1B2 hertentamen 2011

23
2011 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 – 20110718a Thema 1.B Stoornissen in het milieu-interieur Hertentamen 2 18 juli 2011 Tentamencoördinator Dr. J. van der Steen Naam Examennummer Overzicht Het tentamen bestaat uit 62 vragen, waarvan 52 gesloten en 10 open vragen. In totaal kun je 142 punten behalen. Instructies Let op: belangrijke aanwijzingen bij het gebruik van de formulieren voor de open vragen 1 Controleer of je de volgende formulieren hebt ontvangen: - een opgavenformulier, een bijlage en kladpapier; - een aanteken-/antwoordvel student; - een antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, - de antwoordformulieren voor de open vragen. 2 Controleer of van deze formulieren alle pagina’s bedrukt zijn. 3 Schrijf je naam en examennummer op dit voorblad en op alle antwoordformulieren. 4 Let bij het beantwoorden van de meerkeuzevragen op het volgende: - Per vraag is slechts één antwoord juist; bij het invullen van meerdere alternatieven wordt het antwoord altijd fout gerekend. - Vul het antwoord op de vraag in bij het juiste nummer op het antwoordformulier voor de meerkeuzevragen. 5 Let bij het beantwoorden van de open vragen op het volgende: - Als er bijvoorbeeld twee argumenten worden gevraagd en je noemt er drie, dan tellen alleen de eerste twee genoemde argumenten mee. - Als je een antwoord in meer dan 25 woorden uitlegt, terwijl gevraagd is dit in 25 woorden te doen, dan tellen alleen de eerste 25 woorden van je antwoord mee. - De formulieren mogen niet worden gevouwen. - Vul de formulieren in met een zwarte of blauwe pen. - Vul op elk formulier je naam in bij (1), je examennummer in cijfers bij (2), en nogmaals je examennummer bij (3) door het plaatsen van zes kruisjes (X) binnen de juiste vakjes. - Indien je bij (3) het verkeerde vakje hebt aangekruist dien je dit te corrigeren door het foutieve vakje met de typex-correctiepen volledig wit te maken en vervolgens het juiste vakje aan te kruisen. 6 Het gebruik van een rekenmachine is bij dit tentamen wel toegestaan. 7 Controleer voor het inleveren zorgvuldig of je alle vragen hebt beantwoord, en of je overal je naam en examennummer hebt ingevuld. Succes!

description

erasmus

Transcript of 1B2 hertentamen 2011

  • 2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    Thema 1.B Stoornissen in het milieu-interieur

    Hertentamen 2 18 juli 2011

    Tentamencordinator Dr. J. van der Steen

    Naam

    Examennummer

    Overzicht

    Het tentamen bestaat uit 62 vragen, waarvan 52 gesloten en 10 open vragen. In totaal kun je 142 punten behalen.

    Instructies

    Let op: belangrijke aanwijzingen bij het gebruik van de formulieren voor de open vragen

    1 Controleer of je de volgende formulieren hebt ontvangen: - een opgavenformulier, een bijlage en kladpapier; - een aanteken-/antwoordvel student; - een antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, - de antwoordformulieren voor de open vragen.

    2 Controleer of van deze formulieren alle paginas bedrukt zijn. 3 Schrijf je naam en examennummer op dit voorblad en op alle

    antwoordformulieren. 4 Let bij het beantwoorden van de meerkeuzevragen op het volgende:

    - Per vraag is slechts n antwoord juist; bij het invullen van meerdere alternatieven wordt het antwoord altijd fout gerekend.

    - Vul het antwoord op de vraag in bij het juiste nummer op het antwoordformulier voor de meerkeuzevragen.

    5 Let bij het beantwoorden van de open vragen op het volgende: - Als er bijvoorbeeld twee argumenten worden gevraagd en je noemt er drie,

    dan tellen alleen de eerste twee genoemde argumenten mee. - Als je een antwoord in meer dan 25 woorden uitlegt, terwijl gevraagd is dit in

    25 woorden te doen, dan tellen alleen de eerste 25 woorden van je antwoord mee.

    - De formulieren mogen niet worden gevouwen. - Vul de formulieren in met een zwarte of blauwe pen. - Vul op elk formulier je naam in bij (1), je examennummer in cijfers bij (2), en

    nogmaals je examennummer bij (3) door het plaatsen van zes kruisjes (X) binnen de juiste vakjes.

    - Indien je bij (3) het verkeerde vakje hebt aangekruist dien je dit te corrigeren door het foutieve vakje met de typex-correctiepen volledig wit te maken en vervolgens het juiste vakje aan te kruisen.

    6 Het gebruik van een rekenmachine is bij dit tentamen wel toegestaan. 7 Controleer voor het inleveren zorgvuldig of je alle vragen hebt beantwoord, en of

    je overal je naam en examennummer hebt ingevuld. Succes!

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 2 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 3 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    Long fysiologie

    1 meerkeuzevraag (2p)

    Als maat voor een luchtwegobstructie wordt de FEV1 gemeten.

    Welke bewering hierover is juist?

    a De FEV1 is de hoeveelheid gas die beginnend op TLC niveau in 1 sec wordt uitgeblazen.

    b De FEV1 is de hoeveelheid gas die met maximale inspanning de 1e sec wordt uitgeblazen.

    c De FEV1 is de hoeveelheid gas die beginnend op TLC niveau de 1e sec wordt uitgeblazen.

    d De FEV1 is de hoeveelheid gas die beginnend op TLC niveau met maximale inspanning de 1e sec wordt uitgeblazen.

    2 meerkeuzevraag (2p)

    Waar is op basis van de zwaartekracht in zittende positie bij gezonden de perfusie het grootst?

    a in de basis van de longen b in de rechter long door het hart c in de top van de longen d in het midden van de longen

    3 meerkeuzevraag (2p)

    Waar is op basis van de zwaartekracht in zittende positie de ventilatie-perfusieverhouding het grootst?

    a in de basis van de longen b in de rechter long door het hart c in de top van de longen d in het midden van de longen

    4 meerkeuzevraag (2p)

    Wanneer de compliantie van de longen gemeten wordt, zet men het transpulmonale drukverschil ( Ptp) uit tegen de volumeverandering van de longen.

    Wat is het transpulmonale drukverschil?

    a De monddruk verminderd met de pleuradruk. b De monddruk verminderd met de alveolaire druk. c De alveolaire druk verminderd met de pleuradruk. d De pleuradruk verminderd met de barometerdruk.

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 4 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    5 meerkeuzevraag (2p)

    Welke uitspraak over de ademhaling is juist?

    a Bij de rustige ademhaling worden ademhalingsspieren gebruikt bij de inademing. b Bij de rustige ademhaling worden ademhalingsspieren gebruikt bij de uitademing. c Bij de rustige ademhaling worden ademhalingsspieren gebruikt bij in- en uitademing. d Bij de rustige ademhaling worden geen ademhalingsspieren gebruikt, want het systeem veert passief terug naar de evenwichtstoestand.

    6 meerkeuzevraag (2p)

    Aan de flow-volumecurve is te zien of de patint goed geblazen heeft.

    Aan welke vier eisen moet de flow-volumecurve voldoen?

    a De flow-volumecurve moet op TLC niveau onmiddellijk zonder aarzeling steil stijgen, een scherpe piek hebben, niet concaaf (doorgezakt) zijn en geleidelijk tot een flow van 0 aflopen. b De flow-volumecurve moet op TLC niveau onmiddellijk zonder aarzeling steil stijgen, een scherpe piek hebben, geen pieken door hoest vertonen en geleidelijk tot een flow van 0 aflopen. c De flow-volumecurve moet op TLC niveau onmiddellijk zonder aarzeling steil stijgen, een scherpe piek hebben, niet meer dan 1,64 SD van de normale curve afwijken en geen pieken door hoest vertonen. d De flow-volumecurve moet op TLC niveau onmiddellijk zonder aarzeling steil stijgen, een scherpe piek hebben, niet meer dan 1,64SD van de normale curve afwijken en geleidelijk tot een flow van 0 aflopen.

    7 meerkeuzevraag (2p)

    Een patint blaast in afbeelding 1, zie bijlage, de weergegeven flow-volumecurve.

    Wat is te zeggen van de FEV1, FVC en FEV1/VC?

    a FEV1, FVC en FEV1/FVC zijn te laag gemeten. b FEV1 en FVC zijn te laag, maar FEV1/FVC is correct gemeten. c Over FEV1 is niets te zeggen, FVC en FEV1/FVC zijn te laag gemeten. d Over FEV1 is niets te zeggen, FVC is te laag en FEV1/FVC is te hoog gemeten.

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 5 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    8 meerkeuzevraag (2p)

    Twee studenten bediscussiren waarom de ingeademde VC groter of hoogstens gelijk aan de FVC zal zijn.

    Welke van onderstaande verklaringen is juist?

    a De VC wordt met normale snelheid en de FVC geforceerd ingeademd, waardoor door de negatieve intrathoracale druk de intrathoracale luchtwegen zo ver mogelijk worden open getrokken. b De VC wordt met normale snelheid en de FVC geforceerd uitgeademd, waardoor door de lagere positieve intrathoracale druk de intrathoracale luchtwegen bij de VC minder worden dichtgedrukt. c De VC wordt uitgeademd en de FVC ingeademd, waardoor bij de VC door de positieve intrathoracale druk de intrathoracale luchtwegen worden open gedrukt, terwijl bij de FVC deze juist door de negatieve intrathoracale druk worden dicht gezogen. d De VC wordt ingeademd en de FVC geforceerd uitgeademd, waardoor bij de VC door de negatieve intrathoracale druk de intrathoracale luchtwegen worden open getrokken, terwijl bij de FVC deze juist door de positieve intrathoracale druk worden dichtgedrukt.

    A open vraag (4p)

    Afbeelding 2, zie bijlage, toont een microscopisch beeld van de long.

    Benoem de met 1 en 2 aangegeven structuren zo nauwkeurig mogelijk.

    Schrijf je antwoord op het bijgevoegde antwoordformulier.

    9 Meerkeuzevraag (2p)

    Wat is de betekenis van een pulsoximetrisch gemeten saturatie van 86%?

    a 86% van het hemoglobin is verzadigd. b De concentratie van het zuurstof in het bloed is 86%. c 86% van het zuurstof in het bloed is aan hemoglobine gebonden. d Het zuurstof aanbod voldoet voor 86% aan de behoeften van het lichaam.

    10 meerkeuzevraag (2p)

    In afbeelding 3, zie bijlage, zijn twee tabellen weergegeven.

    Kies voor de aandoeningen uit tabel 1 de juiste behandeling uit tabel 2:

    a 1 - 1, 2 - 2, 3 - 3, 4 - 4 b 1 - 2, 2 - 1, 3 - 3, 4 - 4 c 1 - 3, 2 - 4, 3 - 4, 4 - 2 d 1 - 4, 2 - 2, 3 - 1, 4 - 3

    B open vraag (3p)

    Afbeelding 4, zie bijlage, toont een microscopisch detail van het luchtgeleidingsysteem.

    Benoem de met de cijfers 1, 2 en 3 aangegeven weefseltypen zo nauwkeurig mogelijk.

    Schrijf je antwoord op het bijgevoegde antwoordformulier.

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 6 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    11 meerkeuzevraag (2p)

    In welk deel van de longen zijn bij een patint met longemfyseem vooral de afwijkingen op een rntgenfoto te zien?

    a aan de achterzijde b aan de voorzijde c bovenin d onderin

    12 meerkeuzevraag (2p)

    Kooldioxine (CO2) is de belangrijkste stimulant van het ademhalingssysteem.

    Waar wordt dit door veroorzaakt?

    a prikkeling van de diafragma b prikkeling van de nervus frenicusc c stimulatie van de rekreceptoren in de long d stimulatie van het ademcentrum in de medulla oblongata

    13 meerkeuzevraag (2p)

    In welk deel van de long geeft Centri acinair emfyseem kenmerkende veranderingen?

    a acini b bronchi c bronchioli d distale alveolaire ductuli

    14 meerkeuzevraag (2p)

    De farmacologische behandeling van astma verloopt volgens een internationaal afgesproken stappenplan.

    Wat is stap 2 bij de behandeling van astma?

    a een kortwerkende beta-2-agonist bij klachten b een lage dosering inhalatiecorticosterod elke dag c een langwerkende beta-2-agonist elke dag d een leukotrine remmer elke dag

    15 meerkeuzevraag (2p)

    Bij de inhalatietherapie met een dosisaerosol voor astma wordt bij kinderen vaak een voorzetkamer toegepast.

    Welke van de volgende uitspraken over het gebruik van een voorzetkamer is juist?

    a Dit verbetert de therapie trouw van de patint. b Dit is geschikt vanaf de leeftijd van circa 6 jaar. c Dit verhoogt de pulmonale depositie van het medicijn. d Dit is foolproof, oftewel de inhalatie kan eigenlijk niet misgaan.

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 7 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    16 meerkeuzevraag (2p)

    Bij kinderen worden meerdere fenotypen van astma onderscheiden, die zich kenmerken door de leeftijd waarop de klachten zich voordoen.

    Waarvoor is dit onderscheid in fenotypen belangrijk?

    a Dit onderscheid heeft geen praktische consequenties. b Dit onderscheid bepaalt de keuze van de behandeling. c Dit onderscheid is met anamnestische gegevens te maken. d Dit onderscheid is belangrijk om de prognose te kunnen bepalen.

    17 meerkeuzevraag (2p)

    Verschillende blootstellingen kunnen leiden tot een acute astma-aanval.

    Welke van de volgende oorzaken van een aanval is bij kinderen, onafhankelijk van de leeftijd, het meest frequent?

    a blootstelling aan huisstofmijtallergeen b contact met sigarettenrook (actief of passief roken) c lichamelijke inspanning d virale luchtweginfectie

    18 meerkeuzevraag (2p)

    Ter voorbereiding op een tentamen discussiren drie studenten over de functie van lymfocyten.

    1 Student 1 zegt dat IL-4 tot de ontwikkeling van T helper 2 lymfocyten leidt. 2 Student 2 zegt dat TGF- tot de ontwikkeling van T helper 2 lymfocyten leidt. 3 Student 3 beweert vervolgens dat deze cellen (T helper 2 lymfocyten) van belang zijn bij het ontstaan van allergisch astma.

    Welke student doet of welke doen een juiste uitspraak?

    a alleen student 1 b alleen student 2 c alleen student 3 d alleen studenten 1 en 2 e alleen studenten 1 en 3 f alleen studenten 2 en 3 g studenten 1, 2 en 3

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 8 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    19 meerkeuzevraag (2p)

    In de pathogenese van astma zijn verschillende cellulaire interacties van belang. Diverse celstructuren zijn bij die interacties onmisbaar. Voorbeelden van celstructuren zijn: MHC klasse I, MHC klasse II, immunoglobuline, T-cel receptor, IgE receptor, IL-5 receptor.

    Welke van deze celstructuren zijn van belang bij de interactie tussen een dendritische cel en een Th0 cel waarbij een extern antigeen wordt gepresenteerd?

    a MHC klasse I en immunglobuline b MHC klasse I en T-cel receptor c MHC klasse I, immunoglobuline en IgE receptor d MHC klasse I, T-cel receptor en IL-5 receptor e MHC klasse II en immunoglobuline f MHC klasse II en T-cel receptor g MHC klasse II, immunoglobuline en IgE receptor h MHC klasse II, T-cel receptor en IL-5 receptor

    20 meerkeuzevraag (2p)

    Verschillende stoffen kunnen een verergering van astmatische klachten geven, zoals graspollen, huisstofmijt (hsm), koude lucht en scherpe parfum.

    Welke van deze stoffen behoren bij het begrip bronchiale hyperreactiviteit (BHR)?

    a graspollen en hsm b graspollen, hsm en koude lucht c graspollen, hsm en scherpe parfum d graspollen en koude lucht e graspollen, koude lucht en scherpe parfum f hsm en scherpe parfum g hsm, koude lucht en scherpe parfum h koude lucht en scherpe parfum

    C open vraag (2p)

    In afbeelding 5, zie bijlage, staat een doorsnede van de thorax met daarin het diaphragma.

    1 Welke structuur maakt gebruik van deze doorgang in het diaphragma? (1p)

    2 Hoe heet het specifieke deel van het diaphragma waarin deze doorgang zich bevindt? (1p)

    Schrijf je antwoorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 9 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    21 meerkeuzevraag (2p)

    Bij de beoordeling van een rntgenfoto van de thorax worden grijstinten genterpreteerd met als uitersten zwart en wit. Bij een patint wordt op de voorachterwaartse thoraxopname direct caudaal van het linker diafragma een bolvormige structuur gezien die bijna zwart oogt.

    Wat stelt deze structuur zeer waarschijnlijk voor?

    a afbeelding van de lever b afbeelding van de milt c lucht in de maag d meest dorsale deel van de linker long

    22 meerkeuzevraag (2p)

    Twee studenten bestuderen samen de radiologische stof voor hun tentamen en proberen een omschrijving te geven van het begrip atelectase.

    1 Student 1 zegt dat atelectase een verminderd longvolume is secundair aan afname van lucht in de alveoli door resorptie van lucht. 2 Student 2 zegt dat atelectase inhoudt dat acini worden opgevuld met vocht of weefsel waardoor er minder ruimte is voor lucht.

    Welke student doet of welke doen een juiste uitspraak?

    a alleen 1 b alleen 2 c 1 en 2 d geen

    23 meerkeuzevraag (2p)

    Bij de beoordeling van een rntgenfoto berusten grenzen tussen structuren op een verschil in radiolucentie.

    Twee studenten doen hierover een uitspraak: 1 Student 1 zegt dat het hart radiolucenter is dan de longen. 2 Student 2 zegt dat de longen radiolucenter zijn dan de costae.

    Welke student doet of welke doen een juiste uitspraak?

    a alleen 1 b alleen 2 c 1 en 2 d geen

    24 meerkeuzevraag (2p)

    De detrusordruk die wordt gemeten tijdens het cystometrieonderzoek wordt uitgezet tegen de gemeten urinestroom in een pressure-flow of druk-flow diagram.

    Wat zou de oorzaak kunnen zijn van een relatief hoge blaasdruk gecombineerd met een geringe urinestroom?

    a hoge contractiliteit van de urineblaas b lage contractiliteit van de urineblaas c obstructie van de ureter d obstructie van de urethra

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 10 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    25 meerkeuzevraag (2p)

    Als tijdens het plassen van een mannelijke patint gedurende een cystometrie onderzoek de urinestraal wordt onderbroken door in de penis te knijpen, stijgt de detrusordruk.

    Waarvan is deze hoge druk (de isometrische druk) afhankelijk?

    a van de contractie van de m.detrusor b van de druk in de buikholte c van de graad van obstructie van de prostaat d van de relaxatie van de bekkenbodem

    D open vraag (5p)

    Afbeelding 6, zie bijlage, toont een microscopische detailopname van de nier.

    1 Welk hormoon benvloedt de reabsorptie van NaCl in/door de met de pijl aangeduide buisvormige structuren? (2p)

    2 Door welk endocrien orgaan wordt dit hormoon geproduceerd? (1p)

    3 Welke cellen in de nier zijn indirect (via meerdere stappen) betrokken bij de aanmaak van dit hormoon? (2p)

    Schrijf je antwoorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

    E open vraag (3p)

    Afbeelding 7, zie bijlage, toont een deel van een coupe van de nier.

    Hoe worden de met de pijlen aangeduide structuren genoemd?

    Schrijf je antwoord op het bijgevoegde antwoordformulier.

    26 meerkeuzevraag (2p)

    De affiniteit van HbA1 voor O2 hangt af van diverse externe factoren.

    Waardoor stijgt de affiniteit van HbA1 voor O2?

    a door een daling van de pH b door een daling van de temperatuur c door een toename van de 2,3-BPG concentratie d door een toename van de pCO2

    F open vraag (4p)

    Hemoglobine is niet alleen belangrijk voor O2 transport van longen naar de perifere weefsels, maar ook voor CO2 transport van de perifere weefsels naar de longen.

    Noem twee eigenschappen van het Hb die belangrijk zijn voor het CO2 transport naar de longen, en geef voor beide eigenschappen het mechanisme daarvoor (4p).

    Schrijf je antwoord op het bijgevoegde antwoordformulier.

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 11 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    27 meerkeuzevraag (2p)

    Je krijgt op de intensive care een patint te behandelen die, in aansluiting op een operatie (te) veel infuusvloeistoffen toegediend heeft gekregen. Als gevolg hiervan is er sprake van longoedeem. Het is jouw taak om de nierfunctie te onderzoeken.

    Welke van de onderstaande beweringen is juist?

    Als gevolg van de toegenomen hoeveelheid water en zout in het lichaam,

    a is de GFR toegenomen. b is het renine-angiotensine systeem (RAAS) geactiveerd. c is de vasopressine concentratie in het bloed toegenomen. d alle drie hierboven genoemde alternatieven zijn onjuist.

    28 meerkeuzevraag (2p)

    Je krijgt op de intensive care een patint te behandelen die, in aansluiting op een operatie (te) veel infuusvloeistoffen toegediend heeft gekregen. Als gevolg hiervan is er sprake van longoedeem. Je besluit de patint te behandelen met diuretica.

    Over diuretica worden de volgende twee beweringen gedaan: 1 Het effect van diuretica berust op een toegenomen water excretie. 2 Thiazide diuretica werken door de remming van antidiuretisch hormoon.

    Welke van de bovenstaande beweringen is of welke zijn juist?

    a 1 is juist en 2 is onjuist b 1 is onjuist en 2 is juist c 1 en 2 zijn beide juist d 1 en 2 zijn beide onjuist

    29 meerkeuzevraag (2p)

    Je krijgt op de intensive care een patint te behandelen die, in aansluiting op een operatie (te) veel infuusvloeistoffen toegediend heeft gekregen. Als gevolg hiervan is er sprake van longoedeem. Je besluit de patint te behandelen met diuretica. Na een twee weken behandeling blijkt er sprake te zijn van een hyponatriemie.

    Over hyponatriemie worden de volgende twee beweringen gedaan: 1 Bij hyponatriemie is er per definitie sprake van een verlaagd circulerend volume. 2 Bij de diagnostiek van hyponatriemie speelt de osmolaliteit van de urine een

    belangrijke rol.

    Welke van de bovenstaande beweringen is of welke zijn juist?

    a 1 is juist en 2 is onjuist b 1 is onjuist en 2 is juist c 1 en 2 zijn beide juist d 1 en 2 zijn beide onjuist

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 12 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    30 meerkeuzevraag (2p)

    Over het natrium transport in de nieren worden de volgende twee beweringen gedaan: 1 Van Thiazide-diuretica is het voornaamste aangrijpingspunt de proximale

    tubulus. 2 Lis-diuretica is het voornaamste aangrijpingspunt het dalende been van de lis

    van Henle.

    Welke van de bovenstaande beweringen is of welke zijn juist?

    a 1 is juist en 2 is onjuist b 1 is onjuist en 2 is juist c 1 en 2 zijn beide juist d 1 en 2 zijn beide onjuist

    31 meerkeuzevraag (2p)

    Een 65-jarige vrouw is bekend met hypertensie, met als complicatie langzaam progressieve nierinsufficintie. Zij wordt opgenomen in verband met een myocard infarct.

    Over cardiale problemen bij nierinsufficintie worden de volgende twee beweringen gedaan: 1 Ongeveer de helft van de patinten met nierinsufficintie zal overlijden op grond

    van een cardiale oorzaak. 2 Het bestaan van Linker Ventrikel Hypertrofie is bij patinten met nierinsufficintie

    een indicator van een slechte prognose.

    Welke van de bovenstaande beweringen is of welke zijn juist?

    a 1 is juist en 2 is onjuist b 1 is onjuist en 2 is juist c 1 en 2 zijn beide juist d 1 en 2 zijn beide onjuist

    32 meerkeuzevraag (2p)

    Welke van de onderstaande geneesmiddelen moet je bij hartfalen absoluut vermijden?

    a ACE-remmers b Diuretica c NSAIDs d Alle drie hierboven genoemde alternatieven zijn juist

    33 meerkeuzevraag (2p)

    Over de behandeling van hartfalen bij nierinsufficintie worden de volgende twee beweringen gedaan: 1 Thiazide diuretica versterken het effect van lis-diuretica. 2 Door volume retentie bij nierfalen zal de cardiac output sterk toenemen.

    Welke van de bovenstaande beweringen is of welke zijn juist?

    a 1 is juist en 2 is onjuist b 1 is onjuist en 2 is juist c 1 en 2 zijn beide juist d 1 en 2 zijn beide onjuist

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 13 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    34 meerkeuzevraag (2p)

    Over acidose worden de volgende twee beweringen gedaan: 1 Dit is klinisch te herkennen omdat de patint, ter compensatie, langzaam en

    oppervlakkig gaat ademen. 2 Een acidose met een pH onder de 7,0 is een levensbedreigende situatie.

    Welke van de bovenstaande beweringen is of welke zijn juist?

    a 1 is juist en 2 is onjuist b 1 is onjuist en 2 is juist c 1 en 2 zijn beide juist d 1 en 2 zijn beide onjuist

    35 meerkeuzevraag (2p)

    Een patint meldt zich op het spreekuur met een ernstige anemie (bloedarmoede). Dit leidt tot een zuur-base stoornis. Dit uit zich bij de patint bij een acute inspanning (5 minuten joggen). Over de zuur-base stoornis als gevolg van de bloedarmoede worden vier beweringen gedaan:

    In vergelijking met een gezond persoon bij dezelfde inspanning is bij de patint: 1 arterieel HCO3- concentratie verhoogd 2 arterieel pO2 verlaagd 3 veneus H+ concentratie verhoogd 4 veneus pCO2 verlaagd

    Welke bewering is juist?

    a 1 b 2 c 3 d 4

    36 meerkeuzevraag (2p)

    Een patint meldt zich op het spreekuur met een ernstige anemie (bloedarmoede). Dit leidt 7ot een zuur-base stoornis. Dit uit zich bij de patint bij een acute inspanning (5 minuten joggen).

    Over de zuurbase stoornis als gevolg van de bloedarmoede worden vier beweringen gedaan: In vergelijking met een gezond persoon bij dezelfde inspanning is bij de patint: 1 arterieel pCO2 verhoogd. 2 arterieel pO2 verlaagd. 3 veneus pH verhoogd. 4 veneus pO2 verlaagd.

    Welke bewering is juist?

    a 1 b 2 c 3 d 4

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 14 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    37 meerkeuzevraag (2p)

    Een bewusteloos kind wordt op de EHBO afdeling binnengebracht door de moeder. De moeder heeft het kind in huis gevonden, en weet niet wat er aan de hand kan zijn. Het kind heeft symptomen die duiden op een zuur-base stoornis. De volgende parameters van het zuur-base evenwicht in bloed worden bepaald: paCO2 = 26 mm Hg, bicarbonaat 12 mM, pH 7.31, anion gap = 26 mEq/L.

    Je overweegt de volgende mogelijke diagnoses: 1 een metabole acidose als gevolg van geblokkeerde zuurexcretie in de nieren 2 een metabole acidose als gevolg van het per ongeluk innemen van een zuur 3 een respiratoire acidose als gevolg van bronchiale constrictie 4 een respiratoire acidose als gevolg van verminderde gaswisseling in de alveoli

    Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?

    a 1 b 2 b 3 c 4

    38 meerkeuzevraag (2p)

    Een comateuze patint wordt binnengebracht bij de eerste hulp. Hij heeft een verhoogde ademhalingsfrequentie. Er wordt een Astrup bepaling gedaan: arterieel pCO2 = 45 mm Hg; plasma bicarbonaat = 10 mM; pH = 6.94.

    Je overweegt een van de volgende diagnoses: 1 metabole acidose, deels renaal gecompenseerd 2 metabole acidose, deels respiratoir gecompenseerd 3 respiratoire acidose, deels metabool gecompenseerd 4 gecombineerde respiratoire en metabole acidose

    Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?

    a 1 b 2 c 3 d 4

    G open vraag (4p)

    K+ homeostase is van groot belang. Een verhoogde inname van K+ via het voedsel leidt dan ook tot versnelde secretie van K+ in de verzamelbuizen van de nier.

    1 In welk celtype van de corticale verzamelbuizen wordt K+ gesecreteerd? (1p)

    2 Door welk signaalmolecuul wordt K+ secretie door dit celtype verhoogd? (1p)

    3 Geef het mechanisme waardoor K+-secretie in dit celtype wordt verhoogd? (2p)

    Schrijf je antwoorden in maximaal 50 woorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 15 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    39 meerkeuzevraag (2p)

    K+ homeostase is van groot belang. Een verhoogde inname van Na+ via het voedsel leidt tot een toename in de vloeistofstroom door de distale tubulus, waardoor K+ verlies via de urine dreigt.

    Vier mogelijke mechanismes waardoor K+ verlies ten gevolge van verhoogde Na+-inname wordt voorkomen zijn: 1 Daling van de aldosteron spiegel verhoogt K+ resorptie in het opstijgende dikke

    deel van de lis van Henle. 2 Daling van de sympatische activiteit verlaagt de glomerulaire filtratie van K+ in

    het kapsel van Bowman. 3 Stijging van de ADH spiegel verhoogt de K+-resorptie in de medullaire

    verzamelbuis. 4 Stijging van de ANP spiegel verlaagt K+ secretie in de corticale verzamelbuis.

    Welk mechanisme is juist?

    a 1 b 2 c 3 d 4

    H open vraag (4p)

    Gefiltreerd glucose wordt in de proximale tubulus nagenoeg volledig weer geresorbeerd. Resorptie van glucose geschiedt door symport met Na+, hetzij door de co-transporteur SGLT1 (2Na+ per glucose), hetzij door de co-transporteur SGLT2 (1Na+ per glucose). SGLT1 komt vooral voor in het laatste deel van de proximale tubulus, en SGLT2 vooral in het eerste deel.

    Verklaar waarom het nuttig is dat SGLT2 vooral in het eerste deel, en SGLT1 vooral in het laatste deel van de proximale tubulus is gelocaliseerd.

    Schrijf je antwoord in maximaal 50 woorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

    40 meerkeuzevraag (2p)

    Tijdens vasten produceert de lever onder andere het monocarboxylaat -hydroxybutyraat (MC-) om de hersenen te voorzien van een alternatieve energiebron. Het is daarom belangrijk dat het in de glomerulus gefiltreerde -hydroxybutyraat weer wordt geresorbeerd. Dit gebeurt in de proximale tubuluscel, en daarbij speelt naast het enzym koolzuuranhydrase ook een aantal iontransport eiwitten een belangrijke rol. In de eerste plaats is dat de NaK-pomp, die zich bevindt in de basolaterale membraan van de proximale tubuluscel. Daarnaast zijn daarbij betrokken de Na+/monocarboxylaat co-transporteur (NMCC), de H+/monocarboxylaat co-transporteur (MCT), en de Na+/bicarbonaat co-transporteur (NBC). In afbeelding 8, zie bijlage, is een schematische weergave van een proximale tubuluscel, waarbij de cijfers I tot en met IV de localisaties weergeeft van vier verschillende iontransport eiwittten.

    Wat is de juiste localisatie van drie van de vier iontransporteiwitten betrokken bij de resorptie van -hydroxybutyraat?

    NMCC MCT NBC a I II IV b II I III c II I IV

    d II IV I

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 16 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    41 meerkeuzevraag (2p)

    Een gezond persoon eet een grote hoeveelheid zout. Hierdoor stijgt de osmotische waarde van zijn extracellulaire vloeistofcompartiment (ECF).

    Over de gevolgen hiervan voor de osmotische waarde van het intracellulaire vloeistofcompartiment (ICF) worden vier stellingen gegeven: 1 Deze stijgt ook door opname van zout uit het extracellulaire

    vloeistofcompartiment. 2 Deze stijgt ook door afgifte van water door het intracellulaire

    vloeistofcompartiment. 3 Deze verandert niet omdat de celmembraan nagenoeg ondoorlaatbaar is voor

    water. 4 Deze verandert niet omdat de celmembraan nagenoeg ondoorlaatbaar is voor

    zout.

    Wat is de juiste stelling?

    a 1 b 2 b 3 c 4

    42 meerkeuzevraag (2p)

    Bij bloedverlies treden allerlei compenserende mechanismen op die leiden tot vermindering van de Na+ excretie. Een van deze regelmechanismen werkt via een verhoging van de hoeveelheid angiotensine II. In afbeelding 9, zie bijlage, geeft schematisch weer hoe verhoging van angiotensine II via een aantal functiestappen leidt tot vermindering van de Na+ excretie.

    In de vier cirkels genummerd 1 tot en met 4 achter elke functie horen pijlen te staan waarmee wordt aangegeven of de genoemde functie stijgt () of daalt ().

    a b c d

    43 meerkeuzevraag (2p)

    Uit experimentele metingen blijkt dat de regionale doorbloeding in de nier niet uniform is. Dit verschil in doorbloeding wordt uitgedrukt als perfusie verhouding.

    Wat is de perfusie verhouding in procenten van het corticale (P cortex) weefsel ten opzichte van het merg (P merg) in de nier? (P cortex : P merg)

    a 60:40 b 70:30 c 80:20 d 90:10

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 17 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    I open vraag (4p)

    Bij een meisje van 3 jaar oud wordt door middel van echografie een massa in de rechter nier aangetroffen. De massa is echter dermate groot dat de aanwezigheid van suspecte lymfeklieren niet aangetoond of uitgesloten kan worden. Bovendien laat deze techniek hier niet toe om tumor-uitbreiding in de renale vene en vena cava inferior uit te sluiten.

    Welke andere beeldvormende techniek geniet de voorkeur om deze vragen wel te kunnen beantwoorden en geef drie redenen waarom?

    Schrijf je antwoord op het bijgevoegde antwoordformulier.

    44 meerkeuzevraag (2p)

    Proximale renale tubulaire acidose (pRTA) is het gevolg van een verminderde bicarbonaat reabsorptie in de proximale tubuli. Proximaal RTA kan ontstaan door mutaties in transporteiwitten die bij de reabsorbtie van NaHCO3 betrokken zijn.

    Een aantal renale transporteiwitten zijn: 1 Het epitheliale Na+ kanaal ENaC 2 De Na+/H+ exchanger NHE3 3 De Cl-/HCO3- exchanger kAE1 4 De Na+-K+-2Cl- cotransporteur NKCC2

    Welk van de bovenstaande transporteiwitten zouden bij deze genetische vorm van pRTA gemuteerd kunnen zijn?

    a 1 b 2 c 3 d 4

    45 meerkeuzevraag (2p)

    Een volwassen patint vertoont symptomen van distale renale tubulaire acidose (dRTA type 1).

    Wat is de primaire oorzaak van de acidose?

    a een verhoogde activiteit van carboanhydrase type IV b een verhoogde activiteit van ENaC in de PC cellen c een verlaagde activiteit van de proton pomp in de -IC cellen d een verlaagde vorming van NH4+ uit glutamine

    46 meerkeuzevraag (2p)

    Renale tubulaire acidose (RTA) wordt respiratoir gecompenseerd. Hierbij zijn de plasma bicarbonaat concentratie ([bic]) en de partile CO2 spanning in arterieel bloed (paCO2) belangrijke parameters.

    Welke combinatie van oorzaak en gevolg van RTA is juist?

    a Verhoogd [bic] leidt tot verhoogd paCO2 door verminderde ademhaling. b Verhoogd [bic] leidt tot verlaagd paCO2 door versterkte ademhaling. c Verlaagd [bic] leidt tot verhoogd paCO2 door verminderde ademhaling. d Verlaagd [bic] leidt tot verlaagd paCO2 door versterkte ademhaling.

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 18 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    47 meerkeuzevraag (2p)

    Na filtratie worden aminozuren in de proximale tubulus gereabsorbeerd. Er zijn meerdere transportmechanismen voor de reabsorptie van aminozuren. Bij de reabsorptie van het aminozuur alanine (ALA)zijn naast de Na;K-pomp de transporteiwitten ALA;H+ co-transporteur, ALA;Na+ exchanger en NHE3 (een Na+;H+ uitwisselaar) betrokken. In afbeelding 10, zie bijlage, is schematisch een proximale tubulus cel weergegeven. De cirkels met de cijfers I tot en met IV geven vier mogelijke locaties voor verschillende transporteiwitten weer.

    Welke combinatie van localisatie en transporteiwit is juist?

    a I = ALA;H+ co-transporteur, II = ALA;Na+-exchanger, III = NHE3, IV = Na;K-pomp b I = ALA;H+ co-transporteur, II = NHE3, III = ALA;Na+-exchanger, IV = Na;K-pomp c I = Na;K-pomp, II = NHE3, III = ALA;H+ co-transporteur, IV = ALA;Na+-exchanger d I = Na;K-pomp, II = NHE3; III = ALA;Na+ exchanger, IV = ALA;H+ co-transporteur

    48 meerkeuzevraag (2p)

    Een 25-jarige man van 88 kg, die 5 maal in de week op de sportschool traint verzamelt zijn urine. Om solidair te zijn doet zijn 44 kg wegende vriendin dat ook. Omdat in het bloedonderzoek bleek dat ze alle twee een serum creatinine van 75 umol/L hadden, zijn ze genteresseerd in de GFR en de uitscheiding van creatinine per 24 uur in de urine.

    Welk van de onderstaande beweringen is juist?

    a De man heeft een hogere GFR en meer creatinine in de 24 uurs urine dan de vrouw.

    b De man heeft een hogere GFR en minder creatinine in de 24 uurs urine dan de vrouw.

    c De man heeft een lagere GFR en meer creatinine in de 24 uurs urine dan de vrouw.

    d De man heeft een lagere GFR en minder creatinine in de 24 uurs urine dan de vrouw.

    49 meerkeuzevraag (2p)

    Een 45-jarige vrouw wordt opgenomen in verband met een snel achteruitgaande nierfunctie.

    Welk van de onderstaande functies is geen functie van de nier?

    a regulatie van de calcium balans b regulatie van de hemoglobine concentratie c regulatie van de osmolaliteit d regulatie van het glucose metabolisme

    50 meerkeuzevraag (2p)

    In de nier heeft ADH een aantal effecten. Deze beperken zich niet tot de verzamelbuis, maar betreffen ook de Lis van Henle (TAL).

    Welk van de onderstaande effecten van ADH in de TAL is een logisch gevolg van de functie van ADH op het water transport?

    a ADH verhoogt de activiteit van de NCC transporter. b ADH verhoogt de activiteit van de NKCC2 transporter. c ADH verlaagt de activiteit van de NCC transporter. d ADH verlaagt de activiteit van de NKCC2 transporter.

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 19 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    51 meerkeuzevraag (2p)

    Een psychiatrische patint is langdurig bekend met een dwangmatige waterinname. Hierdoor plast hij al jaren grote hoeveelheden (polyurie).

    Wat zal er gebeuren als hij plotseling stopt met drinken?

    a De urineproductie blijft gelijk. b De urineproductie neemt normaal af. c De urine productie neemt langzamer dan normaal af.

    52 meerkeuzevraag (2p)

    Bij de bloeddruk regulatie zijn er vele systemen die samenwerken. Bij een patint wordt tijdens een operatie een groot vat geraakt en de bloeddruk zakt.

    Welk van de onderstaande systemen zal het snelst reageren in een poging de bloeddruk daling tegen te gaan?

    a aldosteron b angiotensine II c baroreceptoren d chemoreceptoren

    J open vraag (5p)

    De nier speelt een belangrijke rol bij de regulatie van de zuurbase balans. Hierbij is onder andere het metabolisme van NH4+ van belang.

    Geef in een schets aan hoe het metabolisme van NH4+ in de verschillende tubulussegmenten van de nier verloopt.

    Schrijf je antwoord op het bijgevoegde antwoordformulier.

    Einde

    Dit was de laatste vraag van het her tentamen. Controleer of je je naam op alle paginas van de antwoordformulieren hebt gezet, en lever het hertentamen, de bijlage en alle antwoordformulieren in.

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 20 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 21 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    Kladpapier student

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 22 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

  • Thema 1.B / Hertentamen 2 23 / 23

    2011 Erasmus MC, Rotterdam \ 2010-2011 \1.B Hertentamen 2 20110718a

    Aanteken-/antwoordvel student

    Thema

    Examennummer

    1 21 41 61 2 22 42 62 3 23 43 63 4 24 44 64 5 25 45 65 6 26 46 66 7 27 47 67 8 28 48 68 9 29 49 69 10 30 50 70 11 31 51 12 32 52 13 33 53 14 34 54 15 35 55 16 36 56 17 37 57 18 38 58 19 39 59

    Antwoorden meerkeuzevragen:

    20 40 60

    Open vragen:

    (Ook de achterzijde kun je gebruiken voor het maken van eigen aantekeningen.)