4 – 9 – 1948 tot 11 – 10 – 1948 INDRAMAJOEcalimaro.home.xs4all.nl/Indra 1.pdf · 2008. 5....

43
4 – 9 – 1948 tot 11 – 10 – 1948 INDRAMAJOE

Transcript of 4 – 9 – 1948 tot 11 – 10 – 1948 INDRAMAJOEcalimaro.home.xs4all.nl/Indra 1.pdf · 2008. 5....

  • 4 – 9 – 1948 tot 11 – 10 – 1948 INDRAMAJOE

  • Zaterdag 4 september 1948. Sergeant K. en ikzelf krijgen een kleine moskee (missiekit) toegewezen. De soldaten een groot gebouw . Het ziet er nog niet eens zo gek uit. Er liggen hier een klein groepje militairen, ze zijn van de genie en ze zijn bezig de boel hier bewoonbaar te maken. Aan de andere kant van de stad ligt nog een peloton infanterie en dat is alles.

    Volgens de soldaten hier, zitten er nog zat ploppers hier in de buurt. Hier in de cel zitten twee Hisboelah mannen, die zijn kort geleden gevangen. Ook in het bos verderop zitten nog benden. Niet erg rustig dus en wij hebben niet eens wapens. Eén van de genie soldaten is jarig en dat moet gevierd worden. Er wordt dan ook fors op gedronken. Wij worden er natuurlijk ook bij gesleept en moeten ook een borrel drinken. Lang blijven we niet en we zoeken onze verblijven weer op. Onze bedden komen pas tegen een uur of elf, dus nog maar wachten. We gaan in de kantine nog wat drinken en lopen langs de kalidijk en kijken over het water. ’t Is heerlijk buiten en we blijven nog wat praten. Als je al de verhalen van de jongens hier hoort dan is het hier nog niet zo bar best. Het eten valt wel mee vind ik, het smaakt me beter dan al dat luxe spul op de boot, want dat stond ook tegen op de duur. Laat op de avond komen de vaandrigs nog eens kijken en prompt moeten ze ook een borrel komen drinken, wat dan ook gebeurt. Al met al zijn er niet zoveel meer nuchter en degenen die dat nog wel zijn besluiten om die nacht zelf wel wacht te lopen. Wij voelen ons niet zo erg veilig zonder wapens en proberen wapens te lenen van genie. Dat lukt we krijgen een brengun met elf magazijnen en die zetten we bij de jongens op de zaal, in geval van nood kunnen ze tenminste vuur spuwen. Wij met ons tweeën doen het maar met een paar messen. Ikzelf heb een omgebouwd Duits bajonet, wat ik voor dat doel heb meegebracht uit Nederland. Even elf uur komen de bedden en klamboes en een half uur later is alles geïnstalleerd. Een tokké aan het plafond zit te gillen hij roept zijn eigen naam tokké-tokké- tokké een keer of zes achter elkaar. Roept hij zeven maal dan mag je een wens doen, maar dat gebeurt zelden. Het is een nuttig diertje, hij vangt de insecten en die zijn er zat hier. Met een ietwat door emoties en verhalen verhit gemoed gaan we

  • pitten. Ik slaap binnen de kortste keren en droom van ploppers die ik met de bren te lijf ga. Zondag 5 september 1948. Om een uur of vijf word ik wakker van de kou en ik trek mijn jasje over me heen en blijf nog wat dommelen tot zeven uur. Het is nu langzamerhand licht geworden en we kruipen van onder de klamboe. Wat zullen we vandaag gaan doen? Een beetje rondscharrelen en alles bekijken. Met de genie soldaten praten over de bevolking en over de militaire toestand enz, verder eten. Het eten is goed vind ik, wittebrood met ei, jam en ruwe suiker. De dag schiet vlug op. Na het middageten gaan we een partijtje klappers (kokosnoten) halen. Daarvoor nemen we een koelie mee om in de klapperboom te klimmen. Dat valt nog best tegen, hij is bekaf als hij boven is. Hij draait er een stuk of vijf uit en gooit ze naar beneden. Het is nog een heel karwei om de bast met een hakmes weg te hakken. De klappers zijn nog jong en zit heerlijk water in, klappermelk noemen ze dat. We eten ons rond aan bananen en klappers. Die bananen hebben we vanmorgen gekocht op de passar (markt) 20 voor een gulden 25, niet duur dus. Verder ga ik nog een brief schrijven naar huis, dan weten ze daar ook weer wat. Het zal wel twee á drie weken duren voor ik bericht terug heb. ’s Avonds is het kerk. We gaan er met een heel stel naar toe met een auto van de genie. Van andere posten komen er ook jongens gewapend en al, dat moet als je van de buitenposten komt. De dienst wordt gehouden in de Chinees-protestantse kerk. Een flink gebouw, groter dan de kerk in Weert. Er komen ook wat Chinezen en inlanders en verpleegsters van het Rode Kruis. De kerk heeft een orgel dat door één van de dames wordt bespeeld. Het is een behoorlijke dienst. Na de dienst wandelen we terug en doen even de kantine aan. Vanavond beginnen we met wachtlopen, elk een uur samen met een genie soldaat. Dat doen we om te wennen aan de nachtelijke geluiden en verschijnselen. Je hebt bijvoorbeeld de vuurvliegjes, die geven flink wat licht, aan- uit –aan- uit in een regelmatig tempo. Verder zie je in de verte vuurtjes. Je hoort het ritselen van de bomen, krekels, kalongs, kikkers en nog allerhande geluiden al met al een heel concert. Verder wordt er geboomd over soldaat zijn en mens zijn en of dat samen gaat. De meesten denken dat dat niet goed samengaat. Ik heb daar ook mijn twijfels over. Toch is het zaak om mens te blijven en soldaat te spelen. Al weet ik niet of dat kan. Volgens een van de geniejongens lukt het wel als je je geweten (of je gevoel wat ongeveer hetzelfde is) maar aan de kant doet en je verstand gebruikt. Kom je wat tegen wat volgens jou niet door de beugel kan, dan is het probleem niet te groot maar je beugel te klein. Een grotere beugel nemen anders word je hier gek, en hij zou het kunnen weten want hij zit hier al een paar jaar.

  • Later op de avond komt de Luit ook nog wat ouwehoeren nee, wapens zijn er nog niet, die komen nog wel. Dus de klamboe maar weer spannen en slapen. ’t Zal wel wennen hier. Maandag 6 september 1948. Vandaag is er nog geen dienst. Na het eten om negen uur gaan we terrein wat verder verkennen. De genie heeft een aantal barakken gebouwd voor het bataljon dat straks komt, volgende maand of zo. De barakken zijn helemaal van bamboe gemaakt. De spanten en palen van dikke stammen daartussen bamboematten van gevlochten bamboerepen. Verder staan op het terrein nog een paar stenen gebouwen van de vroegere K.N.I.L. kazerne.

    Die worden ook opgeknapt. Verder bekijken we de klapperbomen en de bananenbomen en wat verder groeit. Intussen is het elf uur geworden en komt de sergeant van de genie vertellen dat er een feestje is in de kantine. In de kantine is het een gezellige boel, de jongens van 3-1.-R.I. zijn er ook. Zingen, praten en gebakken pisang eten. De man nog een gebakje en een glas bier en het wordt weer tijd om te

  • gaan eten. Het eten is laat vanmiddag en van de verplichte middagrust komt niets. Vanmiddag doen we weinig meer dan wat brieven schrijven. Verder maak ik lijsten en roosters die nodig zijn voor wachtdiensten, enz. Dan is het weer zachtjesaan etenstijd. Na het eten gaat sergeant K. naar de passar en verkoopt een partij sigaretten waar hij een zoet winstje op maakt. Ik hou mijn gemak en doe niets dan foto’s kijken en praten. Vannacht moet ik op wacht van een tot twee uur. Even voor één uur schopt sergeant K. me wakker. Ik kruip onder de klamboe vandaan en kleed me aan. Het is rustig buiten en een uur is zo voorbij. Om twee uur ga ik mijn opvolger wekken en mijn wachtgenoot doet hetzelfde. Net als ik naar mijn bed wil gaan.”Floep” het licht gaat uit en het wil niet meer aan. Is er wat loos of is er een storing? Er gebeurt verder niets, dus kleed ik me maar in het donker uit en duik onder de klamboe. Dinsdag 7 september 1948. Ook vandaag is er weinig te doen. Appèl en een beetje dienst. Het wordt flink warm vandaag. We zijn zo ver dat we twee baboes en een koelie hebben gekregen voor de was en andere werkzaamheden. De was wordt prima gedaan en schoon en gestreken weer afgeleverd. Na het eten maar weer een brief schrijven en een rooster aanleggen van alle uit en ingaande brieven, zo wordt het overzichtelijk wie ik geschreven heb en van wie ik post heb ontvangen. De middag verloopt rustig. ’s Avonds gaan er veel jongens naar de stad. Ik geef mijn overtollige sigaretten mee voor de verkoop, ze leveren 200% op, een mooie winst dus. Over geldgebrek hoef ik niet te klagen, wel over andere dingen. De dienst verloopt niet naar mijn zin. De sfeer onder de jongens is hopeloos. Er zijn verschillende goedwillende jongens, maar een aantal zit de stemming te verzieken. En dat zit me dwars. Het lukt me vooralsnog niet daar verbetering in te brengen. Een aantal blijft overal over kankeren. Tegen acht uur is er wat loos. Soldaat U. meent wat gezien te hebben. Met een geweer gaan we even polshoogte nemen maar we vinden niets verdachts. Maar een beetje spanning verbetert de stemming op slag. Het wordt laat voor mijn collega terugkomt uit de stad. Ik maak me werkelijk wat ongerust. Toch ga ik maar naar bed met mijn mes onder handbereik en slaap direct in. Woensdag 8 september 1948. Om vijf uur word ik wakker gemaakt door mijn collega. Ik moet de laatste anderhalf uur wachtlopen. Ik maak zelf de wachtlijst dus heb ik niets te mopperen. “t Is ook maar om te wennen. Tegen half zes moeten we het vuur in de keuken aanmaken en om zes uur de kok wekken. Het begint dan al te schemeren en om half zeven is het al aardig licht. De praatjes van tien minuten schemering is dus nogal overdreven, want reeds om vijf uur begint de lucht in het oosten al lichter te worden. ’s Avonds begint het al om half zeven aardig te schemeren, maar voordat het echt nacht is is het toch wel acht uur. De schemering is wel duidelijk korter dan in Europa, maar toch nooit minder dan een half uur. Vanmorgen is het werk allemaal voor mij. Sergeant K. moet met de C.S.M.(compagnie’s sergeant-majoor, één rang hoger dan sergeant ) mee. Dat doen

  • we om beurten. Het gaat nog steeds niet naar mijn zin. De jongens onder elkaar ruziën ook en dan loopt het werk stroef. Toch ben ik vast besloten daar verbetering in te brengen. Van sergeant K. hoef ik niet op steun te rekenen, die bemoeit zich hoegenaamd niet met de soldaten. De Luit is wel goedwillend, maar is er bijna nooit. De morgen wordt doorgebracht met het spannen van draden in de barakken, die moeten dienen om de klamboes op te hangen. Samen met drie jongens zijn we aan de slag en het loopt gesmeerd. Het eten is weer eens over tijd, maar dat is niet zo erg. “Je moet eens tegen de jongens zeggen, dat ze van die wijven afblijven,” zegt de Luit tegen mij. Het schijnt n.l. dat een paar van de jongens ’s avonds met de baboes rotzooien. Ik kom er op terug bij de jongens, met het resultaat wat ik wel verwacht had. “Daar heeft de Luit niks mee te maken, we passen wel op onszelf”. “Dat hopen we dan maar” zeg ik, “maar als je wat oploopt, heb je het wel zelf, dat weten je”. Na het avondeten gaan verschillende jongens naar de stad. Zelf blijf ik op de tangsie, (de kazerne) wat heb ik in de stad te zoeken. “Kom je me om kwart over vijf wekken” zegt de kok. “We lopen toch nog samen”’ zeg ik. “Volgens sergeant S. niet”, is het antwoord. Ik dus naar sergeant S. van de genie. “Klopt” zegt hij, “Gisteren liepen we voor het laatst samen”. “O, zeg ik, maar daar weet ik niks van”. Dat moet de Luit maar eens uitleggen!”. Op weg naar de overkant kom ik de vaandrigs en de Luit tegen. “Een fout van mij, zegt de Luit, vergeten, door te geven”. “Vanaf vandaag leveren wij de wacht”. Na overleg besluit ik om elke nacht twee man te laten lopen gedurende de hele nacht en dan overdag vrij. Dan hebben de werkers in elk geval een ongestoorde nachtrust. Ik praat nog wat door met Vaandrig T. over de toestand, enz. Dan zegt hij “Wij gaan morgen voor drie dagen weg, dan ben jij Plaatselijk Commandant”, zegt hij. “Geen kleinigheid”, zeg ik. “Probeer het zo goed mogelijk te doen”, zegt hij. “Het is je wel toevertrouwd”. Maar ondertussen zit ik er toch maar mee. Vanmiddag werd ik opgebeld door de Luit, of ik even met sergeant K. naar de overkant wilde komen. Goed, ik Sergeant K. ,die lag te pitten, wakker gemaakt, maar die ging eerst mandiën (baden), dus ging ik maar alleen op weg. De kadi(rantsoenen) waren er, plus de jubileumpakketten. Voor de onderofficieren ook nog een fles jenever en een fles wijn. “ ‘k Zal me er niet in bezatten, maar ’t kost wel een flinke duit”. Het pakket bevat de volgende zaken: een busje à 50 sigaretten, een doos toffees, een bus talkpoeder, pleisters een rol pepermunt een foto van Holland en een rol biscuit. Zo is de dag weer ten einde, ’t was warm vandaag. Donderdag 9 september 1948. Het appèl is prima in orde vanmorgen.Nu eerst de wapens schoonmaken en dan maar weer aan het werk. Deze keer gaan we de vloeren schrobben. Sergeant S. laat daarvoor een tank water aanrukken, verder moet ik het zelf maar uitzoeken. Van een paar bamboestokken en een paar balen maak ik een paar zwabbers. De jongens hebben inmiddels een blik en een stenen pot opgesnord om het water aan te voeren. Nu eerst de tank wat dichter bij het werk zetten, maar “kiep” zegt de kar en de tank

  • zit op zijn kont. Met zijn drieën krijgen we hem niet in zijn normale stand. We halen een paar inlanders van de weg om te helpen, en dat lukt. Gezamenlijk krijgen we de tankwagen in de goede positie en het werk kan beginnen. Na een half uurtje begeeft de stenen pot het en het blik is zo lek dat daar Ook weinig mee te beginnen is. We gaan dus maar stoppen. Het is ondertussen middag en het werk is gedaan. ’s Middags wordt er niet gewerkt. Verplichte rust. Er is weinig te beleven. De stemming is ook een stuk beter geworden, dus ben ik nu meer optimist dan pessimist. Over optimist gesproken, op de keukendeur staat, “Blijf optimist tot in je kist”, en zo is het maar net. Alles is mogelijk, maar niets is gemakkelijk. Op de hekpalen van de v.Horne-kazerne in Weert staat: “dispereert niet”. Ik vond dat irritant want ik wist de betekenis even niet. Nu wel, en zeg met J.P.zn.Koen, “Wanhoop niet”. Zo komt de dag weer tot zijn einde. ’s Avonds nog een beetje praten en het is weer nacht. Vrijdag 10 september 1948. “Hallo sergeant, word je wakker”. De wacht komt me wekken, het is weer tijd om te beginnen. Ik begin met de soldaten uit bed te stampen. Dan eten, appèl en dan dienst. Het gaat vandaag voor het eerst vrij behoorlijk zonder veel gekanker. Even acht uur ga ik naar Majoor O van 3-1 R.I. om te bekijken hoe ze het daar doen met de dienst. Het is zwaar “naadje”. Er wordt niets gedaan, laat uit bed, eten en verder niets doen dan af en toe patrouille lopen. Ik steek er weinig van op. Dan maar naar de kapper om mijn haardos van vijf weken te laten bijwerken. ’s Middags zit ik te schrijven als de Luit van de genie even langs komt lopen. “uh hum, denk ik, dat wordt weer hoog geduvel als onze Luit terug komt, want de helft van de jongens ligt maar op bed voor de verplichte rust”. “t Rot niks, denk ik, we zien wel”. Zo’n uur of acht komt iemand vertellen dat er post is. Een brief voor mij, van tante Marie, daar had ik helemaal niet opgerekend. Een poosje later belt de Kapitein van 3-1 R.I. Ik er naar toe. Hij wil twee man voor een nachtpatrouille, vertelt hij, of ik die wil aanwijzen. “Als dat kan loop ik zelf mee”, zeg ik. “Da’s best, breng dan nog iemand mee, we gaan op de fiets”. Tegen negen uur komt onze Luit. Aanzeilen. “Waar is de kamerwacht” zegt hij. Ik zit met een paar jongens voor het gebouw en geef er één een por met mijn voet, maar hij snapt het niet vlug genoeg, dus ben ik verkocht. Ik moet eens even bij de Luit komen en de goede man steekt een preek af dat het niet mooi meer is over discipline en verplichte rust en zo. Ik op mijn beurt heb ook nogal wat klachten en commentaar over de gang van zaken en daarmee is de zaak weer in evenwicht. “Ik ben met een patrouille mee naar het Djatibos, hierachter geweest” zegt de Luit, “we hebben niets gezien, er zit hier niks” zegt de Luit. “Dat geloof je toch zelf niet Luit” zeg ik “er zitten hier ploppers zat . Pas geleden zijn hier in de buurt nog twee inlanders vermoord, dat weet u ook wel”. “Inderdaad sergeant”, zegt de Luit, “maar daar moet je niet over praten, dat geeft maar onrust”. “Ik zal niemand voor de gek houden, Luit. Dat wordt toch wel bekend”. Hij merkt wel dat ik aardig op de hoogte ben van de toestand en zwijgt er verder over. Verder kankert hij nog wat over de discipline. “Dat is op andere plaatsen veel beter” zegt hij. “O, maar dan weet u vast niet dat de genie hier laatst nog gestaakt

  • heeft”. “Ja maar dat is de genie”, antwoord hij. “Ja maar in Bandoeng is pas nog gevochten tussen infanterie en para’s en toen de MP. Tussenbeide kwam hebben ze samen de MP. afgetuigd”. De Luit geeft het maar op. Discipline blijft een discussiepunt. Even tien uur ga ik met soldaat B. op patrouille. We melden ons op de afgesproken plaats bij de groep en het wachten is op de Kapitein die de patrouille zal leiden. Elf uur gaan we met vijf man op pad, de kapitein voorop met een soldaat 1, en 2 soldaten en mijn persoon daar achter. De maan staat nog aan de hemel dus is het nog niet erg donker. We fietsen noordwaarts langs de kali. Het is maar een smal dijkje, maar alles gaat goed. We passeren verschillende kampongs, maar het is overal rustig. Elke persoon die we tegenkomen wordt ondervraagd. Het levert geen nieuws op. Nu rijden we door dicht begroeid terrein, nog steeds over de dijk. Hoog steken de palmen tegen de lucht af, ver boven de struiken en andere bomen uit. Het lijkt wel een poort over de weg. Na een poosje stoppen we op een plaats in een kampong waar een kampongwacht moet zitten. Niets te zien. Na hier en daar vragen komen we tot de ontdekking dat de heren liggen te slapen. Ze krijgen een uitbrander van de kapitein en moeten op zoek naar een prauw (bootje) om de rivier over te steken. Dat moet in twee ploegen. Eerst de kapitein en ik met drie fietsen, daarna de andere drie met twee fietsen. Langs de andere zijde van de kali fietsen we in zuidelijke richting. Na een tijdje moeten we gaan lopen omdat de dijk hier pas is opgehoogd en nog los is. Het is wel vermoeiend om met je fiets door de losse grond te zeulen. Fietsen gaat vlugger en gemakkelijker, ook al bonk je wel eens in een put, want zonder licht zie je niet veel. We komen in een kampong waar feest wordt gevierd. We besluiten te pauzeren. Het feestterrein is verlicht met olielampjes, een orkestje van trommelinstrumenten zorgt voor muziek. Vreemde muziek. Een der muzikanten zingt erbij, terwijl drie jongens dansen op de maat van de muziek. Er zijn ook een aantal danseresjes, die, zoals hier gebruikelijk schijnt te zijn, ook te huur zijn voor andere doeleinden. Ze zijn een jaar of 12 à 15 schat ik en hondsbrutaal. Dat ondervindt soldaat 1, één van de meisjes is niet weg te slaan en probeert geld van hem te krijgen, waar hij overigens niet op ingaat. Hebben zij iemand gevonden die de prijs wil betalen, dan verdwijnen ze in de bosjes. Als we lang genoeg gekeken hebben zetten we onze tocht voort en komen bij iemand die de koewoe wordt genoemd en een soort burgemeester van de kampong is. We krijgen klappers aangeboden en dat smaakt best. De maan is achter de horizon verdwenen als we op huis aan gaan. Het is nu knap donker en de voorste man heeft licht op, terwijl de achterste met een zaklicht bijlicht en zo bereiken we tenslotte de kazerne. ’t Is inmiddels half twee geworden. Mijn eerste patrouille is me goed bevallen. We leveren onze bandelieren weer in en duiken vermoeid in bed. Het geweer met tien patronen er in binnen handbereik. Dit is tegen de orders van de Luit in trouwens. Die verordineerd heeft dat op de kamer de geweren ontladen behoren te zijn. Hij heeft gemakkelijk praten hij ligt aan de overkant in de stad en wij in de tangsie met rondom bosjes en sawahs. Ik heb dus bepaald dat de geweren schietklaar en binnen handbereik moeten zijn en zo gebeurt het ook. Tenslotte ben ik hier de baas als de officieren afwezig zijn en dat is meestal het geval.

  • Zaterdag 11 september 1948. “Kom uit je nest, het is half zeven”. Ik geef hier en daar een stamp om de soldaten wakker te krijgen. Langzaam komt er beweging onder de klamboes. Wat gegrom hier en gesteun daar en de dag begint weer. Het loopt alles gesmeerd. De Luit zou zelf komen om appèl af te nemen. We moeten wel even wachten, maar hij komt toch opdagen. Ik heb er plezier in dat alles zo vlot verloopt, zelfs de stemming is goed. We gaan schieten vanmorgen, de man tien patronen. Je kunt goed merken dat de sergeanten meer met geweren hebben omgegaan dan de soldaten. Na het schieten waarbij een bodem van een vat en een oude autodeur als schietschijf dienst deden, gaan we de wapens schoonmaken. Tegen half twaalf word ik weer opgebeld. “Of ik de staten van de bataljons sterkte en de lijsten van de kadi wil brengen”, en “of ik gelijk een paar man mee wilde nemen voor de radio”. Dus de radio komt! Dat dacht ik ook. Ik had zo langs mijn neus weg de opmerking gemaakt, dat het wel erg lang duurde voordat onze radio geplaatst werd. De Luit sloeg toen zowat steil achterover dat ik wist dat er een radio voor ons bij de staf stond. De radio kwam dus snel. Sergeant zijn is een raar vak, je moet zowel met de soldaten als ook met de officieren overweg kunnen, terwijl deze twee elkaar maar moeilijk verdragen. Half de morgen hoor ik revolverschoten. Ik dacht “hum, der is zeker wat loos”. En inderdaad er was wat loos. Een soldaat met een stengun werd aangesproken door een man, deze vroeg om een vuurtje en toen de soldaat bereidwillig zijn lucifers opdiepte greep de man de stengun en rukte hem los. De andere soldaat greep zijn pistool en schoot de plopper na, maar die was al te ver weg. Er werd gelijk alarm geslagen. Met jeeps en fietsen werd snel een deel van de stad afgezet en doorzocht. Na enige tijd kregen ze de wapendief op de passar in de gaten.

    Hij zag c.p.(civiele politie) aankomen en sloeg weer op de vlucht. De c.p. opende het vuur met als gevolg dat de plopper met een nekschot tegen de grond ging. Zijn toestand is ernstig. Onder de jongens wordt de stemming vastberadener en de zenuwen van al het vreemde en onbekende neemt af en vooral na zo’n gebeurtenis

  • worden ze duidelijk agressiever. Het beeld wordt ook duidelijker, je weet beter hoe alles werkt. Onze verliezen zijn gering. De c.p. (burger politie) doet veel controlewerk. De I.D. (Inlichtingen Dienst van het leger) heeft een uitgebreid net van informanten en weten vrij goed wat er onder de bevolking leeft en wat er op afstand gebeurd. Zijn er verdachte personen gemeld dan treed de c.p. op. Zijn er benden of vijandelijke patrouilles gezien, dan gaat daar een patrouille op af. “Je zult nog voor rare dingen komen te staan”, zei de Luit op de boot tegen mij. “U niet minder Luit”, heb ik toen gezegd. Gisteren na de patrouille die hij meeliep kreeg hij de schrik van zijn leven, toen hij erbij was toen een gevangen TNI officier werd verhoord. De man was niet erg mededeelzaam en werd daarom door I.D. verhoord, wat niet al te zachthandig gebeurde, volgens de Luit. “Dat is vreselijk, dat zal ik nog moeten leren”, is het enige wat hij er van wil zeggen. “Ik kon het niet aanzien, ik ben maar weggegaan” zegt Vaandrig W. Maar deze jongens zitten hier al jaren en zijn blijkbaar wat gewent. Zondag 12 september 1948. Het is zondagmiddag, de zon staat te gloeien maar begint al aardig te zakken. Het is niet zo erg warm geweest vandaag of leek dat maar doordat me niets te doen hadden vandaag. Ik zit op mijn veldbed voor de kleine moskee en kijk naar de karbouwen die door enkele jongens naar de kali worden gebracht. Dat doen ze elke dag. De logge beesten gaan dan in het water en baden zich heerlijk. Inderdaad heerlijk, want behaaglijk strekken ze zich uit en laten zich zover zakken tot alleen hun neusgaten nog boven water uitsteken. Ook de kalfjes genieten van het verfrissende bad. Ik loop naar de kalidijk en bekijk het gedoe nog eens voor de zoveelste keer. Dan keer ik om en mijn blik gaat over de tangsie. Ik kom van lieverlee in een goede stemming. Daar komen twee jongens van mij aanlopen. “Waar gaan jullie naar toe”, roep ik . “O, even naar de passar en dan gelijk naar de kerk”, is het antwoord. “Wacht even, dan loop ik mee”. We wandelen over de smalle kalidijk naar de brug. Over de brug begint de eigenlijke stad. We lopen de passarstraat in en komen zo bij toko “Soeboer”. Soldaat P. moet een nieuwe pen kopen. Na enig loven en bieden worden ze het eens voor acht gulden, niet zo veel voor een redelijke vulpen. “Behoorlijk” zegt soldaat P en steekt zijn duim in de lucht. “Dat is zo” zegt hij. “Nu kan ik het vrouwtje weer eens flink schrijven!” We gaan verder, een smal straatje door en komen bij de kali uit. ’t Is nog veel te vroeg voor de kerk. ’t Is pas half zeven dus nog een uur de tijd. “Laten we eerst de pen thuisbrengen”, stelt P. voor. “Ben je gek” zegt v.D. “als we daar zijn moeten we gelijk weer terug.”. “Dan moeten we hier nog een uur rondhangen “ zegt P. “Laten we langs de kali lopen, dan zien we nog wel wat we zullen doen”, opper ik. Zo gezegd zo gedaan.

  • De zon is juist onder en werpt nog een rode gloed tegen de enkele wolken, die op hun beurt weer rood en goud in de kali weerspiegelen. De kabbelende golfjes weerkaatsen het licht als duizenden sterretjes. De palmen aan de overkant steken als zwarte handen naar de hemel alsof ze vragen om rust en koelte. Een beetje wantrouwig gluren we naar de enkele mensen die we tegenkomen. Zij op hun beurt kijken naar ons, alsof ze denken, ”dat zijn zeker baroes”. (Nieuwelingen). Dan wordt onze aandacht getrokken door een groep kinderen die in het water plonsen. Ze zijn niet zomaar wat aan het spetteren, nee ze maken muziek. Door op verschillende manieren op het water te slaan veroorzaken ze verschillende klanken, die de trommels van een gamelan orkest imiteren. Het gaat keurig in de maat, dan weer vlugger, dan weer langzamer. Het is toch een vreemd volk, in sommige dingen zijn ze zo onhandig en andere dingen doen je versteld staan. De brug komt weer in ’t zicht. We besluiten toch weer terug te gaan naar de kerk. Zo gezegd, zo gedaan. Achter een bosje staat een meisje naar ons te gluren, een beetje schuchter maar toch brutaal. Met verleidelijke blikken, staat ze naar ons te lachen. “Kijk dat mormel” zegt een van de jongens. “Stil laten kijken” zeg ik. Bij de kerk aangekomen is daar nog bijna niemand, enkele soldaten een paar chinezen. Ook de knappe tweeling. “Das een verdomt aardig koppel jongens” zeggen we onder elkaar, “eens een praatje mee maken”. “Dat lukt toch niet”, zeggen de andere soldaten, “dat doen Chinezen niet”. En inderdaad, ze spreken nog goed Nederlands, maar doen erg verlegen en blijven op een afstandje, een echt gesprek lukt niet. We komen tot de ontdekking dat de kerkdienst niet door gaat van avond, maar waarom niet wordt niet duidelijk. We gaan dus de tangsie maar weer opzoeken, dan kunnen we nog een briefje schrijven. Op de tangsie aangekomen weten ze ons te vertellen dat er jongens van 3-1 op patrouille zijn. “Ja”, zeggen ze, “de jongens van de genie vertelden dat, ze hadden met een auto, soldaten van 3-1 weggebracht”. Toch werd het door ons maar half geloofd. De genie is niet de meest betrouwbare bron, die vertellen wel vaker sprookjes. Toch wordt er over gepraat en telkens als er een auto binnenkomt worden de inzittenden bestormt met vragen. Veel komen we niet te weten en dat maakt de spanning nog groter! Om de tijd te doden gaan we nogal eens met een wagen van de genie mee en met een reuze vaartje door de kampong van Indramajoe rauzen. Dat gebeurd vrijwel dagelijks en er is veel belangstelling voor. Terug van de rit horen we iemand die een bevredigend verhaal kan vertellen. Het is de chauffeur van de genie die de soldaten heeft vervoerd. Hij vertelt wat hij van een ooggetuige gehoord heeft. “Nou” zegt hij, “we werden opgebeld om met een wagen te komen om soldaten van 3-1 naar het uitgangspunt te brengen.

  • Daar waren al vier jeeps verzameld om naar de kampong te rijden, want daar kon je met een drie tonner niet komen. Er was een man of twaalf en ze hadden één bren bij zich. Wij boden aan om mee te gaan, maar dat mocht niet. Toen wilden we onze bren meegeven, maar die hadden ze ook niet nodig. Nou, toen zijn ze weggereden”! “Hoe ze aan die jeeps kwamen”. Nou, die jongen waarvan ik het gehoord heb zei het volgende: “ging de chauffeur verder, “Toen ze in de kampong aankwamen, 7 kilometer hier vandaan, kregen ze een stoot vuur uit een huis. As de donder uit de jeep en in dekking. Dan naar voren, de kogels vlogen om onze kop, en der zat zeker de helft meer dan we verwachten. Dan liep er zo’n plopper met twee geweren uit dat huis en die wou pleite. De H. uit de kantine, die vrijwillig meegegaan was, vliegt overeind en legt aan. Net toen hij wilde schieten, rijst er vlak voor hem een dooie op en schiet met een revolver. Dat was raak en de H. was gauw dood. “t Is allemaal zo gauw gegaan. We konden niet meer verder, want we moesten voor H. zorgen en ’t werd al donker”. Dat is alles wat de chauffeur weet te vertellen en jij geeft een vloek om zijn verhaal te bekrachtigen. Hoe kon dat nu gebeuren? ’t Is de schuld van de commandant zegt er een van de genie. Het is onverantwoord om zo weinig automatische wapens mee te nemen en dat waar ze zo een bren en een schutter van ons konden krijgen. ’t Ja, der is altijd de één of ander die de schuld krijgt, maar het is gebeurd en er is niks meer aan te veranderen. “De rotzakken”, zegt er één. “Ik kan ze wel in mootjes snijden”, zegt de ander. De stemming is er niet vrolijker op geworden. Mijn handen jeuken om er eens op af te gaan, je moet altijd mens blijven, denk ik, het is niet goed nu maar iemand op te pakken en af te tuigen. De twee ploppers, die in de cel zitten hebben toch al niet veel plezier van ons gehad en dat wordt nu nog erger. Het is n.l. de gewoonte van sommige jongens om zo nu en dan eens naar de cel te gaan en de gevangenen eens goed bang te maken. Met de bren (machinegeweer) er voor en ze tegen de muur te zetten. De soldaten B. en D. hebben daar een handje van, samen met een paar jongens van de genie. Ikzelf ben daar wel eens bij geweest, maar het stuit me tegen de borst. Zo gebeurde het b.v. een keer, dat ze die knapen naar de tralies lieten komen om ze vervolgens met een stuk bamboe in hun gezicht te slaan. Ik vind dat verkeerd, en het mag ook niet. Als ik het zie stuur ik ze altijd weg. “Niet aanhouden jongens, donder nu weer eens op”. Maandag 13 september 1948. De volgende morgen na de mislukte aanval, is er weer een patrouille van 3-1 R.I naar de bewuste kampong geweest. Nu met meer succes, ze slaagden er in een huis te omsingelen waarin zich de bende bevond, zo vertelde Vaandrig W. De Luit die de patrouille leidde heeft 14 van de 17 ploppers eigenhandig doodgeschoten. Eén voor één werden ze gesommeerd naar buiten te komen en dan schoot hij ze neer. Toen zijn revolver leeg was riep hij “Ho even”, laadde zijn revolver en riep “Vooruit, satoe per satoe”( één voor één) en daar ging hij weer. De jongens bekeken het met stijgend genoegen, dat hun maat gewroken werd. Zo pratend en lopend zijn we aan de overkant van de kali gekomen en voegt Vaandrig T zich bij ons.

  • “Hoe is het Vaandrig”, vraag ik, “Is de trein al binnen”? “Nee, maar hij is wel onderweg” is het antwoord. “Dus we kunnen doorgaan met niets doen”? vraag ik.”t Ja, der zit niet anders op, hou je maar wat bezig”! Onze Luit v. D. verschijnt op het toneel. “Het zal straks drukworden Sergeant” zegt hij, “we moeten een werkverdeling maken”. “Als jij nu eens de plaatselijke detachement commandant word, dan kan Sergeant K. de kazernering opknappen. “O, mij best”, zeg ik en lach om het idee. “Het is een ernstige zaak”, zegt de Luit, “dat moet je niet te licht opnemen, het is een hele verantwoordelijkheid”. “t Komt best voor elkaar “ zeg ik, “het zal wel draaien”!. Tegen de middag komt Vaandrig W. eens even kijken hoe het gaat. We zijn net met de bren bezig. Schoonmaken en oliën. “Die munitie voor de bren, die deugt niet” zegt hij. “Waarom niet” vraag ik. Omdat er ketsers in zitten, dat hoort toch niet”? zegt hij “Ik kan wel eens proberen of ze deugen”, stel ik voor. “Mij goed” zegt hij. Ik pak de bren en een magazijn en loop naar achter de moskee, dat is ons schietbaantje. Vlug poot ik het magazijn op de bren en richt op een stenen muurtje. Dan haal ik de trekker over en in drie, vier lange halen schiet ik het hele magazijn leeg. De stukken steen vliegen tot boven de bomen. ’t Lijkt wel of de oorlog is uitgebroken lachen de jongens en ik moet Ook lachen. De Vaandrig schrikt zich een hoedje. “Niet zo onbeschoft “ roept hij, “daar krijg je last mee”. En inderdaad even later komt Sergeant S. van de genie met grote vloeken aanbenen. “Wat is dat voor gedonder” brult hij al mijn koelies lopen weg, de kogels vliegen ons om de oren”! Hij staat gewoon te briesen. ‘k Ga naar de P.M.C.”,zegt hij, “dat schieten moet maar eens afgelopen zijn”. Hij kan verder weinig doen, want de Vaandrig is hoger in rang. Kwaad beent hij weg. ’s Middags komt de Luit. Vertellen dat er op het kazerne terrein niet meer geschoten mag worden. “s Middags komen de MTD auto’s prompt weer opdagen, ze waren vanmorgen ook al geweest. “Nee, de trein is nog niet binnen, kom morgen maar weer terug”. Dinsdag 14 september 1948. De volgende morgen verschijnen ze weer prompt op tijd. Nog geen trein, waar blijft dat ding toch, hij had er gisteren al moeten zijn. Wij lopen maar niets te doen, wat de Luit. natuurlijk weer niet kan zien, en mij er nog eens op wijst dat het heel belangrijk is om de jongens bezig te houden. Ze moeten keurig op tijd opstaan en in gelijk tenue op het appèl zijn. Dan moet ik exercitie geven en goed de puntjes op de i zetten. Daarna instructie les. Om half elf bij de genie gaan helpen! Dat verhaal geeft mij het gevoel alsof ik een zak kunstmest van 100 kg op mijn nek krijg met de mededeling die een halve kilometer verderop te brengen. “Barst” zeg ik bij mezelf, maar ik zit er mooi mee. Na het appèl geef ik exercitie, maar het wordt niks. De jongens hebben er geen zin in, en ik ook niet. Dan in een les de bren nog eens onder de loep nemen. Daarna gaan we in de barakken aan de overkant draden spannen. De muren zijn slecht en er is niet overal hout om te spijkeren. De goede oplossing wordt gevonden; met een ijzeren staaf slaan we een gat in de muur en steken daar de draad door en aan de buitenkant een stuk hout er aan en de klamboedraad kan gespannen worden.

  • Een probleempje, in het midden zakt de draad te veel door. Een ijzerdraad aan de balk erboven vastmaken. Maar hoe, de rijstpellerij waarin we bezig zijn is hoog. Maar ook hiervoor vinden we een oplossing. We binden het draad om de steel van de hamer, plaatsen de hamer met de steel in de opening van een bamboestok en “leggen” de hamer over de balk, de hamer valt naar beneden en de draad kan vastgeknoopt worden. Ondertussen is de Luit. gaan informeren waar de trein blijft. Na lang heen en weer bellen blijkt dat ze hem naar Cheribon hebben gestuurd. “t Is een lollige beweging”, zegt de Luit. “wij maar wachten en de heren de boel belazeren.” “t Is sabotage grinnik ik, want ik houd er de gek maar mee, ’t helpt toch niet”. Bij alle problemen komt er ook nog bij dat soldaat P. keelpijn heeft en een dikke keel. Een dokter! Is er niet. Maar je kunt iemand met koorts en een dikke keel toch niet zomaar laten liggen, dat is onverantwoord. Ik maak me weer eens goed kwaad. De heren! Zijn er nooit of hebben geen tijd. De volgende dag komt hij eens kijken, “hum, hum, een beetje ijs en gorgelen. Hum-hum”, en weg is hij. De jongens gaan ijs halen en een gorgeldrankje en het helpt nog ook. Na een paar dagen is hij tenminste weer beter. Op een avond komt Vaandrig T. rood aangelopen, voor zover zijn donkere huiskleur dat mogelijk maakt, de tangie op. “Roep ze allemaal bij elkaar,” commandeert hij. Ik geef een paar brullen en denk bij mezelf “wat is er nu weer mis”. In de kortste keren zijn alle jongens aanwezig en steekt de Vaandrig een woede rede af. “Er gebeuren hier dingen die absoluut niet door de beugel kunnen. Jullie weten toch donders goed dat je niet verder mogen dan de aloon-aloon (plein), de kampongs daarachter zijn verboden voor militairen. Dat je toch verder gaan interesseert me minder, maar ga toch in Gods naam niet met die vuile vieze meiden mee. En dat dat gebeurd weet ik pertinent zeker. Ik duld dit niet langer, begrepen “tiert hij. “Vandaag of morgen loopt iemand wat op en dan zitten we met de brokken”. Als jullie dan toch perse de stad in wil, ga dan met de jongens van de genie mee, die zijn hier bekend”. Een bulderend gelach is het antwoord op deze laatste opmerking. Want iedereen weet dat juist de genie hier voor een groot deel uit hoerenlopers bestaat, die uitstekend de weg weten in de kampongs. Na zijn donderpreek blijft de Vaandrig nog wat napraten. Het bevalt ons niet, maar wat kun je er tegen doen, weinig. Later op de avond. Als de stemming weer wat is verbetert, komt de Luit weer kankeren. “Die klamboe is niet goed ingestopt. En waar is de kamerwacht”. “Ja sergeant. Daar moet je de hand aan houden, dat is belangrijk”. ’t Komt voor elkaar Luit” zeg ik, en denk “rot nu maar gauw op”.

  • Woensdag 15 september 1948. ’s Morgens op het appel weer precies hetzelfde liedje: “Die heeft zijn grote koppel niet aan en waar zijn jouw enkelstukken? Ook in Indië poetst men schoenen”. En zo weet hij van alles op te merken. En na het appel exercitie. “Over de schouder geweer”, commandeer ik. “Rechts-om”, “Ja allemaal gelijk”. “Sta stil man”. “Voorwaarts-mars”, ‘Links-2-3-4 links-2-3-4 Loop in de pas man, rechtsomkeert-mars” ! Ondertussen is de Luit. Met sergt.K weggegaan. “Peleton-halt”, “links-om”’ Ingerukt-mars”. “Ziezo”zeg ik “’ klaar”. “Nu brenles, kom maar mee naar achter de moskee”. “Zo, en nu even jullie kop er bij hè , we moeten tocht wat doen en je steekt er nog wat van op “. Een beetje gesputter, maar verder loopt het vrij goed. Tegen negen uur komen ze ons roepen. Er zijn vijf wagons aangekomen. Wij naar de overkant. De m.t.d.-auto’s staan al klaar, we stappen in en scheuren naar het station. Er zijn kasten en tafelbladen. Sergt.K zal bij het lossen blijven. Ik met een stel jongens op de auto en naar de goedang (opslagplaats) auto’s lossen. Er wordt hard gewerkt. En zweten dat we doen, de meeste jongens werken in hun blote body, maar ik houd liever mijn hemdje aan, dat vind ik prettiger. Is er een auto leeg, dan staat de volgende alweer klaar. Sjouwen maar, “Hier de kasten, de tafelbladen aan de andere kant.” “Pas op”, Zachtjes aan “, wat wegen die kasten zwaar, maar de tafelbladen, is toch wel het toppunt en zo onhandig om te verwerken. Zo, dat is de laatste wagen, nog even doorzetten en het karwei is geklaard. Binnen twee uur is alles binnen , dat is nog eens aanpakken. Tevreden gaan we weer naar de tangsi en doen de rest van de dag alleen nog maar rusten en dat is goed voor een mens, vooral hier in Indië. De zon daalt naar de kim. Als de dag vlucht voor de nacht worden de wolven wakker. Dan dreigt het

  • onbekende. De wind ritselt door de bomen. Een tokkè roept zijn naam. Tokkè….Tokkè …. Tokkè . Als hij zeven maal roept mag je een wens doen. Soms roept hij wel dertien keer, maar meestal maar zes maal. Een vuurvliegje vliegt stil en onhoorbaar van boom naar boom, aan-uit-aan-uit-aan-uit. Helder koud licht met een groene gloed. Krekels sjirpen en een enkele vogel kwettert nog wat in een hoge boom alsof hij de zon naroept. Stil zit ik voor de moskee te genieten, “Wat is het toch mooi hier”, denk ik, en meteen steekt er een muskiet in mijn nek. Nauwelijks kan ik een verwensing onderdrukken “Oh, kolere land, die pokkezooi hier ook, bah. Ik ga naar de jongens in de kantine, daar is genoeg te beleven. Er wordt gepraat en gelachen. Men vertelt sterke verhalen en moppen, vooral schuine. Hier hoorde ik ook over Mieke. Bij de genie blijkbaar een bekend figuur. Volgens hen is er van alles met haar te beleven. "Jongens we gaan haar opzoeken,” wie gaat er mee “zegt er één. Nou voor een avontuurtje is wel belangstelling. Met de auto door de stad crossen doen we wel vaker. Ik ben wel vaker mee geweest en besluit om ook nu mee te gaan. Brrrrt. Daar gaan we, met een reuze vaartje de tangsi uit, de brug over en de stad in. Een keer de pasarstraat door, buitenom de kampong en nog eens over de pasar en naar de hoek waar meestal wel hoertjes te vinden zijn. Daar wordt gestopt. De jongens van de genie kunnen goed maleis en kletsen met de meiden, maar eenmaal op gang gaan ze van dwaas tot erger. Ik sta met soldaat P en K en nog een paar man het gedoe wat aan te kijken. Dan wordt Mieke en nog een paar van die meiden op de auto gezet en rijden we weer verder. Onder het rijden zijn soldaat B en soldaat U en nog een paar geniejongens, begonnen de meiden gek te maken en zij de jongens natuurlijk. Tenslotte gaan ze Mieke uitkleden, helemaal naakt. Ze hebben de grootste lol. Ik vind het maar niks, al moet ik toegeven dat ze er toch wel aantrekkelijk uitziet. Een goed figuur heeft ze. Dan trekt ze een van de jongens naar zich toe. “Kom dan, zegt ze, ik ben gratis vanavond”. En dat is niet tegen dovemansoren gezegd. “Klaar, wie volgt”. Nadat er een paar jongens zijn geweest is er geen belangstelling meer. Ik sta het van een afstandje te bezien. “Jij bent ook zo koud als ijzer, zegt soldaat K., ik snap je niet, hoe kun je zoiets onbewogen aanzien?””Of ik onbewogen ben is de vraag, zeg ik, maar in elk geval niet onbeheerst”. Na deze stunts wordt Mieke weer opgetuigd en het hele zootje in de hoek van de pasar afgezet. Dan rijden we weer naar de kazerne terug. Daar wordt nog wat nagepraat en gelachen. Vervolgens zoeken we ons nachtverblijf weer op. Ik besluit nog een brief te schrijven, maar dat lukt niet erg. Ik weet niet wat ik schrijven moet. Ik ben een beetje in de war. Onderwijl zit een geroutineerde muskiet me te pesten totdat de gevreesde slag komt en hij verpletterd wordt. Ik zit nog wat te peinzen over de afgelopen avond. Ik vind dit niet goed. Hiervoor ben ik niet naar Indië gegaan. Ik neem me voor nooit een inlandse vrouw aan te raken, in geen enkel opzicht, zelfs niet om ze een hand te geven, want van het een komt het ander. Ik zal ze met respect behandelen, maar op een afstand. Ik word in mijn overpeinzingen gestoord door snelle voetstappen die naar de moskee komen. Het is een korporaal van de genie. “Zeg sergeant “, zegt hij, “Ik krijg juist telefoon van de I.D. en ze zeggen dat we vannacht een aanval op de tangsi krijgen. “Zoooo“ zeg ik, “Nou dat is niet gek, dan kunnen we meteen afrekenen . “ Maar ondertussen

  • voel ik toch de spanning in me opkomen. Wat gaat er gebeuren. Ik loop naar de vaandrig die nog in de kantine is en vertel hem het laatste nieuws. “ Dubbele wachten uitzetten, “ zegt hij “en als er een van jullie ook bij blijft en de ander bij de manschappen slaapt, dan kan er weinig gebeuren.” Ik ga naar de barak van de jongens om te zien wat er te doen is. Is er munitie genoeg, zijn de bren -magazijnen allemaal vol. Niet allemaal, dan gaan we die eerst vullen. Vlug lopen we met een paar man naar de genie. “Kunnen we wat patronen lenen? Jawel, heb je er veel nodig ? Nee, alleen de bren- magazijnen bijvullen.” Het gevraagde wordt geleverd en intussen kijk ik toe hoe de genie jongens, die anders zo onverschillig zijn, vlijtig bezig zijn om hun wapens in orde te brengen. Deze sten zit vol roest, die zijn magazijn brengt niet aan. Weer een ander kan de grendel van zijn geweer niet open krijgen van de droogte. Iemand is bezig zijn loop door te trekken met olie. “Een beetje veel vuil “, zegt hij. Kortom bij een onverwachte aanval zou door de genie geen beste beurt zijn gemaakt. Nu er alarm is wordt in hoog tempo alles in orde gemaakt. Zodoende heeft dat telefoontje alvast zijn nut gehad. Er wordt gepoetst en geolied alsof het morgen grote inspectie is. Sergeant S van de genie komt er ook nog bij. Er wordt krijgsraad gehouden en een verdedigings-strategie ontwikkelt. Hij blijft op om in actie te komen als er wat loos is. Sergeant K zal met twee man wachtlopen. Ik slaap bij de jongens op de kamer. Ik vind dat wel prettig want alleen in de moskee slapen lijkt me ook niets. Als er iets gebeurd zullen wij binnen blijven als reserve om ingezet te worden waar dat nodig mocht zijn. De genie bezet de stellingen zodra er wat gebeurt en alarmeert ons en de overkant. Nu kent ieder zijn taak en gaan we slapen. Het is al over twaalf als ik mijn schoenen uittrek, verder houd ik alles aan, dat is makkelijk als er wat gebeurt. De volgende morgen bij het krieken van de dag word ik wakker. Donderdag 16 september 1948. Eerst nog wat dromerig, maar dan dringt het tot me door wat er de vorige avond loos was. Vlug spring ik uit bed en constateer dat er niets gebeurd is. Des te beter. Ik ga nog even liggen om bij te komen, maar dan komt sergeant K me er uit schoppen, want ik lig op het bed van een der wachten en die wil nu, na een nacht van spanning en speuren graag gaan slapen. Ze hebben niets verdachts gezien, het was een nacht als alle andere nachten. Ook deze dag rijst de zon rood gloeiend omhoog en de temperatuur vliegt omhoog. Wat zulle we vandaag gaan doen. Bij de door 3-1 R.I. ontruimde huizen ligt nogal wat troep, want eerlijk gezegd, ze hebben er een grote rotzooi van gemaakt bij de ontruiming. Aangezien de M.T.D. auto’s toch komen, besluiten we een grote opruiming te houden. Zo gezegd, zo gedaan. We pakken onze geweren en klimmen op de auto. Wij proberen de chauffeur aan zijn verstand te brengen wat de bedoeling is en rijden over de Tjimanoek naar de andere kant. Over de brug direct rechts. Daar ligt oud ijzer, oude manden, rotte zakken en alles wat niet mee kon, rond te slingeren. We beginnen alles op te laden. We gooien de auto niet al te vol, anders zijn we te vlug klaar. De chauffeur is een gewillige kerel en alles kan bij hem. De grote vraag is, waar blijven we met al die rommel. We vragen het aan de jongens van de genie. “O, op de weg naar daar en daar”( de naam ben ik gelijk weer kwijt ) “daar is plaats genoeg”. Aangezien ik daar en daar niet weet te liggen en ik dus nog even wijs ben, gaan we

  • maar een eind de weg naar Djakarta op. Een paar kampongs door en nog geen geschikte stortplaats. We stoppen en alles gaat de sloot in, als we er maar vanaf zijn. De morgen schiet snel op. De jongens die kunnen rijden mogen om beurten chauffeuren. Er zijn drie gegadigden, soldaat U. maakt er niet veel van hij is veel te zenuwachtig. Hij laat zijn motor afslaan bij het wegrijden. Van E. rijdt een stuk beter en ook van D doet het aardig. Het is een mooie bezigheid flink hard rossen. Soldaat B. met het geweer op het spatbord. Dat gaat fijn maar het is misschien toch niet zo veilig. s’ Middags komt de luit protesteren. “Dat gaat zo niet sergeant”, zegt hij. “Van de waterstaat zijn ze wezen klagen, als het gaat regenen raakt de waterafvoer verstopt. Breng die rommel maar naar het strand, maar neem wel bewaking mee, het is niet zo vertrouwd daar”. “Ook dat op het spatbord zitten is, kloten van de bok”, zegt hij. Dat wordt langzamerhand zijn stopwoord, dat hij te pas en te onpas gebruikt. Vrijdag 17 september 1948. Aangezien er de volgende morgen nog geen trein is komen opdagen, gaan we door met opruimen. De rommel wordt nu naar zee afgevoerd en dat is nog veel interessanter. Het is er vlak en moerassig. De zee is als een deinende spiegel. Het zwakke windje veroorzaakt kleine golfjes, die door de deining van de zee op het slik worden gezet en als witte schuimkraagjes uiteen vallen. Boven het geruis van de zee uit klinkt het gekrijs en gekwetter van de vogels. De zee is net als overal. Uitgestrekt en machtig, of er nu palmen aan de kust staan, of duinen en dijken. Het boeit me altijd weer. Ver weg zeilen een paar vissersprauwen. Heerlijk, een ogenblik vergeet ik mijn werk, maar de auto is leeg en we moeten weer terug. Met een bloedgang scheuren we heen en weer, vele keren op deze morgen. Het is ook maar drie km. rijden. Al rijdend houden we de omgeving goed in het oog. Je voelt iets als spanning, of is het angst. Wat leeft er achter die bruine gezichten. De mensen gaan zo angstig uit de weg, ik vertrouw ze niet. Maar naar gelang we vaker voorbij komen worden ze minder schuw en de kinderen steken gillend hun duim in de hoogte. Ook na de middag rijden we nog enige vrachten weg. Dan gaan we maar weer rusten. Het stof en zweet worden weggemandiet (mandi is baden). Het was in het begin onwennig om als broertjes samen te wassen. Maar alles went, we zijn toch allemaal jongens onder elkaar. Op het tampatje (veldbed) is het heerlijk rusten. Stoelen banken of tafels hebben we niet, we zijn al blij met een veldbed en een geweer. En dan onze huisdieren nog. Wat zeg ik ?Mieren! Grote en kleine, dikke, rode, zwart en witte. De kleine, kleiner dan een spelde kop, lopen er erg veel, minstens één op elke centimeter. Grote zijn er veel minder, maar toch nog wel één op elke decimeter en dat is ook nog erg genoeg. De kleine kunnen praktisch overal in of op. We hebben bij de post van het rode kruis al ‘flit’ geleend, maar dat helpt ook maar even. Op een nacht werd ik wakker en voelde ik gewriemel op mijn lijf. Een lange colonne mieren zocht zijn weg over mijn buik. Ik griezelde er van, die nietige rommel dat jeukt vervelend, maat alles went zegt men. Deze avond is er weer eens post. Ook een brief voor mij, van mijn jongste broer, dat is leuk. Verwoed scheur ik hem open en duik er in. Er is niet vaak post, dat is wat we noemen “ cudt met dt”. Waar die uitdrukking vandaan komt weet ik niet, maar ik hoor hem al zolang ik een uniform draag.

  • Zaterdag 18 september 1948. Eindelijk, na weken wachten en kankeren verschijnt er een trein en niet één van een paar wagons, maar een flinke trein, maar liefst elf wagons. We hebben twee drietonners tot onze beschikking, hoe gaan we dat zo vlot mogelijk fiksen. Behalve uitladen moet alles ook geteld worden. “ Een kaderlid bij het lossen een in de goedang ( magazijn)”, besluit de luit. De wagons worden opengebroken, wat nog niet eens zo simpel is. De koelies tonen zich niet bepaald handig in het lossen en laden van de auto’s. De jongens kankeren van verdomme hier en daar, doe dat nu eens zo en zo. De stemming is echter goed, er wordt met plezier gewerkt. We maken er een wedstrijd van. Vier jongens op de enen wagen en 5 koelies op de andere. Wij winnen met glans. Wij laden drie auto’s tegen zij twee en we krijgen er nog twee kasten meer op ook. Er wordt in hoog tempo gewerkt en gezweet. Eerst je jasje uit en na een poos ook je hemd nog. Na de koffie ga ik naar de goedang. Vlijtig wordt gesleept met kasten, banken en schragen. Ik zet ze zo weg dat, ik ze met een oogopslag kan tellen, mooi op rijen, soort bij soort, tien zus en tien zo heel overzichtelijk. Als het etenstijd is staan er nog twee wagons. We gaan eerst eten, nasi putti met veel sambal en een stuk taai vlees. Dan nog een paar vruchten toe. De ene keer pisang de andere keer ananas ( zelden rijp ) of mango’s. Een mango is een gruwelijk ding als je hem voor de eerste keer proeft. Ik herinner me de eerste keer nog goed. Soldaat K. had hem meegebracht van meneer Kolenbrander, een Nederlandse ondernemer, waar hij nogal eens komt. “Heerlijk zijn ze” vertelde hij en vlijtig werkte hij er nog een naar binnen. “Ook een proberen, sergeant “. “Ja geef maar op “, zeg ik. En dan. “Er zit een vies luchtje aan”, vind ik . Even twijfel ik, maar bijt dan toe. Gelijk spuw ik bijna mijn hart uit mijn lijf. “Oh wat een bucht “. Nu, na een paar weken is mijn smaak blijkbaar aangepast, want ik vind ze heerlijk. Het is net als vroeger met tomaten, je moet er aan wennen. Na het eten de laatste twee wagons nog lossen. Vol moed gaan we aan de slag. Het is een kwestie van een paar uurtjes. “Luit, mogen we even naar de kantine om limon” Ga je gang “. Ja maar met de auto”. “Ja dat is ook goed, je hebben goed je best gedaan “. Terwijl ik nog even de goedang afsluit gaat soldaat U er met een van de MTD wagens van door. De chauffeur had wel geen toestemming gegeven, maar daar werd niet naar gevraagd door hem. Net als hij de officiers mess passeert komt Wietske van de genie met zijn motorfiets de weg op. U. ziet het te laat, want de motor kwam van achter een muur. Ik hoorde een krakend geluid en het was gebeurd. Als wij ter plaatste komen zijn de beide motorrijders al naar binnen gedragen. De motorfiets is behoorlijk vernield en er ligt bloed op de weg. Binnen horen we iemand kermen en gillen. Het is de mandoer, die achter op de motor zat. Ze schijnen allebei behoorlijk gewond te zijn. De politie is snel ter plaatse en de chauffeur wordt ondervraagd en de situatie in kaart gebracht. De ambulance komt voor en Wietske wordt er in gedragen. Hij zit dik in het verband en kreunt zachtjes. De verpleegster kijkt bezorgd. “Ze zijn er lelijk aan toe “, zegt ze. Vooral de mandoer is erg. Wietske heeft nog een kans “. De ambulance rijdt weg en het leven gaat door. Inmiddels is de limonade gearriveerd en lessen we onze dorst. Die avond wordt nog over het ongeluk nagepraat. De een zegt “U, is schuldig, hij remde te laat”. De ander beweert dat Wietske de schuldige is. “ De dokter had hem verboden te rijden, hij had last van zijn zenuwen”. De jongens van

  • de genie vertellen van Wietske dat het zo’n fijne jongen was. Ze zorgden een beetje voor hem, want hij was ongelukkig , zeiden ze. Hij is getikt, tropenkolder, echt arme Wietske. Het wordt echter wel duidelijk, dat zowel U. als Wietske schuld hebben aan de dood van de van de mandoer, (een mandoer is een werkbaas bij koelies) want ze hebben beide geen rijbewijs. Zo is het vlug avond. “Hedenavond Wajang-spel bij de Regent “, militairen zijn welkom. Dat staat op het publicatiebord in de kantine. Zo’n poppenspel duurt uren, van ’s avonds tot ’s morgens. We besluiten ook eens te gaan kijken, er is best wat van te leren. Het is al druk als wij arriveren. Verschillende hoge Hollandse en Indische burgers zijn reeds aanwezig. Ook meneer en mevrouw Colenbrander. Soldaat K. gaat er natuurlijk direct naar toe. Hij stelt me voor, Aangenaam ! Soldaat K. is een graag geziene gast bij de Colenbranders. Meneer biedt ons een glas limonade aan wat wij natuurlijk niet afslaan. De voorstelling begint reeds. De muziek, gamelan muziek, klinkt ons nog niet aangenaam in de oren. De poppen bewegen op de maat van de muziek. Het wajangspel is al eeuwen oud. De figuren stellen grote vorsten, goden, goede en kwade geesten voor. Voor ons is dat spel onnavolgbaar. We zien natuurlijk wel dat twee grootten uit de oudheid met elkaar twisten, maar wat daarbij achter de schermen, op een hoge janktoon, wordt gezongen ontgaat ons ten enenmale. Er zit absoluut geen vaart in het spel. Minutenlang staat zo’n pop, een prachtig stuk werk overigens, maar te staan. Dan verschijnt een tweede en een derde en met schokkende bewegingen ruziën en vechten de grootheden. Het is eigenlijk een soort poppenkast. Het opvallende is dat het publiek tijdens het spel rustig door blijft babbelen. Wij dus ook. En als jongens onder elkaar beginnen we soldaat K. te plagen met zijn schooljuffrouw, een inlandse, met wie hij beweert een relatie aan te knopen. “Binnen een week kan ik haar ontmoeten waar ik wil”, beweert hij. “Als ik wil tenminste, maar ik wil dat niet”, zegt hij. Toevallig hebben we gehoord dat zij voor geen enkele militair te benaderen is. “Nee jongen”, zeggen we, “hou het maar bij de secretaresse van Colenbrander”. Tenslotte moe van het hangen en kletsen, besluiten we naar huis te gaan. Moe van de drukte en de belevenissen van de dag slapen we spoedig in. Soldaat in Indië is een leven vol verrassingen. Er gebeuren de meest onverwachte dingen. De dagen sluipen voorbij en het weer blijft steevast droog en warm. De tokeh roept elke nacht opnieuw en zo af en toe schrik ik me rot, als ik ergens mee bezig ben en hij begint met zijn gorgelende geschreeuw. Het is dan net of er een machinegeweer begint te ratelen. Met de regelmaat van de klok, scheuren we ’s avonds door de stad en eten pindaas of pisangs op de pasar. Een even regelmatig lopen de jongens van de genie naar de verplegers van het Rode Kruis, aan de overkant. Dat geeft dan weer aanleiding tot praatjes en geroddel. Maar tussen al die regelmaat heb je van die onverwachte vreemde dingen. Daar heb je bij-voorbeeld die avond dat we werden gealarmeerd via de telefoon van de I.D. Tot op heden is nog niet opgelost wie er toen heeft gebeld, in elk geval niet de I.D. want dat heb ik gelijk nagetrokken. Was het een grap, of de vijand als onderdeel van de zenuwoorlog. We houden het er maar op dat iemand ons op kast wilde jagen. Mislukt dus. Zondag 19 september 1948. Een andere gebeurtenis deed zich zondag voor. De luit was met een wagen naar Madjalenka. Ze zouden voor donker thuis zijn. Het begon reeds te schemeren toen er

  • een telefoontje kwam. Er werd gebeld uit Karangampel. Onze auto stond met pech, of we een wagen konden sturen om hen op te halen. Er vertrekt een auto en wij maar wachten. Waar blijven ze toch, ze konden al lang terug zijn. Het wordt half acht, acht uur, half negen Eindelijk daar komen ze dan toch. Maar er klopt iets niet want de auto die we gestuurd hadden wordt gesleept door de pechauto. Het volgende was gebeurd. Vijf km. voor Karangampel kreeg de auto van luitenant v. D. motorstoring. Daar stonden ze, alleen gewapend met een pistool en twee geweren en het begon al te schemeren. De chauffeur stelde alles in het werk om zijn wagen weer aan de praat te krijgen, maar zonder succes. Dan passeert er een jeep van de post Karangampel. Zij zullen voor hulp zorgen. Spoedig is er een patrouille ter plaatse, “want er zit een bende van een man of veertig in de buurt “, zegt de commandant. Inmiddels zijn wij dus opgebeld en spoed onze wagen zich richting Karangampel. Maar dan, pang pof rang, de motor stopt er mee. Vloeken, wurmen en wroeten, maar nee hoor geen kik komt er meer uit. De auto staat stil, maar de tijd scheurt door en het wordt steeds donkerder. Aan de andere kant van Karangampel slaagt de chauffeur van v. D. er tenslotte in de motor weer aan de praat te krijgen, wat een hele prestatie genoemd mag worden bij het licht van een knijpkat. Dan op huis aan. Even voorbij Karangampel komen ze de gestrande redders tegen. Deze onfortuinlijke redders worden op sleeptouw genomen en zo kwamen ze dus in Indramajoe. “Nou”, zegt de luitenant. “Ik heb hem geknepen hoor. Met mijn hand om licht te maken en met mijn hart, omdat ik bang was “. “Met mij ene oog kijken waar ik moest bijlichten, met mijn andere oog over de motorkap gluren of er niets loos was in het terrein”. Maandag 20 september 1948. Met de regelmaat van de klok komen de laatste dagen ook de wagons binnen, wat veel zweet kost. Helaas komt er niets meer van de verplichte middag rust, want steeds komen de wagons ‘s middag in plaats ’s morgens. Zo tussen de bedrijven door horen we allerlei verhalen. Zo wordt er b.v. vertelt dat de bevolking bang is voor de nieuwe “belanda” en daar is misschien wel enige reden voor, want er zit een stelletje rouwdouwers onder dat niet mooi is. Zo gebeurde het een keer dat een van de jongens een zaklamp had gekocht. Thuis gekomen bleek het ding niet te werken. De volgende avond gingen ze dus weer naar die “rot chinees”, om geld terug te eisen. De chinees voelde daar niets voor, ze konden een andere lamp krijgen. Ze bleven echter bij hun eis van geld terug. Het ging hard tegen hard. Plotseling zette en van de jongens zijn geweer, expres meegenomen, met een klap op de grond. De chinees schrok er van, maar de discussie ging door. Dan plaats de soldaat zijn bajonet op zijn geweer. De chinees wordt nu echt zenuwachtig, maar geeft niet toe. Dan grendelt hij zijn geweer, maar zegt niets. Nu begint de chinees toch rood aan te lopen ondanks zijn gele huid en wordt echt bang. Onder protest legt hij twaalf gulden op tafel. Zonder verder iets te zeggen neemt de soldaat het van tafel en het stel vertrekt. Dat ze de avond daarvoor maar tien gulden voor het ding hebben betaald laten ze maar zo, dat is voor de moeite vinden ze. Naderhand maakt de luitenant er nog een opmerking over, zodat ik weet dat ook hij van het geval heeft gehoord. Het klopt helemaal, maar de chinezen zijn ook niet rijk geworden door hun eerlijkheid, reageert men.

  • Dinsdag 21 september 1948. Vaandrig W. boekt na veel geduld en nog veel meer telefoontjes zijn eerste succes. Hij moet met een aantal mensen naar Batavia komen om een paar wagens in ontvangst te nemen. ’s Morgens vroeg vertrekken ze met de trein uit Djatibarang. Nu er elke dag werk aan de winkel is, is de sfeer in ons , veel karakters omvattende, kwartiermakers detachement flink verbeterd. Niettemin is ruzie aan de orde van de dag. Ik heb daar een erge hekel aan, maar anderen schijnen daar lol aan te beleven. Zegt de een nee, dan zegt de ander ja en voor redelijk overleg is nauwelijks plaats. Dat legt een extra druk op mij, als uitvoerend commandant. Het vraagt geduld en overredingskracht om alle neuzen in de zelfde richting te krijgen. Ik houd niet van disciplinair geweld, omdat dat de sfeer nog meer verpest. Er bevinden zich ook sterk uiteenlopende karakters in de groep. Neem b.v. soldaat K. een voor-uitstrevend mens die wat wil bereiken in het leven. Denkend dat hij alles kan, maar vooral dat hij alles weet. Daarbij ook nog erg dominant en dat maakt hem voor de anderen onaanvaardbaar. Dan heb je soldaat S. willoos slap en eigenwijs en voornamelijk geïnteresseerd in vrouwen. Of b.v. v.E. een echte kwajongen vol streken en grappen. Zo kan ik nog wel even door gaan, want elk mens is en mens apart, een individu. Maar zoals ik al zij, de stemming is sterk verbeterd sinds we meer te doen hebben. Regelmatig komen de wagons met kazerne materiaal binnen. Daar tussendoor is er nog genoeg ander werk zoals gebouwen schoon vegen. Sinds we werkvolk hebben is dat koeliewerk en de meeste zijn dan ook fel “tegen” als ze een bezem in hun handen krijgen. Maar wat gebeuren moet, moet gebeuren, daar ben ik duidelijk over. De dag nadat vaandrig W vertrokken is komt hij terug. Het is na de middagrust als we een auto toeterend horen aan komen. Hoestend en blaffend komt hij het kamp opdraaien en zo waar, er is ook nog een jeep bij. Ha, dat zijn onze eerste eigen auto’s, wel niet nieuw, maar wel van ons, het 413 bataljon. “Behoorlijk”, wordt er geroepen en de duimen gaan in de lucht. W. glimt van plezier. De drietonner is een dumpwagen. Niet nieuw, zoals ik al zei, want hij heeft de slag bij El Alamein en de strijd om Tabroek en Benhazi nog meegemaakt. Hij heeft de opmars en te terugtocht in de Libische woestijn overleeft. Na de overwinning op Rommel in Afrika heeft hij geholpen Mussolinie’s legioenen op het vaste land terug te drijven. Tenslotte is hij in Indië terecht gekomen, waar hij met blijdschap door de kwartiermakers van 413 B1 wordt begroet. En dan de jeep ook oud en versleten maar met een zo goed als nieuwe motor. De wagens worden van top tot teen bekeken en besproken. Nu moeten ze nog geprobeerd worden. De luitenant aan het stuur en vier man op de bak. Over het kampterrein en over de slechte binnen weggetjes. Dan de stad in en met een grote boog de aloon-aloon. We hebben de grootste pret. Dan nog eens door de stad, met een reuzen vaartje door de straten. Dan is het soldaten leven wel leuk en vergeet je de narigheid. ’s Avonds komt luitenant v.D. vertellen dat ze a.s. zondag op zwijnenjacht gaan. Of ik mee wil en of ik dan nog twee jongens meeneem, daar moeten ze dan maar om loten. Zo gezegd, zo gedaan. De meeste zien wel wat in de jachtpartij. Het lot beslist, soldaat P. en v.d. M. zijn de gelukkigen. Dat zijn een paar geschikte jongens. Even klein als ik zelf. v.d.M. is een stille jongen. P. daarentegen druk en bewegelijk maar ook vrolijk van aard.

  • Woensdag 22 september 1948. Behalve het dagelijkse werk hebben we af en toe een uitstapje. Dan moet er een auto hierheen, dan daarheen. Ik houd van dat soort uitstapjes, maar ja, als je baas bent kun je moeilijk weglopen. Toch neem ik het er deze keer eens van om met onze eigen drietonner mee naar Cheribon te rijden. Geen van ons heeft een militair rijbewijs, maar aangezien we toch naar Cheribon moeten, wagen we het er maar op. Tenslotte hebben we goede reden, als de M.P. lastig mocht worden, want het werk moet doorgaan. Straks komt het bataljon en dan moet de kazernering rond zijn. Cheribon is 55 km. ver. Het gaat door een prachtig landschap, maar over een slechte weg. Halverwege ligt Karangampel waar een militaire post is. In de tijd dat wij nog op de boot zaten, heeft de E.M. hier nog slag geleverd. Een patrouille stuitte op een bende van naar schatting 140 man. De ploppers waren niet van zins om weg te gaan en ook de patrouille niet. De ploppers vielen fel aan en in een gevecht van één tegen acht had de patrouille zijn handen vol. Na vier uur vechten, waarin verschillende aanvallen met verliezen werden terug geslagen, begon de munitie op te raken en moest worden teruggetrokken op de basis. Dat is altijd een gevaarlijk karwei en bloedje link. Zodra de ploppers in de gaten krijgen dat er teruggetrokken wordt beginnen ze te joelen en te schreeuwen. Ongelukkigerwijs raakte een korporaal gewond aan zijn been waardoor de aftocht nog lastiger werd. Zonder verdere verliezen bereikte men het kampement. Aan dit verhaal denk ik nu we over deze slechte weg voorthobbelen. De wagen schokt en bonkt. Sommige stukken gaat het goed daar is pas geasfalteerd. Deze weg kent talloze bruggetjes, tientallen. Rechts zie je de dorre droge sawah’s, links de kust. De zee spiegel glad. Er vliegen veel reigers, kleine witte en grote zwarte. Overal verspreid liggen kampongs, de mensen in de kampongs die we passeren steken hun duim op en roepen “tabéh. “Maar”, zeggen de veteranen, “zij die het hardst roepen en het diepst buigen kun je het minst vertrouwen”. Ik weet het niet, maar ben zo ver-standig voorlopig niemand te vertrouwen. Gekraakt en geschokt komen we ’s middags terug op de tangsi. Ik vind de jongens in een abnormale kanker-stemming. Dit deugt niet en dat is niet goed. Deze en gene krijgt de schuld. “Is dat nu leven, je krijgt geen behoorlijk vreten”, zegt de een. “Als je, je vreten even neer zet, vreten de mieren het op”, meent de ander. Dat gedonder hier en gebliksem daar. Het lukt me niet om de stemming wat op te krikken, dus keer ik maar naar mijn tampatje terug, waarop ik me met een zucht van stil heimwee laat neerzinken. Ik vreet me op van sagarijn, ik kan niet tegen dat eeuwige gekanker. Begrijpen ze dan niet dat ze op die manier een ander en zichzelf het leven verzuren. Ik maak me behoorlijk kwaad, ik heb het nog zelden zo slecht naar mijn zin gehad. Bah. Donderdag 23 september 1948. De zon staat te gloeien aan de lucht. Enkele kleine wolkjes drijven lusteloos, al zijn ze moe van hun lange reis, met de verzengende wind naar het westen. In de verte, boven de Tjirimai, blijven wat wolken samen pakken, alsof ze even uitrusten tegen de reusachtige kegel. De palmen om het kamp wiegen zacht op de wind alsof ze zo in slaap zullen vallen. Er hangt een slome rust over de stad. Het is warm vandaag. Ik ben bezig om me klaar te maken voor een uitstapje met de jeep. De luitenant moet in Kadipaten zijn en ik moet mee als bewaking. Mijn gewrichten piepen nog als gevolg

  • van de rit met de drietonner gisteren. Daar is de jeep al. “Ben je klaar sergeant”, vraagt luitenant v.D, dan gaan we maar”. Ik spring in de jeep en we rollen weg. Zo;n jeep is net een klein motorbootje, hobbelend en schommelend zoek hij zijn weg. Overhellend in de bochten. Ik geniet stil van de rit. Lang duurt dat niet want spoedig bereiken we de weg met zijn honderd bruggetjes en zijn duizend kuilen en putten. Over zijn hele constructie schokkend en drillend snellen we over de weg 55 km lang. Daarna wordt het beter want van Cheribon naar Bandoeng is de weg goed. Als we even buiten Cheribon zijn richting Bandoeng stoppen we. De temperatuur van de motor wordt te hoog. Even uitblazen en de beledigde spieren en botten wat bewegingsvrijheid geven. Na een poosje zegt de luitenant, “we gaan maar weer”. Het gaat hier heerlijk, met vaandrig W. aan het stuur zoeven we over de weg. Een kip die te laat aanstalte maakte om te vertrekken, wordt in een wolk van veren ver-morzeld. We passeren Soekawangie en het terrein wordt nog mooier, het begint te glooien en wordt heuvelachtig, omhoog omlaag en dan de bochten waar we doorheen zwieren. Heerlijk gewoon en ondanks de koperen ploert, die staat te branden, genieten we van de tocht. De krachtige luchtstroom houdt onze hoofden koel en na zo’n 50 km voort zoeven bereiken we Kadipaten, het doel van de reis. De luitenant moet hier op het Brigade Stafbureau zijn. “Zie je maar te vermaken”, zegt de luitenant. “Als je maar om drie uur terug bent”. We gaan op zoek naar een paar pisangs, die we wel vinden, maar die we toch wel wat prijzig vinden. Na enig wikken en wegen kopen we er toch maar een paar en peuzelen deze lekker op. Bij de afdeling van het Mitrailleur Bataljon dat hier gelegerd is drinken we thee en bewonderen een onooglijk lelijk aapje. Nu zijn de meeste apen onooglijk, maar toch zouden wij mensen daarvan afstammen. Ik moet er niet aan denken. Een paar uur is gauw om en we keren terug naar de jeep waar we voorlopig nog kunnen wachten. Het is dicht bij vier als de luitenant weer komt opdagen en de terugreis kan beginnen. Het liefst zijn we voor donker weer thuis, maar we hebben nog een dikke honderd km voor de boog. Luitenant v.D. zal zelf chaufferen en dat is een komisch gezicht. Hij is te groot en te omvangrijk om achter het stuur van de jeep te zitten. Zijn knieën steken boven het stuur uit en z’n buik zit zowat tegen het stuur aan. Toch zet hij door en het lukt nog ook en spoedig bereiken we Cheribon. Daar moet vaandrig W nog even bij de MTO van 3-1 R.I. zijn en onderwijl proberen wij pindaas te krijgen, maar dat is er niet bij er is niets behoorlijks te koop. Dan maar geen pindaas. We zetten de reis weer voort richting Indramajoe. Flink de sokken er in dan zijn we vlug thuis. Maar de jeep is klein en de weg is slecht. Plotseling raakt de jeep een hoop keien die voor wegreparatie langs de kant liggen. We maken op twee wielen een schuiver naar rechts, duiken voorover en dan weer achterover en een schuiver naar links. Ik moet me goed vasthouden om niet uit de jeep te vliegen. “Dat kost stukken”, is het enige wat ik denk. De remmen gillen, maar het losse grind geeft weinig houvast. We glijden nog een meter of tien door en komen dwars over de weg tot stilstand. We zijn spoedig van de schrik bekomen en zetten de reis weer voort, nu met de vaandrig aan het stuur voor de zekerheid en toch maar wat kalmer aan. Zonder verdere problemen bereiken we Indramajoe, geradbraakt en vermoeid. Het lijkt wel of mijn nieren in mijn nek zitten en mijn ruggengraat van voren. Al mijn botten doen zeer en het lijkt mij het beste om zo snel mogelijk onder mijn klamboe te duiken. In de komende dagen is er weer weinig zwaar werk.

  • Vrijdag 24 september 1948. De gebouwen moeten nogmaals geveegd en schoongemaakt worden. Dat gaat nu wel want de koelies doen het meeste werk. Zaterdag 25 september 1948. De stemming is dan ook goed. Met het oog op de natte moesson die spoedig gaat beginnen krijgen we opdracht afwateringsgreppels om de gebouwen te graven. Dat is allemaal heel vlug gezegd maar doen is wat anders. Daar komt nog heel wat bij kijken. Soms moet de goot door een verhard pad wat niet meevalt als je niets dan een paar schoppen en een patjol hebt. Een ander probleem is dat water moeilijk omhoog loopt, waardoor je soms je water helemaal niet kwijt kunt. Na veel meten en passen komt het toch voor mekaar. Samen met de luitenant ga ik de algemene toestand van de gebouwen en het terrein inspecteren. Wat kan er nog gedaan worden en wat verdient nog verbetering. De verlichting, die zal door de genie verzorgt worden dat komt goed uit. Met de jeep gaan we van huis naar huis en van barak naar school. “Deze bakken moeten nog eens leeggemaakt worden die kunnen als mandi bakken dienst doen”. “Daar op dat huis moeten nog een boel pannen , maar waar haal je die”, zegt de luitenant. “O, dat is geen punt”, zeg ik. “Bij de oude keet waar de benzine en vetblikken liggen, daar staan er 300, die zal ik uit laten zoeken”. “Dan die wildernis hier achter, daar is in jaren niets aan gedaan”. “Goed, dat zullen we netjes schoonkappen, want dat is een broeinest voor ongedierte en slangen”. “En die put kan worden gedempt met zand van die ingestorte schuilkelder”. Alles wordt door mij op een vodje papier genoteerd. “Zo, als dit allemaal gedaan is en de genie is klaar, dan is dit kamp bewoonbaar”. Als we het werkplan doorgesproken hebben gaan we naar de tangsi aan de overkant om een verdedigingsplan op te stellen, want spoedig zal de genie vertrekken en dan zal ik zelf de boel moeten verdedigen. We beginnen met de bilik barakken (bilik is gevlochten bamboe) te laten schieten als het er op aan komt anders wordt het terrein veel te groot. Het ergste wat er kan gebeuren is dat ze die in brand steken. De paar lege huizen aan de andere kant mogen ze met alle plezier afstoken die zijn niet meer bewoonbaar en staan alleen maar in de weg. Een strategisch punt is wel de brenstelling achter de kleine moskee. Dat is een klein stenen huisje met een aarden wal er omheen. Vermoedelijk een oude munitie opslagplaats die uit elkaar geploft is. Die gebruikten we altijd als kogelvanger voor schietoefeningen totdat dat verboden werd. Hier moet de bren komen dan bestrijk je de gehele achterkant plus de linker flank. Achter het hoofdgebouw is nog een schuttersput, van daar uit bestrijk je de rechterflank en een deel van de achterkant. Drie man in de brenput en twee hier, dan hebben we nog vijf man over om de kalidijk te bestrijken, dan is de stelling rond. Als volgend punt voor de toekomst hebben we nog een probleem. Als het bataljon komt moet er eten zijn. Aan keukens wordt gewerkt, maar daar ben je niet mee klaar. Brood, groente, vlees, rijst enz. enz. Verder moeten de auto’s kunnen rijden, dus moet er benzine, olie, vet enz. komen. Brandhout is evenals arang (houtskool) onmisbaar. Hoe moeten we dat regelen. Er is maar een oplossing, dit is het werk van de fourrage meester en aangezien die op de boot zit, zullen we een tussenman moeten inzetten, die de boel op gang brengt, regelt en organiseert. Later als het bataljon is gearriveerd, kan de organisatie weer worden

  • overgedragen aan de fourrage meester. “Dus, zegt luitenant v.D., ik zou zeggen dat jij mettertijd maar naar Cheribon moet gaan om dat op poten te zetten”. “Ik zal zorgen dat je de tijd hebt om het van 3-1 R.I. af te kijken. Je krijgt dan twee man mee, of die stuur ik later als dat kan”. “Zullen we dat zo dan maar houden”, vraagt de luitenant. “Ja, dat zal wel moeten, want zonder brood kunnen we niet leven en in Cheribon zal ik me wel redden”, antwoord ik. “Dat is dan afgesproken”. “Dan nog wat”, zegt de luitenant. “Wat denk jij ervan als we de hele boel naar de overkant halen als de genie weggaat “. “Ik vind het beter van niet luitenant we kunnen toch moeilijk de hele tent hier aan zijn lot overlaten, trouwens waarom zouden we verhuizen, het is toch redelijk rustig hier tegenwoordig”. Bij mezelf denk ik, “liever niet”, niet allen om tactische reden, maar ook omdat ik liever niet te dicht bij de heren officieren zit, dan kijken ze me te veel op de vingers en daar ben ik niet gek op. Ik weet de luitenant er van te overtuigen dat het beter is de bezetting dag en nacht te handhaven en de KNIL tangsi niet ’s nachts aan zijn lot over te laten. Het bekend worden van deze beslissing veroorzaakt hevige reactie bij de jongens. Verschillende beweren niet te willen blijven. “Dat verdom ik eeuwig”, zegt er een. “Het is onverantwoordelijk”, beweert een ander. Ze winden elkaar op en het eind van het liedje is dat ze het allemaal op hun zenuwen krijgen en dat niemand wil blijven. “We gaan gewoon aan de andere kant liggen, wat kan het ons verdommen of ze hier alles afstoken of niet”, is de algemene conclusie. De geruchten over het djatiebos waar veel benden zouden zitten en dat het djatiebos vlakbij ligt is mede oorzaak van deze mening. Maar dat is niet zo, de bomen 6 km verderop is niet het beruchte djatiebos maar de kampong Petjoek. Het bos ligt veel verder weg, zeker 20 km achter Petjoek en langs dat djatiebos liggen ook nog militaire posten. Hoe het ook zij, niemand denkt er ook maar over om in het kamp te blijven liggen. Als de vijand bedoelt een zenuwoorlog te voeren, dan zijn ze hierin volkomen geslaagd. Ik ben een van de weinigen die niet van plan zijn om door de zenuwen de dienst te laten uitmaken en misschien wel de enige die er vast van overtuigd is dat er niemand aan de overkant gaat slapen. Zondag 26 september 1948. Deze nacht ga ik op wacht van 2 tot 6 uur Daarna zullen we op zwijnenjacht gaan. De wacht levert niets bijzonders op. Het enige wat we er van over houden is slaap. Tegen de ochtend regent het een paar buien. Dat frist de boel lekker op en veroorzaakt tevens een vettige slikzo. Per jeep zullen we het jachtterrein zien te bereiken. Met zes man in de jeep. Tot Petjoek gaat alles goed, de weg is daar breed zat voor een jeep.

  • Hier gaan we nog even bij de koewoe (kamponghoofd) aan, want die zou voor drijvers zorgen. Dat is al in potten en pannen dus gaan we verder. De reis wordt voortgezet over de smalle vettige kalidijk. We vragen ons af of we er ooit zullen komen. Glijdend en slippend komen we langzaam vooruit. De vooraandrijving is ingeschakeld, dat geeft tenminste enig houvast: O jee als we er af glijden, niet dat de dijk zo hoog is, maar hoe krijg je in der eeuwigheid ooit de jeep weer op de dijk. Na veel zuchten en zweten bereiken we tenslotte de boes-boes (met laag struikgewas begroeid terrein). Dit zijn de uitlopers van de vloedbossen, die in de regentijd onder water staan. Er huizen hier honderden varkens. De jeep moet nog een keer terug om de rest van de jagers. Het is inmiddels half tien geworden eer alles present is. Zo’n honderd koelies zullen drijven. Het zijn kampong bewoners uit de buurt en de zwijnen zijn hun grootste vijand omdat ze hun tuinen en sawa’s omwroeten en vertrappen. De meeste hebben hun hond meegebracht, dat helpt bij het opsporen van de varkens. Drie jagers lopen tussen de drijvers, de anderen vormen een vuurnet waar de varkens naar toe worden gedreven. We hebben daarvoor een vrij open strook kunnen vinden. Met veel geschreeuw en lawaai begint het drijven. Het duurt niet lang of de eerste varkens rennen de open strook over.

  • Wat een rotgang hebben die beesten. Het moeilijke voor ons is, dat we ze niet zien aankomen door de boesboes. We kunnen pas schieten als ze gepasseerd zijn anders lopen de drijvers gevaar. Dan

    hier en dan daar valt er een schot. Enkele worden geraakt, maar verdwijnen luid schreeuwend weer in de dichte struiken. Daar hoor ik iets door de struiken ritselen en houd me gereed om te schieten. Twee jonge varkens rennen voorbij, dan een pracht ever. Ik leg aan en ik schiet. Schreeuwend verdwijnt het mooie dier weer in de boesboes. Wel geraakt, maar niet goed genoeg. Op grotere afstand neem ik nog een paar varkens onder vuur. Maar ook dat is mis. De tijd om te richten is te kort en de snelheid van de varkens te groot. Als de drijvers ons hebben bereikt is nog niet één varken dodelijk geraakt. De volgende strook wordt afgezet. Nu krijg ik een plaats tussen de drijvers om eventueel tussen de drijvers door glippende keuen te kunnen na schieten. Daar lopen ook Vaandrig T. en de chauffeur. De jacht is juist begonnen en reeds breekt een zwijn door. Twee vrijwel tegelijk vallende schoten en het evertje stort dood neer. Het was een prachtig schouderschot. Wie van de twee het dodelijke schot loste blijft onbekend. Verder heeft ook deze actie geen succes. Terug nemen we de uiterwaarden van de kali nog mee. Stukken worden in brand gestoken om schootveld te krijgen voor de volgende keer. Er komen nog enige spannende momenten voor, zo schoot o.a. de dokter bijna een scheiding in mijn haar. Na afloop gaat de eerste ploeg met de jeep naar huis. Wij wachten op de tweede rit. De kampong hoofden worden betaald met enige flessen malariatabletten, iets waar ze zeer blij mee zijn. Terwijl we wachten weten we ons wel te vermaken. Om te beginnen gaan we schieten op door ons leeggedronken klappers. Schot voor schot is raak natuurlijk. Maar aangezien dit spelletje gevaar oplevert voor de bevolking stoppen we er maar mee. Ondertussen heeft vaandrig T. een drie meter lange python in zijn bezit gekregen. De dokter kocht hem van een inlander en vaandrig T. zal er zich voorlopig over ontfermen. Voor de lol maakt hij de anderen er bang mee. (’s avonds liet hij hem in de mess los wat daar grote schrik teweeg bracht). Het wachten duurt lang en voor tijdverdrijf ga ik eens aan de kalioever kijken.

  • Hij is erg ondiep en doorwaadbaar. Enige karbouwen zijn zich aan het baden. Snel schiet een ijsvogel over het water net een blauwzwarte ster. Eindelijk is de jeep weer terug en begint een zeer linke terugtocht. We hebben nu een andere chauffeur en deze bewijst dat een chauffeur nog geen chauffeur hoeft te zijn. Het pad is smal, hier en daar te smal zelfs. Ik vrees elk ogenblik dat het geval naar beneden zal glijden. Gelukkig is het niet zo nat meer als vanmorgen, anders waren we er nooit over gekomen. Zo is tenminste de morgen snel voorbij gegaan, maar de dag is nog lang niet voorbij. Na het eten komt Vaandrig W. ons opzoeken. De jongens klagen er over dat er niet meer geschoten mag worden. “Mogen we aan zee gaan schieten” bedelen ze. “Mag niet van de Luit” is het antwoord. Maar we kennen W. al langer, en het eind van het liedje is dat we toch gaan schieten. Met de jeep en de drietonner gaan we op pad, een omweg makend om niet langs de off. mess te hoeven, aan zee aangekomen wordt het een waar schietfestijn. Ik beoefen het klapper uit de boom schieten en dat lukt nog ook alleen ze zijn nog niet rijp dus stop ik er mee. Dan poten we een oude knalpot een eind in zee. Met z’n allen openen we het vuur en in zeer korte tijd ziet hij er uit als een zeef. Het volgende project is vliegende vogels uit de lucht schieten, maar dat is geen succes, er wordt niets geraakt. Ook de bren moet geprobeerd worden. Vlak over het water schietend zie je de kogels over het water keilen. Of vanaf een hoogte vrij steil in het water schieten, dan krijg je prachtige waterstralen uit het water omhoog. Zo en nu zullen we er maar mee stoppen anders houden we geen munitie meer over. De hulzen worden verzameld en we gaan huiswaarts. Eén huls is in de jeep blijven liggen verscholen tussen de banken. En die ene huls is er de oorzaak van dat het schietfeest toch uitkomt. Een paar dagen na deze dag ben ik met de Luit, in de jeep, op weg naar de tangsie als de Luit een huls opvist tussen de zittingen. “Hoe komt die huls hier” vraagt hij. De huls omhoog houdend. Ik lach en zeg, “die is zeker blijven liggen”. “Van wanneer”, “Van zondagmiddag, Luit”. “Dus jullie zijn toch wezen schieten, en ik had het uitdrukkelijk verboden”. “Ja”, zeg ik, “en het ging prachtig”. De Luit schudde zijn hoofd. “Ik dacht het wel”, zei hij. Ik zag het aan W’tje zijn gezicht. “Maar ik krijg je wel, ik zal je munitie voorraad inspecteren”. “Ga je gang Luit”. “Je hebt 1000 patronen gekregen”. Begint hij. “Daarvan zijn er 600 op de man en 400 reserve”, die moesten er blijven”. “Hoeveel heb je er bij de schietoefening verschoten”. Ongeveer tweehonderd, Luit”. “Zo, dan moet je er nu nog 400 + 600 –200 = 800 plus 200 lege hulzen hebben, daar ontkom je niet aan, zeg maar op wat je nog hebt”. “Nou ik heb er nog ± 100 op de man en 400 in reserve en 600 lege hulzen”, zeg ik. “He, hoe kom je daar aan”. “Das geheim, Luit”. “Goed dan praten we er niet meer over”. De bewuste zondag was echter nog niet om. Het was pas avond. Nadat we de kerk nog eens hadden opgezocht was het niet vroeg meer. Een paar van mijn ruwe knapen zijn naar de stad geweest en hebben bij een of andere Chinees een flesje jenever van twijfelachtige kwaliteit gekocht. Het gevolg is dat we enkele jongens half en soldaat B. helemaal stom dronken aantreffen. Ze weten B. met geen mogelijkheid kalm te krijgen. Hij slaat en gooit met stenen. Ik besluit de “baas” er maar bij te halen. Helaas, als ik aan de overkant kom is

  • daar niemand te vinden. Ik maak me daar niet weinig druk over. Met een jeep lift ik naar de verblijven van de E.M. en tref de heren daar aan, gezellig aan de borrel. Ik foeter wat, stel je voor als er wat gebeurd, dan kunnen we nergens de PMC vinden, het is me een mooie boel. Ik breng verslag uit aan de Luit en met de jeep rijden we vlug naar de tangsi. Daar is het inmiddels rust en vrede, want op aanraden van de genie jongens, die daar ervaring mee hebben, is onze vriend met een welgemikte klap tegen zijn kaak op zijn tampatje tot zinken gebracht. Hij ligt zwaar te snurken en is blijkbaar ver heen. De Luit is bang voor alcoholvergiftiging, maar de vakmensen van de genie zeggen. “Zet hem maar buiten, dan komt hij wel bij, voordat het licht word”. “Afijn met een diepe zucht kan ik mijn moede leden dan toch eindelijk op mijn tampatje neer vleien. Het was me het dagje wel en dat op zondag. Maar het is nog geen morgen, O, nee, eer de zon op komt zal er nog heel wat gebeuren. Maandag 27 september 1948. Nauwelijks lig ik te dromen over alles wat er gebeurt is of ik schiet overeind. “Wat was dat”? Pang-pang-pang snerpt het nogmaals door de lucht. In minder dan geen tijd heb ik wat aangeschoten en sta met bandelier en geweer klaar en Sergeant K. is ook al gevechtsklaar. “Pas op, loop niet naar buiten, denk aan eigen vuur”, roep ik tegen K, maar deze is al zo wijs van zichzelf. Voorzichtig gaan we samen naar buiten. Er wordt niet meer geschoten en de wacht komt in onze richting. “Wat is er gebeurt” willen we weten. Opgewonden vertelt soldaat K. dat er iemand liep en toen ze “brentie” (halt) riepen ging hij er gewoon vandoor. Toen schoten ze, en die persoon zette het op een lopen en verdween achter de kerkhofmuur. Ook enige jongens van de genie zijn gearriveerd, één in zijn onderbroekje met een bren onder zijn arm. De meeste jongens zijn wakker en staan buiten, gereed om ten strijde te trekken. We zullen het kerkhof afzoeken besluit Sergeant S. Zo gezegd, zo gedaan. In linie het geweer in de aanslag trekken we over het kerkhof. Plotseling is Sergeant K. verdwenen . Ik kijk en ik kijk maar geen K. te zien. Ik roep, “Hé, K. waar zit je. Ergens diep uit de aarde hoor ik een stem als van een spook, die antwoord geeft. Dof en hol en vlakbij. Dan ontdek ik een grafkelder en daarin de vermiste. Met twee man hijsen we hem weer op de kant. Nu zijn geweer nog opzoeken. Die ligt een paar meter van het gat in het gras. We keren weer terug en daarmee is onze actie voltooid. Het was alles een kwestie van minuten en terwijl we naar ons verblijf terug keren komt er nog onverwachte hulp opdagen. Twee jeeps komen aanscheuren. De voorste met de voorruit neergeklapt en een bren voorop. In de tweede zitten onze bazen. Ze zijn niet helemaal normaal, zo’n beetje zwierig weet je wel. Ze kwamen net van het gisteravond voortgezette feestje terug en hoorden schieten toen ze goed en wel op bed lagen. Het enige wat we te horen krijgen is wat heldhaftig dronkemansgelal. Dat helpt ons tenminste over de schrik heen. Dikke wolken kondigen inmiddels een flinke bui aan als de heren vertrekken. Ze zijn nog niet bij de brug of de regen valt bij bakken uit de lucht. Tien minuten later is Luit D. weer met de jeep terug, drijfnat. De regen is weer even snel gestopt als ze begonnen was. De Luit blijft nog wat lopen zeuren van “goed

  • opletten” en “me niet in de steek laten” en dergelijke flauwekul. Later op de dag hadden die van de genie praatjes verteld. Zo werd verteld dat Sergeant K. in een gat was gevallen, wat klopt, en dat hij zijn geweer kwijt was zodat we dat later moesten gaan zoeken. Ook werd verteld dat alles naar buiten was gelopen toen er werd geschoten. Iets wat nat