10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en...

25
10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBON Zondag 10 oktober 1948. De volgende dag , de eerste actiedag, begint zeer rustig. De kopergloeiende morgenlucht doet pijn aan mijn ogen. Opgewekt ben ik aan de dag begonnen, God dankend voor de nieuwe dag, maar dat tempert bij de gedachte dat ik morgen vertrek.. ’s Middags breekt de drukte pas goed los. Ik ben aan een brief begonnen aan mijn jongste broer, maar voor die klaar is moet ik wel 10 maal naar de telefoon of er komt wel iemand wat vragen.Ringgg, de telefoon. “Spreek ik met de KNIL-tangi?” ”Ja“ ”Is kapt. B. daar?“ ”Nee, bel de officiers-mess maar eens, da’s no 41. Als hij daar niet is, zit hij in het Witte Paard. Ja, dat is de mess van 3-1 tabeh”. Ringggg. “Hallo, hallo met luit. die en die, spreek ik met de commandant KNIL-tangi?” “Ja, als je mij bedoelt”. “Wil je aan luit. die en die zeggen dat de “fifteenhundred weight”(3/4 tonner) naar Soekamelang moet komen, met bewaking”. “Oke, tabeh”. Ik waarschuw de betreffende persoon die ik na enig vragen vind en ga weer verder met mijn brief. Amper bezig of ringggg…..daar is de telefoon weer. “Hallo met Djatti barang, kan ik de fourrier even aan de telefoon?””Soldaat P.,roep de foerier eens, telefoon”. Ringggg…”Hallo, is sergt. Zus en zo bij jullie, mag ik hem even aan de telefoon?”Na nog veel telefoontjes krijg ik toch mijn brief klaar. Ringggg… “Zeg met de keuken van 3-1. Komen jullie geen brood halen vanavond, het is al zo laat”. “Jawel, maar ze zeuren zo aan mijn kop vanmiddag, glad vergeten, ik stuur de wagen, bedankt”. Ondertussen ben ik nog niet gezwaaid, want ze komen met een grote enveloppe aandragen. Van de I.D. aan de commandant de. KNIL-tangi. De betreffende I.D.-man verzoekt me dringend en in mijn eigen belang de twee ploppers weer op te sluiten. “Oh ja, dat zijn die twee man, die hebben ze vanmorgen van de oppasser geleend om in de keuken te werken”, zegt soldaat K. “Daar weet ik niks van”, zeg ik tegen de inlander van de brief. Ik stel een onderzoek in en inderdaad vind ik de twee man vlijtig bezig met schrobben in de keuken. Ik laat de betrokkenen weer opsluiten en daarmee is de kous weer af. De drukte is er nu toch af en voor de variatie gaan we de foerier bestormen. De foerier heeft schoenen om te ruilen en Australische hoeden, etensblikken, enz. Alles waar je vanaf wil of wat versleten is kun je bij hem ruilen en daar maken we druk gebruik van. We besluiten de dag met naar de kerk gaan, met de jeep nog wel. Het is zoals gewoonlijk niet druk. Enkele burgers, inlanders en Chinezen. Enkele tientallen militairen zijn er. Er is zowaar geen organist op komen dagen en de veldprediker verzoekt eventuele organisten de lege plaats in te nemen. Luit. v.D. staat op. Zo nu zal onze baas even een stukje muziek weggeven. Er wordt gezongen, gebeden en geluisterd en stiekem een blik op de jonge meisjes geworpen. Of dat laatste er bij hoort, geloof ik niet, maar het gebeurt wel. De kerkdienst doet me goed na zo’n rumoerige dag. Ik hou van zingen en de preek is ook niet slecht. Na afloop worden we weer netjes thuisbezorgd. De luit. vertelt dat bij

Transcript of 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en...

Page 1: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBON Zondag 10 oktober 1948. De volgende dag , de eerste actiedag, begint zeer rustig. De kopergloeiende morgenlucht doet pijn aan mijn ogen. Opgewekt ben ik aan de dag begonnen, God dankend voor de nieuwe dag, maar dat tempert bij de gedachte dat ik morgen vertrek.. ’s Middags breekt de drukte pas goed los. Ik ben aan een brief begonnen aan mijn jongste broer, maar voor die klaar is moet ik wel 10 maal naar de telefoon of er komt wel iemand wat vragen.Ringgg, de telefoon. “Spreek ik met de KNIL-tangi?” ”Ja“ ”Is kapt. B. daar?“ ”Nee, bel de officiers-mess maar eens, da’s no 41. Als hij daar niet is, zit hij in het Witte Paard. Ja, dat is de mess van 3-1 tabeh”. Ringggg. “Hallo, hallo met luit. die en die, spreek ik met de commandant KNIL-tangi?” “Ja, als je mij bedoelt”. “Wil je aan luit. die en die zeggen dat de “fifteenhundred weight”(3/4 tonner) naar Soekamelang moet komen, met bewaking”. “Oke, tabeh”. Ik waarschuw de betreffende persoon die ik na enig vragen vind en ga weer verder met mijn brief. Amper bezig of ringggg…..daar is de telefoon weer. “Hallo met Djatti barang, kan ik de fourrier even aan de telefoon?””Soldaat P.,roep de foerier eens, telefoon”. Ringggg…”Hallo, is sergt. Zus en zo bij jullie, mag ik hem even aan de telefoon?”Na nog veel telefoontjes krijg ik toch mijn brief klaar. Ringggg… “Zeg met de keuken van 3-1. Komen jullie geen brood halen vanavond, het is al zo laat”. “Jawel, maar ze zeuren zo aan mijn kop vanmiddag, glad vergeten, ik stuur de wagen, bedankt”. Ondertussen ben ik nog niet gezwaaid, want ze komen met een grote enveloppe aandragen. Van de I.D. aan de commandant de. KNIL-tangi. De betreffende I.D.-man verzoekt me dringend en in mijn eigen belang de twee ploppers weer op te sluiten. “Oh ja, dat zijn die twee man, die hebben ze vanmorgen van de oppasser geleend om in de keuken te werken”, zegt soldaat K. “Daar weet ik niks van”, zeg ik tegen de inlander van de brief. Ik stel een onderzoek in en inderdaad vind ik de twee man vlijtig bezig met schrobben in de keuken. Ik laat de betrokkenen weer opsluiten en daarmee is de kous weer af. De drukte is er nu toch af en voor de variatie gaan we de foerier bestormen. De foerier heeft schoenen om te ruilen en Australische hoeden, etensblikken, enz. Alles waar je vanaf wil of wat versleten is kun je bij hem ruilen en daar maken we druk gebruik van. We besluiten de dag met naar de kerk gaan, met de jeep nog wel. Het is zoals gewoonlijk niet druk. Enkele burgers, inlanders en Chinezen. Enkele tientallen militairen zijn er. Er is zowaar geen organist op komen dagen en de veldprediker verzoekt eventuele organisten de lege plaats in te nemen. Luit. v.D. staat op. Zo nu zal onze baas even een stukje muziek weggeven. Er wordt gezongen, gebeden en geluisterd en stiekem een blik op de jonge meisjes geworpen. Of dat laatste er bij hoort, geloof ik niet, maar het gebeurt wel. De kerkdienst doet me goed na zo’n rumoerige dag. Ik hou van zingen en de preek is ook niet slecht. Na afloop worden we weer netjes thuisbezorgd. De luit. vertelt dat bij

Page 2: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

de actie nogal waterproblemen zijn en hij vreest dat onze nieuwe watertrailer ook ingeschakeld zal worden, maar voelt daar niet veel voor, maar ja, nodig is nodig en de actie heeft voorrang.

Maandag 11 0ktober 1948. Ruisend glijdt de Chevrolet over de niet al te beste weg naar Djatie Barang. Indramajoe ligt reeds achter ons. We gaan naar Cheribon. Ikzelf en de soldaten P. en B. P. is een fijne jongen, maar B. lijkt me niet bepaalt geschikt voor dit werk. Ik voel me dan ook niet zo bar “senang” om de boel aan te pakken. Ik heb niet het minste idee van het werk dat me wacht. Voor levensbehoeften en vervoer zorgen, goed, maar wat houd dat in en hoe moet ik dat aanpakken? Waar moet ik beginnen. Maar vooruit, komt tijd, komt raad. Daar is Djatie Barang al. Op het station aan-gekomen zullen we nog wel even moeten wachten. Vaandrig W. wil direct de railjeep lenen die ze hier hebben. Iets wat natuurlijk niet opgaat, dus maar wachten. We neuzen wat rond, maar er is niets te be-leven. Eindelijk komt de trein aan denderen. Sissend en blazend komt hij tot stilstand. In een van de wagons zoeken we een hoekje waar we met de bagage ruim in kunnen, iets wat me later wel eens verwondert heeft. Daar gaan we dan. Het gaat niet zo heel hard en door de ramen, waar geen glas in zit, vliegt het roet in je gezicht. We stoppen een keer in Ardjawinangang en dan naderen we Cheribon. We rollen een heus station binnen. Een echt stads station. Het geeft me direct een stadsgevoel. De bagage wordt uitgeladen en onderwijl gaat Vaandrig W. op zoek naar vervoer. Na weer een tijd wachten komt er een jeep aan rijden. Die moet natuurlijk twee maal rijden, mensen en bagage op de bestemde plaatsen te krijgen. Ik word ondergebracht in een van de kamers van Hotel Cheribon. Ik deel de kamer met Sergeant H. van 10 R.I. Het kamertje ziet er meer dan keurig uit. Verschillende schilderijen en andere versieringen bekleden de wanden. Ik sta gewoon met mijn oren te klapperen van al die luxe. De jongens zijn ondertussen na veel gepraat en geduld ondergebracht in een school-gebouw waar Ook jongens van 10 R.I. liggen. De rest van de middag breng ik door met niets doen.’s Avonds ga ik een kijkje in de kantine nemen.

Page 3: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

Veel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen zijn de wereld nog niet uit. Trouwens zo groot is Java nu ook weer niet, want wie zie ik daar, korporaal van G. een sluipschuttercursist uit Harderwijk. “Hallo joh, hoe kom jij hier”. “Dat kan ik ook aan jou vragen”. “Wat voer jij tegenwoordig uit man “. “Ik? Ik zit bij de I.D., de brigade Inlichtingendienst”. Nee sniper ben ik al lang niet meer!. “En jij” “Ik ben kwartiermaker voor 6-3 R.I. ik kom hier als foeragemeester, tenminste dienstdoend”. “Voor hoe lang weet ik niet voorlopig een paar weken”. “Je bent er niet vetter op geworden, beste jongen”. “Nee, kwartiermaker zijn is geen lichte job, dat houd geen mens lang vol”. “Wat ga je vanavond doen?” “Gewoon vroeg naar bed”. “Kom nog eens bij mij kijken joh, ik lig hier achter”. Zo gezegd zo gedaan. We halen nog eens oude herinneringen op en praten over de toekomst. Ook de actie komt ter sprake. “Nou die is wel groot opgezet hoor”. “Die van 3-1 zijn ook niet slecht hoor, zeker de kompie van Kapitein B. is niet mis”. “Nu”, zeg ik, “Dat heb ik gemerkt, die gozer vloekt beter dan jij en ik samen”. Ze gebruiken ook vliegtuigen, anders vind je ze nooit in het bos”. Een paar bommen zijn trouwens niet zo slecht voor die gozers!”

Dinsdag 12 oktober 1948. Deze dag ga ik uitzoeken wat er gebeuren moet. Na enige aanwijzingen vind ik de kwartiermeester van 3-1, want hieronder vallen de kwartiermakers wat de foerage betreft. Hier zal ik mijn kennis moeten opdoen, denk ik. “Goed” zegt hij, kijk maar eens rond bij de foeragemeester, die kan je wel op weg helpen. Ik loop wat mee met hem en snuffel in zijn administratie. Ik neem wat lijsten door met rantsoentoewijzingen. Dood simpel eigenlijk. “Als je vervoer nodig hebt moet je deze formulieren in 3-voud invullen Het gewicht van de te vervoeren “barang” “ schat je maar . “Je moet de formulieren indienen bij ’t C.M.V.. “Waar zit dat ding ergens?” vraag ik. “Op het station, er staat een groot bord bij”. “Verder heb je niets te doen dan de sterktebriefje van je Bat. in te dienen bij luitenant P. van de Aanvullingsplaats,’’ de dag-foerage bestaat uit brood, vlees, groente, ijs. enz. Dat moet je elke dag ophalen. Groente bij de aanvullingsplaats brood enz bij de bakkerij en vlees bij de slagerij, enz.. “Dan heb je weekfoerage, daar heb je veel werk mee, verder benzine, brandhout, houtskool enzovoort ook bij de Avpl. (aanvullingsplaats) “De dagfoerage wordt op het hoofdstation ingeladen!”. Brandhout enz. op het vrachtstation en weekfoerage en zo ook op de Avpl.” “Nou mijn oren beginnen te tuiten hoor, hou maar op of begin opnieuw!” “Nee, dat zal ik maar niet doen het wijst zichzelf als je erin meedraait”. En dan de boekhouding natuurlijk, ga zitten en help met rekenen dan leer je dat gelijk ook”. Zo gezegd, zo gedaan. Al met al valt het nogal mee. Er moet nog een auto naar Soekawangi en ik wil wel eens mee en dat kan. Nu ben ik nog wat onwennig op een auto, want de opleiding die we in Holland gehad hebben kan dan wel goed genoemd worden, maar met auto’s werken was daar vrijwel niet bij. Ik constateer dan ook met stijgende verbazing de snelheid waarmee gereden word. De weg is goed, asfalt. Hoe

Page 4: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

verder we komen hoe heuvelachtiger het wordt. Mijn oren wapperen aan mijn hoofd en ik vind het dood eng. Maar gaandeweg krijg ik er plezier in, machtig gewoon. Eenmaal terug op mijn kamer zit ik wat te prakkiseren. Verrek denk ik, ik kan op een vrije dag wel eens proberen mijn neef Adrie op te zoeken. Die zit niet zo bar ver hier vandaan. In de buurt van Soemedang. Paseh, waar zou dat precies liggen. Dat zal ik eens proberen uit te vinden. Nu eerst nog even naar ’t bureau om te kijken of er nog werk ligt. Dat werk valt wel mee, maar het is er wel een drukte van belang. Er is een telegram gekomen met het verzoek alle drums, waterblikken, gamellen en alles waar water in kan te verzamelen en te zorgen dat alles om 6 uur klaar staat. Dat wil nogal wat zeggen. Ja, verteld men mij, de actie Schiedam zit een beetje vast. De actie Schiedam is de codenaam voor de actie in het djatiebos. Ze hebben daar watertekort. Het is haast ondoordringbaar terrein, de bruggen liggen er uit, de wegen zijn vol gegroeid of verspert. Ze hebben al 20 carriers stuk gereden, ze zijn te oud voor dat ruwe werk. Ook de waterwagen is kapot. De koelies lopen weg of vallen er bij neer. Sjouwen door de rimboe, zonder water bij 33°C. is het zwaarste wat je kan overkomen. Tegen zes uur, als alles klaar staat wat we hebben kunnen vinden, komt het bericht dat het niet meer nodig is. De luchtmacht heeft met zes dakota’s de problemen opgelost. Levensmiddelen, water, en alles wat nog meer nodig was, het is allemaal gedropt. Alle motormaterieel trekt terug en de actie gaat te voet verder. Na het eten ga ik met korp. v. G. in de stad wandelen. Het is een flinke stad, maar in geen enkel opzicht te vergelijken met een Nederlandse stad. Heel wat straten zijn “Verboden voor militairen”. Niet dat het daar zo gevaarlijk is, maar vanwege de prostitutie. Maar ondanks die bordjes, komen daar nog zat soldaten volgens v.G. Ook de M.P., maar die mag er wel komen om te patrouilleren, en eventuele hoerenlopers te verwijderen. Woensdag 13 oktober 1948. Na een goede nachtrust en een goed ontbijt ga ik maar weer bij de foeragemeester van 3-1 kijken. Het eten is hier uitstekend, dat heb ik wel door en het wordt keurig opgediend en er is volop variatie. Ik oefen mijn hersens nog eens op de rantsoen-berekeningen. Ik kom tot de slotsom dat de middenstandscursus die ik twee jaar geleden heb gevolgd me nu goed van pas komt. Een bepaalde buitenpost heeft zoveel man, per man wordt zoveel per dag verstrekt, zoveel brood, zoveel rijst enz. enz. Dat is per post zoveel. Totaal voor alle posten samen zoveel. Dan moet ik zoveel bestellen en heb ik zoveel ruimte nodig voor vervoer. Dan de weekfoerage totaal voor zoveel man, dat is voor die post zoveel en voor die zoveel. Op het eerste gezicht om gek van te worden, maar als je van voren af aan begint en rustig door werkt ben je na een paar uur al een heel eind. Tegen de middag duikt Luitenant van D. weer eens op. Hij komt examen rijden voor zijn rijbewijs. Ook vaandrig W. en de soldaat v.E., v.D en U. moeten examen doen. Nu heb ik er nog een karweitje bij gekregen en dat is de post. Elke dag tussen 2 en 3 de post afhalen bij het veldpostkantoor en bij de verbindingsdienst, de dienstpost. Dit alles per buitenpost sorteren en met de foerage meegeven. Verder bij de Welfare

Page 5: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

de kranten afhalen en distribueren over de posten. Ik ga alvast eens kennis maken met de sergeant van de Welfare. Een heel deftige, dikke en op het eerste gezicht luie persoon, met veel ‘ik’ gevoel. Maar dat is mijn eerste indruk. Hij is zo gastvrij om een poosje met me te praten. Ook hij heeft een mooie kamer. Kompleet gemeubileerd. Dat is niet mis hier. ’s Avonds gaan we, de jongens en ik, maar een bioscoop pikken. Er draait een oorlogsfilm, “Objectief Burma”. Het is de eerste film die ik in Indië zie. Het gaat over de jungleoorlog. Vast wel leerzaam misschien. Stel je voor dat wij later in zo’n rimboe moeten vechten. Wat een ‘peer’ is die Luitenant zo op zijn kompas dwars door die rotzooi heen. Oei, die Jappen zijn ook niet mis. Ik voel me niks “senang” (prettig) bij het vooruitzicht op zo’n jungle-oorlog. Het is hier in Cheribon maar “link”, geloof ik. Na 6 uur is een wapen verplicht. “k Zal maar wat uitkijken, geloof ik. Het rotte is dat ik met een geweer moet zeulen, dat is niks gedaan, eens zien of daar wat aan gedaan kan worden. Morgen weekfoerage verladen. Ik weet bij God niet hoe dat zal gaan, maar vooruit, dat is voor morgen. Als ik het er maar goed afbreng, dan ben ik natuurlijk “zo’n” pik. Als het bataljon komt dan hebben wij al van alles beleefd, we hebben patrouille gelopen, op actie geweest veel levenservaring opgedaan en we praten al “banjak” (volop) maleis. Wat een voorsprong. Donderdag 14 oktober 1948. “Heb je wagons?” “Ja, drie is dat genoeg?” “O ja, je bent aan de beurt na het mitrailleur Bat”. om een uur of elf” “Heb je de lijsten al?” “ Waar moet ik die halen?” “Ga dan maar boven kijken, daar helpen ze je wel!” Ik naar boven het eerste bureau dat ik tegen kom klamp ik aan. “Daar moet je zijn, bij mijn buurman!” De buurman heeft de papieren al klaar liggen. “Hier kijk ze maar na, of heb je dat al gedaan?” “O, nee, maar dat ga ik nu ook niet meer doen” Het is hopeloos druk nu jullie Bataljon er bij is gekomen. We kunnen het bijna niet meer aan”. Heb je er bezwaar tegen om volgende week op woensdag de weekfoerage te doen?” “Ik heb daar geen bezwaar tegen, het blijft mij hetzelfde”. “Maar nu nog eens wat anders”. Hoe kom ik aan DDT”. ”Heb je dat nog niet gehad?” “Nee, niet dat ik weet”. “Laat me eens kijken, ja, ja”. “Ja, dan kan je wel een jerrycan krijgen”. “Dan moet je een aanvraag indienen”. “Kan dat nu nog?” “Eigenlijk niet, maar als je er verlegen om zit!” “Goed neem maar mee, maar wel even tekenen hier”. “Okay!” Ondertussen is het tien uur geworden en ik ga eens kijken of er al schot in zit op de Avpl. Het Mitrailleur Bat. is nog niet eens bezig, dus nog even geduld. Het is twaalf uur voor we kunnen beginnen. In die tijd die ik nog moet wachten, neus ik wat in het magazijn rond. Grote stapels rijst, bloem en suiker. Stapels melk in blik. Groente, vis, alles in blik. Bergen zeep, te veel om op te noemen. Eindelijk ben ik dan toch aan de beurt. Maar lieve help, er wordt gewerkt met een tempo dat niet bij te houden is. 47 kg. melk, hoeveel blikjes is dat. 48 per doos. Hemeltje ik ben nu de tel al kwijt. 't Zal wel kloppen.

Page 6: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

Onderwijl houden soldaat P. en B. toezicht op het laden van de baalgoederen. 900 kg. rijst. 115 kg zout enz. Ik stop het papier maar in mijn zak, dat gaat even goed. Alles wordt toch volgens de bonnen geleverd. Nog 30 baaltjes aardappels. “Kan dat er nog bij jongens?” “Ja. Ruimte zat. Tjonge, jonge, al dat spul. Het doet me aan thuis denken. Blikjesmelk, hoeveel heb ik er reeds in mijn handen gehad thuis, en aardappels! Het is toch wat anders om voor een gezin boodschappen te doen dan voor een bataljon. Vroeger had ik wel twee boodschappentassen vol ’s Zaterdags. Hier zit ik met drie treinwagons vol. De levensmiddelen zijn binnen, nu nog voor zo’n 800 man sigaretten en lucifers. 800 X 50 stuks is 40.000 sigaretten en 1600 doosjes lucifers. Zo, klaar, nu de wagons nog afsluiten. Ik heb 3 sloten voor 3 wagons, maar de wagons hebben 2 deuren. Nou 3 deuren op slot en de rest dicht maken met staaldraad. Zo nu moet ik nog naar C.M.V. toe om de wagonnummers op te geven, dan gaan ze morgen naar Indramajoe. ’t Is inmiddels dicht bij 2 uur en hard tijd om te gaan eten. ’s Middags werken is er hier niet bij, maar ik heb nog wel ander werk, particulier werk. Ik ga eens kijken of ik de actie “neef Adrie”,rond kan krijgen voor Zondag. Punt A is reeds achter de rug, en dat is de bestemming. Niemand mag zonder vergunning de stad uit. Hoe krijg ik toestemming was de vraag. Aanvragen bij de P.M.C. (plaatselijke Militair Commandant), lokt me niet aan, want vind ik, heb ik daar niets mee te maken. Ik hoor hier niet thuis. Maar zoals ik al vertelde, dat is reeds geregeld. Gisteren heb ik de Luit om toestemming gevraagd en die heeft een bewijs geschreven. Of dat, wel kan, weet ik niet en het is mijn zorg niet. Het volgende punt: waar ligt Paseh precies. Ik vraag het sergeant H. of hij het weet of dat hij iemand weet met een stafkaart van dat gebied. Hij weet het niet, maar zegt hij: ”Bij de I.D. hebben ze kaarten en de majoor hier tegenover ook”. Dichtbij is ver zat, dus ik naar de overkant. Ik tref hem op zijn bureau. “Majoor, eh, mag ik even de stafkaart bekijken, want in de buurt van Soemedang moet een neef van mij liggen”. Waar zit die bij?” 4-3 Majoor en hij ligt in Paseh”. 4-3 zeg je, dat klopt die liggen in die buurt. Maar wat wil je nu precies?” “Ik wilde precies weten waar Paseh ligt, ik wil hem opzoeken”. “Oooo, dan zullen we even kijken”. Na even zoeken vinden we het 12 km. voor Soemedang aan de grote weg Cheribon-Soemedang.,”Ha, dat treft, dat is gemakkelijk zoeken”. “Ik lift naar Soemedang en stap 12 km. te vroeg uit”. “Okay, dank u wel”, ik ga weer terug naar mijn kamer, tevreden over de vlotte gang van zaken. ‘k Pak de krant en ga wat lezen. Even later komt sergeant H. binnen, nog een OVWer. Strak van houding, keurig in het uniform, correct tot op zekere hoogte en vanuit de hoogte op de wereld neerkijkend. Iemand dus die meent heel de wereld te hebben verdiend en alvast alle wijsheid in pacht heeft. Ik mag dat soort mensen

Page 7: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

niet zo erg. Nog voor ik lekker onder de klamboe te duiken om mijn plan neef Adrie te overdenken, komen ze me vertellen dat ik Zaterdag op wacht moet. Van spijt en ergernis foeterend over deze verrassing duik ik op mijn tampatje . Dat betekent Zaterdag onderoff. v.d. dag en ’s avonds de wacht tot Zondagmorgen, uitgerekend op de dag dat ik uit wilde. “Slaap lekker” Vrijdag 15 oktober 1948. Deze morgen spook ik weer op de Avpl rond. Hout en arang (houtskool) aanvragen. Dinsdag zal ik hout kunnen laden. De arang moet Woensdag maar. Het is mij allemaal even zalig. Hoeveel wagons heb ik daarvoor nodig, 80 m³. Ze raden me aan vier wagons te reserveren, en de arang kan wel in één of twee. Het werk begint me werkelijk te interesseren. Als je flink je werk hebt en zo rustig als hier, dan is dat prachtig. Werk geeft levensvreugde. Ik zou me voor kunnen stellen bij een groothandel te werken, of in een eigen bedrijf. Maar ik ben zo’n’ rare, ik zit hier als frontsoldaat en niet als administratieman, dus wil ik naar het front en desnoods vechten met alle risico’s daarvan.

Maar ik heb nu een baantje en dan wil ik ook werken, desnoods dag en nacht, uren achter een stom bureau zitten pennen en cijferen. Maar heb ik niks te doen dan word ik onrustig, dan gaan mijn gedachten dwalen. Misschien leer ik ook nog wel eens rustig mijn werk te doen en desnoods niks te doen en te luieren, maar ik vrees van niet daarvoor ben ik te veel avonturier. Maar van de andere kant bekeken, waarom zit ik hier eigenlijk. Oorlogje spelen, het boeit me, zeker, maar soms ergert me het ook. Ik wil niet langer oorlog. Vrede wil ik, en dat wil iedereen. Waarom dan deze stomme dwaasheid. Waarom wil men elkaar niet begrijpen. Waarom niet samenwerken? Met al dat vechten, wat bereik je er mee, nog meer armoede en ellende, puin, bloed, geweld en bedrog en wreedheden zonder einde. Dan baal ik er van en dan wil ik vrede en verlang naar huis. Dan beklaag ik de mensen hier, die het slachtoffer zijn. Zittend tussen twee vuren. Ze willen best met ons samenwerken en ook wel met de tegenpartij, als ze maar rust krijgen, vrede, eind aan al die ellende…!

Page 8: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

Zaterdag 16 oktober 1948. Ondertussen is de onderneming neef Adrie aardig in de knel gekomen. Ik heb toestemming om Zondag te gaan, en nu die wacht weer. Het zal wel vastlopen, tenzij ik direct na de wacht ga liften maar na een nacht wacht zal de meeste drift er wel uit zijn vrees ik. De vraag is echter of ik de kans nog ooit zal krijgen. Ik heb een goeie zin en dat wil ik zo houden. Ik ben vandaag begiftigd met de functie van “onderofficier van de dag”. Dat betekent 6.30 uur uit bed. De mensen wekken, reveille houden dus. Bij het eten der manschappen aanwezig zijn evenals bij het appèl. Voor het eten en appèl de bel luiden. Aansluitend op deze functie word je om 18 uur wachtcommandant, tot half zeven ’s morgens wanneer je je opvolger wekt. Wat het eten betreft, twee van de drie maaltijden ben ik te laat aanwezig. Bij de middagmaaltijd is het naar mijn idee tamelijk rumoerig, maar wie ben ik. De wacht die om zes uur moet aantreden is om half zeven in elk geval compleet. Eerst wordt de vlag gestreken en de posten uitzetten. Verder maar zitten te zitten en af en toe de posten eens langs. Er zijn drie posten en om de vier uur komen er 3 nieuwe om de posten over te nemen. Dat noemt men het weksysteem. Als extra bezigheid als wacht-commandant krijg je de wekbriefjes zoals altijd. 12 uur de centralist wekken, om 3 uur de nieuwe centralist wekken, 5 uur de kok wekken enz. Als je nog nooit gepraat hebt dan leer je dat tijdens de lange nacht op wacht wel, dan schiet de tijd wat op. Een belangrijk onderwerp deze dagen is de “actie Schiedam” “Ja”, zo vertelt een wachtdoende I.D. man, “die actie heeft veel moeite en zweet gekost, dat kun je wel zeggen nu hij op een paar kleinigheden na, is afgelopen”. “Het schijnt dat er 24 ploppers gedood zijn, en zelf hebben we geen verliezen”. “Het is trouwens een raar wereldje hier”. “ Eergisteren kwamen we er achter dat er een bendeleider in de stad was, we hebben toen een razzia gehouden en zo’n 50 man aangehouden, maar dat leverde niets op”. “Gisteren hoorden we dat er behalve die leider ook nog een flinke club bendeleden aanwezig waren. “s Avonds zouden ze op de passar samenkomen”. “Toen hebben we samen met de politie weer een razzia op touw gezet, meneertje, daar was geen ontkomen aan.!” “Op de afgesproken tijd werd de passar afgezet, zodat er geen hond meer af kon!” Toen alles op auto’s geladen. Alle militairen en M.T.D wagens werden ingezet”. “We hebben 1900 man opgebracht en 90 auto’s. Die 1900 man hebben we met alle beschikbare I.D, politie en rechercheurs uitgewrongen”. “We hebben er 19 bendeleden plus de leider uitgevist”. “Dat was een goeie slag, waar of niet?” “Zeker”, maar nu ga ik eerst een rondje lopen!” De wacht

Page 9: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

bij de school is al even spraakzaam. Op mijn vraag, of er ook wel eens iets gebeurde, hier in de omtrek, vertelde hij het volgende verhaal: Van de week zat ik op wacht bij het munitie magazijn aan de haven. ’t Was een uur of 12 toen ik een prauw voorzichtig langs de kant zag varen. Uit het terrein kwam iemand naar de prauw toe. ‘k Zei tegen mijn maat: “dat klopt niet joh”, “nee” zei ie, “daar zal ik de bren eens opzetten”. Tatata-tatata daar ging ie al. Die kerels waren zo verdwenen in de boes-boes. Dat was dus verijdeld. Die prauw wist buiten schot te komen want ’s nachts zie je niet veel. “n Half uurtje later hoorde men weer een prauw. Ja, daar was ie. “Geef hem de laag joh” zei ik. ’s Nachts mag er niemand in de haven komen. Tatata-tatata… en we hadden ze deze keer goed te pakken. In ’t licht van ’t maantje zag ’t water spetteren. De prauw zat zo aan de kant en buiten schot. Toen we ’s morgens gingen kijken was het de prauw van de politie. Als een zeef man ‘k heb me rot gelachen. De commissaris en zijn mensen waren er wonder boven wonder goed vanaf gekomen. Het was hun eigen schuld want ze hadden ons niet gewaarschuwd. Een mens overleeft zijn tijd niet lang, want gisteren is de commissaris gesneuveld in een gevecht aan de kust. Toen een prauw met ploppers wilde landen, hier 9 km vandaan buiten de stad. “Ja, ’t is wat, maar nu ga ik eens verder, want ik moet overal toch eens komen”. Wachtpost no.3. Weer een heel ander soort knaap, kalm en ernstig. Praten leert iedereen op lange stille nachten, dus ook deze jongen gaat aan het vertellen. Het gaat over het soldatenleven hier in Indië. “Weet je wat ik het ergste vind”, zegt hij. “Dat je je meisje in Holland moet achterlaten”.” Er is niet veel kans ze terug te zien, tenminste als je zo de praktijk eens bekijkt”. “Bij ons is bij 80% van de jongens de verkering afgeraakt. Of de jongens schreven het uit of de meisjes lieten het afweten. Het gevolg hiervan is dat een aantal van die jongens met zo’n zwarte meegaan of ze lopen naar de hoeren. En dan de baboes, ik geef toe dat er knappe en lekkere grietjes bij zitten, maar dat vind ik nog geen reden om er mee in bed te kruipen, of jij wel?”. “En je weet hoe het gaat, de één doet het en dan durven de anderen het ook en als je niet meedoet ben je een “fijne” of je bent bang of wat ook”. “Als er eenmaal zo’n sfeer is, dan worden er veel meegesleept”. “En het is heus niet zomaar een paar man hoor, tenminste bij ons niet, zeg maar gerust de meeste”. “Dat vind ik het ergste van hier te zijn!” Ik ga weer verder. De nacht is gauw voorbij. Om 3 uur vergeet ik bijna de centralist te wekken. Zondag 17 0ktober 1948. De kok wil maar niet wakker worden tot ik eens flink uit mijn slof schiet. De zon verrijst boven de daken en ’t is zeven uur, “jongens, maf ze!” Ik ga me verschonen, eten en scheren en dan naar Soemedang, ik twijfel niet langer, ik ga. Even half acht sta ik aan de grote weg naar Soemedang. “t Is nog niet druk. Af en toe passeert er een wagen maar de meeste moeten niet ver zijn. Nu heb ik een gruwelijke hekel aan liften, dat zit in mijn bloed. Als ik maar even kans zie om te lopen dan zal ik niet gauw liften. Dat zal nu niet gaan, dus liften. Na enige tijd komt er een mooie Ford aanzoeven. Ik steek mijn duim in de hoogte in de richting die ik wens te gaan, maar de wagen zit vol, dus ik stop mijn handen maar weer erg onmilitair in mijn zakken.

Page 10: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

Tot mijn verbazing stopt de auto toch. Ik loop er heen, er zitten Europeanen in, 2 heren voorin, een heer met 2 meisjes van een jaar of 12 à 15 achterin. “Wilde je meerijden?” vroeg één van de heren. “Jawel meneer, maar ik zag dat u vol zat”. “Waar moet u heen?” “Naar Soemedang, daar ligt mijn neef en die heb ik lang niet gezien”. “Ligt hij in de stad?” “Nee, 12 km. voor de stad, aan de grote weg, in Paséh”. Het jongste zusje wordt voorin gezet, de ander schuift wat op, en er is plaats voor mij. Er wordt Wat gepraat over de dienst over het klimaat en andere koetjes en kalfjes. Het terrein wordt steeds heuvelachtiger. We passeren Soetawangi en Kadipaten. Even verder ligt Tomo, meer berucht dan beroemd. Hier beginnen de bergen pas goed. Bochten, hellingen, omhoog en omlaag, maar wel steeds hoger. Behalve een kort stuk bij Tomo is de weg goed en we schieten goed op. Heerlijk rijdt deze wagen toch met een vaartje van 80 km per uur. Kilometer paal 20,19,18, hier is het uitzicht prachtig, je kijkt over de kustvlakte en waarachtig, zelfs de kust is zichtbaar. Een scheiding van kleur, meer niet, maar toch duidelijk zichtbaar op deze afstand. Paal 17,16,15,14. Nu moeten we er haast zijn, de wagen houd in. Met een matig vaartje schuiven we voort. Daar wappert de driekleur. Stop. Aan een soldaat langs de weg vragen we: ”Is dit Paséh?” “Jawel”. “Is soldaat K. thuis” vraag ik. “Die zit in de keuken, is het een neef van je?” “Ja,” zeg ik als ik uit de wagen stap. “Hartelijk dank, heren en goede reis verder”. “Geen dank, wij hebben evenveel aan jullie te danken, tabee”. “Hé, Adrie, hier is die neef van je”. “Kom eens uit je hok, joh”. Daar is hij, ik moet even mijn geheugen opfrissen en goede wil inschakelen om hem te herkennen. “Wat ben jij veranderd man” zeg ik. Nou, jij bent ook een stuk gegroeid zeg” vindt hij. Zo gaan we aan de praat, bijna zonder eind. Een kameraad van Adrie, tevens correspondentievriend van Adrie’s zus Nella, gaat binnenkort naar huis. Hij heeft een oude “colt” en die wil hij kwijt, maar hij vraagt wel een forse prijs. Toevallig heb ik nogal wat geld bij me en het sjouwen met een geweer ben ik allang beu. Ik wik en weeg. Toch maar kopen. Na veel loven en bieden, overigens met weinig resultaat, verwisselt de colt van eigenaar voor 125,-- gulden, geen kleinigheid. Maar als ik hem niet meer nodig heb kan ik hem ook wel weer verkopen. Hij heeft maar 6 patronen bij de colt, dus maar hopen dat ik ergens munitie kan kopen, voorlopig is het genoeg. Na de wederzijdse foto’s te hebben bekeken en besproken is het weer tijd om af te nokken. Weer liften. Half vijf, nog geen auto, Vijf uur, nog niets. Dan komt de bus Bandoeng-Cheribon aanzetten. Ik besluit hem te nemen, anders zie ik er niets van komen. De weg terug met de bus, stampvol zoals altijd, gaat heel wat langzamer dan met een auto. Ondanks dat, sta ik er nog versteld van, hoe vlug die oude rammelende bus nog vordert. ’t Is bijna zeven uur als ik op mijn bestemming arriveer. ‘k Ben blij dat ik toch gegaan ben en welgemoed duik ik extra vroeg onder mijn klamboe, want ik heb nog heel wat slaap in te halen. Maandag 18 0ktober 1948. Op weg naar mijn werk passeert er een militaire colonne, 6,7 wagens vol soldaten. Boven het geronk van de motoren hoor ik mijn naam roepen. Ha, ik zie het al, de sluipschutters van de stoot troepen. De wagen stopt en met een paar sprongen zit ik er op. Vragen over en weer. “Waar moet dat allemaal naar toe”. “Naar het

Page 11: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

Koeninganse”, we rijden mee als bewaking, dat is ons werk tegenwoordig” zegt de lange B. Hij is nog even hartelijk als altijd. Een harde, heldere stem, die ik nog ken van de opleiding in Weert. Hij was toen korporaal, nu is hij sergeant, dat had ik wel gedacht, daar was in Harderwijk al sprake van. Maar ik moet er af, want ze moeten verder, de colonne achterna. “ ’t Beste allemaal, jongens!” Even later komt een van onze Chevrolets met de Luit aan. “Mijn beste jongen” zegt hij, “ik kom een nieuw geweer brengen, want dat andere is van 3-1 en moet ingeleverd worden”. “Daar ben ik niet blij mee Luit, het is een goed ding”. “Ja maar wij hebben de beste uitgezocht hoor, hij schiet best”. Zo gezegd, zo gedaan, al is het tegen mijn zin. “Laten we nu gelijk even de bureaus langs gaan “ zegt de Luit, “Misschien komen we wat te weten over het Bataljon”. Eerst zoeken we de Avpl weer op om eens te praten. Daar is echter niets te halen en dat dank ik aan mezelf, want daar is alles al geregeld. Dan de C.M.V. De vaandrig daar is zeer beleefd en over vriendelijk. Toch mag ik hem niet zo, ik weet niet waarom. We zijn er nooit achter kunnen komen wanneer ons bataljon zou arriveren, maar hier weet men het precies. De 22ste debarkeren ze in Priok en komen met de trein naar Indramajoe. Dat is van belang, want nu weten we wanneer we met de dagfoerage moeten beginnen. We bespreken de dagfoerage, de trein, enz. Dan is er nog een probleem. De Avpl. Waar ik moet werken ligt buiten de stad, en ik lig midden in de stad. We gaan op zoek naar een meer geschikt onderkomen. Die vinden we bij de Avpl. Ik kan bij de 3-1 aat (aan en afvoer troepen) een kamer krijgen in een mooi huis. Ook de jongens kunnen hier komen. Na de middag charteren we een fifteenhundred en gaan we onze nieuwe behuizing opzoeken. Een flinke kamer voor mij alleen en de jongens komen bij de jongens van 12 R.I. te liggen, die ook op de Avpl werken. Het zijn noord Nederlanders en kalme jofele knapen. Ik krijg een eigen baboe toegewezen, een knappe, jonge vrouw, niet groot maar vlot en gaaf. Ik praat nooit veel en zeker niet tegen baboes, maar nu voel ik me toch geroepen even met haar te praten…. Dinsdag 19 oktober 1948. De zon staat te branden en wordt warmer naar mate hij hoger komt. Het spiegelende water van de Java zee blinkt al even gloeiend. Op de rede ligt een stoomboot en prauwen varen af en aan om de lading aan land te brengen. Alles is stil en buigt loom onder de zware druk van de dampige zwoele hitte. Hout laden vandaag, maar dat duurt nog wel even. Eerst het mitrailleurbataljon, dan de stoottroepen, daarna wij. Het wordt weer elf uur voor we kunnen beginnen. Auto’s genoeg, maar waar zijn de wagons? Ik ga naar het station en foeter tegen de chef. “Hoe zit dat met de wagons voor ons?” “Zijn die er niet?” vraagt hij, alsof hij niet begrijpt hoe dat kan. “Zou ik anders hier komen?” grom ik. “Ik weet niet” zegt hij. Ik wil flink tegen hem uitvallen, maar bedenk me. “Is er telefoon” vraag ik. “Ja daar”. Ik bel de CMV. op. “Zeg met de foeragemeester 413, hoe zit dat met de wagons die ik heb aangevraagd?” “Ja voor brandhout’. “Nee, niets te zien”. “Wel doorgegeven dus?” “Dus de fout zit hier?”. “Ja, dank je wel”, ringgg.

Page 12: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

Ik op hoge poten naar de chef. “Over 10 minuten zijn er vier wagons bij de Avpl begrepen”, zeg ik niet al te vriendelijk tegen hem. “ja, maar”. “Niks te jammeren”. “Eerst moeten die wagons rangeren, meneer” protesteert de chef. “Bij god hier en daar” schiet ik uit, en nu als de bliksem maken dat die wagons er komen of ik maak er rapport van snap je”. “Ja, ja, ja “ zegt de chef en er komt beweging in zijn dikke, luie lichaam. Na een klein half uurtje kunnen we met laden beginnen. Ik ben weer aardig in stemming gekomen en ik vind dat het laden allemaal wel vlugger kan. Inmiddels is de chef ook eens komen kijken. Hij is een en al vriendelijkheid. We pauzeren even en drinken een flesje limonade. We praten over van alles en nog wat. De chef geeft me een lesje rassenkennis. Een van de jongens zegt:” Kijk een aardig halfbloedje!” Maar dat klopt niet. “Nee”, zegt de chef, “dat is een volbloed inlandse”. “Veel jongens denken in ’t begin dat een inlandse met Europese kleding een halfbloed is”, maar dat is hier niet het geval”. Die daar bijvoorbeeld, een volbloed maar Europees gekleed. Dat zie je bijna altijd aan de haren. Halfbloedjes hebben vrijwel nooit zwart haar, tenminste niet zo zwart als van een volbloed, ’t is anders zwart”. “Zie je die daar met die dikke benen, dat is een Chinese en die daar is een half Chinese. “Die jongens daar zijn Arabieren”. “Een Arabier ken je direct”. “Kijk daar komt een Arabische, meestal knap en erg donker van uitzicht”. “Maar” zegt hij, je kunt ze beter maar laten lopen”. “Kijk, daar waar die jongens staan te gekken”. “Die toko is gesloten voor militairen”. “Dat bordje, verboden voor militairen”, hangt er niet voor niets!”. Tenslotte is de lading toch in de wagons en nokken we af. Het is twee uur geweest eer we thuis zijn, bezweet, stoffig en moe. Doodmoe door het sjouwen en door de gloeiend, “Mata Hari”.(zon). “s Avonds is het heerlijk afgekoeld. Samen met soldaat P. ga ik een rondje lopen, naar de kantine, over de passar, je moet toch wat doen. “Kijk, lekkere pisang, wil je er”. “Ja, laten we es kijken wat ze kosten”. “Hm, pisang Ambon, flink van stuk, een tros van zo’n 18 à 20. “Harga berapa”(wat kost dat), zegt P. op de tros wijzend. 1,50 zegt ze. “Je bent gek mens, dat is veel te veel, 80 cent.”. Tida bisa” (kan niet) zegt de verkoopster verontwaardigd. “Oh bisa” moppert P. en heeft de tros in zijn handen, 5 kwartjes” zegt de verkoopster. P. telt de bananen. Dan neemt hij zijn portemonnee en geeft een gulden. “Das genoeg” zegt hij en wandelt verder, al protesteert de verkoopster. Niet helemaal correct vind ik. Ik haal mijn schouders op en vervolg mijn weg. Zo gaat dat. Dat loven en bieden zijn we nog niet gewent. Woensdag 20 oktober 1948. De volgende dag. Voor de tweede maal gaan we weekfoerage inladen. Daarboven ook nog arang (houtskool), 10 uur beginnen we. Achter elkaar gaat alles in de wagons. Kijken tellen denken en controleren. Het inladen regelen en organiseren, zodat de ruimte goed wordt benut. Het gaat vlot en ik ben er tevreden over. Alles klopt en de wagons gaan op slot. Nou jongens dat hebben we heel wat beter gedaan dan de vorige week, volgende week nog vlugger dan is het voor elkaar. Ik kon mijn

Page 13: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

hemd overigens wel uitwringen en dat is niet van de regen. In zijn vrije tijd heeft P. een mooie sport ontdekt. Op het rangeerterrein van de Avpl. Staan wagons met rijst. Nu zijn er van die kleine snotapen die de wagons van onderen kapot maken en er met behulp van een bamboebuisje rijst uit stelen. Hij besluipt ze en probeert de diefjes te pakken. Meestal word hij tijdig ontdekt en begint er een wilde vlucht. P. is echter behoorlijk vlug ondanks zijn geringe grootte en vangt ze gemakkelijk. Wat met ze te doen? Heel eenvoudig, hun gestolen spullen afpakken, een schop onder hun kont en wegwezen. Morgen zijn ze er toch weer, niks aan te doen. Na het eten gaat de telefoon. Het is soldaat K. , of ik eens zo goed wil zijn om naar de limonadefabriek te gaan en 500 flesjes limonade bestellen, dan halen ze die tegen een uur of 5 af. De naam van de fabriek is “Cupido” en staat daar en daar aan die grote straat. Ik op zoek, een aardige bezigheid. Lang hoef ik niet te zoeken. Ik loop naar binnen en vraag naar de baas. Op het geroep van de koelie verschijnt er een meisje van een jaar of 16. Ik wil net mijn beste Maleis voor de dag halen, als ze vraagt, “Wat wenst u meneer”, ze spreekt zuiver Nederlands. Ik schrik er zowat van en vraag, “mag ik de baas even spreken in verband met een bestelling”. “Moeoeoeoeoeodeeeer” roep ze, en daar komt een forse vrouw aanwandelen. “Komt u even binnen” zegt ze. “Zus haal eens limonade”. Ik verwachtte binnen de baas te ontmoeten. Geen baas te bekennen. Enigszins van de wijs ga ik in de stoel zitten die “zus” me aanbied. De glazen worden gevuld en het wachten is op de baas. Maar “zus” verdwijnt en daar zit ik nu in de gemeubileerde kamer van de halfbloed Chinese. ’t Ja ik moet wel tot de conclusie komen dat de “baas” tegenover me zit. “Nou, mevrouw, ik werd gebeld enz.,enz. De koop is zo geregeld en de limonade is heerlijk. We praten nog even, de vrouw is erg vriendelijk. Om vijf uur is de auto present en vaandrig W. vraagt of ik en de jongens mee kunnen naar Indramajoe, waar we dan ons afscheidsfeestje willen vieren. Maar helaas, ik kan wel weg maar de jongens niet. Die moeten morgenochtend de foeragetrein begeleiden. Niks aan te doen. We halen de bestelde limonade en vertrekken naar Indramajoe. Daar is niet veel veranderd. Een ding valt op, overal staan bordjes: Staf Cie, 1e Cie enz. De kampementen zijn van namen voorzien. De oude knil Tangie is nu kamp Holland. Links over de brug is kamp Zeeland. Rechts waar de E.M. en later de Stooters lagen heet nu kamp Friesland. De veldbedden en kasten zijn over de gebouwen verdeeld en Ook de wapens zijn aangekomen. Het is een hele drukte en daarom hebben alle jongens een fiets ter beschikking dat spaart een boel geloop. Zelf hebben de Luit en de vaandrigs ook hard aangepakt om de boel klaar te krijgen. De temperatuur is ook gestegen, het is bloedheet. Voor de afscheidsfuif is limonade, bier, pinda’s pisangs en koekjes aangevoerd. Een blok ijs zorgt dat de boel koud wordt en blijft in een grote ijskist. De Luit is een man die de stemming er wel in kan brengen. Hij houdt b.v. een toespraak waarin hij iedereen over de hekel haalt. Over mij merkt hij op dat ik als sluipschutter geweldig goed kan schieten. Neem b.v. de “zwijnenjacht” zegt hij. Na een flesje bier werk ik nog enige flesjes limonade en een flinke portie pinda’s naar binnen. Nu is mijn maag zeer beledigd en moet ik met spoed Neptunes een offer brengen, zoals we dat op zee plachten te zeggen. Tenslotte houd de Luit zijn afscheidsspeech. “Wij hebben hier traditie gemaakt” zegt hij. “Wij,

Page 14: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

de kwartiermakers van 413. We hebben met hard werken bereikt dat onze jongens niet, zoals wij, in de rommel aankomen, maar dat er een bed en een kast voor hen klaar staat”. “we hebben veel bereikt, maar er zijn ook van die dingen, die daarover hun schaduw werpen. Zo is een twintigtal auto’s, die voor ons bestemd waren, in Krawang afgeleverd. Toen dat beroemde bataljon aankwam was er nog bijna niets geregeld. Dat was de oorzaak dat wij zolang op kazerneringsgoederen moesten wachten. En het was er misschien nog niet geweest als wij niet met onze oude jeep naar Bandoeng en Batavia waren gereden om onze zaken aan de bron te regelen”. “De weg erheen was niet zo veilig, maar dat hoorden we later pas. Trouwens wat zou het geholpen hebben als we het wel geweten hadden, we konden toch geen beveiliging meenemen omdat die er gewoon niet was”. “Met 4 man, gewapend met 2 kleine privé pistolen en twee geweren reden we de weg verschillende keren heen en weer, waar anderen zonder bren niet aan waren begonnen”. “We kunnen terug zien op een tijd van hard werken”. “We kunnen onze officieren een mess aanbieden met namen vol herinneringen, zoals Oranje Nassau, Jan van Schoffelaar. Markiezenhof en Cort Heyligers. Onze onderofficieren aankijken tegen bordjes als Raaiberg, Zuidgeest enz”. “Ja, veel is tot stand gekomen en daarvoor moet ik jullie bedanken”. “We gaan nu over enkele dagen weer naar ons eigen onderdeel en als het mogelijk is zullen we nog eens een avondje geven en allemaal nog eens bij elkaar komen”. “We zullen deze barre tijd niet gauw vergeten” denk ik. “Jongen, veel geluk en goede vaart!” Wegens gebrek aan een klamboe slaap ik die nacht onder een deken. Letterlijk onder de deken met huid en haar, vanwege de muskieten. Gelukkig heb ik wel eens vaker onder de dekens geslapen, ondanks de protesten van mijn moeder. Donderdag 21 oktober 1948. Met de trein vertrek ik de volgende morgen naar Djatibarang, daar zijn de jongens reeds met de foeragetrein op weg in tegenovergestelde richting. In Cheribon aangekomen moet ik nog even naar de Welfare om kranten en naar de veldpost of er misschien post is. ’s Avonds nog even de stad in, naar de Chinees om mijn fotorolletje te laten ontwikkelen.Dan duik ik in bed, want morgen is de grote dag. Morgen arriveert de rest van het 413 bataljon ook in Indië. Dan zit ons kwartiermakerschap er op, al blijf ik voorlopig nog in de foerage gehandhaafd. Was ik met het Bataljon meegekomen dan was ik nu nog een “baroe” zo groen als gras, terwijl ik nu al bijna twee maanden ervaring heb, en hoe, we zijn zo uit Holland midden in het oorlogsgebeuren komen binnenvallen. Zo midden tussen de ervaren jongens die ons vlug hebben geleerd onszelf te redden. Zij komen met zijn allen en de invloeden van buiten zullen langzaam tot hen doordringen. We hebben veel ervaring en kennis opgedaan. Ik geloof dat ik niet mag klagen en dat doe ik dan ook niet. Vrijdag 22 oktober. 1948 Om half 8 ben ik reeds op de been om de drukte van de dag het hoofd te bieden.Om 8 uur is de auto er nog niet en ik sta gewoon te springen.10 over 8., daar is ie

Page 15: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

eindelijk. Eerst naar de aanvullingsplaats om groente. De groente is er nog niet. Dan maar eerst de bakker. Die zit nogal een eind buiten de stad maar de chauffeur weet waar hij zijn moet. Ik maak me nu niet zenuwachtig meer, gisteren was ik daar veel banger voor. De bakker is een Nederlander. Het brood wordt afgeteld en in manden verpakt. Er is geen tijd te verliezen. Nu eerst het brood op de trein zetten. ”Laten we de groente eerst inladen anders moeten we heen en weer blijven rijden”. Zo gezegd, zo gedaan. Op het station aangekomen is er nog geen wagon te vinden. Na wat zoeken en vragen hebben we ze gevonden. Brood en groente worden overgeladen en we gaan de volgende lading halen.’t Is 9 uur. Er zijn nog kruiden, wat eigenlijk geen dagfourage is, en eieren. Tegen tienen is ook dat afgeleverd op het station. We zijn er nog lang niet, we scheuren weer terug, nu naar de ijsfabriek en de slagerij. In de ijsfabriek is het erg druk en het wordt lang wachten. Het is al half 12 voor we bij de slagerij zijn. “Nou, zegt de baas daar, als het voor jullie hetzelfde is, kom dan voortaan voor 10 uur, want na tienen gaan we weer werken en tenslotte hebben jullie tijd zat”. Om 12 uur zit alles in de wagons en zijn we klaar. Om half 4 vertrekt de trein en dan gaan de jongens mee om de spullen af te leveren in Djatibarang. Tussen 2 en 3 de post afhalen en naar de trein. Ik ga er mijn gemak eens van nemen. Lekker mandieen en een krant lezen. Ik heb het goed naar mijn zin, want de 1e dag dagfourage zit er op en is voor 100% geslaagd. Het had nog vlugger gekund , dat komt vanzelf, het loopt nog wat stroef omdat de ervaring ontbreekt. Een paar keer is er telefoon voor me. Nu ben ik nog wat schuw van telefoneren. Gelukkig heb ik op het kamp er wat ervaring mee opgedaan. Als ik zelf Indramajoe moet bellen ben ik nog niet zomaar een-twee-drie klaar.Of de lijn is bezet, of de verbinding is bijna onverstaanbaar. Een andere keer hoor je 3 gesprekken door elkaar. Maar alles went, ook telefoneren. Ik heb vaandrig W. opgebeld en gezegd dat hij met 3 auto’s naar Djatibarang moest komen voor de fourage. Hij schrok zich een aap. “Op 1 heb ik gerekend, zegt hij, eventueel 2, maar 3 valt buiten mijn plan. Is dat elke dag zo?” vraagt hij verbijsterd. “Nee hoor, dat zit in de maandfourage, die is er toevallig vandaag ook bij. dNormaal is 1 of 2 wagens wel genoeg voor de dagfourage” Ik ga niet te laat naar bed en slaap snel in. Zaterdag 23 oktober.1948 De volgende morgen is de auto een half uur te laat, waar zit dat in? “Wel, zegt de chauffeur, ze sturen me naar hotel Cheribon en na lang zoeken en vragen blijkt dat ik hier moet zijn”. “Zo, dat zal dan toch vlug moeten veranderen,”zeg ik. “Ik zal de luit. van D. er eens over bellen”. Het werk vlot nog beter dan de vorige dag. Brood, groente en ijs. Gelijk even de kranten oppikken bij de Welfare. Om 11 uur is alles kant en klaar. Ik ga nu gelijk van D. even bellen.”Ringggg, hallo, mag ik de transportofficier. Ja, hallo, hier sergeant L van 413 bat.inf. Mag ik de luitenant even juffrouw. O, is hij er niet, dat is rot. Komt hij nog even terug vandaag? Niet? Kunt U hem dan een boodschap doorgeven? Ja. Prachtig. Onze wagen wordt altijd naar hotel Cheribon gestuurd en moest vandaar weer naar de aanvullingsplaats worden gedirigeerd, dat geeft veel tijdverlies. Wilt U misschien voor me vragen op de nieuwe aanvraag niet hotel Cheribon in te vullen, maar 3-1 AAT. Goed? Hoe dat komt? Wel ik heb eerst daar gelegen, maar ben verhuisd, snap je. Met wie je spreekt? Wel met sergt. L. van 413 bat.inf. Spellen? Dat kan,………Ja dat klopt, dank U juffrouw, tot kijk, ringgg.” Geregeld! Met een zucht klets ik de hoorn op de haak. Er is volk voor me. ‘t Is soldaat van E. van de kwartiermakers samen met soldaat U. met een nieuwe dumpwagen. Van E. heeft zijn rijbewijs gehaald. De soldaten U. en van D. niet, die waren te zenuwachtig. Tegen 7 uur wordt er weer gebeld, wie zou daar nu weer zijn? Het is soldaat P. of ik

Page 16: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

hem van het station kan halen. Ik naar de MT-korporaal. Ja dat kan. Met een “wip” gaan we ze ophalen. Zo’n “wappencarrier” is een fijne wagen, niet te klein en niet te groot, een soort grote uitvoering van een jeep. Ik krijg zowaar ook nog post vandaag en nog wel uit de “west”. Die goeie Bas heeft ook lang op zich laten wachten, maar dat vergeef ik hem van harte, want hij schrijft zulke hartelijke en plezierige brieven. Beter een goede buur dan een verre vriend zegt het spreekwoord, maar een verre vriend is toch ook niet te versmaden. Zondag 24 oktober 1948. Vandaag, zondag, is er maar weinig te doen. Brood en ijs, verder niets. De ijsfabriek is steeds een bron van wachten. Maar je kunt er ook wat bekijken en het is er lekker koel. Er wordt hard gewerkt hier, maar de vraag is in de morgenuren ook erg groot. Het procede is als volgt: Grote, vierkante bussen, zo’n 30x30x100 cm worden met leidingwater gevuld. Deze blikken worden met een loopkraan met 8 tegelijk in koelbakken gezet. De kraan en loopbakken worden electrisch bediend. De bevroren blikken worden ook met 8 tegelijk weer opgevist. Het ijs zit klemvast in de blikken en die worden in een warm bad gedompeld en na enkele minuten naar de transportvloer gebracht en omgekiept. Kletterend schuiven de ijsstaven over de betonnen vloer, dampend van de kou, gewikkeld in een jutezak en op de vrachtauto geladen. Zo blijven ze dagen bruikbaar. Ik besluit zelf met de trein mee naar Djatibarang te gaan. Dan zijn de jongens vrij. Om half 4 vertrekt de trein, het gaat met een stomvervelend vaartje en de trein stopt overal, Tjanking, Andjawinangoeng en op den duur Djatibarang. Daar ontmoet ik natuurlijk verschillende bekenden. “Hoe gaat het zo”. “Oh, een grote troep en een grote chaos”. “Je kunt er geen hoogte van krijgen, maar dat komt wel”. “Er is al een paar keer geschoten op vuurvliegjes of op honden”. “En een wacht dat we hebben, 40 man. De 1e nacht hebben we allemaal moeten staan. De vaandrigs en sergt. K. lopen zich rot”. Maar het is weer tijd om er vandoor te gaan. De trein van de andere kant staat al klaar. We sluiten de wagons af en springen op de trein die al begint te rijden. Vaandrig T. is niet langer mijn baas. Luit. van Z. is de nieuwe verplegingsofficier. Voorlopig vult hij de sterktebriefjes verkeerd in, die moet ik overmaken. Hij heeft een briefje meegegeven met het verzoek van de dag- en weekaanvragen een voorbeeld in te vullen en op te sturen. Verder had hij graag een rantsoenlijst. Die heb ik echter aan vaandrig T. gegeven en die van mijzelf is al lang pergi (weg). Met dezelfde snelheid rijden we de weg terug en om ruim half 7 zijn we weer in Cheribon terug. Maandag 25 oktober.1948 Zo verstrijken de dagen met de regelmaat van de klok. Brandhout, weekfourage, dat gaat gewoon tussen de dagfourage door. Alles wat ik te doen heb is zorgen voor wagons en auto’s en de goederen controleren, of alles klopt. Verder sterktebriefjes

Page 17: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

inleveren, weekaanvragen en speciale aanvragen doen. De enige onregelmatigheid is dat nogal eens voorkomt dat we de trein van 5 uur uit Djatibarang missen en dan pas de sneltrein van 7 uur kunnen nemen. Dan is het half 9 voor we klaar zijn. Om van het station naar Avpl. te komen is ook vaak een probleem. Opbellen naar de AAT, maar die kankeren ook nog al eens als ze om 9 uur nog moeten rijden. Als we geluk hebben is de burgerpostauto er, die lui zijn dan wel zo goed om een stukje om te rijden en ons op de Avpl. af te zetten. Hetzelfde is het met onze post die we ’s middags moeten ophalen.Tegen 3 uur post halen en naar het station brengen. Ze zijn daar bij de AAT niet op gesteld, het is allemaal extra werk. Laat de auto van ’s morgens maar terugkomen zeggen ze. Sommige chauffeurs willen dat wel doen, maar als je uit Ploembon komt, 15 km buiten de stad, zou je in de stad moeten blijven want het is nogal wat: om 12 uur terug naar Ploembon en om half 3 weer terug naar Cheribon om even de post naar het station te brengen. Is het een MTD-wagen dan kan dat wel, want de MTD liggen in de stad. Daarmee zijn de problemen de wereld nog niet uit. Op de rustige avonden die ik heb is er altijd nog genoeg te denken. Vandaag hoorde ik vertellen dat bij de stoottroepen de eerste dode is gevallen. Die zijn gelijk met ons in Indie aangekomen. Het zal niet de laatste zijn. Er wordt tegenwoordig weer overal gevochten. Koeningang, Adjawenangoeng, Madjalenka, kortom overal. Niet erg, schermutselingen met infiltranten. Maar dat is niet alles, ik zit ook in mijn maag met mijn broer. Die schrijft regelmatig lange brieven. Nu heeft hij me zeker verkeerd begrepen, want ik heb een nogal verbitterde brief van hem gehad. Wat zal ik doen? Mijn eerste reactie is een nog fellere brief terug te schrijven, maar hoe meer ik er over denk hoe beter het me lijkt om eens de hele situatie uit te leggen over de theorie van brieven schrijven, hoe vermijd je misverstanden, maak je niet kwaad, vraag gewoon wat er is, en leg uit hoe de vork aan de steel zit. Wel moeilijk soms. Als ik het goed begrepen heb zal ons verblijf in Cheribon niet lang duren. Hoogstwaarschijnlijk zullen we afgelost worden. Waarom? Ik zou het niet weten. Ik ben sniper en zal als zodanig weer in die functie terug moeten. Het zij zo. Dinsdag 26 oktober 1948. ’t Is weer dinsdag dus weer brandhout verladen. De wagons zijn er weer eens niet, dus maar weer eens flink kankeren. Tussen de buien door word ik opgebeld. Het is luit. v. Z. , de verplegingsoff. “Heel onverwacht zijn er mensen bijgekomen, vertelt hij, die moeten vanavond toch ook eten. Is het mogelijk dat er extra brood wordt aangevoerd.”. “Ja dat is mogelijk, maar het kan niet meer met de trein mee. In de eerste plaats is de auto al weg en in de tweede plaats heb ik geen manden”. “Nee dat is ook niet nodig, want vaandrig W. komt dat met de auto halen”. Ik dus weer naar de Avpl. Zonder problemen krijg ik de nodige toewijzigingen en de bakkerij wordt telefonisch van het feit op de hoogte gebracht. Tegen de middag komt vaandrig W. aanzetten. Natuurlijk moet ik mee, want vaandrig W weet niet waar de bakkerij is. We zijn er spoedig en we zouden het brood in ontvangst kunnen nemen, als er brood was natuurlijk. Een toewijzing schrijven voor 115 broden is niet moeilijk, maar daarmee heb je nog geen brood gebakken. Wachten dus. Vaandrig W. moppert al dat ze hem zonder eten weggestuurd hebben. Sold. B. is weer eens brutaal, zij het op een nette manier en zegt: “We zijn bij een brood- en banketbakker, dus hoeven we geen honger te lijden.” De baas vat het nogal goed op en zegt: “We zijn aan het eten en als er over is kun je mee eten, we zijn zo klaar”. Er is zat over en de tafel wordt gedekt. Het wordt een uitgebreide rijsttafel met vlees, gebakken eieren, groente, fruit. Het smaakt uitstekend en we eten ons lekker rond. Nog een lekker stuk

Page 18: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

papaja achteraan en we kunnen er weer tegen.De bakker vertelt zijn levensgeschiedenis. Hij is afkomstig uit Drente, is militair geweest bij het KNIL en tenslotte bakker geworden. De oorlog is een grote strop voor hem geweest, want hij heeft een ton verspeeld aan huizen, enz. Te oordelen aan de wijze waarop hij dat zegt kan ik aannemen dat het voor hem evenveel betekent dan wanneer ik zou zeggen dat ik f.25 heb verloren. Inmiddels is het brood uit de oven en kunnen we gaan laden. Een kwartier later rijden we weer en ik word thuis afgezet. Gauw even mandieen en dan ga ik me weer klaar maken om met de trein mee te gaan. Dat is wel niet perse nodig maar ik kan het niet laten, want stil zitten zit niet in mijn bloed en er is nog wel eens iets te beleven. Ik zoek graag wat avontuur. Woensdag 27 oktober 1948. Tijdens het inladen van de weekfourage, wat heel vlot verloopt, komt luit. v. Z. met vaandrig T. eens kennismaken. Zo op het eerste gezicht bevalt mijn nieuwe baas me wel. Hij heeft me ook nodig natuurlijk en dat scheelt direct een stuk. We gaan bij de com. Avpl kijken, bij luit. van P. Deze luit. is een wat grimmige kerel. Er is goed mee te praten, maar soms heeft hij er erg de pest in. De jongens vertellen van hem dat hij aan het demobiliseren was en toen werd hij plotseling teruggeroepen. Wel een reden om er de pest over in te hebben. Ik praat nog eens met vaandrig T. en die gelooft dat er een redelijke kans is dat ik hier kan blijven. De avonden breng ik door met lezen en schrijven, heel rustig op mijn kamertje. Vroeg naar bed, want het is mijn bedoeling om met de weekfouragetrein naar Indramajoe te gaan. Donderdag 28 oktober 1948. Nog voor 6 uur ben ik op. Ik heb het geluk me zelden te verslapen, als de wacht me komt wekken ben ik reeds aangekleed. Soldaat P. gaat ook mee, maar voor we vertrekken is het niet vroeg meer. Een auto is niet beschikbaar, dus lopen maar. We lopen flink door en dat is nodig ook. Als we bij het station komen fluit de trein al. We maken nog even een sprintje en kunnen nog op de laatste wagon springen. Het begint gelijk te regenen, maar we staan droog op het achterbalkon van de wagon. Bij Tjankring stopt de trein en wij rennen zo hard we kunnen naar voren. Voor we de personenwagens kunnen bereiken rijdt de trein weer., dus wippen we weer op een goederenwagon met balkon. In Ardjawinangoeng brengen we het tot de personenwagons, maar die zitten stampvol. Om half 9 is Djatibarang bereikt en moeten we wachten op het boemeltje van Indramajoe, vertrek half 2. Ik mopper natuurlijk, maar toevallig rijdt er een extra trein naar Indramajoe omdat er te veel wagons zijn voor 1 keer. Rond 12 uur vertrekt het geval. In de tijd die we overhebben, gaan we eens de passar op en de winkelstraat door. Veel is er niet te beleven, niets eigenlijk. We gaan nog eens in de kantine buurten en gelijk eten. Eindelijk is het tijd en met een minimum snelheid schommelen we richting Indramajoe. In de bochten piepen en fluiten de wielen nog harder dan het locomotiefje. Na een uur zijn we dan waar we zijn moeten. Vanaf het station wil ik bellen, maar dat gaat natuurlijk niet. Dus stappen we welgemoed naar de mess. Daar vind ik vaandrig T., maar geen m.t.d. of verplegingsoff. Dan maar naar de overkant van de kali naar de KNILtangi, wat nu kamp Holland heet. Na veel vragen krijg ik toch contact met luit. v.Z. om te vertellen dat de trein binnen is. Ik vertrouw erop dat hij de boel verder regelt. Ik zie natuurlijk veel oude bekenden, ook mijn jongens van de

Page 19: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

snipergroep. Maar ik heb weinig tijd dus loop ik vlug weer naar de andere kant. Daar bepraat ik het een en ander met sergt. v.R. en kijk nog even bij het uitladen van de wagons. Ook luit.v.D in kamerjas komt even praten. “’t Jonge, jonge sergeant, zegt hij, wat was dat toch een hopeloze troep. Het gaat nu al wat beter, al is het nog erg genoeg. Alles en dan ook alles wordt aan de kwartiermakers gevraagd. Hoe zit dit en hoe moet dat? ‘k Word er haast gek van”. Ook vaandrig T. vindt het bar. “Moet je horen, zegt hij, Ik ga over de koelies en baboes, kazernering en verder over alles wat nog meer gedaan moet worden.. De koelies is al heel wat, maar de baboes is nog erger. De kazernering ligt in de war, want toen het bataljon aankwam kwam de Staf boven de sterkte uit en de Ost.com. beneden de organieke sterkte. Gevolg, hier te weinig, daar te veel materiaal. Toen hebben ze mij er niet bij geroepen, maar zijn op eigen houtje gaan slepen met bedden en kasten. Gevolg is dat ik niet meer weet waar al de spullen staan. Ik aan het tellen, maar dat ging ook niet. Als ik hier aan het tellen was, sleepten ze op een andere plaats de spullen weer weg, zodat dit tweemaal en soms helemaal niet werd geteld. Ik kom er gewoon niet meer uit. En dan nog het allerergste, moet je je voorstellen, ik ben aan het werk en dan wordt er gebeld. Met spoed bij de overste komen. Ik denk: wat is er nu weer mis? Dan kom ik daar en dan vraagt de overste:”Zeg T., ik wil koffie, hoe moet ik dat vragen? ”Een andere keer willen ze een andere baboe of willen ze weten weten hoe ze dit of dat moeten vragen. Ik kan geen uur aan mijn werk blijven”. De 2e compie. staat juist klaar om naar Batavia te vertrekken. Ook daar zie ik banjak oude bekenden, zoals de sergeanten H. en B. en mijn dorpsgenoot F. Verder ontmoet ik mijn c.c.kapt.K. Ik heb natuurlijk banjak branie. Met dat kanon van een revolver loop ik te paraderen alsof ik de baas zelf ben. Ja, branie schoppen is een vak dat ik ook vlug geleerd heb. Je hebt dan het voordeel dat ze naar je luisteren en van je onder de indruk komen, ook al stel je eigenlijk niks voor. Met de fourageauto ga ik terug naar Djatibarang. Na even wachten komt de trein binnen en keer ik terug naar Cheribon. Een van de belangrijkste dingen als je thuiskomt is de vraag: “Is er post?” Nou deze keer is er niks en ik had net zo gehoopt op post van mijn correspondentievriendin. Een nieuwe ontdekking is onze Welfare off., werkelijk iets bijzonders. Hij komt met veel drukte naar me toe en begint:”He, dus jij bent sergt.L. Nou ik vind dat jij maar een mooi baantje hebt, veel lieve meisjes, en een bioscoop.’t Kan niet beter”. “Ja., zeg ik, maar ik zit hier niet om op de meisjes te letten en ook niet om bioscoopjes te pikken, hou dat even in de gaten”. Hij kletst er gewoon overheen en gaat verder: “Daar bij de Welfare zit toch een machtig grietje”. “Bedoel je die zwarte?”vraag ik. “Ja zegt hij, dat machtige kind, ik probeer op dat bureau welzijnszorg te komen. Ik ben met een prachtig kind mee komen reizen, kom eens kijken”. ’t Stelt weer niets voor natuurlijk, evenmin als die van de welzijnsverzorging. Mijn stellige overtuiging is dat de man gek is en dat idee heeft me nooit meer losgelaten. Vrijdag 29 oktober 1948.

Page 20: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

De volgende dag ontmoet ik hem weer. Als ik met mijn fouragewerk ongeveer klaar ben duikt hij op. Hij heeft me nodig deze keer. “Zeg, kun jij de Welfareartikelen meenemen?”vraagt hij. “Nee,zeg ik, de wagons zijn daarvoor niet besteld”. “Nou dan duw je het toch bij de andere spullen”, zegt hij. “Goed maar op 1 voorwaarde”. “En dat is?””’t Is op jouw verantwoording en je geeft ons direct onze rantsoenen. Verder zorg je zelf voor vervoer vanaf Djatibarang vanavond, anders zet ik het gewoon op het station neer”. “Goed, goed, zegt hij, dat komt voor elkaar”. Dus zo gezegd, zo gedaan. Maar onze rantsoenen krijgen we nog niet, want het zit allemaal in kisten verpakt en dan zou hij die open moeten breken, enz. Dat is natuurlijk zo en dat is billijk. We moeten nog 2 keer rijden om alles op te halen. “Sergeant, maak eens een kist bier open, bedelen de jongens, we hebben zin in bier vanavond”. We breken een kist open en halen er 15 flessen bier uit en spijkeren hem weer dicht. Op weg terug naar de Avpl. komen we hem weer tegen. Ik laat hem stoppen en vertel dat ik er bier uit heb gehaald. “Goed, zegt hij, morgen geef ik jullie je rantsoenen mee, afgesproken is afgesproken”. Maar jawel, zaterdag, zondag, maandag, geen rantsoenen. Maar het bier is niet betaald en de flessen heb ik ingeleverd bij de kantine van de AAT a een gulden statiegeld. We hebben de rantsoenen nooit gezien, maar wij hebben elk 5 flessen bier plus 5 gulden statiegeld gehad. Ik moet het nog betalen! Vrijdag 29 oktober 1948. Op de boot heb ik het glas van mijn horloge gebroken en vandaag heb ik er een nieuw glas in laten zetten. Het is zo gemakkelijk als je de tijd weet. Het kostte me 5 piek en dat is niet mis. ’s Avonds haal ik het uit mijn zak en laat het uit mijn fikken vallen. Dag glas, dag 5 gld. Ik maak me er niet kwaad over, want ik heb het veel te goed naar mijn zin om me boos te maken. Het leven is hier zo rustig, je knapt er helemaal van op, na zo’n chaotische en drukke tijd in Indramajoe. Ik heb volop tijd om eens de krant te lezen en de politieke toestand in Europa te beoordelen. Het ziet er weer erg miserabel uit daar. Een Oostblok en een Westblok. Met een paar ezels aan ’t bewind . De een zegt het is zo, de ander zegt nee, het is zus, maar de waarheid ligt daar tussen in. Troep! Zaterdag 30 oktober 1948. Als ik weer eens op mijn eentje van het station af kom word ik ingehaald door een jeep van de MP. Hij stopt en komt terug. Het is een korporaal. “Zeg, sergeant” zegt hij, wilt u uw mouwen laten zakken in verband met de malariadiscipline, het is over zessen”. “Ach sorry, zeg ik, neemt u me niet kwalijk, ik kom net uit de trein, ik had er geen erg in dat het al zo laat was. Onderwijl stroop ik mijn mouwen vlug naar beneden. De MP. wil door rijden. “Maar nog eens wat anders, zeg ik, kunt u me niet een eindje meenemen. Ik moet naar de Avpl”. Dat gaat door en ik kom gemakkelijk thuis. Bij de Avpl. Staat de wacht ook nog met opgestroopte mouwen. Hij krijgt ook een waarschuwing van de MP. Zondag 31 oktober 1948. Telefoon is gemakkelijk, dat zal niemand ontkennen, het spaart tijd en moeite. Dat ondervond ik vanmorgen. ’t Is zondag en om half negen was er nog geen auto, voor mij niet en ook voor 12 RI niet. 9 uur gaat de telefoon, het is van 12 RI”, waar of de foerageauto blijft”. “Weet ik veel, ik wacht ook al een uur. “k Zal het eens uitzoeken.

Page 21: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

Ik bel de off.mess. Geen Luit van D. en ook geen vaandrig. Dan bel ik de AAT in Ploembon. “Nee, wij hebben geen rijopdracht ontvangen”. “Kun je dan geen auto sturen” informeer ik. ”Nee, dat gaat niet, eerst een rijopdracht , zonder rijden we niet”. “Kan ik die nog aanvragen?” “Alleen 24 uur van tevoren’. Dan bel ik de MTD. Maar ook die hebben geen rijopdracht ontvangen.” Dan bellen ze van 12 RI weer, of er nu nog geen auto is”.”t Lijkt geen donder. Hoe laat moeten we nu klaar zijn”. Hier te lang en daar te breed met grote vloeken. ‘k Zeg, “barst toch man, dat zijn mijn zaken niet”. Wie ben jij dan en wat wil je aan de telefoon, is zijn vraag. “Ik ben de foeragemeester van 413 BI, en ik probeer voor mijzelf en omdat dat gelijk gaat voor jullie een wagen te krijgen. Je kunt beter proberen v.D. te vinden, daar schiet je meer mee op dan met tegen mij vloeken door de telefoon”, is mijn commentaar. Ik probeer gelijk weer Luit. van D. aan de lijn te krijgen, en dit keer met succes. “Zeg, hoe zit dat eigenlijk met de foerageauto, Luit?” Ik ben al bijna een uur aan het bellen en er is nog geen auto. Kunt u daar iets aan doen?”. “Nee, daar zorgt de vaandrig voor”. “Ja, maar die is er immers niet!”. Nee,? Ik zal eens kijken, ik weet het ook niet, het zal niet gaan. Heb je de AAT al gebeld?” “Jawel en ook de MTD, ze hebben geen rijopdracht gehad!”. Ik vrees dat we de aanvragen vergeten zijn door te geven”. ‘k Zal toch een auto moeten hebben Luit, “ Ik denk dat ik het Bat. Bureau maar eens zal bellen om een auto”. “Nee nee, dat is niet nodig, ik bel Ploembon wel even op’, zegt v.D. Zo is er dan tegen elf uur toch een auto, dank zij de telefoon. Zondags is er alleen brood en ijs, dus zijn we nog ruim op tijd klaar. Maandag 1 november 1948. Als ik Maandagmiddag met de trein in Djatiebarang aankom staat er een auto extra op het station. De dagfoerage wordt uitgeladen en we sluiten de wagons weer af. Dan komt vaandrig W. naar me toe en vraagt, “Is er geen benzine?” Benzine? Vraag ik, met de foeragetrein? Nooit van gehoord, vaandrig. Het is ten strengste verboden andere goederen dan levensmiddelen met de dagfoeragetrein te vervoeren, vaandrig, hou dat even in het oog!. “O”, zegt de vaandrig, dat wist ik niet, wanneer komt het dan?” Woensdag, met de weekfoerage, dat is al geregeld. “Tja”, zegt de vaandrig, “dan zal ik maar terugrijden”. “U kunt ook blijven wachten tot woensdag, vaandrig” merk ik op. Hij lacht eens. Fijne vent, die W. ’s Avonds zit ik eens te denken en als je denkt, kan er van alles in je gedachten opkomen. Mijn gedachten dwalen deze keer niet terug over verre zeeën, maar vooruit over een toekomst hier in Indië. Zou het nu zo gek zijn om hier te blijven. Ik heb nu toch een mooi leven hier. Ik zou bij een groot bedrijf of onderneming kunnen gaan werken. Vraag genoeg, dus dat is mogelijk. Dan zou ik hier kunnen trouwen. Met wie? Dat is ook geen probleem er zijn meisjes zat, die maar al te graag een hollandse jongen willen. Neem b.v. de dochter van de bakker, die blauwe, toch zo’n kind. En de bakker suggereerde ook in die richting. Hij kon best een aankomende opvolger gebruiken vond hij, want hij had maar een dochter en zou graag zien dat de zaak werd voortgezet. Ik begin er steeds meer zin in te krijgen, niets staat me in de weg. Waarom niet doen. Waarom het ijzer niet smeden als het warm is? Maar net als altijd als de verleiding groot wordt om iets te doen wat vergaande consequenties kan hebben, doe ik niks. Ik steek mijn handen diep in mijn zakken en die blijven daar tot dat ik alle voors en tegens heb bekeken en overwogen. Zo kan ik dat ook hebben als de baboe op mijn kamer bezig is. Een vrolijk, knap, jong vrouwtje. ’t Is een goede baboe. Ze wast en strijkt prima, zorgt prima voor mijn eten en is lief. Om elf uur staat de koffie voor me klaar. Voor ik opsta veegt ze de kamer en als het nodig is poets ze mijn schoenen. Mijn eten wordt gehaald en klaargezet. Als ik wat later thuis kom heeft ze er papier over gedaan tegen de vliegen. En zoals ik zei, ze kan zo lief zijn en dat is misschien het ergste. Ik mis datgene, wat zij zo stil uitstraalt,

Page 22: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

genegenheid en warmte. Graag zou ik haar eens in mijn armen nemen om haar te knuffelen als ze zo ijverig bezig is om mij het leven aangenaam te maken. Een handbeweging, niemand weet het, niemand ziet het en ik zou het dolgraag doen. Ze babbelt maar door en ik versta de helft niet en ze lacht er zo guitig bij. “Toe dan” klopt het van binnen, “toe dan”. Pak haar eens lekker beet, ze is toch zo aardig vanavond. “Toe dan”. Bijna kom ik in beweging, maar ik doe niet wat ik zo graag zou doen, ik blijf onbeweeglijk zitten en kijk naar haar. Nee, toch maar niet, ze is leuk en lief en blij en dat mag ze blijven. Ik moet er hardop om lachen. Ze kijkt op en lacht ook. “Wat is er?” vraagt ze. “Helemaal niets, Boe”. “Maar je bent zo bezig en ik zit te kijken”. “Je doet je werk zo netjes en goed en dat maakt me gelukkig, dat mag toch wel”. “Dat mag, meneer sergeant”, zegt ze verlegen lachend en bloost. Woensdag 3 november 1948. Nadat ik de weekfoerage heb ingeladen, deze week krijg ik iets aparts te doen. Ik word gebeld en de vraag is of ik bij de aanvullingsplaats munitie wil aanvragen. Ze zitten namelijk nog met een minimum voorraad munitie in Indramajoe. Ik stap rustig naar de Luit v. P. (in peststemming) en leg mijn probleem aan hem voor. “Nee, dat moet je in Bandung aanvragen” is zijn commentaar. “Maar ze sturen mij hierheen” zeg ik eigenwijs. “Komt niets van in”. “Wilt u dan Indramajoe even bellen Luit,” houd ik aan. Hij belt Indramajoe en heeft gelijk herrie. Rake woorden vliegen heen en weer door de draad. Het slot van het liedje is dat er nog een derde persoon bijgeroepen wordt. Deze persoon, een kapitein, verschijnt in levende lijve. Hij geeft gelijk de volle laag en krijgt prompt zijn portie terug. Nu is een vloek geen zeldzaamheid hier, en zeker niet als zoveel sterren gaan botsen. “Ik geef niets,” zegt sergeant van P. ze vallen wat munitie betreft niet onder ons”. “Je geeft ze wel’, zeg ik, knettert de kapitein. “Ze hebben ze nodig en als ze uit Bandung moeten komen duurt het nog maanden”.”’k Heb alleen oude”. “Dan geef je maar oude”. “Goed, goed ik zal een paar kisten geven”. “5000 moeten ze er hebben”. “Heb ik niet”. “Die moet je hebben”. “Ik heb er pas uitgegeven en heb er nog maar 3000 te staan”. “Dan geef je die, en heb je nog oefen munitie”. “Een beetje”, 2000”. De onweersbui is over en ik kan munitie halen. Ik bel Indramajoe, dat ze de gevraagde munitie af kunnen halen! Vandaag heb ik zin om me eens lekker uit te leven, ik wil eens flink springen en rennen. Als object neem ik de foeragetrein. Onder het rijden klim ik op het dak en loop er overheen naar voren. Op het station oefen ik in springen, door van het dak van de wagon op het perron te springen. Ik sta nog te kletsen als de trein vertrekt. Ik doe of ik niets merk. Als de trein vaart genoeg heeft, begin ik te rennen en haal onze wagon snel in. Nog 2 wagons, maar de trein gaat ook steeds sneller. Nog een wagon. Bijna ben ik er. De trein gaat nu even hard als ik. Maar al is het perron vrij lang, het eind komt nu toch in zicht. Ik heb onze wagon nu bereikt maar kan er niet meer op springen. Toch moet ik springen, want het is einde perron. Dus spring ik tegen de veewagon, waarin wegens plaatsgebrek mensen zitten, op en hang bekaf tussen hemel en aarde. Even blijf ik zo hangen en dan klauter ik langs de rekken omhoog om zo in de wagon te belanden. Na een paar minuten klim ik weer omhoog om over te stappen op onze wagon. Ik zit nu in elk geval op mijn eigen dak. Nu is het een kleine moeite om van het dak op het balkon te komen, verder ga ik niet want het volgende station nadert en dan kan ik weer rustig instappen. Voor de droge keel eet ik een paar tomaten op en ga naar buiten zitten kijken. Ik vond het prachtig maar toch, ik zal het maar niet meer doen. ’t Is toch een gevaarlijk spelletje. ’s Avonds zit ik vaak met de jongens van 12 RI. te praten. Dat zijn een paar aardige jongens met een uitgebreide ervaring. Als soldaten in Indië onder elkaar gaan de gesprekken al gauw over Holland, over meisjes, over belevenissen en over de demobilisatie. Ze kunnen zo

Page 23: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

droog vertellen. Het zijn jongens uit het hoge noorden van Nederland. Ze vertellen over hun correspondentievriendinnen. Die ene heeft zo langzamerhand haar hele familie voorgesteld en haar vader schrijft ook van die hartelijke brieven. Hij wil haar straks op gaan zoeken in Holland. Ze vertellen hoe ze over hun zenuwen waren toen hun kamp elke nacht werd beschoten. Het was zo bar met die beschietingen. Het gebeurde, zo vertelden ze, dat ze soms om de hoek van het gebouw lagen te schieten met een bren. Die ploppers waren zo brutaal! Die altijd durende spanning sloopt je zo. Het werd zo erg, dat als je een steen op het dak gooide, iedereen gelijk onder zijn tampatje lag. Dan kwam het gesprek weer op de baboes en ander vrouwelijk schoon. Over de omgang met de inlanders en zo. Uren lang konden ze vertellen en ik luisterde graag naar ze. Donderdag 4 november 1948. Luit. v. D. moet naar Indramajoe en nu kan ik meerijden. “Maar dan moet je je geweer meenemen, want je bent gelijk bewaking”, zegt de Luit. In Indramajoe is ook niet veel te beleven. Ik moet nog even naar de administratie van 3.1 RI. Voor mijn geld en zo. Daarna ga ik op zoek naar v.P. van de Welfare, maar die zit in Bandung. Kapt. K. van de staf die is vriendelijk en vindt dat ik maar gauw terug moet komen. “Dan kun je hier terreinkennis opdoen.”. “Nou kapitein”, zeg ik, “ik heb hier al meer terreinkennis opgedaan dan het hele bataljon samen”. “Trouwens hoeveel verschil is er nu tussen deze vlakke velden en Nederland”. “Laat mij maar rustig in Cheribon zitten kapitein!”. Verder ontmoet ik nogal wat bekenden en dat is altijd plezierig. De snijpers vragen of ik haast terug kom, want “zo is het ook niks” zeggen ze. Ik voel dan ook wel aankomen dat het voor mij wel gauw afgelopen zal zijn in Cheribon. Als ik in de kantine “Pandi Hadja” binnenstap vind ik v.B. daar, zo ziek als een hond. Hij had een flesje limoen gedronken en kreeg toen erge kramp. Ik vind het erg beroerd voor hem, en ik verorber een grote ananas, heerlijk! Tenslotte ontmoet ik nog een oude “vijand” van de kaderschool. Hij vindt echter, zo te horen dat hij mijn “vriend” is. Dat komt misschien door mijn nichtje, die ik graag mag, en die verkering met hem heeft. We praten samen over vroeger en over de post uit Holland. Als ik mijn reis vervolg, herinner ik mij een voorval uit Weert dat ik met hem meemaakte: Mijn “vriend” wou mij eens te grazen nemen. Ze waren met z’n drieën en ze behandelden mij als een boertje. Die avond hadden ze net zo lang gezeurd tot ik mee ging naar de stad, iets wat ik zelden deed. Een beetje achter de meiden aan en vervelend lopen zijn. Tenslotte een café in en een borrel drinken. Ik vertrouwde de heren maar half, maar dronk een borrel mee. Ze boden er nog een aan, maar ik wilde “safe” zijn en sloeg het aanbod af. Zeuren en aandringen maar, nee is bij mij nee. Ze betaalden de borrels en we gingen huiswaarts. Even voorbij het militairtehuis liepen drie meisjes van een jaar 17,18. Die werden ingesloten en aan de praat gehouden. Ze wilden de meisjes thuis brengen en mij zo laten staan dus. Wat zouden ze gelachen hebben naderhand. Ik werd wat buiten de kring gedrukt. Dus stond ik wat achteraf. Ik zei niets en lachte een beetje in mezelf. De meisjes waren niet erg happig en wilden weg, wat natuurlijk niet zomaar ging. Tenslotte ging een van de dames er met de dikke B. vandoor. Ik verwenste de andere twee jongens een beetje omdat ze maar bleven aanhouden bij de meisjes. De kleinste van de twee had al een paar keer naar mij gekeken tussen de jongens door. Ik wenkte haar met mijn hoofd en zei: “komaan we gaan naar huis voordat we bevriezen”. Ze glipte weg en ik met haar mee. Ik keek om en genoot van de stomme gezichten die me nakeken. Ik had gewonnen. Het derde meisje werd nijdig en liep ook weg. Daar stonden de twee overgebleven samenzweerders. Het derde meisje kwam ons achterna en liep te mopperen dat ze alleen gelaten werd door haar vriendinnen. “Niet mopperen” zei ik. “kom dan gaan we met zijn drieën”. Ze haakte gelijk in

Page 24: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

en ik wenste dat we nog ver moesten lopen naar huis. Dat was echter niet het geval, nummer drie was al gauw thuis. Wij samen verder, ach het was een aardig meisje. Klein, rood haar, geen sproeten en ze babbelde gezellig. Ik heb haar netjes thuis afgeleverd en ging in opperbeste stemming naar de kazerne terug. En die goede stemming kwam zeker niet alleen door die borrel. Hoe dan ook, onze vrienden hebben me nooit meer mee uitgevraagd en ik heb nog vaak stilletjes gegrinnikt als ik mijn ”vriend” tegenkwam!. Met de foeragewagen, met Van E. aan het stuur, rijd ik mee naar Djatibarang. Van E. is een goede chauffeur, daar zijn we het allen over eens. Hard rijden doet hij trouwens ook, en dat veroorzaakt soms brokken. Al spoedig hebben we een kip te grazen. Daar kijkt geen mens van op. Halverwege naar Djatibarang wordt de weg versperd door een kudde schapen. Hard remmen, maar een beest is al onder de auto door. Zijn ingewanden liggen over de weg en het schaap loopt al blatend nog een eind weg en valt dan neer. Om het beest uit zijn lijden te verlossen wordt hij met het bajonet afgemaakt. Vrijdag 5 november 1948. De volgende morgen komt de Rode Kruis auto nog even langs. Ze brengen een verzoek voor extra brandhout van Luit. v. Z. Ze hebben v. B. naar het hospitaal gebracht. Wat hij precies mankeerde wisten ze niet. Later op de morgen word ik nog gebeld. De jongens moeten morgen met de trein mee komen. Er komen nieuwe jongens plus een nieuwe sergeant om mij te vervangen. Ik moet tot vrijdag blijven om mijn opvolger in te werken. De toestand wordt er verder niet beter op. Ze vertellen dat er op West Java niet minder dan 20000 extremisten rondspoken. Of dat inderdaad zo is kan ik niet uitvissen, maar dat er zitten blijkt wel. Niet ver buiten Cheribon zijn deze week twee auto’s beschoten. “ t Is me een wereldje hoor. Maar spannend is het wel, de moeite om te beleven waard. Dan heb je ook nog de telefoon, soms verdomd vervelend omdat het je rust verstoort, maar ook makkelijk. Het bespaart je een boel geloop en geschrijf. Soms is de telefoon ook leuk. Neem nou de centrale in Indramajoe. Als ik Indramajoe nodig heb dan is dat meestal de Knil-tangi of de off.mess. Ik heb de gewoonte altijd op dezelfde manier contact te maken zodat ze aan de andere kant van de lijn gelijk weten wie er belt, zo dus ook de centraliste. “Halloooo Indramajoe!”. Roep ik dan, “Hebt u de officiers mess voor mij juffrouw? “Joeoe, hier komt ie” roept zij dan. Later werd het “Hallooo, Indramajoe”. En dan hoor ik aan de andere kant een hoge wanhoopskreet. “U weer, de officiersmess zeker?”. “Nee, juffrouw, graag de Knil-tangie!”. De laatste tijd gaat het b.v. als volgt: “Hallooo, Indramajoe”. “Hééé alweer?”. “Ja, hoezo, is het, druk?”. “Nee, geen tijd, moet het de Knil-tangie zijn?” “Nee, de officiers mess”. “Hier komt ie”. En een andere keer Halloóóó Indramajoe”. Oeoe, officiersmess?”. “Ja, “gaat niet, in gesprek”. “ Bel je terug dan?”. Nee, geen tijd”. “Heb je een slechte zin vandaag?”. “O, nee, druk “Waar mee, toch niet met bellen? !” “Waarmee anders?”. “Weet ik veel, misschien met kletsen” zeg ik. Warm hé vandaag, zegt ze dan weer. “O, hier komt de officiersmess”. “Goed zo, geef maar op!”. Dat noem je een telefoonkennis. Ik ben blij dat ik haar nooit ontmoet heb, dat schept teveel een band. En banden duren hier nooit zo lang. Ze verbreken doet vaak pijn. Zaterdag 6 november 1948. Het is de laatste dag voor de jongens, daarom verzorg ik de dagfoerage in mijn eentje. Ze kunnen dan inpakken en zich reisvaardig maken. Het is niet meer dan routinewerk. Vlug groente op halen. Dan naar de bakker voor brood op de terugweg het ijs mee pikken. Een paar keer per week komt daar de slagerij nog bij voor vleeswaren. Om twee uur naar ’t veldpostkantoor en naar de verbindingsdienst voor de milt.stukken. Dan vertrekt de trein. In

Page 25: 10 – 10 – 1948 tot 12 – 11 – 1948 CHERIBONVeel is daar niet te beleven. Ik pak de krant en ga wat lezen. Ik voel me ver van op mijn gemak in deze nieuwe omgeving. Maar de verrassingen

de trein de post sorteren voor de verschillende posten en de foerage voor Djatibarang klaar zetten. De rest gaat naar Indramajoe. Als dat gebeurd is, pisang of ananas eten. Deze keer is de enige variatie de barang (goederen) van de jongens en verder de nieuwelingen in Djatibarang verwelkomen. Ik bekijk ze zo eens, het lijkt me een heel apart stel. De sergeant is V. iemand die voor de tweede maal in Indië is. Hij leidde, volgens zijn zeggen, de vorige keer een MT. post, en was nu bij 413 ingedeeld als MT sergeant. Maar volgens Vaandrig W. voldeed hij helemaal niet en moet nu mijn baantje maar overnemen. Verder ontmoet ik een zekere O. een wat oudere vent, groot en sterk, maar verder een twijfelgeval. Hij is van huis uit slager. De derde is K. ook een grote sterke kerel en op het eerste gezicht, wel de beste van de drie. De volgende dagen leid ik het werk. Ik leer sergeant V. wat hij doen moet en wijs de jongens hun werk. De tijd schiet vlug op, en ’s avonds heb ik weer wat te praten. Sergeant V. is wel een eigenaardig mens. Zijn hoofddoel waarmee hij naar Indië is gekomen is hier zo vlug mogelijk demobiliseren en zijn meisje, dat ergens op Malaka zit, op te zoeken. Daarbij heeft hij ideeën over de omgang met andere vrouwen waarvan een gewoon mens de oren gaan klapperen. Zo van doe waar je zin in hebt, want dat zal zij ook wel doen. Verder vertelt hij sterke verhalen, die mijn inziens helemaal in strijd zijn met zijn persoonlijkheid. Hij is kleinzerig als een kind. Het is een keer gebeurd dat hij bij het open maken van een wagon een stukje vel van zijn vinger stootte. Met een pijnlijk en triest gezicht zat hij in de trein. “Wie heeft verband of pleister bij zich?” vraagt hij. Niemand natuurlijk, tenminste niet voor zoiets. De oude soldaat O. heeft hem al door en begint hem te stangen. “Nou bloed je dood man” zegt hij. Kan best bloedvergiftiging worden”. Hij is nergens meer. Zo bang als een schoothondje. In Djatibarang gaat hij gelijk op zoek naar een hospik. Die is bereid de vinger in watten te verpakken, waarbij natuurlijk flink de draak met hem wordt gestoken. Twee dagen later klaagt hij nog over zijn vinger, als ik hem ten afscheid de hand druk. Vrijdag 12 november 1948. Het is vrijdag geworden en mijn taak hier zit er op. Toch wordt nog eenmaal een beroep op me gedaan. Terwijl ik mijn spullen bij elkaar zoek, komt sergeant V. met een verschrikkelijk gezicht binnen hollen. Hoe moet dat nu, wil hij weten. Nu moeten ze extra brood hebben bij ’t bataljon. “Nou gewoon aanvragen natuurlijk” zeg ik. “Ja, maar waar? Zegt hij. “Bij Luit. v P.. natuurlijk man. Alle extra aanvragen worden ingediend bij het hoofd. Aanvullingsplaats. (Avpl). “Kijk je neemt dit formulier, vul in, sterkte en redenen”. Daarmee ga je naar Luit v. P. van de Avpl. En die verstrekt je een speciale toewijzing en daarmee krijg je brood bij de bakkerij”. ’s Middags ga ik met de foeragetrein naar Indramajoe. Daar kom ik te liggen bij de andere onder off. In de mess. ‘s Avonds ga ik nog eens in de kantine kijken en een praatje maken. Het is altijd prettig oude bekenden te ontmoeten en bij te praten. Hier hoor ik dat v.B. niet vanwege zijn buikpijn in het hospitaal ligt, maar wegens een geslachtsziekte. Hij had ook niet zo onvoorzichtig met de vrouwen moeten omspringen. Het hele stel o.o.’s van de staf kan heel wat herrie maken voor ze gaan slapen, dat merk ik wel. Ik ben het erg rustig gewend, dus zal ik er aan moeten wennen.