1B2 tentamen 2012

23
2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a Thema Ba.1.B Stoornissen in het milieu- interieur Tentamen 2 10 februari 2012 Tentamencoördinator Dr. J van der Steen Naam Examennummer Overzicht Het tentamen bestaat uit 63 vragen, waarvan 55 gesloten en 8 open vragen. In totaal kun je 144 punten behalen. Instructies Let op: belangrijke aanwijzingen bij het gebruik van de formulieren voor de open vragen 1 Controleer of je de volgende formulieren hebt ontvangen: - een opgavenformulier, een bijlage en kladpapier; - een aanteken-/antwoordvel student; - een antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, - de antwoordformulieren voor de open vragen. 2 Controleer of van deze formulieren alle pagina’s bedrukt zijn. 3 Schrijf je naam en examennummer op dit voorblad en op alle antwoordformulieren. 4 Let bij het beantwoorden van de meerkeuzevragen op het volgende: - Per vraag is slechts één antwoord juist; bij het invullen van meerdere alternatieven wordt het antwoord altijd fout gerekend. - Vul het antwoord op de vraag in bij het juiste nummer op het antwoordformulier voor de meerkeuzevragen. 5 Let bij het beantwoorden van de open vragen op het volgende: - Als er bijvoorbeeld twee argumenten worden gevraagd en je noemt er drie, dan tellen alleen de eerste twee genoemde argumenten mee. - Als je een antwoord in meer dan 25 woorden uitlegt, terwijl gevraagd is dit in 25 woorden te doen, dan tellen alleen de eerste 25 woorden van je antwoord mee. - De formulieren mogen niet worden gevouwen. - Vul de formulieren in met een zwarte of blauwe pen. - Vul op elk formulier je naam in bij (1), je examennummer in cijfers bij (2), en nogmaals je examennummer bij (3) door het plaatsen van zes kruisjes (X) binnen de juiste vakjes. - Indien je bij (3) het verkeerde vakje hebt aangekruist dien je dit te corrigeren door het foutieve vakje met de typex-correctiepen volledig wit te maken en vervolgens het juiste vakje aan te kruisen. 6 Het gebruik van een rekenmachine is bij dit tentamen wel toegestaan. 7 Controleer voor het inleveren zorgvuldig of je alle vragen hebt beantwoord, en of je overal je naam en examennummer hebt ingevuld. Succes!

description

g

Transcript of 1B2 tentamen 2012

Page 1: 1B2 tentamen 2012

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

Thema Ba.1.B Stoornissen in het milieu- interieur

Tentamen 2 10 februari 2012

Tentamencoördinator Dr. J van der Steen

Naam

Examennummer

Overzicht

Het tentamen bestaat uit 63 vragen, waarvan 55 gesloten en 8 open vragen. In totaal kun je 144 punten behalen.

Instructies Let op: belangrijke aanwijzingen bij het gebruik van de formulieren voor de open vragen

1 Controleer of je de volgende formulieren hebt ontvangen: - een opgavenformulier, een bijlage en kladpapier; - een aanteken-/antwoordvel student; - een antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, - de antwoordformulieren voor de open vragen.

2 Controleer of van deze formulieren alle pagina’s bedrukt zijn. 3 Schrijf je naam en examennummer op dit voorblad en op alle

antwoordformulieren. 4 Let bij het beantwoorden van de meerkeuzevragen op het volgende:

- Per vraag is slechts één antwoord juist; bij het invullen van meerdere alternatieven wordt het antwoord altijd fout gerekend.

- Vul het antwoord op de vraag in bij het juiste nummer op het antwoordformulier voor de meerkeuzevragen.

5 Let bij het beantwoorden van de open vragen op het volgende: - Als er bijvoorbeeld twee argumenten worden gevraagd en je noemt er drie,

dan tellen alleen de eerste twee genoemde argumenten mee. - Als je een antwoord in meer dan 25 woorden uitlegt, terwijl gevraagd is dit in

25 woorden te doen, dan tellen alleen de eerste 25 woorden van je antwoord mee.

- De formulieren mogen niet worden gevouwen. - Vul de formulieren in met een zwarte of blauwe pen. - Vul op elk formulier je naam in bij (1), je examennummer in cijfers bij (2), en

nogmaals je examennummer bij (3) door het plaatsen van zes kruisjes (X) binnen de juiste vakjes.

- Indien je bij (3) het verkeerde vakje hebt aangekruist dien je dit te corrigeren door het foutieve vakje met de typex-correctiepen volledig wit te maken en vervolgens het juiste vakje aan te kruisen.

6 Het gebruik van een rekenmachine is bij dit tentamen wel toegestaan. 7 Controleer voor het inleveren zorgvuldig of je alle vragen hebt beantwoord, en of

je overal je naam en examennummer hebt ingevuld. Succes!

Page 2: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 2 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

Page 3: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 3 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

Ventilatie, pathofysiologie en metingen

1 meerkeuzevraag (2p)

Een leerling longfunctielaborante op het longfunctielaboratorium van het Erasmus MC is pas met de opleiding begonnen en moet alle technieken nog goed leren. Ze heeft vrijwel dagelijks vragen over de techniek en de pathologie van de patiënten. Zij vraagt de longarts of de flow-volumecurve in afbeelding 1, zie bijlage, betrouwbare resultaten zal opleveren. Wat is te zeggen over de gemeten FEV1 en FVC waarden? a De FEV1 is te laag en de FVC is correct gemeten, omdat de MEF50 goed

gemeten is. b De FVC is te laag en de FEV1 is correct gemeten, omdat de PEF scherp

gemeten is. c De FVC is te laag gemeten en van de FEV1 is niet duidelijk of deze correct

gemeten is. d De FVC en de FEV1 zijn beide te laag gemeten, omdat de PEF en MEF50 niet

maximaal gemeten zijn.

2 meerkeuzevraag (2p)

Welke van de volgende uitspraken over verbanden tussen longfunctie parameters is juist? a RV + FRC = VC b TLC – RV = FRC c TLC – VC = RV d VC + FRC = TLC

A open vraag (6p)

Benoem de genummerde longvolumes in afbeelding 2, zie bijlage. Gebruik hierbij de juiste afkorting en benaming. Schrijf je antwoord op het bijgevoegde antwoordformulier.

3 meerkeuzevraag (2p)

De leerling longfunctielaborante uit vraag 1 vraagt zich af waarom de diffusiecapaciteit gemeten wordt met het gas koolmonoxide (CO). Een medisch student, die toevallig op de afdeling is, zegt het te weten. Welk antwoord op bovenstaande vraag is juist? a Men gebruikt CO bij de diffusiebepaling, omdat dit gas 20 keer zo snel als O2

door de lucht-bloed barrière diffundeert. b Men gebruikt CO bij de diffusiebepaling, omdat men de CO-spanning

gemakkelijk in de alveolaire lucht kan bepalen. c Men gebruikt CO bij de diffusiebepaling, omdat de CO-spanning in het capillaire

bloed door de sterke binding met Hb te verwaarlozen is. d Men gebruikt CO bij de diffusiebepaling, omdat men de CO-spanning

gemakkelijk in het gemengd veneuse en arteriële bloed kan bepalen.

Page 4: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 4 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

4 meerkeuzevraag (2p)

Welke van onderstaande beweringen over emfyseem is juist? a Een patiënt met emfyseem heeft een grote compliantie en een grote elastantie.b Een patiënt met emfyseem heeft een grote compliantie en een kleine elastantie.c Een patiënt met emfyseem heeft een kleine compliantie en een grote elastantie.d Een patiënt met emfyseem heeft een kleine compliantie en een kleine

elastantie.

5 meerkeuzevraag (2p)

Welke bewering over de V’/Q’-verhouding is juist? a De V’/Q’-verhouding bij shunt is 0 en bij alveolaire doderuimte 1. b De V’/Q’-verhouding bij shunt is 0 en bij doderuimte oneindig groot. c De V’/Q’-verhouding bij shunt is 1 en bij alveolaire doderuimte 0. d De V’/Q’-verhouding bij shunt is oneindig groot en bij doderuimte 0.

6 meerkeuzevraag (2p)

In staande positie zijn de alveoli niet allemaal even groot. Hoe is de grootte verdeeld? a De grootste alveoli bevinden zich ten gevolge van de zwaartekracht in de basis

van de longen. b De grootste alveoli bevinden zich ten gevolge van de zwaartekracht in de top

van de longen. c De grootste alveoli bevinden zich in het midden van de longen, omdat daar de

V’/Q’-verhouding 1 is. d De grootste alveoli bevinden zich in de basis van de longen, omdat daar de

perfusie het grootst is.

7 meerkeuzevraag (2p)

Waar is op basis van de zwaartekracht in zittende positie de ventilatie-perfusieverhouding het grootst? a De ventilatie-perfusieverhouding is in de top het grootst. b De ventilatie-perfusieverhouding is in de basis het grootst. c De ventilatie-perfusieverhouding is in de gehele long even groot. d De ventilatie-perfusieverhouding is het grootst daar waar die gelijk aan 1 is.

8 meerkeuzevraag (2p)

Op een liggende opname van de longen (bed-thoraxfoto) projecteert het hart groter dan op een staande X-thorax. Hieronder staan vier mogelijke oorzaken. 1 Kortere afstand tussen de stralingsgevoelige plaat en röntgen bron bij staande opname (focus-film afstand). 2 Bij liggende opname bevindt de plaat zich voor de patiënt. 3 Bij staande opname bevindt het hart zich dichter bij de plaat. 4 Er is een verschil in inspiratie tussen liggende opname en staande opname. Welke twee beweringen zijn juist? a 1 en 2 b 1 en 4 c 2 en 3 d 3 en 4

Page 5: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 5 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

9 meerkeuzevraag (2p)

Welk compartiment of onderdeel van het respiratoire stelsel zal bij cyliare dyskensie (immotile cilia syndrome) niet primair aangetast zijn? a de paranasale sinussen b de segmentele bronchieën c de ware stembanden d het dorsale deel van het vestibulum nasi

10 meerkeuzevraag (2p)

Welke spier zorgt voor abductie van de stembanden? a m.cricothyroideus b m.cricoarytenoideus posterior c m.thyroarytenoideus pars medialis d m.cricoarytenoideus lateralis

11 meerkeuzevraag (2p)

In afbeelding 3, zie bijlage, staat een microscopische opname van een bronchus waarop de basaalmembraan afgebeeld. Bij welke van de genummerde pijlen verwacht je de basaalmembraan te vinden? a alleen bij1 b alleen bij 2 c alleen bij 3 d alleen 4 e bij 1 en 3 f bij 1 en 4 g bij 2 en 3 h bij 2 en 4

12 meerkeuzevraag (2p)

Afbeelding 4, zie bijlage, toont een stuk longweefsel. Welke van de in deze figuur aangegeven cellen speelt een cruciale rol bij het open houden van de alveoli? a cel a b cel b c cel c d cel d

13 meerkeuzevraag (2p)

Welke van de in afbeelding 4, zie bijlage, aangegeven cellen zorgt voor vernieuwing van de epitheelbekleding van de alveoli? a cel a b cel b c cel c d cel d

Page 6: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 6 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

14 meerkeuzevraag (2p)

Bij een zwangere vrouw wordt de zuurstofverzadigingscurve van het maternale bloed vergeleken met dat van het foetale bloed. De zuurstofverzadigingscurve geeft het percentage zuurstofverzadiging als functie van de pO2. Ten opzichte van maternaal bloed is de curve verkregen met het foetale bloed naar links verschoven. Wat is de beste verklaring voor deze linksverschuiving? a Foetaal bloed heeft kennelijk een lagere pH dan maternaal bloed. b Foetaal bloed heeft kennelijk een hogere pCO2 dan maternaal bloed. c Foetaal Hb bindt kennelijk minder makkelijk 2,3-BPG dan maternaal Hb. d De foetus heeft kennelijk een hogere lichaamstemperatuur dan de moeder.

B open vraag (4p)

De erytrocyt is belangrijk voor transport van CO2 van de perifere weefsels naar de longen. De CO2 transportcapaciteit hangt mede af van de eiwitten koolzuuranhydrase (CA) en anion-exchanger (AE1) in de erytrocyten. 1 Geef de biochemische reactie die wordt uitgevoerd door CA, en leg uit hoe deze reactie de CO2 transportcapaciteit van bloed vergroot. (2p) 2 Geef het biochemisch proces dat wordt uitgevoerd door AE1, en leg uit hoe dit proces de CO2 transportcapaciteit van bloed vergroot. (2p) Schrijf je antwoord in maximaal 50 woorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

15 meerkeuzevraag (2p)

Aan de ventrale zijde van de medulla liggen de centrale chemoreceptoren (CCR). Deze meten de effectiviteit van de ademhaling. Over het werkingsmechanisme van deze CCR’s wordt door een team van co-assistenten drie uitspraken gedaan. Er is een verhoogde neuronale activiteit in de CCR’s bij een: 1 PH afname in de extracellulaire hersenvloeistof. 2 P CO2 toename van de arteriële bloedvaten in de buurt van de CCR’s. 3 P CO2 toename in de extracellulaire hersenvloeistof. Welke van de drie bovenstaande beweringen is of welke zijn juist? a alleen 1 b alleen 2 c alleen 3 d alleen 1 en 2 e alleen 1 en 3 f alleen 2 en 3 g 1, 2 en 3 h geen

16 meerkeuzevraag (2p)

Bij normaal ademen is het p-V diagram van de long een ellipsvormige figuur. Hoe wordt de gedaante van het diagram bij hijgen? a Het diagram wordt rechtlijnig. b De ellipsvormige figuur wordt smaller. c Het oppervlak van de ellips wordt groter d Het oppervlak van de ellips wordt kleiner.

Page 7: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 7 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

17 meerkeuzevraag (2p)

Bij een normale ademhaling in rust doorloop je de ademcyclus ongeveer 15 tot 20 keer per minuut. Afwisselend span je de ademhalingsspieren aan en ontspan je ze. Is er tijdens een normale ademcyclus een moment waarbij je de ademhalingsspieren ontspannen hebt en tegelijkertijd de luchtwegen openhoudt en de longen dus in verbinding staan met de buitenlucht? a Ja, aan het einde van normaal inademen. b Ja, aan het einde van normaal uitademen. c Ja, bij maximaal diep uitademen tot het kleinste longvolume is bereikt. d Nee

Ventilatie, obstructieve longfunctiestoornissen

18 meerkeuzevraag (2p)

Een patiënt van 65 jaar die 30 jaar rookt met verdenking van pneumonie op de X-thorax is behandeld met antibiotica door de huisarts maar de patiënt blijft hoesten. Welk beleid van de huisarts is het meest wenselijk? a De huisarts herhaalt de X-Thorax. b De huisarts vraagt een CT-thorax aan via de longarts. c De huisarts verandert het type antibiotica en verlengt daarna de behandeling. d De behandeling met hetzelfde type antibiotica wordt verlengd door de huisarts.

19 meerkeuzevraag (2p)

Welke van de uitspraken over COPD en/of astma is juist? a Astma wordt gekenmerkt door een chronische luchtwegobstructie, die soms

normaal kan zijn. b Astma wordt gekenmerkt door een fluctuerende luchtwegobstructie, die soms

normaal kan zijn. c COPD wordt gekenmerkt door een chronische luchtwegobstructie, die soms

normaal kan zijn. d COPD wordt gekenmerkt door een fluctuerende luchtwegobstructie, die soms

normaal kan zijn.

20 meerkeuzevraag (2p)

Welke van de onderstaande beweringen betreffende COPD is juist? a COPD neemt wereldwijd af als oorzaak van sterfte. b Virussen zijn de meest frequente oorzaak van een exacerbatie COPD. c Allergie op kinderleeftijd is een risicofactor voor het ontwikkelen van COPD op

latere leeftijd. d Bij COPD is er sprake van een volledige reversibiliteit van de

luchtwegobstructie.

Page 8: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 8 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

21 meerkeuzevraag (2p)

Welke uitspraak over emfyseem is juist? a Bij emfyseem is er sprake van een acute obstructieve longafwijking. b Bij emfyseem is er sprake van een chronische perifere luchtwegobstructie. c Bij emfyseem wordt meestal een volledig reversibele luchtwegobstructie

gezien. d Bij emfyseem wordt een lage FEV1 gevonden door prikkeling met een

allergeen.

22 meerkeuzevraag (2p)

Bij een 45-jarige man wordt, na vele jaren van klachten, de diagnose syndroom van Kartagener (ciliaire dyskenesie) gesteld, een aandoening waarbij de trilhaarfunctie op, onder andere, bronchus epitheel vestoord is. Vanwege aanhoudende klachten wordt uiteindelijk een longkwab verwijderd, waarvan je in afbeelding 5, zie bijlage, een macroscopische opname ziet. Welke afwijking zie je hier? a asthma b bronchiectasie c chronische bronchitis d emfyseem

23 meerkeuzevraag (2p)

Welk kenmerk van centri-acinair emfyseem is juist? a Centria-aciniar emfyseem is een eindstadium van irregulair emfyseem. b Centri-acinair emfyseem is het meest uitgesproken in de ondervelden. c Deze vorm van emfyseem gaat vaak samen met chronische bronchitis. d Deze vorm van emfyseem wordt gezien bij patiënten met een α-1-antitrypsine

deficiëntie.

24 meerkeuzevraag (2p)

Welk van de volgende symptomen is het meest sensitief als u op klinische gronden de diagnose pneumonie wilt stellen? a cyanose b percutoire demping c sputumproductie d tachypnoe

25 meerkeuzevraag (2p)

Waardoor onderscheidt het respiratoir syncitieel virus zich van andere respiratoire virussen? a Het geeft een hoge mortaliteit bij bejaarden. b Het leidt specifiek bij zuigelingen snel tot benauwdheid. c Na een infectie is er geen duurzame immuniteit opgebouwd. d Jonge kinderen met RSV infectie belanden gewoonlijk in het ziekenhuis.

Page 9: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 9 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

C open vraag (3p)

Benoem het aanvoerende vat van zowel de anteriore intercostaal arteriae als die van de posteriore intercostaal arteriae. Schrijf je antwoord op het bijgevoegde antwoordformulier

Nierfunctie inleiding en functie

26 meerkeuzevraag (2p)

Bij een 45-jarige vrouw wordt bij opname in het ziekenhuis een acute nierinsufficiëntie geconstateerd. Het serum creatinine blijkt 287 umol/L te zijn. Op de echografie van de nieren worden geen afwijkingen gezien. In het urinesediment worden eveneens geen afwijkingen gezien. De natrium concentratie in de urine is 2 mmol/L. Van welk type acute nierinsufficiëntie is hier sprake? a postrenale nierinsufficiëntie b prerenale nierinsufficiëntie c renale nierinsufficiëntie

D open vraag (4p)

Een 56-jarige man wordt opgenomen met acute nierinsufficiëntie, waarbij het serum creatinine 256 umol/L bedraagt. De GFR wordt met een formule (MDRD) geschat op 28 ml/min. 1 Teken in een grafiek de relatie tussen het serum creatinine en de GFR. (3p) 2 Waarom is de schatting van de GFR op basis van de genoemde berekening onjuist? (1p) Teken en schrijf je antwoorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

27 meerkeuzevraag (2p)

Een 57-jarige man doet mee aan een wetenschappelijk onderzoek. Hierbij wordt twee maal de nierfunctie gemeten, voor en na twee jaar behandeling met de studiemedicatie. Ook wordt tweemaal de uitscheiding van creatinine in de 24-uurs urine gemeten. Aan de patiënt zelf is niets veranderd, waarbij bloeddruk en gewicht stabiel zijn. Het blijkt echter dat de serum creatinine concentratie tijdens het onderzoek is toegenomen van 120 naar 168 umol/L. Welk van de onderstaande beweringen is juist? a Tijdens het onderzoek is de nierfunctie slechter geworden en zal de creatinine

uitscheiding per 24 uur in de urine zijn afgenomen. b Tijdens het onderzoek is de nierfunctie slechter geworden en zal de creatinine

uitscheiding per 24 uur in de urine gelijk zijn gebleven. c Tijdens het onderzoek is de nierfunctie beter geworden en zal de creatinine

uitscheiding per 24 uur in de urine zijn afgenomen. d Tijdens het onderzoek is de nierfunctie beter geworden en zal de creatinine

uitscheiding per 24 uur in de urine gelijk zijn gebleven.

Page 10: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 10 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

28 meerkeuzevraag (2p)

Een 45-jarige vrouw wordt opgenomen in verband met een snel achteruitgaande nierfunctie. De behandelend arts zegt dat zowel de volumeregulatie als de osmoregulatie ernstig zijn verstoord. Welk van de onderstaande beweringen met betrekking to de osmoregulatie en de volumeregulatie is waar? a De volume regulatie reguleert de natrium hoeveelheid in het lichaam door het

aanpassen van de natrium excretie. b De osmoregulatie reguleert de natrium hoeveelheid in het lichaam door het

aanpassen van de natrium excretie c De volume regulatie reguleert de natrium concentratie in het bloed door het

aanpassen van de natrium excretie. d De osmoregulatie reguleert de natrium concentratie in het bloed door het

aanpassen van de natrium excretie.

29 meerkeuzevraag (2p)

Drie beweringen over de glomerulaire filtratie barierre zijn: 1 Het belangrijkste onderdeel van de filtratie barierre is de endotheliale cellaag. 2 Door binding van collageen IV aan proteoglycanen is de basaalmembraan positief geladen. 3 Eiwit aggregaten in de basaalmembraan worden door mesangium cellen gephagocyteerd. Welke bewering is of welke zijn juist? a alleen 1 b alleen 2 c alleen 3 d 1, 2 en 3 e geen

30 meerkeuzevraag (2p)

Drie beweringen over de proximale tubulus van de nier zijn: 1 De tubulus epitheelcellen hebben trilharen. 2 De tubulus speelt geen rol bij water resorptie. 3 In een microscopische coupe van de nier wordt slechts 1 doorsnede van de tubulus per nephron aangetroffen. Welke bewering is of welke zijn juist? a alleen 1 b alleen 2 c alleen 3 d 1, 2 en 3 e geen

Page 11: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 11 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

31 meerkeuzevraag (2p)

De nier wordt rijkelijk voorzien van bloed. De verdeling over de nier wordt uitgedrukt in de perfusieverhouding. Wat zegt een perfusie verhouding van 90:10 (P cortex: P merg)? a De bloedvaten in het merg zijn beschadigd. b De bloedafvoer in de nier wordt belemmerd. c De concentratie gradiënt in het merg is te laag. d De doorbloeding is in de schors veel hoger dan in het merg.

32 meerkeuzevraag (2p)

De Renale plasma flow (RPF) van een enkel nefron hangt voor een deel af van de relatieve weerstand van de afferente en efferente arteriole. Wat gebeurt er met de RPF wanneer de weerstand van de efferente arteriole toeneemt? a RPF neemt af b RPF neemt toe c RPF neemt eerst af en neemt dan toe d RPF blijft gelijk

33 meerkeuzevraag (2p)

In een experiment naar de werking van een enkel nefron worden de verschillende drukken in de glomerulus bepaald. De gemeten hydrostatische druk in de glomerulaire capillair van het onderzochte nefron bedraagt 49 mm Hg, die in het kapsel van Bowman bedraagt 11 mm Hg. De colloid-osmotische druk in het capillair en het kapsel van Bowman bedragen respectievelijk 36 en 14 mm Hg. Wat is de netto filtratie druk? a 10 mm Hg b 16 mm Hg c 20 mm Hg d 60 mm Hg

34 meerkeuzevraag (2p)

Een vrouw van 48 jaar oud presenteert zich op de spoedeisende hulp met acute, flankpijn links. In de voorgeschiedenis heeft zij een nefrectomie (in verband met een niertumor rechts). Zij blijkt veel minder te plassen en u denkt aan urinewegobstructie. Welke beeldvormende techniek vraag je aan om je vermoeden te bevestigen? a CT scan b echografie c MRI d röntgen

Page 12: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 12 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

35 meerkeuzevraag (2p)

De transporters SGLT1 en SGLT2 spelen een cruciale rol bij de glucose reabsorptie in de proximale tubulus. SGLT1 transporteert glucose samen met 2 Na+-ionen, terwijl SGLT2 glucose transporteert samen met 1 Na+-ion. Welke uitspraak over de werking van SGLT1 in vergelijking met SGLT2 is juist? a Met SGLT1 wordt een grotere glucose gradiënt bereikt, en dit kost minder ATP.b Met SGLT1 wordt een grotere glucose gradiënt bereikt ten koste van meer

ATP. c Met SGLT1 wordt een minder grote glucose gradiënt bereikt, en dit kost meer

ATP. d Met SGLT1 wordt een minder grote glucose gradiënt bereikt, maar dit kost ook

minder ATP.

36 meerkeuzevraag (2p)

Drie vormen van proteïnurie zijn: 1 glomerulair 2 overloop 3 tubulair Bij een patiënt wordt 1,5 gram eiwit gevonden in zijn 24 uursurine. Het betreft laagmoleculaire eiwitten (molecuul gewicht < 25000) Is hier sprake van een pathologische vorm van proteïnurie? En zo ja, welke vorm of welke vormen? a ja, 1 of 2 b ja, 1 of 3 c ja, 2 of 3 d ja, alleen 1 e ja, alleen 2 f ja, alleen 3 g nee

37 meerkeuzevraag (2p)

Bij overvulling geven cardiomyocyten van het atrium ANP (atriaal natriuretisch peptide) af aan de bloedbaan. Dit peptide heeft naast een vasodilatoire ook een diuretische werking. Welk effect heeft ANP op de GFR, en op de distale K+-secretie in het nefron? GFR distale K+-secretie a afname afname b afname toename c toename afname d toename toename

Page 13: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 13 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

Mictie

38 meerkeuzevraag (2p)

Drie beweringen over de de musculus detrusor (MD) en muscularis mucosae (MM) van de urineblaas zijn: 1 De MD en MM zijn even breed. 2 De MD en MM bestaan beide uit gladde spiercellen. 3 Op een diagnostisch biopt van een infiltrerend urotheelcelcarcinoom is het

onderscheid tussen MD en MM niet van belang. Welke bewering is of welke zijn juist? a alleen 1 b alleen 2 c alleen 3 d 1, 2 en 3 e geen

39 meerkeuzevraag (2p)

Welke receptor is verantwoordelijk voor de initiatie van de blaascontractie? a de dopaminerge receptor b de muscarinerge receptor c de nicotinerge receptor d de purinerge receptor

40 meerkeuzevraag (2p)

Bij patiënten met neurogene blaasfunctiestoornissen is er vaak sprake van een detrusor-sfincter-dissynergie. Welke zenuw is verantwoordelijk voor de innervatie van de urethrale sfincter? a nervus cavernosus b nervus hypogastricus c nervus pelvicus d nervus pudendus

E open vraag (2p)

Bij mannen wordt slecht plassen meestal veroorzaakt door een prostaatobstructie. 1 Wanneer wordt prostaatobstructie uitgesloten? (1p) 2 Welke andere niet-neurogene oorzaak kan er dan zijn voor slecht

plassen? (1p) Schrijf je antwoord op het bijgevoegde antwoordformulier.

41 meerkeuzevraag (2p)

Met behulp van welk onderzoek kan obstructie van de urethra door de prostaat worden aangetoond? a luiertest b cystometrie c lekdrukmeting d urethra drukprofiel

Page 14: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 14 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

Regulatie Nierfunctie

42 meerkeuzevraag (2p)

Een 81-jarig man wordt door een overvaller neergeschoten, waarbij hij in het bovenbeen wordt geraakt. De kogel wordt verwijderd en hij wordt voor de pijn behandeld met voltaren (pijnstiller uit de NSAID groep). Het blijkt later dat zijn nierfunctie verslechterd is en je denkt aan een verstoring van de glomerulaire hemodynamiek. Welk van de onderstaande antwoorden geeft het juiste mechanisme van de nierfunctie verslechtering door NSAID’s? a Dilatatie van de efferente arteriolus. b Constrictie van de efferente arteriolus. c Dilatatie van de afferente arteriolus. d Constrictie van de afferente arteriolus.

F open vraag (5p)

Een 34-jarige vrouw is opgenomen op de maag darm leverziekten afdeling, waar zij behandeld wordt met een maagsonde die afloopt in een zak naast het bed. De productie uit die sonde is ongeveer 1.5 liter maagsap per dag. In het bloed worden de volgende waarden gemeten: pH 7.6, bicarbonaat 39 mmol/L, pCO2 65 mmHg ( 8.6 kPa), kalium 2.2 mmol/L. 1 Van welke zuurbase afwijking is hier sprake? Beschrijf deze in maximaal 2 zinnen. (2p) 2 Hoe is deze afwijking ontstaan? (1p) 3 Wat is het mechanisme van de hypokaliemie? (2p) Schrijf je antwoorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

43 meerkeuzevraag (2p)

Bij de regulatie van water transport door Aquaporine 2 in de nier spelen veel factoren een rol. Er is één mechanisme dat de belangrijkste regulator is van de hoeveelheid aquaporine 2 in de celmembraan. Welk van de onderstaande mechanismen met betrekking tot de regulatie van Aquaporine 2 is juist? a ADH verhoogt de hoeveelheid Aquaporine 2 in de apicale membraan. b ADH verhoogt de hoeveelheid Aquaporine 2 in de basolaterale membraan. c Angiotensine II verhoogt de hoeveelheid Aquaporine 2 in de apicale membraan.d Angiotensine II verhoogt de hoeveelheid Aquaporine 2 in de basolaterale

membraan.

Page 15: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 15 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

44 meerkeuzevraag (2p)

In aanwezigheid van ADH is de osmotische gradiënt in de medulla van de nier veel groter dan in de afwezigheid van ADH. Drie effecten van ADH op de nierfunctie zijn: 1 activering van ureum reabsorptie in de verzamelbuis 2 activering van water reabsorptie in de verzamelbuis 3 activering van zout resorptie door NKCC2 in de TAL Welke effecten dragen bij aan de vergroting van de osmotische gradiënt door ADH in de medulla? a alleen 1 en 2 b alleen 1 en 3 c alleen 2 en 3 d 1, 2 en 3

45 meerkeuzevraag (2p)

De patiënt heeft op dag 2 tijdens zijn opname in het ziekenhuis een plotselinge verminderde urineproductie. De normale gegevens voor de opname (dag 1) van de patiënt zijn bekend. Je vraagt de gegevens over de urineproductie en bloeddruk op de eerste dag van opname (dag 2) en van de twee daarop volgende dagen na opname (dag 3 en 4). De gevraagde gegevens staan in de tabel in afbeelding 6, zie bijlage. Wanneer is de glomerulaire filtratiesnelheid (GFR) het laagst? a dag 1 b dag 2 c dag 3 d dag 4

46 meerkeuzevraag (2p)

Bij een patiënt wordt arterieel bloed afgenomen, en daarin worden door het laboratorium de bloedgassen en de Na+, K+, Cl- en bicarbonaat concentraties gemeten. De uitslagen zijn: pH = 7.10, pO2 90 mm Hg (12 kPa), pCO2 = 60 mm Hg (8 kPa), actueel bicarbonaat 18 mmol/L, verhoogde anion gap. Welke diagnose is juist? a niet-renale metabole acidose, deels respiratoir gecompenseerd b niet-renale metabole acidose plus respiratoire acidose c renale acidose, deels respiratoir gecompenseerd d renale acidose plus respiratoire acidose

Page 16: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 16 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

47 meerkeuzevraag (2p)

Drie transporteiwitten die zuur secreteren in de nier zijn: 1 NHE3 in de proximale tubulus 2 H+-pomp in de alfa-intercalair cel van de verzamelbuis 3 H-K pomp in de alfa-intercalair cel van de verzamelbuis Deze eiwitten verschillen qua afhankelijkheid van de membraanpotentiaal (electroneutraal of electrogeen), de mate waarin ze de pH van de (voor-)urine verlagen, en de bijdrage aan de totale hoeveelheid H+ secretie per nier. Welke eigenschappen passen het best bij deze drie transporteiwitten? Electroneutraal

transport Sterkste verlaging van de urine pH

Kwantitatief grootste zuursecretie

a H+-pomp H-K pomp NHE3 b NHE3 H-K pomp H+-pomp c H-K pomp H+-pomp NHE3 d H-K pomp NHE3 H+-pomp

48 meerkeuzevraag (2p)

In 24 uur scheidt een patiënt in zijn urine uit: 5 mmol HCO3

-, 45 mmol NH4

+

30 mmol titreerbaar zuur (TA),

De patiënt handhaaft een normaal zuur-base evenwicht. Hoeveel niet-vluchtig zuur produceert deze patiënt per 24 uur in zijn metabolisme? a 30 mmol b 50 mmol c 70 mmol d 80 mmol

49 meerkeuzevraag (2p)

Acidose en alkalose hebben invloed op de kalium huishouding, onder andere op de distale K+-secretie in de nier. In afbeelding 7, zie bijlage, staan twee mechanismen waarmee acidose de distale K+-secretie beïnvloedt. In de cirkels met de Romeinse cijfers horen pijlen te staan om aan te geven of de parameter in de rechthoek via de pijl toeneemt () of afneemt (). Hoe moeten de pijlen in de afbeelding staan om een juist regulatieschema te krijgen? I II III IV V a b c d

Page 17: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 17 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

50 meerkeuzevraag (2p)

Nephrogene Diabetes Insipidus (NDI) wordt gekenmerkt door een verhoogde diurese en dorst. Een aantal renale transporteiwitten zijn: 1 het Aquaporine-2 (AQP2) kanaal 2 de Na+/H+ exchanger NHE1 3 de Cl-/HCO3

- exchanger kAE1 4 de proton pomp Welk van de bovenstaande transporteiwitten zou bij de erfelijke vorm van NDI gemuteerd kunnen zijn? a transporteiwit 1 b transporteiwit 2 c transporteiwit 3 d transporteiwit 4

G open vraag (6p)

Beschrijf hoe een verlaging van de pH van de interstitiële vloeistof in de nier een verhoogde zuurexcretie tot gevolg heeft. Schrijf je antwoord op het bijgevoegde antwoordformulier.

H open vraag (4p)

Afbeelding 8, in de bijlage, is een schematische weergave van een niercel in het dikke opstijgende deel van de lis van Henle (TAL). Vijf iontransporteiwitten in deze cel zijn: 1 Na,K pomp 2 NKCC2 3 ClC (chloride kanaal) 4 ROMK (apicaal K-kanaal) 5 KC (basolateraal K-kanaal) 1 Geef in de afbeelding op het antwoordblad de juiste locatie van elk van de vijf transporteiwitten aan (2p). 2 Geef voor elk transporteiwit aan in welke richting het desbetreffende ion of ionen netto stroomt of stromen (2p) Schrijf je antwoord op het bijgevoegde antwoordformulier.

51 meerkeuzevraag (2p)

Een vrouw van 64 jaar is deze week getransplanteerd in verband met nierinsufficiëntie op basis van cystenieren. Zij heeft een zoon van 8 jaar oud en wil weten of deze ook cystenieren heeft. Welk van de onderstaande adviezen kun je de moeder het beste geven? a Laat nu een echo van de nieren maken. b Laat nu de bloeddruk en eiwituitscheiding meten. c Laat een genetische analyse doen naar afwijkingen in het PKD-gen. d Laat de dochter te zijner tijd zelf besluiten of ze nu een echo wil laten maken

Page 18: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 18 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

52 meerkeuzevraag (2p)

Bij een 67-man met acute nierinsufficiëntie blijkt de GFR sterk verlaagd te zijn. Er wordt een nierbiopt gedaan waarbij sprake blijkt van acute tubulus necrose. Welk van de onderstaande mechanismen speelt geen rol bij de pathogenese van acute tubulus necrose? a glomerulaire contractie b teruglekkage van het fitraat uit de tubulus c dilatatie van de tubulus d endotheelschade

53 meerkeuzevraag (2p)

Een 34-jarige man wordt opgenomen na een motor ongeval. Hij wordt behandeld door middel van een neurochirurgische operatie, waarbij de hersendruk wordt verlaagd en krijgt antibiotica. Op dag 6 stijgt de natrium concentratie in het bloed tot 170 mmol/L. De patiënt krijgt een proefdosis DDAVP en dat heeft geen enkel effect. Welk van de onderstaande opties geeft de beste combinatie van diagnose en beleid weer? a Centrale diabetes insipidus waarvoor de patiënt behandeld moet worden met

ADH. b Centrale diabetes insipidus waarvoor de patiënt behandeld moet worden met

(veel) water per maagsonde. c Nefrogene diabetes insipidus waarvoor de patiënt behandeld moet worden met

ADH. d Nefrogene diabetes insipidus waarvoor de patiënt behandeld moet worden met

(veel) water per maagsonde.

54 meerkeuzevraag (2p)

Een 36-jarige vrouw komt met hypertensie bij de huisarts. Deze overweegt haar te behandelen met een diureticum. Over de behandeling van hypertensie met diuretica worden de volgende twee beweringen gedaan: 1 Thiazide diuretica remmen het natriumchloride cotransport in de distale tubulus.2 Thiazide diuretica verlagen de plasma Aldosteron concentratie. Welke van de bovenstaande beweringen is of welke beweringen zijn juist? a alleen 1 b alleen 2 c 1 en 2 d geen

Page 19: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 19 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

55 meerkeuzevraag (2p)

Een 53-jarige patiënt wordt opgenomen met een hyponatriemie. Patiënt voelt zich wat slap, maar heeft verder weinig klachten. Er wordt bloed en urine afgenomen, waarbij de volgende uitslagen worden gevonden: Bloed: Natrium 126 mmmol/L, osmolaliteit 270 mosmol/L. Urine: Natrium 90 mmol/L, osmolaliteit 540 mosmol/L. Over hyponatriemie worden de volgende twee beweringen gedaan: 1 Op basis van de bovenstaande gegevens is de meest waarschijnlijke diagnose: hyponatriamie op basis van een laag circulerend volume. 2 De beste behandeling voor deze patiënt is het instellen van een waterbeperking. Welke van de bovenstaande beweringen is of welke beweringen zijn juist? a alleen 1 b alleen 2 c 1 en 2 d geen

Einde

Dit was de laatste vraag van het tentamen. Controleer of je je naam op alle

pagina’s van de antwoordformulieren hebt gezet, en lever het tentamen, de bijlage en alle antwoordformulieren in.

Page 20: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 20 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

Page 21: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 21 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

Kladpapier student

Page 22: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 22 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

Page 23: 1B2 tentamen 2012

Thema Ba.1.B / Tentamen 2 23 / 23

2012 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2011-2012 \ Ba.1.B Tentamen-2 – 20120210a

Aanteken-/antwoordvel student Thema

Examennummer

1 21 41 61 2 22 42 62 3 23 43 63 4 24 44 64 5 25 45 65 6 26 46 66 7 27 47 67 8 28 48 68 9 29 49 69 10 30 50 70 11 31 51 12 32 52 13 33 53 14 34 54 15 35 55 16 36 56 17 37 57 18 38 58 19 39 59

Antwoorden meerkeuzevragen:

20 40 60 Open vragen:

(Ook de achterzijde kun je gebruiken voor het maken van eigen aantekeningen.)