien naar het oordeel van de kinderrechter:

a. de verlening van jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwas-senheid ernstig belemmeren, en

b. de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken en de ernstige belemmering in de ontwikkeling naar volwas-senheid alleen buiten de accommodatie kan worden afgewend door het stellen en naleven van voorwaarden.

3. Een voorwaardelijke machtiging kan voorts slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat de jeugdige een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig heeft.

4. Het verzoek behoeft de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.

5. De kinderrechter verleent een voorwaardelijke machtiging slechts indien een hulpverleningsplan wordt overgelegd.

6. Het hulpverleningsplan bevat een omschrijving van de voorwaarden en het toezicht daarop en van de jeugdhulp die zal worden ingezet teneinde de opgroei- en opvoedproblemen te verminderen, te stabili-seren, op te heffen of om te gaan met de opgroei- en opvoedproblemen. Het plan wordt opgesteld door de jeugdhulpaanbieder die de jeugdhulp opgenomen in de voorwaarden zal bieden en de jeugdhulpaanbieder die bereid is de jeugdige op te nemen in een gesloten accommodatie als bedoeld in het eerste lid, als de jeugdige de voorwaarden niet naleeft of als de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft, onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Het plan vermeldt welke medewerker van de jeugdhulpaanbieder bevoegd is tot het nemen van het besluit dat de jeugdige opgenomen wordt omdat hij zich niet houdt aan de vooraf overeengekomen voorwaarden of de opneming en het verblijf noodza-kelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.

7. Het verlenen van een voorwaardelijke machtiging geschiedt onder de voorwaarde dat de jeugdige de jeugdhulp aanvaardt, overeenkomstig het overgelegde hulpverleningsplan. Artikel 7.3.4, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 25200

Page 201: Academie voor de Rechtspraktijk

8. Naast de in het zevende lid bedoelde voorwaarde kan de kinder-rechter bij de voorwaardelijke machtiging voorwaarden stellen betref-fende het gedrag van de jeugdige voor zover dit gedrag de ernstige opgroei- en opvoedproblemen beïnvloedt.

9. De rechter geeft slechts toepassing aan het eerste lid, indien de jeugdige of zijn ouders zich bereid hebben verklaard tot naleving van de voorwaarden of redelijkerwijs is aan te nemen dat de jeugdige de voorwaarden zal naleven.

10. De jeugdhulpaanbieder die bereid is de jeugdige op te nemen in een gesloten accommodatie draagt er zorg voor dat de jeugdige zo spoedig mogelijk in het bezit wordt gesteld van een schriftelijk overzicht van de op grond van deze wet aan hem toekomende rechten. De jeugdhulpaan-bieder draagt er tevens zorg voor dat de jeugdige een mondelinge toelichting ter zake ontvangt.

11. Op een verzoek tot verlenging van een voorwaardelijke machtiging zijn het tweede tot en met tiende lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.1.5

Het hulpverleningsplan, bedoeld in artikel 6.1.4, zesde lid, kan, nadat de voorwaardelijke machtiging is verleend, slechts met instemming van de jeugdige door de jeugdhulpaanbieder worden gewijzigd.

Artikel 6.1.6

1. De jeugdhulpaanbieder die bereid is de jeugdige op te nemen in een gesloten accommodatie als bedoeld in artikel 6.1.4, zesde lid, ziet toe op de naleving van de voorwaarden.

2. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, doet de jeugdige opnemen in een gesloten accommodatie, indien door de naleving van de voorwaarden buiten de gesloten accommodatie de ernstige belemmering van de ontwikkeling naar volwassenheid als gevolg van de ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen, niet langer kan worden afgewend en de jeugdige zich onttrekt of door anderen wordt onttrokken aan de jeugdhulp.

3. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, kan de jeugdige doen opnemen, wanneer deze de gestelde voorwaarden niet naleeft waardoor de jeugdige ernstig wordt belemmerd in de ontwikkeling naar volwassenheid en deze ernstige belemmering niet buiten de gesloten accommodatie kan worden afgewend.

4. Voorafgaand aan de opneming stelt de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, zich op de hoogte van de actuele toestand van de ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de jeugdige heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren.

5. De opneming en het verblijf vinden plaats voor ten hoogste de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, doch niet langer dan zes maanden. De voorwaardelijke machtiging geldt vanaf het moment van de beslissing van de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, als machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2.

6. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, stelt de jeugdige uiterlijk vier dagen na zijn beslissing de jeugdige op te nemen, daarvan schriftelijk in kennis onder mededeling van de redenen van de beslissing. Een afschrift van de mededeling wordt zo spoedig mogelijk gezonden aan de verzoeker van de machtiging, de advocaat van de jeugdige en aan de griffier van de rechtbank die de voorwaardelijke machtiging heeft verleend.

7. Indien een beslissing als bedoeld in het tweede lid betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt die beslissing als machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 26201

Page 202: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 6.1.7

1. Op verzoek van de wettelijk vertegenwoordiger of de jeugdige kan de kinderrechter de wijziging van het hulpverleningsplan, bedoeld in artikel 6.1.5, en de opneming, bedoeld in artikel 6.1.6, tweede of derde lid, geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Bij het verzoek wordt een afschrift van de beslissing van de jeugdhulpaanbieder gevoegd.

2. De inspectie geeft desgevraagd of uit eigen beweging aan het college zijn oordeel over de beslissing van de jeugdhulpaanbieder.

3. Indien het verzoek betrekking heeft op een jeugdige die reeds in een gesloten accommodatie verblijft, beslist de kinderrechter in elk geval binnen drie weken na het indienen van het verzoekschrift. Aan de jeugdige wordt schriftelijk medegedeeld dat het verzoekschrift is ingediend.

Artikel 6.1.8

1. Een verzoek gericht op het verkrijgen van een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging, wordt ingediend door het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft. Indien het verzoek betrekking heeft op een jeugdige die onder toezicht is gesteld, ten aanzien van wie tevens een ondertoezichtstelling wordt verzocht, of ten aanzien van wie een gecertificeerde instelling de gezinsvoogdij of voogdij uitoefent, wordt het verzoek ingediend door het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, door de raad voor de kinderbescherming of door de officier van justitie. Ingeval van een jeugdige ten aanzien van wie een gecertificeerde instelling de gezinsvoogdij of de voogdij uitoefent kan ook deze instelling het verzoek doen.

2. Op verzoeken als bedoeld in het eerste lid, zijn artikel 265, eerste, derde en vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede de eerste afdeling van de zesde titel van Boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, van overeenkomstige toepassing.

3. Indien het verzoek tot het verlenen van een machtiging betrekking heeft op een jeugdige die reeds in een gesloten accommodatie verblijft, beslist de kinderrechter in elk geval binnen drie weken na het indienen van het verzoekschrift.

Artikel 6.1.9

1. Het college dan wel de raad voor de kinderbescherming legt bij een verzoek als bedoeld in artikel 6.1.8, eerste lid, een afschrift van het besluit, bedoeld in artikel 6.1.2, vijfde lid, alsmede van de verklaring, bedoeld in artikel 6.1.2, zesde lid, over.

2. In een geval als bedoeld in artikel 6.1.2, zevende lid, legt de raad voor de kinderbescherming bij een verzoek als bedoeld in artikel 6.1.8, eerste lid, de verklaring, bedoeld in artikel 6.1.2, zesde lid, over.

3. In de gevallen, bedoeld in artikel 6.1.3, wordt in afwijking van het eerste en tweede lid, slechts een verklaring van een gekwalificeerde gedragswetenschapper als bedoeld in artikel 6.1.3, derde lid, overgelegd.

Artikel 6.1.10

1. De kinderrechter hoort, alvorens een machtiging, een spoedmach-tiging of een voorwaardelijke machtiging te verlenen en alvorens een vervallenverklaring als bedoeld in artikel 6.1.7 te doen:

a. de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen;

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 27202

Page 203: Academie voor de Rechtspraktijk

b. de verzoeker, enc. in gevallen als bedoeld in artikel 6.1.7, de jeugdhulpaanbieder. 2. De kinderrechter biedt, alvorens een machtiging of een voorwaarde-

lijke machtiging te verlenen en alvorens een vervallenverklaring als bedoeld in artikel 6.1.7 te doen, de mogelijkheid een familiegroepsplan op te stellen. Slechts indien de ouders aan de kinderrechter te kennen hebben gegeven dat zij geen gebruik wensen te maken van deze mogelijkheid, concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind hiertoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins geschaad worden, kan de kinderrechter hier vanaf zien.

3. Bij een spoedmachtiging, bedoeld in artikel 6.1.3, is artikel 800, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkom-stige toepassing.

4. De rechter geeft het bestuur van de raad voor rechtsbijstand ambtshalve last tot toevoeging van een raadsman aan de jeugdige.

Artikel 6.1.11

De griffier zendt, onverminderd artikel 805 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een afschrift van de beschikking inzake de machtiging en de mededeling, bedoeld in artikel 6.1.6, zesde lid, en de beschikking als bedoeld in artikel 6.1.7, eerste lid, aan:

a. de jeugdige indien deze de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt;b. degene die het gezag over de jeugdige heeft;c. degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en

opvoedt;d. de verzoeker;e. de raadsman van de jeugdige, enf. de inspectie.

Artikel 6.1.12

1. De beschikking van de kinderrechter is bij voorraad uitvoerbaar. 2. De kinderrechter bepaalt de geldigheidsduur van de machtiging op

ten hoogste één jaar, de eerste voorwaardelijke machtiging op ten hoogste zes maanden en verlengingen van voorwaardelijke machtigingen op ten hoogste een jaar. De spoedmachtiging geldt tot het tijdstip waarop een beslissing op een verzoek om een machtiging is genomen, doch ten hoogste vier weken.

3. De machtiging vervalt indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.

4. De machtiging of spoedmachtiging vervalt indien de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening, inhoudende verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, niet langer nodig is, tenzij er sprake is van een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2, zevende lid.

5. De tenuitvoerlegging van de machtiging, bedoeld in artikel 6.1.2, kan door de jeugdhulpaanbieder worden geschorst, indien het naar zijn oordeel niet langer nodig is te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. De schorsing kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tenuitvoerlegging nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Schorsing vindt niet plaats dan nadat een gekwalificeerde gedragswetenschapper daarmee heeft ingestemd. Met betrekking tot de intrekking van de schorsing is artikel 6.1.7 van overeenkomstige toepassing.

6. Het college doet aan de raad voor de kinderbescherming mededeling van het vervallen van de machtiging op grond van het vierde lid, alsmede van het besluit geen nieuwe machtiging aan te vragen na afloop van de

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 28203

Page 204: Academie voor de Rechtspraktijk

geldigheidsduur van een machtiging. De jeugdhulpaanbieder doet aan de raad voor de kinderbescherming en aan het college mededeling van een besluit tot schorsing en intrekking als bedoeld in het vijfde lid.

7. Tegen de beschikking van de kinderrechter op een verzoek om een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging te verlenen en een beschikking als bedoeld in artikel 6.1.7, eerste lid, staat hoger beroep bij het gerechtshof open.

Artikel 6.1.13

1. De jeugdhulpaanbieder voegt een afschrift van de beslissing, bedoeld in de artikelen 6.1.2, eerste lid, 6.1.3, eerste lid, 6.1.4, eerste lid of 6.1.7, eerste lid, en een wijziging van het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 6.1.5 toe aan het dossier.

2. De jeugdhulpaanbieder in wiens gesloten accommodatie de machtiging ten uitvoer wordt gelegd, doet van de opneming in de gesloten accommodatie zo spoedig mogelijk mededeling aan degene die het gezag over de jeugdige uitoefent, aan het college en, indien het college niet de verzoeker was, tevens aan de verzoeker.

Artikel 6.1.14

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verzoekschrift, bedoeld in artikel 6.1.8, en de verklaring, bedoeld in de artikelen 6.1.2, zesde lid, of 6.1.3, derde lid.

§ 6.2 Tenuitvoerlegging van de machtiging

Artikel 6.2.1

1. De jeugdhulpaanbieder die in een gesloten accommodatie opname en verblijf biedt aan jeugdigen voor wie een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2, 6.1.3 of 6.1.4 is afgegeven, verstrekt Onze Ministers, ter opneming in een openbaar register van zodanige accommodatie, een opgave van:

a. de naam en het adres van de accommodatie, enb. de naam en de rechtsvorm van de jeugdhulpaanbieder. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere

regels worden gesteld ten aanzien van de veiligheid binnen de gesloten accommodatie en bouwkundige eisen ten aanzien van de gesloten accommodatie waar de machtiging ten uitvoer kan worden gelegd.

3. Een registratie wordt in de Staatscourant bekend gemaakt.

Artikel 6.2.2

1. Een machtiging kan slechts ten uitvoer worden gelegd in een geregistreerde gesloten accommodatie of een specifiek daartoe aange-wezen deel van een geregistreerde gesloten accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.

2. De rechter kan, indien het een jeugdige betreft van twaalf jaar of ouder, op verzoek van het college of de raad voor de kinderbescherming, in zijn beschikking inzake de machtiging bepalen dat deze in afwijking van het eerste lid, ten uitvoer wordt gelegd in een inrichting als bedoeld in artikel 1 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. De eerste volzin wordt slechts toegepast met betrekking tot een jeugdige die op het tijdstip waarop een machtiging wordt verleend op basis van een veroor-deling is opgenomen in een inrichting. Toepassing geschiedt slechts met instemming van de jeugdige of indien deze de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, met instemming van de jeugdige en degene die het gezag over hem heeft. De tenuitvoerlegging in een inrichting geschiedt

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 29204

Page 205: Academie voor de Rechtspraktijk

slechts voor de termijn die nodig is om een behandeling of opleiding af te ronden. Op de tenuitvoerlegging is de Beginselenwet justitiële jeugdin-richtingen van toepassing. Een besluit als bedoeld in artikel 6.1.2, vijfde lid, geeft aanspraak op verblijf als bedoeld in artikel 14 van de Beginse-lenwet justitiële jeugdinrichtingen.

Artikel 6.2.3

Een jeugdhulpaanbieder die aan een leerplichtige jeugdige verblijf biedt in een gesloten accommodatie is gedurende de looptijd van de machtiging een persoon die zich met de feitelijke verzorging van de jeugdige heeft belast als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969.

Artikel 6.2.4

1. Een jeugdhulpaanbieder stelt met het oog op een zorgvuldige toepassing van maatregelen als bedoeld in paragraaf 6.3 een regeling vast omtrent de personen die tot het treffen daarvan bevoegd zijn en met betrekking tot de wijze waarop tot toepassing wordt besloten.

2. Een jeugdhulpaanbieder stelt huisregels vast die betrekking hebben op een ordelijke gang van zaken, de veiligheid binnen de gesloten accommodatie en het waarborgen van een pedagogisch klimaat.

3. De huisregels bevatten in ieder geval een regeling van de bezoek-tijden, van de controle van de bezoekers en van voorwerpen die jeugdigen in verband met de veiligheid binnen de gesloten accommodatie niet in hun bezit mogen hebben.

§ 6.3 Vrijheidsbeperkende maatregelen

Artikel 6.3.1

1. Ten aanzien van een met een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 tot en met 6.1.4 opgenomen jeugdige kunnen, voor zover noodza-kelijk om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken of voor zover noodzakelijk voor de veiligheid van de jeugdige of anderen, door de jeugdhulpaanbieder maatregelen worden toegepast waarmee hij tegen zijn wil of die van degene die het gezag over hem uitoefent, binnen de gesloten accommodatie in zijn vrijheden wordt beperkt.

2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden:a. het verbod zich op te houden op in het hulpverleningsplan aange-

geven plaatsen en zo nodig de tijdstippen waarop dat verbod geldt;b. tijdelijke plaatsing in afzondering;c. tijdelijke overplaatsing binnen de gesloten accommodatie of naar een

andere gesloten accommodatie, ofd. het vastpakken en vasthouden. 3. De jeugdhulpaanbieder meldt de toepassing van maatregelen als

bedoeld in het tweede lid, onderdelen b en c, aan de gecertificeerde instelling die de gezinsvoogdij uitoefent alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld.

Artikel 6.3.2

1. Ten aanzien van een met een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 tot en met 6.1.4 opgenomen jeugdige kunnen door de jeugdhulpaan-bieder tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent:

a. jeugdhulpverleningsprogramma’s worden toegepast, voor zover noodzakelijk om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken, of

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 30205

Page 206: Academie voor de Rechtspraktijk

b. geneeskundige behandelingsmethoden, waaronder het toedienen van medicijnen, worden toegepast, voor zover noodzakelijk ter afwending van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige of anderen en de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken.

2. De jeugdhulpaanbieder meldt de toepassing van het eerste lid aan de gecertificeerde instelling die de gezinsvoogdij uitoefent alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld. Indien de geneeskundige behandelingsmethode wordt toegepast ter behandeling van een stoornis van de geestvermogens, wordt tevens melding gedaan aan het Staatstoezicht op de volksgezondheid.

Artikel 6.3.3

1. Ten aanzien van een met een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 tot en met 6.1.4 opgenomen jeugdige kunnen, voor zover noodza-kelijk om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken, door de jeugdhulpaanbieder tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent en onverminderd de huisregels, bedoeld in artikel 6.2.4, tweede lid:

a. beperkingen van het brief- en telefoonverkeer of het gebruik van andere communicatiemiddelen plaatsvinden, of

b. beperkingen van bezoek plaatsvinden of bepalen dat bezoek slechts onder toezicht kan plaatsvinden.

2. Op de beperkingen, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 42, eerste en tweede lid, en 43, zevende lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.3.4

1. Ten aanzien van een met een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 tot en met 6.1.4 opgenomen jeugdige kunnen, voor zover noodza-kelijk om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken of voor zover noodzakelijk om te voorkomen dat de jeugdhulp aan andere jeugdigen wordt tegengewerkt, door de jeugdhulpaanbieder tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent controlemaatre-gelen worden toegepast.

2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden:a. onderzoek aan lichaam en kleding;b. onderzoek van urine op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende

middelen;c. onderzoek van de kamer van de jeugdige op de aanwezigheid van

voorwerpen die hij niet in zijn bezit mag hebben, ofd. onderzoek van poststukken afkomstig van of bestemd voor de

jeugdigen op de aanwezigheid van voorwerpen, doch slechts in aanwe-zigheid van de jeugdige.

3. Voorwerpen die niet in het bezit van de jeugdige mogen zijn worden in beslag genomen en voor de jeugdige bewaard of met zijn toestemming vernietigd, dan wel aan een opsporingsambtenaar ter hand gesteld.

Artikel 6.3.5

1. Indien een jeugdhulpaanbieder met het oog op de veiligheid van de jeugdige of anderen dan wel om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de machtiging, bedoeld in de artikelen 6.1.2 en 6.1.3, bepaalt dat het vervoer van en naar een gesloten accommodatie plaatsvindt door een vervoerder als bedoeld in het derde lid, kunnen door de vervoerder, voor zover noodzakelijk met het oog op voren omschreven doeleinden ten aanzien van die jeugdige tijdens dat vervoer tegen zijn wil of van degene die het gezag over hem uitoefent, voor de duur van het vervoer de volgende maatregelen worden genomen:

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 31206

Page 207: Academie voor de Rechtspraktijk

a. vastpakken en vasthouden;b. onderzoek aan kleding, ofc. tijdelijke plaatsing in een afzonderlijke en af te sluiten ruimte in het

vervoermiddel. 2. Zodra de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, in het hulpverle-

ningsplan zijn opgenomen, worden zij dienovereenkomstig ten uitvoer gelegd.

3. Een vervoerder als bedoeld in het eerste lid is een door Onze Ministers daartoe aangewezen vervoerder die voldoet aan de bij ministe-riële regeling van Onze Ministers gestelde eisen, waaronder eisen omtrent het door de vervoerder te gebruiken vervoermiddel.

4. In geval van vervoer als bedoeld in het eerste lid meldt de vervoerder de toepassing van een of meer van de in dat lid genoemde maatregelen aan de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling. Indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld, licht de zorgaanbieder tevens de ouders in.

Artikel 6.3.6

1. De maatregelen, methoden en beperkingen als bedoeld in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.5 worden slechts toegepast, voor zover zij zijn opgenomen in het hulpverleningsplan.

2. Voorafgaand aan de vaststelling of wijziging van deze onderdelen van het hulpverleningsplan wordt overleg gevoerd met degene die het gezag over de jeugdige heeft. Zij behoeven niet de instemming van de jeugdige of degene die het gezag over hem heeft. Zij behoeven wel de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper.

3. Indien het plan maatregelen, methoden of beperkingen als bedoeld in het eerste lid bevat omschrijft het tevens de gevallen waarin en de termijn gedurende welke de maatregelen kunnen worden toegepast.

4. Een hulpverleningsplan ten aanzien van een jeugdige die met een machtiging in een gesloten accommodatie verblijft, wordt zo vaak geëvalueerd als in het belang van de jeugdige noodzakelijk is.

Artikel 6.3.7

In afwijking van artikel 6.3.6, eerste lid, kunnen met betrekking tot een jeugdige, slechts maatregelen, methoden of beperkingen als genoemd in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.4 die niet opgenomen zijn in het hulpver-leningsplan worden toegepast, voor zover noodzakelijk ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties. De toepassing behoeft binnen vierentwintig uur nadat deze is aangevangen de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper. De maatregelen, methoden of beperkingen worden ten hoogste gedurende zeven opeenvolgende dagen toegepast.

Artikel 6.3.8

1. Ten aanzien van een jeugdige voor wie een machtiging is afgegeven en die in verband met deze machtiging aanwezig is in het gerechts-gebouw, kunnen, om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de machtiging, tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent, voor de duur van zijn aanwe-zigheid aldaar de volgende maatregelen worden genomen:

a. vastpakken en vasthouden;b. onderzoek aan kleding, ofc. tijdelijke plaatsing in een geschikte, afzonderlijke en af te sluiten

ruimte. 2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, worden uitsluitend ten

uitvoer gelegd door ambtenaren aangewezen voor de uitvoering van de politietaak, bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 2012.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 32207

Page 208: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 6.3.9

1. Degene die de beslissing heeft genomen tot toepassing van de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.4 of van artikel 6.3.7, draagt er zorg voor dat de toepassing zo spoedig mogelijk in het dossier betreffende de jeugdige wordt vastgelegd, onder vermelding van de omstandigheden die daartoe aanleiding gaven.

2. De jeugdhulpaanbieder draagt er zorg voor dat de toepassing van een of meer van de in de artikelen 6.3.5, eerste lid, of 6.3.8, eerste lid, genoemde maatregelen zo spoedig mogelijk in het dossier betreffende de jeugdige wordt vastgelegd, onder vermelding van de omstandigheden die daartoe aanleiding gaven.

3. De jeugdhulpaanbieder die de machtiging gesloten jeugdhulp uitvoert, verstrekt aan de gecertificeerde instelling die de gezinsvoogdij uitoefent alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld, elk half jaar een rapportage over de toepassingen, bedoeld in het eerste en tweede lid.

§ 6.4 Verlof

Artikel 6.4.1

1. Aan een jeugdige kan, naast de mogelijkheden die het hulpverle-ningsplan biedt om de gesloten accommodatie te verlaten, verlof om de gesloten accommodatie te verlaten worden verleend indien zulks, gelet op de reden waarom de jeugdige in de gesloten accommodatie moet verblijven, verantwoord is.

2. Aan het verlof kunnen voorwaarden worden verbonden betreffende de jeugdhulp en het gedrag van de jeugdige.

3. Verlof wordt slechts verleend indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de jeugdige de voorwaarden zal naleven.

4. Verlof wordt niet verleend dan nadat een gekwalificeerde gedragswe-tenschapper daarmee heeft ingestemd.

5. Het verlof wordt ingetrokken indien voortzetting van het verlof, gezien de problemen van de jeugdige, niet langer verantwoord is. Het verlof kan worden ingetrokken indien de jeugdige zich niet aan de voorwaarden houdt. De aan het verlof verbonden voorwaarden kunnen worden gewijzigd.

§ 6.5 Klachtrecht bij vrijheidsbeperkende maatregelen

Artikel 6.5.1

1. Onverminderd artikel 4.2.3 kan een jeugdige of degene die het gezag over hem heeft binnen een redelijke termijn tegen een beslissing als bedoeld in de artikelen 6.3.1, eerste lid, 6.3.2, eerste lid, 6.3.3, eerste lid, en 6.3.4, eerste en derde lid, de toepassing van artikel 6.3.5, eerste lid, 6.3.7 of een beslissing aangaande verlof als bedoeld in artikel 6.4.1 een schriftelijke klacht indienen bij de klachtencommissie, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de samenstelling van de klachtencommissie bij de behandeling van klachten als bedoeld in het eerste lid en de wijze waarop deze klachten worden behandeld.

3. De klachtencommissie neemt zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken, te rekenen vanaf de datum waarop de klacht is ontvangen, een beslissing op de klacht.

4. De beslissing van de commissie strekt tot:a. onbevoegdverklaring van de commissie,b. niet-ontvankelijkverklaring van de klacht,

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 33208

Page 209: Academie voor de Rechtspraktijk

c. ongegrondverklaring van de klacht, ofd. gegrondverklaring van de klacht. 5. Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, vernietigt zij de

bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk. Gehele of gedeeltelijke vernietiging brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van de beslissing of het vernietigde gedeelte van de beslissing mee.

6. Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, kan zij degene die de beslissing heeft genomen opdragen een nieuwe beslissing te nemen en voor het nemen daarvan een termijn stellen.

7. Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, kan zij bepalen dat enige tegemoetkoming, die geldelijk van aard kan zijn, aan de klager geboden is en stelt deze tegemoetkoming vast.

Artikel 6.5.2

1. Hangende de beslissing op de klacht kan de voorzitter van een beroepscommissie als bedoeld in artikel 74 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen op verzoek van de jeugdige, gehoord degene die de beslissing heeft genomen, de beslissing waartegen de klacht is gericht, schorsen.

2. De voorzitter doet hiervan onverwijld mededeling aan degene die de beslissing heeft genomen en aan de klager.

Artikel 6.5.3

Ten aanzien van een beslissing als bedoeld in artikel 6.5.1, derde lid, zijn de artikelen 74 tot en met 76 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrich-tingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «directeur» respectievelijk «beklagcommissie» gelezen wordt «jeugdhulp-aanbieder» respectievelijk «klachtencommissie».

HOOFDSTUK 7 GEGEVENSVERWERKING, PRIVACY EN TOESTEMMING

§ 7.1 Verwijsindex

§ 7.1.1 Algemene bepalingen

Artikel 7.1.1.1

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

– hulp, zorg of bijsturing: werkzaamheden die een meldingsbevoegde op grond van de voor hem geldende regelgeving ten behoeve van een jeugdige verricht;

– jeugdige: persoon die de leeftijd van drieëntwintig jaar nog niet heeft bereikt.

Artikel 7.1.1.2

1. Meldingsbevoegde is een functionaris die werkzaam is voor een instantie die:

a. behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van instanties die werkzaam is in een of meer van de domeinen jeugdhulp, jeugdgezondheidszorg, gezondheidszorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen, of politie en justitie,

b. afspraken als bedoeld in artikel 7.1.3.1 heeft gemaakt met het college, en

c. de functionaris als zodanig heeft aangewezen.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 34209

Page 210: Academie voor de Rechtspraktijk

2. Meldingsbevoegde is voorts een functionaris die niet werkzaam is voor een instantie en die:

a. behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van functionarissen die werkzaam is in een of meer van de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde domeinen, en

b. afspraken als bedoeld in artikel 7.1.3.1 heeft gemaakt met het college.

§ 7.1.2 Inrichting, beheer en verantwoordelijkheid

Artikel 7.1.2.1

1. Er is een verwijsindex risicojongeren, zijnde een landelijk elektronisch systeem, waarin persoonsgegevens alsmede andere gegevens worden verwerkt.

2. De verwijsindex heeft tot doel vroegtijdige en onderlinge afstemming tussen meldingsbevoegden te bewerkstelligen, opdat zij jeugdigen tijdig passende hulp, zorg of bijsturing kunnen verlenen om daadwerkelijke bedreigingen van de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid te voorkomen, te beperken of weg te nemen.

3. De verwijsindex wordt uitsluitend gebruikt voor het in het tweede lid aangegeven doel.

Artikel 7.1.2.2

1. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport draagt zorg voor de inrichting en het beheer van de verwijsindex.

2. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is de verant-woordelijke voor de verwijsindex.

3. In afwijking van het tweede lid, is voor de toepassing van de artikelen 34 tot en met 40 en 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens de verantwoordelijke het college van de gemeente die afspraken als bedoeld in artikel 7.1.3.1 heeft gemaakt met de instantie waarvoor de meldingsbe-voegde die de jeugdige heeft gemeld werkzaam is of, indien die niet werkzaam is voor een instantie, de meldingsbevoegde.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inrichting en het beheer van de verwijsindex. Daartoe behoren in elk geval regels omtrent de beveiliging van persoonsgegevens en de beschikbaarheid van voorzieningen die deel uitmaken van de verwijsindex.

Artikel 7.1.2.3

1. Van de verwijsindex maken deel uit:a. voorzieningen waarmee de verwijsindex met het oog op het

verwerken van een melding het burgerservicenummer van de betrokken jeugdige kan opvragen of verifiëren;

b. voorzieningen waarmee een jeugdige aan de verwijsindex kan worden gemeld of eruit kan worden verwijderd;

c. voorzieningen waarmee bij twee of meer meldingen van dezelfde jeugdige een signaal wordt gezonden naar de meldingsbevoegden die de betrokken jeugdige hebben gemeld en naar degene die belast is met de taken, bedoeld in artikel 7.1.3.2;

d. voorzieningen waarmee bij twee of meer meldingen van jeugdigen met hetzelfde woonadres, bedoeld in de Wet gemeentelijke basisadminis-tratie persoonsgegevens, niet zijnde het adres van een instelling die is aangewezen op grond van artikel 67, derde of vierde lid, van die wet, een signaal wordt gezonden naar de meldingsbevoegden die de betrokken jeugdige hebben gemeld en naar degene die belast is met de taken, bedoeld in artikel 7.1.3.2;

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 35210

Page 211: Academie voor de Rechtspraktijk

e. voorzieningen waarmee bij twee of meer meldingen van jeugdigen met eenzelfde in een basisadministratie van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, opgenomen ouder, een signaal wordt gezonden naar de meldingsbevoegden die de betrokken jeugdige hebben gemeld en naar degene die belast is met de taken, bedoeld in artikel 7.1.3.2;

f. een logboek dat registreert welke meldingsbevoegde wanneer een jeugdige aan de verwijsindex heeft gemeld, hem daaruit heeft verwijderd of een signaal heeft ontvangen;

g. voorzieningen waarmee verhuisbewegingen van aan de verwijsindex gemelde jeugdigen worden geregistreerd en doorgegeven aan de meldingsbevoegde die de jeugdige heeft gemeld en, indien de jeugdige naar een andere gemeente is verhuisd, aan de regievoerder van de gemeente waarnaar de jeugdige is verhuisd;

h. voorzieningen waarmee ten behoeve van:1°. het toezicht op de naleving inzage kan worden gegeven in de

verwijsindex;2°. beleidsinformatie en het toezicht op de naleving rapportages over

het gebruik van de verwijsindex kunnen worden samengesteld en opgevraagd, bestaande uit niet tot specifieke jeugdigen of specifieke meldingsbevoegden herleidbare gegevens, en

i. voorzieningen waarmee aan de jeugdige bij de toepassing van de artikelen 35 tot en met 40 van de Wet bescherming persoonsgegevens inzage kan worden verleend in een hem betreffende melding in de verwijsindex.

2. Bij de verwijsindex is een historisch meldingenarchief gevoegd waarin uit de verwijsindex verwijderde meldingen worden opgenomen. Het historisch meldingenarchief heeft tot doel de verdere verlening van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van een jeugdige te ondersteunen.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op een effectief gebruik van de verwijsindex noodzakelijke andere voorzieningen worden aangewezen die aan de verwijsindex worden toegevoegd.

§ 7.1.3 Gebruik van de verwijsindex

Artikel 7.1.3.1

1. Het college bevordert het gebruik van de verwijsindex. Daartoe maakt het college afspraken met de binnen zijn gemeente werkzame instanties en functionarissen, voor zover zij behoren tot een categorie die is aangewezen bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 7.1.1.2. Het college organiseert voorts de aansluiting van die instanties en functionarissen op de verwijsindex.

2. De afspraken betreffen in elk geval de wijze waarop het college samenwerkt met die instanties en functionarissen, en die instanties en functionarissen onderling samenwerken bij het verlenen van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van jeugdigen, alsmede het beheer en de nakoming van die afspraken. De afspraken worden schriftelijk vastgelegd.

Artikel 7.1.3.2

1. Het college draagt er zorg voor dat wordt nagegaan of de meldings-bevoegden die een jeugdige aan de verwijsindex hebben gemeld en vervolgens daaruit een signaal hebben ontvangen, met elkaar contact hebben opgenomen.

2. Degene die belast is met de taken, bedoeld in het eerste lid, heeft uitsluitend ten behoeve daarvan toegang tot de verwijsindex.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 36211

Page 212: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 7.1.3.3

1. Instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onderdeel a, kunnen met het oog op een effectief gebruik van de verwijsindex een binnen hun instantie werkzame coördinator aanwijzen. De coördinator heeft als taak de contactgegevens van de meldingsbevoegden te beheren en zo nodig aan te passen en de signalen uit de verwijsindex te beheren.

2. Een coördinator heeft uitsluitend ten behoeve van de taak, bedoeld in het eerste lid, toegang tot de verwijsindex.

§ 7.1.4 Melding aan de verwijsindex

Artikel 7.1.4.1

Een meldingsbevoegde kan zonder toestemming van de jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger en zo nodig met doorbreking van de op grond van zijn ambt of beroep geldende plicht tot geheimhouding, een jeugdige melden aan de verwijsindex indien hij een redelijk vermoeden heeft dat de jeugdige door een of meer van de hierna genoemde risico’s in de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid daadwerkelijk wordt bedreigd:

a. de jeugdige staat bloot aan geestelijk, lichamelijk of seksueel geweld, enige andere vernederende behandeling, of verwaarlozing;

b. de jeugdige heeft meer of andere dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende psychische problemen, waaronder verslaving aan alcohol, drugs of kansspelen;

c. de jeugdige heeft meer dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen;

d. de jeugdige is minderjarig en moeder of zwanger;e. de jeugdige verzuimt veelvuldig van school of andere onderwijs-

instelling, dan wel verlaat die voortijdig of dreigt die voortijdig te verlaten;f. de jeugdige is niet gemotiveerd om door legale arbeid in zijn

levensonderhoud te voorzien;g. de jeugdige heeft meer of andere dan bij zijn leeftijd normaliter

voorkomende financiële problemen;h. de jeugdige heeft geen vaste woon- of verblijfplaats;i. de jeugdige is een gevaar voor anderen door lichamelijk of geestelijk

geweld of ander intimiderend gedrag;j. de jeugdige laat zich in met activiteiten die strafbaar zijn gesteld;k. de ouders of andere verzorgers van de jeugdige schieten ernstig

tekort in de verzorging of opvoeding van de jeugdige, ofl. de jeugdige staat bloot aan risico’s die in bepaalde etnische groepen

onevenredig vaak voorkomen.

Artikel 7.1.4.2

1. Een melding wordt in de verwijsindex gekoppeld aan het burgerser-vicenummer van de jeugdige, met als doel te waarborgen dat de melding betrekking heeft op die jeugdige.

2. Indien de melding afkomstig is van een meldingsbevoegde die op grond van een wettelijke bepaling reeds bevoegd is het burgerservice-nummer van de jeugdige te gebruiken, biedt hij de melding met dat nummer aan de verwijsindex aan.

3. In andere gevallen biedt de meldingsbevoegde de melding aan de verwijsindex aan zonder dat hij kennis kan nemen van het burgerservice-nummer van de betrokken jeugdige.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden een persoonsidentifi-cerend nummer en andere identificerende gegevens aangewezen die gebruikt worden om jeugdigen die niet beschikken over een burgerser-vicenummer te melden aan de verwijsindex. Bij of krachtens de maatregel

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 37212

Page 213: Academie voor de Rechtspraktijk

worden voorts regels gesteld over de wijze waarop deze gegevens worden aangeboden aan de verwijsindex.

Artikel 7.1.4.3

1. Naast het burgerservicenummer van de jeugdige worden in de verwijsindex bij een melding uitsluitend de volgende gegevens opgeslagen:

a. de identificatiegegevens en contactgegevens van de meldingsbe-voegde die de melding doet, en, in voorkomend geval, van de coördi-nator, bedoeld in artikel 7.1.3.3;

b. de datum en het tijdstip van de melding, enc. de datum waarop de melding op grond van artikel 7.1.4.5, tweede lid,

onderdeel a, uit de verwijsindex zal worden verwijderd. 2. Een signaal uit de verwijsindex bevat uitsluitend de gegevens,

genoemd in het eerste lid, onderdeel a, en, indien het signaal voortvloeit uit twee of meer meldingen die niet dezelfde jeugdige betreffen, dit gegeven.

Artikel 7.1.4.4

Ten behoeve van de doeleinden, bedoeld in artikel 7.1.2.1, worden persoonsgegevens betreffende de gezondheid, alsmede strafrechtelijke persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt uitsluitend plaats teneinde meldingsbevoegden uit de domeinen jeugdgezondheidszorg, gezondheidszorg en politie en justitie in staat te stellen een jeugdige aan de verwijsindex te melden alsmede andere meldingsbevoegden in staat te stellen van deze melding kennis te nemen.

Artikel 7.1.4.5

1. Een meldingsbevoegde verwijdert een door hem gedane melding uit de verwijsindex indien naar zijn oordeel:

a. die melding niet terecht is gedaan;b. het eerder gesignaleerde risico niet meer aanwezig is. 2. Een melding wordt voorts in elk geval uit de verwijsindex verwijderd:a. ten hoogste twee jaar nadat zij is gedaan;b. met ingang van de dag dat de jeugdige de leeftijd van drieëntwintig

jaar bereikt, ofc. zo spoedig mogelijk na het overlijden van de jeugdige.

Artikel 7.1.4.6

1. Een overeenkomstig artikel 7.1.4.5, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel a, uit de verwijsindex verwijderde melding wordt gedurende vijf jaren opgenomen in een historisch meldingenarchief, met dien verstande dat die opname wordt vernietigd met ingang van de dag dat de jeugdige de leeftijd van drieëntwintig jaar bereikt of zo spoedig mogelijk na het overlijden van de jeugdige. Meldingen die uit de verwijsindex zijn verwijderd met toepassing van artikel 7.1.4.5, eerste lid, onderdeel a, of het tweede lid, onderdelen b of c, of de artikelen 36 of 40 van de Wet bescherming persoonsgegevens, worden niet in het historisch meldingenarchief opgenomen.

2. Van een in het historisch meldingenarchief opgenomen melding wordt uitsluitend en eenmalig een signaal aangeboden aan een meldings-bevoegde op het moment dat hij een jeugdige aan de verwijsindex meldt.

3. De artikelen 7.1.2.2 en 7.1.2.3, eerste lid, aanhef, juncto onderdelen h en i, zijn van overeenkomstige toepassing op het historisch meldingenar-chief. Van het historisch meldingenarchief maakt een voorziening deel uit

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 38213

Page 214: Academie voor de Rechtspraktijk

waarmee een jeugdige uit het historisch meldingenarchief kan worden verwijderd.

§ 7.1.5 Informatieverstrekking aan en rechten van de betrokkene

Artikel 7.1.5.1

1. Indien een melding betrekking heeft op een jeugdige die jonger is dan twaalf jaar wordt de mededeling, bedoeld in artikel 34 van de Wet bescherming persoonsgegevens gedaan aan zijn wettelijk vertegenwoor-diger. Indien de jeugdige de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaar heeft bereikt, wordt de mededeling zowel aan de jeugdige als zijn wettelijk vertegenwoordiger gedaan.

2. Indien de jeugdige jonger is dan twaalf jaar wordt een verzoek als bedoeld in de artikelen 35 en 36 van de Wet bescherming persoonsge-gevens of een aantekening van verzet als bedoeld in artikel 40 van die wet gedaan door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Indien de jeugdige de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaar heeft bereikt, wordt het verzoek of de aantekening van verzet gedaan door de jeugdige en zijn wettelijk vertegenwoordiger gezamenlijk.

Artikel 7.1.5.2

1. Een meldingsbevoegde die een jeugdige aan de verwijsindex heeft gemeld, brengt aan het college een advies uit over een door die jeugdige aan hem gedaan verzoek als bedoeld in de artikelen 35 of 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens, of over een bij hem aangetekend verzet als bedoeld in artikel 40 van die wet.

2. De meldingsbevoegde verstrekt het college overigens alle inlich-tingen die nodig zijn met het oog op de uitvoering door het college van de in het eerste lid genoemde artikelen en van artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens.

§ 7.2 Burgerservicenummer

Artikel 7.2.1

1. De gecertificeerde instelling, de jeugdhulpaanbieder, de raad voor de kinderbescherming en het college gebruiken het burgerservicenummer van een jeugdige met het doel te waarborgen dat de in het kader van de uitvoering van deze wet en de daarop berustende bepalingen te verwerken persoonsgegevens op die jeugdige betrekking hebben.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op een gecertificeerde instelling, voor zover deze ter uitvoering van de taken in het kader van jeugdreclas-sering, persoonsgegevens uitwisselt van verdachten en veroordeelden ten behoeve van de toepassing van het strafrecht.

Artikel 7.2.2

De gecertificeerde instelling, de jeugdhulpaanbieder, de raad voor de kinderbescherming en het college stellen het burgerservicenummer van een jeugdige vast wanneer zij voor de eerste maal contact met de jeugdige hebben in het kader van de uitvoering van deze wet en de daarop berustende bepalingen.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 39214

Page 215: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 7.2.3

1. Teneinde het burgerservicenummer van de jeugdige vast te stellen worden het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerser-vicenummer geraadpleegd.

2. De raadpleging, bedoeld in het eerste lid, kan achterwege gelaten worden, indien:

a. het burgerservicenummer is verstrekt door een andere gebruiker als bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen burgerservice-nummer die bij of krachtens wet gehouden is het burgerservicenummer van de jeugdige vast te stellen aan de hand van het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, of

b. het burgerservicenummer is verkregen uit een basisadministratie van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

Artikel 7.2.4

Indien aan een jeugdige geen burgerservicenummer is toegekend:a. nemen gecertificeerde instellingen, jeugdhulpaanbieders, de raad

voor de kinderbescherming en het college in ieder geval de volgende gegevens van de jeugdige in hun administratie op:

1°. achternaam;2°. voornamen;3°. geboortedatum, en4°. postcode en huisnummer van het woonadres, enb. vermelden gecertificeerde instellingen, jeugdhulpaanbieders, de raad

voor de kinderbescherming en het college de gegevens, bedoeld in onderdeel a, bij het verstrekken van persoonsgegevens met betrekking tot de uitvoering van hun taken en de verlening van jeugdhulp.

Artikel 7.2.5

Bij ministeriële regeling wordt bepaald aan welke beveiligingseisen de gegevensverwerking, bedoeld in de artikelen 7.2.1 en 7.2.4 voldoet.

Artikel 7.2.6

1. Gecertificeerde instellingen, jeugdhulpaanbieders, de raad voor de kinderbescherming en het college kunnen van de bij de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.4 gestelde verplichtingen afwijken voor zolang dit noodzakelijk is met betrekking tot spoedeisende gevallen.

2. Indien op grond van het eerste lid wordt afgeweken van bij de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.4 gestelde verplichtingen is het bepaalde krachtens artikel 7.2.5 niet van toepassing.

Artikel 7.2.7

Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport of een door hem aangewezen instelling beheert een autorisatielijst van jeugdhulpaan-bieders, waarin zij op verzoek worden opgenomen teneinde gebruik te kunnen maken van het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 40215

Page 216: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 7.2.8

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

a. het opnemen, wijzigen, en verwijderen van gegevens in, onderschei-denlijk uit, de in artikel 7.2.7 bedoelde autorisatielijst van jeugdhulpaanbieders;

b. het beheer van de autorisatielijst, in ieder geval wat betreft de beveiliging van persoonsgegevens, en

c. het toezicht op het functioneren van de autorisatielijst. 2. Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen bijdragen van

jeugdhulpaanbieders worden verlangd in de kosten van de autorisatielijst. 3. De beheerder van de autorisatielijst, bedoeld in artikel 7.2.7, verschaft

aan een in de autorisatielijst ingeschreven jeugdhulpaanbieder op diens verzoek een middel waarmee deze ten behoeve van de raadpleging, bedoeld in artikel 7.2.3, toegang kan krijgen tot het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer.

4. De beheerder kan voor het middel een vergoeding verlangen. 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels

worden gesteld over de kenmerken, de aanvraag, de procedure, de verstrekking, het beheer, de beveiliging, het gebruik en de intrekking van het middel bedoeld in het derde lid.

§ 7.3 Toestemming, dossier en privacy

Artikel 7.3.1

1. Hetgeen in de artikelen 7.3.8 tot en met 7.3.15 is bepaald ten aanzien van de jeugdhulpverlener is van overeenkomstige toepassing op de medewerker van de gecertificeerde instelling, met dien verstande dat voor «jeugdhulp» of «verlening van jeugdhulp» wordt gelezen «uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering».

2. In deze paragraaf wordt verstaan onder betrokkene: persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend, ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld of ten aanzien van wie een kinderbe-schermingsmaatregel of jeugdreclassering uitgevoerd wordt of de uitvoering daarvan wordt voorgesteld.

3. Voor zover sprake is van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 446 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, is deze paragraaf niet van toepassing.

Artikel 7.3.2

1. De jeugdhulpverlener licht de betrokkene op duidelijke wijze, en desgevraagd schriftelijk in over het voorgenomen onderzoek, de voorgestelde jeugdhulp, de ontwikkelingen omtrent de jeugdhulp en over de geconstateerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. De jeugdhulpverlener licht een jeugdige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, op zodanige wijze in als past bij zijn bevattingsvermogen.

2. Bij het uitvoeren van de in het eerste lid neergelegde verplichting laat de jeugdhulpverlener zich leiden door hetgeen de betrokkene redelijker-wijze dienen te weten ten aanzien van:

a. de aard en het doel van de jeugdhulp die hij noodzakelijk acht en van de uit te voeren verrichtingen;

b. de te verwachten gevolgen en risico’s daarvan voor de betrokkene;c. andere methoden van jeugdhulp die in aanmerking komen, en

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 41216

Page 217: Academie voor de Rechtspraktijk

d. de staat van en de vooruitzichten met betrekking tot de geconsta-teerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen in relatie tot de te verlenen jeugdhulp.

3. De hulpverlener mag de betrokkene bedoelde inlichtingen slechts onthouden voor zover het verstrekken ervan kennelijk ernstig nadeel voor de betrokkene zou opleveren. Indien het belang van de betrokkene dit vereist, dient de jeugdhulpverlener de desbetreffende inlichtingen aan een ander te verstrekken. De inlichtingen worden de betrokkene alsnog gegeven, zodra bedoeld nadeel niet meer te duchten is. De jeugdhulpver-lener maakt geen gebruik van zijn in de eerste volzin bedoelde bevoegdheid dan nadat hij daarover een andere jeugdhulpverlener heeft geraadpleegd.

Artikel 7.3.3

Indien de betrokkene te kennen heeft gegeven geen inlichtingen te willen ontvangen, blijft het verstrekken daarvan achterwege, behoudens voor zover het belang dat de betrokkene daarbij heeft niet opweegt tegen het nadeel dat daaruit voor hemzelf of anderen kan voortvloeien.

Artikel 7.3.4

1. Voor het verlenen van jeugdhulp is de toestemming van de betrokkene vereist, tenzij het jeugdhulp betreft in het kader van een machtiging gesloten jeugdhulp of een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp.

2. Indien de betrokkene minderjarig is en de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaar heeft bereikt, is tevens de toestemming van de ouders die het gezag over hem uitoefenen of van zijn voogd vereist. De jeugdhulp kan evenwel zonder de toestemming van die ouders of de voogd worden verleend, indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen, alsmede indien de betrokkene ook na de weigering van de toestemming, de verrichting weloverwogen blijft wensen.

3. In het geval waarin een betrokkene van zestien jaar of ouder niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden door de jeugdhulpverlener en een persoon als bedoeld in artikel 7.3.15, tweede of derde lid, de kennelijke opvattingen van de betrokkene, geuit in schriftelijke vorm toen deze tot bedoelde redelijke waardering nog in staat was en inhoudende een weigering van toestemming als bedoeld in het eerste lid, opgevolgd. De jeugdhulpver-lener kan hiervan afwijken indien hij daartoe gegronde redenen aanwezig acht.

Artikel 7.3.5

1. Een minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, is bekwaam tot het verlenen van toestemming voor de verlening van jeugdhulp ten behoeve van zichzelf, alsmede tot het verrichten van rechtshandelingen die daarmee onmiddellijk verband houden.

2. De minderjarige is aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende verbintenissen, onverminderd de verplichting van zijn ouders tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding.

3. In op die verlening van jeugdhulp betrekking hebbende aangelegen-heden is de minderjarige bekwaam in en buiten rechte op te treden.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 42217

Page 218: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 7.3.6

Op verzoek van de betrokkene legt de jeugdhulpverlener in ieder geval schriftelijk vast voor welke verrichtingen van ingrijpende aard deze toestemming heeft gegeven.

Artikel 7.3.7

De betrokkene geeft de jeugdhulpverlener naar beste weten de inlichtingen en de medewerking die deze redelijkerwijs voor het verlenen van jeugdhulp behoeft.

Artikel 7.3.8

1. De jeugdhulpverlener richt een dossier in met betrekking tot de verlening van jeugdhulp. Hij houdt in het dossier aantekening van de gegevens omtrent de geconstateerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en de te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen en neemt andere stukken, bevattende zodanige gegevens, daarin op, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de betrokkene noodzakelijk is.

2. De jeugdhulpverlener voegt desgevraagd een door de betrokkene afgegeven verklaring met betrekking tot de in het dossier opgenomen stukken aan het dossier toe.

3. Onverminderd artikel 7.3.9, bewaart de jeugdhulpverlener het dossier gedurende vijftien jaar, te rekenen vanaf het tijdstip van ontvangst of waarop zij door de jeugdhulpverlener is vervaardigd, of zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed jeugdhulpverlener voortvloeit.

Artikel 7.3.9

1. De jeugdhulpverlener vernietigt het dossier, of delen daarvan, binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van de betrokkene.

2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek gegevens betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de betrokkene, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.

Artikel 7.3.10

De jeugdhulpverlener verstrekt aan de betrokkene desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van het dossier, of delen daarvan. De verstrekking blijft achterwege voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander. De jeugdhulpverlener kan voor de verstrekking van het afschrift een vergoeding verlangen overeenkomstig artikel 39 van de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 7.3.11

1. Onverminderd artikel 7.3.2, derde lid, tweede volzin, draagt de jeugdhulpverlener zorg, dat aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over de betrokkene dan wel inzage in of afschrift van het dossier worden verstrekt dan met toestemming van de betrokkene. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking geschiedt zonder inachtneming van beperkingen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht.

2. Onder anderen dan de betrokkene is niet begrepen:

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 43218

Page 219: Academie voor de Rechtspraktijk

a. degene die rechtstreeks betrokken is bij de verlening van die jeugdhulp en degene die optreedt als vervanger van de jeugdhulpver-lener, voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor de door hen in dat kader te verrichten werkzaamheden, en

b. degene wiens toestemming ter zake van de verlening van jeugdhulp op grond van de artikelen 7.3.4 en 7.3.15 is vereist.

3. Indien de jeugdhulpverlener door inlichtingen over de betrokkene dan wel inzage in of afschrift van het dossier te verstrekken niet geacht kan worden de zorg van een goed jeugdhulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks achterwege.

4. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, voor zover nodig in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van het dossier en de wijze waarop de verwerking van gegevens door en de uitwisseling van gegevens tussen het college, de jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming plaatsvindt. Daarbij kan worden bepaald welke maatregelen moeten worden getroffen om te waarborgen dat de uitwisseling van gegevens veilig en zorgvuldig plaatsvindt.

Artikel 7.3.12

1. In afwijking van artikel 7.3.11, eerste lid, kunnen zonder toestemming van de betrokkene ten behoeve van statistiek of wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de volksgezondheid, opgroei- en opvoe-dingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, kinderbe-scherming of jeugdreclassering aan een ander desgevraagd inlichtingen over de betrokkene of inzage in het dossier worden verstrekt indien:

a. het vragen van toestemming in redelijkheid niet mogelijk is en met betrekking tot de uitvoering van het onderzoek is voorzien in zodanige waarborgen, dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad, of

b. het vragen van toestemming, gelet op de aard en het doel van het onderzoek, in redelijkheid niet kan worden verlangd en de gegevens in zodanige vorm worden verstrekt dat herleiding tot individuele natuurlijke personen redelijkerwijs wordt voorkomen.

2. Verstrekking overeenkomstig het eerste lid is slechts mogelijk indien:a. het onderzoek een algemeen belang dient,b. het onderzoek niet zonder de desbetreffende gegevens kan worden

uitgevoerd, enc. voor zover de betrokkene tegen een verstrekking niet uitdrukkelijk

bezwaar heeft gemaakt. 3. Bij een verstrekking overeenkomstig het eerste lid wordt daarvan

aantekening gehouden in het dossier.

Artikel 7.3.13

1. De jeugdhulpverlener voert de verlening van jeugdhulp uit buiten de waarneming van anderen dan de betrokkene, tenzij de betrokkene ermee heeft ingestemd dat de verrichtingen kunnen worden waargenomen door anderen.

2. Onder anderen dan de betrokkene is niet begrepen:a. degene van wie beroepshalve de medewerking bij de verlening van

die jeugdhulp noodzakelijk is, enb. degene wiens toestemming terzake van de verlening van die

jeugdhulp op grond van de artikelen 7.3.4 en 7.3.15 is vereist. 3. Indien de jeugdhulpverlener door verrichtingen te doen waarnemen

niet geacht kan worden de zorg van een goed jeugdhulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks niet toe.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 44219

Page 220: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 7.3.14

De jeugdhulpverlener kan wegens gewichtige redenen de verlening van jeugdhulp beëindigen.

Artikel 7.3.15

1. De verplichtingen op grond van deze paragraaf voor de jeugdhulpver-lener jegens de betrokkene, gelden, indien de betrokkene de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, voor de jeugdhulpverlener jegens de ouders die het gezag over de betrokkene uitoefenen dan wel jegens zijn voogd.

2. Hetzelfde geldt indien de betrokkene de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, maar niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, tenzij zodanige betrokkene meerderjarig is en onder curatele staat of ten behoeve van hem het mentorschap is ingesteld, in welke gevallen de verplichtingen gelden jegens de curator of de mentor.

3. Indien een meerderjarige betrokkene die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, niet onder curatele staat of ten behoeve van hem niet het mentorschap is ingesteld, gelden de verplichtingen die voor de jeugdhulpverlener uit deze afdeling jegens de betrokkene gelden, voor de jeugdhulpverlener jegens de persoon die daartoe door de betrokkene schriftelijk is gemachtigd in zijn plaats op te treden. Ontbreekt zodanige persoon, of treedt deze niet op, dan gelden de verplichtingen jegens de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de betrokkene, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, jegens een ouder, kind, broer of zus van de betrokkene, tenzij deze persoon dat niet wenst.

4. De verplichtingen voor de jeugdhulpverlener jegens de in het eerste en tweede lid bedoelde wettelijke vertegenwoordigers van de betrokkene of de in het derde lid bedoelde personen zijn niet van toepassing indien deze niet verenigbaar zijn met de zorg van een goed jeugdhulpverlener.

5. De persoon jegens wie de verplichtingen op grond van deze paragraaf voor de jeugdhulpverlener gelden krachtens het tweede en derde lid, betracht de zorg van een goed vertegenwoordiger. Deze persoon is gehouden de betrokkene zoveel mogelijk bij de vervulling van zijn taak te betrekken.

6. Verzet de betrokkene zich tegen een verrichting van ingrijpende aard waarvoor een persoon als bedoeld in het tweede of derde lid toestemming heeft gegeven, dan kan de verrichting slechts worden uitgevoerd indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen.

Artikel 7.3.16

1. Indien op grond van artikel 7.3.15 voor het uitvoeren van een verrichting uitsluitend de toestemming van een daar bedoelde persoon in plaats van die van de betrokkene vereist is, dan kan tot de verrichting zonder die toestemming worden overgegaan indien de tijd voor het vragen van die toestemming ontbreekt aangezien onverwijlde uitvoering van de verrichting kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen.

2. Een volgens de artikelen 7.3.4 en 7.3.15 vereiste toestemming mag worden verondersteld te zijn gegeven, indien de desbetreffende verrichting niet van ingrijpende aard is.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 45220

Page 221: Academie voor de Rechtspraktijk

§ 7.4 Gegevensverwerking ten behoeve van de beleidsinformatie en de toegang

Artikel 7.4.1

1. Onze Ministers verwerken gegevens die betrekking hebben op de toegang tot de jeugdhulp, preventie, jeugdhulp, het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling de uitvoering van kinderbescher-mingsmaatregelen en jeugdreclassering teneinde een zorgvuldig en samenhangend jeugdbeleid te kunnen voeren en hun stelselverantwoor-delijkheid te kunnen waarborgen.

2. Het college verwerkt gegevens ten behoeve van de totstandbrenging van een doelmatig, doeltreffend en samenhangend gemeentelijk beleid ten aanzien van preventie, jeugdhulp, de uitvoering van kinderbescher-mingsmaatregelen en jeugdreclassering en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in het eerste lid, en ten behoeve van de toegang van jeugdigen en hun ouders tot de jeugdhulp.

Artikel 7.4.2

Het college verstrekt kosteloos gegevens aan Onze Ministers ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 7.4.1, eerste lid. Deze verstrekking kan zowel een structureel als incidenteel karakter hebben.

Artikel 7.4.3

Jeugdhulpaanbieders, aanbieders van preventie, gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming verstrekken kosteloos gegevens aan het college en Onze Ministers, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 7.4.1, eerste en tweede lid. Deze verstrekking kan zowel een structureel als incidenteel karakter hebben.

Artikel 7.4.4

1. De gegevens, bedoeld in de artikelen 7.4.1 tot en met 7.4.3 kunnen persoonsgegevens zijn, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor:

a. het doelmatig en doeltreffend functioneren van de toegang tot de jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering;

b. het doelmatig en doeltreffend functioneren van de aanbieders van preventie, de jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en van de raad voor de kinderbescherming;

c. de doelmatigheid en doeltreffendheid van het aanbod van preventie, jeugdhulp en gecertificeerde instellingen, en

d. het waarborgen van de stelselverantwoordelijkheid. 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, kunnen het burgerservice-

nummer en bijzondere persoonsgegevens zijn als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens.

3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden niet verwerkt voor andere doeleinden dan bedoeld in dat lid of daarmee verenigbare doeleinden en worden daar waar mogelijk verwerkt op een wijze die waarborgt dat zij niet tot een persoon herleidbaar zijn.

Artikel 7.4.5

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud van de in de artikelen 7.4.1 tot en met 7.4.3 bedoelde gegevens, de wijze waarop de verwerking en de verstrekking plaatsvindt, de tijdvakken waarop de gegevens die worden verwerkt

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 46221

Page 222: Academie voor de Rechtspraktijk

betrekking hebben en de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens verstrekt dienen te worden en kunnen de categorieën van verstrekkers, bedoeld in artikel 7.4.3, nader worden bepaald.

2. Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat de gegevens, bedoeld in de artikelen 7.4.2 en 7.4.3, door de aanbieders van preventie, de jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen, de raad voor de kinderbescherming en het college, op een bij of krachtens die maatregel aangewezen wijze verstrekt worden aan en verwerkt worden door Onze Ministers of een door hen aan te wijzen instantie.

3. De voordracht voor een krachtens het eerste of tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

HOOFDSTUK 8 FINANCIËN EN VERANTWOORDING

§ 8.1 Algemeen

Artikel 8.1.1

1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.

2. Het eerste lid geldt niet voor:a. een minderjarige die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdre-

classering heeft gekregen, ofb. een jeugdige die is opgenomen in een gesloten accommodatie met

een machtiging op grond van hoofdstuk 6. 3. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:a. de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen

kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

b. de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en

c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.

4. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het [zijn] sociale netwerk.

5. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:a. voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden

hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening, ofb. indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.1c,

eerste lid, onderdeel a, d of e.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 47222

Page 223: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 8.1.2

1. De jeugdige en zijn ouders doen aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandig-heden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget.

2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet, indien het college die feiten en omstandigheden kan vaststellen op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of verkrijgen uit bij regeling van Onze Ministers aan te wijzen administraties.

3. De jeugdige en zijn ouders zijn verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 8.1.3

Het college onderzoekt periodiek of er aanleiding is een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget te heroverwegen.

Artikel 8.1.4

1. Het college kan een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:

a. de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

b. de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget zijn aangewezen,

c. de individuele voorziening of het daarmee samenhangende persoons-gebonden budget niet meer toereikend is te achten,

d. de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het persoonsgebonden budget, of

e. de jeugdige of zijn ouders het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is.

2. Het college bepaalt in de beslissing als bedoeld in het eerste lid het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.

Artikel 8.1.5

1. Een individuele voorziening in natura wordt aan een jeugdige of een ouder door of namens het college verstrekt. Indien een derde de voorziening in natura levert, komen op de persoon die deze voorziening ontvangt, geen werkgevers- of opdrachtgeversverplichtingen te rusten.

2. Indien een jeugdige of een ouder een budget ontvangt, worden de betalingen voor de jeugdhulp die de jeugdige of de ouder ontvangen door of namens het college verstrekt.

Artikel 8.1.6

Het college licht de jeugdige en zijn ouder vooraf volledig, objectief en in voor hem begrijpelijke bewoordingen in over de gevolgen van de keuze voor een budget in plaats van een individuele voorziening in natura.

Artikel 8.1.7

Op het budget is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 48223

Page 224: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 8.1.8

De Sociale verzekeringsbank, genoemd in artikel 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voert namens de colleges de betalingen ten laste van verstrekte budgetten uit.

§ 8.2 Ouderbijdrage

Artikel 8.2.1

1. De volgende personen zijn een ouderbijdrage verschuldigd in de kosten van de aan een jeugdige geboden jeugdhulp, voor zover deze jeugdhulp verblijf buiten het gezin inhoudt, of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar is geplaatst:

a. de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en

b. degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige.

2. In afwijking van het eerste lid is in ieder geval geen ouderbijdrage verschuldigd indien:

a. de jeugdige met het oog op adoptie niet meer door zijn ouders wordt verzorgd en opgevoed;

b. de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet, ofc. het verblijf en de verzorging worden aangeboden in een acute

noodsituatie, voor de duur van ten hoogste zes weken. 3. Indien ten aanzien van een jeugdige meer dan één van de in het

eerste lid, onderdelen a tot en met c, genoemde personen de ouderbij-drage is verschuldigd, is ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage verschuldigd, met dien verstande dat indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de ouderbijdrage, waaronder regels ten aanzien van:

a. de hoogte van de ouderbijdrage,b. de termijn waarbinnen de verschuldigde ouderbijdrage moet zijn

voldaan,c. de wijze van invordering van de ouderbijdrage, end. de overige uitzonderingsgronden voor het verschuldigd zijn van een

ouderbijdrage.

Artikel 8.2.2

Indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en er geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van het Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de jeugdhulp recht op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd.

Artikel 8.2.3

1. De ouderbijdrage wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente geïnd door het bestuursorgaan dat met de inning is belast.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 49224

Page 225: Academie voor de Rechtspraktijk

2. Het bestuursorgaan dat met de inning is belast kan artikel 8.2.1, eerste lid, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat dit artikel beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 8.2.4

1. De bijdrageplichtige, bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid, is verplicht aan het bestuursorgaan dat met de inning is belast desgevraagd alle inlichtingen te geven die nodig zijn voor de vaststelling en inning van de ouderbijdrage.

2. De inlichtingen worden op verzoek schriftelijk verstrekt binnen een door het bestuursorgaan dat met de inning is belast, schriftelijk te stellen, redelijke termijn.

Artikel 8.2.5

Indien naar het oordeel van Onze Ministers het bestuursorgaan dat met de inning is belast zijn wettelijke taak niet naar behoren verricht, kunnen Onze Ministers bepalen dat de bevoegdheden die met die taak verband houden overgaan op Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 8.2.6

Het bestuursorgaan dat met de inning is belast kan het burgerservice-nummer van een persoon die een ouderbijdrage verschuldigd is, gebruiken:

a. in het verkeer met de persoon op wie het nummer betrekking heeft, en

b. in zijn contacten met personen en instanties voor zover deze zelf gemachtigd zijn tot het gebruik van het nummer.

Artikel 8.2.7

De rijksbelastingdienst verstrekt het bestuursorgaan dat met de inning is belast de persoonsgegevens die voor die rechtspersoon noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 8.2.3.

§ 8.3 Financiële verantwoording

Artikel 8.3.1

Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen stellen overeen-komstig door Onze Ministers te stellen regelen de begroting, de balans en de resultatenrekening alsmede de daarbij behorende toelichting vast en maken deze op door Onze Ministers te bepalen wijze openbaar.

Artikel 8.3.2

Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, verstrekken aan Onze Ministers of aan een bij of krachtens die maatregel aangewezen bestuursorgaan de bij of krachtens die maatregel omschreven gegevens betreffende de exploitatie.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 50225

Page 226: Academie voor de Rechtspraktijk

HOOFDSTUK 9 TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 9.1

1. Er is een inspectie jeugdzorg die ressorteert onder Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en die tot taak heeft het onderzoeken van de kwaliteit in algemene zin van:

a. de jeugdhulpaanbieders;b. de certificerende instelling, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid;c. de gecertificeerde instellingen;d. het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling;e. de raad voor de kinderbescherming, enf. de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginse-

lenwet justitiële jeugdinrichtingen, alsmede waar nodig, het aangeven en bevorderen van middelen tot verbetering daarvan;

2. In afwijking van het eerste lid, wordt het onderzoek, voor zover het de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen betreft, uitgevoerd door de inspectie bedoeld in artikel 57 van de Wet op de veiligheidsre-gio’s.

3. De artikelen 5:12, 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ambtenaren van de inspecties, bij de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid.

4. De inspecties nemen bij de vervulling van hun taken, bedoeld in het eerste en tweede lid, de instructies van Onze Ministers in acht.

5. De inspectie jeugdzorg houdt bij de vervulling van haar taak rekening met de behoeften van gemeenten.

6. De inspecties brengen van hun bevindingen verslag uit aan degene bij wie het onderzoek is uitgevoerd en kunnen daarbij voorstellen doen tot verbetering van de kwaliteit. Onze Ministers worden schriftelijk op de hoogte gebracht van de bevindingen.

7. De inspectie jeugdzorg publiceert jaarlijks een verslag van haar werkzaamheden. In het verslag doet zij de voorstellen die zij in het belang van de jeugdhulp nodig acht.

Artikel 9.2

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de door Onze Ministers aangewezen ambtenaren.

2. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning van een jeugdhulpaanbieder binnen te treden zonder toestemming van de bewoner, voor zover die woning wordt gebruikt ten behoeve van de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermings-maatregel of jeugdreclassering.

3. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van de dossiers. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar.

4. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn bevoegd het niet naleven door een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling van een verplichting die voor hem uit het bepaalde bij of krachtens deze wet voortvloeit, buiten behandeling te laten, tenzij sprake is van een situatie die een ernstige bedreiging kan betekenen die voor de veiligheid van jeugdigen of ouders, de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 51226

Page 227: Academie voor de Rechtspraktijk

kinderbeschermingsmaatregel of van jeugdreclassering, of het belang van verantwoorde hulp anderszins daaraan redelijkerwijs in de weg staat.

5. Bij ministeriële regeling kunnen Onze Ministers regels stellen met betrekking tot de taakverdeling tussen de inspecties en de onderlinge samenwerking van de inspecties.

6. Artikel 9.1, vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9.3

1. Indien een van Onze Ministers van oordeel is dat een jeugdhulpaan-bieder of een gecertificeerde instelling deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of onvoldoende naleeft, kan hij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling die het betreft een schriftelijke aanwijzing geven.

2. In de aanwijzing geeft Onze Minister die het aangaat met redenen omkleed aan welke maatregelen de jeugdhulpaanbieder of de gecertifi-ceerde instelling moet nemen met het oog op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

3. De aanwijzing bevat de termijn waarbinnen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling daaraan moeten voldoen.

4. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de ingevolge artikel 9.2, eerste lid, met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door een van Onze Ministers kan worden verlengd.

5. De jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen.

6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet verleend aan een met het toezicht belaste ambtenaar.

7. Indien een organisatie van beoefenaren van een beroep in de jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering een systeem van tuchtrecht heeft georganiseerd, zijn de ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaren bevoegd in het kader van dat systeem een tuchtklacht in te dienen.

Artikel 9.4

1. Met het toezicht op de naleving van artikel 9 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, voor zover het betreft minderjarigen die onder toezicht of voogdij staan van een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1, zijn belast de door Onze Ministers aangewezen ambtenaren.

2. Artikel 9.1, vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. De artikelen 9.3, 9.5 en 9.6 zijn niet van toepassing.

Artikel 9.5

1. Onze Ministers zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de artikelen 8.3.1 en 8.3.2 en van een krachtens artikel 9.3 gegeven aanwijzing of bevel.

2. Onze Ministers zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder dwangsom ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel, 4.2.1, eerste, tweede, derde en vijfde lid.

3. Onze Ministers zijn beiden bevoegd een last onder dwangsom op te leggen aan de betrokken beroepsbeoefenaar die geen medewerking verleent aan de inzage van dossiers, bedoeld in artikel 9.2, derde lid.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 52227

Page 228: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 9.6

1. Onze Ministers zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 6.700,– op te leggen ter zake van een gedraging die in strijd is met een krachtens artikel 9.3 gegeven aanwijzing, voor zover deze betreft het niet of onvoldoende naleven van artikel 4.3.1, tweede lid, onderdelen d tot en met j.

2. Onze Ministers zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 33.500,– op te leggen ter zake van een gedraging van een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4.1.6, 4.1.8, of 4.3.2.

3. Een gedraging in strijd met artikel 4.1.8 is een strafbaar feit. 4. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de

vierde categorie wordt gestraft degene die een strafbaar feit pleegt als bedoeld in het derde lid.

5. Een strafbaar feit als bedoeld in het derde lid is een overtreding.

HOOFDSTUK 10 OVERGANGSRECHT

Artikel 10.1

1. In dit artikel wordt verstaan onder: a. begeleiding: het ondersteunen bij of oefenen met vaardigheden of

handelingen en het aanbrengen van structuur of het voeren van regie, of het overnemen van toezicht, gericht op bevordering, behoud of compen-satie van de zelfredzaamheid en strekkende tot voorkoming van opname in een instelling of verwaarlozing van een persoon met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen heeft op het terrein van de sociale redzaamheid, het bewegen en verplaatsen, het psychisch functioneren, het geheugen en de oriëntatie, of die matig of zwaar probleemgedrag vertoont;

b. jeugdige: persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt;

c. kortdurend verblijf: verblijf in een instelling gedurende maximaal drie etmalen per week, gepaard gaande met persoonlijke verzorging, verpleging of begeleiding voor een persoon met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, die aangewezen is op permanent toezicht, indien dat noodzakelijk is ter ontlasting van de persoon die hem gebruikelijke zorg of mantelzorg levert;

d. persoonlijke verzorging: het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid;

e. psychiatrische stoornis of beperking: psychiatrische stoornis of beperking als bedoeld bij of krachtens artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

f. verstandelijke handicap: verstandelijke handicap als bedoeld bij of krachtens artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

2. De aanspraken op zorg, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten omvatten niet zorg aan jeugdigen in verband met hun verstandelijke handicap of hun psychiatrische stoornis of beperking, alsmede niet zorg inhoudende begeleiding, persoonlijke verzorging en kortdurend verblijf van jeugdigen.

3. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerking-treding van deze wet gelden met betrekking tot zorg waarop een jeugdige is aangewezen in verband met zijn verstandelijke handicap of psychia-

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 53228

Page 229: Academie voor de Rechtspraktijk

trische stoornis of beperking en met betrekking tot zorg, inhoudende begeleiding, persoonlijke verzorging of kortdurend verblijf, waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van de jeugdige, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziekte-kosten.

4. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerking-treding van deze wet gelden met betrekking tot zorg waarop een jeugdige is aangewezen in verband met zijn psychiatrische stoornis of beperking, waarvoor een verwijzing als bedoeld in artikel 9b, vijfde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is verstrekt voor de inwerking-treding van deze wet, blijven gelden gedurende de periode waarvoor de verwijzing geldt, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van de jeugdige, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

5. Het college is er verantwoordelijk voor dat de jeugdige in situaties als bedoeld in het derde en vierde lid, de jeugdhulp die reeds is ingezet voor inwerkingtreding van deze wet, na inwerkingtreding van deze wet kan voortzetten bij dezelfde aanbieder, indien dit redelijkerwijs mogelijk is.

6. Indien een in het buitenland wonende jeugdige op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 3.1.2 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een vergoeding dan wel op grond van artikel 1.22 van het Aanpassingsbe-sluit Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een uitkering te zake van de kosten van persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, behandeling, verblijf, kortdurend verblijf, vervoer of voortgezet verblijf, behoudt die jeugdige die aanspraak jegens de gemeente waarbinnen de betreffende jeugdige zijn woonplaats heeft, gedurende de looptijd van het indicatiebe-sluit, doch uiterlijk tot een jaar na inwerkingtreding van dit artikel.

Artikel 10.2

1. In dit artikel wordt verstaan onder: a. geestelijke gezondheidszorg: 1°. geneeskundige zorg, verblijf, verzorging en verpleging als bedoeld

bij of krachtens artikel 11, derde lid, van de Zorgverzekeringswet, die een persoon nodig heeft in verband met een psychiatrische stoornis of beperking;

2°. dyslexiezorg als bedoeld bij of krachtens artikel 11, derde lid, van de Zorgverzekeringswet;

b. jeugdige: persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt.

2. De prestaties, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Zorgverzeke-ringswet waarop een verzekerde jegens zijn zorgverzekeraar recht op heeft omvatten niet geestelijke gezondheidszorg aan jeugdigen.

3. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerking-treding van deze wet gelden met betrekking tot geestelijke gezond-heidszorg, al dan niet met verblijf, waarvoor een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 9b, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of artikel 14, derde lid, van de Zorgverzekeringswet is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft,

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 54229

Page 230: Academie voor de Rechtspraktijk

in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van de jeugdige, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Zorgverzekeringswet.

4. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerking-treding van deze wet gelden met betrekking tot geestelijke gezond-heidszorg, al dan niet met verblijf, waarvoor een verwijzing als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Zorgverzekeringswet of artikel 9b, vijfde lid van de Zorgverzekeringswet is verstrekt voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de periode waarvoor de verwijzing geldt, doch ten hoogste tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van de jeugdige, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Zorgver-zekeringswet.

5. Het college is er verantwoordelijk voor dat de jeugdige in situaties als bedoeld in het derde en vierde lid, de jeugdhulp die reeds is ingezet voor inwerkingtreding van deze wet, na inwerkingtreding van deze wet kan voortzetten bij dezelfde aanbieder, indien dit redelijkerwijs mogelijk is.

Artikel 10.3

1. In dit artikel wordt verstaan onder: a. cliënt: jeugdige of zijn ouders of pleegouders; b. jeugdige: persoon die:1°. de meerderjarigheidsleeftijd nog niet heeft bereikt,2°. de meerderjarigheidsleeftijd heeft bereikt en ten aanzien van wie op

grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of

3° de meerderjarigheidsleeftijd doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt, en voor wie voorzetting van jeugdzorg, die was aangevangen of waarvan de aanvraag was ingediend vóór het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd, noodzakelijk is of voor wie, na beëin-diging van de jeugdzorg die was aangevangen vóór het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd, binnen een termijn van een half jaar hervatting van jeugdzorg noodzakelijk is, en

c. jeugdzorg: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen, die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, bij opgroei- of opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen;

2. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerking-treding van deze wet gelden met betrekking tot jeugdzorg waarvoor een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, in de plaats treedt van de gedeputeerde staten van de provincie, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg.

3. Het college is er verantwoordelijk voor dat de jeugdige in een situatie als bedoeld in het tweede lid, de jeugdhulp die reeds is ingezet voor inwerkingtreding van deze wet, na inwerkingtreding van deze wet kan voortzetten bij dezelfde aanbieder, indien dit redelijkerwijs mogelijk is.

4. In afwijking van het tweede lid geldt ingeval sprake is van een indicatiebesluit waarin is vastgesteld dat de jeugdige aangewezen is op pleegzorg, geen einddatum voor de rechten en verplichtingen die verbonden zijn aan dit besluit jegens het college.

5. Het college is er verantwoordelijk voor dat bij de jeugdige in een situatie als bedoeld in het tweede lid, die voor inwerkingtreding van deze wet reeds is geplaatst bij een pleegouder, de pleegzorg wordt voortgezet

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 55230

Page 231: Academie voor de Rechtspraktijk

bij dezelfde pleegouders. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien dat voor de verlening van verantwoorde hulp noodzakelijk is.

Artikel 10.4

1. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens, ten behoeve van:

a. de uitvoering van artikel 12.4, aanhef en eerste lid, onderdelen a en b;b. de uitvoering van de artikelen 10.1 tot en met 10.3, enc. het treffen van voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en de

uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering voor jeugdigen of ouders in het eerste kalenderjaar na het kalenderjaar waarin de artikelen 10.1, 10.2 en 10.3 in werking zijn getreden, in aansluiting op de verstrekking van voorzieningen door het college op grond van de artikelen 10.1, 10.2 en 10.3.

2. Met betrekking tot een jeugdige of zijn ouders die ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet vanaf enig tijdstip niet langer aanspraak hebben op persoonlijke verzorging, verpleging, behandeling, verblijf, kortdurend verblijf, vervoer en voortgezet verblijf op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, jeugdzorg op grond van de Wet op de jeugdzorg of geestelijke gezondheidszorg op grond van Zorgverze-keringswet, verstrekken jeugdhulpaanbieders, alsmede daartoe bij ministeriële regeling door Onze Ministers aangewezen personen en organisaties, persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsge-gevens, aan het college van de gemeente waar de betreffende jeugdige zijn woonplaats heeft.

3. De te verstrekken gegevens betreffen ten hoogste:a. identificerende gegevens, waaronder het burgerservicenummer, van

de jeugdige;b. gegevens betreffende de woonplaats en, indien noodzakelijk,

identificerende gegevens, waaronder het burgerservicenummer, van de ouders of andere wettelijke vertegenwoordigers ten behoeve van het vaststellen van de woonplaats;

c. gegevens betreffende de jeugdhulpaanbieder die de jeugdhulp ten tijde van de gegevensverstrekking verleent, alsmede gegevens betref-fende de jeugdhulpaanbieder die de jeugdhulp zal verlenen op 1 januari van het kalenderjaar waarop de artikelen 10.1, 10.2 en 10.3 in werking treden;

d. gegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens, betreffende de ten tijde van de gegevensverstrekking verleende of geïndiceerde jeugdhulp, uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdre-classering, voor zover deze verstrekking noodzakelijk is voor het treffen van aansluitende voorzieningen op het gebied van jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, en

e. gegevens betreffende de leveringsvorm van de jeugdhulp. 4. Het ontvangende college zendt de gegevens door aan een ander

college, indien het van mening is dat het andere college dient te worden aangemerkt als het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft. Zo nodig treedt het ontvangende college daartoe in overleg met andere colleges teneinde de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft vast te stellen. Het ontvangende college bericht de verstrekker, bedoeld in het tweede lid, indien sprake is van doorzending.

5. Jeugdhulpaanbieders informeren de jeugdige of zijn ouders voorafgaande aan de verstrekking van de gegevens, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning vergt.

6. De gegevens, bedoeld in het tweede lid tot en met vierde lid, worden uiterlijk 31 januari van het eerste kalenderjaar na het kalenderjaar waarop de artikelen 10.1, 10.2 en 10.3 in werking treden door het college vernietigd, tenzij de gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 56231

Page 232: Academie voor de Rechtspraktijk

aansluitende voorziening op het gebied van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c dan wel ter voldoening aan een wettelijk voorschrift bewaard dienen te blijven.

7. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de inhoud van de gegevens, bedoeld in het tweede en derde lid, de catego-rieën van jeugdhulpaanbieders en overige door Onze Ministers aange-wezen personen en organisaties, bedoeld in het tweede lid, die de gegevens verstrekken, de wijze en het tijdstip van het verstrekken van de gegevens, bedoeld in het tweede en derde lid, en het bericht als bedoeld in het vierde lid. Daarbij kan bepaald worden dat de gegevens of het bericht verstrekt worden aan en verwerkt worden door Onze Ministers of een door hen aan te wijzen tijdelijke voorziening.

Artikel 10.5

1. Een verzoek om een machtiging of een voorlopige machtiging als bedoeld in de artikelen 29b respectievelijk 29c van de Wet op de jeugdzorg ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden met ingang van dat tijdstip als een verzoek om een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 respectievelijk 6.1.3 van deze wet.

2. Een machtiging en een voorlopige machtiging als bedoeld in de artikelen 29b respectievelijk 29c van de Wet op de jeugdzorg verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden met ingang van dat tijdstip als een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 respectievelijk 6.1.3 van deze wet.

HOOFDSTUK 11 WIJZIGING VAN ANDERE WETTEN

Artikel 11.1

Artikel 9b van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde en het vijfde lid komen te vervallen.

2. Het zesde lid komt te luiden: 6. Op het indicatieorgaan, bedoeld in het eerste lid, is, met uitzondering

van de bewaartermijn als omschreven in artikel 52, eerste lid, het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9bis, tweede tot en met vijfde lid, en 52 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het nemen van het besluit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 11.2

De Wet maatschappelijke ondersteuning wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel g, onder 2°, komt te vervallen.

2. In onderdeel g, onder 7°, wordt «geweld dat door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer is gepleegd» vervangen door: huiselijk geweld.

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j door een puntkomma, worden vijf onderdelen toegevoegd, luidende:

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 57232

Page 233: Academie voor de Rechtspraktijk

k. huiselijk geweld: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld of bedreiging daarmee door iemand uit de huiselijke kring;

l. kindermishandeling: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;

m. advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 12a;

n. persoonsgegevens, bijzondere persoonsgegevens, verwerking van persoonsgegevens, verantwoordelijke, onderscheidenlijk betrokkene: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens;

o. dossier: geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot een melding van huiselijk geweld of kindermishan-deling of een vermoeden daarvan.

B

In artikel 3, vierde lid, onderdeel e, wordt de zinsnede «maatschappe-lijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, 5° en 6°» vervangen door: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, onder 5° en 6°.

C

Na paragraaf 2 worden drie paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 2a. Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling

Artikel 12a

1. Het college van burgemeester en wethouders draagt zorg voor de organisatie van een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermis-handeling. De artikelen 1.4 en 2.8 van de Jeugdwet en de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, 11 en 12 van deze wet zijn daarop van overeen-komstige toepassing.

2. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verstrekt aan degene die een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling heeft, desgevraagd advies over de stappen die in verband daarmee kunnen worden ondernomen en verleent daarbij zo nodig ondersteuning.

3. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling oefent de volgende taken uit:

a. het fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling;

b. het naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, onderzoeken of daarvan daadwerkelijk sprake is;

c. het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan aanleiding geeft;

d. het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen bij huiselijk geweld of kindermishandeling, van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;

e. het in kennis stellen van de politie of de raad voor de kinderbe-scherming van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 58233

Page 234: Academie voor de Rechtspraktijk

f. indien het advies- en meldpunt een verzoek tot onderzoek bij de raad voor de kinderbescherming doet, het in kennis stellen daarvan van het college van burgemeester en wethouders, en

g. het op de hoogte stellen van degene die een melding heeft gedaan, van de stappen die naar aanleiding van de melding zijn ondernomen.

4. Het college van burgemeester en wethouders bevordert een goede samenwerking tussen het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, de hulpverlenende instanties, de gecertificeerde instellingen, de raad voor de kinderbescherming en de politie.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de werkwijze van het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling bij de uitoefening van de taken, bedoeld in het tweede en derde lid, over de deskundigheid waarover een advies- en meldpunt moet beschikken om een verantwoorde uitvoering van zijn taken te kunnen realiseren en over de samenwerking, bedoeld in het vierde lid.

6. De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Artikel 12b

Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verwerkt persoonsgegevens ten behoeve van de goede vervulling van de taken, bedoeld in artikel 12a, tweede en derde lid. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling is de verantwoordelijke voor deze verwerking.

Artikel 12c

1. Een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling kan zonder toestemming van degene die het betreft persoonsgegevens uitsluitend verwerken indien dit noodzakelijk is te achten voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid.

2. Een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling kan zonder toestemming van degene die het betreft bijzondere persoonsge-gevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsge-gevens uitsluitend verwerken indien uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling kan worden afgeleid en dit noodzakelijk is te achten voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid.

3. Derden die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep tot geheimhouding zijn verplicht kunnen, zonder toestemming van degene die het betreft, aan een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling desgevraagd of uit eigen beweging inlichtingen verstrekken waarover zij beroepshalve beschikken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

Artikel 12d

1. Het college van burgemeester en wethouders verstrekt een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling op zijn verzoek terstond de algemene gegevens, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a, onder 1 tot en met 6 van de Wet gemeentelijke basisadministratie

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 59234

Page 235: Academie voor de Rechtspraktijk

persoonsgegevens, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid.

2. In afwijking van artikel 103, eerste en tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens doet het college van burgemeester en wethouders geen mededeling aan de betrokkene of degene die namens deze daarom verzoekt, over de verstrekking van hem betreffende gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie aan het meldpunt, voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. Voor de toepassing van artikel 110 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens heeft het achterwege blijven van een mededeling als hier bedoeld dezelfde gevolgen als het achterwege blijven van een mededeling ingevolge artikel 103, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

Artikel 12e

1. Indien aan een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermis-handeling bij de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, persoonsgegevens worden verstrekt door een ander dan de betrokkene, brengt hij, in afwijking van artikel 34, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, de betrokkene hiervan zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na het moment van vastlegging van de hem betreffende gegevens, op de hoogte.

2. De in het eerste lid genoemde termijn kan door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling telkens met ten hoogste twee weken worden verlengd, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, en dit noodza-kelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kinder-mishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

3. In afwijking van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsge-gevens kan een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishan-deling de mededeling, bedoeld in dat artikel, aan de betrokkene achterwege laten voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de persoon die het huiselijk geweld of kindermishandeling of het vermoeden daarvan heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven.

Artikel 12f

1. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verstrekt aan een betrokkene desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van het dossier waarover deze met betrekking tot die betrokkene beschikt.

2. Inzage in of afschrift van het dossier wordt aan de betrokkene geweigerd, indien deze:

a. jonger dan twaalf jaar is, ofb. de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden

geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. 3. Indien de betrokkene jonger is dan zestien jaar, of de leeftijd van

zestien jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden desgevraagd aan de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen dan wel inzage in of afschrift van het dossier verstrekt, tenzij het belang van de betrokkene zich daartegen verzet.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 60235

Page 236: Academie voor de Rechtspraktijk

4. Inlichtingen over, inzage in of afschrift van het dossier kan worden geweigerd, voor zover de persoonlijke levenssfeer van een ander dan de betrokkene daardoor zou worden geschaad dan wel dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, of om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen dan wel een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

5. Voor de verstrekking van een afschrift kan een vergoeding worden gevraagd overeenkomstig de krachtens artikel 39 van de Wet bescherming persoonsgegevens gestelde regels.

Artikel 12g

1. Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, verstrekt een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over de betrokkene, dan wel inzage in of afschrift van het dossier dan met toestemming van de betrokkene.

2. Indien de betrokkene minderjarig is, is in plaats van diens toestemming de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien hij:

a. jonger is dan twaalf jaar, ofb. de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden

geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. 3. Onder anderen dan de betrokkene zijn niet begrepen degenen van

wie beroepshalve de medewerking vereist is bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling.

4. Bij regeling van Onze Minister, voor zover nodig in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling gegevens verwerkt en over de uitwisseling van gegevens tussen advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermis-handeling onderling en met de raad voor de kinderbescherming, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1 van de Jeugdwet.

Artikel 12h

Artikel 7.3.12 van de Jeugdwet is van overeenkomstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, met dien verstande dat in het eerste lid voor «artikel 7.3.11, eerste lid,» wordt gelezen «artikel 12g, eerste lid,».

Artikel 12i

1. Onverminderd artikel 12j bewaart het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling het dossier die deze met betrekking tot een betrokkene onder zich heeft gedurende vijftien jaar, te rekenen van het tijdstip van ontvangst of waarop zij door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling is vervaardigd, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, noodzakelijk is.

2. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling bewaart het dossier tot het jongste kind van het gezin waartoe de betrokkene behoort en met welk gezin het advies- en meldpunt bemoeienis heeft gehad, meerderjarig is geworden, een en ander voor zover aannemelijk gemaakt kan worden dat het bewaren een bijdrage kan leveren aan het beëindigen van een mogelijke situatie van kindermishan-deling, of van belang kan zijn voor een situatie waarin een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 61236

Page 237: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 12j

1. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling vernietigt het door hem bewaarde dossier binnen drie maanden na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van degene op wie het dossier betrekking heeft.

2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.

3. Het verzoek wordt niet ingewilligd indien het gedaan is door iemand die:

a. jonger is dan twaalf jaar, ofb. minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in

staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

4. In de gevallen, bedoeld in het derde lid, kan het verzoek door een wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan.

§ 2b. Kweliteit en rechtspositie

Artikel 12k

Hetgeen in de artikelen 4.1.1, 4.1.4, 4.1.4, 4.1.6, 4.1.8 tot en met 4.2.3, 4.3.1 en 4.3.2 van de Jeugdwet is bepaald ten aanzien van de jeugdhulp-aanbieder, bedoeld in artikel 1.1 van die wet, en de verlening van hulp is van overeenkomstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling en de uitvoering van de taken als bedoeld in artikel 12a, tweede en derde lid.

Artikel 12l

De artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.6 van de Jeugdwet zijn van overeen-komstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, met dien verstande dat voor «jeugdige» respectie-velijk «jeugdhulpaanbieder» of «gecertificeerde instelling» steeds wordt gelezen «betrokkene» respectievelijk «advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling».

Artikel 12m

1. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verstrekt kosteloos gegevens aan het college van burgemeester en wethouders, Onze Minister en aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 7.4.1, eerste en tweede lid, van de Jeugdwet. Deze verstrekking kan zowel een structureel als incidenteel karakter hebben.

2. Op de in het eerste lid bedoelde gegevens is artikel 7.4.4 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud van de in het eerste lid bedoelde gegevens, de wijze waarop de verstrekking plaatsvindt en de tijdvakken waarop de gegevens betrekking hebben. In die maatregel worden tevens geregeld de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens verstrekt dienen te worden.

4. Bij of krachtens de in het derde lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat het advies- en meldpunt de in het eerste lid bedoelde gegevens op een bij of krachtens die maatregel aangewezen wijze bij Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie of een door hen aan te wijzen instantie indient.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 62237

Page 238: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 12n

Hetgeen in de artikelen 8.3.1 en 8.3.2 van de Jeugdwet is bepaald ten aanzien van de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in artikel 1 van die wet, is van overeenkomstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling.

§ 2c. Toezicht en handhaving

Artikel 12o

1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde omtrent het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermis-handeling zijn belast de door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren.

2. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van de dossiers. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar.

Artikel 12p

1. Indien Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en Justitie van oordeel is dat een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishan-deling deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of in onvol-doende mate of op onjuiste wijze naleeft, kan hij het advies- en meldpunt een schriftelijke aanwijzing geven.

2. In de aanwijzing geeft Onze Minister die het aangaat met redenen omkleed aan welke maatregelen het advies- en meldpunt moet nemen met het oog op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

3. De aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het advies- en meldpunt eraan moeten voldoen.

4. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de ingevolge artikel 12o, eerste lid, met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan worden verlengd.

5. Het advies- en meldpunt is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen.

6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet verleend aan een met het toezicht belaste ambtenaar.

7. Indien een organisatie van beoefenaren van een beroep in het jeugddomein een systeem van tuchtrecht heeft georganiseerd, zijn de ingevolge artikel 12o met het toezicht belaste ambtenaren bevoegd in het kader van dat systeem een tuchtklacht in te dienen. Bij algemene maatregel van bestuur worden daarover nadere regels gesteld.

Artikel 12q

Hetgeen in de artikelen 9.4 en 9.5 van de Jeugdwet is bepaald ten aanzien van de bevoegdheden van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie jegens de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in artikel 1 van die wet, is van overeenkomstige toepassing jegens het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 63238

Page 239: Academie voor de Rechtspraktijk

D

In artikel 19b wordt de zinsnede «en een stichting als bedoeld in artikel 4 van de Wet op de jeugdzorg verstrekken» vervangen door: verstrekt.

Artikel 11.3

De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden: 3. De zorgverzekeraar draagt er zorg voor dat zijn modelovereenkomst

aansluit bij de afspraken, bedoeld in artikel 2.7, vierde lid, van de Jeugdwet.

2. Het vierde lid komt te luiden: 4. De zorgverzekeraar stemt de wijze waarop hij zijn verantwoordelijk-

heden op grond van deze wet uitvoert, af met de colleges van burge-meester en wethouders met het oog op de wettelijke verantwoordelijk-heden van die laatsten.

3. Onder vernummering van het zesde lid tot het vijfde lid, komt het vijfde lid (oud) te vervallen.

B

Artikel 86 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid komt te luiden: 4. Bij gegevensuitwisseling tussen de zorgverzekeraars en de in de

artikelen 88 en 89 genoemde personen en instanties wordt, voor zover die personen en instanties tot gebruik van dat nummer bevoegd zijn, het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer gebruikt.

2. In het negende lid komt de zinsnede «, van stichtingen als bedoeld in artikel 14, derde lid,» te vervallen.

Artikel 11.4

De Wet marktordening gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd:

Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. Op jeugdhulpaanbieders als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet is

deze wet niet van toepassing.

Artikel 11.5

Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, wordt als volgt gewijzigd:

A

1. In de artikelen 241, tweede lid, 241a, 254, eerste lid, 271, vierde lid, 272, eerste lid, 302, eerste lid, 305, tweede lid, 306, eerste lid, wordt ″een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 64239

Page 240: Academie voor de Rechtspraktijk

2. In de artikelen 253, vijfde en zesde lid, 256, tweede, derde en vierde lid, 258, derde lid, 259, tweede lid, 260, eerste en vierde lid, 261, eerste lid, 262, eerste en tweede lid, 263, eerste en tweede lid, 263a, eerste en tweede lid, 263b, eerste en tweede lid, 264, 265, vierde lid, 269, eerste lid, onderdeel d, 283, 304, eerste lid, wordt «de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet.

3. In de artikelen 257, eerste en vierde lid, 258, eerste lid, 260, tweede lid, 263, eerste en derde lid, 265, tweede lid, 305, eerste lid, wordt «De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: De gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet.

B

In artikel 238, vijfde lid, wordt «voor zover het de samenwerking met de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, betreft» vervangen door: voor zover het de samenwerking met de gecertificeerde instellingen, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, betreft.

C

Artikel 254 wordt als volgt gewijzigd.

1. Het vijfde lid, eerste volzin, komt te luiden: Op verzoek van de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, dan wel op verzoek een ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, vervangen door een andere gecertificeerde instelling.

2. Het zesde lid, laatste volzin, komt te luiden: In geval van vervanging op de voet van het vijfde lid van de in het tweede lid bedoelde rechts-persoon, wordt de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet benoemd.

Artikel 11.6

Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 77f, eerste lid, wordt «stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

B

In artikel 77o, eerste lid, wordt «De raad voor de kinderbescherming is bevoegd aanwijzingen te geven aan de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, wanneer het de tenuitvoerlegging van een taakstraf door de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg betreft.» vervangen door: De raad voor de kinderbe-scherming is bevoegd aanwijzingen te geven wanneer het de tenuitvoer-legging van een taakstraf door die instelling betreft.

C

Artikel 77w wordt als volgt gewijzigd.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 65240

Page 241: Academie voor de Rechtspraktijk

1. In het tiende lid, eerste volzin, wordt «De stichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: De gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

2. In het tiende lid, tweede en derde volzin, wordt «stichting» telkens vervangen door: gecertificeerde instelling.

D

Artikel 77wa komt te luiden:

Artikel 77wa

1. De rechter kan bepalen dat het in artikel 77w, derde lid, bedoelde programma geheel of ten dele komt te bestaan uit een vorm van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

2. Indien de rechter toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, doet de raad daarvan onverwijld mededeling aan de gecertifi-ceerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

E

Artikel 77ta wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «het toezicht door de stichting, bedoeld in artikel 1, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: het toezicht door de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

2. In het tweede lid wordt «de stichting» vervangen door: de gecertifi-ceerde instelling.

F

Artikel 77z, vierde lid, komt te luiden: 4. De voorwaarden in het tweede lid, onderdelen 10°, 11° of 15° en de

gedragsinterventie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel 13°, kunnen geheel of ten dele bestaan uit van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

G

Artikel 77aa wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, eerste volzin en in het derde lid wordt «stichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

2. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «stichting» vervangen door: gecertificeerde instelling.

H

Artikel 77hh wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de stichting, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 66241

Page 242: Academie voor de Rechtspraktijk

2. In het tweede lid wordt «de stichting», vervangen door: de gecertifi-ceerde instelling.

Artikel 11.7

1. De Wet op de jeugdzorg wordt ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de financiële verantwoording, vaststelling en uitbetaling van op grond van die wet verleende subsidies en uitkeringen.

2. In wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van de Wet op de jeugdzorg zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, blijven, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van die wet.

Artikel 11.8

Artikel 1, onderdeel d, van de Wet publieke gezondheid komt te luiden: d. jeugdgezondheidszorg: de publieke gezondheidszorg, waarbij een

landelijk preventief gezondheidszorgpakket actief wordt aangeboden aan alle jeugdigen tot 18 jaar;

HOOFDSTUK 12 SLOTBEPALINGEN

Artikel 12.1

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op een doelmatigere en doeltreffendere uitvoering van deze wet, waarbij een optimale samenhangende uitvoering van het vrijwillige en het gedwongen kader voorop staat, regels worden gesteld voor een periode van ten hoogste drie jaar ten behoeve van experimenten, waarbij afgeweken kan worden van artikel 3.2, tweede lid.

2. In een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval de voorwaarden voor het experiment bepaald en tevens welk resultaat met het experiment wordt beoogd.

3. Onze Ministers zenden drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid aan de beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het experiment, alsmede een standpunt inzake de voortzetting van die maatregel, anders dan als experiment.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele voorziening is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar.

Artikel 12.2

Onze Ministers zenden binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 12.3

Voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad stelt Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, de nummering van de hoofdstukken,

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 67242

Page 243: Academie voor de Rechtspraktijk

paragrafen en artikelen van deze wet opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van de hoofdstukken, paragrafen en artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming.

Artikel 12.4

1. Het college en de gemeenteraad bereiden zich tijdig en adequaat voor op hetgeen waarvoor zij verantwoordelijk zijn vanaf het moment dat de bepalingen van deze wet in werking treden, en waarborgen daarbij in het bijzonder:

a. de continuïteit van de verlening van jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering;

b. de infrastructuur die noodzakelijk is om jeugdigen en ouders de continuïteit, bedoeld in onderdeel a, te kunnen bieden;

c. een beperking van de frictiekosten, end. het functioneren van advies- en meldpunten voor huiselijk geweld en

kindermishandeling. 2. De gemeenteraad stelt het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.2, en de

verordening, bedoeld in artikel 2.9, vast voor 1 november van het kalenderjaar waarin dit artikel in werking treedt.

Artikel 12.5

Het college publiceert voor het eerst voor 1 juli van het tweede kalenderjaar na het kalenderjaar waarin artikel 2.10 in werking is getreden, de uitkomsten van het in artikel 2.10 van deze wet juncto artikel 9, eerste lid, onder a, van de Wet maatschappelijke ondersteuning bedoelde onderzoek en verstrekt gelijktijdig de in artikel 7.4.2 juncto 7.4.1, eerste lid, bedoelde gegevens aan Onze Ministers.

Artikel 12.6

Indien het bij koninklijke boodschap van 18 juli 2009 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Kamerstukken 32 015), tot wet is of wordt verheven, vervalt onderdeel Ga (Afdeling 3B. Maatregel van opgroeiondersteuning) van die wet.

Artikel 12.7

De artikelen 1.1 2.2, 2.9, 2.15, 3.4, 10.4, en 12.4 treden in werking op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. De overige artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 12.8

Deze wet wordt aangehaald als: Jeugdwet.

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 68243

Page 244: Academie voor de Rechtspraktijk

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 69244

Page 245: Academie voor de Rechtspraktijk

Transponeringstabel wetsvoorstel 33684

Oud Nieuw

1.1 t/m 2.4 idem 2.4a 2.5 2.5 t/m 2.9 2.6 t/m 2.10 2.9a (amt 107) 2.11 2.9b (amt 107) 2.12 2.10 t/m 2.12 2.13 t/m 2.15 3.1 en 3.2 idem 3.2a (amt 32) 3.3 3.3 t/m 3.5 3.4 t/m 3.6 4.1.1 idem 4.1.1a (amt 83) 4.1.2 4.1.2 t/m 4.1.8 4.1.3 t/m 4.1.9 4.2.1 t/m 4.3.2 idem 5.1 t/m 5.4 idem 6.1.1 t/m 6.1.14 idem 6.2.1 t/m 6.2.4 idem 6.3.1 t/m 6.3.9 idem 6.4.1 idem 6.5.1 t/m 6.5.3 idem 7.1.1.1 t/m 7.1.5.2 idem 7.2.1 t/m 7.2.8 idem 7.3.1 t/m 7.3.13 idem 7.3.13a (NvW 11) 7.3.14 7.3.14 en 7.3.15 7.3.15 en 7.3.16 7.4.1 t/m 7.4.5 idem 8.1.1 idem 8.1.1a t/m 8.1.1c (NvW 11) 8.1.2 t/m 8.1.4 8.1.2 t/m 8.1.5 8.1.5 t/m 8.1.8 8.2.1 t/m 8.2.7 idem 8.3.1 en 8.3.2 idem 9.1 t/m 9.6 idem 10.1 t/m 10.4 idem 10.5 (vervallen NvW 11) 10.6 (vervallen NvW 11) 10.7 10.5 11.1 t/m 11.8 idem 12.1 t/m 12.5 idem 12.5a (amt 99) 12.6 12.6 t/m 12.7 12.7 t/m 12.8

Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 684, A 70245

Page 246: Academie voor de Rechtspraktijk

1

Wijziging van Boek 1 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten betreffende het

uitspreken van de echtscheiding en ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de

ambtenaar van de burgerlijke stand (Wet scheiden zonder rechter)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van

Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in het Burgerlijk Wetboek een regeling

op te nemen voor de ontbinding van het huwelijk en van het geregistreerd partnerschap zonder

tussenkomst van de rechter, alsmede omtrent de daaraan te stellen wettelijke vereisten, en dat

daartoe Boek 1 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten dienen te worden

gewijzigd;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der

Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel I

Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 9, tweede lid, wordt <<op de wijze bedoeld in artikel 80c, onder c of d, is beëindigd>>

vervangen door: is ontbonden.

B

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt: van akten houdende beëindiging van een geregistreerd

partnerschap.

2. Aan het tweede lid wordt een zin toegevoegd, luidende: De vorige volzin is van

overeenkomstige toepassing op uitspraken van de ambtenaar van de burgerlijke stand betreffende

echtscheiding of ontbinding van een geregistreerd partnerschap.

C

Artikel 20a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt: houdende beëindiging van een geregistreerd partnerschap en van

de vermeldingen.

2. In het tweede lid vervalt : bedoelde beëindiging van een geregistreerd partnerschap en de

daar.

246

Page 247: Academie voor de Rechtspraktijk

2

3. Het derde lid komt te luiden:

3. Wanneer als gevolg van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap, dan wel van de

echtscheiding of de ontbinding van het geregistreerd partnerschap een verandering intreedt in de

geslachtsnaam van een persoon, wordt hiervan, voor zover zij niet in de huwelijksakte of akte van

geregistreerd partnerschap is vermeld, aan deze akte een latere vermelding toegevoegd. Tevens

wordt daarvan een latere vermelding toegevoegd aan de geboorteakte van de betrokkene en de

geboorteakten van diens kinderen, voor zover hun naam eveneens verandert.

D

In artikel 21, eerste lid, vervalt:, dan wel de beëindiging van een geregistreerd partnerschap,

bedoeld in artikel 80c, onder c, of de vernietiging daarvan.

E

In artikel 80b wordt <<de titels 6, 7 en 8>> vervangen door: de titels 6 tot en met 9 met

uitzondering van artikel 149 onder d.

F

De artikelen 80c tot en met 80f vervallen.

G

Artikel 99 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b wordt na <<door de rechter>> toegevoegd: of de ambtenaar van de

burgerlijke stand.

b. Onderdeel e vervalt.

c. De onderdelen f en g worden geletterd e en f.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. De ontbinding van de gemeenschap door indiening van een verzoek als bedoeld in het eerste

lid, onder b, c en d, kan aan derden die daarvan onkundig waren slechts worden tegengeworpen,

indien het desbetreffende verzoek ingeschreven was in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in

artikel 116.

3. Het derde lid komt te luiden:

3. Indien komt vast te staan dat een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d, niet

meer kan leiden tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed, opheffing van de gemeenschap door

een beschikking, worden alle gevolgen van de gemeenschap geacht steeds te hebben bestaan alsof

er geen verzoek was ingediend, tenzij zich inmiddels een andere grond voor ontbinding heeft

voorgedaan. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die zijn verricht tussen het tijdstip

van indiening van het verzoek en het tijdstip waarop komt vast te staan dat het verzoek of de

247

Page 248: Academie voor de Rechtspraktijk

3

overeenkomst niet meer tot het in de eerste volzin bedoelde gevolg kan leiden, beoordeeld naar het

tijdstip van de handeling.

H

Artikel 142 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt onderdeel e, onder verlettering van de onderdelen f, g en h tot

onderdelen e, f en g.

2. In het tweede lid wordt de aanduiding <<f>> vervangen door: e.

I

Artikel 150 komt te luiden:

Artikel 150

1. Echtscheiding tussen echtgenoten die niet van tafel en bed gescheiden zijn, wordt door de

rechter uitgesproken op verzoek van één der echtgenoten of op hun gemeenschappelijk verzoek.

2. Onverminderd het eerste lid kan de echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek tevens

worden uitgesproken door de ambtenaar van de burgerlijke stand, overeenkomstig het bepaalde in

artikel 150a.

3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de echtgenoten:

a. Al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen over een of meer van hun gezamenlijke

kinderen;

b. Ingevolge artikel 253sa of 253t het gezag gezamenlijk uitoefenen over een of meer kinderen.

J

Na artikel 150 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 150a

1. Zij die hun huwelijk door de ambtenaar van de burgerlijke stand door echtscheiding willen

doen ontbinden, dienen het verzoek daartoe in bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de

woonplaats van één der echtgenoten. Wanneer beide echtgenoten buiten Nederland woonplaats

hebben, wordt het verzoek ingediend bij de ambtenaar van de burgerlijke stand in ’s-Gravenhage.

2. Het in het eerste lid bedoelde verzoek gaat vergezeld van door Onze Minister van Veiligheid

en Justitie voor te schrijven bescheiden .

3. De beslissing tot en het uitspreken van de echtscheiding wordt genomen door de ambtenaar

van de burgerlijke stand bij wie het verzoek tot echtscheiding is ingediend en niet voor de veertiende

dag na de datum waarop het verzoek tot echtscheiding bij hem is ingediend.

4. Alvorens de beslissing wordt genomen, verklaren de echtgenoten tezamen, in persoon, ten

overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht en dat

248

Page 249: Academie voor de Rechtspraktijk

4

zij het wensen te beëindigen. Nadat de ambtenaar heeft vastgesteld dat aan de wettelijke vereisten

voor echtscheiding is voldaan spreekt hij de echtscheiding uit en maakt daarvan een akte op.

5. De echtscheiding komt tot stand door inschrijving van de in het vierde lid bedoelde akte in

overeenstemming met artikel 20a, tweede lid. Indien de huwelijksakte berust in een andere

gemeente dan waarin de echtscheiding is uitgesproken, zendt de ambtenaar van de burgerlijke

stand de echtscheidingsakte naar die gemeente, alwaar de akte wordt ingeschreven. Indien de

huwelijksakte niet is ingeschreven in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand, schrijft de

ambtenaar van de burgerlijke stand in 's-Gravenhage bedoelde akte in. Artikel 21 is in dat geval niet

van toepassing.

6. De ambtenaar van de burgerlijke stand die een latere vermelding van de in het vierde lid

bedoelde akte toevoegt aan de huwelijksakte zendt een afschrift van laatstgenoemde akte aan de

personen op wie de akte betrekking heeft en aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die de

echtscheiding heeft uitgesproken. De in het vierde lid bedoelde akte wordt bewaard totdat achttien

maanden zijn verstreken na het opmaken ervan.

7. Wanneer de echtscheiding niet binnen een jaar, te rekenen van de datum waarop het in het

eerste lid bedoelde verzoek is ingediend, tot stand is gekomen, wordt de echtscheiding niet door de

ambtenaar van de burgerlijke stand uitgesproken voordat een nieuw verzoek is ingediend. Artikel

99, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op het oorspronkelijke verzoek.

K

In artikel 166 komt de eerste volzin te luiden:

Indien de gescheiden echtgenoten met elkaar hertrouwen of een geregistreerd partnerschap

aangaan, worden alle gevolgen van het huwelijk geacht steeds te hebben bestaan, alsof er geen

scheiding had plaatsgehad.

L

In artikel 169, eerste lid, wordt na <<Scheiding van tafel en bed kan>> ingevoegd: aan de rechter.

M

In artikel 176 komt de eerste volzin van het tweede lid te luiden:

Vanaf het tijdstip van de inschrijving worden alle gevolgen van het huwelijk geacht steeds te hebben

bestaan, alsof er geen scheiding van tafel en bed had plaatsgehad.

Artikel II

Artikel 8, tweede lid, onder e, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek komt te luiden:

e. echtscheiding: ontbinding van een geregistreerd partnerschap.

249

Page 250: Academie voor de Rechtspraktijk

5

Artikel III

Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 55 komt als volgt te luiden:

Artikel 55

Ontbinding van het huwelijk kan in Nederland worden uitgesproken door de Nederlandse rechter en

door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Scheiding van tafel en bed kan in Nederland uitsluitend

worden uitgesproken door de Nederlandse rechter.

B

Aan artikel 56 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op de echtscheiding die wordt uitgesproken door

de ambtenaar van de burgerlijke stand.

C

Artikel 86 komt te luiden:

Artikel 86

Of een in Nederland aangegaan geregistreerd partnerschap in Nederland kan worden ontbonden en

op welke gronden, wordt bepaald door het Nederlandse recht.

D

Artikel 87 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt <<beëindigd met wederzijds goedvinden of door ontbinding>>

vervangen door: ontbonden.

2. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op de ontbinding van het geregistreerd

partnerschap die wordt uitgesproken door de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Artikel IV

Aan artikel 2 van de Wet rechten burgerlijke stand wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Er is een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen recht verschuldigd voor het

opmaken van een akte van echtscheiding en akte van ontbinding van het geregistreerd

partnerschap, zoals bedoeld in artikel 150a juncto artikel 80b van Boek 1 van het Burgerlijk

Wetboek.

250

Page 251: Academie voor de Rechtspraktijk

6

Artikel V

In artikel 1, onder b, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding wordt <<beschikking>>

vervangen door: beschikking of akte van echtscheiding of akte van ontbinding van het geregistreerd

partnerschap.

Artikel VI

Artikel 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt na <<de rechter>> een zinsnede ingevoegd, luidende: , respectievelijk

de ambtenaar van de burgerlijke stand op grond van artikel 150, tweede en derde lid, van Boek I van

het Burgerlijk Wetboek,

2. Het vierde lid komt te luiden:

4. Met betrekking tot het geregistreerd partnerschap zijn het eerste tot en met het derde lid van

overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in het eerste lid bedoelde rechter of

ambtenaar van de burgerlijke stand steeds rechtsmacht heeft indien het geregistreerd partnerschap

in Nederland is aangegaan.

Artikel VII

PM Samenloopbepalingen

Artikel VIII

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel IX

Deze wet wordt aangehaald als de Wet scheiden zonder rechter.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,

autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand

zullen houden.

251

Page 252: Academie voor de Rechtspraktijk

7

Gegeven

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

252

Page 253: Academie voor de Rechtspraktijk

8

Memorie van Toelichting

ALGEMEEN

1. Inleiding

Een definitie die van het huwelijk gegeven kan worden is: de van staatswege erkende vereniging van

twee personen tot duurzame levensgemeenschap. Dat de staat het huwelijk als zodanig erkent en

daar op tal van terreinen rekening mee houdt, impliceert dat ook de ontbinding van het huwelijk

door echtscheiding een aangelegenheid is waarvoor bemoeienis van de staat gerechtvaardigd is.

Over de vraag of de statelijke bemoeienis zo ver moet gaan en of alleen een rechter de

echtscheiding kan uitspreken, zijn de meningen de laatste decennia ingrijpend gewijzigd. Bestond er

halverwege de vorige eeuw nog consensus over de in de wet vastgelegde regel dat echtscheiding

nimmer door onderlinge toestemming kon plaatshebben (art. 263 BW oud (tot 1970) en was

echtscheiding slechts op zeer beperkte gronden mogelijk, werd in 1970 de grond van de door de

rechter uit te spreken echtscheiding duurzame ontwrichting. Thans is de vraag gerezen of

rechterlijke tussenkomst wel altijd nodig is.

De aanleiding tot het onderhavige wetsvoorstel is de volgende passage in het regeerakkoord

Bruggen slaan van 29 oktober 2012, p. 28: Echtscheiding zonder tussenkomst van de rechter wordt

mogelijk als er geen kinderen betrokken zijn en partners overeenstemming over de scheiding

hebben bereikt.

In Nederland vinden jaarlijks ongeveer 33.000 echtscheidingen c.q. ontbindingen van geregistreerde

partnerschappen plaats, waarvan ruim 14.000 van paren zonder kinderen. Ruim de helft van het

aantal echtscheidingen wordt uitgesproken op gemeenschappelijk verzoek. De huidige

echtscheidingsprocedure vergt altijd verplichte tussenkomst van een rechter en de echtgenoten

worden daarbij verplicht bijgestaan door een advocaat. In situaties dat echtgenoten het eens zijn

over hun echtscheiding, is die verplichte tussenkomst van de rechter feitelijk niet nodig en

bovendien kost tussenkomst van de rechter de burger tijd en geld. De thans voorgestelde regeling

heeft ten doel om de echtscheidingsprocedure te vereenvoudigen voor echtgenoten die het

onderling eens zijn over de echtscheiding en geen minderjarige kinderen hebben.

De huidige eenvoudige echtscheidingsprocedure op gemeenschappelijk verzoek duurt vanaf het

moment dat het echtscheidingsverzoek is ingediend ten minste vier tot zes weken. De aan de

procedure verbonden kosten bedragen € 274,-- (PM € 279,- als wetsvoorstel 33 757 tot wet is

verheven) aan griffierecht en een bedrag voor de werkzaamheden van de advocaat. De hoogte van

het laatste bedrag hangt af van de complexiteit van de echtscheiding.

Voor een eenvoudiger echtscheidingsprocedure via de ambtenaar van de burgerlijke stand en

zonder tussenkomst van een rechter zal geen griffierecht verschuldigd zijn. Wel zullen in het kader

van het uitgangspunt dat vanwege de overheid verstrekte diensten in beginsel kostendekkend zijn,

leges verschuldigd zijn voor de afhandeling van de echtscheiding. De hoogte van dit legesbedrag

wordt vooralsnog begroot op € PM. Of de echtgenoten nog kosten zullen moeten maken voor

rechtsbijstand en/of mediation, hangt af van de mate waarin de echtgenoten zelf reeds

overeenstemming hebben bereikt of verwachten zelf te kunnen bereiken over de echtscheiding en

van de vraag of zij daarvoor behoefte hebben aan juridisch advies. Als echtgenoten het nog niet

253

Page 254: Academie voor de Rechtspraktijk

9

geheel eens zijn over de echtscheiding of de gevolgen ervan, maar wel denken overeenstemming te

kunnen bereiken, kan bijstand van een mediator, advocaat of notaris hen helpen de gewenste

overeenstemming te bereiken, waarna ook voor deze echtgenoten de echtscheiding via de

ambtenaar van de burgerlijke stand openstaat. Met name echtgenoten wier vermogenssituatie

complex is of die bijvoorbeeld reeds lang gehuwd zijn en geen gelijkwaardige inkomenspositie

hebben, ligt het in de rede dat zij, ook als zij gebruik willen maken van de mogelijkheid de

echtscheiding te laten uitspreken door de ambtenaar van de burgerlijke stand, zich voor juridisch

advies wenden tot een advocaat, notaris of andere juridisch deskundige. Voor echtgenoten die geen

overeenstemming over de echtscheiding bereiken of die om hen moverende redenen een

rechterlijke uitspraak wensen, en voor echtgenoten met minderjarige kinderen voor wie de

verplichting geldt dat zij bij hun echtscheidingsverzoek een ouderschapsplan overleggen, blijft de

echtscheidingsprocedure via de rechter ongewijzigd.

Voor de inrichting van een echtscheidingsregeling zonder verplichte tussenkomst van de rechter, is

aangesloten bij de regeling betreffende de voltrekking van het huwelijk. Aldus wordt, naast de

rechter, de ambtenaar van de burgerlijke stand bevoegd om, als aan de wettelijke voorwaarden is

voldaan de echtscheiding uit te spreken. De regeling is daarmee eenvoudig van aard en overzichtelijk

voor de burger. De regering verwacht dat het gevolg van de regeling zal zijn dat de echtscheiding

voor de burger eenvoudiger en goedkoper wordt in die situaties waarin dit kan. In situaties waarin

echtgenoten het niet eens zijn over de echtscheiding of de gevolgen ervan, brengt de invoering van

de procedure via de ambtenaar van de burgerlijke stand geen wijziging met zich. Deze echtgenoten

kunnen zich tot de rechter blijven wenden om hun echtscheiding tot stand te doen brengen.

Voordat het wetsvoorstel is opgesteld, is advies gevraagd aan de Staatscommissie voor het

internationaal privaatrecht en heeft overleg plaatsgehad met de Commissie van advies voor de

zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit. Het wetsvoorstel is voorts ter consultatie

voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten (NOVA), de

Koninklijke Notariële beroepsorganisatie (KNB), de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak (NVvR),

de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVvB), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten

(VNG), Vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS) en de Vereniging van

Mediators en Scheidingsbemiddelaars in het notariaat (VMSN). In onderdeel 7 (PM) in deze

toelichting wordt nader ingegaan op de inhoud van de adviezen die in de consultatieronde zijn

ontvangen.

2. Vormgeving echtscheiding zonder rechter

Als echtgenoten het eens zijn over het feit dat zij van echt willen scheiden, ligt het in de rede dat zij

zoveel mogelijk zelf verantwoordelijkheid kunnen dragen voor de afwikkeling daarvan. Een

verplichte gang naar de rechter past niet goed bij dat uitgangspunt. Voorgesteld wordt derhalve om

het mogelijk te maken dat echtgenoten hun echtscheiding zelf regelen, waarbij zoveel mogelijk

wordt aangesloten bij de regeling betreffende het voltrekken van hun huwelijk. De regeling wordt

beperkt tot echtgenoten die niet of niet meer de verantwoordelijkheid hebben voor minderjarige

kinderen. Voor echtgenoten die wel gezag hebben over minderjarige kinderen blijft gelden dat zij

zich voor een echtscheiding tot de rechter dienen te wenden. Bij het echtscheidingsverzoek dient op

grond van art. 815 Rv een ouderschapsplan te worden overgelegd, welk plan door de rechter wordt

getoetst. Echtgenoten voor wie de verplichting om een ouderschapsplan op te stellen niet geldt en

254

Page 255: Academie voor de Rechtspraktijk

10

die het eens zijn over de echtscheiding zullen voortaan de keuze hebben om hun

echtscheidingsverzoek aan de rechter voor te leggen of aan de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Een procedure bij de rechter betekent dat nevenvoorzieningen kunnen worden verzocht en, indien

echtgenoten dat wensen, een door hen opgestelde overeenkomst op hun verzoek in de

echtscheidingsbeschikking kan worden opgenomen. Indien een echtscheidingsovereenkomst geheel

of ten dele in de echtscheidingsbeschikking wordt opgenomen, levert dit in beginsel een

executoriale titel op. Welke afspraken zich precies lenen voor executie, hangt af van de wijze waarop

de afspraken zijn geredigeerd. Zo zal een duidelijke afspraak dat de ene echtgenoot de andere

echtgenoot een bepaald bedrag aan alimentatie zal betalen zich in beginsel lenen voor executie of

inning door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Een minder duidelijke afspraak,

bijvoorbeeld inhoudende dat de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot naar draagkracht zal

bijdragen aan diens kosten van levensonderhoud, leent zich naar zijn aard niet voor executie. Indien

de inmiddels ex-echtgenoten over die afspraak op een later moment van mening verschillen en daar

zelf niet uitkomen, kunnen zij de rechter benaderen om te interveniëren en eventueel alsnog een

executoriale titel te verkrijgen.

Waar evenwel echtgenoten zelf verantwoordelijkheid willen nemen voor hun echtscheiding, ligt het

in de rede dat zij ook over de gevolgen van die echtscheiding nadenken en daar, waar nodig,

afspraken over maken en de noodzakelijke stappen zetten om aan hun wettelijk verplichtingen te

voldoen. Die afspraken kunnen bijvoorbeeld eventuele partneralimentatie betreffen, maar ook de

verdeling van een eventuele gemeenschap van goederen of de verevening of verrekening van

pensioenrechten. Het maken van afspraken en deze vastleggen in een echtscheidingsovereenkomst,

is niet verplicht. In die zin wijkt de voorgestelde procedure via de ambtenaar van de burgerlijke

stand niet af van de eenvoudige echtscheidingsprocedure op gemeenschappelijk verzoek bij de

rechter. Echtgenoten die alleen de echtscheiding wensen en verder geen behoefte hebben aan het

maken van afspraken, zijn in een procedure via de rechter niet verplicht een

echtscheidingsovereenkomst op te stellen. Indien zich later alsnog een geschil aandient waar de ex-

echtgenoten niet uitkomen, kan de rechter desgevraagd altijd nog een beslissing nemen. En ook het

feit dat echtgenoten afspraken hebben vastgelegd in een echtscheidingsovereenkomst, betekent

nog niet dat over de uitleg van die overeenkomst op een later moment geen problemen kunnen

ontstaan, waarover de ex-echtgenoten, als ultimum remedium, een rechterlijke uitspraak wensen.

Aansluitend bij de eenvoudige procedure bij de rechter op gemeenschappelijk verzoek, wordt

derhalve voorgesteld om het gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek in plaats van aan de rechter

ook te kunnen doen aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Omdat de ambtenaar van de

burgerlijke stand dient na te gaan of de echtgenoten aan de in de wet gestelde voorwaarden

voldoen, waarbij met name gedacht moet worden aan het nagaan of de echtgenoten geen

minderjarige kinderen hebben en of de ambtenaar bevoegd is tot het uitspreken van de

echtscheiding, is ervoor gekozen om te bepalen dat de echtscheiding niet eerder dan veertien dagen

nadat het verzoek is ingediend kan worden uitgesproken. In de praktijk zal na het indienen van het

verzoek een afspraak gemaakt worden voor het moment dat beide echtgenoten in persoon zullen

verschijnen om de echtscheiding te laten uitspreken. Het betreft hier echtgenoten die het eens zijn

over de echtscheiding en van wie derhalve verwacht mag worden dat zij bereid en in staat zullen zijn

om een afspraak te maken voor een moment waarop zij de echtscheiding willen laten uitspreken.

255

Page 256: Academie voor de Rechtspraktijk

11

De verschijning in persoon is van belang, omdat er in elk geval één moment dient te zijn waarop de

ambtenaar van de burgerlijke stand de identiteit van de echtgenoten kan vaststellen en zich ervan

kan vergewissen dat zij beiden de echtscheiding wensen. De echtgenoten verklaren daartoe dat hun

huwelijk duurzaam is ontwricht en dat zij van echt willen scheiden. De ambtenaar van de burgerlijke

stand stelt voorts vast dat aan de wettelijke vereisten is voldaan, spreekt hierop de echtscheiding uit

en maakt daarvan een akte op. Hij draagt er vervolgens zorg voor dat de akte wordt ingeschreven in

de daartoe bestemde registers. Evenals na een door de rechter uitgesproken echtscheiding komt de

door de ambtenaar van de burgerlijke stand uitgesproken echtscheiding door de inschrijving in de

registers tot stand.

3. Echtscheidingsovereenkomst

Het huidige recht kent de mogelijkheid van beëindiging van het geregistreerd partnerschap met

wederzijds goedvinden via de ambtenaar van de burgerlijke stand en zonder rechterlijke

tussenkomst (art. 1:80c en 80d BW). De eisen die aan deze vorm van beëindiging van het

geregistreerd partnerschap gesteld worden, zijn strenger dan de eisen die gesteld worden aan de

mogelijkheid van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechter. In de huidige

regeling van beëindiging van een geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden via de

ambtenaar van de burgerlijke stand bepaalt de wet immers dat partijen een overeenkomst moeten

sluiten, waarin zij ten minste afspraken hebben gemaakt over alimentatie, voortzetting gebruik/huur

‘echtelijke’ woning, boedelverdeling en verevening pensioenrechten. In geval van een rechterlijke

echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek is een overeenkomst niet verplicht. Overwogen is om

in de thans voorgestelde regeling met betrekking tot de echtscheiding zonder rechter eveneens het

opstellen van een overeenkomst verplicht te stellen. Een dergelijke keuze heeft echter voor- en

nadelen, waarin in het navolgende nader zal worden ingegaan.

Verplichte overeenkomst Een verplichte overeenkomst heeft als voordeel dat partijen gedwongen worden na te denken over

de gevolgen van de echtscheiding, zich daarvan bewust zijn en daarover afspraken maken. Die

afspraken zullen met name liggen op het terrein van partneralimentatie, voortzetting gebruik/huur

echtelijke woning, de verdeling van de gezamenlijke goederen en de pensioenverevening.

Nadeel van een verplichte overeenkomst is dat het zonder deskundig juridisch advies sluiten van een

echtscheidingsovereenkomst risico’s met zich brengt voor betrokkenen. Het zou daarom voor de

hand liggen om als een echtscheidingsovereenkomst verplicht gesteld wordt, ook juridische bijstand

verplicht te stellen, evenals thans het geval is in de regeling van beëindiging geregistreerd

partnerschap met wederzijds goedvinden via de ambtenaar van de burgerlijke stand. De wet vereist

immers voor de beëindiging van een geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden dat

partijen een door een advocaat of notaris mee-ondertekende verklaring overleggen dat en op welk

moment zij omtrent de beëindiging een overeenkomst hebben gesloten. En in geval van

echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek bij de rechter is altijd de bijstand van een advocaat

verplicht. Het verplicht stellen van een echtscheidingsovereenkomst na juridisch advies als de

echtgenoten hun huwelijk wensen te ontbinden via de ambtenaar van de burgerlijke stand, zou

feitelijk een zwaardere eis betekenen dan de huidige eenvoudige procedure op gemeenschappelijk

verzoek bij de rechter. En de nieuwe procedure zou daarmee niet of nauwelijks eenvoudiger of

goedkoper worden. Het ligt immers in de rede om in plaats van het griffierecht leges in rekening te

256

Page 257: Academie voor de Rechtspraktijk

12

brengen voor de werkzaamheden die het opmaken van de echtscheidingsakte meebrengen voor de

ambtenaar van de burgerlijke stand. Verder mag verwacht worden dat de kosten van juridische

bijstand van een advocaat of notaris, zoals in de huidige regeling beëindiging geregistreerd

partnerschap met wederzijds goedvinden hetzelfde zullen zijn als wanneer de echtscheiding na

verplicht juridisch advies wordt uitgesproken door de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Geen verplichte overeenkomst De echtscheiding bij de ambtenaar van de burgerlijke stand zonder verplichte overeenkomst, heeft

als voordeel dat het voor de burger aanmerkelijker eenvoudiger kan worden om van echt te

scheiden. Deze procedure zal met name aantrekkelijk kunnen zijn voor echtgenoten die, behalve

huisraad, geen of weinig gemeenschappelijke bezittingen hebben en ieder zelfstandig in hun

inkomen voorzien. Voor echtgenoten die wel (aanzienlijke) gemeenschappelijke bezittingen hebben,

zoals een woning, al dan niet belast met hypotheek, ander onroerend goed, een of meerdere auto’s,

levensverzekeringen, lijfrentepolissen, effecten en/of aandelen in een of meerdere BV’s of

ondernemers kan de echtscheiding een ingewikkeld proces zijn. Hetzelfde geldt indien huwelijkse

voorwaarden moeten worden afgewikkeld, met name als deze complex van aard zijn. Het kan in die

situaties van belang zijn dat de echtgenoten zich juridisch laten voorlichten en adviseren over de

gevolgen van de echtscheiding. Ook wanneer sprake is van een groot inkomensverschil tussen de

echtgenoten en met name als een van beiden inkomen genereert uit al dan niet gezamenlijke

ondernemingen, ligt het in de rede dat de echtgenoten juridisch advies inwinnen alvorens een

echtscheidingsprocedure in gang te zetten.

Echter, ook voor echtgenoten bij wie de boedelverdeling of inkomenssituatie zeer complex is, kan

een snelle en eenvoudige echtscheiding zeer voordelig zijn, met name als de echtgenoten tezamen

goed in staat zijn om de gevolgen van hun echtscheiding te overzien en ter zake gezamenlijke

beslissingen te nemen. Vervolgens kan men desgewenst direct of op een later moment een

overeenkomst sluiten over de gevolgen van de echtscheiding. Eventuele geschillen die met of zonder

overeenkomst alsnog optreden ter zake van boedelverdeling, alimentatie of pensioenverevening

kunnen, indien men er niet uitkomt altijd nog aan de rechter worden voorgelegd. In die zin wijkt de

eenvoudige echtscheiding via de burgerlijke stand niet af van de huidige (eenvoudige) rechterlijke

procedure. Thans is het immers eveneens mogelijk om in eerste instantie alleen de echtscheiding tot

stand te doen komen en de boedelverdeling pas op een later moment vorm te geven en ook op een

later moment een alimentatieovereenkomst te sluiten of daarvan af te zien. In de praktijk is het

evenwel gebruikelijk om, als er iets af te spreken valt, eerst een echtscheidingsovereenkomst op te

stellen om daarna pas het verzoek tot echtscheiding met eventuele nevenvoorzieningen in te

dienen. Als sprake is van complexe financiële structuren kan het opstellen van een overeenkomst

lang duren en gedurende al die tijd zijn partijen nog met elkaar gehuwd en blijft de eventuele

algehele gemeenschap van goederen in stand. Dat laatste betekent dat gedurende die tijd goederen

en schulden in de gemeenschap blijven vallen. De gemeenschap wordt ontbonden op het moment

dat het verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank wordt ingediend; in geval van echtscheiding

bij de burgerlijke stand, ligt het voor de hand de gemeenschap te doen ontbinden op het moment

dat het verzoekschrift bij de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt ingediend. Als de

echtscheiding tot stand is gekomen, kan de ontbonden gemeenschap worden verdeeld; de wet

schrijft voor: bij helfte en daardoor krijgen de echtgenoten elk de helft van de goederen (en dus ook

de helft van de schulden) toebedeeld.

257

Page 258: Academie voor de Rechtspraktijk

13

Een echtscheiding via de ambtenaar van de burgerlijke stand op de wijze zoals hiervoor beschreven

vormgegeven, zou als nadeel kunnen hebben, dat als partijen niet verplicht worden zich juridisch te

laten adviseren, zij mogelijk onbesuisd een echtscheiding tot stand laten komen en daarnaast,

eveneens onbesuisd en mogelijk onder druk, met elkaar afspraken maken over de verdeling van

gezamenlijke goederen en alimentatie. Een overeenkomst, ook een echtscheidingsovereenkomst, is

in beginsel bindend en zo lang geen sprake is van afspraken die in strijd zijn met de openbare orde,

goede zeden of grove schending van de wettelijke maatstaven, zullen partijen zich aan die afspraken

dienen te houden. Voorts zal een advocaat of notaris echtgenoten altijd wijzen op de Wet

verevening pensioenrechten , die de echtgenoten ieder aanspraak verleent op verevening (= de helft

van) na de huwelijkssluiting en voor de scheiding opgebouwde pensioenaanspraken van de andere

echtgenoot. Onwetendheid hierover kan op twee punten tot problemen leiden. In de eerste plaats is

van belang dat de aanspraak op pensioenverevening tot gelding wordt gebracht jegens de ex-

echtgenoot, tenzij een van de ex-echtgenoten binnen twee jaar mededeling aan de

pensioenverzekeraar heeft gedaan van de inschrijving van de echtscheiding. In dat geval wordt de

aanspraak tot gelding gebracht jegens de pensioenverzekeraar, hetgeen als groot voordeel heeft dat

partijen vele jaren nadat zij gescheiden zijn elkaar niet lastig hoeven te vallen met (verzoeken om)

uitbetaling van pensioengelden. Wordt de mededeling aan de pensioenuitvoerder niet bijtijds

gedaan, dan dient de rechthebbende zich te zijner tijd tot zijn of haar ex-echtgenoot te wenden met

het verzoek het hem/haar maandelijks toekomende vereveningsbedrag uit te betalen. Ook indien dit

soort informatie aan echtgenoten die via de burgerlijke stand willen scheiden aan hen kenbaar

wordt gemaakt door middel van voorlichtingsmateriaal, moet er rekening mee gehouden worden

dat echtgenoten de pensioenmelding vergeten te doen en daar jaren later last van zouden kunnen

ondervinden. In de tweede plaats kan de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten

worden uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of echtscheidingsovereenkomst. Als partijen, of een

van hen, zich daarvan niet bewust zijn kunnen zij jaren later geconfronteerd worden met de tot

gelding gebrachte pensioenaanspraak door de ex-echtgenoot.

Tegenover het mogelijk nadeel dat de echtscheiding zonder verplichte juridische bijstand tot stand

komt staat het gegeven dat het een ieder vrij staat zonder voorafgaand deskundig advies in het

huwelijk te treden. Ook bij het huwelijk is het denkbaar dat partijen zich totaal niet bewust zijn van

de wettelijke verplichtingen die de huwelijkse staat met zich brengt. Het feit dat sommige mensen

nalaten de gevolgen van het huwelijk in ogenschouw te nemen, betekent evenwel niet dat de

overheid aan alle burgers voorschrijft of zou moeten voorschrijven dat zij voorafgaande aan de

huwelijkssluiting verplicht zijn juridisch advies in te winnen.

Om deze reden acht de regering het verantwoord om scheiden zonder tussenkomst van de rechter

en zonder verplicht juridisch advies mogelijk te maken. Een dergelijke maatregel past in het kader

van een terugtredende overheid en het stimuleren van de eigen verantwoordelijkheid van burgers.

Om te voorkomen dat echtgenoten de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij

scheiding over het hoofd zien, zal voorlichtingsmateriaal ontwikkeld worden, dat door de ambtenaar

van de burgerlijke stand beschikbaar zal worden gesteld. Tevens zal de desbetreffende informatie,

alsmede overige van belang zijnde informatie voor echtgenoten die hun scheiding zelf willen

regelen, geplaatst worden op de informatiewebsite van de overheid. Voor vragen kunnen de

echtgenoten zich wenden tot het Juridisch Loket of kunnen zij zich wenden tot een juridisch

deskundige, zoals een (mediator-)advocaat of -notaris, van hun keuze. Of dit laatste nodig is, hangt

vanzelfsprekend in hoge mate af van de complexiteit van de vermogenssituatie van de echtgenoten.

258

Page 259: Academie voor de Rechtspraktijk

14

Zo zullen echtgenoten die beiden in loondienst zijn en een vergelijkbaar salaris hebben, die geen

eigen woning of ander onroerend goed bezitten en evenmin aandelenportefeuilles of andere voor

de leek minder toegankelijke vermogensbestanddelen, vrij gemakkelijk overzicht kunnen verkrijgen

over de stappen die gezet moeten worden om hun huwelijk te beëindigen en overeenstemming te

bereiken over de gevolgen ervan dan echtgenoten wier vermogenspositie van complexe aard is. In

laatstgenoemde situatie ligt het voor de hand dat de echtgenoten zich wenden tot een in het

echtscheidingsrecht gespecialiseerde deskundige om hen bij te staan bij het bij de echtscheiding

behorende uit elkaar halen van de verscheidene vermogensbestanddelen en eventuele aanspraken

op alimentatie en pensioenverevening te bespreken. Het behoort echter tot de eigen

verantwoordelijkheid van de echtgenoten om te bepalen of zij behoefte hebben aan gespecialiseerd

juridisch advies.

4. Erkenning van echtscheiding in buitenland

Met het oog op mogelijke erkenningsproblemen van de door de ambtenaar van de burgerlijke stand

uitgesproken echtscheiding, is advies gevraagd aan de Staatscommissie voor het internationaal

privaatrecht. De Staatcommissie heeft op 22 juni 2013 advies uitgebracht. De aanleiding voor de

adviesaanvrage vormde de ten tijde van het initiatiefwetsvoorstel van kamerlid Luchtenveld

gevoerde discussie over het karakter van de in dat wetsvoorstel voorgestelde administratieve

echtscheiding (initiatiefwetsvoorstel inzake het scheiden zonder rechterlijke tussenkomst en het

voortgezet ouderschap na echtscheiding, Kamerstukken 29 676). In de oorspronkelijke versie van het

wetsvoorstel was sprake van een zuiver consensuele beëindiging van het huwelijk welke door een

administratieve autoriteit zou worden geregistreerd. De Staatscommissie gaf daarop aan dat het

onzeker was of de voorgestelde administratieve ontbinding van het huwelijk onder het materiële

bereik van de Verordening Brussel II-bis zou vallen (Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van

de Europese Unie van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en

tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid,

en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PbEU L 338). In haar thans uitgebrachte

advies stelt de Staatscommissie dat, als in de wet als vereiste wordt opgenomen dat de ambtenaar

van de burgerlijke stand moet vaststellen dat aan de wettelijke vereisten voor echtscheiding is

voldaan en daarvan een akte opmaakt, de procedure voor de ambtenaar van de burgerlijke stand

het voor de toepasselijkheid van de Verordening Brussel II-bis vereiste constitutieve element bevat.

Hierdoor acht de Staatscommissie de aanname gerechtvaardigd dat een aldus tot stand gekomen

echtscheiding onder de materiële werking van de Verordening Brussel II-bis valt. Hierbij is het

beslissende element de constatering van de ambtenaar van de burgerlijke stand dat aan de

wettelijke vereisten voor echtscheiding is voldaan. Voorts merkt de Staatscommissie op dat een

dergelijke procedure ook de erkenningskansen van de huwelijksontbinding in niet-EU lidstaten kan

bevorderen. In de meeste rechtsstelsels geldt als erkenningsvereiste een zorgvuldig verloop van de

procedure die tot het te erkennen rechtsfeit heeft geleid.

De ambtenaar van de burgerlijke stand voldoet voorts in de voorgestelde procedure aan de definitie

van het begrip ‘gerecht’ in artikel 2 aanhef en onder 1 Verordening Brussel II-bis en daarmee wordt

de bevoegdheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand om een akte van echtscheiding op te

maken rechtstreeks bepaald door de bevoegdheidsregeling van artikel 3 van de Verordening. Dit

houdt in geval van een gemeenschappelijk verzoekschrift in dat de ambtenaar bevoegd is in het

259

Page 260: Academie voor de Rechtspraktijk

15

geval dat een van de echtgenoten gewone verblijfplaats in Nederland heeft of beide echtgenoten

(mede) de Nederlandse nationaliteit bezitten.

De ambtenaar van de burgerlijke stand zal na ontvangst van het verzoekschrift tot echtscheiding zijn

bevoegdheid ambtshalve moeten beoordelen. Zo zal hij bijvoorbeeld een bewijs van

Nederlanderschap kunnen verlangen of een bewijs betreffende de gewone verblijfplaats in

Nederland. In de echtscheidingsakte dient te worden vermeld op welke grond de ambtenaar zijn

bevoegdheid heeft aangenomen.

5. Echtscheiding via de rechter

Naast de echtscheiding via de burgerlijke stand, blijft het mogelijk om de rechter te verzoeken de

echtscheiding uit te spreken. Dit geldt zowel voor echtgenoten die een gemeenschappelijk verzoek

indienen als voor echtgenoten die een echtscheidingsprocedure op tegenspraak voeren. Daar waar

echtgenoten het niet eens zijn over de echtscheiding of de gevolgen ervan, blijft immers een taak

voor de rechter weggelegd. Dat kan evenzeer gelden voor echtscheidingsverzoeken op

gemeenschappelijk verzoek, omdat het feit dat echtgenoten het eens zijn over de scheiding nog niet

altijd betekent dat zij het ook eens zijn of kunnen worden over de gevolgen van de echtscheiding.

Mogelijk hebben echtgenoten behoefte aan een rechterlijke beslissing over nevenvoorzieningen of

aan de vastlegging van een echtscheidingsovereenkomst in de rechterlijke beschikking, om

eventuele executieproblemen te voorkomen of geven zij, in verband met eventuele aan hun

echtscheiding verbonden internationale componenten, de voorkeur aan een rechterlijke uitspraak

waarvan zij weten dat die ook in een bepaald land buiten de Europese Unie wordt erkend.

6. Ontbinding van het geregistreerd partnerschap

In afwijking van de huidige echtscheidingsprocedure, die altijd via de rechter verloopt, kent de

regeling van het geregistreerd partnerschap zoals hiervoor reeds aan de orde kwam thans reeds een

mogelijkheid om zonder tussenkomst van de rechter het partnerschap te met wederzijds

goedvinden via de burgerlijke stand te beëindigen. Deze regeling is opgenomen in het huidige art.

1:80c en 80d BW. Indien geregistreerde partners zonder minderjarige kinderen hun partnerschap

met wederzijds goedvinden willen beëindigen, dienen zij een overeenkomst te sluiten, waarin zij

verklaren dat hun geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht en dat zij het willen beëindigen.

Voorts bevat de overeenkomst eventuele afspraken over alimentatie, voortzetting van huur of

gebruik van de woonruimte, de verdeling van enige gemeenschap van goederen en de verevening of

verrekening van pensioenrechten. Beide partners, alsmede een of meer advocaten of notarissen

dienen een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat en op welk moment de overeenkomst is

gesloten. Vervolgens wordt deze verklaring door de ambtenaar van de burgerlijke stand

ingeschreven in de registers en komt daarmee de beëindiging van het geregistreerde partnerschap

tot stand.

Teneinde geen onnodige nieuwe verschillen te doen ontstaan tussen het huwelijk en het

geregistreerd partnerschap, vervalt de huidige regeling van beëindiging van geregistreerd

partnerschap met wederzijds goedvinden via de burgerlijke stand met verplichte overeenkomst en

gaat de voorgestelde mogelijkheid van echtscheiding via de ambtenaar van de burgerlijke stand

tevens op gelijke wijze gelden voor de ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

260

Page 261: Academie voor de Rechtspraktijk

16

7. Adviezen uit consultatie

PM

8. Financiële gevolgen en administratieve lasten

Jaarlijks worden in Nederland circa 34.000 echtscheidingen uitgesproken. Circa 14.000 zaken

betreffen echtscheidingen waar geen minderjarige kinderen bij zijn betrokken voor wie een

ouderschapsplan moet worden opgesteld. Ruim de helft van het totaal aantal echtscheidingen wordt

uitgesproken op gemeenschappelijk verzoek. Echtscheidingen op gemeenschappelijk verzoek,

waarbij de echtgenoten geen behoefte hebben aan een beslissing over verzochte

nevenvoorzieningen of opname van een eventuele echtscheidingsoverereenkomst in de beschikking

van de rechtbank, komen in aanmerking voor de echtscheidingsprocedure via de ambtenaar van de

burgerlijke stand. Hoeveel zaken dit zal betreffen, kan niet op voorhand worden voorspeld. Gelet op

de hiervoor genoemde cijfers gaat de regering er voorshands van uit dat in elk geval ruim de helft

van het aantal van circa 14.000 echtscheidingen waarbij geen kinderen betrokken zijn, door de

ambtenaar van de burgerlijke stand zouden kunnen worden uitgesproken. De regering houdt er

daarbij rekening mee dat dat aantal eerder groter dan kleiner zal zijn, omdat een belangrijk

onderwerp van geschillen tussen scheidende echtgenoten betrekking heeft op de verzorging en

opvoeding van de kinderen, en de kosten daarvan. De echtscheiding via de ambtenaar van de

burgerlijke stand leidt derhalve naar verwachting tot een afname van het aantal zaken dat aan de

rechter wordt voorgelegd van ten minsten 7.000.

De kosten van een echtscheiding lopen voor de burger thans uiteen van circa € 600 voor een zeer

eenvoudige echtscheiding tot velen tienduizenden euro’s in situaties dat de echtgenoten jarenlang,

ook nog nadat de echtscheiding is uitgesproken met elkaar verwikkeld blijven in

huwelijksgerelateerde geschillen. In de situatie dat de echtgenoten het niet eens zijn en evenmin

eens worden over de echtscheiding en de gevolgen ervan, verandert het wetsvoorstel niets ten

opzichte van de huidige situatie. De echtgenoten kunnen, al dan niet op gemeenschappelijk verzoek,

de rechter vragen de echtscheiding uit te spreken. Zij zijn griffierecht verschuldigd en zullen kosten

maken voor de vertegenwoordiging door een advocaat. Hoe hoog de advocaatkosten zijn, hangt af

van de mate van complexiteit van de echtscheiding.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

A

De wijziging houdt verband met het eenduidig aangeven van het einde van het geregistreerd

partnerschap met de term ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De huidige wettelijke

regeling kent zowel de ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechter als de

beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden bij de ambtenaar van de

burgerlijke stand. Deze laatste vorm wordt vervangen door een ontbinding die, evenals de

261

Page 262: Academie voor de Rechtspraktijk

17

echtscheiding, onder bepaalde voorwaarden, zoals opgenomen in artikel 150 en 150a (nieuw) kan

worden uitgesproken door de ambtenaar van de burgerlijke stand.

B

De regeling betreffende beëindiging van een geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden

bij de ambtenaar van de burgerlijke stand op grond van art. 1: 80c en 80d BW vervalt en daarmee

ook de in artikel 1:20, lid 1 BW opgenomen opdracht om een latere vermelding toe te voegen aan de

akte van geregistreerd partnerschap. De latere vermelding van de echtscheidingsakte, alsmede van

de akte van ontbinding van het geregistreerd partnerschap worden door de toevoeging van de

tweede volzin voortaan beide geregeld in het tweede lid van art. 20.

C

De wijzigingen beogen om te regelen dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de bevoegdheid

heeft om naast de rechterlijke uitspraken betreffende echtscheiding en ontbinding van het

geregistreerd partnerschap ook de desbetreffende uitspraken van de ambtenaar van de burgerlijke

stand als latere vermelding aan de huwelijksakten en akten van geregistreerd partnerschap toe te

voegen.

D

De wijziging is van technische aard en houdt verband met het vervallen van de huidige regeling van

beëindiging geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden.

E

De toevoeging van titel 9 heeft tot gevolg dat de regelingen ter zake van ontbinding van het huwelijk

door echtscheiding en ontbinding van het geregistreerd partnerschap gelijkgetrokken worden. Voor

echtgenoten en geregistreerde partners die gezamenlijk minderjarige kinderen hebben of

gezamenlijk gezag uitoefenen over niet-gezamenlijke kinderen, verandert er niets. Voor

echtscheiding respectievelijk ontbinding van het geregistreerd partnerschap wenden zij zich tot de

rechter. Echtgenoten en geregistreerde partners zonder de hiervoor bedoelde minderjarige

kinderen, hebben voortaan de keuze tussen het doen uitspreken van de echtscheiding

respectievelijk de ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechter of door de

ambtenaar van de burgerlijke stand. Aangezien in de praktijk geen behoefte lijkt te bestaan aan het

invoeren van een op het geregistreerd partnerschap toepasselijke regeling ter zake van scheiding

van tafel en bed, is van de toepasselijkheid van Titel 9 op het einde van het geregistreerd

partnerschap art. 149 onder d uitgezonderd. Om dezelfde reden is Titel 10 niet mede van toepassing

verklaard op het geregistreerd partnerschap.

F

De artikelen hebben betrekking op de huidige wijze waarop een geregistreerd partnerschap

ontbonden kan worden en kunnen vervallen, nu Titel 9 van overeenkomstige toepassing wordt op

het geregistreerd partnerschap.

G

262

Page 263: Academie voor de Rechtspraktijk

18

De wijziging is deels technisch van aard, teneinde de regeling van het tijdstip van ontbinding van de

gemeenschap tevens van toepassing te doen zijn in geval van een echtscheiding via de burgerlijke

stand. Eveneens technisch van aard is het vervallen van onderdeel e en de aanpassing van het

tweede lid in verband met het vervallen van een aparte regeling voor beëindiging geregistreerd

partnerschap met wederzijds goedvinden. De aanpassing van het derde lid heeft een taalkundige

achtergrond, waarvoor prof. A.J.M. Nuytinck in WPNR 2013, 6975 een lans brak. Prof. Nuytinck beval

in dezelfde publicatie eveneens aan om de inschrijving in het huwelijksgoederenregister een

constitutief vereiste te doen zijn voor de ontbinding van de gemeenschap, analoog aan de regeling

ter zake van de scheiding van tafel en bed in art. 173 lid 1 en 176 lid 1. Deze aanbeveling is evenwel

niet overgenomen, teneinde de echtscheidingsprocedure niet te compliceren. Door de inschrijving

op zichzelf facultatief te doen zijn, en alleen voor de situatie waarin de echtgenoten de ontbinding

van de gemeenschap tegen derden willen kunnen tegenwerpen de inschrijving in het

huwelijksgoederenregister als voorwaarde te stellen, is het verrichten van de extra handeling niet

nodig in geval van eenvoudige echtscheidingen. Is een echtscheiding zelf of de vermogenssituatie

meer complex, dan mag verwacht worden dat de echtgenoten zich tot een deskundige wenden voor

advies en dan vormt de afweging om het verzoek al dan niet in te schrijven in het

huwelijksgoederenregister een onderdeel dat in deze juridische advisering aan de orde zal komen.

H

De wijziging is technisch van aard in verband met het vervallen van een aparte regeling voor

beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden.

I

De wijziging betreft het toevoegen van twee leden, waarin de ambtenaar van de burgerlijke stand de

bevoegdheid krijgt om de echtscheiding uit te spreken, indien het een gemeenschappelijk verzoek

van echtgenoten voor wie de in artikel 815 Rv opgenomen verplichting bij hun

echtscheidingsverzoek een ouderschapsplan over te leggen niet geldt en als is voldaan aan de in het

nieuwe artikel 150a opgenomen vereisten. Echtgenoten die verplicht zijn een ouderschapsplan over

te leggen zijn echtgenoten die gezamenlijk minderjarige kinderen hebben, behalve in de situatie dat

geen van de echtgenoten het ouderlijk gezag over de kinderen uitoefent, en voorts echtgenoten die

van rechtswege of na rechterlijke beslissing belast zijn met het gezamenlijke gezag over een kind van

een van de echtgenoten op grond van art. 1:253sa resp. 253t BW. Dit betreft bijvoorbeeld de situatie

waarin binnen het huwelijk van twee vrouwen een kind is geboren en waarbij geen juridisch

vaderschap is ontstaan door erkenning van het kind voor de geboorte (art. 1:253sa BW) of de

situatie waarin de rechter het eenhoofdig gezag van een van de juridische ouders heeft omgezet in

gezamenlijk gezag van die ouder met zijn of haar nieuwe echtgenoot (art. 1:253t BW). Door de

toepasselijkheid van Titel 9 op het geregistreerd partnerschap, geldt de bevoegdheid van de

ambtenaar van de burgerlijke stand tevens voor de ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

J

In deze bepaling is opgenomen hoe de echtscheiding tot stand komt als deze wordt uitgesproken

door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Op grond van het gewijzigde artikel 80b, waarin Titel 9

mede van toepassing wordt verklaard op de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, geldt de

voorgestelde regeling tevens voor ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

263

Page 264: Academie voor de Rechtspraktijk

19

De bevoegdheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand om de echtscheiding uit te spreken,

wordt beheerst door de Verordening Brussel II-bis en door art. 4 Rv. Voor een toelichting op deze

bevoegdheid wordt verwezen naar de toelichting bij Artikel VI (de aanpassing van art. 4 Rv).

Lid 1

Ten aanzien van de bevoegdheid in relatieve zin van de ambtenaar van de burgerlijke stand is

bepaald dat de ambtenaar van de woonplaats van beide echtgenoten of van één van hen bevoegd is

het verzoek in behandeling te nemen. Als geen van de echtgenoten woonachtig is in Nederland,

wordt het verzoek ingediend bij de ambtenaar van de burgerlijke stand in ’s-Gravenhage. Voorts is

bepaald dat de ambtenaar die het verzoek ontvangt dit verder behandelt en, indien aan de

voorwaarden is voldaan, de echtscheiding uitspreekt en de akte opmaakt. De akte wordt vervolgens

ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het desbetreffende register bevindt zich in de

plaats waar het huwelijk is voltrokken. Indien dat een andere gemeente is dan waarin de

echtscheiding wordt uitgesproken, zorgt de ambtenaar die de echtscheiding uitspreekt voor

doorzending naar de gemeente waarin de huwelijksakte is ingeschreven. Voor de huwelijkssluiting

geldt dat de aangifte wordt gedaan in de woonplaats van een van de aanstaande echtgenoten,

terwijl het huwelijk voltrokken kan worden in een andere gemeente. Aangenomen mag worden dat

echtgenoten die van echt willen scheiden in het algemeen geen behoefte zullen gevoelen de

echtscheiding te doen uitspreken in een bijzondere locatie in een andere gemeente. Om die reden is

ervan afgezien om echtgenoten die mogelijkheid te bieden. De werkzaamheden die door de

ambtenaar van de burgerlijke stand moeten worden verricht, worden daarmee beperkter gehouden

dan wanneer de ontvangst en controle van het verzoek en bijbehorende bescheiden in de ene

gemeente plaatsvinden en het uitspreken van de echtscheiding in een andere gemeente. De

legeskosten die voor de werkzaamheden in rekening gebracht zullen worden, worden daarmee zo

beperkt mogelijk gehouden.

Lid 2

Bij het verzoek tot echtscheiding zullen enkele bescheiden dienen te worden overgelegd. Met het

oog op de ontwikkelingen op het gebied van elektronische dienstverlening, is voorgesteld de

opsomming van deze bescheiden neer te leggen in een ministeriële regeling, opdat indien nodig snel

en eenvoudig wijziging mogelijk is. Zulks zal de praktijk handvatten bieden om, zodra bepaalde

gegevens aan digitaal toegankelijke systemen ontleend kunnen worden, overlegging van deze

bescheiden niet langer te vereisen.

Lid 3

Teneinde de ambtenaar van de burgerlijke stand in de gelegenheid te stellen om na te gaan of de

echtgenoten geen minderjarige kinderen hebben en de over te leggen bescheiden te controleren, is

voorgesteld de echtscheiding via de burgerlijke stand te doen inleiden met een verzoek. Vervolgens

kan een afspraak gemaakt worden voor het tijdstip waarop de echtgenoten in persoon verschijnen

om te verklaren dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht en dat zij het wensen te beëindigen. Tussen

de binnenkomst van het verzoek en de datum waarop de echtscheiding wordt uitgesproken is een

termijn bepaald van ten minste veertien dagen. Omwille van de eenvoud van de procedure en de

overzichtelijkheid van de vereisten voor met name de burger, is aansluiting gezocht bij de termijn

264

Page 265: Academie voor de Rechtspraktijk

20

die wettelijk is bepaald tussen het moment van huwelijksaangifte en de huwelijksvoltrekking, zoals

bepaald in art. 61 lid 1 BW.

Lid 4 en 5

De grond voor de echtscheiding is de duurzame ontwrichting van het huwelijk. Echtgenoten die via

de ambtenaar van de burgerlijke stand hun huwelijk willen ontbinden, leggen ten overstaan van de

ambtenaar van de burgerlijke stand een verklaring af omtrent de duurzame ontwrichting van hun

huwelijk. De ambtenaar kan hierna de echtscheiding uitspreken en de echtscheidingsakte opmaken.

De echtscheiding komt tot stand door inschrijving van de echtscheidingsakte in de registers van de

burgerlijke stand en dit geschiedt door een latere vermelding toe te voegen aan de huwelijksakte,

zoals bepaald in art. 20a, lid 2. Het kan zijn dat de echtscheiding wordt uitgesproken in dezelfde

gemeente waar de echtgenoten destijds zijn gehuwd. In dat geval draagt de ambtenaar van de

burgerlijke stand die de echtscheiding uitspreekt zelf zorg voor de inschrijving van de akte. Is het

huwelijk destijds in een andere gemeente voltrokken, dan bevindt de huwelijksakte zich in die

gemeente en draagt de ambtenaar van de burgerlijke stand die de echtscheiding uitspreekt en de

echtscheidingsakte opmaakt er zorg voor dat de akte wordt verstuurd maar de ambtenaar van de

burgerlijke stand in de gemeente waar de huwelijksakte berust en wordt de latere vermelding door

de ambtenaar van de burgerlijke stand van die gemeente gemaakt. Indien de huwelijksakte niet is

ingeschreven in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand, omdat het huwelijk niet in

Nederland is gesloten en de echtgenoten hun huwelijksakte destijds niet ter inschrijving hebben

aangeboden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van ’s-Gravenhage (op grond van 25 BW)

kan geen latere vermelding van de echtscheiding aan die akte worden toegevoegd. Voor deze

situaties wordt in ’s-Gravenhage een apart register bijgehouden. De echtscheidingsakte wordt in

bedoelde situatie ingeschreven in dat register. Artikel 21, dat de ambtenaar van de burgerlijke stand

in ’s-Gravenhage opdraagt om van rechterlijke uitspraken ter zake van echtscheiding waarbij de

huwelijksakte niet in Nederland is ingeschreven een akte op te maken en deze in te schrijven in het

echtscheidingsregister, is niet van toepassing, omdat de desbetreffende akte in geval van een door

de ambtenaar van de burgerlijke stand in de woonplaats van (een van) de echtgenoten uitgesproken

echtscheiding reeds is opgemaakt door die ambtenaar.

Lid 6

Nadat de echtscheiding is ingeschreven zendt de ambtenaar van de burgerlijke stand een afschrift

van de huwelijksakte, waarop de echtscheiding als latere vermelding is toegevoegd aan de dan ex-

echtgenoten en aan de ambtenaar die de echtscheiding heeft uitgesproken. De echtscheidingsakte

wordt vervolgens nog achttien maanden bewaard. Voor de termijn van het bewaren van de

echtscheidingsakte is aangesloten bij de bewaartermijn die in art. 20f BW is bepaald ter zake van de

akte van naamskeuze en de akte van erkenning. Ook voor deze akten geldt, evenals voor de

echtscheidingsakte, dat de ambtenaar van de burgerlijke stand een latere vermelding van de

erkenning of de naamskeuze toevoegt aan de geboorteakte van betrokkene. De akten van

naamskeuze en erkenning blijven vervolgens nog achttien maanden bewaard en worden daarna

vernietigd.

Lid 7

265

Page 266: Academie voor de Rechtspraktijk

21

Na het indienen van het verzoek tot echtscheiding, is de medewerking vereist van de echtgenoten

om de echtscheiding tot stand te doen komen. Teneinde te voorkomen dat de echtgenoten als

gevolg van het ontbreken van die medewerking gedurende lange tijd in omstandigheden kunnen

komen te verkeren, waarin de eventuele wettelijke gemeenschap van goederen is ontbonden, doch

nog niet gereed is voor verdeling, is bepaald dat het verzoek een geldigheidsduur heeft van een jaar.

Is de echtscheiding na een jaar nog niet uitgesproken, dan dient een nieuw verzoek te worden

gedaan. Ten aanzien van de ontbinding van de eventuele gemeenschap geldt dan dat alle gevolgen

van de gemeenschap geacht worden steeds te hebben bestaan alsof er geen verzoek was ingediend,

tenzij zich inmiddels een andere grond voor ontbinding heeft voorgedaan. Na indiening van een

nieuw verzoek, geldt wederom dat de gemeenschap vanaf dat tijdstip is ontbonden.

K

De wijziging heeft dezelfde taalkundige achtergrond als de wijziging van het derde lid van artikel 99.

Artikel 166 geldt overigens eveneens voor het geregistreerd partnerschap. Dat is thans geregeld in

artikel 80f en als gevolg van dit wetsvoorstel door de in het gewijzigde artikel 80b opgenomen

toepasselijkheidsverklaring van Titel 9. Dit betekent dat als geregistreerde partners na de ontbinding

van het geregistreerd partnerschap met elkaar in het huwelijk treden of opnieuw een geregistreerd

partnerschap sluiten, de gevolgen van het eerste geregistreerd partnerschap herleven.

L

Ter verduidelijking en om misverstanden te voorkomen, is toegevoegd dat scheiding van tafel en bed

alleen aan de rechter verzocht kan worden.

M

De wijziging heeft dezelfde een taalkundige achtergrond als de wijziging van het derde lid van artikel

99 en van artikel 166.

Artikel II

De verwijzing naar de wijze waarop het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden

beëindigd kan worden, dan wel door de rechter ontbonden kan worden is niet langer nodig en kan

vervallen.

Artikel III

A

Bij de totstandkoming van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek is art. 55 toegevoegd, teneinde

mogelijke misverstanden uit te sluiten ter zake van de vraag of bijvoorbeeld een buitenlandse

diplomatiek vertegenwoordiger die door zijn eigen zendstaat daartoe bevoegd is verklaard in

Nederland een huwelijksontbinding tot stand zou kunnen brengen. Omdat thans naast de rechter,

onder bepaalde voorwaarden de ambtenaar van de burgerlijke stand bevoegd zal zijn de

echtscheiding uit te spreken, is de bepaling daartoe aangepast.

266

Page 267: Academie voor de Rechtspraktijk

22

B

Teneinde te voorkomen dat op de echtscheiding die wordt uitgesproken door de ambtenaar van de

burgerlijke stand een ander recht van toepassing kan zijn dan het Nederlandse recht, is dit expliciet

uitgesloten. De reden dat alleen Nederlands recht van toepassing is op de echtscheiding die wordt

uitgesproken door de ambtenaar van de burgerlijke stand is dat een administratieve echtscheiding in

andere landen soms ook mogelijk is als de echtgenoten minderjarige kinderen hebben. In Nederland

is de keuze gemaakt om ten aanzien van minderjarige kinderen overlegging van een

ouderschapsplan bij het echtscheidingsverzoek verplicht te stellen (art. 815 Rv), welk plan door de

rechter getoetst wordt. Indien buitenlands recht van toepassing zou kunnen zijn op de echtscheiding

die wordt uitgesproken door de ambtenaar van de burgerlijke stand, zou op die wijze mogelijk een

echtscheiding van ouders met minderjarige kinderen tot stand kunnen komen, hetgeen niet strookt

met de hiervoor vermelde regelgeving inzake het ouderschapsplan.

C

De wijziging is technisch van aard en heeft betrekking op het vervallen van het beëindigen van het

geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden.

D

Teneinde te voorkomen dat op de ontbinding van het geregistreerd partnerschap die wordt

uitgesproken door de ambtenaar van de burgerlijke stand een ander recht van toepassing kan zijn

dan het Nederlandse recht, is dit expliciet uitgesloten. De reden dat alleen Nederlands recht van

toepassing is op de ontbinding die wordt uitgesproken door de ambtenaar van de burgerlijke stand

is dat een administratieve ontbinding van het geregistreerd partnerschap andere landen mogelijk

kan zijn als de partners minderjarige kinderen hebben over wie zij het gezag uitoefenen. In

Nederland is de keuze gemaakt om ten aanzien van minderjarige kinderen overlegging van een

ouderschapsplan bij het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap verplicht te

stellen (art. 815 jo 828 Rv), welk plan door de rechter getoetst wordt. Indien het recht van een

andere staat van toepassing zou kunnen zijn op de ontbinding van het geregistreerd partnerschap

door de ambtenaar van de burgerlijke stand, zou op die wijze ook een ontbinding tot stand kunnen

komen van een geregistreerd partnerschap van ouders met minderjarige kinderen, hetgeen niet

strookt met de hiervoor vermelde regelgeving inzake het ouderschapsplan.

Artikel IV

Voor het opmaken van akten van de burgerlijke stand mogen slechts kosten in rekening gebracht

worden, als deze bij de Wet rechten burgerlijke stand zijn voorzien. Wanneer een echtscheiding of

ontbinding van het geregistreerd partnerschap op gemeenschappelijk verzoek door de rechter wordt

uitgesproken, dient hiervoor door de echtgenoten griffierecht te worden voldaan. Gelet op het

beginsel dat burgers zelf de kosten dragen van diensten die zij van de overheid afnemen, ligt het in

de rede om leges in rekening te brengen ter zake van een door de ambtenaar van de burgerlijke

stand uit te spreken echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De hoogte van

de leges zal zoals gebruikelijk in een algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd, opdat het

tarief, indien nodig op eenvoudige wijze kan worden aangepast. De werkzaamheden die de

267

Page 268: Academie voor de Rechtspraktijk

23

ambtenaar van de burgerlijke stand ter zake van een echtscheiding of ontbinding van geregistreerd

partnerschap moet verrichten, rechtvaardigen naar de huidige stand een legesbedrag van PM (vast

te stellen na advies NVvB/VNG).

Artikel V

De wijziging regelt dat op de echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap die

wordt uitgesproken door de ambtenaar van de burgerlijke stand evenals een door de rechter

uitgesproken echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap de Wet verevening

pensioenrechten van toepassing is.

Artikel VI

De rechtsmacht van de Nederlandse rechter in echtscheidingszaken wordt bepaald door de

Verordening Brussel II-bis. Artikel 2 van de verordening bepaalt voor zover relevant dat onder

‘gerecht’ alle autoriteiten worden verstaan die bevoegd zijn ter zake van echtscheiding. Gelet op het

voorstel om thans in de wet, naast de rechter, te regelen dat de ambtenaar van de burgerlijke stand

bevoegd is tot het uitspreken van de echtscheiding, valt deze onder de in de Verordening

opgenomen definitie van ‘gerecht’. In artikel 3 van de Verordening is voorts bepaald dat in geval van

een gemeenschappelijk verzoek het gerecht van een lidstaat bevoegd is als ten minste een

echtgenoot in de lidstaat zijn gewone verblijfplaats heeft of als beide echtgenoten de nationaliteit

van de desbetreffende lidstaat hebben. Dit betekent dat de echtscheidingsprocedure bij de

Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand openstaat voor echtgenoten die het verzoek

gezamenlijk indienen, waarbij ten minste een van hen in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft

of beiden de Nederlandse nationaliteit bezitten en zij geen kinderen hebben voor zie zij op grond

van art. 815 Rv een ouderschapsplan dienen over te leggen.

In artikel 4 Rv wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter voor onder meer de echtscheiding

nader omlijnd voor die situaties, waarin de Verordening Brussel II-bis niet van toepassing is.

Teneinde de bevoegdheid van de rechter en de ambtenaar van de burgerlijke stand om in de in

artikel 1:150 lid 2 en 3 BW bedoelde situatie de echtscheiding uit te spreken gelijk te houden, is in

het eerste en vierde lid van artikel 4 de ambtenaar van de burgerlijke stand toegevoegd. Het huidige

vierde lid van artikel 4 verklaart de bevoegdheidsregels ter zake van echtscheiding van de

Verordening Brussel II-bis mede van toepassing op ontbinding van het geregistreerd partnerschap en

geeft voorts een extra bevoegdheidsregel, die een uitzondering vormt op hetgeen in de Verordening

Brussel II-bis is bepaald voor de ontbinding van het geregistreerd partnerschap dat in Nederland is

aangegaan, ongeacht de woonplaats of nationaliteit van de echtgenoten. De achtergrond van deze

uitzonderingsbepaling is dat niet alle landen ter wereld het geregistreerd partnerschap kennen. In

een land dat het geregistreerd partnerschap niet kent of erkent, kan het niet ontbonden worden.

Voldoen de partners niet (meer) aan de vereisten ten aanzien van nationaliteit of gewone

verblijfplaats, dan zou in Nederland evenmin ontbinding van het geregistreerd partnerschap

verzocht kunnen worden. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat een geregistreerd partnerschap in

geen enkel land ontbonden kan worden. Om die reden heeft de Nederlandse rechter onbeperkte

268

Page 269: Academie voor de Rechtspraktijk

24

rechtsmacht om een in Nederland gesloten geregistreerd partnerschap te ontbinden. Voorgesteld

wordt om, indien het de ontbinding van een geregistreerd partnerschap betreft op grond van art.

1:150 BW, ook de ambtenaar van de burgerlijke stand in die situatie de bevoegdheid te verlenen om

een in Nederland gesloten geregistreerd partnerschap te ontbinden, ongeacht of voldaan is aan het

in de Verordening Brussel II-bis gestelde vereiste van woonplaats of nationaliteit.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven

269

Page 270: Academie voor de Rechtspraktijk

414Wet van 16 oktober 2013 tot wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek inzake curatele, onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen en mentorschap ten behoeve van meerderjarigen en enige andere bepalingen (Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden,

Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de

regelingen van de curatele, het beschermingsbewind en het mentorschap in overeenstemming te brengen met een aantal in de praktijk gebleken ontwikkelingen en dat daartoe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede enige andere bepalingen, worden gewijzigd;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedge-vonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

0.A

In artikel 5, negende lid, wordt «geestelijke stoornis» vervangen door: diens lichamelijke of geestelijke toestand.

0.B

In artikel 37, eerste lid, wordt «verkwisting of drankmisbruik» vervangen door: gewoonte van drank- of drugsmisbruik.

0.C

In artikel 38 wordt «geestelijke stoornis» vervangen door: zijn lichame-lijke of geestelijke toestand.

Staatsbladvan het Koninkrijk der Nederlanden

Jaargang

0

2013

Staatsblad 2013 414 1270

Page 271: Academie voor de Rechtspraktijk

0.D

In artikel 204, vierde lid, wordt «geestelijke stoornis» vervangen door: zijn lichamelijke of geestelijke toestand.

A

Artikel 378, eerste lid, komt te luiden: 1. Een meerderjarige kan door de kantonrechter onder curatele worden

gesteld, wanneer hij tijdelijk of duurzaam zijn belangen niet behoorlijk waarneemt of zijn veiligheid of die van anderen in gevaar brengt, als gevolg van

a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan welb. gewoonte van drank- of drugsmisbruik,en een voldoende behartiging van die belangen niet met een meer

passende en minder verstrekkende voorziening kan worden bewerk-stelligd.

B

Artikel 379 komt te luiden:

Artikel 379

1. De curatele kan worden verzocht door de betrokken persoon, zijn echtgenoot, zijn geregistreerde partner dan wel andere levensgezel, zijn bloedverwanten in de rechte lijn en in de zijlijn tot en met de vierde graad, degene die ingevolge artikel 253sa of 253t het gezag over de betrokken persoon uitoefent, zijn voogd, zijn bewindvoerder als bedoeld in titel 19 en zijn mentor als bedoeld in titel 20.

2. De curatele kan voorts worden verzocht door het openbaar ministerie en door de instelling waar de betrokkene wordt verzorgd of die aan de betrokkene begeleiding biedt. In het laatste geval wordt in het verzoek-schrift tevens vermeld waarom de in het eerste lid genoemde personen – bloedverwanten in de zijlijn in de derde en vierde graad daaronder niet begrepen – niet tot indiening van een verzoek zijn overgegaan.

C

Artikel 380 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid, vierde volzin, wordt, onder vervanging van de punt door een komma, toegevoegd: noch overeenkomsten aangaan strekkende tot beschikking over die goederen.

2. Het vijfde lid komt te luiden: 5. De bewindvoerder heeft aanspraak op beloning overeenkomstig de

regels die daaromtrent bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld.

D

In artikel 382 wordt de zinsnede «verkwisting of gewoonte van drankmisbruik» vervangen door: gewoonte van drank- of drugsmisbruik.

E

Artikel 383 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

Staatsblad 2013 414 2271

Page 272: Academie voor de Rechtspraktijk

1. De rechter die de curatele instelt, benoemt daarbij of zo spoedig mogelijk daarna een curator. Hij vergewist zich van de bereidheid en vormt zich een oordeel omtrent de geschiktheid van de te benoemen persoon.

2. Na het derde lid worden, onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot elfde en twaalfde lid, zeven leden ingevoegd, luidende:

4. Rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid kunnen tot curator worden benoemd.

5. De volgende personen kunnen niet tot curator worden benoemd:a. handelingsonbekwamen;b. zij ten behoeve van wie een mentorschap is ingesteld;c. de bewindvoerder van de onder curatele gestelde in de zin artikel 287,

derde lid, van de Faillissementswet;d. een direct betrokken of behandelend hulpverlener;e. personen behorende tot de leiding of tot het personeel van de

instelling waar de onder curatele gestelde wordt verzorgd of die aan de onder curatele gestelde begeleiding biedt;

f. personen verbonden met de instelling waar de onder curatele gestelde wordt verzorgd of die aan de onder curatele gestelde begeleiding biedt, doordat:

1° de instelling of personen behorende tot de leiding van de instelling, alleen of samen meer dan de helft van de stemrechten in de algemene vergadering van de rechtspersoon kunnen uitoefenen, dan wel meer dan de helft van de bestuurders of van de commissarissen van de rechts-persoon kunnen benoemen of ontslaan,

2° de persoon en de instelling deel uitmaken van een groep in de zin van artikel 24b van boek 2, of

3° de bestuurder van de rechtspersoon tevens behoort tot de leiding of het personeel van de instelling.

6. Zij van wie één of meer goederen onder een bewind als bedoeld in titel 19 staan, zij die in staat van faillissement verkeren en zij ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, kunnen niet tot curator worden benoemd, tenzij het gaat om een persoon als bedoeld in het derde lid en het bewind over het vermogen van de onder curatele gestelde door de medecurator wordt gevoerd.

7. Een andere persoon dan in het derde lid bedoeld, die ten behoeve van drie of meer personen curator, bewindvoerder of mentor is, komt alleen dan voor benoeming in aanmerking indien deze wat zijn bedrijfs-voering en scholing betreft, alsmede, voor zover van toepassing, de werving, de scholing en begeleiding van en het toezicht op de personen door wie hij de taken van een curator uitoefent, voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen kwaliteitseisen, alsmede aan de verplichtingen bedoeld in artikel 386, derde lid, en in artikel 15i van boek 3.

8. De persoon, bedoeld in het zevende lid, legt aan de rechter die hem benoemt, over:

a. zijn verklaring dat hij aan de in het zevende lid bedoelde kwaliteits-eisen en verplichtingen voldoet,

b. een verslag van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van boek 2, van diens bevindingen over de wijze waarop aan de eisen en verplichtingen wordt voldaan, en

c. een verklaring van de accountant omtrent de balans en staat van baten en lasten, bedoeld in artikel 10 van boek 2, dan wel, voor zover van toepassing, omtrent de jaarrekening overeenkomstig titel 9 van boek 2. Artikel 396, zevende lid, van boek 2 is ten aanzien van artikel 393 lid 1 niet van toepassing.

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de vorm en de inhoud van de verklaringen en het verslag, alsmede de wijze van overlegging. Toont de persoon aan dat hij in de

Staatsblad 2013 414 3272

Page 273: Academie voor de Rechtspraktijk

twaalf maanden voorafgaande aan zijn benoeming de verklaringen en het verslag reeds aan de rechter heeft overgelegd, dan is hij van de overlegging vrijgesteld.

9. Van de overlegging van de in het achtste lid bedoelde verklaring van de accountant zijn vrijgesteld:

a. zij die een financiële onderneming zijn die ingevolge de Wet op het financieel toezicht het bedrijf van bank mogen uitoefenen,

b. notarissen,c. gerechtsdeurwaarders,d. accountants.Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de in de vorige zin

bedoelde ondernemingen en beroepsbeoefenaren geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld van de in het zevende lid bedoelde eisen inzake de werving, scholing en bedrijfsvoering.

10. De rechter kan twee curatoren benoemen, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten. Zijn er twee curatoren, dan kan ieder van hen de taken die aan een curator toekomen, alleen verrichten. De rechter kan zo nodig een taakverdeling tussen de curatoren vaststellen. Bij verschil van mening tussen de curatoren beslist op verzoek van een van hen of op verzoek van een instelling als bedoeld in artikel 379, tweede lid, de kantonrechter. Deze kan ook een verdeling van de beloning vaststellen.

F

Artikel 385 wordt als volgt gewijzigd:

01. In artikel 385, eerste lid, komt «297–299,» te vervallen en wordt «322, onder a en c» vervangen door: 322, eerste lid, onder a en c.

1. Onderdeel d van het eerste lid komt te luiden:d. de curator te allen tijde hetzij op eigen verzoek, hetzij wegens

gewichtige redenen of omdat hij niet meer voldoet aan de eisen om curator te kunnen worden, door de kantonrechter kan worden ontslagen, zulks op verzoek van de medecurator of degene die gerechtigd is de curatele te verzoeken als bedoeld in artikel 379, dan wel ambtshalve. Artikel 448, tweede lid, derde lid en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. Het tweede lid komt te luiden: 2. De curator doet telkens na verloop van vijf jaren, of zoveel eerder als

de kantonrechter bepaalt, aan deze verslag van het verloop van de curatele. Hij laat zich daarbij met name uit over de vraag of de curatele dient voort te duren of door een minder ver strekkende voorziening kan worden vervangen. Feiten die voor de curatele en het voortduren daarvan van betekenis zijn deelt hij terstond aan de kantonrechter mede.

G

Artikel 386 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden: 1. Op het bewind van de curator zijn de omtrent het bewind van de

voogd gegeven voorschriften van overeenkomstige toepassing. De rekening en verantwoording van zijn bewind gedurende de curatele wordt evenwel door de curator jaarlijks ingediend, behoudens indien de kantonrechter heeft bepaald dat dit op een ander tijdstip kan geschieden. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan een model vaststellen volgens hetwelk de rekening en verantwoording moet worden opgemaakt. De curator, bedoeld in artikel 383, zevende lid, legt jaarlijks de

Staatsblad 2013 414 4273

Page 274: Academie voor de Rechtspraktijk

verklaringen en het verslag over, bedoeld in artikel 383, achtste lid. De curator doet desgevraagd van zijn werkzaamheden verslag aan de kantonrechter. De curator heeft aanspraak op beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld.

2. Het tweede lid komt te luiden: 2. De curator draagt zorg voor een doelmatige belegging van het

vermogen van de onder curatele gestelde, voor zover dit niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van de onder curatele gestelde.

3. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:

3. Tenzij de kantonrechter anders bepaalt, is de curator verplicht zo spoedig mogelijk een rekening te openen bij een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen; de curator is voorts verplicht om uitsluitend voor de betalingen die hij bij de vervulling van zijn taak verricht of ontvangt, zoveel mogelijk van deze rekening gebruik te maken.

4. Na het vijfde lid (nieuw) wordt een lid toegevoegd, luidende: 6. De kantonrechter kan van de curator verlangen dat hij inzage geeft

van zijn boeken, bescheiden en andere gegevensdragers. Hij kan voorts een afschrift daarvan verlangen.

H

Artikel 389 komt te luiden:

Artikel 389

1. De curatele eindigt:a. door het verstrijken van de tijdsduur waarvoor zij is ingesteld,b. door de dood van de betrokken persoon, ofc. indien ten behoeve van hem bij in kracht van gewijsde gegane

rechterlijke uitspraak ter vervanging van curatele een bewind als bedoeld in titel 19 dan wel een mentorschap als bedoeld in titel 20 is ingesteld.

2. De kantonrechter kan, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van de curatele niet zinvol is gebleken, de curatele opheffen, zulks op verzoek van de curator of degene die gerechtigd is de curatele te verzoeken als bedoeld in artikel 379, alsmede ambtshalve. De beschikking treedt in werking zodra zij in kracht van gewijsde is gegaan, tenzij zij een eerder tijdstip van ingang aanwijst.

3. Degene die gerechtigd is de curatele te verzoeken als bedoeld in artikel 379, alsmede de curator, kan verzoeken om verlenging van een curatele die voor een bepaalde tijdsduur is ingesteld. De kantonrechter beslist binnen twee maanden na het indienen van het verzoekschrift. Artikel 384 is van overeenkomstige toepassing. Tegen de afwijzing van een verzoek tot verlenging staat geen hogere voorziening open.

I

Artikel 390 komt te luiden:

Staatsblad 2013 414 5274

Page 275: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 390

Alle uitspraken waarbij een curatele wordt verleend of opgeheven of waarbij een uitspraak tot ondercuratelestelling wordt vernietigd, alsmede beschikkingen als in artikel 380 bedoeld, worden binnen tien dagen nadat zij kunnen worden ten uitvoer gelegd, vanwege de griffier in de Staatscourant bekendgemaakt.

J

Artikel 391 komt te luiden:

Artikel 391

1. Door een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen orgaan wordt een openbaar register gehouden, waarin rechtsfeiten worden aangetekend die betrekking hebben op curatele en op bewind als bedoeld in titel 19. In het register worden, voor iedere curatele en ieder in te schrijven bewind afzonderlijk, met vermelding van de dagtekening, ingeschreven:

1° de naam en geboortedatum van de onder curatele gestelde en de rechthebbende;

2° een uittreksel van de rechterlijke beslissingen, waarbij de curatele of het bewind wegens verkwisting dan wel het hebben van problematische schulden wordt ingesteld, verlengd of opgeheven;

3° een uittreksel van de rechterlijke beslissingen, waarbij, voor zover de rechter zulks overeenkomstig artikel 436, derde lid, derde volzin, heeft bepaald, het bewind wegens een lichamelijke of geestelijke toestand wordt ingesteld, verlengd of opgeheven;

4° de grond waarop de curatele is ingesteld;5° voor zover van toepassing, de datum waarop de curatele of het

bewind eindigt;6° een uittreksel van de rechterlijke beslissingen, waarbij een curator of

bewindvoerder wordt benoemd, geschorst of ontslagen;7° de naam en woonplaats van de curator of curatoren en de bewind-

voerder of bewindvoerders en de taakverdeling, voor zover de rechter deze heeft vastgesteld.

2. Een ieder heeft kosteloze inzage in het register en kan tegen betaling een uittreksel daaruit verkrijgen, met inachtneming van het bij of krachtens de Wet griffierechten burgerlijke zaken bepaalde.

3. De griffier van de rechtbank geeft de in het eerste lid, onder 1° tot en met 7° genoemde gegevens, alsmede het bericht van het overlijden van de onder curatele gestelde dan wel rechthebbende, door aan het in het eerste lid bedoelde orgaan ten behoeve van het in het eerste lid genoemde register.

4. Het einde van de curatele en het bewind door het verstrijken van de tijdsduur waarvoor de maatregel is ingesteld, leidt tot doorhaling van de inschrijving in het openbaar register op de dag na het verstrijken van de tijdsduur. Een beschikking tot opheffing van de curatele of het bewind leidt tot doorhaling van de inschrijving in het openbaar register op het tijdstip waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Het overlijden van de onder curatele gestelde of de rechthebbende leidt tot doorhaling van de inschrijving in het openbaar register, nadat de griffie van de rechtbank het bericht van het overlijden heeft ontvangen.

K

Artikel 410, tweede lid, komt te luiden:

Staatsblad 2013 414 6275

Page 276: Academie voor de Rechtspraktijk

2. De bewindvoerder heeft aanspraak op beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld.

L

Artikel 420, derde lid, komt te luiden: 3. De bewindvoerder heeft aanspraak op beloning overeenkomstig de

regels die daaromtrent bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld.

M

Artikel 431 wordt als volgt gewijzigd:

1. De eerste volzin van het eerste lid komt te luiden: Indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermo-gensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van

a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan welb. verkwisting of het hebben van problematische schulden, kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de

goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.

2. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

3. Het bewind kan eveneens worden ingesteld indien te verwachten is dat de rechthebbende binnen afzienbare tijd in de in het eerste lid bedoelde toestand zal verkeren.

N

Artikel 432 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden: 1. Instelling van het bewind kan worden verzocht door de rechtheb-

bende, zijn echtgenoot, zijn geregistreerde partner dan wel andere levensgezel, zijn bloedverwanten in de rechte lijn en in de zijlijn tot en met de vierde graad, degene die ingevolge artikel 253sa of 253t het gezag over de rechthebbende uitoefent, zijn voogd, zijn curator als bedoeld in titel 16 en zijn mentor als bedoeld in titel 20. In het in artikel 431, derde lid, bedoelde geval kan het bewind uitsluitend worden verzocht door de rechthebbende.

2. De leden 2 tot en met 4 worden vernummerd tot 3 tot en met 5.

3. Na het eerste lid wordt een lid ingevoegd, luidende: 2. Instelling van het bewind kan voorts worden verzocht door het

openbaar ministerie en door de instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die aan de rechthebbende begeleiding biedt. Instelling van een bewind wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden kan tevens worden verzocht door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de rechthebbende woonplaats heeft. In beide laatste gevallen vermeldt het verzoekschrift tevens waarom de in het eerste lid genoemde personen – bloedverwanten in de zijlijn in de derde en vierde graad daaronder niet begrepen – niet tot indiening van een verzoek zijn overgegaan.

4. In het derde lid (was tweede lid) wordt «een verzoek tot ondercurate-lestelling aanhangig is» vervangen door: een verzoek tot ondercuratele-stelling of tot opheffing van de curatele aanhangig is. De zinsnede «bij

Staatsblad 2013 414 7276

Page 277: Academie voor de Rechtspraktijk

afwijzing daarvan» komt te luiden: bij afwijzing onderscheidenlijk bij inwilliging daarvan.

O

Artikel 433, tweede lid, komt te luiden: 2. De kantonrechter kan, hetzij op verzoek van degene die gerechtigd is

onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 432, eerste en tweede lid, hetzij ambtshalve, het ingestelde bewind tot een of meer andere goederen van de rechthebbende uitbreiden of een of meer goederen uit het bewind ontslaan en ook alsnog bepalen dat de regel van het eerste lid voor een of meer goederen niet zal gelden, in welk geval artikel 434, eerste lid, van overeenkomstige toepassing is. De kanton-rechter kan tevens handelingen als bedoeld in artikel 441, tweede lid, onder f aanwijzen en de aanwijzing van zulke handelingen intrekken.

P

Artikel 435 komt te luiden:

Artikel 435

1. De rechter die het bewind instelt, benoemt daarbij of zo spoedig mogelijk daarna een bewindvoerder. Hij vergewist zich van de bereidheid en vormt zich een oordeel over de geschiktheid van de te benoemen persoon.

2. Zo nodig kan een tijdelijke bewindvoerder worden benoemd. 3. De rechter volgt bij de benoeming van de bewindvoerder de

uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten.

4. Tenzij het vorige lid is toegepast, wordt, indien de rechthebbende is gehuwd, een geregistreerd partnerschap is aangegaan of anderszins een levensgezel heeft, bij voorkeur de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel andere levensgezel tot bewindvoerder benoemd. Is de vorige zin niet van toepassing dan wordt bij voorkeur een van zijn ouders, kinderen, broers of zusters tot bewindvoerder benoemd. Huwt de rechthebbende, gaat hij een geregistreerd partnerschap aan of verkrijgt hij een andere levensgezel, dan kan ieder van hen verzoeken dat de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel de andere levensgezel van de rechtheb-bende in de plaats van de tegenwoordige bewindvoerder wordt benoemd.

5. Rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid kunnen tot bewindvoerder worden benoemd.

6. De volgende personen kunnen niet tot bewindvoerder worden benoemd:

a. handelingsonbekwamen;b. zij ten behoeve van wie een mentorschap is ingesteld;c. zij van wie één of meer goederen onder een bewind als bedoeld in

titel 19 staan;d. zij die in staat van faillissement verkeren;e. zij ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke

personen van toepassing is;f. de bewindvoerder van de rechthebbende in de zin artikel 287, derde

lid, van de Faillissementswet;g. een direct betrokken of behandelend hulpverlener;h. personen behorende tot de leiding of tot het personeel van de

instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die aan de rechtheb-bende begeleiding biedt;

i. personen verbonden met de instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die aan de rechthebbende begeleiding biedt, doordat:

Staatsblad 2013 414 8277

Page 278: Academie voor de Rechtspraktijk

1° de instelling of personen behorende tot de leiding van de instelling, alleen of samen meer dan de helft van de stemrechten in de algemene vergadering van de rechtspersoon kunnen uitoefenen, dan wel meer dan de helft van de bestuurders of van de commissarissen van de rechts-persoon kunnen benoemen of ontslaan,

2° de persoon en de instelling deel uitmaken van een groep in de zin van artikel 24b van boek 2, of

3° de bestuurder van de rechtspersoon tevens behoort tot de leiding of het personeel van de instelling.

7. Een andere persoon dan in het vierde lid bedoeld, die ten behoeve van drie of meer personen bewindvoerder, curator of mentor is, komt alleen dan voor benoeming in aanmerking indien deze wat zijn bedrijfs-voering en scholing betreft, alsmede, voor zover van toepassing, de werving, de scholing en begeleiding van en het toezicht op de personen door wie hij de taken van een bewindvoerder uitoefent, voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen kwaliteitseisen, alsmede aan de verplichtingen bedoeld in artikel 436, vierde lid, en artikel 15i van boek 3.

8. De persoon, bedoeld in het zevende lid, legt aan de rechter die hem benoemt, over:

a. zijn verklaring dat hij aan de in het zevende lid bedoelde kwaliteits-eisen en verplichtingen voldoet,

b. een verslag van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van boek 2, van diens bevindingen over de wijze waarop aan de eisen en verplichtingen wordt voldaan, en

c. een verklaring van de accountant omtrent de balans en staat van baten en lasten, bedoeld in artikel 10 van boek 2, dan wel, voor zover van toepassing, omtrent de jaarrekening overeenkomstig titel 9 van boek 2. Artikel 396, zevende lid, van boek 2 is ten aanzien van artikel 393 lid 1 niet van toepassing.

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de vorm en de inhoud van de verklaringen en het verslag, alsmede de wijze van overlegging. Toont de persoon aan dat hij in de twaalf maanden voorafgaande aan zijn benoeming de verklaringen en het verslag reeds aan de rechter heeft overgelegd, dan is hij van de overlegging vrijgesteld.

9. Van de overlegging van de in het achtste lid bedoelde verklaring van de accountant zijn vrijgesteld:

a. zij die een financiële onderneming zijn die ingevolge de Wet op het financieel toezicht het bedrijf van bank mogen uitoefenen,

b. notarissen,c. gerechtsdeurwaarders,d. accountants.Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de in de vorige zin

bedoelde ondernemingen en beroepsbeoefenaren geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld van de in het zevende lid bedoelde eisen inzake de werving, scholing en bedrijfsvoering

10. De benoemde wordt bewindvoerder daags nadat de beschikking is verstrekt of verzonden, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.

Q

Artikel 436 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het derde lid wordt een zin toegevoegd, luidende: De kanton-rechter kan, hetzij op verzoek van degene die gerechtigd is onderbewind-stelling te verzoeken als bedoeld in artikel 432, eerste en tweede lid, of van de bewindvoerder, hetzij ambtshalve bepalen dat een beschikking tot onderbewindstelling wegens een lichamelijke of geestelijke toestand, voor zover het bewind alle goederen betreft, die de rechthebbende toebehoren

Staatsblad 2013 414 9278

Page 279: Academie voor de Rechtspraktijk

of zullen toebehoren, en een beschikking houdende benoeming, schorsing of ontslag van de bewindvoerder vanwege de griffier in het register, bedoeld in artikel 391, worden ingeschreven.

2. Na het vijfde lid wordt een lid toegevoegd, luidende: 6. De kantonrechter kan van de bewindvoerder verlangen dat hij inzage

geeft van zijn boeken, bescheiden en andere gegevensdragers. Hij kan voorts een afschrift daarvan verlangen.

R

Artikel 437 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden: 1. De rechter kan twee bewindvoerders benoemen, tenzij gegronde

redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten.

2. In het tweede lid worden de woorden «of meer» geschrapt.

3. In het derde lid wordt de zinsnede «op verzoek van één van hen de kantonrechter» vervangen door: op verzoek van één van hen of van een instelling als bedoeld in artikel 432, tweede lid, de kantonrechter.

S

Artikel 440 komt te luiden:

Artikel 440

1. Schulden die voortspruiten uit een handeling, tijdens het bewind met of jegens de rechthebbende, anders dan in overeenstemming met artikel 438, tweede lid, verricht door een schuldeiser die het bewind kende of had behoren te kennen, kunnen niet op de onder het bewind staande goederen worden verhaald. Het einde van het bewind brengt hierin geen wijziging.

2. Indien het bewind alle goederen betreft die daarvoor krachtens artikel 431, eerste lid, in aanmerking komen, is het eerste lid van overeenkom-stige toepassing ten aanzien van ten tijde van de handeling niet onder het bewind staande goederen waarop verhaal mogelijk zou zijn.

T

Aan artikel 441, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: De bewindvoerder kan voorts voor de rechthebbende alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen.

U

Artikel 445 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan een model vaststellen volgens hetwelk de rekening en verantwoording moet worden opgemaakt.

2. Onder vernummering van het vierde tot vijfde lid, wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:

4. De bewindvoerder, bedoeld in artikel 435, zevende lid, legt jaarlijks de verklaringen en het verslag over, bedoeld in artikel 435, achtste lid.

Staatsblad 2013 414 10279

Page 280: Academie voor de Rechtspraktijk

V

Na artikel 446 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 446a

De bewindvoerder doet telkens na verloop van vijf jaren, of zo veel eerder als de kantonrechter bepaalt, aan deze verslag van het verloop van het bewind. Hij laat zich daarbij met name uit over de vraag of het bewind dient voort te duren dan wel of een minder ver, of een verder strekkende voorziening aangewezen is. Feiten die voor het bewind en het voortduren daarvan van betekenis zijn, deelt hij terstond aan de kantonrechter mede.

W

Artikel 447, eerste lid, eerste volzin, komt te luiden: De bewindvoerder heeft aanspraak op beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld.

X

Artikel 448 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden: 2. Het ontslag wordt hem verleend hetzij op eigen verzoek, hetzij

wegens gewichtige redenen of omdat hij niet meer voldoet aan de eisen om bewindvoerder te kunnen worden, zulks op verzoek van de medebe-windvoerder of degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 432, eerste en tweede lid, dan wel ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de kantonrechter voorlopige voorzieningen in het bewind treffen en de bewindvoerder schorsen. De kantonrechter kan hiertoe zo nodig ook zonder de bewindvoerder tevoren te hebben gehoord overgaan. In dat geval verliest de beschikking haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de bewindvoerder binnen deze termijn in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord.

2. Er worden een lid toegevoegd, luidende: 5. In geval van ontslag wegens gewichtige redenen of omdat de

bewindvoerder niet meer voldoet aan de eisen om bewindvoerder te kunnen worden, kan de kantonrechter bepalen dat geen verdere rekening en verantwoording behoeft te worden afgelegd. Tevens kan de kanton-rechter de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van de bewindvoerder, en alle aan de rechthebbende toekomende goederen in beslag nemen. Daartoe kan hij elke plaats betreden.

Y

Artikel 449 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden: 2. De kantonrechter kan, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat

of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, het bewind opheffen, zulks op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 432, eerste en tweede lid, dan wel ambtshalve. De beschikking treedt in werking zodra zij in kracht van gewijsde is gegaan, tenzij zij een eerder tijdstip van ingang aanwijst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

Staatsblad 2013 414 11280

Page 281: Academie voor de Rechtspraktijk

3. Degene die gerechtigd is de instelling van het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 432, eerste en tweede lid, alsmede de bewind-voerder, kan verzoeken om verlenging van het bewind dat voor een bepaalde tijdsduur is ingesteld. De kantonrechter beslist binnen twee maanden na het indienen van het verzoekschrift. Artikel 384 is van overeenkomstige toepassing. Tegen de afwijzing van een verzoek tot verlenging staat geen hogere voorziening open.

Z

Artikel 451 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt tussen «vierde graad,» en «zijn voogd,» ingevoegd: degene die ingevolge artikel 253sa of 253t het gezag over de betrokken persoon uitoefent,.

2. De eerste volzin van het tweede lid komt te luiden: Het mentorschap kan, behoudens in het in artikel 450, derde lid, bedoelde geval, voorts worden verzocht door het openbaar ministerie en door de instelling waar de betrokkene wordt verzorgd of die aan de betrokkene begeleiding biedt.

3. In het derde lid wordt «een verzoek tot ondercuratelestelling aanhangig is» vervangen door: een verzoek tot ondercuratelestelling of tot opheffing van de curatele aanhangig is. De zinsnede «bij afwijzing daarvan» komt te luiden: bij afwijzing onderscheidenlijk bij inwilliging daarvan.

AA

Artikel 452 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vijfde lid komt te luiden: 5. Een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid komt voor

benoeming tot mentor in aanmerking.

2. Het zesde lid komt te luiden: 6. De volgende personen kunnen niet tot mentor worden benoemd:a. handelingsonbekwamen;b. zij ten behoeve van wie een mentorschap is ingesteld;c. de direct betrokken of behandelend hulpverlener;d. personen behorende tot de leiding of tot het personeel van de

instelling waar de betrokkene wordt verzorgd of die aan de betrokkene begeleiding biedt;

e. personen verbonden met de instelling waar de betrokkene wordt verzorgd of die aan de betrokkene begeleiding biedt, doordat:

1° de instelling of personen behorende tot de leiding van de instelling, alleen of samen meer dan de helft van de stemrechten in de algemene vergadering van de rechtspersoon kunnen uitoefenen, dan wel meer dan de helft van de bestuurders of van de commissarissen van de rechts-persoon kunnen benoemen of ontslaan,

2° de persoon en de instelling deel uitmaken van een groep in de zin van artikel 24b van boek 2, of

3° de bestuurder van de rechtspersoon tevens behoort tot de leiding of het personeel van de instelling.

3. Na het zesde lid worden, onder vernummering van het zevende tot tiende lid, drie leden ingevoegd, luidende:

7. Een andere persoon dan in het vierde lid bedoeld, die ten behoeve van drie of meer personen mentor, curator of bewindvoerder is, komt alleen dan voor benoeming in aanmerking indien deze wat zijn bedrijfs-

Staatsblad 2013 414 12281

Page 282: Academie voor de Rechtspraktijk

voering en scholing betreft, alsmede, voor zover van toepassing, de werving, de scholing en begeleiding van en het toezicht op de personen door wie hij de taken van een mentor uitoefent, voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen kwaliteitseisen, alsmede aan de verplichtingen bedoeld in artikel 15i van boek 3.

8. De persoon, bedoeld in het zevende lid, legt aan de rechter die hem benoemt, over:

a. zijn verklaring dat hij aan de in het zevende lid bedoelde kwaliteits-eisen en verplichtingen voldoet,

b. een verslag van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van boek 2, dan wel van een door de kantonrechter benoemde deskundige, van diens bevindingen over de wijze waarop aan de eisen wordt voldaan, en

c. een verklaring van de accountant omtrent de balans en staat van baten en lasten, bedoeld in artikel 10 van boek 2, dan wel, voor zover van toepassing, omtrent de jaarrekening overeenkomstig titel 9 van boek 2. Artikel 396, zevende lid, van boek 2 is ten aanzien van artikel 393 lid 1 niet van toepassing.

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de vorm en de inhoud van de verklaringen en het verslag, de benoeming van de deskundige, alsmede de wijze van overlegging. Toont de persoon aan dat hij in de twaalf maanden voorafgaande aan zijn benoeming de verklaring en het verslag, bedoeld in het zevende lid, onderdelen a en b, reeds aan de rechter heeft overgelegd, dan is hij van de overlegging van de verklaring en het verslag vrijgesteld. Toont de persoon aan dat hij in de 24 maanden voorafgaande aan zijn benoeming de verklaring, bedoeld in het zevende lid, onderdeel c, reeds aan de rechter heeft overgelegd, dan is hij van de overlegging van deze verklaring vrijgesteld.

9. De rechter kan twee mentoren benoemen, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten. Zijn er twee mentoren, dan kan ieder van hen de taken die aan een mentor toekomen, alleen verrichten. De rechter kan zo nodig een taakverdeling tussen de mentoren vaststellen. Bij verschil van mening tussen de mentoren beslist op verzoek van een van hen of op verzoek van een instelling als bedoeld in artikel 451, tweede lid, de kantonrechter. Deze kan ook een verdeling van de beloning vaststellen.

BB

In artikel 459 worden, onder vernummering van het tweede lid tot vierde lid, twee leden ingevoegd, luidende:

2. De mentor, bedoeld in artikel 452, zevende lid, legt jaarlijks de verklaring en het verslag over, bedoeld in artikel 452, achtste lid, onder-delen a en b. De mentor legt tweejaarlijks de verklaring over, bedoeld in artikel 452, achtste lid, onderdeel c. De kantonrechter kan ten aanzien van de verschillende onderdelen van het verslag een ander tijdstip van overlegging bepalen.

3. De mentor doet telkens na verloop van vijf jaren, of zo veel eerder als de kantonrechter bepaalt, aan deze verslag van het verloop van het mentorschap. Hij laat zich daarbij met name uit over de vraag of het mentorschap dient voort te duren dan wel of een minder ver, of een verder strekkende voorziening aangewezen is. Feiten die voor het mentorschap en het voortduren daarvan van betekenis zijn, deelt hij terstond aan de kantonrechter mede.

CC

Artikel 460, tweede lid, komt te luiden:

Staatsblad 2013 414 13282

Page 283: Academie voor de Rechtspraktijk

2. De mentor heeft aanspraak op beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld.

DD

Artikel 461, tweede lid, komt te luiden: 2. Het ontslag wordt hem verleend hetzij op eigen verzoek, hetzij

wegens gewichtige redenen of omdat hij niet meer voldoet aan de eisen om mentor te kunnen worden, zulks op verzoek van de medementor of degene die gerechtigd is mentorschap te verzoeken als bedoeld in artikel 451, eerste en tweede lid, dan wel ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de kantonrechter voorlopige voorzieningen in het mentorschap treffen en de mentor schorsen. De kantonrechter kan hiertoe zo nodig ook zonder de mentor tevoren te hebben gehoord overgaan. In dat geval verliest de beschikking haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de mentor binnen deze termijn in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord.

EE

Artikel 462 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden: 2. De kantonrechter kan, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat

of voortzetting van het mentorschap niet zinvol is gebleken, het mentor-schap opheffen, zulks op verzoek van de mentor of van degene die gerechtigd is mentorschap te verzoeken als bedoeld in artikel 451, eerste en tweede lid, dan wel ambtshalve. De beschikking treedt in werking zodra zij in kracht van gewijsde is gegaan, tenzij zij een eerder tijdstip van ingang aanwijst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. Degene die gerechtigd is de instelling van het mentorschap te

verzoeken als bedoeld in artikel 451, eerste en tweede lid, alsmede de mentor, kan verzoeken om verlenging van het mentorschap dat voor een bepaalde tijdsduur is ingesteld. De kantonrechter beslist binnen twee maanden na het indienen van het verzoekschrift. Artikel 384 is van overeenkomstige toepassing. Tegen de afwijzing van een verzoek tot verlenging staat geen hogere voorziening open.

ARTIKEL Ia

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032, nrs. 1–2) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel J, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel A, van deze wet, dan komt onderdeel 0.D te luiden:

In artikel 204, vijfde lid, wordt «geestelijke stoornis» vervangen door: zijn lichamelijke of geestelijke toestand.

ARTIKEL II

Het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 24, tweede lid, onder b, van boek 3 wordt «curateleregister» vervangen door: curatele- en bewindregister.

Staatsblad 2013 414 14283

Page 284: Academie voor de Rechtspraktijk

2. In artikel 55 van boek 4 wordt in het eerste lid «een geestelijke stoornis» vervangen door: hun lichamelijke of geestelijke toestand en in het tweede lid wordt «een geestelijke stoornis» vervangen door: zijn lichamelijke of geestelijke toestand.

ARTIKEL IIa

In artikel 5, onder c, van de Wet beëdigde tolken en vertalers wordt «geestelijke stoornis» vervangen door: zijn lichamelijke of geestelijke toestand.

ARTIKEL IIb

In artikel 6, onder b, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, wordt «geestelijke stoornis» vervangen door: lichame-lijke of geestelijke toestand.

ARTIKEL III

In artikel 48, eerste lid, onder c, van de Wet op het consumentenkrediet wordt de zinsnede «ingevolge de Faillissementswet aangesteld» vervangen door: ingevolge de Faillissementswet of ingevolge artikel 383, zevende lid, dan wel artikel 435, zevende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

ARTIKEL IIIa

De Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 41, eerste lid, wordt «curateleregister» vervangen door: curatele- en bewindregister.

2. Artikel 56, eerste lid, komt te luiden: 1. De griffier van de rechtbank die in het curatele- en bewindregister

melding heeft gemaakt van een rechterlijke uitspraak waarbij met betrekking tot een persoon een voorziening in de curatele is getroffen, doet daarvan mededeling aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving, dan wel indien deze onbekend is, aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de rechtbank is gevestigd, onder vermelding welke persoon het betreft en de datum waarop de rechtsgeldigheid van de voorziening ingaat.

ARTIKEL IIIb

Indien het bij koninklijke boodschap van 29 maart 2012 ingediende voorstel van wet nieuwe regels voor een basisregistratie personen (Kamerstukken 33 219, nrs. 1–2) tot wet is of wordt verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel J, van deze wet, komt artikel IIIa te vervallen en worden in die wet de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel 2.13, eerste lid, wordt «curateleregister» vervangen door: curatele- en bewindregister.

Staatsblad 2013 414 15284

Page 285: Academie voor de Rechtspraktijk

2. Artikel 2.28, eerste lid, komt te luiden: 1. De griffier van de rechtbank die in het curatele- en bewindregister

melding heeft gemaakt van een rechterlijke uitspraak waarbij met betrekking tot een persoon een voorziening in de curatele is getroffen, doet daarvan mededeling aan het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente, onder vermelding van de persoon die het betreft en de datum waarop de rechtsgeldigheid van de voorziening ingaat.

ARTIKEL IV

De curator van een persoon die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onder curatele wegens verkwisting is gesteld doet binnen twee jaar na dat tijdstip verslag aan de kantonrechter over de vraag of de maatregel dient voort te duren of door een andere voorziening kan worden vervangen.

ARTIKEL V

Curatoren als bedoeld in artikel 383, zevende lid, bewindvoerders als bedoeld in artikel 435, zevende lid, en mentoren als bedoeld in artikel 452, zevende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, die voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen E, P en AA, zijn benoemd, hebben tot twee jaar na dat tijdstip de gelegenheid om aan de in genoemde bepaling bedoelde kwaliteitseisen te voldoen.

ARTIKEL VI

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Wassenaar, 16 oktober 2013 Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Uitgegeven de vijfentwintigste oktober 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

stb-2013-414ISSN 0920 - 2064’s-Gravenhage 2013

Kamerstuk 33 054

Staatsblad 2013 414 16285

Page 286: Academie voor de Rechtspraktijk

480Wet van 25 november 2013 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden,

Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is dat het

juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder zonder rechterlijke tussenkomst kan ontstaan;

Zo is het, dat Wij, de afdeling Advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedge-vonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3, eerste lid, wordt «een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap» vervangen door: een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap.

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zesde lid wordt na «overleden echtgenoot ontkent» ingevoegd «of op grond van artikel 198, tweede lid, het moederschap van de overleden echtgenote ontkent» en wordt «van de vader» vervangen door: van de echtgenoot.

2. Na het twaalfde lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende: 13. In het tweede, vijfde en zesde lid wordt onder «moeder» verstaan de

vrouw uit wie het kind is geboren. In deze leden wordt met «de vader» van het kind en zijn «vaderschap» gelijkgesteld de moeder die niet de vrouw is uit wie het kind is geboren onderscheidenlijk haar moederschap.

Staatsbladvan het Koninkrijk der Nederlanden

Jaargang

0

2013

Staatsblad 2013 480 1286

Page 287: Academie voor de Rechtspraktijk

C

In artikel 7, vierde lid, wordt «een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap» vervangen door: een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap.

Ca

In artikel 19b wordt na «de moeder» ingevoegd: uit wie het kind is geboren.

D

Artikel 19e wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «van het kind» vervangen door: uit wie het kind is geboren.

2. In het tweede lid wordt na «de vader» ingevoegd: of de moeder uit wie het kind niet is geboren.

3. In het derde lid wordt «de vader» vervangen door: de persoon genoemd in het tweede lid.

4. In het negende lid wordt na «de moeder» ingevoegd: uit wie het kind is geboren.

E

Artikel 20, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Na «ontkenning van het vaderschap» wordt ingevoegd: of moeder-schap.

2. In onderdeel a wordt «een gerechtelijke vaststelling van het vader-schap» vervangen door: een gerechtelijke vaststelling van het ouder-schap.

F

In artikel 23b, tweede lid, wordt na «ontkenning van het vaderschap» ingevoegd: of moederschap.

G

Artikel 198 komt te luiden:

Artikel 198

1. Moeder van een kind is de vrouw:a. uit wie het kind is geboren;b. die op het tijdstip van de geboorte van het kind is gehuwd met de

vrouw uit wie het kind is geboren, indien dit kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring is overgelegd, waaruit blijkt dat de identiteit van de donor aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden onbekend is, tenzij de laatste zin van dit onderdeel of de eerste zin van artikel 199, onder b, geldt. De verklaring dient bij de aangifte van de geboorte te

Staatsblad 2013 480 2287

Page 288: Academie voor de Rechtspraktijk

worden overgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en werkt terug tot aan de geboorte van het kind. Indien het huwelijk na de kunstmatige donorbevruchting en voor de geboorte van het kind is ontbonden door de dood van de echtgenote van de vrouw uit wie het kind is geboren, is de overleden echtgenote eveneens moeder van het kind als de voornoemde verklaring wordt overgelegd bij de aangifte van de geboorte van het kind, zelfs indien de vrouw uit wie het kind is geboren was hertrouwd;

c. die het kind heeft erkend;d. wier ouderschap gerechtelijk is vastgesteld; ofe. die het kind heeft geadopteerd. 2. De vrouw uit wie het kind is geboren kan, indien zij op het tijdstip van

de kunstmatige donorbevruchting was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenote sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenote niet de moeder is van het kind, bedoeld in het eerste lid, onder b, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de vrouw uit wie het kind is geboren op het tijdstip van de geboorte hertrouwd dan is in dat geval de huidige echtgenoot de ouder van het kind.

H

Artikel 199 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na «tenzij onderdeel b» ingevoegd: of de slotzin van artikel 198, eerste lid, onder b,.

2. In onderdeel b wordt na «de huidige echtgenoot de vader» inge-voegd: of, in het geval, genoemd in artikel 198, eerste lid, onder b, de huidige echtgenote de moeder.

I

Na titel 11, afdeling 2, wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

Afdeling 2a Ontkenning van het door huwelijk ontstane moeder-schap

Artikel 202a

1. Het in artikel 198, eerste lid, onder b, bedoelde moederschap kan, op de grond dat de moeder niet de biologische moeder van het kind is, worden ontkend:

a. door de moeder, bedoeld in artikel 198, eerste lid, onder a;b. door de moeder, bedoeld in artikel 198, eerste lid, onder b;c. door het kind zelf. 2. De moeder, bedoeld in artikel 198, eerste lid, onder a of onder b, kan

het in artikel 198, eerste lid, onder b, bedoelde moederschap niet ontkennen, indien de moeder, bedoeld in het eerste lid, onder b, vóór het huwelijk heeft kennis gedragen van de zwangerschap of heeft ingestemd met de kunstmatige donorbevruchting, bedoeld in artikel 198, eerste lid, onder b.

3. Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning wordt door de moeder, bedoeld in artikel 198, eerste lid, onder a of onder b, bij de rechtbank ingediend binnen een jaar na de geboorte van het kind.

4. Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning wordt door het kind bij de rechtbank ingediend uiterlijk binnen drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden.

Staatsblad 2013 480 3288

Page 289: Academie voor de Rechtspraktijk

Artikel 202b

1. Overlijdt de moeder, bedoeld in artikel 198, eerste lid, onder a of onder b, voor de afloop van de in artikel 202a, derde lid, gestelde termijn, dan kan een afstammeling van deze moeder in de eerste graad of, bij gebreke van zodanige afstammeling, een ouder van deze moeder, de rechtbank verzoeken de ontkenning van het moederschap gegrond te verklaren. Het verzoek wordt gedaan binnen een jaar na de dag van overlijden of nadat het overlijden ter kennis van verzoeker is gekomen.

2. Op de ontkenning van het moederschap zijn de artikelen 201, tweede lid, en 202 van overeenkomstige toepassing.

J

Artikel 204 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, en in het vierde lid wordt «een man» vervangen door: een persoon.

2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt na «de moeder» ingevoegd: of de vader.

3. Het eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:e. door een persoon die op het tijdstip van de erkenning is gehuwd met

een andere vrouw dan de moeder van het kind, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen deze persoon en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen deze persoon en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat;

4. Het derde lid komt te luiden: 3. De toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren

nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, kan op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon:

a. de verwekker van het kind is; ofb. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een

nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.

5. Onder vernummering van het vierde lid tot het vijfde lid, wordt na het derde lid een lid ingevoegd, luidende:

4. De toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, kan op verzoek van de persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen als dit in het belang is van het kind.

K

Na artikel 205 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 205a

1. Een verzoek tot vernietiging van de door de moeder gedane erkenning kan, op de grond dat de moeder niet de biologische moeder van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend:

Staatsblad 2013 480 4289

Page 290: Academie voor de Rechtspraktijk

a. door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;

b. door de erkenner, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;

c. door de andere moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven.

2. Op de vernietiging van de erkenning is artikel 205, tweede tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

L

In het opschrift van titel 11, afdeling 4, wordt «vaderschap» vervangen door: ouderschap

M

Artikel 207 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste, tweede, vierde en vijfde lid wordt «vaderschap» telkens vervangen door: ouderschap.

2. In het eerste lid wordt «van een man kan» vervangen door «van een persoon kan» en «de man als levensgezel» door: deze als levensgezel.

3. In het tweede lid, onder b, wordt «de man» vervangen door: de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon.

4. In het tweede lid, onder c, wordt «de in de aanhef van het eerste lid bedoelde man» vervangen door: de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon.

5. In het vierde lid wordt «de man bedoeld in het eerste lid» vervangen door: de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon.

N

In artikel 208 wordt «vaderschap» vervangen door: ouderschap.

O

In artikel 253b, eerste lid, wordt na «vaststaat» ingevoegd «van de vrouw uit wie het kind is geboren» en wordt na «de moeder» ingevoegd: uit wie het kind is geboren.

P

Artikel 253c wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «De tot het gezag bevoegde vader» vervangen door: De tot het gezag bevoegde ouder.

2. In het eerste lid en vijfde lid wordt na «moeder» ingevoegd: uit wie het kind is geboren.

3. In het derde lid en vierde lid wordt «de vader» vervangen door: de tot het gezag bevoegde ouder, bedoeld in het eerste lid,.

Staatsblad 2013 480 5290

Page 291: Academie voor de Rechtspraktijk

Q

Artikel 253d, eerste lid, komt te luiden: 1. Indien de voorziening in het gezag over een kind, bedoeld in artikel

253b, eerste lid, komt te ontbreken, kunnen beide ouders voor zover zij tot het gezag bevoegd zijn – de rechtbank verzoeken met het gezag onder-scheidenlijk gezamenlijk gezag te worden belast.

R

Artikel 301, eerste lid, onder b, wordt als volgt gewijzigd:

1. Het woord «waarover» wordt vervangen door: over wie.

2. Na «de moeder» wordt ingevoegd: «uit wie het kind is geboren».

S

In artikel 394 wordt «man» vervangen door: persoon.

T

In artikel 395b wordt «man» vervangen door: persoon.

ARTIKEL II

[vervallen]

ARTIKEL III

[vervallen]

ARTIKEL IV

Indien de Wet van 19 mei 2011 tot vaststelling en invoering van Boek 10 (Internationaal privaatrecht) van het Burgerlijk Wetboek (Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek, Stb. 2011, 272) in werking treedt, wordt die wet als volgt gewijzigd:

A

Artikel 25, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «tot de vader» vervangen door «tot de erkenner» en «of het de geslachtsnaam van de vader of de moeder zal hebben» door: van wie van beide ouders het de geslachtsnaam zal hebben.

2. Onderdeel f komt als volgt te luiden:f. Indien het ouderschap van een kind buiten Nederland rechtsgeldig is

vastgesteld en dat kind daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind na de vaststelling van het ouderschap niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, kunnen de moeder en de persoon wiens ouderschap gerechtelijk is vastgesteld alsnog, tot twee jaar na het tijdstip waarop de gerechtelijke beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van

Staatsblad 2013 480 6291

Page 292: Academie voor de Rechtspraktijk

gewijsde gaat, gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachts-namen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip waarop de beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde gaat, de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan kan het, tot twee jaar na dat tijdstip, zelf alsnog verklaren van wie van beide ouders het de geslachtsnaam zal hebben.

B

Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «en de met haar gehuwde man of gehuwd geweest zijnde man» vervangen door « en de met haar gehuwde persoon of gehuwd geweest zijnde persoon» en wordt «de man» telkens vervangen door: die persoon.

2. In het tweede lid wordt «de man» vervangen door: de persoon, genoemd in lid 1,.

C

Artikel 93, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede «en de met zijn moeder gehuwde of gehuwd geweest zijnde man» wordt vervangen door: en de met zijn moeder gehuwde of gehuwd geweest zijnde persoon.

2. In de tweede volzin wordt «man» telkens vervangen door: persoon.

D

Artikel 95 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden: 1. Of erkenning door een persoon familierechtelijke betrekkingen doet

ontstaan tussen hem en een kind, wordt, wat betreft de bevoegdheid van die persoon en de voorwaarden voor erkenning, bepaald door het recht van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit. Bezit de persoon, genoemd in de eerste volzin, de nationaliteit van meer dan een staat, dan is bepalend het nationale recht volgens hetwelk de erkenning mogelijk is. Indien volgens het nationale recht van die persoon erkenning niet of niet meer mogelijk is, is bepalend het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Is zij ook volgens dat recht niet of niet meer mogelijk, dan is bepalend het recht van de staat waarvan het kind de nationaliteit bezit. Bezit het kind de nationaliteit van meer dan een staat, dan is bepalend het nationale recht volgens hetwelk de erkenning mogelijk is. Is zij ook volgens dat recht niet of niet meer mogelijk, dan is bepalend het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de persoon, genoemd in de eerste volzin.

2. Het tweede lid komt als volgt te luiden: 2. Ongeacht het ingevolge lid 1 toepasselijke recht, bepaalt het

Nederlandse recht of een Nederlandse gehuwde persoon bevoegd is een kind van een vrouw te erkennen die niet zijn echtgenote is, zulks ongeacht of die persoon naast de Nederlandse nationaliteit nog een andere nationaliteit bezit.

Staatsblad 2013 480 7292

Page 293: Academie voor de Rechtspraktijk

E

In artikel 96 wordt «de man» vervangen door: de persoon die het kind heeft erkend.

F

Artikel 97 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het vaderschap van een man» vervangen door «ouderschap van een persoon» en «de man» telkens door: die persoon.

2. In het tweede lid komt als volgt te luiden: 2. Wanneer de persoon, genoemd in lid 1, en de moeder een nationa-

liteit gemeenschappelijk hebben, geldt voor de toepassing van lid 1 als hun gemeenschappelijke nationale recht het recht van die nationaliteit, ongeacht of zij beiden of een hunner nog een andere nationaliteit bezitten. Bezitten zij meer dan een gemeenschappelijke nationaliteit, dan worden zij geacht geen gemeenschappelijke nationaliteit te bezitten.

3. In het derde lid wordt «de man of de moeder» vervangen door «de persoon, genoemd in lid 1, of de moeder» en «de man en de moeder» door: die persoon en de moeder.

ARTIKEL IVa

De Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt als volgt gewijzigd:

A

De laatste zin van artikel 25 komt te luiden: De inschrijving geschiedt in de basisadministratie waar de moeder uit

wie het kind is geboren als ingezetene is ingeschreven, dan wel in de basisadministratie waar de andere ouder als ingezetene is ingeschreven, indien de moeder uit wie het kind is geboren niet als ingezetene is ingeschreven.

B

Artikel 45 komt te luiden:

Artikel 45

Bij de inschrijving op grond van artikel 25 worden de gegevens omtrent het adres ontleend aan de persoonslijst van de moeder uit wie het kind is geboren, dan wel, indien deze niet als ingezetene is ingeschreven, aan de persoonslijst van de andere ouder.

ARTIKEL V

De Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting wordt als volgt gewijzigd:

Staatsblad 2013 480 8293

Page 294: Academie voor de Rechtspraktijk

A

Aan het slot van artikel 2, tweede lid, wordt de volgende zin toege-voegd:

Hij registreert voorts of de identiteit van de donor genoemd in artikel 1, onder c, sub 1, bekend is aan de vrouw, genoemd in de eerste zin, en deelt dit aan de Stichting mede.

B

Artikel 3a komt te luiden: Op verzoek van de ouder van het kind dat door kunstmatige donorbe-

vruchting is verwekt, verstrekt de Stichting een verklaring als bedoeld in artikelen 198, eerste lid, onder b, of 227, vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarin de persoonsidentificerende gegevens van de donor niet worden opgenomen.

ARTIKEL Va

1. Indien het bij koninklijke boodschap van 13 juli 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging van en de invoering van een elektronische dienstverlening bij de burgerlijke stand (32 444) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel D, van die wet, eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel D of onderdelen daarvan, van deze wet, komt artikel I, onderdeel D, van deze wet te luiden:

D

Artikel 19e wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste, negende, tiende en twaalfde lid wordt na «de moeder» telkens ingevoegd: uit wie het kind is geboren,

2. In het tweede lid wordt «van het kind» vervangen door: uit wie het kind is geboren.

3. Na het twaalfde lid worden twee nieuwe leden ingevoegd, luidende: 13. In het derde en vierde lid wordt met «de vader» gelijkgesteld de

moeder die niet de vrouw is uit wie het kind is geboren. 14. Voor de elektronische aangifte, geregeld in het eerste en tiende lid,

wordt met «de vader» gelijkgesteld de moeder die niet de vrouw is uit wie het kind is geboren.

2. Indien het bij koninklijke boodschap van 13 juli 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging van en de invoering van een elektronische dienstverlening bij de burgerlijke stand (32 444) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel D, van die wet, later in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel D of onderdelen daarvan, van deze wet, wordt artikel I, onderdeel D, van die wet als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en vijfde lid wordt na «de moeder» telkens ingevoegd: uit wie het kind is geboren.

Staatsblad 2013 480 9294

Page 295: Academie voor de Rechtspraktijk

2. Het derde lid komt te luiden: In het tweede lid wordt «van het kind» vervangen door «uit wie het kind is geboren», in het tweede en derde lid wordt na «aangifte» ingevoegd «in persoon» en in het vijfde lid wordt «derde» vervangen door: vierde.

3. Het zesde lid komt te luiden:

6. In het twaalfde lid wordt «achtste» vervangen door «elfde» en wordt na «de moeder» ingevoegd: uit wie het kind is geboren.

4. Na het zesde lid wordt een nieuw lid ingevoegd luidend:

7. Na het twaalfde lid worden twee nieuwe leden ingevoegd, luidende: 13. In het derde en vierde lid wordt met «de vader» gelijkgesteld de

moeder die niet de vrouw is uit wie het kind is geboren. 14. Voor de elektronische aangifte, geregeld in het eerste en tiende lid,

wordt met «de vader» gelijkgesteld de moeder die niet de vrouw is uit wie het kind is geboren.

ARTIKEL VI

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Wassenaar, 25 november 2013 Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Uitgegeven de vijfde december 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

stb-2013-480ISSN 0920 - 2064’s-Gravenhage 2013

Kamerstuk 33 032

Staatsblad 2013 480 10295

Page 296: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

1

Besluit van *** houdende regels ter uitvoering van de Jeugdwet (Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van ***, kenmerk ***, mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,; Gelet op de artikelen 1.3, vierde lid, 2.14, 3.4, zesde lid, 4.1.5, 4.1.9, tweede lid, 6.2.1, tweede lid, 6.5.1, tweede lid, 7.1.1.2, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, 7.1.2.2, vierde lid, 7.1.4.2, vierde lid, 7.2.8, eerste en vijfde lid, 7.4.5, eerste lid, 8.2.1, vierde lid, en 8.3.2 van de Jeugdwet en de artikelen 12a, vijfde lid, 12e, vierde lid, en 12m, derde en vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning; De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van ***, RvS., no. ***.); Gezien het nader rapport van ***, kenmerk ***); Hebben goedgevonden en verstaan: Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen en reikwijdte

Artikel 1.1

- informatie-routeringsvoorziening: voorziening die ervoor zorgt dat de gegevens van de verstrekker veilig en zorgvuldig bij de juiste ontvanger terechtkomen, zonder dat na ontvangst van de gegevens sprake is van zelfstandige opslag van de informatie binnen de voorziening; - jeugdreclasseringswerker: medewerker van een gecertificeerde instelling, belast met de uitvoering van jeugdreclassering; - klacht: klacht als bedoeld in artikel 6.5.1, eerste lid, van de wet; - klachtencommissie: klachtencommissie, bedoeld in artikel 4.2.1 van de wet, voor zover deze klachten behandelt over een beslissing als bedoeld in artikel 6.5.1, eerste lid, van de wet - klager: degene die een klacht als bedoeld in artikel 6.5.1, eerste lid, van de wet indient; - SBV-Z: sectorale berichtenvoorziening in de zorg als bedoeld in artikel 11 van het Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg; - vreemdeling: vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000; - wet: Jeugdwet. Artikel 1.2 1. De verantwoordelijkheid van het college, bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, van de wet geldt tevens ten aanzien van vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt. 2. Indien ten aanzien van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid een voorziening inhoudende jeugdhulp met verblijf aangewezen is, treft het college slechts een voorziening inhoudende verblijf bij een pleegouder, indien dit noodzakelijk is in het belang van de ontwikkeling van die vreemdeling. Indien het college voor een vreemdeling verblijf bij een pleegouder geboden acht, geeft hij aan waarom hij verblijf in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder niet aangewezen acht. 3. De duur van de voorziening voor een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, dient in overeenstemming te zijn met de verwachte duur van het verblijf in Nederland en is ten hoogste een half jaar. 4. Indien het college een voorziening als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet treft ten behoeve van een vreemdeling, is de duur van die voorziening ten hoogste een half jaar, indien de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bezit, die is verleend onder de beperking die verband houdt met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder i, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

296

Page 297: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

2

Hoofdstuk 2 De gemeente

Artikel 2.1 1. Ter uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, van de wet, draagt het college zorg voor de beschikbaarheid van relevante deskundigheid met betrekking tot: a. opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen; b. opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd; c. taal- en leerproblemen; d. somatische aandoeningen; e. lichamelijke of verstandelijke beperkingen; en f. kindermishandeling en huiselijk geweld. 2. Bij regeling van Onze Ministers kunnen regels worden gesteld over de opleidings- of deskundigheidseisen van de personen die de taken, bedoeld in het eerste lid, uitvoeren.

297

Page 298: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

3

Hoofdstuk 3 De certificering Paragraaf 3.1 De certificerende instelling

Artikel 3.1.1 1. Als certificerende instelling wordt aangewezen een instelling die: a. rechtspersoonlijkheid heeft; b. onafhankelijk is; c. haar zetel of vestiging in Nederland heeft; d. beschikt over voldoende deskundigheid en toerusting om de uitvoering van de taken naar behoren te vervullen; e. beschikt over een behoorlijke administratie waarin de gegevens die samenhangen met en betrekking hebben op de uitvoering van haar taken, op een systematische wijze zijn vastgelegd, en f. verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor risico’s die voortvloeien uit de uitoefening

van haar taken. 2. De aanwijzing geschiedt voor een periode van vijf jaar. 3. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels gesteld worden met betrekking tot het eerste lid. Artikel 3.1.2 Onze Minister van Veiligheid en Justitie ziet toe op de rechtmatige en doeltreffende uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de wet door de certificerende instelling. Artikel 3.1.3 1. De certificerende instelling verstrekt desgevraagd kosteloos aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is. 2. De certificerende instelling zendt Onze Minister van Veiligheid en Justitie jaarlijks een verslag van de uitgevoerde werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van die werkzaamheden en de werkwijze in het afgelopen jaar. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan met betrekking tot dit verslag nadere regels stellen. Artikel 3.1.4 1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan de certificerende instelling algemene aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van haar taak. 2. De certificerende instelling is gehouden overeenkomstig de aanwijzingen te handelen. Artikel 3.1.5 1. Indien naar het oordeel van Onze Minister van Veiligheid en Justitie de certificerende instelling haar taak niet naar behoren vervult, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de noodzakelijke voorzieningen treffen. 2. De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, worden niet eerder getroffen dan nadat de certificerende instelling in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te stellen termijn alsnog haar taken naar behoren uit te voeren. Artikel 3.1.6 Gedurende de looptijd van de aanwijzing als certificerende instelling stelt Onze Minister van Veiligheid en Justitie vast of de instelling nog steeds voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften.

298

Page 299: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

4

Paragraaf 3.2. Het certificaat

Artikel 3.2.1 1. De aanvraag voor een certificaat of een voorlopig certificaat wordt ingediend bij de certificerende instelling. 2. De certificerende instelling beslist binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag. 3. De kosten van het afgeven van een certificaat of een voorlopig certificaat zijn voor rekening van de aanvrager. 4. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan voor de uitvoering van de in het eerste en tweede lid bedoelde werkzaamheden maximumtarieven vaststellen. Artikel 3.2.2 Een certificaat of een voorlopig certificaat kan worden geschorst of ingetrokken door de certificerende instelling: a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de certificerende instelling bij de afgifte van het certificaat redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de certificerende instelling het certificaat niet zou hebben afgegeven; b. op grond van door de gecertificeerde instelling verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten of omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan de gecertificeerde instelling bekend was of kon zijn; c. indien de gecertificeerde instelling niet meer voldoet aan de eisen gesteld bij of krachtens artikel 3.4, vierde lid, van de wet, of d. indien de gecertificeerde instelling haar wettelijke verplichtingen niet meer naar behoren nakomt of de taken waarvoor zij is gecertificeerd, niet meer naar behoren uitvoert. Artikel 3.2.3 1. Gedurende de looptijd van het certificaat stelt de certificerende instelling vast of de gecertificeerde instelling nog voldoet aan het door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde normenkader voor het verkrijgen van het certificaat. 2. De kosten van de vaststelling zijn voor rekening van de gecertificeerde instelling. 3. De gecertificeerde instelling verstrekt de certificerende instelling desgevraagd kosteloos alle informatie die nodig is voor de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens dit artikel. 4. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling.

299

Page 300: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

5

Hoofdstuk 4 Eisen aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen

Paragraaf 4.1 Professionalisering

[GERESERVEERD]

Paragraaf 4.2 Uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering

Artikel 4.2.1

1. De gecertificeerde instelling wijst binnen vijf dagen nadat de voogdij aan haar is opgedragen en zij hiervan in kennis is gesteld, een voogdijwerker aan, en doet hiervan mededeling aan de minderjarige en zijn ouders of anderen die de minderjarige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden. 2. Deze mededeling vermeldt tevens: a. de datum van het eerste contact van de voogdijwerker met de minderjarige en b. de medewerker van de gecertificeerde instelling die de voogdijwerker bij afwezigheid vervangt. Artikel 4.2.2

1. De gecertificeerde instelling wijst binnen vijf dagen nadat de minderjarige onder haar toezicht is gesteld en zij hiervan in kennis is gesteld, een gezinsvoogdijwerker aan, en doet hiervan mededeling aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd. 2. Deze mededeling vermeldt tevens: a. de datum van het eerste contact van de gezinsvoogdijwerker met de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd, b. de medewerker van de gecertificeerde instelling die de gezinsvoogdijwerker bij diens afwezigheid vervangt, c. informatie over de bevoegdheden van de gecertificeerde instelling bij de uitoefening van de ondertoezichtstelling en d. de wijze waarop een verzoek als bedoeld in artikel 259, eerste lid, artikel 260, eerste lid, en artikel 263, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek moet worden gedaan. 3. De gecertificeerde instelling kan, al dan niet op verzoek van de minderjarige, de met het gezag belaste ouder of voogd, een andere medewerker als gezinsvoogdijwerker aanwijzen. Artikel 4.2.3

1. Binnen vijf dagen nadat de gecertificeerde instelling is belast met een taak tot uitvoering van jeugdreclassering en zij daarvan op de hoogte is gesteld, wijst zij een jeugdreclasseringswerker aan die zich in verbinding stelt met de jeugdige. 2. De gecertificeerde instelling deelt aan de jeugdige en de ouder mede: a. de datum van de eerste ontmoeting van de jeugdige met de jeugdreclasseringswerker, en b. welke medewerker de jeugdreclasseringswerker bij afwezigheid vervangt. 3. De eerste ontmoeting, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, vindt onverwijld plaats nadat de jeugdreclasseringsmedewerker is aangewezen. Artikel 4.2.4

1. De gecertificeerde instelling stelt uiterlijk zes weken nadat de voogdij aan haar is opgedragen, de minderjarige onder haar toezicht is gesteld of zij is belast met een taak tot uitvoering van jeugdreclassering en zij hiervan in kennis is gesteld, een plan van aanpak vast. 2. Het plan van aanpak vermeldt welke jeugdhulp voor de jeugdige nodig is. 3. Van het overleg over het plan van aanpak met de jeugdige en de ouders en de resultaten daarvan wordt melding gemaakt in het plan. Voor zover overleg met de ouders niet mogelijk is of indien dit niet in het belang van de jeugdige is, wordt hiervan met opgave van redenen melding gemaakt in het plan. 4. Zo vaak als noodzakelijk, doch ten minste één maal per jaar wordt bezien in hoeverre het plan van aanpak bijstelling behoeft.

300

Page 301: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

6

Artikel 4.2.5

1. Onverminderd de aan de raad voor de kinderbescherming toekomende taken en bevoegdheden, voldoet de gecertificeerde instelling aan verzoeken van de rechter en het openbaar ministerie om advies omtrent een jeugdige die wordt verdacht van een strafbaar feit of die op grond daarvan is veroordeeld. 2. De gecertificeerde instelling brengt geregeld, doch ten minste eenmaal per zes maanden, verslag uit aan het openbaar ministerie dat is belast met het toezicht op de naleving van de voorwaarden, over de wijze waarop de jeugdige zich houdt aan de voorwaarden die de rechter of het openbaar ministerie heeft opgelegd. 3. Indien de jeugdige een opgelegde voorwaarde niet of niet geheel nakomt, meldt de gecertificeerde instelling dit onverwijld aan het openbaar ministerie. 4. De gecertificeerde instelling zendt de raad voor de kinderbescherming een afschrift van het verslag, bedoeld in het tweede lid, en van de melding, bedoeld in het derde lid. Paragraaf 4.3 De vertrouwenspersoon Artikel 4.3.1

De ondersteuning door de vertrouwenspersoon in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, is met name gericht op de uitoefening door jeugdigen, ouders, pleegouders en netwerkpleegouders van hun rechten. Artikel 4.3.2

De vertrouwenspersoon die een jeugdige, ouder, pleegouder of netwerkpleegouder ondersteunt, onthoudt zich van ondersteuning van anderen indien dat een onafhankelijke taakuitoefening jegens die jeugdige, ouder, pleegouder of netwerkpleegouder in gevaar kan brengen. Artikel 4.3.3

Het college, voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening, de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling informeren jeugdigen, ouders, pleegouders en netwerkpleegouders over de vertrouwenspersoon die aan hen op hun verzoek ondersteuning kan verlenen, wat deze taak inhoudt, en op welke plaats en tijdstippen de vertrouwenspersoon voor hen bereikbaar en beschikbaar is. Artikel 4.3.4

De vertrouwenspersoon heeft vrije toegang tot de gebouwen van de gemeente voor zover deze gebruikt worden voor de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening, en tot de gebouwen, terreinen en ruimten van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen waar jeugdigen kunnen verblijven, een en ander voor zover dit voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig is. De vertrouwenspersoon behoeft geen toestemming van derden om met een jeugdige te spreken. Artikel 4.3.5

Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde verschaffen het college, de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling aan de vertrouwenspersoon alle inlichtingen en tonen zij alle bescheiden die deze voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft. Artikel 4.3.6

Het college, de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verschaffen aan de vertrouwenspersoon de faciliteiten die deze voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft.

301

Page 302: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

7

Hoofdstuk 5 Gesloten jeugdhulp bij ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen

Paragraaf 5.1 Eisen aan gesloten accommodaties Artikel 5.1.1

1. Een gesloten accommodatie is geschikt om: a. te voorkomen dat daar geplaatste jeugdigen zich ontrekken of onttrokken worden aan de jeugdhulp die nodig is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen, en b. daar geplaatste jeugdigen te doen verblijven in een veilige, beschermde omgeving, die geborgenheid en voldoende privacy biedt. 2. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste lid. Paragraaf 5.2 Klachtrecht gesloten jeugdhulp Artikel 5.2.1 Indien de klager daarom verzoekt, wordt de klacht ter kennis gebracht van één lid van de klachtencommissie teneinde ter zake te bemiddelen. Artikel 5.2.2

1. De klager kan zich doen bijstaan door een vertrouwenspersoon of een ander persoon. 2. Indien de klager de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, draagt de voorzitter van de klachtencommissie zorg voor de bijstand van een tolk. Artikel 5.2.3 Van de klachtencommissie maken in ieder geval deel uit: a. een jurist; b. een gekwalificeerde gedragswetenschapper, alsmede c. een arts, indien het een klacht betreft tegen een geneeskundige behandelingsmethode als bedoeld in artikel 6.3.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet, niet zijnde een behandeling van een stoornis van de geestvermogens of een psychiater, indien het een klacht betreft tegen een geneeskundige behandelingsmethode als bedoeld in artikel 6.3.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet, indien het gaat om een behandeling van een stoornis van de geestvermogens.

302

Page 303: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

8

Hoofdstuk 6 Gegevensverwerking, privacy en toestemming

Paragraaf 6.1 Categorieën van instanties en functionarissen in het kader van de

verwijsindex Artikel 6.1.1

Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein jeugdhulp worden aangewezen: a. gemeenten voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening; b. advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling; c. jeugdhulpaanbieders; d. gecertificeerde instellingen. Artikel 6.1.2

Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein jeugdgezondheidszorg worden aangewezen instanties die de in artikel 5, tweede lid, van de Wet publieke gezondheid genoemde werkzaamheden in opdracht van het college uitvoeren. Artikel 6.1.3

1. Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein gezondheidszorg worden aangewezen: a. instanties voor verslavingszorg voor wie het op grond van artikel 35 van de Wet marktordening gezondheidszorg niet verboden is een tarief in rekening te brengen; b. instanties voor gehandicaptenzorg die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat op grond van de Zorgverzekeringswet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten; c. aanbieders van geestelijke gezondheidszorg waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat, d. instanties die integrale eerstelijns geneeskundige zorg aanbieden, zoals die door huisartsen pleegt te geschieden; e. ziekenhuizen die krachtens artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen als zodanig zijn toegelaten, voor zover het spoedeisende hulp betreft. 2. Als categorie van functionarissen als bedoeld in artikel 7.1.1.2, tweede lid, onder a, van de wet in het domein gezondheidszorg worden huisartsen aangewezen. Artikel 6.1.4

1. Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein onderwijs worden aangewezen: a. scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs; b. scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra; c. scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs; d. instellingen als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; e. instellingen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.2, onder a of b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; f. contactgemeenten als bedoeld in artikel 162b, derde lid, van de Wet op de expertisecentra, artikel 118h, derde lid, van de Wet op het voorgezet onderwijs en artikel 8.3.2, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs te behoeve van de regionale meld- en coördinatiefunctie. 2. Als categorie van functionarissen als bedoeld in artikel 7.1.1.2, tweede lid, onder a, van de wet in het domein onderwijs worden aangewezen ambtenaren als bedoeld in artikel 16 van de Leerplichtwet 1969. Artikel 6.1.5

Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein maatschappelijke ondersteuning worden aangewezen de instanties voor maatschappelijke

303

Page 304: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

9

ondersteuning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onder 3°, 6°, 7° en 9°, van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Artikel 6.1.6

Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein werk en inkomen worden aangewezen de gemeentelijke kredietbanken, bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Artikel 6.1.7

Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein politie en justitie worden aangewezen: a. de politie, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Politiewet 2012; b. Halt-bureaus als bedoeld in artikel 48f, onder c, van de Wet Justitie-subsidies; c. de regionale locaties van de raad voor de kinderbescherming, bedoeld in artikel 2 van het Organisatiebesluit raad voor de kinderbescherming 2006. Paragraaf 6.2. Inrichting en beheer van de verwijsindex Artikel 6.2.1

1. Indien voor een melding aan de verwijsindex gebruik wordt gemaakt van een gemeentelijk signaleringssysteem, draagt het college zorg voor een zorgvuldige en veilige aansluiting daarvan op de verwijsindex. 2. Indien voor een melding aan de verwijsindex gebruik wordt gemaakt van een ander digitaal systeem dan een gemeentelijk signaleringssysteem, draagt de daarvoor verantwoordelijke zorg voor een zorgvuldige en veilige aansluiting daarvan op de verwijsindex. 3. Een aansluiting als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt vermoed voldoende zorgvuldig en veilig te zijn als het voldoet aan de eisen zoals deze zijn uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut in de NTA 8023, Maatschappelijke zorg – Informatiearchitectuur in de jeugdsector – Deel 1 : Landelijke verwijsindex risicojongeren. Artikel 6.2.2

1. Een instantie die behoort tot een van de categorieën als bedoeld in de artikelen 6.1.1 tot en met 6.1.7 of een functionaris die behoort tot een van de categorieën als bedoeld in artikel 6.1.3, tweede lid, of 6.1.4, tweede lid, draagt zorg voor een veilig en zorgvuldig gebruik van de verwijsindex. 2. Een instantie of een functionaris wordt vermoed te voldoen aan het bepaalde in het eerste lid als voldaan wordt aan de eisen zoals deze zijn uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut in de NEN 7510, Medische informatica – Informatiebeveiliging in de zorg – Algemeen. Artikel 6.2.3

Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport doet van wijziging van een norm als bedoeld in 6.2.1, derde lid, of artikel 6.2.2, tweede lid, mededeling in de Staatscourant. Paragraaf 6.3. Verwijsindexservicenummer Artikel 6.3.1

1. Indien een meldingsbevoegde een jeugdige die niet beschikt over een burgerservicenummer meldt aan de verwijsindex, biedt hij daartoe de volgende gegevens van de jeugdige aan in de verwijsindex: a. de familienaam; b. de geboortedatum; c. het geslacht. 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden in de verwijsindex omgezet in een verwijsindexservicenummer, dat vervolgens gebruikt wordt voor de melding in de verwijsindex.

304

Page 305: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

10

Paragraaf 6.4 Gebruik burgerservicenummer

Subparagraaf 6.4.1 De autorisatielijst

Artikel 6.4.1.1 1. De aanvraag tot opneming in de autorisatielijst, bedoeld in artikel 7.2.7 van de wet, kan uitsluitend worden gedaan door een jeugdhulpaanbieder. 2. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt bepaald welke gegevens en bescheiden worden verstrekt bij de aanvraag. Artikel 6.4.1.2 Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport stelt, voor zover mogelijk aan de hand van bij of krachtens de wet gestelde vereisten voor de hoedanigheid van de jeugdhulpaanbieder, vast of de aanvraag, bedoeld in artikel 6.4.1.1, is gedaan door een jeugdhulpaanbieder. Artikel 6.4.1.3 1. In de autorisatielijst van jeugdhulpaanbieders wordt per inschrijving opgenomen: a. indien de geautoriseerde een natuurlijk persoon is: 1°. geslachtsnaam en voornamen; 2°. geboortedatum en geboorteplaats; 3°. titel in de zin van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg; b. indien de geautoriseerde een rechtspersoon is: naam van de rechtspersoon; 2. In de autorisatielijst wordt voorts per inschrijving opgenomen: a. aard van de gegevens en bescheiden aan de hand waarvan is vastgesteld dat de geautoriseerde een jeugdhulpaanbieder is; b. datum van opname in het register; c. adres van vestiging; d. gegevens met betrekking tot verstrekte en ingetrokken toegangsmiddelen. 3. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen nadere regels worden gesteld over de opname en verwerking van gegevens in de autorisatielijst. Artikel 6.4.1.4

De geautoriseerde stelt Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onmiddellijk op de hoogte van een wijziging van de in de autorisatielijst opgenomen gegevens en van andere omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het schorsen of doorhalen van de opname. Artikel 6.4.1.5

Zolang de inschrijving van een jeugdhulpaanbieder in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, is geschorst, is zijn opname in de autorisatielijst van jeugdhulpaanbieders geschorst. Artikel 6.4.1.6

Verwijdering van de autorisatielijst vindt slechts plaats: a. op verzoek van de geautoriseerde, of b. indien de geautoriseerde geen jeugdhulpaanbieder meer is. Artikel 6.4.1.7

1. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deelt aan een ieder die daarom verzoekt mee of: a. een jeugdhulpaanbieder is opgenomen op de autorisatielijst; b. een aan een geautoriseerde verstrekt toegangsmiddel geldig is. 2. Indien het verzoek wordt gedaan door de beheerder van het nummerregister of van een voorziening, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, wordt de mededeling, bedoeld in het eerste lid, onmiddellijk gedaan.

305

Page 306: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

11

Subparagraaf 6.4.2 Toegangsmiddelen SBV-Z

Artikel 6.4.2.1

Jeugdhulpaanbieders kunnen uitsluitend door tussenkomst van de SBV-Z gebruik maken van de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder c en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer. Artikel 6.4.2.2

De jeugdhulpaanbieder die is aangesloten op de SBV-Z draagt zorg dat de verbinding van zijn geautomatiseerde systeem met de SBV-Z en de uitwisseling van gegevens tussen zijn geautomatiseerde systeem en de SBV-Z functioneren op een wijze die overeenstemt met hetgeen daarover in de systeembeschrijving is vastgelegd.

Artikel 6.4.2.3

Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan op aanvraag middelen verschaffen waarmee de geautoriseerde toegang kan verkrijgen tot de SBV-Z. De artikelen 18 tot en met 25 en 33 van het Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat daarbij onder “geregistreerde” verstaan wordt: geautoriseerde. Paragraaf 6.5 Beleidsinformatie Artikel 6.5.1

1. De gegevens, bedoeld in artikel 7.4.1 van de wet, betreffen: a. de identiteit van de jeugdige en zijn ouders; b. de aanduiding niet-westerse allochtoon van de jeugdige, indien van toepassing; c. het adres en de woonplaats van de jeugdige en zijn ouders, voor zover noodzakelijk ter bepaling van de woonplaats als bedoeld in artikel 1.1 van de wet en ter uitvoering van artikel 7.4.4, eerste lid, onder a tot en met c, van de wet door het college; d. de aanvang en de beëindiging van de preventie, de jeugdhulp of de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering, alsmede de doorlooptijden; e. de naam en het adres van de aanbieder van preventie, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling en, indien sprake is van meerdere locaties, de namen en adressen van deze locaties; f. de aard en wijze van uitvoering en resultaten van de preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. 2. Bij regeling van Onze Ministers worden nadere regels gesteld over de inhoud van de in het eerste lid bedoelde gegevens. Bij die regeling kunnen daarnaast overige gegevens worden aangewezen die verwerkt worden met het oog op de doelen, bedoeld in artikel 7.4.1 van de wet. Artikel 6.5.2

1. De structurele verstrekking van gegevens, bedoeld in de artikel 7.4.2 en 7.4.3 van de wet, vindt plaats op elektronische wijze met behulp van een door Onze Ministers aangewezen informatie-routeringsvoorziening. 2. Voor zover met behulp van de in het eerste lid bedoelde voorziening gegevens worden verwerkt die het college nodig heeft ten behoeve van de uitvoering van de in artikel 7.4.1, tweede lid, van de wet, bedoelde taak, maakt het college gebruik van deze voorziening. Artikel 6.5.3

Onze Ministers zijn de verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens voor de informatie-routeringsvoorziening. Artikel 6.5.4

Met behulp van de informatie-routeringsvoorziening worden passende technische en organisatorische maatregelen genomen om onnodige verzameling en bovenmatige verdere verwerking van persoonsgegevens, bedoeld in artikel 7.4.1 van de wet te voorkomen.

306

Page 307: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

12

Artikel 6.5.5

Onze Ministers en het college vernietigen de ten behoeve van de in artikel 7.4.1 van de wet bedoelde taken verwerkte persoonsgegevens uiterlijk vijf jaar na verwerking, te rekenen vanaf het tijdstip dat de laatste gegevens betreffende de jeugdige of zijn ouders zijn ontvangen. Artikel 6.5.6

1. Bij regeling van Onze Ministers wordt voor het structureel door aanbieders van preventie, jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, de raad van de kinderbescherming en het college verstrekken van de gegevens, bedoeld in de artikelen 7.4.2 en 7.4.3 van de wet, bepaald: a. welke gegevens worden verstrekt en de wijze waarop deze worden verstrekt; b. de tijdvakken waarop de gegevens die worden verstrekt betrekking hebben; c. de termijnen waarbinnen de gegevens worden verstrekt. 2. Bij de regeling, bedoeld in het eerste lid, kan een informatieprotocol worden vastgesteld voor het verstrekken van de gegevens, bedoeld in de artikelen 7.4.2 en 7.4.3 van de wet.

307

Page 308: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

13

Hoofdstuk 7 Financiën en verantwoording

Paragraaf 7.1 Ouderbijdrage Artikel 7.1.1

1. De hoogte van de ouderbijdrage als bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet is: a. indien het verblijf gedurende het etmaal betreft: 1°. van een jeugdige van 0 tot en met 5 jaar: € 73,75 per maand; 2°. van een jeugdige van 6 tot en met 11 jaar: € 101,41 per maand; 3°. van een jeugdige van 12 tot en met 20 jaar: € 129,06 per maand; b. indien het verblijf gedurende een deel van een etmaal betreft: de helft van het voor de jeugdige ingevolge het eerste lid geldende bedrag per maand. 2. Bij regeling van Onze Ministers worden de bedragen, genoemd in het eerste lid, onder a, jaarlijks met ingang van 1 januari aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Artikel 7.1.2

1. Geen ouderbijdrage is verschuldigd indien aan een jeugdige nog jeugdhulp wordt geboden als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid, van de wet, na schriftelijk aan het bestuursorgaan dat met de inning is belast kenbaar gemaakt bezwaar tegen het besluit tot verlening van deze jeugdhulp door degene die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent. De eerste volzin geldt niet indien het een jeugdige betreft ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel is getroffen die tot verlening van zodanige jeugdhulp strekt of die deze noodzakelijk maakt. 2. Geen ouderbijdrage is verschuldigd door de ouder of stiefouder ten aanzien van wie de rechter op de voet van de artikelen 406 en 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bedrag heeft bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind of stiefkind. Artikel 7.1.3

Onverminderd artikel 8.2.4, tweede lid, van de wet, stelt het bestuursorgaan dat met de inning is belast de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering, indien de bijdrageplichtige: a. algemene bijstand ontvangt op grond van artikel 20, eerste lid, of artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand; b. een verstrekking ontvangt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 en geen ander inkomen heeft; c. zak- en kleedgeld ontvangt op grond van artikel 41 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden, of d. een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel ondergaat in een penitentiaire inrichting, in een inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden, in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en geen inkomen heeft. Artikel 7.1.4

1. De ouderbijdrage is verschuldigd over elke dag dat het verblijf heeft geduurd, daarbij inbegrepen de dag van aankomst en niet inbegrepen de dag van vertrek. Wordt het verblijf beëindigd op de dag waarop deze is aangevangen, dan is over deze dag de bijdrage verschuldigd. 2. Indien de bijdrage over een gedeelte van een maand is verschuldigd, bedraagt zij het voor een maand geldende bedrag, gedeeld door dertig en vermenigvuldigd met het aantal dagen dat het verblijf heeft geduurd. Artikel 7.1.5

Indien de ouderbijdrage geheel of gedeeltelijk niet tijdig is betaald, kan het bestuursorgaan dat met de inning is belast van een bijdrageplichtige als bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet het verschuldigde bedrag invorderen. Titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

308

Page 309: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

14

Paragraaf 7.2 Financiële verantwoording

Artikel 7.2.1 Deze paragraaf heeft betrekking op de in artikel 8.3.2 van de wet bedoelde gegevens betreffende de exploitatie van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, in de volgende artikelen “gegevens” genoemd.

Artikel 7.2.2 1. Onze Ministers geven per categorie van jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen en per categorie van personen die bij de exploitatie van een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling betrokken zijn, aan, welke gegevens jaarlijks dienen te worden verstrekt. 2. Onze Ministers kunnen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen gelegen binnen een door hen aan te wijzen gebied en voor personen die bij de exploitatie van die jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen betrokken zijn, aangeven welke gegevens op hun desbetreffend verzoek dienen te worden verstrekt. Artikel 7.2.3 1. De gegevens, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, worden jaarlijks uiterlijk vijf maanden na het verstrijken van het jaar waarop zij betrekking hebben verstrekt. 2. De gegevens, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, worden verstrekt telkens uiterlijk zes maanden na een desbetreffend verzoek van elk van Onze Ministers. Artikel 7.2.4 1. Onze Ministers kunnen regels vaststellen over de wijze waarop en de vorm waarin de gegevens dienen te worden verstrekt. 2. Onze Ministers wijzen instanties aan die de te verstrekken gegevens verzamelen en verwerken. Zij stellen voorschriften die door die instanties in acht worden genomen. Artikel 7.2.5 De gegevens kunnen door Onze Ministers op door hen te bepalen wijze ter beschikking worden gesteld van de organen genoemd in of betrokken bij de uitvoering van de wet. Artikel 7.2.6 Onze Ministers stellen regels omtrent de wijze van vergoeding van de kosten, verbonden aan de verstrekking van de gegevens.

309

Page 310: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

15

Hoofdstuk 8 Wijziging in andere algemene maatregelen van bestuur Artikel 8.1

Het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd: Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende: i. college: college van burgemeester en wethouders. B In de artikelen 2.4, eerste lid, 2.8, 3.3.1, 3.3.2 en 3.3.3, eerste en derde lid, komt telkens de zinsnede “van burgemeester en wethouders” te vervallen. C Hoofdstuk VI komt als volgt te luiden: Hoofdstuk VI. Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling

§ 1. Werkwijze en deskundigheid

Artikel 6.1

1. Het college draagt er zorg voor dat het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling herkenbaar en toegankelijk is. 2. Ter uitvoering van het eerste lid draagt het college er in ieder geval zorg voor dat het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden en daartoe aangesloten is op een landelijk telefoonnummer dat kosteloos bereikbaar is. 3. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling legt de wijze waarop het de in de wet aan hem opgedragen taken uitvoert schriftelijk vast. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven op welke wijze: - wordt gewaarborgd dat persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens, die door het advies- en meldpunt worden verwerkt, slechts worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verzameld of voor zover het verwerken met dat doel verenigbaar is, alsmede hoe daarop wordt toegezien, en - uitvoering wordt gegeven aan artikel 6.2. Artikel 6.2

1. Het college draagt er zorg voor dat ten behoeve van het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling voldoende deskundigheid beschikbaar is op gebied van huiselijk geweld en kindermishandeling. Hiervoor is in ieder geval een arts met deskundigheid op het gebied van kindermishandeling beschikbaar. 2. Het college draagt er zorg voor dat het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling de taken als bedoeld in artikel 12a, derde lid, van de wet onafhankelijk uitvoert. Artikel 6.3

1. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling stelt binnen vijf dagen na ontvangst van een melding vast of de melding in onderzoek wordt genomen. 2. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling oordeelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien weken na de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, of en zo ja tot welke

310

Page 311: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

16

stappen een melding aanleiding geeft. 3. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van besluitvorming door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. Artikel 6.4

1. In dit artikel wordt onder betrokkene verstaan degene die advies vraagt, degene die een melding doet, degene op wie een melding betrekking heeft en degene aan wie om informatie wordt verzocht in het kader van een onderzoek naar aanleiding van een melding. 2. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verschaft aan iedere betrokkene bij het eerste contact informatie over de procedure met betrekking tot een advies, melding of onderzoek, de verwerking van persoonsgegevens, met inachtneming van de artikelen 12c, 12e en 12m van de wet, het recht op inzage in of afschrift van de hem betreffende bescheiden alsmede de wijze van behandeling van klachten. 3. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verstrekt geen inlichtingen over de herkomst van persoonsgegevens die het naar aanleiding van een melding heeft verkregen indien: a. een persoon die in een beroepsmatige, hulpverlenende of pedagogische relatie tot het slachtoffer of het vermoedelijke slachtoffer of zijn huiselijke kring staat, de persoonsgegevens naar aanleiding van een melding heeft verstrekt en het verstrekken van die inlichtingen: 1°. een bedreiging vormt of kan vormen voor het slachtoffer of het vermoedelijke slachtoffer of zijn huiselijke kring; 2°. een bedreiging vormt of kan vormen voor die persoon of medewerkers van die persoon, of 3°. leidt of kan leiden tot een ernstige verstoring van de vertrouwensrelatie met de huiselijke kring waartoe het slachtoffer of het vermoedelijke slachtoffer behoort; b. het andere personen betreft dan die bedoeld onder a, behoudens voor zover zij daarvoor toestemming hebben gegeven. Artikel 6.5

Hetgeen in de artikelen 4.3.3 tot en met 4.3.6 van het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet is bepaald ten aanzien van de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, is van overeenkomstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. § 2. Beleidsinformatie Artikel 6.6

1. De gegevens, bedoeld in artikel 12m, derde lid, van de wet, betreffen: a. het aantal door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling gegeven adviezen, ontvangen meldingen en verrichte onderzoeken; b. de hoedanigheid van de persoon die contact opnam met het AMHK; c. meldingen wachtend op de start van het onderzoek; d. de doorlooptijd van meldingen tot de aanvang van het onderzoek; e. de doorlooptijd van meldingen tot de afronding van het onderzoek; f. de uitkomst van door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verrichte onderzoeken, waaronder of sprake is van kindermishandeling of huiselijk geweld; g. het vervolgtraject na het onderzoek. 2. De gegevens bedoeld in het eerste lid zijn geen persoonsgegevens. 3. Bij regeling van Onze Minister wordt voor het verstrekken van gegevens, bedoeld in artikel 12m van de wet, bepaald: a. welke gegevens worden verstrekt, de wijze waarop deze worden verstrekt en de organisatie waarbij de gegevens worden ingediend; b. de tijdvakken waarop de gegevens die worden verstrekt betrekking hebben; c. de termijnen waarbinnen de gegevens worden verstrekt. 4. Bij de regeling, bedoeld in het derde lid, kan een informatieprotocol worden vastgesteld voor het verstrekken van de gegevens, bedoeld in artikel 12m van de wet.

311

Page 312: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

17

Artikel 8.2 Het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 1, onderdeel c, wordt “verwijsindex risicojongeren als bedoeld in artikel 2d, eerste lid,

van de Wet op de jeugdzorg” vervangen door: verwijsindex als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. B Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid, onderdeel d, komt als volgt te luiden: d. indien sprake is van een op grond van artikel 7.1.1.2 van de Jeugdwet meldingsbevoegde instantie of functionaris, specifieke aandacht voor de mogelijkheid van een melding aan de verwijsindex risicojongeren; 2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt “het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. 3. In het tweede lid, onderdeel d, wordt ‘het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling’ vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. C De artikelen 3, 4 en 5 vervallen. Artikel 8.3

Het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd: 1. Onderdeel a komt te luiden: a. advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 12a van de Wet maatschappelijke ondersteuning. 2. Onderdeel g komt te luiden: g. kindermishandeling: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. 3. Onderdeel i vervalt. 4. De onderdelen j en k worden vernummerd tot i en j. B Artikel 2a wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt “het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. 2. In het tweede lid, onderdeel d, wordt “het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling.

312

Page 313: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

18

C Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt “het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. 2. In het tweede lid, onderdeel d, wordt “het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. D Artikel 17a wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt “het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. 2. In het tweede lid, onderdeel d, wordt “het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. Artikel 8.4

Artikel 3, derde lid, van de Reclasseringsregeling 1995 komt te luiden: 3. Onder kindermishandeling wordt verstaan: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. Artikel 8.5

Het Besluit zorgverzekering wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 2.4 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, aanhef, komt de zinsnede “alsmede dyslexiezorg als bedoeld in artikel 2.5a,” te

vervallen. 2. Aan het eerste lid, onderdeel a, wordt een onderdeel toegevoegd luidende: 7°. zorg aan een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, zoals medisch specialisten en klinisch-psychologen die plegen te bieden in verband met psychische problemen en stoornissen;. B Artikel 2.5a komt te vervallen

Artikel 8.6

In artikel 2 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ worden, onder vernummering van het derde en vierde lid tot het vijfde lid en zesde lid twee leden ingevoegd, luidende: 3. De verzekerde die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, heeft geen aanspraak op: a. de zorg, bedoeld in het eerste lid, voor zover deze zorg bestaat uit persoonlijke verzorging, begeleiding of kortdurend verblijf als bedoeld in de artikelen 4, 6 en 9a of het met begeleiding en, in verband met een verstandelijke handicap, met behandeling samenhangende vervoer van en naar een instelling als bedoeld in artikel 10, of

313

Page 314: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

19

b. de zorg, bedoeld in het eerste lid, waarop hij is aangewezen in verband met een psychiatrische aandoening of beperking of een verstandelijke handicap, met uitzondering van langdurig intensieve zorg waarop de verzekerde is aangewezen in verband met een verstandelijke handicap. 4. In het derde lid wordt verstaan onder: a. langdurig intensieve zorg: zorg waarbij een verzekerde vanwege zijn verstandelijke handicap een blijvende behoefte heeft aan: 1° permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel bij gedragsproblemen of omdat de verzekerde zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen, of 2° 24 uur per dag zorg in de nabijheid omdat de verzekerde, om ernstig nadeel te voorkomen, door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft. b. blijvend: van niet voorbijgaande aard; c. permanent toezicht: onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende de gehele dag, die tijdig ingrijpen mogelijk maken; d. ernstig nadeel: nadeel voor de verzekerde, hetgeen bestaat uit het te verwachten risico dat de verzekerde: 1° zich maatschappelijk te gronde richt of dreigt te richten; 2° zichzelf in ernstige mate verwaarloost of dreigt te verwaarlozen; 3° met hinderlijk gedrag agressie van anderen oproept; 4° ernstig lichamelijk letsel oploopt of dreigt op te lopen dan wel zichzelf ernstig lichamelijk letsel toebrengt of dreigt toe te brengen; 5°. ernstig in zijn ontwikkeling wordt geschaad of dreigt te worden geschaad of dat zijn veiligheid ernstig wordt bedreigd, al dan niet doordat hij onder de invloed van een ander raakt; 6°. de algemene veiligheid van personen of goederen bedreigt; e. regieproblemen: beperkingen in het vermogen om een adequaat oordeel te vormen over dagelijks voorkomende situaties op het gebied van sociale redzaamheid, probleemgedrag, psychisch functioneren of geheugen en oriëntatie.

314

Page 315: Academie voor de Rechtspraktijk

Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013

20

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 9.1

Artikel 3.2.1 treedt in werking op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst. De overige artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikel 9.2

Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit Jeugdwet. Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

315

Page 316: Academie voor de Rechtspraktijk

485Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden,

Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is enige

wijzigingen aan te brengen in de bepalingen in het Wetboek van Straf-recht en het Wetboek van Strafvordering betreffende de berechting en sanctionering van jeugdigen en jongvolwassenen;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedge-vonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift van het Eerste Boek, Titel VIII A, komt te luiden: Titel VIII A Bijzondere bepalingen voor jeugdigen en jongvol-

wassenen.

B

In artikel 77a wordt «de artikelen 9, eerste lid, 10 tot en met 22a, 24c, 37 tot en met 38i, 44 en 57 tot en met 62» vervangen door «de artikelen 9, 10, 12 tot en met 31, 35 tot en met 38u, 43a tot en met 44 en 57 tot en met 62» en wordt «de artikelen 77d tot en met 77gg» vervangen door: de artikelen 77d tot en met 77hh.

C

Artikel 77c wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

Staatsbladvan het Koninkrijk der Nederlanden

Jaargang

0

2013

Staatsblad 2013 485 1316

Page 317: Academie voor de Rechtspraktijk

2. In het eerste lid (nieuw) wordt «degene» vervangen door «de jongvolwassene», wordt «eenentwintig» vervangen door «drieëntwintig», wordt «de artikelen 77g tot en met 77gg» vervangen door «de artikelen 77g tot en met 77hh» en vervalt de laatste volzin.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende: 2. Artikel 77e blijft buiten toepassing.

D

Artikel 77f wordt als volgt gewijzigd.

1. Het eerste lid komt te luiden: 1. In een strafbeschikking kan de officier van justitie tevens de

aanwijzing geven dat:a. de jeugdige zich zal richten naar de aanwijzingen van een stichting als

bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg voor een daarbij te bepalen termijn van ten hoogste zes maanden;

b. indien de jeugdige ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van zestien jaren reeds heeft bereikt, kan de officier van justitie in plaats daarvan de aanwijzing geven dat de jeugdige zich zal richten naar de aanwijzingen van een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 14d, tweede lid.

2. In het tweede lid vervalt in de eerste volzin de zinsnede: «, te verrichten binnen een termijn van ten hoogste drie maanden» en worden na de eerste volzin twee volzinnen ingevoegd, luidende: Indien de taakstraf bestaat uit een werkstraf wordt deze verricht binnen een termijn van vier maanden. Indien de taakstraf bestaat uit een leerstraf wordt deze verricht binnen een termijn van zes maanden.

3. In het derde lid wordt «eerste lid, onder a» vervangen door «eerste lid» en wordt «eerste lid, onder b» vervangen door: tweede lid.

E

[vervallen]

F

In artikel 77l, vijfde lid, wordt de zinsnede: «wordt deze ten uitvoer gelegd als vervangende hechtenis, tenzij in het vonnis of de beslissing op grond van het derde lid is bepaald dat de veroordeelde ook in het geval hij de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt in aanmerking komt voor vervangende jeugddetentie» vervangen door: kan deze worden ten uitvoer gelegd als vervangende hechtenis, indien het vonnis of de beslissing op grond van het derde lid dit bepaalt.

G

Artikel 77m wordt als volgt gewijzigd.

1. In het derde lid wordt «artikel 77o, tweede lid» vervangen door: artikel 77o, derde lid.

2. Het vijfde lid, komt te luiden: 5. De termijn waarbinnen een leerproject plaatsvindt bedraagt ten

hoogste zes maanden indien niet meer dan honderd uren is opgelegd en overigens ten hoogste een jaar. Het openbaar ministerie kan bij toepassing van artikel 77o, derde lid, de duur verlengen.

Staatsblad 2013 485 2317

Page 318: Academie voor de Rechtspraktijk

H

Na artikel 77m, wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 77ma

1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenis-

straf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;

b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 240b, 248a, 248b, 248c en 250.

2. Van het eerste lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf, jeugddetentie, de maatregel betreffende het gedrag of de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd.

I

Artikel 77p wordt als volgt gewijzigd.

1. In het eerste lid wordt «kan het openbaar ministerie de tenuitvoer-legging van de vervangende jeugddetentie bevelen» vervangen door: wordt vervangende jeugddetentie of hechtenis toegepast, tenzij dit wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich na het opleggen van de taakstraf hebben voorgedaan, zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard.

2. In het vierde lid wordt de zinsnede «wordt de vervangende jeugdde-tentie ten uitvoer gelegd als vervangende hechtenis, tenzij in het vonnis is bepaald dat de veroordeelde ook in het geval hij de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt in aanmerking komt voor vervangende jeugddetentie» vervangen door: kan de vervangende jeugddetentie worden ten uitvoer gelegd als vervangende hechtenis, indien het vonnis dit bepaalt.

J

Artikel 77s wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden: 1. Aan de verdachte bij wie ten tijde van het begaan van het misdrijf een

gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen worden opgelegd, indien

a. het feit waarvoor de maatregel wordt opgelegd, een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld dan wel behoort tot een der misdrijven omschreven in de artikelen 132, 285, eerste lid, 285b en 395 van het Wetboek van Strafrecht, 175, tweede lid, onderdeel b, of derde lid in verbinding met het eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994, en 11, tweede lid, van de Opiumwet, en

b. de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist, en

c. de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.

2. In het tweede lid wordt na de eerste volzin een volzin ingevoegd, luidende: Van deze gedragsdeskundigen dient er één een psychiater te zijn.

3. Het derde lid komt te luiden:

Staatsblad 2013 485 3318

Page 319: Academie voor de Rechtspraktijk

3. Bij toepassing van het eerste lid, kan de rechter afzien van het opleggen van straf, ook indien hij van oordeel is dat het feit wel aan de verdachte kan worden toegerekend.

4. Onder vernummering van de leden vier tot en met acht tot vijf tot en met negen, wordt een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:

4. Bij het opleggen van de maatregel neemt de rechter de ernst van het begane feit of de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf in aanmerking.

5. In het zesde lid (nieuw) wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door: Onze Minister.

6. In het zevende lid (nieuw), laatste volzin, wordt «waarbij de betrokkene wederom de maatregel wordt opgelegd» vervangen door: waarbij aan de betrokkene wederom de maatregel of de maatregel, bedoeld in artikel 37a wordt opgelegd.

7. In het achtste lid (nieuw) wordt «zesde lid», vervangen door: zevende lid.

K

Artikel 77t wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt «als bedoeld in artikel 77s, zesde lid, eerste volzin» vervangen door: als bedoeld in artikel 77s, zevende lid, eerste volzin.

2. Het tweede lid komt te luiden: 2. Verlenging van de termijn van de maatregel is slechts mogelijk voor

zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat. In de gevallen waarin de maatregel is verlengd, eindigt de maatregel voorwaardelijk een jaar voordat de maximale duur van de maatregel wordt bereikt. De rechter geeft in de beslissing tot verlenging van de maatregel aan wanneer de maatregel, behoudens verdere verlenging, onvoorwaardelijk eindigt. Artikel 77s, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing. Op de beslissing tot verlenging van de maatregel waarbij de maximale duur van de maatregel zal worden bereikt, is artikel 77s, tweede en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

L

Artikel 77ta wordt als volgt gewijzigd.

1. Het eerste lid komt te luiden: 1. Indien de maatregel voorwaardelijk eindigt als bedoeld in artikel 77s,

zevende lid, en artikel 77t, tweede lid, geschiedt dit onder de algemene voorwaarde dat:

a. de veroordeelde zich ten tijde van de voorwaardelijke beëindiging niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;

b. de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identifica-tieplicht ter inzage aanbiedt en medewerking verleent aan het toezicht door de stichting, bedoeld in artikel 1, van de Wet op de jeugdzorg dan wel van een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 14d, tweede lid.

2. In het derde lid wordt «artikel 77s, zesde lid» vervangen door: artikel 77s, zevende lid.

Staatsblad 2013 485 4319

Page 320: Academie voor de Rechtspraktijk

M

In artikel 77tb wordt «jeugdige» telkens vervangen door: veroordeelde.

N

Na artikel 77tb wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 77tc

1. De maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen die is verlengd tot de in artikel 77t, tweede lid, bedoelde duur van zeven jaren, kan door de rechter ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie worden omgezet in de maatregel, bedoeld in artikel 37a, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de omzetting in die maatregel eist.

2. De beslissing tot omzetting geldt als een last als bedoeld in artikel 37a. De rechter geeft daarbij het bevel, bedoeld in artikel 37b. De artikelen 37, tweede en derde lid, en 37a zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Met de omzetting eindigt de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen onvoorwaardelijk.

4. De beslissing, bedoeld in het eerste lid, wordt genomen:a. voordat de maatregel voorwaardelijk eindigt op de wijze, bedoeld in

artikel 77t, tweede lid;b. tijdens de voorwaardelijke beëindiging, bedoeld in 77tb, eerste en

tweede lid. 5. Bij de beslissing betrekt de rechter:a. een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies

afkomstig van het hoofd van de inrichting, enb. een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en

geestelijke gesteldheid van de veroordeelde.

O

In artikel 77u wordt «de artikelen 77t, 77tb en 77wd» vervangen door: de artikelen 77t, 77tb, 77wc, zesde lid, en 77wd.

P

Artikel 77w wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na de laatste volzin, een volzin toegevoegd, luidende: Indien de maatregel met toepassing van artikel 77c wordt opgelegd aan een jongvolwassene die ten tijde van het misdrijf of de misdrijven die voor het opleggen van de maatregel aanleiding geeft of geven, de leeftijd van achttien jaren maar nog niet de leeftijd van drieëntwintig jaren heeft bereikt, kan een advies van de raad voor de kinderbescherming achterwege blijven en wordt met een advies van een gedragsdeskundige volstaan.

2. Het vierde tot en met zevende lid worden vernummerd tot achtste tot en met elfde lid.

3. Na het derde lid worden vier leden ingevoegd, luidende: 4. De rechter kan, ter ondersteuning van het programma, bedoeld in het

derde lid, bevelen dat de veroordeelde gedurende de nacht in een inrichting als bedoeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen verblijft.

5. Aan het programma kan elektronisch toezicht worden verbonden.

Staatsblad 2013 485 5320

Page 321: Academie voor de Rechtspraktijk

6. De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat het programma dadelijk uitvoerbaar is, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroor-deelde opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen en de dadelijke uitvoerbaarheid in het belang van de jeugdige is.

7. Het bevel, bedoeld in het zesde lid, kan door de rechter die kennis-neemt van het hoger beroep, ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie, worden opgeheven.

4. In het tiende lid (nieuw) wordt «achttien» vervangen door: zestien.

5. Na het elfde lid (nieuw) wordt een lid toegevoegd, luidende: 12. De maatregel eindigt van rechtswege bij het onherroepelijk worden

van een rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte opnieuw de maatregel of de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd.

Q

Artikel 77wb, derde lid, komt te luiden: 3. Artikel 77w, tweede lid, eerste volzin, derde tot en met negende lid, is

van overeenkomstige toepassing op de beslissing tot wijziging van de maatregel, met dien verstande dat in het in artikel 77w, tweede lid, derde volzin, bedoelde geval, voor de andere invulling van de maatregel advies wordt gevraagd van een gedragsdeskundige of van de reclasseringsin-stelling die met de uitvoering van de maatregel is belast.

R

Aan artikel 77wc worden na het vierde lid drie leden toegevoegd, luidende:

5. Artikel 77cca is van overeenkomstige toepassing. 6. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid kan de rechter op

vordering van de officier van justitie de tijdelijke opneming in een justitiële jeugdinrichting bevelen in het geval de jeugdige niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel meewerkt.

7. De tenuitvoerlegging van de tijdelijke opneming schorst de termijn van de maatregel. De maximale aaneengesloten duur van de tijdelijke opneming in de jeugdinrichting bedraagt vier weken. De tijdelijke opneming kan ten hoogste tweemaal tijdens de looptijd van de maatregel worden bevolen, ook in het geval waarin de maatregel is verlengd.

S

Aan artikel 77x, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Artikel 509jbis van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkom-stige toepassing.

T

Artikel 77z komt te luiden:

Artikel 77z

1. Toepassing van artikel 77x geschiedt onder de algemene voorwaarde dat:

a. de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en

b. de veroordeelde, voor zover aan de toepassing van artikel 77x

Staatsblad 2013 485 6321

Page 322: Academie voor de Rechtspraktijk

bijzondere voorwaarden als bedoeld in het tweede lid zijn gesteld:1°. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking

verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identi-teitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt; en

2°. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.

2. Bij toepassing van artikel 77x kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:

1°. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade;

2°. geheel of gedeeltelijk herstel van de door het strafbare feit veroor-zaakte schade;

3°. storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd en de opgelegde boete;

4°. storting van een door de rechter vast te stellen geldbedrag in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen. Het bedrag kan niet hoger zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het strafbare feit kan worden opgelegd;

5°. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;

6°. een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden;

7°. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;

8°. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;

9°. een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;

10°. opneming van de veroordeelde in een zorginstelling;11°. een verplichting zich onder behandeling te stellen van een

deskundige of zorginstelling;12°. het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschap-

pelijke opvang;13°. het deelnemen aan een gedragsinterventie;14°. het volgen van onderwijs, gedurende een bepaalde termijn, ten

hoogste gelijk aan de proeftijd;15°. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende. 3. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden

verbonden. 4. De voorwaarden in het tweede lid, onderdelen 10°, 11° of 15° en de

gedragsinterventie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel 13°, kunnen geheel of ten dele bestaan uit een vorm van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet op de jeugdzorg, indien de stichting, bedoeld in artikel 1 van die wet ten aanzien van de veroordeelde een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat deze op deze vorm van zorg is aangewezen.

U

Artikel 77aa wordt als volgt gewijzigd:

Staatsblad 2013 485 7322

Page 323: Academie voor de Rechtspraktijk

1. In het tweede lid, eerste volzin, wordt de zinsnede «opdragen aan de veroordeelde ter zake van de naleving der bijzondere voorwaarden hulp en steun te verlenen» vervangen door: «opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden» en in de tweede volzin wordt de zinsnede «Bij het verlenen van hulp en steun bij de naleving van de bijzondere voorwaarden stelt de stichting» vervangen door: Daarbij stelt de stichting.

2. Het vierde lid komt te luiden: 4. Indien de jeugdige de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, kan de

rechter een in artikel 14d, tweede lid, bedoelde reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.

3. In het vijfde lid wordt «van Justitie» vervangen door «van Veiligheid en Justitie» en wordt «de hulp en steun» vervangen door: het toezicht en de begeleiding.

V

Aan artikel 77cc wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. De rechter die voorwaarden heeft gesteld in het verband van een

voorwaardelijk opgelegde maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, kan op vordering van het openbaar ministerie, indien een gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, alsnog de tenuitvoerlegging van de maatregel bevelen.

W

In artikel 77dd, derde lid, wordt de zinsnede «wordt de jeugddetentie waarvan de rechter op grond van het eerste lid de tenuitvoerlegging heeft gelast, ten uitvoer gelegd als gevangenisstraf, tenzij de veroordeelde naar het oordeel van de rechter ook in het geval hij de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt in aanmerking komt voor jeugddetentie» vervangen door: kan de jeugddetentie waarvan de rechter op grond van het eerste lid de tenuitvoerlegging heeft gelast, worden ten uitvoer gelegd als gevange-nisstraf indien de veroordeelde naar het oordeel van de rechter niet meer voor jeugddetentie in aanmerking komt.

X

Aan artikel 77ee wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 77x, tweede lid, en

artikel 509jbis van het Wetboek van Strafvordering, is artikel 495b van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing. Indien de veroordeelde op het tijdstip dat de procedure is ingesteld de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, zijn eveneens de artikelen 496 tot en met 498, 504 en 505 van het Wetboek van Strafvordering van overeen-komstige toepassing. Heeft de veroordeelde de leeftijd van zestien jaren nog niet bereikt, dan is tevens artikel 503 van het Wetboek van Strafvor-dering van toepassing.

Y

In artikel 77hh, eerste lid, wordt de zinsnede «artikel 77s, achtste lid, 77w, derde en zesde lid, artikel 77aa, tweede en derde lid» vervangen door «artikel 77s, negende lid, 77w, derde en tiende lid, artikel 77aa, tweede en vierde lid» en wordt tussen «Wet op de jeugdzorg» en «aanwijzingen te

Staatsblad 2013 485 8323

Page 324: Academie voor de Rechtspraktijk

geven» ingevoegd: dan wel, indien het minderjarigen betreft, een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 14d, tweede lid.

ARTIKEL II

Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 63 worden twee leden toegevoegd, luidende: 5. Wanneer de verdachte ten tijde van het plegen van het misdrijf

waarvan hij wordt verdacht de leeftijd van achttien wel maar nog niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt, kan de officier van justitie in zijn vordering aangeven of hij voornemens is te vorderen dat recht zal worden gedaan overeenkomstig artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 493 is van overeenkomstige toepassing.

6. De officier van justitie vraagt de directeur van de reclassering hierover van advies te dienen. De reclassering kan ten behoeve van het advies inlichtingen inwinnen bij de raad voor de kinderbescherming.

B

Aan artikel 257a wordt een lid toegevoegd, luidende: 8. Ten aanzien van de jongvolwassene, die ten tijde van het begaan van

de overtreding dan wel het misdrijf als bedoeld in het eerste lid, de leeftijd van achttien wel, maar nog niet die van drieëntwintig jaar heeft bereikt, kan de strafbeschikking naast de in het derde lid genoemde aanwijzingen, de aanwijzing bevatten dat de jongvolwassene zich richt naar de aanwijzingen van een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het vierde lid is van overeen-komstige toepassing.

Ba

Aan artikel 260 wordt een lid toegevoegd, luidende: 6. Wanneer de verdachte ten tijde van het plegen van het misdrijf

waarvan hij wordt verdacht de leeftijd van achttien wel maar nog niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt en de officier van justitie voornemens is te vorderen dat recht zal worden gedaan overeenkomstig artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, maakt hij dit aan de verdachte kenbaar. In dat geval is de verdachte verplicht in persoon te verschijnen. Bij de dagvaarding wordt hem kennis gegeven dat, indien hij niet aan deze verplichting voldoet, het gerecht zijn medebrenging kan gelasten.

Bb

Aan artikel 278, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: In het geval, bedoeld in artikel 260, zesde lid, is artikel 495a, tweede en

derde lid, van overeenkomstige toepassing.

C

Aan artikel 495 worden drie leden toegevoegd, luidende: 4. De kinderrechter is bevoegd kennis te nemen van een strafbaar feit of

strafbare feiten die zijn begaan nadat de verdachte de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt indien de vervolging van dat feit of deze feiten gelijktijdig plaatsvindt met de vervolging van verdachte ter zake van een strafbaar feit bedoeld in artikel 488, tweede lid. Het tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing.

Staatsblad 2013 485 9324

Page 325: Academie voor de Rechtspraktijk

5. Bij toepassing van het vierde lid kan de rechter recht doen volgens de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandig-heden waaronder het feit is begaan.

6. Het bepaalde in het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing wanneer het afzonderlijke strafbare feiten betreft die op grond van artikel 263 of artikel 287 gevoegd zijn behandeld.

D

In artikel 502, eerste lid, wordt «artikel 77t» vervangen door: de artikelen 77t en 77tc.

ARTIKEL III

De Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt als volgt gewijzigd:

A

[vervallen]

B

In artikel 3b wordt «jeugdigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel f» vervangen door: jeugdigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel g.

C

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «eenentwintig» vervangen door drieëntwintig.

2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «is opgelegd;» vervangen door: alsmede personen aan wie vervangende hechtenis is opgelegd en die uit hoofde van een andere vrijheidsstraf straf of maatregel al in de inrichting verblijven;.

3. In het eerste lid wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma in onderdeel h een onderdeel ingevoegd, luidende: i. jeugdigen of jongvolwassenen aan wie de maatregel betreffende het gedrag is opgelegd en ten aanzien van wie een bevel nachtdetentie is gegeven of ten aanzien van wie de tijdelijke opneming in een inrichting is bevolen.

D

Artikel 43 wordt als volgt gewijzigd.

1. In het eerste lid wordt na de eerste volzin een volzin ingevoegd, luidende: Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de toelating en weigering van bezoek.

2. In het derde lid wordt «vier weken» vervangen door: twaalf maanden.

3. In het vijfde lid, worden na de laatste volzin, drie volzinnen ingevoegd, luidende: De directeur kan voorwaarden verbinden aan het voorgenomen bezoek van een persoon aan wie op grond van het derde lid eerder de toegang is geweigerd. Deze voorwaarden kunnen inhouden dat

Staatsblad 2013 485 10325

Page 326: Academie voor de Rechtspraktijk

de bezoeker voorafgaand aan het bezoek, aan zijn lichaam wordt onderzocht. Dit onderzoek kan mede omvatten het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam van de bezoeker.

ARTIKEL IV

In artikel 67, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie wordt «502» vervangen door: 502, eerste lid,.

ARTIKEL IVa

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

ARTIKEL IVb

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 juni 2010 ingediende voorstel van wet tot vaststelling van een Wet forensische zorg en daarmee verband houdende wijzigingen in diverse andere wetten (Wet forensische zorg) (32 398) tot wet is of wordt verheven, en eerder in werking treedt dan, onderscheidenlijk op dezelfde datum in werking treedt als deze wet, wordt in artikel I, onderdeel N, de zin «De artikelen 37, tweede en derde lid, en 37a zijn van overeenkomstige toepassing» vervangen door: Artikel 37a is van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL V

De bepalingen zoals zij na inwerkingtreding van deze wet komen te luiden, worden slechts toegepast met betrekking tot feiten gepleegd na inwerkingtreding van deze wet.

ARTIKEL VI

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen en onderdelen afzonderlijk kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Wassenaar, 27 november 2013 Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Uitgegeven de zesde december 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie,I.W. Opstelten

stb-2013-485ISSN 0920 - 2064’s-Gravenhage 2013

Kamerstuk 33 498

Staatsblad 2013 485 11326

Page 327: Academie voor de Rechtspraktijk

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Vergaderjaar 2012–2013

28 741 Jeugdcriminaliteit

Nr. 22 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 mei 2013

Met deze brief bied ik uw Kamer de rapportage aan van de proceseva-luatie van de vernieuwde Halt-afdoening1. Zoals de toenmalige Minister van Justitie u bij brief van 30 oktober 20092 heeft aangekondigd, is met ingang van januari 2010 de vernieuwde Halt-afdoening landelijk geïmple-menteerd. De uitvoering hiervan is nu, na ruim twee jaar praktijk, geëvalueerd. Het rapport geeft een goed beeld van de uitvoeringspraktijk van de vernieuwde Halt-afdoening. Over het algemeen is dit beeld positief: de Halt-afdoening wordt uitgevoerd zoals de bedoeling is. Wel valt op onderdelen zeker nog winst te behalen en is de uniformiteit nog te vergroten. De omvorming van Halt naar één landelijke organisatie per 1 januari 2013 zal aan dit laatste sterk bijdragen.

Deze brief schetst eerst de aanleiding voor het onderzoek en beschrijft dan de onderzoeksbevindingen. Tot slot volgt een beleidsreactie.

Aanleiding onderzoek

In 2006 is door Advies- en Onderzoeksgroep Beke de effectiviteit van Halt onderzocht. Er is onderzocht welk type jongeren het meest gebaat is bij Halt en wat de werkzame elementen van de Halt-afdoening zijn (in termen van recidivevermindering). Het rapport «Halt: het Alternatief? De effecten van Halt beschreven» is aan uw Kamer toegezonden bij brief van 7 juli 20063. Op basis van dit rapport is de Halt-afdoening doorontwikkeld, gericht op een effectievere en meer gedifferentieerde inzet ervan. De afzonderlijke modules die de Halt-afdoening vormen zijn methodisch beschreven en er is een landelijk uniform werkproces opgesteld. Daarbij is focus gelegd op

1 Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer2 Kamerstuk 28 864, nr. 253, zie bijlage pagina 29–303 Kamerstuk 28 741, nr. 15

kst-28741-22ISSN 0921 - 7371’s-Gravenhage 2013 Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 28 741, nr. 22 1327

Page 328: Academie voor de Rechtspraktijk

de werkzame bestanddelen: het aanbieden van excuses, het treffen van een schaderegeling en het betrekken van de ouders bij (één of meerdere) Halt-gesprekken. Deze vernieuwde Halt-afdoening is vanaf 1 januari 2010 ingevoerd. De onderhavige procesevaluatie door de DSP-groep is uitgevoerd in de tweede helft van 2012, na ruim twee jaar uitvoerings-praktijk.

Bevindingen onderzoek

Onderstaand worden de bevindingen besproken aan de hand van de genoemde onderzoeksvragen. De belangrijkste onderzoeksvragen waren: – Wordt de beoogde doelgroep bereikt? – Wordt de afdoening uitgevoerd conform de programmahandleiding? – Kan worden verondersteld dat de vernieuwde Halt-afdoening

effectiever is dan de «oude»?

Doelgroep

Bij vrijwel alle Halt-afdoeningen (99%) behoort de jongere tot de doelgroep van Halt; 82% voldoet aan de vier Halt-criteria (leeftijd 12 tot 18 jaar, bekennende verdachte, Halt-waardig delict4, first offender 5) en 17% is doorverwezen op basis van de discretionaire bevoegdheid van de Officier van Justitie. Slechts in 1% van de gevallen ontbreekt de toestemming van de Officier van Justitie; het gaat hier steeds om jongeren waarbij sprake was van een eerdere veroordeling voor een strafbaar feit.

Uitvoering

Vrijwel alle Halt-afdoeningen worden succesvol afgerond (94%). Voortijdige beëindiging van het Halt-traject leidt tot een negatieve terugmelding aan het OM. Verwijzing naar Halt is immers een voorwaar-delijk sepot, waarmee de jongere een strafrechtelijke vervolging kan voorkomen door -vrijwillig- te kiezen voor Halt. Indien het Halt-traject voortijdig wordt beëindigd, is daarmee niet voldaan aan de voorwaarden voor het sepot. Het OM zal dan alsnog een strafrechtelijk traject starten.

Excuus aanbieden

– In 73% van de Halt-afdoeningen komt enige vorm van excuus aan bod, in gevarieerde vorm. In 68% van de gevallen wordt mondeling en/of schriftelijk excuus aangeboden, en in 40% van de gevallen wordt een excuusgesprek geoefend met de Halt-medewerker. Daar waar de jongere zelf eerder al excuus heeft aangeboden, wordt hiervan een verslag geschreven. In het vervolg- of eindgesprek wordt het excuus aanbieden nabesproken.

– In 6% van de gevallen is geen excuus aangeboden doordat het Halt-traject voortijdig is afgebroken. Voor de overige 21% waarin geen excuus is aangeboden wordt de reden hiervoor niet geregistreerd. Als mogelijke oorzaken geven de onderzoekers bijvoorbeeld aan: geen benadeelde of het slachtoffer kan/wil niet meewerken, delict of afdoening leent zich niet voor excuus, etc. De onderzoekers trekken geen conclusie over de reden voor het ontbreken van excuus.

4 Besluit Aanwijzing Haltfeiten, laatst gewijzigd 3 september 2010, Staatsblad 2010 6805 Zeer beperkt strafrechtelijk verleden

Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 28 741, nr. 22 2328

Page 329: Academie voor de Rechtspraktijk

Schade vergoeden

– In 7% van de afdoeningen wordt schade vergoed. Dit percentage valt binnen de context van het onderzoek niet te duiden: het is in de registratie niet zichtbaar of er wel/geen schade was en de zaak voor schadevergoeding in aanmerking kwam.

Ouderbetrokkenheid

– Bij 92% van de Halt-afdoeningen zijn ouders aanwezig bij één of meer van de gesprekken.

Leeropdracht

– In 85% van de Halt-afdoeningen worden één of meerdere leeropdrach-ten uitgevoerd.

– Er wordt niet geregistreerd waarom er wel of geen leeropdracht wordt uitgevoerd. In 5% van de gevallen is het Halt-traject voortijdig afgebroken. Voor de overige 10% is de reden niet bekend. Als mogelijke oorzaak noemen de onderzoekers bijvoorbeeld: bij zogehe-ten verkorte afdoeningen, zoals de vuurwerkafdoening, maakt een leeropdracht – op basis van het aantal uren strafmaat – standaard geen deel uit van de afdoening.

Werkopdracht

– In 45% van de reguliere Halt-afdoeningen en in ongeveer de helft van de verkorte afdoeningen wordt een werkopdracht uitgevoerd. In principe wordt een werkopdracht gegeven bij een vuurwerkafdoening (10% van de afdoeningen; ongeveer de helft van de in totaal 20% verkorte afdoeningen) of indien de strafmaat meer dan acht uur omvat.

Eindgesprek:

– Bij 85% van de Halt-afdoeningen wordt een eindgesprek gevoerd. Hierbij merken de onderzoekers op dat vuurwerkafdoeningen (10%) geen eindgesprek kennen en dat het soms ook voorkomt dat bij verkorte afdoeningen (20%), die geen vervolggesprek kennen, het eindgesprek abusievelijk als vervolggesprek wordt geregistreerd.

Doorlooptijden

– De door Halt gestelde normen voor de doorlooptijd van verschillende processtappen worden in ongeveer tweederde tot driekwart van de afdoeningen gehaald. Overigens merken de onderzoekers daarbij op dat Halt zich een strengere norm heeft opgelegd dan de Kalsbeeknorm (30 dagen in plaats van 60 dagen tussen ontvangst, verwijzing en startgesprek).

Uit het onderzoek blijkt dat in de uitvoeringspraktijk over het algemeen het handboek goed gevolgd wordt voor wat betreft het uitvoeren van de diverse onderdelen van de Halt-afdoening. Wel blijkt er verscheidenheid in de aangehouden volgorde van de gespreksonderwerpen. Zo wordt soms de vragenlijst van het signaleringsinstrument niet in één keer of in vaste volgorde doorlopen, maar verspreid over meerdere gesprekken. Of de leeropdrachten worden op een later moment besproken omdat de jongere ze niet tijdig of niet van voldoende kwaliteit heeft ingeleverd. Deze uitvoeringsverschillen zijn individueel en er bestaat een grote behoefte aan ruimte voor individueel, op de jongere toegesneden maatwerk daarin.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 28 741, nr. 22 3329

Page 330: Academie voor de Rechtspraktijk

Regionale verschillen zijn vooral gevonden voor een aantal onderdelen (ouderbetrokkenheid, schadevergoeding, leeropdrachten) en in de doorlooptijden. Voor wat betreft de juiste doelgroep, het aanbieden van excuus en het uitvoeren van een werkopdracht is er landelijk een redelijk uniform beeld.

Effectiever?

De onderzoekers concluderen dat de uitvoering in het algemeen zodanig is dat een positief effect kan worden verwacht, met uitzondering van de elementen excuus maken en schade herstellen. Specifiek op deze onderdelen valt het uitvoeren van de Halt-afdoening nog te verbeteren. Tot slot wordt in het rapport de kanttekening gemaakt dat het mogelijk zinvol kan zijn om, voor wat betreft het verwachte effect, onderscheid te maken tussen de reguliere Halt-doelgroep en de «discretionaire» groep, alsook tussen zaken met en zonder excuus aanbieden.

Beleidsreactie op het onderzoek

Het rapport geeft een goed en gedetailleerd beeld van de uitvoerings-praktijk van Halt. Ik constateer dat dit beeld over het algemeen positief is: op hoofdlijnen wordt de Halt-afdoening uitgevoerd zoals de bedoeling is. Deze bevinding acht ik verheugend. Wel laat het rapport duidelijk zien dat op onderdelen zeker nog winst te behalen valt en dat de uniformiteit nog te vergroten is. Ik zal de bevindingen van het rapport dan ook benutten om, met name op deze aspecten, samen met Halt te bezien hoe de praktijk van de Halt-afdoening verder verbeterd kan worden.

Context van het onderzoek: ontwikkelingen in 2012

Gedurende het jaar 2012, waarin dit onderzoek werd uitgevoerd, waren de voorbereidingen in volle gang voor een ingrijpende herstructurering van de Halt-sector. Ik heb uw Kamer per brief van 7 september 20126

geïnformeerd over het voornemen de 16 Halt-bureaus en Halt Nederland te gaan omvormen naar één landelijke organisatie per 1 januari 2013. Het jaar 2012 was voor de Halt-organisatie dan ook een woelig jaar met veel personele en organisatorische onrust. In het licht van deze context ben ik erg tevreden met de resultaten van het onderzoek. De nieuwe, landelijke Halt-organisatie biedt een goede basis om de uitvoeringspraktijk nog verder aan te scherpen en de uniformiteit verder te vergroten.

Verder is in de loop van 2012 hard gewerkt aan een actualisatie van de Halt-methodiek. In de twee jaar uitvoeringspraktijk sinds de invoering van de vernieuwde Halt-afdoening per 2010 zijn er aanpassingen en uitbrei-dingen van het werkproces ontstaan. Tevens zijn nieuwe modules ontwikkeld en ingevoerd (schoolverzuim, doorverwijzing verslavingszorg, etc.) en heeft het ZSM traject invloed gehad op de toeleiding en doelgroep van Halt. De actualisatie heeft tot doel de in de praktijk ontstane varianten te beschrijven en, mede in het licht van de herstructurering van Halt, de uniformiteit beter te borgen. Het volledig geactualiseerde Handboek Haltmethodiek is inmiddels per 1 mei 2013 geïmplementeerd.

Follow-up

Ik zal met Halt afspraken maken over de volgende punten: – Verdere uniformering van de Halt-afdoening. Dit was één van de

doelstellingen van de herstructurering van Halt en de nieuwe Halt-organisatie maakt ook dat hierop beter te sturen valt. Gedurende

6 Kamerstuk 28 741, nr. 21

Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 28 741, nr. 22 4330

Page 331: Academie voor de Rechtspraktijk

de transitiefase 2013–2014 investeert de organisatie volop in professio-nalisering en kwaliteit, waarbij de focus ligt op een landelijk uniforme werkwijze. Het rapport biedt daarbij zeer nuttige informatie over de regionale verschillen. Wel bestaat er een grote behoefte aan voldoende ruimte voor de professional om maatwerk te bieden. De kracht van de Halt-afdoening is tenslotte ook de mogelijkheid van individueel, op de jongere toegesneden maatwerk.

– Consequente terugverwijzing van zaken bij verwijzingen waarbij toestemming van de Officier van Justitie ontbreekt (bij afwijking van de Halt-criteria). Daarnaast zal ik Halt ook vragen in de registratie en rapportages de discretionaire groep apart te gaan monitoren.

– Excuus aanbieden in alle gevallen die daarvoor in aanmerking komen, en indien mogelijk vaker (ook) mondeling.

– Duidelijker inzicht verschaffen in de achtergronden of redenen waarom in sommige afdoeningen geen excuus wordt aangeboden, geen schade wordt vergoed, geen leeropdracht wordt uitgevoerd, of wel/geen werkopdracht wordt uitgevoerd, en tevens de registratie en rapportage hierop structureel aan te passen.

– De eindgesprekken op de juiste wijze uitvoeren en registreren. – De doorlooptijden zullen in (de loop van) 2013 moeten verbeteren. Met

de efficiencyslag die met de omvorming naar één Halt is gemaakt, moet de organisatie flexibeler kunnen omgaan met fluctuerende aantallen.

Het rapport schetst een positief beeld van de wijze waarop de Halt-afdoening in de praktijk wordt uitgevoerd. De onderzoekers conclu-deren op basis van deze bevindingen dat in het algemeen een positief effect op de jongere kan worden verwacht. Het rapport biedt heldere aanknopingspunten om, versterkt door de nieuwe organisatiestructuur van Halt, de uitvoering in de komende periode nog verdere te optimali-seren en nog effectiever te worden in de bewustwording en gedragsbeïn-vloeding van jongeren (en hun ouders) en om daarmee jeugdcriminaliteit in een vroeg stadium te bestrijden.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 28 741, nr. 22 5331

Page 332: Academie voor de Rechtspraktijk

2011

304Besluit van 16 juni 2011, houdende wijziging van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen en het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994, ter uitwerking van de wet van 13 december 2010 tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van

Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 maart 2011, directie Wetgeving, nr. 5690176/11/6;

Gelet op de artikelen 3 en 20 van de Beginselenwet justitiële jeugdin-richtingen en artikel 77ff, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 mei 2011, nr. W03.11.0096/II);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 juni 2011, directie Wetgeving, nr. 5698552/11/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Reglement justitiële jeugdinrichtingen wordt gewijzigd als volgt:

A

De artikelen 3 tot en met 6 komen te luiden:

Artikel 3

Voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma komen niet in aanmerking:

a. tot vrijheidsstraf veroordeelde jeugdigen ten aanzien van wie nog een andere strafvervolging is ingesteld, waarbij een vrijheidsstraf of vrijheids-benemende maatregel is gevorderd;

Staatsbladvan het Koninkrijk der Nederlanden

Jaargang

0

Staatsblad 2011 304 1332

Page 333: Academie voor de Rechtspraktijk

b. tot vrijheidsstraf veroordeelde jeugdigen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een tevens opgelegde maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen nog moet aanvangen;

c. voorlopig gehechte jeugdigen;d. jeugdigen ten aanzien van wie vaststaat dat zij, na de tenuitvoer-

legging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, Nederland dienen te verlaten dan wel zullen worden uitgezet of uitgeleverd;

e. de jeugdigen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de wet.

Artikel 4

1. Een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in de inrichting plaatsvindt, neemt deel aan een scholings- en trainingsprogramma, indien:

a. de jeugdige tenminste tweederde van de hem opgelegde onherroepe-lijke vrijheidsstraf heeft ondergaan, en

b. het strafrestant minimaal drie maanden bedraagt. 2. Het scholings- en trainingsprogramma, bedoeld in het eerste lid,

heeft een maximale duur van drie maanden.

Artikel 5

1. Een tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen veroordeelde jeugdige kan in aanmerking komen voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma.

2. Het scholings- en trainingsprogramma, bedoeld in het eerste lid, neemt op zijn vroegst een aanvang:

a. drie maanden voor het voorwaardelijke einde van de maatregel die maximaal drie jaren duurt;

b. zes maanden voor het voorwaardelijk einde van de maatregel die meer dan drie jaar en minder dan vijf jaren duurt, of;

c. een jaar voor het voorwaardelijk einde van de maatregel die maximaal zeven jaren duurt.

3. In bijzondere gevallen kan voor een langere duur worden deelge-nomen aan een scholings- en trainingsprogramma.

Artikel 6

Jeugdigen die op grond van artikel 29k van de Wet op de jeugdzorg in een inrichting verblijven komen niet in aanmerking voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma, tenzij de deelname aan dit programma reeds een aanvang had genomen voor het tijdstip waarop de in artikel 29k, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg bedoelde machti-ging werd verleend.

B

Artikel 7 vervalt.

C

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

1. De directeur vraagt een machtiging tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3 van de wet schriftelijk aan bij Onze Minister. De directeur doet in zijn aanvraag verslag van de aspecten, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, en vermeldt de voorwaarden bedoeld in artikel 12, eerste lid. De aanvraag vermeldt

Staatsblad 2011 304 2333

Page 334: Academie voor de Rechtspraktijk

voorts de duur van de deelname aan het scholings- en trainingspro-gramma.

2. De directeur voegt bij de aanvraag het advies van het openbaar ministerie, indien de aanvraag betrekking heeft op een jeugdige ten aanzien van wie het openbaar ministerie een executie-indicator heeft gegeven. De aanvraag wordt opgesteld in samenwerking met de jeugdreclassering, dan wel de reclassering in het arrondissement waarin aan het scholings- en trainingsprogramma wordt deelgenomen. De raad voor de kinderbescherming wordt door de directeur in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.

3. De directeur overlegt met de jeugdige alvorens hij zijn aanvraag opstelt.

4. Bij het opstellen van de aanvraag betrekt de directeur zo veel mogelijk de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders, tenzij:

a. deze te kennen geven hierbij geen rol te willen vervullen, ofb. zwaarwegende belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten. 5. Onze Minister beslist zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier

weken, op de aanvraag van de directeur. Onze Minister betrekt in zijn beslissing de aspecten, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, en de voorwaarden, bedoeld in artikel 12, eerste lid.

6. Onze Minister kan een machtiging tot deelname aan het programma weigeren, indien:

a. de aanvraag niet voldoet aan de eisen gesteld in het eerste lid;b. naar zijn oordeel het karakter van vrijheidsstraf of vrijheidsbene-

mende maatregel met de wijze waarop het programma is vormgegeven onverenigbaar is, of;

c. dat het programma naar zijn oordeel niet zal bijdragen aan een geslaagde terugkeer in de samenleving.

7. De beslissing wordt schriftelijk medegedeeld aan de directeur en de jeugdreclassering, dan wel de reclassering die aan de aanvraag heeft meegewerkt, alsmede, voor zover het een minderjarige jeugdige betreft, aan de raad voor de kinderbescherming.

8. Onze Minister kan nadere regels stellen over de procedure voor het aanvragen en het verlenen van een machtiging tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma en het intrekken daarvan.

D

Artikel 9 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste, tweede en derde lid, wordt «de selectiefunctionaris» telkens vervangen door: de directeur.

2. In het tweede lid, onderdeel a, vervalt: «onderscheidenlijk het delict waarvan de jeugdige wordt verdacht».

3. Het vierde lid komt te luiden: 4. De directeur stelt de raad voor de kinderbescherming voor zover het

betreft minderjarige jeugdigen, het openbaar ministerie bij de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf terzake waarvan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is gelast, en het openbaar ministerie in het arrondissement waarin de jeugdige tijdens het scholings- en trainingsprogramma zal verblijven, schriftelijk in kennis van zijn beslissing.

4. Het vijfde lid vervalt.

5. Het zesde lid wordt vernummerd tot vijfde lid.

Staatsblad 2011 304 3334

Page 335: Academie voor de Rechtspraktijk

E

Artikel 12 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid vervalt «, tenzij het een jeugdige betreft ten aanzien van wie artikel 261 of 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is toegepast,» en wordt «elektronisch toezicht» vervangen door: elektronische controle.

2. In het derde lid wordt onderdeel c vervangen door:c. tijdelijke terugplaatsing van de jeugdige in de inrichting, met bepaling

van de duur daarvan;d. algehele beëindiging van het scholings- en trainingsprogramma.

3. Het vierde, vijfde lid en zevende lid vervallen.

4. Het zesde lid wordt vernummerd tot vierde lid.

5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende: 5. Van het stellen van bijzondere voorwaarden, de overtreding van de

voorwaarden en een beslissing als bedoeld in het derde lid, doet de directeur mededeling aan Onze Minister, de jeugdreclassering dan wel de reclassering die de jeugdige begeleidt, het openbaar ministerie en de raad voor de kinderbescherming.

F

Na artikel 12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 12a

1. Onze Minister kan de machtiging intrekken:a. bij overtreding van de voorwaarden, bedoeld in artikel 12, eerste lid;b. zodra de jeugdige vierentwintig uur ongeoorloofd afwezig is, tenzij

sprake is van overmacht;c. zodra het openbaar ministerie aan de directeur meldt dat de jeugdige

wordt aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, begaan tijdens de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma;

d. indien feiten of omstandigheden bekend worden waardoor, indien deze ten tijde van het verlenen van de machtiging bekend waren geweest, de machtiging niet of niet in deze vorm zou zijn verleend.

2. Indien Onze Minister de machtiging tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma intrekt, geeft hij daarvan terstond kennis aan de directeur, die daarop de deelname van de jeugdige aan het programma beëindigt. De kennisgeving wordt, onder vermelding van de datum van ingang van de beslissing, schriftelijk bevestigd.

G

In artikel 13, eerste lid, vervalt: «onderdelen a en b».

H

In artikel 22 en 75 wordt «Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbe-scherming» vervangen door: Inspectie Jeugdzorg.

I

Het opschrift van Hoofdstuk 4 komt te luiden:

Staatsblad 2011 304 4335

Page 336: Academie voor de Rechtspraktijk

HOOFDSTUK 4. DE INRICHTING

J

Artikel 24 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid, alsmede de aanduiding «2.» voor het tweede lid vervallen.

2. In de eerste volzin wordt «De behandelinrichtingen» vervangen door: De inrichtingen.

3. In de vierde volzin wordt «de behandelinrichting» vervangen door: de inrichting.

K

Het opschrift van Hoofdstuk 5 komt te luiden:

HOOFDSTUK 5. HET PERSPECTIEFPLAN

L

De artikelen 25 tot en met 27 komen te luiden:

Artikel 25

1. Het perspectiefplan wordt opgesteld onder de verantwoordelijkheid van de directeur.

2. Bij het opstellen en het wijzigen van het perspectiefplan zijn in ieder geval betrokken de groepsleider of mentor van de jeugdige, een leerkracht en een gedragsdeskundige.

3. Bij het opstellen en wijzigen van het perspectiefplan voor jeugdigen die op strafrechtelijke titel in de inrichting verblijven, betrekt de inrichting tevens de jeugdreclassering dan wel de reclassering en de raad voor de kinderbescherming.

4. Bij het opstellen en wijzigen van het perspectiefplan voor jeugdigen die op grond van artikel 29k, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg in een inrichting zijn geplaatst, pleegt de inrichting overleg met de betrokken stichting.

5. Bij het opstellen en wijzigen van het perspectiefplan betrekt de inrichting zo veel mogelijk de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders, tenzij:

a. deze te kennen geven hierbij geen rol te willen vervullen, of;b. zwaarwegende belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten.

Artikel 26

1. In het perspectiefplan wordt ten minste opgenomen:a. een diagnose van de problematiek van de jeugdige;b. een beschrijving van de behandeling;c. medische gegevens, voor zover deze relevant zijn voor de

behandeling;d. de gestelde doelen aangaande de ontwikkeling van de jeugdige;e. de wijze waarop en de middelen waarmee die doelen bereikt kunnen

worden;f. de verwachting met betrekking tot de behandelingsduur;g. een aanduiding van de groep, waarin de jeugdige verblijft;h. een omschrijving van de toegestane bewegingsvrijheid, zowel binnen

als buiten de inrichting;

Staatsblad 2011 304 5336

Page 337: Academie voor de Rechtspraktijk

i. de soorten activiteiten, waaraan door de jeugdige wordt deelgenomen;

j. de personen van buiten de inrichting, waarmee de jeugdige contact mag onderhouden, en;

k. het verplichte programma met betrekking tot onderwijs of andere pedagogische vorming.

2. Voor zover aan de onderdelen h tot en met k van het eerste lid voorwaarden verbonden zijn, worden deze opgenomen in het perspec-tiefplan en welke consequenties aan het niet naleven van deze voorwaarden zijn verbonden.

3. Het verlofplan, het scholings- en trainingsprogramma en de voorbe-reiding op de nazorg maken, voor zover van toepassing, onderdeel uit van het perspectiefplan.

Artikel 27

De directeur stelt het perspectiefplan tijdig ter beschikking aan het trajectberaad, bedoeld in artikel 21a van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994.

M

Artikel 28 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «Het verblijfsplan en behandelplan bestrijken een periode van minimaal zes maanden» vervangen door: Het perspec-tiefplan bestrijkt een periode van vier maanden, of zoveel korter als het strafrestant of het verblijf in de inrichting is.

2. In het tweede lid wordt: «het verblijfsplan en het behandelplan», vervangen door «het perspectiefplan» en wordt «viermaal» vervangen door: driemaal.

3. In het derde lid, wordt «het verblijfsplan en het behandelplan» vervangen door «het perspectiefplan» en wordt «de functionaris bedoeld in artikel 25, tweede lid» vervangen door: de functionaris en de stichting als bedoeld in artikel 25.

4. In het vierde lid, onderdeel c, wordt «opvang of behandeling» vervangen door: behandeling.

N

Artikel 29 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt de zinsnede «kunnen het verblijfsplan en het behandelplan» vervangen door: kan het perspec-tiefplan.

2. In het eerste lid, tweede volzin, wordt «Bij een tussentijdse wijziging» vervangen door: Daarbij.

3. In het tweede lid, wordt «het verblijfsplan of het behandelplan» vervangen door: het perspectiefplan.

O

In artikel 30 wordt «het verblijfsplan of het behandelplan» vervangen door: het perspectiefplan.

Staatsblad 2011 304 6337

Page 338: Academie voor de Rechtspraktijk

P

Aan artikel 31 wordt een lid toegevoegd, luidende: 5. De directeur vraagt het openbaar ministerie om advies, indien het

openbaar ministerie een executie-indicator heeft gegeven.

Q

Artikel 33 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «het verblijfsplan of het behandelplan» vervangen door: het perspectiefplan.

2. In het tweede lid wordt «ten hoogte» vervangen door: ten hoogste.

3. In het vierde lid vervalt de laatste volzin.

R

In artikel 34, tweede lid, vervalt de tweede volzin.

S

Hoofdstuk 7 vervalt.

T

In artikel 63, derde lid, wordt «het verblijfsplan en het behandelplan» vervangen door: «het perspectiefplan» en wordt «Het verblijfsplan en behandelplan zijn» vervangen door: het perspectiefplan is.

U

In artikel 67, onderdeel e, vervalt: «en 31, eerste lid, van de wet».

V

Artikel 68 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede en het derde lid wordt: «het verblijfsplan of het behandelplan» telkens vervangen door: het perspectiefplan.

2. In het vijfde lid wordt «het verblijfsplan, het behandelplan en het evaluatieverslag» vervangen door: het perspectiefplan en het evaluatie-verslag.

W

In artikel 69 eerste lid, wordt «16 jaar» vervangen door: 18 jaar.

X

In artikel 70, tweede lid, wordt «artikel 16 van de wet» vervangen door: artikel 12 van de wet.

Y

In artikel 77 vervalt telkens: «opvang of».

Staatsblad 2011 304 7338

Page 339: Academie voor de Rechtspraktijk

Z

In de artikelen 78 en 79 wordt «de opvang of behandeling» vervangen door «het verblijf» en wordt «een verantwoorde opvang of behandeling» telkens vervangen door: een verantwoord verblijf.

ARTIKEL II

Het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 wordt gewijzigd als volgt:

A

Aan artikel 1 wordt een onderdeel toegevoegd, luidende: i. scholings- en trainingsprogramma: een programma als bedoeld in

artikel 3 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

B

In artikel 4, tweede lid, wordt «het hulpverleningsplan» vervangen door: het perspectiefplan.

C

Artikel 4a wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste en het tweede lid wordt «artikel 46, eerste lid,» telkens vervangen door: artikel 10, tweede lid,.

2. In het eerste lid wordt «het proefverlof» vervangen door: de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma.

D

Het opschrift van paragraaf 2 komt te luiden:

§ 2. Voorwaardelijke beëindiging door Onze Minister

E

In artikel 5, vierde lid, wordt: «artikel 46, eerste lid,» vervangen door: artikel 10, tweede lid,.

F

Artikel 14 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt: «Uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 77s, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht» vervangen door: Uiterlijk drie maanden voordat de maatregel ingevolge artikel 77s, zesde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk eindigt,.

2. In het derde lid wordt «proefverlof of een voorwaardelijke beëin-diging» vervangen door: een scholings- en trainingsprogramma of een voorwaardelijke beëindiging als bedoeld in artikel 77s, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht,.

Staatsblad 2011 304 8339

Page 340: Academie voor de Rechtspraktijk

G

Na artikel 15 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 4. Voorwaardelijke beëindiging van rechtswege

Artikel 16

Bij het indienen van een vordering als bedoeld in artikel 77tb van het Wetboek van Strafrecht legt het openbaar ministerie de beschouwingen over van de jeugdreclassering dan wel de reclassering over de wijze waarop de jeugdige de voorwaarden, bedoeld in artikel 77ta, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft nageleefd.

Artikel 17

1. Het openbaar ministerie brengt een vordering en een beslissing als bedoeld in artikel 77tb van het Wetboek van Strafrecht, ter kennis aan de raad voor de kinderbescherming.

2. Het openbaar ministerie brengt een beslissing als bedoeld in artikel 77tb, derde lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafrecht, onverwijld ter kennis aan de selectiefunctionaris.

H

Na artikel 21 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING IIIA HET NETWERKBERAAD EN HET TRAJECTBERAAD

Artikel 21a

1. Er is een netwerkberaad en een trajectberaad.2. Het netwerkberaad en trajectberaad hebben tot doel de voorbereiding

van de terugkeer in de samenleving van jeugdigen die op strafrechtelijke titel in een inrichting verblijven of hebben verbleven en het bevorderen van geleidelijke overgangen bij deze terugkeer.

3. Aan het netwerkberaad nemen deel:a. een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming,b. een vertegenwoordiger van de jeugdreclassering dan wel de

reclassering, enc. een vertegenwoordiger van de inrichting waarin de jeugdige verblijft. 4. De vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming is

voorzitter van het netwerkberaad.5. Aan het trajectberaad nemen deel:a. een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming,b. een vertegenwoordiger van de jeugdreclassering dan wel de

reclassering,c. een vertegenwoordiger van de inrichting waarin de jeugdige heeft

verbleven, end. een vertegenwoordiger de gemeente, waar de jeugdige na zijn

verblijf in de jeugdinrichting zal verblijven. 6. De vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming is

voorzitter van het trajectberaad.

Staatsblad 2011 304 9340

Page 341: Academie voor de Rechtspraktijk

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 13 december 2010 tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdin-richtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoer-legging van vrijheidsbenemende jeugdsancties in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 juni 2011Beatrix

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Uitgegeven de drieëntwintigste juni 2011

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

stb-2011-304ISSN 0920 - 2064’s-Gravenhage 2011

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Staatsblad 2011 304 10341

Page 342: Academie voor de Rechtspraktijk

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

De wijzigingen in dit besluit vloeien rechtstreeks voort uit de wijzigingen in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en in het jeugdstrafrecht, zoals neergelegd in de wet van 13 december 2010 tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties (Stb. 2010, 818). De wijzigingen in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (hierna: de Bjj) en het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), maken voornamelijk technische wijzigingen noodzakelijk in dit uitvoeringsbesluit. Hiermee wordt verder navolging gegeven aan de aanbevelingen uit het rapport «Veiligheid in justitiële jeugdinrichtingen: opdracht met risico’s» waarin de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie van het Onderwijs en de Inspectie voor de Sanctietoepassing gemeenschappelijk aanbevelingen tot verbetering van de veiligheid in inrichtingen hebben gedaan. Daarnaast wordt met het besluit nader uitvoering gegeven aan het rapport van de Algemene Rekenkamer «Detentie, behandeling en nazorg criminele jeugdigen» (Kamerstukken II 2007/08, 31 215, nr. 2). Ook de wijzigingen in het Besluit tenuitvoerlegging jeugdigen 1994 vloeien uit deze aanbevelingen voort. Hierin wordt onder meer een basis gelegd voor de netwerk- en trajectbe-raden.

Over het besluit werd advies ingewonnen van het College van procureurs-generaal, de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak (NVvR), de MO-groep, de Stichting Reclas-sering Nederland (SRN), de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbe-scherming (RSJ), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Van de VNG werd geen advies ontvangen. De andere genoemde adviesorganen konden zich met de inhoud van het besluit verenigen. In het artikelsgewijze deel van de toelichting wordt, waar aangegeven, op de inhoud van de adviezen op onderdelen nader ingegaan.

Alle wijzigingen worden vanwege het technische karakter in het artikelsgewijze deel hieronder nader toegelicht. Van de gelegenheid is tenslotte gebruik gemaakt enkele redactionele omissies te herstellen.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdelen A tot en met E

Met deze onderdelen worden wijzigingen doorgevoerd in de regeling van het scholings- en trainingsprogramma (hierna: STP). Deze artikelen bevatten een nadere uitwerking van artikel 3 van de wet. Artikel 3, eerste lid, Bjj ziet daarbij in zijn algemeenheid op de deelname aan het STP voor jeugdigen aan wie enige vrijheidsbenemende straf of maatregel werd opgelegd. Artikel 3, tweede lid, Bjj kent een bijzondere voorziening voor jeugdigen aan wie de vrijheidsbenemende straf van jeugddetentie werd opgelegd. Daarmee is, in navolging van het hiervoor genoemde rapport van de Algemene Rekenkamer, invulling gegeven aan de aanbeveling om te voorzien in een verplicht kader voor nazorg bij jeugddetentie. Uitgangs-punt daarbij is dat jeugdigen met jeugddetentie en een strafrestant van drie maanden deel zullen nemen aan dit programma.

Staatsblad 2011 304 11342

Page 343: Academie voor de Rechtspraktijk

Ten aanzien van de deelname aan het STP en de invulling daarvan, is de directeur van de jeugdinrichting beslissingsbevoegd. Voor een tot deelname strekkende beslissing, behoeft hij een voorafgaande machtiging van de Minister van Veiligheid en Justitie. Daarmee kan de minister toezien op de inhoud van het programma, de kwaliteit daarvan en, in voorkomende gevallen, op de mate waarin het programma kan bijdragen aan een geslaagde terugkeer van de jeugdige naar de samenleving. Met het besluit is de oorspronkelijke proefverlofregeling in de regeling van het STP geïntegreerd. De redenen hiervoor zijn in de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrich-tingen gegeven (Kamerstukken II 2008/09, 31 915, nr. 3. p. 13).

In artikel 3 is – zoals voorheen – tot uitdrukking gebracht dat enkele categorieën van jeugdigen niet voor deelname aan een STP in aanmer-king komen. Daaraan zijn onder meer toegevoegd de voorlopig gehechte jeugdigen. De Adviescommissie Strafrecht van de NOvA plaatste hierbij kanttekeningen en adviseerde om, naast de schorsingsmogelijkheid van artikel 493 Sv, ook deze jeugdigen voor deelname aan een STP in aanmerking te laten komen. Het adviescollege verwijst in het advies naar de passage uit de memorie van toelichting, waarin de keuze om de voorlopig gehechte jeugdigen van het STP uit te sluiten is toegelicht (Kamerstukken II 2008/09, 31 915, nr. 3, p. 13 en 14). In die passage is tot uitdrukking gebracht dat met het bestaande artikel 493 Sv voldoende armslag bestaat om de jeugdige in aanraking te brengen met vormen van gedragsbeïnvloeding buiten de geslotenheid van de jeugdinrichting. Dit artikel, dat de rechter verplicht bij het bevel voorlopige hechtenis te onderzoeken of schorsing daarvan mogelijk is, gaat uit van vrijheidsbe-neming als ultimum remedium, waarmee ook aan de verdragseisen die het IVRK in dit verband stelt is voldaan. Met het besluit wordt niet beoogd om naast deze schorsingsmogelijheid, ook nog de mogelijkheid van deelname aan een STP te laten voortbestaan.

Ook de jeugdigen bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel h, van de wet komen niet voor deelname aan een scholings- en trainingspro-gramma in aanmerking. Het gaat hier om jeugdigen die, met toepassing van het volwassenenstrafrecht, zijn veroordeeld tot een TBS-maatregel. Deze jeugdigen kunnen in een jeugdinrichting verblijven tot het moment waarop zij worden overgeplaatst naar een forensisch psychiatrische kliniek. Aangezien de deelname aan een STP is gericht op de terugkeer naar de samenleving, ligt het niet voor de hand de regeling ook voor deze jeugdigen open te stellen. Ook jeugdigen van wie vaststaat dat zij, na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, Nederland dienen te verlaten dan wel zullen worden uitgezet of uitge-leverd (artikel 3, onderdeel d), nemen niet aan het programma deel. Tenslotte komen ook jeugdigen die op grond van een machtiging als bedoeld in artikel 29k van de Wet op de jeugdzorg in een jeugdinrichting verblijven niet voor een scholings- en trainingsprogramma in aanmerking (artikel 6). Voor deze jeugdigen geldt dat zij op het tijdstip waarop een machtiging wordt verleend, op basis van een strafrechtelijke veroordeling reeds in een justitiële jeugdinrichting verblijven. De machtiging geldt ten hoogste voor de termijn die nodig is om een behandeling of opleiding af te ronden, zo bepaalt artikel 29k, tweede lid, Wet op de jeugdzorg. Een eenmaal aangevangen STP kan in dit verband wel worden afgerond. Dit is in de nieuwe redactie van artikel 6 tot uitdrukking gebracht.

Artikel 4 ziet op de duur van het STP en op het tijdstip vanaf wanneer aan het programma deel kan worden genomen bij de vrijheidsstraffen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 3, tweede lid, van de wet. Artikel 4 vereist voor deelname aan een STP dat de jeugdige tenminste tweederde van de hem opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraf heeft

Staatsblad 2011 304 12343

Page 344: Academie voor de Rechtspraktijk

ondergaan (onderdeel a) en dat er een strafrestant is van drie maanden of meer (onderdeel b). Daarnaast wordt de duur van het STP bij de vrijheids-straffen gemaximeerd tot drie maanden (artikel 4, tweede lid).

Artikel 4, eerste lid, onderdeel a, houdt een wijziging in ten opzichte van het oude artikel 4 waarin was bepaald dat de jeugdige al voor deelname aan een STP in aanmerking kon komen wanneer ten minste de helft van de vrijheidsstraf was ondergaan. Deze nieuwe regeling gaat uit van tweederde. In voorkomende gevallen kan hierdoor het STP van kortere duur zijn dan onder de bestaande regeling. De reden hiervoor is dat het STP niet langer facultatief is. Als gevolg van de wijzigingen in de beginselenwet, geldt het STP als verplicht wettelijk kader voor het bieden van nazorg bij jeugddetentie. Uitgangspunt is dat de jeugdige zal deelnemen aan het programma en zo wordt begeleid bij een geslaagde terugkeer in de samenleving. Met het karakter van straf dat de jeugdde-tentie kenmerkt, is naar mijn oordeel onverenigbaar dat de nazorg al een aanvang neemt nadat de helft van de jeugddetentie is ondergaan. De regeling biedt voor deze gevallen bovendien maximale duidelijkheid aan het openbaar ministerie en aan de rechter over het moment waarop de jeugdige de inrichting zal verlaten. Hiermee kan bij het vorderen en het opleggen van jeugddetentie rekening worden gehouden.

Artikel 4, onderdeel b, vereist daarnaast een strafrestant van tenminste drie maanden. Onder een strafrestant dient te worden verstaan het gedeelte van een opgelegde vrijheidsstraf dan wel van het samenstel van dergelijke straffen dat nog moet worden ondergaan (artikel 1, onderdeel q, Bjj). De omvang van dit strafrestant wordt bepaald bij het onherroe-pelijk worden van de uitspraak.

In artikel 4, tweede lid, is tenslotte bepaald dat een STP ten hoogste drie maanden kan duren.

De Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten stond in zijn advies stil bij de gevolgen van het artikel 4 van het Reglement en was van oordeel dat de voorgestelde regeling tot onduide-lijkheid aanleiding kon geven. Anders dan de Adviescommissie leek te veronderstellen, wordt met het Reglement niet beoogd jeugdigen die tot een vrijheidsbenemende straf van minder dan 9 maanden zijn veroor-deeld, van deelname aan een STP uit te sluiten. Wel is het zo dat op grond van artikel 4, tweede lid, het STP bij een jeugddetentie met een straf-restant van 9 maanden of meer ten hoogste drie maanden zal duren. Teneinde onduidelijkheid te vermijden is artikel 4 aangepast, waarbij redactioneel meer aansluiting is gezocht bij de oorspronkelijke redactie van dit artikel.

Artikel 5 heeft betrekking op de aanvang en duur van een STP bij een pij-maatregel. In aanvulling op de bestaande regeling, én in verband met het vervallen van de regeling van het proefverlof, is het STP ook openge-steld voor jeugdigen met de maximaal verlengbare pij-maatregel. Deze jeugdigen kwamen voorheen niet voor deelname aan een STP in aanmerking. Het STP kan voor deze jeugdigen een jaar duren, zoals voorheen bij het proefverlof ook het geval was. Artikel 5 heeft naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Raad) wijzigingen ondergaan. Zo is in de tekst beter tot uitdrukking gebracht dat het STP bij de pij-maatregel facultatief is. Ook komt beter tot uitdrukking dat de in artikel 5, tweede lid, vermelde duur van een STP, telkens een maximale duur is. Een STP kan ook korter duren, zodat het intramurale deel van de behandeling langer duurt. De Raad vraagt in zijn advies overigens aandacht voor de verhouding van het STP tot het stelsel van voorwaardelijke beëindiging van de pij-maatregel. Hierin eindigt de maatregel telkens voorwaardelijk, tenzij deze wordt verlengd (artikelen 77s, zesde lid, Sr en 77t, tweede lid, Sr). Het moment waarop de

Staatsblad 2011 304 13344

Page 345: Academie voor de Rechtspraktijk

maatregel voorwaardelijk zou eindigen en het moment waarop de maatregel wordt verlengd, vallen daarbij overigens samen. Dit heeft ook tot gevolg dat bij de beslissing tot verlenging van de maatregel, een rol kan spelen hoe het STP op dat moment verloopt. In het door de Raad gegeven voorbeeld, waarin tijdens een STP blijkt dat de jeugdige nog niet aan deze fase van de behandeling toe is, kan dit ertoe leiden dat tot verlenging van de pij-maatregel zal worden geadviseerd. In het voorgaande ligt overigens besloten dat de uitvoering van een STP niet doorloopt tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de pij-maatregel.

In artikel 5, derde lid, is de mogelijkheid voorzien een STP in bijzondere gevallen langer te laten voortduren dan de genoemde termijnen in het tweede lid. Ook in de oude regeling bestond deze mogelijkheid en er is voor gekozen deze te handhaven. Het gaat hierbij om het geval waarin een pij-maatregel van een deelnemer aan het STP juist wordt verlengd omdat het STP op dat moment de structuur biedt die de jeugdige nodig heeft. In een dergelijke situatie zouden de genoemde termijnen in artikel 5, tweede lid, niet als fataal moeten gelden.

Artikel 8 ziet op de machtiging van de minister die is vereist voor de deelname aan een STP. De directeur vraagt een dergelijke machtiging schriftelijk aan en voegt daarbij de in artikel 9 genoemde relevante informatie over de voorgenomen invulling van het programma. Daarnaast wordt advies gevraagd aan het openbaar ministerie, in de gevallen dat er een executie-indicator door het openbaar ministerie is gegeven.

Artikel 8, derde lid, Rjj bepaalt dat de directeur met de jeugdige in overleg treedt, wanneer hij een aanvraag voor een machtiging doet. Het College van procureurs-generaal (hierna: het College) werpt in zijn advies de vraag op of zodanig overleg ook gevolg kan hebben. Uiteraard is dit het geval. Artikel 8, derde lid, Rjj geeft de jeugdige immers het recht te worden gehoord. Wanneer de jeugdige, als gevolg van een beslissing van de directeur niet zou worden gehoord, dan kan deze beslissing worden aangemerkt als een beklagwaardige beslissing in de zin van artikel 65, eerste lid, onderdeel m, van de wet. Overigens is naar aanleiding van het advies van het College in artikel 8, vijfde lid, tot uitdrukking gebracht dat de minister uiterlijk binnen vier weken op de aanvraag tot het verlenen van een machtiging zal beslissen. Daarmee wordt het moment waarop een beslissing uiterlijk kan worden verwacht inzichtelijk, hetgeen de rechtszekerheid ten goede komt. De gevolgen van het niet binnen de gestelde termijn beslissen op de aanvraag, zullen in artikel 77 van de wet alsnog worden verhelderd.

Met de wijzigingen in artikel 9 en artikel 12 wordt verder uitvoering gegeven aan de integratie van de regeling van het proefverlof in de regeling van het STP. Nieuw is de voorziening van artikel 12, derde lid, onderdeel c. Daarin is bepaald dat, wanneer de jeugdige de aan de deelname aan een STP verbonden voorwaarden overtreedt, deze jeugdige ook tijdelijk in de jeugdinrichting kan worden teruggeplaatst. Een tijdelijke terugplaatsing kan eraan bijdragen dat de jeugdige de aan de deelname verbonden voorwaarden beter naleeft. Bovendien wordt zo voorkomen dat een schending van de voorwaarden tot een definitief einde van de deelname aan het programma zal leiden. Aan de jeugdige wordt daarmee een tweede kans gegeven om bij hernieuwde deelname de gestelde voorwaarden beter na te leven. Ook zo wordt uitvoering gegeven aan het pedagogisch karakter dat aan de uitvoering van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen, onder de verantwoordelijkheid van de jeugdin-richting, eigen is.

Artikel 12, vijfde lid, heeft naar aanleiding van het advies van het College overigens wijziging ondergaan. Het advies heeft ertoe geleid dat

Staatsblad 2011 304 14345

Page 346: Academie voor de Rechtspraktijk

naast de minister van Veiligheid en Justitie en de (jeugd)reclassering, ook het openbaar ministerie en de raad voor de kinderbescherming ervan op de hoogte worden gesteld wanneer de directeur beslist tot beëindiging van een STP.

Onderdeel F

Artikelen 12a ziet op de ministeriële toets op de aanvraag voor een machtiging tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma. Artikel 12a heeft betrekking op de situatie waarin een eenmaal verleende machtiging door de minister van Veiligheid en Justitie wordt ingetrokken. Dit artikel is de pendant van het oorspronkelijke artikel 47, waarin een vergelijkbare voorziening voor het proefverlof was gegeven. De Raad voor de rechtspraak en de RSJ hebben in hun adviezen aandacht gevraagd voor het ontbreken van de mogelijkheid rechtstreeks beroep in te stellen tegen deze intrekking. Ook dit vergt aanpassing van artikel 77, derde lid, Bjj. Hierin zal afzonderlijk worden voorzien. Tegen de beslissing tot het weigeren van zodanige machtiging op de gronden die zijn opgesomd in artikel 8, zesde lid, Rjj en waarnaar het College van procureurs-generaal in zijn advies verwees, staat ingevolge artikel 77, derde lid, Bjj overigens beroep open.

Onderdelen G tot en met K

De wijzigingen in deze onderdelen zijn redactioneel van aard.

Onderdelen L en M

Deze onderdelen zien op het perspectiefplan. De artikelen 25 en 26 hebben met het oog daarop redactionele wijzigingen ondergaan. In artikel 27 tenslotte, wordt verzekerd dat de jeugdinrichtingen deelnemen aan het netwerkberaad en een inhoudelijke bijdrage leveren aan het trajectberaad. Deze beraden vinden nadere regeling in artikel 21a van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. Op deze beraden wordt hieronder nader ingegaan.

Onderdelen N tot en met Z

Deze onderdelen houden redactionele wijzigingen in.

Artikel II

Onderdelen A tot en met F

De wijzigingen in deze onderdelen zijn redactioneel van aard.

Onderdeel G

Met dit onderdeel wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd. Artikel 16 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 geeft verder uitvoering gegeven aan artikel 77ta Sr. Daar is aan het openbaar minis-terie de taak opgedragen om toezicht te houden op de naleving van voorwaarden, die worden gesteld bij de voorwaardelijke beëindiging van rechtswege van de pij-maatregel. Aan de reclasseringsinstellingen is daarbij de taak opgedragen om over de wijze waarop de jeugdige zich aan deze aanwijzingen houdt, aan het openbaar ministerie te rapporteren.

Artikel 17 houdt nadere voorzieningen in ter uitwerking van artikel 77tb van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel geeft een opsomming van de beslissingen die de rechter kan nemen tijdens, en met betrekking tot, de

Staatsblad 2011 304 15346

Page 347: Academie voor de Rechtspraktijk

voorwaardelijke beëindiging in het kader van de nazorg na een pij-maat-regel. Artikel 17, eerste lid, beoogt te verzekeren dat ook de raad voor de kinderbescherming, vanuit de betrokkenheid als casusregisseur, van het indienen van een artikel 77tb-vordering op de hoogte is en over de uitkomst van de zitting wordt geïnformeerd.

Artikel 17, tweede lid, voorziet in de situatie dat de rechter zou beslissen tot (al dan niet tijdelijke) terugplaatsing in een gesloten justitiële omgeving (artikel 77tb, derde lid, onderdeel b). Wanneer een dergelijke beslissing wordt genomen, brengt het openbaar ministerie deze beslissing ter kennis aan de selectiefunctionaris.

Onderdeel H

Met dit onderdeel wordt een nieuw artikel 21a in het Besluit tenuitvoer-legging jeugdstrafrecht 1994 ingevoegd. Hiermee worden de netwerk- en trajectberaden van een wettelijke verankering voorzien. Deze beraden hebben ten doel de ketenpartners te laten samenwerken bij een planmatige terugkeer van de jeugdige in de samenleving, nadat de jeugdige op strafrechtelijke titel in een jeugdinrichting heeft verbleven. Tot de bedoelde ketenpartners behoren een vertegenwoordiger van de jeugdinrichting, de raad voor de kinderbescherming (als voorzitter en casusregisseur), een vertegenwoordiger van de (jeugd-)reclassering en, voor wat betreft het trajectberaad, ook de gemeente waar de jeugdige na zijn verblijf in de inrichting zal gaan wonen of naar zal terugkeren. Deze ketenpartners geven uitvoering aan hun verantwoordelijkheden overeen-komstig het Verantwoordelijkheidskader nazorg, zoals dat in 2007 werd opgesteld. Op de rol van de gemeenten ziet daarnaast de Handreiking nazorg jeugdige ex-gedetineerden van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (2009). Met het onderhavige besluit krijgen deze beraden een wettelijke verankering doordat de deelnemers aan deze beraden op het niveau van een algemene maatregel van bestuur worden benoemd. Op deze wijze wordt verhelderd dat de inspanningen van de jeugdinrich-tingen en die van de ketenpartners niet op zichzelf staan, maar dat de begeleiding in een geslaagde terugkeer van de jeugdige naar de samen-leving, een gezamenlijke inspanning is. Daarbij wordt planmatig en gericht gewerkt. Ook de behandeling die de jeugdige in de inrichting ondergaat kenmerkt zich door planmatig werken. Volgens de voor alle inrichtingen geldende basismethodiek YOUTURN, wordt op grond van het perspectiefplan de jeugdige voorbereid op zijn terugkeer naar de samenleving. In de afstemming van dit perspectiefplan met de deel-nemers aan het trajectberaad, is voorzien in artikel 27 Rjj. Daarmee wordt verzekerd dat de deelnemers van het trajectberaad van de inspanningen van de inrichting op de hoogte zijn en dat eventuele vervolgstappen daarop mede worden afgestemd. Het perspectiefplan maakt daarmee deel uit van het trajectplan voor de jeugdige. Ten behoeve van de werkwijze van deze beraden worden geen verdere regels gesteld. Het Uitvoerings-kader Netwerk- en Trajectberaad (2010) biedt daaromtrent reeds voldoende duidelijkheid.

Ook de SRN stond in haar advies uitvoerig stil bij het belang van de samenwerking tussen de inrichting en de (jeugd)reclassering. Deze samenwerking is volgens de SRN essentieel bij het vinden van geschikte huisvesting en om te komen tot een zinvolle dagbesteding van de jeugdige die de inrichting verlaat. Ook voor de uitvoerbaarheid van STP is voldoende voorbereidingstijd belangrijk, zo benadrukt de SRN in haar advies. Soortgelijke opmerkingen maakt de SRN over de betrokkenheid van de (jeugd)reclassering bij het opstellen van een perspectiefplan, als bedoeld in artikel 25, derde lid, van het Reglement. Ik deel deze visie waarin het belang van tijdige betrokkenheid van de (jeugd)reclassering wordt benadrukt. Om het belang van tijdige betrokkenheid verder te

Staatsblad 2011 304 16347

Page 348: Academie voor de Rechtspraktijk

onderstrepen, adviseerde de SRN om zowel in artikel 8, tweede lid, als in artikel 25, derde lid, van het Reglement een termijn op te nemen voor de betrokkenheid van de reclassering bij het STP respectievelijk het opstellen van het perspectiefplan. Ik hecht eraan te benadrukken dat deze artikelen ook van deze tijdige betrokkenheid uitgaan. Zo wordt de aanvraag voor een STP opgesteld in samenwerking met de (jeugd)reclassering. Dit geldt ook voor het opstellen van het perspectiefplan. Het daarbij stellen van een termijn van zes maanden zal slechts zinvol kunnen zijn voor die gevallen waarin de duur van de vrijheidsbenemende straf of maatregel deze termijn (aanzienlijk) overstijgt. Ook bij kortere straffen of maatregelen is de tijdige betrokkenheid van de (jeugd)reclassering een vereiste. Deze tijdige betrokkenheid wordt gerealiseerd door de deelname van de (jeugd)reclassering aan de netwerk- en trajectberaden. Daarin is met artikel 21a van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 dan ook voorzien.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Staatsblad 2011 304 17348