Post on 17-Sep-2018
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2009 - 2010
Vocht en elektrolytenhuishouding bij sportende kinderen: “Judo”
Tim Decraecke
Promotor: Prof. Dr. J. Vande Walle Co-promotor: Dr. JP. Van Biervliet
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot
MASTER IN DE GENEESKUNDE
“De auteur(s) en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie
beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander
gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met
betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van
resultaten uit deze scriptie.”
20/04/2010
Decraecke Tim Prof. Dr. Vande Walle
Voorwoord
In eerste instantie gaat mijn dank uit naar Prof. Dr. Vande Walle en Dr. Van Biervliet voor hun
waardevolle raad en het begeleiden van dit onderzoek. Daarnaast wil ik het bestuur en de trainer van
Judoclub Herzele, de deelnemende judoka’s en hun ouders bedanken. Zonder hun inzet en
medewerking was ik er nooit in geslaagd deze scriptie te schrijven. Ook mijn ouders wil ik via deze
weg bedanken voor hun jarenlange steun. Graag wil ik ook Prof. Dr. Van Rostenberghe, Dr.
Vanderlinden, Dr. Ghyselinck, Dot en Kevin bedanken voor het kritische nalezen van deze scriptie en
Lien voor haar hulp bij het, bij momenten, hardnekkig tegenwerkende SPSS en Word.
Inhoud I. Abstract ..................................................................................................................................... 1
II. Inleiding ..................................................................................................................................... 3
1. Dehydratatie: de impact op fysiologische functies en fysieke prestatie. .................................... 3
1.1. Onderliggende oorzaken van dehydratatie .......................................................................... 3
1.2. De weerslag van dehydratatie op fysiologische functies en fysieke prestatie. .................... 4
2. Fysiologische verschillen tussen kinderen en volwassenen. ...................................................... 8
2.1. Thermoregulatie bij kinderen .............................................................................................. 8
2.2. Verschillen in het metabolisme. ........................................................................................ 10
2.3. Cardiovasculaire verschillen tussen kinderen en volwassenen. ........................................ 11
2.4. De invloed van training. .................................................................................................... 12
3. Bestaande richtlijnen met betrekking tot vochtinname. ........................................................... 13
3.1. Richtlijnen bij volwassenen. .............................................................................................. 14
3.2. Richtlijnen bij kinderen. .................................................................................................... 14
4. Bepaling van de hydratatiestatus en het functionele bloedvolume. .......................................... 15
4.1. De evaluatie van de hydratatiestatus. ................................................................................ 15
4.2. De evaluatie van het functionele bloedvolume. ................................................................. 17
5. Sportdranken: samenstelling en werking. ................................................................................. 20
5.1. De samenstelling. .............................................................................................................. 21
5.2. Factoren die de werking beïnvloeden. ............................................................................... 21
5.3. Negatieve effecten van sportdranken ................................................................................ 23
6. Onderzoeksspecificaties ........................................................................................................... 24
III. Methodologie ........................................................................................................................... 25
1. Onderzoeksprotocol. ................................................................................................................. 25
2. Statistische verwerking. ............................................................................................................ 26
IV. Resultaten ................................................................................................................................ 27
1. Algemene kenmerken van de onderzoekspopulatie. ................................................................ 27
2. De invloed van een judotraining op de hydratatiestatus, gedefinieerd als het verlies van
lichaamsgewicht, bij het kind. .................................................................................................. 27
3. De invloed van een judotraining op de hemodynamische parameters, als indirecte maatstaven
van het functionele bloedvolume, bij het kind.......................................................................... 29
4. De invloed van een interventie met 15ml water per kg lichaamsgewicht anderhalf tot één uur
vóór de training, op de hemodynamische parameters bij het sportende kind. .......................... 32
5. De invloed van een interventie met 15ml sportdrank per kg lichaamsgewicht anderhalf tot één
uur vóór de training op de hemodynamische parameters bij het sportende kind...................... 37
V. Discussie................................................................................................................................... 41
1. De onderzoekspopulatie ........................................................................................................... 41
2. De invloed van een judotraining op de hydratatiestatus, gedefinieerd als het verlies van
lichaamsgewicht, bij het kind. .................................................................................................. 41
3. De invloed van een judotraining op de hemodynamische parameters, als indirecte maatstaven
van het functionele bloedvolume, bij het kind.......................................................................... 42
4. De invloed van een interventie met 15ml water per kg lichaamsgewicht anderhalf tot één uur
vóór de training op de hydratatiestatus en het functionele bloedvolume bij het sportende kind.
.................................................................................................................................................. 44
5. De invloed van een interventie met 15ml sportdrank per kg lichaamsgewicht anderhalf tot één
uur vóór de training op de hydratatiestatus en het functionele bloedvolume bij het sportende
kind. .......................................................................................................................................... 46
6. Besluit ....................................................................................................................................... 47
VI. Referenties ............................................................................................................................... 49
1
I. Abstract
Reeds lang is men er zich van bewust dat een minimale hoeveelheid lichaamsbeweging noodzakelijk
is voor een goede gezondheid. Maar is sporten wel altijd zo gezond als vooropgesteld wordt? Deze
studie heeft niet als doel deze stelling te weerleggen, wel wordt een kritische blik geworpen op de
omstandigheden waarin we onze kinderen laten sporten. De huidige wetenschappelijke consensus stelt
dat dehydratatie, gelijk aan of meer dan 2% van het eugehydrateerde lichaamsgewicht, een negatieve
invloed kan hebben op de fysiologische functies en fysieke prestaties. Een dergelijke dehydratatie is
echter niet onfrequent tijdens een fysieke inspanning, zelfs wanneer de mogelijkheid tot drinken
aanwezig is. Bij kinderen wordt zelfs bij een reductie van het lichaamsgewicht met 1% een negatieve
invloed waargenomen. Deze vaststelling en de fysiologische verschillen tussen kinderen en
volwassenen suggereren het belang van specifieke richtlijnen omtrent de vochtinname bij kinderen.
Desondanks is de literatuur hieromtrent zeer beperkt, veelal worden richtlijnen gebruikt die ontworpen
zijn voor volwassen topsporters.
Voor dit onderzoek werd beroep gedaan op 16 jonge, gezonde judoka‟s tussen 12 en 18 jaar oud. De
vrijwilligers werden getest onder basisomstandigheden en na een interventie met 15ml water of
sportdrank per kg lichaamsgewicht anderhalf tot één uur voor de training. Het effect van een
judotraining en de interventie met water of sportdrank op zowel de hydratatiestatus als het functionele
bloedvolume werd nagegaan. Hiervoor werd zowel vóór als na de training het gewicht, de bloeddruk
en de hartslag bepaald. Ook werd een urinestaal afgenomen vóór en na de training, ter bepaling van de
urinaire elektrolyten, de urinaire creatinineconcentratie en de urinaire osmolariteit. Daarnaast werd
ook de K/(Na+K) index berekend die een indicatie geeft van de werking van aldosteron.
Het gemiddelde procentuele gewichtsverlies van de onderzoekspopulatie overschreed de
vooropgestelde grens van 1% na de 3 testmomenten. Het procentuele gewichtsverlies was bij jongens
significant hoger dan bij meisjes. Daarnaast werd een significante invloed opgemerkt op de hartslag en
de urinaire elektrolyten- en creatinineconcentratie, die kunnen beschouwd worden als indirecte
parameters van het functionele bloedvolume. Na de interventie met water of sportdrank werd een
afname waargenomen van de absolute urinaire elektrolytenconcentraties en van de urinaire
creatinineconcentratie t.o.v. de training onder basisomstandigheden, duidend op een gedaalde
waterretentie ter hoogte van de nier. Er kon echter geen significant verschil vastgesteld worden
betreffende de gestandaardiseerde urinaire elektrolytenconcentratie en de K/(Na+K) index t.o.v. de
training onder basisomstandigheden. Deze laatste vaststelling suggereert dat zowel een interventie met
water als een interventie met sportdrank anderhalf tot één uur voor de training geen invloed heeft op
het concentrerend vermogen van de nieren voor elektrolyten.
2
Deze studie toont aan dat een judotraining een intense en langdurige inspanning vraagt van het kind.
Hierbij gaat, voornamelijk bij jongens, een belangrijke hoeveelheid vocht verloren via transpiratie. De
gegevens demonstreren tevens een negatieve invloed op het functionele bloedvolume. Daarnaast werd
een gunstige invloed op de hydratatiestatus geconstateerd na een interventie met water of sportdrank.
Er kon echter geen invloed vastgesteld worden van een interventie met water op het functionele
bloedvolume. Ook een interventie met sportdrank had, in tegenstelling tot onze verwachtingen, geen
gunstige invloed op het functionele bloedvolume bij sportende kinderen. Wanneer de stimulans tot
drinken t.g.v. de smaak en het zoutgehalte buiten beschouwing wordt gelaten, kan er besloten worden
dat een interventie met deze sportdrank geen meerwaarde biedt t.o.v. een interventie met water. Opdat
sporten écht gezond zou zijn, moet dus een adequate vochtinname onder de vorm van water of een
isotone sportdrank vóór, tijdens en na de training aanbevolen worden.
3
II. Inleiding
Mens sana in corpore sano! Al ten tijde van de Romeinse dichter Juvenalis was men er zich van
bewust dat een minimale hoeveelheid lichaamsbeweging noodzakelijk is voor een goede gezondheid.
Maar is sporten wel altijd zo gezond als vooropgesteld wordt? Deze studie heeft niet als doel deze
stelling te weerleggen, wel wordt een kritische blik geworpen op de omstandigheden waarin we onze
kinderen laten sporten. Meer bepaald werd in deze studie het effect van een judotraining op de
hydratatiestatus en het functionele bloedvolume bij kinderen tussen 12 en 18 jaar onderzocht. Tevens
werd nagegaan wat er kan ondernomen worden om deze omstandigheden te optimaliseren zodat sport
echt gezond is. In functie van het onderzoek worden in de volgende hoofdstukken een aantal aspecten
verder toegelicht aan de hand van evidentie uit de literatuur.
1. Dehydratatie: de impact op fysiologische functies en fysieke prestatie
De huidige wetenschappelijke consensus stelt dat dehydratatie, gelijk aan of meer dan 2% van het
eugehydrateerde lichaamsgewicht, een negatieve invloed kan hebben op fysiologische functies en
fysieke prestaties (Shirreffs 2005; Murray 2007; Rodriguez, Di Marco et al. 2009). Bij kinderen wordt
zelfs bij een reductie van het lichaamsgewicht met 1% een negatieve invloed vastgesteld (Petrie,
Stover et al. 2004; Nemet and Eliakim 2009). Praktisch gezien betekent dit bij een kind van 50 kg een
verlies van 0,5 kg. Een dergelijke dehydratatie is dan ook niet onfrequent tijdens een fysieke
inspanning, zelfs wanneer de mogelijkheid tot drinken aanwezig is. In de hierop volgende paragrafen
wordt dieper ingegaan op de onderliggende mechanismen en de gevolgen van dehydratatie op
fysiologische functies en fysieke prestaties.
1.1. Onderliggende oorzaken van dehydratatie
Het ontstaan van dehydratatie tijdens een fysieke inspanning berust op 2 vaststellingen. Enerzijds kan
het vochtverlies, ten gevolge van transpiratie, behoorlijk groot zijn. Anderzijds is de hoeveelheid
vloeistof gedronken tijdens of voor de fysieke inspanning vaak onvoldoende om het via transpiratie
verloren vocht te compenseren (Murray 2007).
Vochtverlies ten gevolge van transpiratie is sterk onderhevig aan inter- en intra-individuele verschillen
en kan dan ook sterk variëren, gaande van 400 ml/u tot meer dan 2l/u. De hoeveelheid vocht die via
transpiratie verloren wordt, kan dus sterk verschillen tussen twee individuen die trainen in dezelfde
omstandigheden en aan dezelfde intensiteit. Daarnaast kan de mate van transpiratie van dag tot dag
sterk variëren bij eenzelfde individu, ten gevolge van verschillen in omgeving, intensiteit en kledij.
Atleten die sterk transpireren zullen eerder te maken krijgen met een verminderd prestatievermogen
t.g.v. dehydratatie, aangezien zelfs sterk gemotiveerde individuen moeite hebben om grote
hoeveelheden te drinken tijdens het sporten (Murray 2007).
4
Transpiratie resulteert echter niet alleen in vochtverlies maar ook in verlies van elektrolyten. De
concentratie van natrium en kalium in zweet loopt respectievelijk uiteen van 20 tot 80 mmol/l en van 4
tot 8 mmol/l. De concentratie van elektrolyten, voornamelijk natrium, in het zweet kan echter sterk
variëren. Zo zal de concentratie stijgen bij toenemende transpiratie en afnemen na acclimatisatie en
trainingsadaptatie (Rehrer 2001; Murray 2007; Sawka, Burke et al. 2007). Deze variaties kunnen
verklaard worden aan de hand van de fysiologische werking van de zweetklieren. In de zweetklieren
wordt natrium via actief transport geresorbeerd. Enerzijds blijft de resorptie van natrium dezelfde bij
toenemende transpiratie, zodat bij een hoge mate van transpiratie de concentratie van natrium in het
zweet toeneemt. Anderzijds zal bij acclimatisatie de resorptiecapaciteit van de zweetklieren vergroten,
zodat geacclimatiseerde atleten een lagere concentratie natrium in het zweet hebben. Het hormoon
aldosteron, afkomstig uit de bijniercortex, lijkt verantwoordelijk voor het natriumsparende effect van
acclimatisatie (Sawka, Montain et al. 2001; Sawka, Burke et al. 2007). Het zoutverlies op zich heeft
echter geen onmiddellijke impact op een fysieke prestatie maar lage natrium plasmaspiegels kunnen
wel leiden tot een daling van het functionele bloedvolume en tot een symptomatische hyponatriëmie
met apathie, nausea, braken, verminderd bewustzijn en stuipen als gevolg. Een adequate vervanging
van de verloren elektrolyten tijdens een fysieke activiteit stimuleert de vrijwillige vochtinname.
Daarnaast beschermt de toevoeging van elektrolyten het plasmavolume en vermindert ze de
urineproductie. Deze 3 mechanismen beschermen het lichaam tegen dehydratatie (Murray 2007).
De hoeveelheid vloeistof gedronken tijdens of voor een fysieke inspanning is vaak onvoldoende om
het, via transpiratie, verloren vocht te compenseren. Net zoals het vochtverlies, is ook de opname van
vloeistoffen tijdens een fysieke inspanning sterk onderhevig aan inter- en intra-individuele verschillen.
Het is niet voor elke atleet even eenvoudig om grote hoeveelheden vocht op te nemen tijdens een
fysieke inspanning (Murray 2007). Daarnaast dient opgemerkt te worden dat bij verschillende sporten
atleten reeds in een gedehydrateerde staat aan hun inspanning beginnen. Dit fenomeen treedt
voornamelijk op wanneer sporters worden ingedeeld in gewichtsklassen zoals het geval is bij judo. De
atleet dehydrateert zichzelf opzettelijk om in een lagere gewichtsklasse te kunnen deelnemen (Sawka,
Montain et al. 2001; Sawka, Burke et al. 2007).
1.2. De weerslag van dehydratatie op fysiologische functies en fysieke prestatie
De negatieve impact van dehydratatie op de fysiologische functies en fysieke prestatie is recht
evenredig met de mate van ondervulling. Bij een toenemende dehydratatie zullen de fysiologische
functies en de fysieke prestatie van de atleet verder afnemen (Murray 2007). Verschillende
fysiologische mechanismen liggen aan de basis van het verminderde fysieke vermogen ten gevolge
van dehydratatie. Deze omvatten hyperthermie, een grotere cardiovasculaire belasting, een
verminderde doorbloeding en kracht van de skeletspieren en een verhoogde perceptie van de
inspanningen tijdens de fysieke activiteit (Sawka and Noakes 2007; Nemet and Eliakim 2009). De
5
bijdrage van elk mechanisme tot het verminderde fysieke vermogen varieert afhankelijk van de
activiteit, de omgeving en de fysieke staat van de atleet, maar hyperthermie lijkt bepalend voor de
degradatie van het fysieke vermogen (Sawka, Burke et al. 2007; Sawka and Noakes 2007).
1.2.1. De invloed van dehydratatie op de thermoregulatie.
De spiercontracties, noodzakelijk voor een fysieke inspanning, ontwikkelen metabolische warmte die
vanuit de actieve spieren via de bloedbaan verdeeld wordt over de rest van het lichaam. Minstens 70%
van de chemische energie wordt omgezet in warmte, waardoor de skeletspieren lokaal snel opwarmen.
Afferente signalen van centrale en perifere thermoreceptoren worden verwerkt in de anterieure
hypothalamus. De toegenomen perifere doorbloeding en de bevorderde transpiratie, die het gevolg zijn
van dit mechanisme, veroorzaken een verhoogde warmteafgifte aan de omgeving onder de vorm van
convectie, radiatie, conductie en evaporatie.
De overdracht van droge warmte van het huidoppervlak naar de omgevende lucht gebeurt aan de hand
van convectie en radiatie en wordt enerzijds bepaald door de gradiënt tussen de lichaamstemperatuur
en de omgevingstemperatuur en anderzijds door de cutane doorbloeding. Bij een lage
omgevingstemperatuur is voornamelijk dit mechanisme verantwoordelijk voor de thermoregulatie,
terwijl transpiratie of evaporatie een geringere bijdrage leveren. Bij een hogere omgevingstemperatuur
neemt de bijdrage van evaporatie toe en is uiteindelijk verantwoordelijk voor het overgrote deel van de
warmteafgifte wanneer de luchttemperatuur de lichaamstemperatuur evenaart of overstijgt. De
bijdrage van conductie aan de thermoregulatie is eerder minimaal (Cheuvron 2004; Rowland 2008).
De mate van vasodilatatie in de huidvaten is proportioneel aan de warmtebelasting, die vaak een
combinatie is van exogene en endogene factoren. Exogene factoren die bijdragen tot de
warmtebelasting omvatten de omgevingstemperatuur, de windsnelheid, de vochtigheid, de straling van
de zon, zowel direct als indirect, en de kledij. De omgevingstemperatuur en de vochtigheid hebben
echter de grootste impact. De metabolische opwarming afkomstig van de contraherende spieren is de
dominante endogene factor (Casa 1999).
Dehydratatie is in belangrijke mate verantwoordelijk voor een toename van de lichaamstemperatuur
tijdens een aerobe inspanning in gemiddelde tot warme temperaturen. De hypertoniciteit en
hypovolemie, die gepaard gaan met dehydratatie, beïnvloeden zowel de mate van transpiratie als de
doorbloeding van de huid. Op deze wijze veroorzaakt dehydratatie een daling van de capaciteit om
warmte te verliezen. De mate van hyperthermie is recht evenredig met de hoeveelheid vochtverlies
(Sawka and Noakes 2007). Het falen van de thermoregulatiemechanismen tijdens een fysieke
inspanning resulteert in een verminderde fysieke capaciteit en een toegenomen risico op circulatoire
collaps, hersendysfunctie en gegeneraliseerd orgaanfalen (Rowland 2008).
6
1.2.2. Dehydratatie en cardiovasculaire belasting.
Het cardiovasculaire antwoord op een fysieke inspanning omvat 3 belangrijke componenten: dilatatie
van de vaten in de huid en de spieren, vasoconstrictie in inactief weefsel en het behouden van de
bloeddruk. De bloedvoorziening naar de huid is, zoals hierboven beschreven, noodzakelijk voor de
thermoregulatie. Samen met een algemene toename van de cardiale output laat een vasoconstrictie van
de splanchnische vaten een toename van de doorbloeding naar het actieve weefsel toe (Casa 1999;
Gonzalez-Alonso, Crandall et al. 2008). De doorbloeding van de actieve spieren en het myocard is
noodzakelijk om te voldoen aan de stijgende zuurstofconsumptie naarmate de intensiteit van de
inspanning toeneemt (Braden and Carroll 1999).
De zuurstofconsumptie (VO2) is afhankelijk van het product van de cardiale output en het
arterioveneuze zuurstofverschil (AVO2 diff). De cardiale output wordt bepaald door het slagvolume
(SV) en het hartritme (HR). De zuurstofconsumptie wordt dus bepaald door de formule VO2 = HR x
SV x AVO2 diff. Reeds bij aanvang van de fysieke inspanning vindt een toename van de cardiale output
plaats onder invloed van de sympathische activiteit. Er werd vastgesteld dat deze tot 3 à 4 maal boven
de rustwaarde kan uitstijgen, ten gevolge van een toegenomen slagvolume en hartritme. Het
slagvolume kan tot maximaal 1,5 à 2 maal zijn rustwaarde toenemen terwijl het hartritme 2,5 à 3 maal
zijn rustwaarde kan bereiken. Daarnaast wordt een stijging van het arterioveneuze zuurstofverschil
waargenomen, ten gevolge van een tot 3 maal toegenomen zuurstofextractie in de actieve spieren. De
arteriële zuurstofconcentratie daalt echter slechts licht bij toenemende intensiteit van de fysieke
inspanning. Ten slotte wordt ook een lineaire stijging van de systolische bloeddruk gezien bij
toenemende intensiteit van de fysieke inspanning, evenredig met de toename van de cardiale output
(Braden and Carroll 1999).
Onder hypovolemische omstandigheden zal het cardiovasculaire systeem echter niet tegelijk kunnen
voldoen aan de noodzakelijke bloedvoorziening van de huid om de warmtebelasting te reduceren en de
bloedvoorziening van de werkende spieren. Dehydratatie is dan ook, zoals hoger beschreven, in
belangrijke mate verantwoordelijk voor een toename van de lichaamstemperatuur tijdens een aerobe
inspanning in gemiddelde tot warme temperaturen. (Sawka and Noakes 2007). De bloedvoorziening
naar de spieren primeert echter boven de doorbloeding van de huidvaten. Uiteindelijk zal het behoud
van de bloeddruk voorrang krijgen op zowel de doorbloeding van de huid als van de spieren. Dit
beschermend mechanisme leidt echter wel tot een verdere toename van de lichaamstemperatuur. Ten
gevolge van de toenemende viscositeit van het bloed, secundair aan het vochtverlies, en de afname van
veneuze return naar het hart, dalen de vuldrukken en het slagvolume. In een poging om deze
veranderingen te counteren neemt het hartritme toe. Uiteindelijk zal ook deze compensatie te kort
schieten en kan een daling van de cardiale output vastgesteld worden. De bloedvoorziening naar zowel
de huid als de spieren daalt, resulterend in een verminderd prestatievermogen en een gedaalde
capaciteit om warmte af te geven (Casa 1999).
7
1.2.3. De invloed van dehydratatie op de spierwerking
Om de invloed van dehydratatie op de spierwerking te bepalen worden 3 parameters gebruikt: de
spierkracht, het vermogen van de spier en de duur dat een oefening met hoge intensiteit kan
volgehouden worden. De spierkracht wordt gedefinieerd als de maximale kracht die een spier of
spiergroep kan ontwikkelen bij een specifieke contractiesnelheid. Het vermogen van de spier wordt
gedefinieerd als het vermogen dat ontwikkeld wordt wanneer een spier samentrekt bij een optimale
contractiesnelheid. Bij een dehydratatie van 3 tot 4% nemen deze respectievelijk gemiddeld 2%, 3%
en 10% af (Judelson, Maresh et al. 2007; Nemet and Eliakim 2009). Hiervoor worden 4 potentiële
mechanismen aangehaald.
Ten eerste veroorzaakt dehydratatie, zoals reeds hoger vermeld, wijzigingen van de cardiovasculaire
functies met een verminderde doorbloeding van het spierweefsel tot gevolg (Judelson, Maresh et al.
2007). Deze is eerder geassocieerd aan een gedaalde perfusiedruk en een verminderde systemische
circulatie, dan aan een verandering van de vasculaire doorlaatbaarheid. Ondanks de gedaalde
doorbloeding wordt echter geen invloed op de zuurstofvoorziening van de spiercellen waargenomen.
Enkel een toegenomen verschil tussen de arteriële en veneuze zuurstofconcentratie, secundair aan de
door dehydratatie geïnduceerde hemoconcentratie, wordt genoteerd (Gonzalez-Alonso, Calbet et al.
1998). De mate waarin deze cardiovasculaire wijzigingen de spierkracht beïnvloeden is echter nog
onduidelijk. Gezien tijdens korte krachtontwikkelingen voornamelijk gebruik gemaakt wordt van de
ATP en creatinefosfaatvoorraden in de betreffende spiergroepen, hebben de cardiovasculaire
wijzigingen weinig invloed op de metingen van de spierkracht en het musculaire vermogen. Het
belang van de cardiovasculaire veranderingen neemt echter toe wanneer een oefening met hoge
intensiteit een langere tijd moet volgehouden worden (Judelson, Maresh et al. 2007).
Ten tweede wordt de invloed van dehydratatie op het spiermetabolisme naar voor geschoven als
mogelijk mechanisme. Zo is gebleken dat het cellulaire metabolisme sterk beïnvloed wordt door
veranderingen in het celvolume, geïnduceerd door dehydratatie. De mogelijke invloed van
dehydratatie op de intramusculaire voorraden ATP en creatinefosfaat en op de glucoseconcentratie in
het bloed werd dan weer weerlegd in verschillende studies (Judelson, Maresh et al. 2007). Ook het
effect van dehydratatie op de circulerende lactaatconcentratie is controversieel. In de meerderheid van
de studies omtrent dit onderwerp werd geen verandering of een daling van de circulerende
lactaatconcentratie waargenomen. Dit resultaat is wellicht eerder het gevolg van beïnvloedende
factoren dan van een effect op het lactaatmetabolisme op zich (Judelson, Maresh et al. 2007). Verder
onderzoek omtrent het effect van dehydratatie op het spiermetabolisme lijkt dan ook noodzakelijk.
Een derde hypothese betreft het effect van de hydratatiestatus op het zuur-base-evenwicht van het
lichaam, aangezien voor een optimale cellulaire werking de gepaste pH noodzakelijk is. Evidentie
voor deze hypothese werd echter nog niet gevonden. Veranderingen in het zuur-base-evenwicht
8
vormen dus vermoedelijk niet het mechanisme voor de invloed van dehydratatie op de spierwerking.
Aangezien de 3 voorgaande potentiële mechanismen onvoldoende het effect op de spierwerking
kunnen verklaren, werd een vierde mogelijkheid naar voor geschoven: een neuromusculair
mechanisme. Deze hypothese houdt in dat ten gevolge van dehydratatie het centraal zenuwstelsel er
niet in slaagt voldoende motorunits te stimuleren. Ook omtrent deze hypothese is verder onderzoek
echter aangewezen (Judelson, Maresh et al. 2007).
2. Fysiologische verschillen tussen kinderen en volwassenen
Er bestaan een aantal fysieke en fysiologische verschillen tussen kinderen en volwassenen, die moeten
in acht genomen worden. Deze zijn van belang bij het opstellen van specifieke richtlijnen omtrent
vochtinname bij kinderen. Het betreft een aantal thermoregulatoire, metabole en cardiovasculaire
verschillen, die in de volgende paragrafen uitvoerig besproken worden.
2.1. Thermoregulatie bij kinderen
De thermoregulatie bij kinderen onderscheidt zich op 2 manieren van deze bij volwassenen. Enerzijds
hebben kinderen een grotere lichaamsoppervlakte ten opzichte van hun massa. Anderzijds kennen
kinderen een beperktere zweetproductie, ten gevolge van verschillen in grootte en sensitiviteit van de
zweetklieren (Falk 1998; Inoue, Kuwahara et al. 2004; Falk and Dotan 2008; Naughton and Carlson
2008). Daarnaast worden ook kort de verschillen in de samenstelling van het zweet tussen kinderen en
volwassenen aangehaald.
2.1.1. Lichaamsoppervlak t.o.v. massa ratio
Er bestaan duidelijke fysieke verschillen tussen kinderen en volwassenen, die zowel de
warmteproductie als de warmteafgifte beïnvloeden. Tijdens een fysieke inspanning wordt een
hoeveelheid metabole warmte geproduceerd die evenredig is met de massa van de actieve spieren. De
warmteafgifte is in belangrijke mate gerelateerd aan het lichaamsoppervlak. Gezien de geringere
spiermassa en lichaamsoppervlak, kan een beperktere warmteproductie en warmteafgifte verwacht
worden bij het kind. De verhouding lichaamsoppervlak tot lichaamsmassa is echter groter bij kinderen
(Falk 1998; Inoue, Kuwahara et al. 2004; Falk and Dotan 2008; Naughton and Carlson 2008). Het
lichaamsoppervlak kan berekend worden aan de hand van de formule (M0.425
x L0.725
) x 0.007184.
Hierbij wordt de massa (M) uitgedrukt in kilogram en de lengte (L) in centimeter (Naughton and
Carlson 2008). Zo heeft een kind met een lengte van 130cm en een massa van 20kg een
lichaamsoppervlak van 0.87m² en een volwassene met een lengte van 175cm en een massa van 67kg
een lichaamsoppervlak van 1.81m². Echter, de verhouding van het lichaamsoppervlak t.o.v. de massa
bedraagt bij het kind 0.043. Bij de volwassene wordt een verhouding van 0.027 opgetekend,
resulterend in een 40% hogere lichaamsoppervlakte t.o.v. massa ratio bij het kind. De droge warmte-
afgifte, namelijk via radiatie, convectie en conductie, is dus relatief groter bij kinderen (Falk 1998;
9
Rowland 2008).
Bij een lage tot matige omgevingstemperatuur, wanneer de temperatuur van de huid hoger is dan de
omgevingstemperatuur, verloopt de droge warmte-uitwisseling vanuit het lichaam naar de omgeving.
Het grotere lichaamsoppervlak t.o.v. massa ratio bij kinderen impliceert dat een relatief grotere
hoeveelheid lichaamswarmte kan worden afgegeven via droge warmte-uitwisseling en het kind dus
minder afhankelijk is van warmte uitwisseling via evaporatie. Bij extreme omgevingstemperaturen zal
het grotere lichaamsoppervlak t.o.v. massa ratio het warmteverlies echter negatief beïnvloeden. In
deze omstandigheden verloopt de warmteoverdracht ter hoogte van de huid in de omgekeerde richting.
Het lichaam absorbeert warmte uit de omgeving, waardoor kinderen een snellere toename van de
lichaamstemperatuur kennen, die mogelijk onvoldoende gecompenseerd kan worden via evaporatie
(Falk 1998; Inoue, Kuwahara et al. 2004; Falk and Dotan 2008; Rowland 2008).
Er moet echter opgemerkt worden dat de verhouding lichaamsoppervlakte tot lichaamsmassa afneemt
vanaf de puberteit. Daar waar bij een 8-jarige de verhouding lichaamsoppervlakte t.o.v. de massa
ongeveer 50% groter is dan bij een volwassene, wordt bij kinderen ouder dan 13 jaar geen wezenlijk
verschil meer waargenomen (Rowland 2008).
2.1.2. Het transpiratiemechanisme bij kinderen
Het transpiratiemechanisme vormt het belangrijkste fysiologische verschil tussen kinderen en
volwassenen. Kinderen vertonen een beperktere zweetsecretie (Falk 1998; Inoue, Kuwahara et al.
2004; Falk and Dotan 2008; Naughton and Carlson 2008; Rowland 2008). Dit verschil werd
aangetoond bij jongens t.o.v. volwassen mannen en in mindere mate bij meisjes t.o.v. volwassen
vrouwen. De beperktere zweetsecretie bij kinderen wordt toegeschreven aan verschillen in morfologie
en functionaliteit van de prepuberale zweetklieren. De belangrijkste toename van de zweetsecretie valt
samen met de puberteit. Deze coïncidentie en het beperkte verschil in zweetsecretie tussen meisjes en
volwassen vrouwen suggereren een invloed van het mannelijke hormoon, testosteron, op de maturatie
van het transpiratiemechanisme (Inoue, Kuwahara et al. 2004; Rowland 2008).
Er is vastgesteld dat kinderen kleinere zweetklieren en zweetdruppels hebben dan volwassenen. De
grootte van de zweetklieren is direct gerelateerd aan de leeftijd en de lengte van het kind en heeft
zowel invloed op de mate van transpiratie als op de cholinerge sensitiviteit van de zweetklieren (Falk
1998). Het beperkte transpiratievermogen bij kinderen wordt echter niet bepaald door het totale aantal
zweetklieren, want dit wordt reeds vastgelegd tijdens de eerste 3 levensjaren (Inoue, Kuwahara et al.
2004; Naughton and Carlson 2008; Rowland 2008). Aangezien kinderen een kleinere
lichaamsoppervlakte hebben, impliceert deze bevinding een hogere densiteit aan zweetklieren per
eenheid van oppervlakte (Falk 1998; Naughton and Carlson 2008). De zweetdruppels op de huid van
kinderen zijn kleiner en meer diffuus verspreid, resulterend in een betere afkoeling door evaporatie
(Rowland 2008). Daarnaast wordt een hogere temperatuur van de huid waargenomen bij kinderen. Een
10
stijging van de temperatuur van het zweet op de huid met 1°C veroorzaakt een toename van de water
tot waterdamp druk met 7%, resulterend in een hogere evaporatieratio (Falk and Dotan 2008).
Vermoedelijk is het transpiratiemechanisme van kinderen efficiënter omwille van bovenstaande
redenen. Daarnaast verschilt de sensitiviteit van het transpiratiemechanisme bij kinderen t.o.v.
volwassenen. Bij kinderen is een grotere toename van de lichaamstemperatuur nodig, voordat het
transpiratiemechanisme in werking treedt (Falk 1998; Inoue, Kuwahara et al. 2004; Naughton and
Carlson 2008; Rowland 2008). Tijdens de maturatie van het transpiratiemechanisme in de puberteit
neemt de sensitiviteit van de zweetklieren voor cholinerge en adrenerge stimuli toe (Falk 1998).
Het is niet duidelijk of de minder ontwikkelde transpiratie voor- of nadelig is voor het kind. Aangezien
er een geringer vochtverlies optreedt, kan theoretisch een lager risico op dehydratatie verwacht
worden. Het brengt echter wel een groter risico op een overmatige stijging van de
lichaamstemperatuur met zich mee, wanneer een hogere omgevingstemperatuur de droge warmte-
uitwisseling beperkt (Rowland 2008).
2.1.3. De samenstelling van zweet
Zoals reeds hoger vermeld bevat zweet, naast water, ook elektrolyten, waarvan natrium één van de
voornaamste is. De concentratie van natrium en chloor in het zweet is bij kinderen lager dan bij
volwassenen. De concentratie van kalium in het zweet is dan weer hoger bij kinderen. De concentratie
van natrium en chloor neemt echter zowel bij kinderen als volwassenen toe bij een toegenomen
transpiratie. Dit fenomeen kan verklaard worden door de kortere contacttijd van het zweet in de ductus
van de klier, waar resorptie van elektrolyten plaatsgrijpt. In combinatie met de geringere
zweetproductie bij kinderen resulteert de lagere natriumconcentratie, zelfs na correctie voor het
lichaamsgewicht, in een beperkter natriumverlies dan bij volwassenen. Theoretisch hoeven kinderen
dus minder natrium en chloor te vervangen tijdens en na een fysieke inspanning (Falk 1998).
2.2. Verschillen in het metabolisme
De energiekost van beweging per eenheid van massa is hoger bij kinderen t.o.v. volwassenen, met een
hogere metabolische warmteontwikkeling tot gevolg. Deze vaststelling resulteert in een toegenomen
belasting van het thermoregulatoir systeem bij kinderen (Falk 1998; Falk and Dotan 2008). Er kunnen
2 redenen aangehaald worden voor de hogere energiekost van beweging bij kinderen. Ten eerste werd
een inadequate coördinatie tussen agonisten en antagonisten waargenomen bij kinderen. Tijdens het
stappen of lopen lijkt de antagonist bij kinderen, voornamelijk in de eerste levensdecade, onvoldoende
te relaxeren bij contractie van de agonist. Dit fenomeen wordt cocontractie genoemd en veroorzaakt
een verhoogd energieverbruik. Ten tweede vertonen kinderen een grotere pasfrequentie, tengevolge
van hun beperktere paslengte (Bar-Or 2000).
11
2.3. Cardiovasculaire verschillen tussen kinderen en volwassenen
Er kunnen duidelijke verschillen waargenomen worden bij kinderen betreffende de cardiovasculaire
parameters. Het cardiovasculaire systeem wordt bij kinderen gekenmerkt door een lager slagvolume,
een hoger hartritme en een beperktere cardiale output. Daarnaast wordt een geringere maximale
zuurstofconsumptie en een efficiëntere perifere zuurstofopname waargenomen. In de volgende
paragrafen worden deze parameters verder besproken.
2.3.1. Slagvolume, hartritme en cardiale output
Er is vastgesteld dat het slagvolume, in essentie de hoeveelheid bloed die tijdens de systole uit het
linker ventrikel gepompt wordt, zowel in rust als tijdens een fysieke inspanning kleiner is bij kinderen.
Het beperktere slagvolume bij kinderen wordt toegeschreven aan morfologische factoren zoals een
kleiner hart- en bloedvolume. Daarnaast wordt ook een invloed van functionele factoren zoals een
kleinere hoeveelheid circulerende catecholamines, een beperktere responsiviteit van beta-adrenerge
receptoren en een lager inotropisme van de myocardiale cellen gesuggereerd (de Prado, Dias et al.
2006). Het slagvolume neemt echter toe met stijgende leeftijd (Braden and Carroll 1999).
Er wordt een sterkere toename in hartslag gerapporteerd bij kinderen. De grotere chronotrope activiteit
bij kinderen wordt verondersteld een compensatiemechanisme te zijn voor het kleinere hart- en
bloedvolume en het bijgevolg beperktere slagvolume. Daarnaast wordt ook een verband met de
verschillende thermoregulatie bij kinderen aangehaald. Kinderen zijn, zoals hoger beschreven, meer
afhankelijk van droge warmte-uitwisseling. Tijdens een fysieke inspanning wordt een grotere
hoeveelheid bloed naar het lichaamsoppervlak geleid ten nadele van het centrale bloedvolume,
resulterend in een toegenomen hartritme om de gegeven cardiale output te behouden (de Prado, Dias et
al. 2006). De maximale hartslag blijft gedurende de kindertijd relatief stabiel tot de late tienerjaren,
waarna de maximale hartslag daalt met toenemende leeftijd. De hartslag in rust neemt progressief 10 à
20 b.p.m. af tussen 5 en 15- jarige leeftijd, resulterend in een toegenomen verschil tussen de hartslag
in rust en de maximale hartslag of een grotere chronotrope reserve (Braden and Carroll 1999).
De cardiale output, het product van het slagvolume en het hartritme, wordt gedefinieerd als het volume
bloed dat per minuut door het linker ventrikel wordt geëjecteerd (de Prado, Dias et al. 2006). Bij
eenzelfde zuurstofconsumptie wordt een significant lagere cardiale output waargenomen bij kinderen
t.o.v. volwassenen (Falk and Dotan 2008). Gezien de onmiddellijke relatie tussen het slagvolume en
de cardiale output kan ook de geringere cardiale output verklaard worden door het kleinere hartvolume
en bloedvolume bij kinderen. De maximale cardiale output vergroot bij toenemende lichaamslengte.
Er werd een stijging van de cardiale output met 20 ml/min per centimeter toename in lichaamslengte
waargenomen. Deze bevinding wordt toegeschreven aan een toenemende ventriculaire grootte en
slagvolume bij het ouder worden (Braden and Carroll 1999; de Prado, Dias et al. 2006).
12
2.3.2. Zuurstofconsumptie (VO2) en arterioveneus zuurstofverschil (AVO2diff)
Er is waargenomen dat de zuurstofconsumptie (VO2) bij kinderen tot tienmaal de rustwaarde kan
toenemen tijdens een fysieke inspanning terwijl deze bij gezonde maar ongetrainde volwassen tot 15x
kan stijgen. Wel wordt een stijging van de maximale zuurstofconsumptie (VO2max) met toenemende
leeftijd vastgesteld. De VO2max stijgt met 200 ml/min per jaar tot de puberteit, waarna deze bij jongens
nog sneller toeneemt en bij meisjes in een plateaufase terecht komt. De toename van de VO2max
verloopt parallel met de skeletmaturatie maar wordt ook verondersteld afhankelijk te zijn van de groei
van VO2-gerelateerde organen zoals het hart, de longen, het bloedvolume en de skeletspieren.
Wanneer de VO2max echter wordt uitgezet t.o.v. het lichaamsgewicht, wordt voor de puberteit slechts
een beperkte toename bij jongens en zelfs een afname bij meisjes waargenomen (Braden and Carroll
1999; Rowland 2008).
Het arterioveneuze zuurstofverschil kan gedefinieerd worden als het verschil in zuurstofconcentratie in
het arteriële en veneuze bloed. Deze fysiologische variabele vormt een beeld van de efficiëntie van de
perifere zuurstofextractie door metabool actieve weefsels. Voor een gegeven zuurstofconsumptie,
wordt bij kinderen een groter AVO2diff waargenomen, mogelijk ter compensatie van de geringere
cardiale output. De efficiëntere perifere zuurstofextractie wordt toegeschreven aan een verhoogde
zuurstofloslating van het hemoglobine, ten gevolge van een grotere accumulatie van coproducten van
het metabolisme en een gestegen warmteproductie per spiereenheid. Er is vastgesteld dat kinderen
meer energie per kilogram lichaamsgewicht verbruiken om eenzelfde prestatie als een volwassene te
leveren. Hierbij komt een relatief grotere hoeveelheid warmte vrij. Dit mechanisme is gekend als het
Bohr-effect en speelt een cruciale rol in de verhoogde zuurstofloslating door hemoglobine. Daarnaast
wordt aangenomen dat er een sterkere vasodilatatie van de bevloeiende arteriolen plaatsvindt, met een
toegenomen perfusie van de spieren tot gevolg (de Prado, Dias et al. 2006).
2.3.3. Bloeddruk en bloedvolume
Er is vastgesteld dat kinderen niet enkel een kleiner absoluut bloedvolume hebben, maar ook in relatie
tot het lichaamsgewicht en het lichaamsoppervlak. Bij kinderen moet dus een grotere proportie van het
bloedvolume naar de periferie geleid worden om een adequate perfusie te bekomen. Deze bevinding
suggereert een beperking van de warmtetransfer naar de periferie en bijgevolg naar de omgeving.
Daarnaast heeft het geringere bloedvolume, zoals hoger vermeld, invloed op het slagvolume en de
cardiale output (Falk 1998; Inoue, Kuwahara et al. 2004). De maximale systolische, diastolische en
gemiddelde bloeddruk stijgen met toenemende leeftijd, vermoedelijk in overeenstemming met de
toename van de lichaamslengte (Braden and Carroll 1999).
2.4. De invloed van training
Ten gevolge van training kan een toename in VO2max verwacht worden van 25-30% bij volwassenen.
13
Bij prepuberale kinderen wordt echter slechts een stijging variërend van 7 tot 26% waargenomen.
Hierbij moet opgemerkt worden dat bij de meeste kinderen slechts een stijging van maximaal 11%
werd vastgesteld. Na de puberteit vertonen kinderen waarden die vergelijkbaar zijn met die van de
volwassenen, namelijk een toename van de VO2max gaande van 20-25%. Deze bevindingen suggereren
een beperktere maar aanwezige invloed van training op het cardiovasculaire stelsel bij kinderen.
Daarnaast wordt bij getrainde puberale jongeren ook een grotere toename van de maximale cardiale
output, waarschijnlijk secundair aan een groter maximaal slagvolume, genoteerd dan bij hun
ongetrainde leeftijdsgenoten. De maximale cardiale output stijgt in verhouding met de VO2max.Ten
slotte vertonen getrainde puberale jongeren een lagere hartslag in rust en bij verschillende
trainingsintensiteiten en een toegenomen arterioveneus zuurstofverschil bij maximale inspanning, ten
gevolge van een betere perifere zuurstofextractie t.o.v. niet getrainde individuen (Braden and Carroll
1999).
Het is gekend dat training bij volwassenen bijdraagt tot een betere doorbloeding van de huid en een
toegenomen transpiratie. Daarnaast wordt in de volwassen populatie ook een gedaalde
natriumconcentratie vastgesteld. Bij prepuberale kinderen werd echter enkel een correlatie tussen de
VO2max, die zoals hoger vermeld toeneemt bij training, en de huiddoorbloeding gevonden. Een verband
tussen de mate van transpiratie en de VO2max kon niet waargenomen worden. Training heeft dus ook
een positieve invloed heeft op de thermoregulatie bij kinderen, alhoewel het effect van training
beperkter is dan bij volwassenen (Inoue, Kuwahara et al. 2004).
3. Bestaande richtlijnen met betrekking tot vochtinname.
Een afname van het lichaamsgewicht met 1%, ten gevolge van vochtverlies, heeft bij kinderen reeds
een negatieve invloed op de fysiologische functies en prestatie (Petrie, Stover et al. 2004; Nemet and
Eliakim 2009). Deze vaststelling en de hierboven beschreven fysiologische verschillen tussen kinderen
en volwassenen suggereren het belang van specifieke richtlijnen omtrent de vochtinname bij kinderen.
Desondanks is de literatuur hieromtrent zeer beperkt, veelal worden richtlijnen gebruikt die ontworpen
zijn voor volwassenen. De meest recente richtlijnen focussen op een geïndividualiseerde aanpak. Het
opstellen van een specifiek model voor vocht- en elektrolyteninname, dat compatibel is met elke
individuele sporter, is onmogelijk omdat er rekening moet worden gehouden met een aantal
variabelen. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen algemene en individuele variabelen. De
sport in se, de intensiteit en duur van de activiteit, de omgevingsfactoren en de kledij vormen de
algemene variabelen. Daarnaast bestaan er een aantal individuele factoren zoals het lichaamsgewicht,
genetische factoren en het metabolisme (Sawka, Burke et al. 2007; Beltrami, Hew-Butler et al. 2008).
In de volgende paragrafen worden de bestaande richtlijnen met betrekking tot vochtinname bij
volwassenen en de eerder beperkte bevindingen bij kinderen besproken.
14
3.1. Richtlijnen bij volwassenen
De richtlijnen omtrent vochtinname bij volwassenen worden veelal opgesplitst in de tijd: vóór, tijdens
en na de fysieke inspanning. Er wordt aangeraden ten minste 4 uur vóór de fysieke inspanning 5-7ml
water of sportdrank per kg lichaamsgewicht te consumeren. Een tijdsinterval van 4 uur wordt als
voldoende aanzien om een optimale opname van de ingenomen vloeistof te verzekeren en het
excreteren van het overtollige vocht via de urine mogelijk te maken (Sawka, Burke et al. 2007;
Rodriguez, Di Marco et al. 2009). Prehydratatie heeft als objectief de fysieke inspanning te starten met
een normale hydratatiestatus en normale plasmawaarden voor elektrolyten (Sawka, Burke et al. 2007).
Vochtinname tijdens een fysieke inspanning heeft als doel ernstige dehydratatie, namelijk een reductie
van het lichaamsgewicht met meer dan 2%, en grote verschuivingen in de elektrolytenbalans te
voorkomen. De hoeveelheid en frequentie van de vochtinname wordt bepaald door de mate van
transpiratie, de duur van de inspanning en de mogelijkheid tot drinken. Gezien de grote inter-
individuele verschillen betreffende de mate van transpiratie, wordt het schatten van het eigen
vochtverlies, door het bepalen van het gewicht voor en na een training, aanbevolen. Wanneer het
persoonlijke vochtverlies gekend is, kan een aangepast drinkschema opgesteld worden. De consumptie
van dranken die elektrolyten en koolhydraten bevatten, kan een positief effect hebben op de vocht- en
elektrolytenbalans en het prestatievermogen (Sawka, Burke et al. 2007; Rodriguez, Di Marco et al.
2009).
Na een fysieke inspanning is het belangrijk het vocht- en elektrolytendeficit volledig aan te vullen.
Afhankelijk van de omvang van het vocht- en elektrolytenverlies en de tijd die beschikbaar is voor
rehydratatie kan een meer of minder agressieve aanpak verkozen worden. Wanneer het vocht- en
elektrolytendeficit beperkt is, volstaat het nuttigen van de normale maaltijden met een voldoende
hoeveelheid water. Individuen, die een snellere rehydratatie nastreven, worden aanbevolen 1,5 l
vloeistof per kg verloren lichaamsgewicht te drinken, ter compensatie van de toegenomen
urineproductie die gepaard gaat met de inname van grote hoeveelheden vloeistof op korte tijd. De
consumptie van zouthoudende dranken en snacks stimuleert dorst en vochtretentie, resulterend in een
snellere en completere rehydratatie (Sawka, Burke et al. 2007; Rodriguez, Di Marco et al. 2009).
3.2. Richtlijnen bij kinderen
Ad libitum drinken tijdens een fysieke inspanning resulteert bij kinderen in onvoldoende hydratatie.
Enerzijds kan deze vaststelling mogelijk verklaard worden door een beperkter begrip van het belang
van een adequate vochtinname (Casa, Armstrong et al. 2000; Naughton and Carlson 2008). Anderzijds
werd waargenomen dat kinderen frequent onvoldoende aandrang voelen om te drinken. Deze
bevindingen wijzen op het belang van prehydratatie en het aansporen van drinken op geregelde
tijdstippen (Committee 2000). Daarnaast wordt educatie omtrent het belang van hydratatie en de
gevaren van dehydratatie aan zowel kinderen, ouders als trainers aangeraden (Casa, Armstrong et al.
15
2000). Er wordt een toegenomen hydratatie geconstateerd bij kinderen wanneer dranken worden
aangeboden die op smaak gebracht zijn of waaraan zout is toegevoegd. In deze omstandigheden werd
een toename van de spontane vochtinname met 90% waargenomen (Committee 2000; Naughton and
Carlson 2008).
Er kan gesteld worden dat de beste manier om bij kinderen een adequate hydratatie te verzekeren het
bepalen van het gewichtsverschil vóór en na de fysieke inspanning is. Vervolgens kan het oorzakelijke
vochtdeficit gepast aangevuld worden aan de hand van een persoonlijk drinkschema (Nemet and
Eliakim 2009). Wanneer een kind symptomen van dehydratatie vertoont, wordt aanbevolen het kind te
weerhouden van de actuele activiteit (Casa, Armstrong et al. 2000).
4. Bepaling van de hydratatiestatus en het functionele bloedvolume
De hydratatie status en het functionele bloedvolume van sporters kan bepaald worden aan de hand van
een aantal parameters, die kunnen verdeeld worden in 3 categorieën: laboratoriumtesten, objectieve,
niet invasieve metingen en subjectieve observaties. De laboratoriumtesten worden beschouwd als de
meest accurate vorm voor het bepalen van de hydratatiestatus en het functionele bloedvolume.
Mogelijke testen betreffen de bepaling van urinaire en hematologische parameters zoals osmolariteit
en de concentratie van natrium, kalium, chloor en creatinine. De objectieve, niet-invasieve metingen
omvatten de bepaling van het lichaamsgewicht, de temperatuur, het hartritme en de bloeddruk.
Subjectieve observaties, zoals de mate van dorst, zijn snel, eenvoudig en goedkoop, maar worden als
het minst betrouwbaar beschouwd en worden hier verder niet besproken. De andere parameters
worden in de volgende paragrafen toegelicht (Shirreffs 2003).
4.1. De evaluatie van de hydratatiestatus
4.1.1. Het lichaamsgewicht
Wijzigingen van het lichaamsgewicht is een veelgebruikte parameter bij het bepalen van de
hydratatiestatus. Er bestaat een lineair verband tussen veranderingen van het lichaamsgewicht en de
hydratatiestatus (Maughan, Shirreffs et al. 2007). Acute verschillen in het lichaamsgewicht vóór en na
een fysieke inspanning worden gerelateerd aan een toename of afname van het lichaamswater. Er is
geen andere lichaamscomponent bekend die op korte termijn in dergelijke mate kan toe- of afnemen.
Het soortelijk gewicht van zowel zweet als urine is bij benadering 1.0. Er kan dus gesteld worden dat
het verlies van 1l zweet of urine resulteert in een afname van het lichaamsgewicht met 1kg (Kavouras
2002; Shirreffs 2003; Maughan, Shirreffs et al. 2007). Bij het gebruik van het lichaamsgewicht als
parameter voor dehydratatie moet echter rekening gehouden worden met een aantal potentiële
onnauwkeurigheden zoals het vochtverlies via respiratie, het water afkomstig van substraatoxidatie en
glycogeenverbruik, het effect van ingenomen vocht en het vochtverlies via faeces en urine (Maughan,
Shirreffs et al. 2007).
16
Het dagelijks respiratoire vochtverlies wordt bij sedentaire personen wordt geschat op 400 ml maar
kan oplopen tot meer dan 1500 ml tijdens een fysieke inspanning in droge omgevingslucht. Water gaat
verloren via de ademhaling wanneer de vochtigheid van de ingeademde lucht lager is dan de
vochtigheid van de uitgeademde lucht. In tegenstelling tot bij transpiratie, gaan hierbij geen opgeloste
stoffen verloren. Het respiratoir vochtverlies is afhankelijk van de lichaamstemperatuur, de relatieve
vochtigheid, de omgevingstemperatuur en het ademminuutvolume. Het vochtverlies via respiratie
moet in rekening gebracht worden bij het berekenen van het zweetverlies, maar heeft geen invloed bij
het bepalen van de hydratatiestatus (Maughan, Shirreffs et al. 2007).
Bij de productie van energie tijdens een fysieke inspanning worden koolhydraten, vetten en eiwitten
geoxideerd, resulterend in de vorming van CO2 en water. CO2 verlaat het lichaam via de uitgeademde
lucht. Water blijft achter in het lichaam en draagt bij tot het totale lichaamswater. De snelheid
waarmee het oxidatiewater geproduceerd wordt, is afhankelijk van het energieverbruik en van de
substraten die geoxideerd worden. De oxidatie van 1g koolhydraten resulteert in de vorming van 0.60
ml water. De oxidatie van 1g vet is zelfs verantwoordelijk voor de vorming van 1.13 ml water, leidend
tot een gemiddelde toename van het lichaamswater met 400 ml per dag. In afwezigheid van enige
andere bron van vochtverlies kan men stellen dat het door oxidatie geproduceerde water zorgt voor een
stijging van de hydratatiestatus. Een even grote hoeveelheid water kan dus uitgezweet worden zonder
beïnvloeding van de hydratatiestatus (Maughan, Shirreffs et al. 2007).
De opslag van glycogeen gaat in de skeletspieren en de lever gepaard met een zekere hoeveelheid
water. Er wordt geschat dat aan 1g glycogeen 3g water geassocieerd is. Wanneer tijdens een fysieke
inspanning glycogeen verbruikt wordt, komt een deel van het gebonden water vrij. Het vrijgekomen
water mag als overtollig water beschouwd worden en leidt niet tot hypohydratatie. Het heeft echter
wel een gewichtsreductie tot gevolg, afhankelijk van de hoeveelheid verbruikt glycogeen en de
hoeveelheid water die geassocieerd is per gram glycogeen. De hoge concentratie glycogeen en de
relatief lage concentratie water in de lever suggereert een beperktere associatie van water per gram
glycogeen in de lever (Maughan, Shirreffs et al. 2007).
De inname van vocht tijdens de metingen kan de potentieel negatieve gevolgen op het totale
lichaamswater beïnvloeden. De ingenomen vloeistof blijft gedurende een variabele tijd in de maag,
alvorens transport naar de dundarm plaatsgrijpt, waar water en opgeloste stoffen worden geabsorbeerd.
Elke vloeistof die wordt opgenomen heeft dus een onmiddellijk effect op het lichaamsgewicht, terwijl
het effect op het totale lichaamswater gekenmerkt wordt door een vertraging afhankelijk van de
maaglediging en de absorptiesnelheid in de dundarm. Ingenomen vloeistoffen, voornamelijk wanneer
ze kort voor de meting werden geconsumeerd, hebben een variabel effect op de hydratatiestatus. Enkel
het vocht, dat reeds werd geabsorbeerd in de dundarm, behoort tot het totale lichaamswater. Het
bepalen van het lichaamsgewicht wanneer er vloeistof werd ingenomen leidt dus tot een overschatting
van de hydratatiestatus (Maughan, Shirreffs et al. 2007).
17
Ten slotte moet ook rekening gehouden worden met het vochtverlies via de urine en faeces. De faecale
waterconcentratie is zeer variabel en moeilijk te bepalen. Maar het vochtverlies via deze weg mag als
zeer beperkt beschouwd worden. Water, dat als urine opgestapeld is in de blaas, kan echter niet
beschouwd worden als beschikbaar lichaamswater, maar heeft wel invloed op het lichaamsgewicht
(Maughan, Shirreffs et al. 2007). Met uitzondering van de vochtinname en het vochtverlies via de
urine, zijn deze factoren echter zeer moeilijk in rekening te brengen.
4.1.2. De bio-electrische impedantie analyse (BIA)
De bio-electrische impedantie analyse (BIA) maakt het mogelijk de hydratatiestatus na te gaan aan de
hand van een bepaling van het totale lichaamswater en de cellulaire vochtverdeling. De multi-
frequentie BIA maakt gebruik van een elektrische stroom aangebracht in verschillende frequenties. De
betere geleiding van water in vergelijking met andere compartimenten van het lichaam wordt gebruikt
om het volume te bepalen. Het is een niet-invasieve, snelle en accurate methode om de hydratatiestatus
te bepalen. Deze techniek is veelbelovend, maar vooraleer deze in de praktijk toepasbaar is, is verder
onderzoek noodzakelijk (Kavouras 2002; Shirreffs 2003).
4.2. De evaluatie van het functionele bloedvolume
4.2.1. De systolische bloeddruk en het hartritme
Veranderingen in het hartritme en de systolische bloeddruk bij houdingsveranderingen werden
aangetoond gedurende de- en rehydratie. Zo kan een daling van het functionele bloedvolume onder
invloed van dehydratatie orthostatische intolerantie induceren, gekenmerkt door een aantal typische
symptomen bij het rechtop staan, die verdwijnen bij het neerliggen. De persoon in kwestie kan
meerbepaald duizeligheid, vermoeidheid, neurocognitieve stoornissen, misselijkheid, buikpijn en
kortademigheid ondervinden. Daarnaast treedt bij een gedaald functioneel bloedvolume een stijging
van de hartslag op in rust en tijdens een submaximale inspanning (Kavouras 2002; Shirreffs 2003). De
cardiale output (CO) wordt namelijk bepaald door het slagvolume (SV) en het hartritme (HR) volgens
de formule CO = SV x HR. Ten gevolge van het afgenomen functionele bloedvolume, secundair aan
het vochtverlies, dalen de vuldrukken en het slagvolume. In een poging om eenzelfde cardiale output
te behouden, neemt het hartritme toe (Casa 1999). Deze parameters kunnen bijkomende informatie
voorzien bij het bepalen van de hydratatiestatus, maar zijn niet in staat om een onevenwichtige
vochtbalans, onafhankelijk van andere parameters, aan te tonen (Kavouras 2002; Shirreffs 2003).
4.2.2. Hematologische indicatoren
Veranderingen van de hemoglobineconcentratie en van het hematocriet kunnen gebruikt worden als
rechtstreekse indicatoren van het functionele bloedvolume. Wanneer de basale waarden van deze
parameters gekend zijn, kunnen veranderingen in plasmavolume berekend worden aan de hand van
18
volgende formule: ΔPV = Hbc/Hbi x (1-Hcti)/(1-Hctc). Hierbij staat ΔPV voor de wijziging van het
plasmavolume, c verwijst naar het controlestaal en i naar het staal dat afgenomen wordt op een
gegeven moment na de afname van het controlestaal. Wanneer de basale waarden op een correcte
manier bekomen zijn, kan deze techniek als zeer betrouwbaar beschouwd worden (Kavouras 2002).
Daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van de osmolariteit en de natriumconcentratie van het plasma
bij het beoordelen van het functionele bloedvolume. Deze parameters kunnen eenvoudig bepaald en
snel geanalyseerd worden. In geval van een gedaald functioneel bloedvolume, bijvoorbeeld ten
gevolge van een ontoereikende vochtinname, worden verhoogde waarden van zowel de
natriumconcentratie als de osmolariteit van het plasma waargenomen (Kavouras 2002). Reeds bij een
reductie van het lichaamsgewicht met 1% t.g.v. dehydratatie kan een stijging van de
plasmaosmolariteit waargenomen worden (Popowski, Oppliger et al. 2001).
Ten slotte kunnen ook de vochtregulerende hormonen zoals vasopressine, renine, aldosteron, en
atriopeptide zelf bepaald worden. Vasopressine, een antidiuretisch hormoon, wordt onder invloed van
osmoreceptoren in de paraventriculaire en supraoptische nuclei van de hypothalamus vrijgesteld uit de
posterieure hypofyse (Thornton 2010). In een gezond individu varieert de plasma osmolariteit van 280
tot 295 mosm/kg, waarbij het vasopressine maximaal geïnhibeerd wordt bij 280 mosm/kg (Ganong
1987). De waarden van vasopressine nemen lineair toe bij een daling van het plasmavolume en een
stijging van de plasmaosmolariteit (Popowski, Oppliger et al. 2001; Kavouras 2002). Hierbij moet
opgemerkt worden dat volume stimuli prioriteit hebben boven osmotische stimuli (Ganong 1987). Het
vrijgestelde vasopressine stimuleert de vorming van aquaporine 2, een watertransportmolecule, in de
wand van de ductus colligens. Hierdoor kan een grotere hoeveelheid water voorbij de anders
ondoordringbare wand naar het niermerg getransporteerd worden, alwaar het terug in de bloedbaan
wordt opgenomen (Thornton 2010). Verhoogde vasopressinewaarden hebben dus een sterk
antidiuretisch effect op de nieren, resulterend in een snelle en significante afname van de
urineproductie en een toename van de osmolariteit en de specifieke graviditeit van de urine. Daarnaast
veroorzaakt vasopressine ook een vasoconstrictie. Hoge waarden voor vasopressine duiden dus op een
gedaald functioneel bloedvolume. De bepaling van vasopressine vergt echter gesofisticeerde
laboratoriumtechnieken, waaronder een 3 dagen durende radioimmunoassay (Kavouras 2002).
Het mineralocorticoïde hormoon aldosteron verhoogt de natriumresorptie in de urine, het zweet en de
coloninhoud. Aldosteron wordt geactiveerd onder invloed van renine en angiotensine als respons op
een hypovolemie (Ganong 1987). Ter hoogte van de nier werkt aldosteron voornamelijk in op het
aldosterongevoelige distale nefron, bestaande uit de pars concorta van de distale tubulus en de ductus
colligens. Onder invloed van aldosteron wordt natrium geresorbeerd in uitwisseling met kalium en
waterstofionen. Ondanks de vaststelling dat slechts minder dan 10% van het gefilterde natrium wordt
geresorbeerd in het aldosterongevoelige distale nefron, wordt deze toch doorslaggevend geacht voor
de hoeveelheid natrium in de urine. Het transepitheliale natriumtransport wordt gereguleerd door de
19
epitheliale natriumkanalen (ENaC) en het Na-K-ATPase, respectievelijk in het luminale en
basolaterale celmembraan. De functie van beide kanalen wordt nauw gecontroleerd door onder andere
aldosteron. Aldosteron verhoogt enerzijds de insertie van deze kanalen in het celmembraan, anderzijds
verhoogt het de synthese van de ENaCs. De activiteit van het ENaC en het Na-K-ATPase genereert
een transepitheliaal potentiaalverschil dat een kaliumsecretie veroorzaakt via het apicale kaliumkanaal,
resulterend in een netto natriumresorptie en kaliumsecretie in de urine (Loffing and Korbmacher
2009). Hoge aldosteronwaarden in het plasma duiden dus op een gedaald functioneel bloedvolume.
4.2.3. Urinaire indicatoren
Zoals hoger vermeld, bestaat er een relatie tussen het vochtregulerende hormoon vasopressine en de
urinaire osmolariteit en specifieke graviditeit. De bepaling van urinaire parameters is relatief
eenvoudig en levert accurate en snelle informatie omtrent het functionele bloedvolume (Kavouras
2002). Er moet echter opgemerkt worden dat de urinaire parameters minder gevoelig zijn en een
vertraagd antwoord vertonen t.o.v. hematologische parameters (Popowski, Oppliger et al. 2001;
Shirreffs 2003).
Daarnaast wordt ook de urinekleur aangehaald als indicator van het functionele bloedvolume. De kleur
van urine wordt bepaald door de aanwezige hoeveelheid urochroom. Er kan gesteld worden dat
wanneer grote volumes urine worden uitgescheiden, de opgeloste stoffen in lage concentraties
voorkomen. De urine is verdund en vertoont een eerder bleke kleur. Wanneer echter kleine volumes
urine worden uitgescheiden, komen de opgeloste stoffen in een hogere concentratie voor in de urine.
De urine is geconcentreerd en heeft een donkere kleur. Er werd een lineaire relatie aangetoond tussen
de urinekleur en de specifieke graviditeit en osmolariteit van de urine (Shirreffs 2003). De urinekleur
vormt een bruikbare indicator van het functionele bloedvolume en de hydratatiestatus wanneer geen
hoge precisie vereist is. Een 8-kleurige schaal kan dan gebruikt worden bij het interpreteren van de
urinekleur (Kavouras 2002; Shirreffs 2003).
Ten slotte kan ook het bepalen van de urinaire elektrolyten en het urinaire creatinine inzicht geven in
het functionele bloedvolume. Ongeveer 99% van de gefilterde hoeveelheid natrium wordt in de nier
geresorbeerd. Hierbij speelt het hormoon aldosteron, zoals reeds vermeld, een belangrijke rol. In de
proximale tubulus en de lis van Henle wordt respectievelijk ongeveer 65% en 25% van het gefilterd
natrium geresorbeerd. De chloorresorptie loopt parallel met die van natrium. In geval van een
hypovolemie wordt het renine-angiotensine-aldosteron systeem geactiveerd, resulterend in een
toegenomen resorptie van natrium en een evenredige secretie van kalium in de ductus colligens
(Ganong 1987). Een afgenomen fractionele excretie van natrium (FE Na) en een toegenomen
fractionele excretie van kalium (FE K) kunnen dan waargenomen worden. De fractionele excretie van
natrium kan gedefinieerd worden als de verhouding van de klaring van natrium en van creatinine. De
normaalwaarden van FE Na en FE K bedragen respectievelijk 1.4 ± 0.4% en 15 ± 5%. De werking van
20
aldosteron is gerelateerd aan de verhouding: U K / (U Na + U K) x 100. Hierbij staan U K en U Na
voor de urinaire concentratie van respectievelijk kalium en natrium. De normaalwaarde voor deze
verhouding bedraagt 30-60%. In geval van een gedaald functioneel bloedvolume kan een toename van
deze verhouding vastgesteld worden ten gevolge van een verhoogde werking van alosteron (Van
Biervliet 2008). Ten slotte kan ook het urinaire creatinine bepaald worden. Creatinine is een
afvalproduct gevormd uit fosforylcreatine, dat een belangrijke rol speelt bij de vorming van ATP in de
spieren. Creatinine wordt iedere dag aan een relatief constante hoeveelheid uitgescheiden door de
nieren (Ganong 1987). Er kan dus gesteld worden dat de creatinineconcentratie een goede parameter
vormt voor het concentrerend vermogen van de nier.
5. Sportdranken: samenstelling en werking
In het kader van deze studie is het belangrijk inzicht te hebben in de samenstelling en werking van de
huidige sportdranken. Het potentiële voordeel van een sportdrank bestaat uit verschillende aspecten.
Ten eerste vormt een sportdrank een bron aan koolhydraten. Het toedienen van extra koolhydraten
vlak voor en tijdens een fysieke inspanning kan een hypoglycemie voorkomen. Daarnaast vormt het
een onmiddellijk bruikbare bron aan energie voor de werkende spieren, waardoor het ontstaan van
vermoeidheid, ten gevolge van uitputting van de glycogeenvoorraad in de spieren, wordt uitgesteld
(Tsintzas and Williams 1998).
Ten tweede worden elektrolyten aan sportdranken toegevoegd. Natrium is het belangrijkste ion van het
extracellulaire vocht. Wanneer voldoende water en natrium worden ingenomen, zal een gedeelte van
het natrium in de vaten aanwezig blijven. De osmolariteit en de concentratie van natrium in het plasma
zullen in dit geval niet afnemen, wat wel kan optreden wanneer gewoon water wordt ingenomen. De
plasmawaarden van vasopressine en aldosteron blijven behouden, waardoor een ongeschikte diurese
(gezien de negatieve vochtbalans van het lichaam) wordt vermeden. Er bestaat dan ook een sterke
correlatie tussen de concentratie natrium aanwezig in een drank en de effectiviteit ervan om de
vochtbalans te behouden of te herstellen. Daarnaast zal door de toevoeging van natrium ook de
aandrang om te drinken gestimuleerd worden (Maughan, Leiper et al. 1997).
Ten slotte hebben sportdranken nog een laatste niet te onderschatten voordeel ten opzichte van water.
Sportdranken hebben een lekkere smaak. Deze laatste eigenschap stimuleert, samen met het
toegevoegde zout, het drinken en kan daarom misschien wel als het belangrijkste voordeel van
sportdranken beschouwd worden. In de hierop volgende paragrafen wordt verder ingegaan op de
samenstelling van sportdranken en de factoren die het potentiële voordeel van sportdranken
beïnvloeden. Ten slotte worden ook een aantal negatieve effecten aangehaald.
21
5.1. De samenstelling
De sportdranken die tegenwoordig beschikbaar zijn, bevatten ongeveer 6 tot 8% koolhydraten. De
inname van koolhydraten helpt het energieniveau van het lichaam op peil te houden tijdens een fysieke
inspanning. Meestal gaat het om de monomeren glucose en fructose of om het dimeer sucrose. Maar
ook synthetische polymeren zoals maltodextrine worden gebruikt. Deze meer complexe koolhydraten
hebben als voordeel dat een grotere hoeveelheid energie aan het lichaam kan aangeboden worden
zonder toename van de osmolariteit (Coombes and Hamilton 2000; Sawka, Burke et al. 2007; Nemet
and Eliakim 2009). Naast koolhydraten worden, zoals reeds hoger vermeld, ook kleine hoeveelheden
elektrolyten, voornamelijk natrium, kalium en chloor, toegevoegd aan sportdranken. Deze worden
gebruikt om de smaak van de sportdrank te verbeteren en spelen een belangrijke rol bij het in
evenwicht houden van de vochtbalans. Ten slotte worden vaak nog een aantal vitaminen toegevoegd.
De samenstelling van de beschikbare sportdranken vertoont lichte verschillen, maar het doel is een
isotone drank te bekomen (Coombes and Hamilton 2000).
5.2. Factoren die de werking beïnvloeden
Het potentiële voordeel van een sportdrank ten opzichte van water wordt beïnvloed door de
componenten die het vasculaire systeem bereiken en de snelheid van dit transport. Dit wordt op zijn
beurt door 4 factoren beïnvloed: de hoeveelheid opgenomen vloeistof, de snelheid van de
maaglediging, de duur van de absorptie ter hoogte van de darmen en de beïnvloeding van de endogene
en exogene koolhydraatoxidatie (Coombes and Hamilton 2000).
5.2.1. De hoeveelheid ingenomen vloeistof
Het volume en de frequentie van de vloeistofinname wordt bepaald door de karakteristieken van de
drank zoals de temperatuur, de smaak, het aroma, het gevoel in de mond en het voorkomen.
Toevoeging van fructose heeft, naast andere eigenschappen, een positief effect op de smaak van de
drank (Jeukendrup and Jentjens 2000). Koude dranken met een aangename smaak zullen frequenter en
in grotere hoeveelheden gedronken worden. Een verhoogde vochtinname kan dan ook als het grootste
voordeel van sportdranken ten opzichte van water beschouwd worden. Dit resulteert in de preventie
van een afwijkende hydratatiestatus (Coombes and Hamilton 2000; Merson, Maughan et al. 2008).
5.2.2. De maaglediging
De snelheid van de maaglediging wordt voornamelijk gereguleerd door een interactie tussen de
maaginhoud en een nutriënt geïnduceerde feedbackinhibitie vanuit het duodenum (Jeukendrup and
Jentjens 2000; Jeukendrup and Moseley 2008). De maaglediging wordt met andere woorden beïnvloed
door het volume ingenomen vocht en door de concentratie koolhydraten. Er bestaat een positief
verband tussen de maaglediging en het volume van de ingenomen vloeistof en een negatief verband
22
tussen de maaglediging en de koolhydraatconcentratie. Echter, koolhydraatconcentraties lager dan 8%
blijken weinig effect te hebben op de maaglediging. Deze bevinding heeft er toe geleid dat
producenten van sportdranken de koolhydraatconcentratie beperken tot een maximum van 8%.
Daarnaast suggereert deze vaststelling ook dat de beperkte verschillen in koolhydraatconcentratie
tussen de beschikbare sportdranken weinig tot geen effect hebben op de snelheid van de maaglediging
(Coombes and Hamilton 2000).
Ten slotte speelt ook het type koolhydraat een beperkte rol. Er wordt weliswaar weinig verschil
genoteerd tussen glucose en maltodextrine of sucrose. Een fructose oplossing vertoont daarentegen een
snellere maaglediging dan een evenredige glucose oplossing. Ook de toevoeging van 2 tot 3% fructose
aan een glucose oplossing versnelt de maaglediging in vergelijking met de glucose oplossing alleen
(Coombes and Hamilton 2000). Het effect van fructosetoevoeging kan verklaard worden aan de hand
van de fysiologie van de intestinale koolhydraatopname. Het is bekend dat glucose en fructose een
verschillende transporter, respectievelijk SGLT1 en GLUT 5, gebruiken om het endotheliaal
membraan te passeren. Het gebruik van deze fructosespecifieke transporters veroorzaakt een grotere
koolhydraatopname in het intestinale lumen. De reductie van de totale koolhydraatconcentratie in het
darmlumen zal leiden tot een daling van de negatieve intestinale feedback op de maaglediging,
resulterend in een snellere maaglediging. Daarnaast is het mogelijk dat de aanwezigheid van fructose
de absorptie van glucose stimuleert (Jeukendrup and Moseley 2008). De osmolariteit van de vloeistof
heeft dan weer weinig invloed op de maaglediging, maar is wel van belang bij de intestinale absorptie
(Coombes and Hamilton 2000).
5.2.3. De intestinale absorptie
De intestinale absorptie wordt voornamelijk bepaald door het type koolhydraat en de osmolariteit van
de vloeistof. De intestinale absorptie wordt in grote mate bepaald door de osmolariteit van de
vloeistof, op zijn beurt gecorreleerd aan de concentratie en het type van de gebruikte koolhydraten en
de concentratie van elektrolyten. Er bestaat een negatieve correlatie tussen de osmolariteit van de
darminhoud en de waterabsorptie. Oplossingen die hypertoon zijn ten opzichte van het plasma, d.w.z.
meer dan 280 mosm/kg, stimuleren eerder de secretie van vocht in het darmlumen dan de absorptie
ervan, met gevaar voor dehydratatie tot gevolg. Hypotone en isotone oplossingen, d.w.z. minder dan
280 mosm/kg, stimuleren de waterabsorptie (Coombes and Hamilton 2000).
De absorptie van zowel water als opgeloste stoffen is hoger wanneer 2 verschillende types
koolhydraten worden gebruikt, ondanks het feit dat hierdoor de osmolariteit van de vloeistof toeneemt.
Dit effect wordt, zoals reeds hoger vermeld, toegeschreven aan de stimulatie van meerdere
transportmechanismen tegelijk wanneer een tweede substraat wordt toegevoegd. Het is bekend dat
cotransport van water via de intestinale natriumafhankelijke glucose transporter, SGLT1, een rol speelt
in de waterabsorptie. Voor iedere geabsorbeerde molecule glucose via SGLT1, worden 260 molecules
23
water geabsorbeerd, onafhankelijk van de osmotische gradiënt (Jeukendrup and Moseley 2008). Een
sucrose-glucose oplossing blijkt de water- en natriumabsorptie het sterkst te stimuleren, maar laat
slechts een gemiddelde koolhydraatabsorptie toe. Een glucose-fructoseoplossing daarentegen induceert
de hoogste absorptieratio voor koolhydraten maar slechts een matige waterabsorptie en de slechtste
absorptieratio voor natrium (Coombes and Hamilton 2000).
5.2.4. Invloed op de endogene en exogene koolhydraatoxidatie
De inname van koolhydraten onmiddellijk voor en/of tijdens een fysieke inspanning veroorzaakt een
daling van de endogene koolhydraatoxidatie en een verhoogde opname van glucose gedurende de
inspanning. Deze aanpassingen veroorzaken een verlenging van de tijd tot uitputting door een stijging
van de glycogeenvoorraad in de spieren, door het sparen van het glycogeen in de lever en de spieren
en door een reductie van de glyconeogenese (Coombes and Hamilton 2000).
De snelheid van de exogene koolhydraatoxidatie wordt bepaald door het type koolhydraat dat gebruikt
wordt. De oxidatie van fructose en galactose verloopt respectievelijk 25% en 50% trager dan de
oxidatie van glucose. Deze vaststelling wordt toegeschreven aan een lagere absorptieratio en het feit
dat zowel fructose als galactose eerst in de lever dienen omgezet te worden in glucose. Er wordt
gesuggereerd dat de omzetting van galactose in de lever gelimiteerd is. Galactose vormt dan ook geen
ideale bron aan koolhydraten voor een sportdrank. De oxidatie van maltose, sucrose en maltodextrine
verloopt ongeveer even snel als de oxidatie van glucose. Daarnaast bestaat een positief verband tussen
de oxidatiesnelheid en de hoeveelheid ingenomen koolhydraten, in essentie de concentratie
koolhydraten vermenigvuldigd met het volume ingenomen vloeistof. Hierbij moet opgemerkt worden
dat de maximale oxidatiesnelheid 1.0 tot 1.2 g/min bedraagt. Eens deze waarde bereikt is, zal het
verder opdrijven van de koolhydraatinname geen invloed meer hebben op de oxidatiesnelheid
(Jeukendrup and Jentjens 2000).
5.3. Negatieve effecten van sportdranken
Zoals reeds hoger besproken zijn sportdranken typisch samengesteld om dehydratatie te voorkomen.
Ze vormen een bron van koolhydraten om de beschikbare energie op te krikken en voorzien het
lichaam van elektrolyten die verloren gegaan zijn via transpiratie (Coombes and Hamilton 2000).
Aangezien de koolhydraatinhoud van sportdranken vrij hoog kan zijn en het risico op dehydratatie en
elektrolytenstoornissen meestal klein is, wordt het regelmatig gebruik van deze dranken niet
aangeraden aan occasionele atleten met evenwichtig voedingspatroon en aan kinderen die deelnemen
aan routine speelactiviteiten (Meadows-Oliver and Ryan-Krause 2007; Nemet and Eliakim 2009).
Naast het potentiële risico van deze onnodige calorieën, bestaat ook het risico op tanderosie bij
frequent gebruik van sportdranken. Tanderosie wordt gedefinieerd als de chemische verwijdering van
mineralen van de tand. Erosie kan zowel intrinsieke als extrinsieke oorzaken hebben. Tanderosie is
24
typisch progressief en resulteert in het afslijten van de blootgestelde tanden. Er bestaat duidelijk een
associatie tussen de consumptie van dranken met een lage pH, zoals sportdranken, en tanderosie. De
mate van tanderosie wordt verder bepaald door de manier van drinken. Het spoelen van de mond met
de drank vergroot de contactduur van de drank met het tandoppervlak, resulterend in een verhoogd
risico op erosie. Het is echter wel aangetoond dat de toevoeging van calcium of fluor het erosieve
effect kan verminderen, door het versterken van het tandoppervlak (Ehlen, Marshall et al. 2008).
6. Onderzoeksspecificaties
Voor dit onderzoek werd beroep gedaan op jonge, gezonde judoka‟s tussen 12 en 18 jaar oud. Er
werden drie testmomenten op afzonderlijke dagen voorzien. De vrijwilligers werden eenmaal getest
onder basisomstandigheden. Deze kunnen gedefinieerd worden als de omstandigheden waarin normaal
een training wordt aangevat, d.w.z. zonder interventie. Er werd de deelnemers toegestaan naar
believen te drinken vóór en tijdens de training. Hierbij moet opgemerkt worden dat de ingenomen
vloeistof na het begin van het onderzoek, in essentie na de weging, zorgvuldig werd bijgehouden.
Vervolgens werden nog twee testmomenten voorzien telkens met een interventie. Tijdens het tweede
testmoment werden de deelnemers gestimuleerd 15 ml water per kg lichaamsgewicht te drinken
anderhalf tot één uur voor de training. Ten slotte werd dit proces tijdens het derde testmoment
herhaald met een isotone sportdrank. De testmomenten zullen verder in deze scriptie respectievelijk
benoemd worden als training 1, 2 en 3.
Een judotraining duurt anderhalf uur en bestaat uit een opwarming, het inoefenen van een aantal
technieken en oefengevechten of „randori‟. Naargelang de duur van de verschillende onderdelen
spreekt men van een technische of een conditietraining. Tijdens het onderzoek werd een
conditietraining gegeven. Hierbij wordt wordt na een stevige opwarming de nadruk gelegd op
oefengevechten. De trainingen vinden plaats in een verwarmde zaal. De trainingskledij bestaat voor
jongens uit een kimono, meisjes dragen hieronder nog een T-shirt.
Zoals reeds hoger beschreven wordt bij kinderen reeds een negatieve invloed op de algemene
fysiologische functies en prestatie waargenomen bij een reductie van het lichaamsgewicht met 1%.
Daarom werd in dit onderzoek in eerste instantie het effect van een judotraining op de hydratatiestatus,
gedefinieerd als het verlies aan lichaamsgewicht, nagegaan. Daarnaast werd ook de invloed van een
judotraining op de hemodynamische parameters, als indirecte maatstaven van het functionele
bloedvolume, bepaald. Ten slotte werd het effect van een interventie met 15ml water of sportdrank per
kg lichaamsgewicht op de hydratatiestatus en het functionele bloedvolume onderzocht.
25
III. Methodologie
1. Onderzoeksprotocol
Vóór de training werden de deelnemers gevraagd de blaas volledig te ledigen in een met label
voorziene, dichtschroefbare maatbeker. Het tijdstip van de staalafname werd hierbij zorgvuldig
genoteerd. Vervolgens werden de vrijwilligers gewogen op een geijkte elektronische weegschaal. De
weging gebeurde voor jongens in ondergoed en voor meisjes in ondergoed en een T-shirt. Dit zijn de
normale weegomstandigheden in het judo. Ten slotte werden de bloeddruk en pols bepaald met een
automatische bloeddrukmeter van Omron. Gedurende het eerste testmoment werd daarnaast eenmalig
de lichaamslengte bepaald met behulp van een op de muur bevestigde lintmeter. Vóór en tijdens de
training mocht door de deelnemers naar believen gedronken worden. De geplande te verbruiken drank
werd vóór en na de training gewogen om de geconsumeerde hoeveelheid drank te kunnen bepalen.
Tijdens de training werden de urinestalen met behulp van een precisieweegschaal gewogen en werd
een staal genomen voor de bepaling van natrium, kalium, chloor, creatinine, de osmolariteit en het
glucose- en eiwitgehalte. Deelnemers die tijdens de training wensten te urineren kregen een daarvoor
voorziene maatbeker. Ook deze stalen werden gewogen om de berekening van de urineproductie per
eenheid van tijd mogelijk te maken.
Na de training werden de deelnemers gevraagd niet te drinken tot ze een urinestaal afgeleverd hadden
en gewogen waren. De bloeddruk en pols werden opnieuw bepaald met een automatische
bloeddrukmeter van Omron. Vervolgens werden de deelnemers gevraagd de blaas volledig te ledigen
in een daarvoor voorziene dichtschroefbare maatbeker. Opnieuw werd hierbij het tijdstip zorgvuldig
genoteerd. Ten slotte werden de vrijwilligers gewogen in exact dezelfde omstandigheden als vóór de
training, namelijk jongens in ondergoed en meisjes in ondergoed en een verse T-shirt. Ook de
urinestalen bekomen na de training werden zorgvuldig gewogen en een staal werd afgenomen voor
verdere laboratoriumbepalingen. Het hierboven beschreven onderzoeksprotocol werd tijdens de drie
onderzoeksmomenten toegepast. Na de training in basisomstandigheden werd een brief met uitleg en
instructies, in essentie de hoeveelheid te drinken water voor de volgende training, meegegeven. De
hoeveelheid te drinken water werd vooraf voor iedere deelnemer afzonderlijk bepaald volgens het
principe 15ml per kg lichaamsgewicht. Na training 2 werden de deelnemers voorzien van de gepaste
hoeveelheid sportdrank, volgens het hierboven vermelde principe. Voor deze studie werd een isotone
sportdrank van het merk Aquarius Lemon of Orange gebruikt. Deze dranken beschikken over een
koolhydraatgehalte van 6,3% en een energetische waarde van 26 kcal per 100ml. In beide
sportdranken wordt sucrose, een dimeer van glucose en fructose, gebruikt. Daarnaast bevatten deze
sportdranken 22 mg natrium, 2.2 mg kalium en 0.8 mg calcium per 100ml en een aantal vitaminen.
26
2. Statistische verwerking
Voor de statistische verwerking werd gebruik gemaakt van SPSS versie 17. Er werd een tabel voorzien
met de algemene kenmerken van de onderzoekspopulatie uitgedrukt in gemiddelde ±
standaarddeviatie. Hierbij werd een verschil tussen jongens en meisjes nagegaan a.d.h.v. een Mann-
Whitney-U Test.
Om het effect van een judotraining op de hydratatiestatus bij het sportende kind te bepalen werd eerst
het absolute gewichtsverlies berekend aan de hand van het gewogen lichaamsgewicht vóór en na de
trainingen. Hierbij werd de hoeveelheid gedronken vloeistof tijdens de training in rekening gebracht.
Naar analogie van de wetenschappelijke consensus werd het absolute gewichtsverlies omgezet naar de
procentuele gewichtsafname. Daarnaast werd ook het gewichtsverlies zonder diurese, dewelke een
benadering van het vochtverlies via transpiratie en in mindere mate respiratie is, bepaald. De
significantie van het gewichtsverlies werd onderzocht aan de hand van een Wilcoxon Signed Ranks
Test. Er werd een vergelijking gemaakt van de parameters van gewichtverlies tussen jongens en
meisjes met een Kruskal-Wallis Test. Deze gegevens werden weergegeven in tabellen uitgedrukt in
gemiddelde ± standaarddeviatie met weergave van de significantie.
Vervolgens werd een vergelijking gemaakt van een aantal hemodynamische parameters om de invloed
van een judotraining op het functionele bloedvolume na te gaan. De bloeddruk en hartslag werden
vóór en na de training vergeleken. De verschillende elektrolytenconcentraties werden vóór en na de
training vergeleken in absolute waarden en in verhouding tot de urinaire creatinineconcentratie.
Creatinine is een afvalproduct gevormd uit fosforylcreatine, dat een belangrijke rol speelt bij de
vorming van ATP in de spieren. Creatinine wordt iedere dag aan een relatief constante hoeveelheid
uitgescheiden door de nieren en is bijgevolg ideaal voor standaardisatie. Daarnaast werd ook de
urinaire creatinineconcentratie op zich vergeleken vóór en na de training, aangezien creatinine door
zijn constante excretie een goede parameter is van het concentrerend vermogen van de nier voor water.
De K/(Na+K) index, als indicator van de werking van het aldosteron, werd berekend aan de hand van
de absolute urinaire natrium- en kaliumconcentratie. Ook deze parameter werd vergeleken vóór en na
de training. Daarnaast werden de absolute urinaire osmolariteit en de voor creatinine
gestandaardiseerde osmolariteit vergeleken vóór en na de training. Ten slotte werd ook de
urineproductie per eenheid van tijd berekend. Hiervoor werd gebruik gemaakt van het volume urine
bekomen tijdens en na de training en de verlopen tijd tussen de urinecollecties vóór en na de training.
Om significantie aan te tonen werd hierbij telkens gebruik gemaakt van een Wilcoxon Signed Ranks
Test. Om het effect van een interventie met water of sportdrank na te gaan werd ten slotte ook een
vergelijking gemaakt van de bovenstaande parameters tussen de drie onderzoeksmomenten. Ook
hiervoor werd beroep gedaan op een Wilcoxon Signed Ranks Test. Deze data werd weergegeven in
tabellen uitgedrukt in gemiddelde ± standaarddeviatie met weergave van de significantie.
27
IV. Resultaten
1. Algemene kenmerken van de onderzoekspopulatie
Het onderzoek werd uitgevoerd bij 16 kinderen, 8 meisjes en 8 jongens. Aan het tweede en derde
onderzoeksmoment, een interventie met water en sportdrank, namen respectievelijk 13 en 15 kinderen
deel. Uiteindelijk werden van 12 kinderen gegevens bekomen van alle drie de onderzoeksmomenten.
In Tabel 1.1 wordt de leeftijd, de lengte, het gewicht en de BMI van de volledige onderzoekspopulatie
weergegeven als gemiddelde ± standaarddeviatie. Tevens werd ook een opsplitsing gemaakt in de
gegevens van meisjes en jongens. Zoals blijkt uit Tabel 1.1 kan enkel een te verwachten verschil in
lengte vastgesteld worden tussen jongens en meisjes. Deze bevinding werd significant (p=0.004)
bevonden aan de hand van een Mann-Whitney-U Test.
Tabel 1.1: Algemene kenmerken van de onderzoekspopulatie.
Totaal Meisjes Jongens
Significantie: verschil
meisjes vs jongens*
Leeftijd (jaren) 14,7 ± 1.6 14,6 ± 1,6 14,8 ± 1,7 0,916
Lengte (cm) 169,8 ± 7,0 165,9 ± 3,3 173,6 ± 7,9 0,040
Gewicht (kg) 62,0 ± 9,9 59,2 ± 7,4 64,8 ± 11,7 0,401
BMI (kg/m²) 21,5 ± 2,5 21,5 ± 2,6 21,4 ± 2,6 0,753
*Significantie werd berekend aan de hand van een Mann-Whitney-U Test.
2. De invloed van een judotraining op de hydratatiestatus, gedefinieerd als
het verlies van lichaamsgewicht, bij het kind
Zoals reeds vermeld, wordt bij kinderen een belangrijke weerslag op de fysiologische processen en het
prestatievermogen vastgesteld bij een reductie van het lichaamsgewicht met 1%. In deze studie werd
een gemiddeld procentueel gewichtsverlies vastgesteld van 1.36% (0.61) na een training onder
basisomstandigheden. Deze vaststelling werd aan de hand van een Wilcoxon-Signed-Ranks Test
significant (p<0.001) bevonden. Ook na een interventie met 15ml water per kg lichaamsgewicht
anderhalf uur tot één uur vóór de training werd net zoals in de basisomstandigheden een significante
afname (p<0.001) van het lichaamsgewicht na de training vastgesteld. Er werd een gemiddeld
procentueel gewichtsverlies van 1.85% (1.04) waargenomen na training 2. Tenslotte werd een
interventie met 15ml sportdrank per kg lichaamsgewicht toegepast. Ook onder deze omstandigheden
werd een significante afname (p<0.001) van het lichaamsgewicht vastgesteld na de training. Het
gemiddelde procentuele gewichtsverlies na training 3 bedroeg 1.72% (0.85). Deze gegevens
suggereren een toegenomen gewichtsverlies na interventie met water en sportdrank t.o.v. de
basisomstandigheden. Daarnaast wordt in Tabel 2.1 op p. 28 ook de gemiddelde urineproductie tijdens
en na training 1, 2 en 3 weergegeven. De urineproductie tijdens en na training 2 en 3, waarbij de
28
deelnemers gestimuleerd werden om vooraf te drinken, is significant (p=0.001) toegenomen t.o.v.
training 1. Tenslotte werd een berekening gemaakt van het gewichtsverschil zonder de diurese. Deze
waarde geeft bij benadering een indruk van het vochtverlies via transpiratie en in mindere mate
respiratie.
Tabel 2.1: Parameters van gewichtsverlies na training 1,2 en 3.
Training 1 Training 2 Training 3
Absoluut gewichtsverschil (g) 858 ± 446 1157 ± 698 1073 ± 581
Procentueel gewichtsverschil (%) 1,36 ± 0,61 1,85 ± 1,04 1,72 ± 0,85
Volume urine geproduceerd tijdens en na training (ml) 62 ± 40 300 ± 264 230 ± 151
Absoluut gewichtsverschil zonder diurese (g) 795 ± 449 857 ± 647 843 ± 510
Er moet echter vermeld worden dat er een significant verschil bestaat betreffende deze parameters
tussen jongens en meisjes. Bij de meisjes werd na training 1, 2 en 3 slechts een gemiddeld procentueel
gewichtsverlies van respectievelijk 0.91% (0.45), 0.86% (0.32) en 1.17% (0.65) vastgesteld, terwijl
bij de jongens een gemiddeld procentueel gewichtsverlies van respectievelijk 1.80% (0.38), 2.70%
(0.50) en 2.36% (0.56) werd geconstateerd. Deze waarnemingen werden significant (respectievelijk
p=0.002, p=0.003 en p=0.011) bevonden aan de hand van een Kruskal-Wallis Test. Daarnaast werd
een gelijkaardig significant (respectievelijk p=0.002, p=0.003 en p=0.005) verschil tussen meisjes en
jongens vastgesteld voor het absolute gewichtsverschil. In tabel 2.2 wordt ook het volume urine,
geproduceerd tijdens en na de training, en het absolute gewichtsverschil zonder diurese weergegeven.
Ook deze laatste parameter is na zowel training 1,2 als 3 significant (respectievelijk p=0.002, p=0.003
en p=0.002) hoger bij jongens.
Tabel 2.2: Parameters van gewichtsverlies na training 1,2 en 3 bij meisjes en jongens.
Training 1 Training 2 Training 3
Meisjes Jongens
Signifi-
cantie* Meisjes Jongens
Signifi-
cantie* Meisjes Jongens
Signifi-
cantie*
Absoluut
gewichtsverschil (g) 542 ±
276
1174 ±
349 0,002
515 ±
183
1707 ±
425 0,003
712 ±
408
1487 ±
468 0,005
Procentueel
gewichtsverschil (%) 0,91 ± 0,45
1,80 ± 0,38
0,002 0,86 ± 0,32
2,70 ± 0,50
0,003 1,17 ± 0,65
2,36 ± 0,56
0,011
Volume urine (ml)
(Geproduceerd tijdens en
na training) 60 ± 33 65 ± 48 0,598
220 ±
118
369 ±
340 0,668
183 ±
121
284 ±
172 0,298
Absoluut
gewichtsverschil zonder
diurese (g)
482 ±
278
1109 ±
362 0,002
296 ±
179
1338 ±
475 0,003
529 ±
315
1203 ±
456 0,002
*Significantie werd berekend aan de hand van een Kruskal-Wallis Test.
29
In Figuur 2.1 wordt het procentuele gewichtsverlies na training 1, 2 en 3 weergegeven. De grafiek
toont aan dat het gemiddelde procentuele gewichtsverlies na zowel training 1, 2 als 3 boven de
vooropgestelde 1% ligt. In Figuur 2.2 wordt het procentuele gewichtsverlies bij jongens en meisjes
uitgezet voor de drie onderzoeksmomenten. Deze grafiek visualiseert het significant hogere verlies aan
lichaamsgewicht bij jongens t.o.v. meisjes. Daarnaast wordt ook duidelijk dat voornamelijk de jongens
zich sterk boven de eerder genoemde grens van 1% gewichtsverlies bevinden, die geassocieerd wordt
aan een gedaald prestatievermogen en verminderde fysiologische functies.
3. De invloed van een judotraining op de hemodynamische parameters, als
indirecte maatstaven van het functionele bloedvolume, bij het kind
Een belangrijke doelstelling van deze studie is het nagaan van de invloed van een judotraining op het
functionele bloedvolume bij kinderen. Aangezien deze studie werd uitgevoerd bij kinderen, werd het
niet wenselijk geacht om op verschillende tijdstippen een bloedafname te doen. Om deze reden
ontbreken directe metingen van het functionele bloedvolume. We beschikken echter wel over
hemodynamische parameters, als indirecte maatstaven van het functionele bloedvolume. Deze worden
weergegeven in Tabel 3.1 op p. 30.
Er werd een toename van de hartslag waargenomen na t.o.v. vóór training 1. Vóór en na de training
werd een gemiddelde hartslag van respectievelijk 79 b.p.m. (10) en 102 b.p.m. (14) vastgesteld. Deze
waarneming werd significant (p<0.001) bevonden aan de hand van een Wilcoxon Signed Ranks Test.
Een significant verschil (respectievelijk p=0,062 en p=0,120) tussen de systolische en diastolische
30
bloeddruk vóór en na de training kon niet worden geconstateerd. Er kon echter wel een dalende trend
opgemerkt worden van de systolische bloeddruk na t.o.v. vóór de training. Deze trend wordt
weerspiegeld in de p-waarde (p=0,062) die slechts licht boven de significantiegrens van 0.05 ligt.
Figuur 3.1 op p. 31 visualiseert dat deze trend zich verder zet na training 2 (p=0,072) en 3 (p=0.125).
Ook werd een significant (p=0.003) lagere hartslag vastgesteld bij jongens t.o.v. meisjes na de
training. Er werd na de training een gemiddelde hartslag genoteerd bij de jongens en de meisjes van
respectievelijk 91 b.p.m. (6) en 112 b.p.m. (11). Deze waarnemingen werden significant bevonden aan
de hand van een Mann-Whitney-U Test. Vóór de training kon net geen significant (p=0,083) verschil
tussen jongens en meisjes aangetoond worden. De gemiddelde hartslag vóór de training bedraagt bij
de jongens en meisjes respectievelijk 74 b.p.m. (9) en 84 b.p.m. (10). Deze cijfers suggereren een
mogelijk lagere hartslag vóór de training, in essentie de hartslag in rust, bij jongens t.o.v. meisjes in
deze studiepopulatie.
Ook verschillende urinaire parameters, die beschouwd kunnen worden als indirecte maatstaven van het
functionele bloedvolume, vertoonden significante verschillen vóór t.o.v. na training. In Figuur 3.2 op
p31 worden de urinaire elektrolytenconcentraties gestandaardiseerd voor creatinine weergegeven. De
urinaire natriumconcentratie was na de training significant (p=0.004) lager dan vóór de training. Ook
de urinaire natriumconcentratie gestandaardiseerd voor creatinine was significant (p<0.001) lager na
t.o.v. vóór de training. De gemiddelde urinaire natriumconcentratie per mg creatinine vóór en na
training was respectievelijk 0.181 mmol (0.078) en 0.073 mmol (0.047). De urinaire
kaliumconcentratie was na de training significant (p=0.049) hoger dan vóór de training. Na
Tabel 3.1: Vergelijking van de hemodynamische parameters vóór en na training 1.
Vóór training Na training
Significantie voor
t.o.v. na training*
Hartslag (b.p.m.) 79 ± 10 102 ± 14 <0,001
BD systolisch (mmHg) 140 ± 15 134 ± 15 0,062
BD diastolisch (mmHg) 71 ± 8 76 ± 11 0,120
UNa training 1 (mmol/L) 279,4 ± 62,9 126,7 ± 42,0 0,004
UNa/UCreat training 1 (mmol/mg) 0,181 ± 0,078 0,073 ± 0,047 <0,001
UK training 1 (mmol/L) 72,5 ± 50,3 83,6 ± 36,2 0,049
UK/UCreat training 1 (mmol/mg) 0,066 ± 0,033 0,041 ± 0,016 <0,001
UCl training 1 (mmol/L) 151,7 ± 62,0 106,4 ± 40,2 0,003
UCl/UCreat training 1 (mmol/mg) 0,159 ± 0,086 0,060 ± 0,039 <0,001
K/(Na+K) index training 1 (%) 27,4 ± 10,7 39,2 ± 11,6 0,008
UCreat training 1 (mg/dl) 130,1 ± 62,0 220,5 ± 101,1 0,001
UOsm training 1 (mosm/kg) 885 ± 271 892 ± 250 0,717
UOsm/UCreat training 1 (mosm/mg) 7,90 ± 2,15 4,54 ± 1,42 0,001
*Significantie werd berekend aan de hand van een Wilcoxon Signed Rank Test.
31
standaardisatie voor creatinine wordt daarentegen na de training een significant (p<0.001) lagere
kaliumconcentratie per mg creatinine weerhouden. De gemiddelde urinaire kaliumconcentratie per mg
creatinine vóór en na de training was respectievelijk 0.066 mmol (0.033) en 0.041 mmol (0.016).
Daarnaast nam de urinaire chloorconcentratie significant (p=0.003) af na de training. Ook de urinaire
chloorconcentratie gestandaardiseerd voor creatinine was significant (p<0.001) lager na de training. Er
werd een gemiddelde urinaire chloorconcentratie per mg creatinine vastgesteld vóór en na de training
van respectievelijk 0.159 mmol (0.086) en 0.060 mmol (0.039). De K/(Na+K) index, die direct
gerelateerd is aan de werking van aldosteron, nam op zijn beurt significant toe (p=0.008) na de
training. Er werd een gemiddelde K/(Na+K) index berekend vóór en na training van respectievelijk
27.4% (10.7) en 39.2% (11.6). Deze bevinding wordt geïllustreerd in Figuur 3.3 op p. 32, waar de
K/(Na+K) index vóór en na training 1 wordt weergegeven.
Vervolgens werd ook een significante (p=0.001) stijging van de urinaire creatinineconcentratie
vastgesteld na t.o.v. vóór de training. De gemiddelde urinaire creatinineconcentratie vóór en na
training bedroeg respectievelijk 130.1 mg/dl (62,0) en 220.5 mg/dl (101.1). Deze vaststelling wordt
gevisualiseerd in Figuur 3.4 op p. 32, waar de urinaire creatinineconcentratie vóór en na training 1
wordt weergegeven. Ten slotte werd een significante (p=0.001) daling van de osmolariteit
gestandaardiseerd voor creatinine waargenomen na t.o.v. vóór de training. Er kon echter geen
significant verschil in absolute osmolariteit vastgesteld worden. De gemiddelde osmolariteit
gestandaardiseerd voor creatinine vóór en na training bedraagt respectievelijk 7.90 mosm/mg (2.15) en
4.54 mosm/mg (1.42). Bovenstaande vaststellingen werden significant bevonden aan de hand van een
Wilcoxon Signed Ranks Test.
32
4. De invloed van een interventie met 15ml water per kg lichaamsgewicht
anderhalf tot één uur vóór de training, op de hemodynamische
parameters bij het sportende kind
Vóór training 2 werd, zoals reeds vermeld, een interventie met 15 ml water per kg lichaamsgewicht
anderhalf tot één uur vóór de training toegepast. In de volgende alinea‟s wordt de invloed van deze
interventie op de hemodynamische parameters bij het sportende kind besproken. In Tabel 4.1 op p. 33
worden de hemodynamische parameters vóór en na training 2 weergegeven. In Tabel 4.2 op p. 34
wordt een vergelijking gemaakt van de hemodynamische parameters vóór en na training 1, 2 en 3.
Er werd geen significant verschil gevonden in hartslag en bloeddruk tussen training 1 en 2. Er is
daarentegen wel opnieuw een significante (p=0.002) stijging van de hartslag te noteren na t.o.v. vóór
training 2. De gemiddelde hartslag vóór en na training 2 was respectievelijk 78 b.p.m. (11) en 96
b.p.m. (12). De absolute urinaire natriumconcentratie is zowel vóór als na training 2 significant
(respectievelijk p=0.013 en p=0.033) lager t.o.v. training 1. De gemiddelde absolute
natriumconcentratie vóór en na training 2 bedraagt respectievelijk 98.2 mmol/l (63.6) en 84.7 mmol/l
(49.9). Terwijl vóór en na training 1 een gemiddelde absolute natriumconcentratie van respectievelijk
179.4 mmol/l(62.9) en 126.7 mmol/l (42.0) werd genoteerd. In Figuur 4.1 op p. 36 wordt de absolute
urinaire natriumconcentratie vóór en na training 1, 2 en 3 weergegeven. De grafiek illustreert de
significant lagere natriumconcentratie vóór en na training 2 t.o.v. training 1. Wanneer echter de
urinaire natriumconcentratie wordt gestandaardiseerd voor creatinine valt dit significante verschil weg.
Daarnaast werd opnieuw een significant (p=0.001) verschil waargenomen tussen de urinaire
natriumconcentratie gestandaardiseerd voor creatinine vóór t.o.v. na training 2. De gemiddelde
urinaire natriumconcentratie per mg creatinine vóór en na training 2 bedraagt respectievelijk 0.234
mmol/mg (0.149) en 0.084 mmol/mg (0.046). In Figuur 4.3 op p. 36 worden de gestandaardiseerde
33
elektrolytenconcentraties vóór en na training 2 weergegeven. De grafiek illustreert de significante
afname van de gestandaardiseerde urinaire natriumconcentratie na t.o.v. vóór training 2. Een
significant verschil tussen de absolute natriumconcentratie vóór en na training 2 kon echter niet
vastgesteld worden.
Tabel 4.1: Vergelijking van de hemodynamische parameters vóór en na training 2.
Vóór training Na training
Significantie voor
t.o.v. na training*
Hartslag training 2 (b.p.m.) 78 ± 11 96 ± 12 0,002
BD systolisch training 2 (mmHg) 138 ± 14 131 ± 16 0,071
BD diastolisch training 2 (mmHg) 74 ± 11 72 ± 15 0,485
UNa training 2 (mmol/L) 98,2 ± 63,6 84,7 ± 49,9 0,807
UNa/UCreat training 2 (mmol/mg) 0,234 ± 0,149 0,084 ± 0,046 0,001
UK training 2 (mmol/L) 29,8 ± 16,8 46,1 ± 20,8 0,039
UK/UCreat training 2 (mmol/mg) 0,069 ± 0,035 0,046 ± 0,021 0,004
UCl training 2 (mmol/L) 94,1 ± 62,0 82,6 ± 52,8 0,917
UCl/UCreat training 2 (mmol/mg) 0,219 ± 0,148 0,083 ± 0,047 0,001
K/(Na+K) index training 2 (%) 25,8 ± 15,6 37,1 ± 13,1 0,004
UCreat training 2 (mg/dl) 53,5 ± 39,0 113,6 ± 57,9 0,007
UOsm training 2 (mosm/kg) 436 ± 291 595 ± 242 0,087
UOsm/UCreat training 2 (mosm/mg) 8,99 ± 4,23 5,74 ± 1,49 0,016
*Significantie werd berekend aan de hand van een Wilcoxon Signed Rank Test.
Ook de absolute urinaire kaliumconcentratie was zowel vóór als na training 2 significant
(respectievelijk p=0.009 en p=0.006) lager t.o.v. training 1. De gemiddelde absolute
kaliumconcentratie vóór en na training 2 bedraagt respectievelijk 29.8 mmol/l (16.8) en 46.1 mmol/l
(20.8). Terwijl vóór en na training 1 een gemiddelde absolute kaliumconcentratie van respectievelijk
72.5 mmol/l (50.3) en 83.6 mmol/l(36.2) werd waargenomen. Opnieuw valt de significantie van dit
fenomeen weg wanneer de urinaire kaliumconcentratie wordt gestandaardiseerd voor creatinine. In
Figuur 4.2 op p 36 wordt de absolute urinaire kaliumconcentratie vóór en na training 1, 2 en 3
weergegeven. De grafiek visualiseert de significant lagere kaliumconcentratie vóór en na training 2
t.o.v. training 1. Daarnaast werd voor zowel de absolute urinaire kaliumconcentratie als voor de
gestandaardiseerde kaliumconcentratie een significant (respectievelijk p=0.039 en p=0.004) verschil
waargenomen vóór en na training 2. De gemiddelde absolute kaliumconcentratie vóór en na training 2
bedraagt respectievelijk 29.8 mmol/l (16.8) en 46.1 mmol/l (20.8). De gemiddelde urinaire
kaliumconcentratie per mg creatinine vóór en na training 2 bedraagt respectievelijk 0.069 mmol
(0.035) en 0.046 mmol (0.021). Er kan dus een significante stijging van de absolute
kaliumconcentratie en een significante daling van de gestandaardiseerde kaliumconcentratie genoteerd
worden na training 2. In Figuur 4.3 op p. 36 worden de gestandaardiseerde elektrolytenconcentraties
vóór en na training 2 weergegeven. De grafiek illustreert de significante afname van de
34
gestandaardiseerde urinaire natriumconcentratie na t.o.v. vóór training 2. De figuur toont ook een
beperktere afname van de kaliumconcentratie t.o.v. de natrium- en chloorconcentratie per mg
creatinine.
De absolute urinaire chloorconcentratie is vóór training 2 significant (p=0.028) lager t.o.v. training 1.
Er kon echter geen significant verschil vastgesteld worden tussen de absolute urinaire
chloorconcentratie na training 2 t.o.v. training 1. De gemiddelde absolute urinaire chloorconcentratie
vóór en na training 2 bedraagt respectievelijk 94.1 mmol/l (61.9) en 82.6 mmol/l (52.8). Terwijl vóór
Tabel 4.2: Vergelijking van de hemodynamische parameters tussen training 1, 2 en 3.
Training 1 Training 2 Training 3 Significantie (p-waarde)*
Training
2 t.o.v. 1
Training
3 t.o.v. 1
Training
3 t.o.v. 2
Hartslag voor training (b.p.m.) 79 ± 10 78 ± 11 80 ± 12 0,223 0,950 0,878
Hartslag na training (b.p.m.) 102 ± 14 96 ± 12 100 ± 9 0,126 0,629 0,099
BD syst voor training (mmHg) 140 ± 15 138 ± 14 140 ± 15 0,485 0,842 0,695
BD syst na training (mmHg) 134 ± 15 131 ± 16 130 ± 21 0,650 0,977 0,077
BD diast voor training (mmHg) 71 ± 8 74 ± 11 72 ± 13 0,310 0,955 0,023
BD diast na training (mmHg) 76 ± 11 72 ± 15 76 ± 16 0,583 0,932 0,637
Diurese per tijdseenheid (ml/min) 0,52 ± 0,34 2,51 ± 2,16 1,83 ± 1,16 0,001 0,001 0,182
UNa voor training (mmol/L) 179,4 ± 62,9 98,2 ± 63,6 78,1 ± 72,9 0,013 0,001 0,117
UNa na training (mmol/L) 126,7 ± 42,0 84,7 ± 49,9 63,2 ± 35,8 0,033 0,002 0,308
UNa/UCreat voor training (mmol/mg) 0,181 ± 0,078 0,234 ± 0,149 0,162 ± 0,062 0,507 0,363 0,023
UNa/UCreat na training (mmol/mg) 0,073 ± 0,047 0,084 ± 0,046 0,056 ± 0,038 0,754 0,532 0,158
UK voor training (mmol/L) 72,5 ± 50,3 29,8 ± 16,8 27,6 ± 23,7 0,009 0,005 0,433
UK na training (mmol/L) 83,6 ± 36,2 46,1 ± 20,8 53,6 ± 26,7 0,006 0,281 0,695
UK/UCreat voor training (mmol/mg) 0,066 ± 0,033 0,069 ± 0,035 0,060 ± 0,025 0,552 0,394 0,195
UK/UCreat na training (mmol/mg) 0,041 ± 0,016 0,046 ± 0,021 0,043 ± 0,019 0,972 0,820 0,583
UCl voor training (mmol/L) 151,7 ± 62,0 94,1 ± 61,9 68,7 ± 65,1 0,028 0,002 0,099
UCl na training (mmol/L) 106,4 ± 40,2 82,6 ± 52,8 57,5 ± 34,7 0,133 0,015 0,158
UCl/UCreat voor training (mmol/mg) 0,159 ± 0,086 0,219 ± 0,148 0,145 ± 0,059 0,311 0,570 0,012
UCl/UCreat na training (mmol/mg) 0,060 ± 0,039 0,083 ± 0,047 0,052 ± 0,038 0,221 0,609 0,158
K/(Na+K) index voor training (%) 27,4 ± 10,7 25,8 ± 15,6 27,8 ± 9,3 0,552 0,629 0,060
K/(Na+K) index na training (%) 39,2 ± 11,6 37,1 ± 13,1 47,6 ± 14,3 0,807 0,132 0,182
UCreat voor training (mg/dl) 130,1 ± 62,0 53,5 ± 39,0 50,4 ± 48,1 0,005 0,006 0,583
UCreat na training (mg/dl) 220,5 ± 101,1 113,6 ± 57,9 154,9 ± 100,7 0,002 0,112 0,239
UOsm voor training (mosm/kg) 885 ± 271 436 ± 291 408 ± 335 0,001 0,002 0,480
UOsm na training (mosm/kg) 892 ± 250 595 ± 242 584 ± 300 0,011 0,017 0,433
UOsm/UCreat voor training (mosm/mg) 7,90 ± 2,15 8,99 ± 4,23 8,74 ± 2,05 0,638 0,594 0,272
UOsm/UCreat na training (mosm/mg) 4,54 ± 1,42 5,74 ± 1,49 4,46 ± 1,94 0,028 0,865 0,117
*Significantie werd berekend aan de hand van een Wilcoxon Signed Rank Test.
35
en na training 1 een gemiddelde absolute chloorconcentratie van respectievelijk 151.7 mmol/l (62.0)
en 106.4 mmol/l (40.2) werd genoteerd. Daarnaast werd een significant (p=0.001) verschil
waargenomen van de urinaire chloorconcentratie gestandaardiseerd voor creatinine vóór t.o.v. na
training 2. Een verschil in absolute urinaire chloorconcentratie kon niet vastgesteld worden. De
gemiddelde urinaire chloorconcentratie per mg creatinine vóór en na training 2 bedroeg respectievelijk
2.19 mmol (1.48) en 0.83 mmol (0.47). In Figuur 4.3 op p. 36 worden de gestandaardiseerde
elektrolytenconcentraties vóór en na training 2 weergegeven. De grafiek illustreert de significante
afname van de gestandaardiseerde urinaire chloorconcentratie na t.o.v. vóór training 2.
Er werd geen significant verschil vastgesteld tussen de K/(Na+K) index vóór en na training 2 t.o.v.
training 1. Er werd echter wel opnieuw een significant (p=0.004) verschil opgemerkt tussen de
K/(Na+K) index vóór t.o.v. na training 2. De K/(Na+K) index bedraagt vóór en na training 2
respectievelijk 25.8% (15.6) en 37.1% (13.1). In Figuur 4.4 op p. 36 wordt de K/(Na+K) index vóór en
na training 2 weergegeven. De grafiek illustreert de significante toename van de K/(Na+K) index na
t.o.v. vóór training 2. In Figuur 5.2 op p. 40 wordt de K/(Na+K) index weergegeven vóór en na
training 1,2 en 3. De grafiek toont aan dat er geen significant verschil bestaat tussen training 1 en 2.
De urinaire creatinineconcentratie is significant ( respectievelijk p=0.005 en p=0.002) lager zowel
vóór als na training 2 t.o.v. training 1. De gemiddelde urinaire creatinineconcentratie vóór en na
training 2 bedraagt respectievelijk 53.5 mg/dl (39.0) en 113.6 mg/dl (57.9). Terwijl vóór en na training
1 een gemiddelde urinaire creatinineconcentratie van respectievelijk 130.1 mg/dl (62.0) en 220.5
mg/dl (101.1) werd genoteerd. Er werd ook een significant (p=0.007) hogere urinaire
creatinineconcentratie na t.o.v. vóór training 2 vastgesteld. In Figuur 5.3 op p40 wordt de urinaire
creatinineconcentratie vóór en na training 1,2 en 3 weergegeven. De grafiek visualiseert de significant
lagere urinaire creatinineconcentratie vóór en na training 2 t.o.v. training 1. Daarnaast werd een
significant (p=0.001) toegenomen urineproductie per eenheid van tijd waargenomen na training 2
t.o.v. training 1. Er werd een urineproductie per tijdseenheid na training 1 en 2 van respectievelijk 0.52
ml/min (0.34) en 2.51 ml/min (2.16) vastgesteld. Deze vaststelling wordt geïllustreerd in Figuur 5.1 op
p. 40, waar de urineproductie per eenheid van tijd na training 1, 2 en 3 wordt weergegeven.
De urinaire osmolariteit was zowel vóór als na training 2 significant (respectievelijk p=0.001 en
p=0.011) lager t.o.v. training 1. De gemiddelde urinaire osmolariteit vóór en na training 2 bedroeg
respectievelijk 436.0 mosm/kg (291.1) en 594.8 mosm/kg (242.4), terwijl vóór en na training 1 een
gemiddelde urinaire osmolariteit van respectievelijk 885.3 mosm/kg (270.7) en 891.9 mosm/kg
(249.6) werd genoteerd. De urinaire osmolariteit gestandaardiseerd voor creatinine na training 2 t.o.v.
training 1 is significant (p=0.028) hoger. Er kon echter geen significant verschil vastgesteld worden
tussen de urinaire osmolariteit gestandaardiseerd voor creatinine vóór training 2 t.o.v. training 1. De
urinaire osmolariteit gestandaardiseerd voor creatinine na training 1 en 2 bedraagt respectievelijk 4.54
36
mosm/mg (1.42) en 5.74 mosm/mg (1.49). Daarnaast kon een significant (p=0.016) verschil
vastgesteld worden tussen de urinaire osmolariteit gestandaardiseerd voor creatinine vóór en na
training 2. De urinaire osmolariteit gestandaardiseerd voor creatinine vóór en na training 2 bedraagt
respectievelijk 8.99 mosm/mg (4.23) en 5.74 mosm/mg (1.49). Er kon geen significant verschil
vastgesteld worden tussen de absolute urinaire osmolariteit vóór t.o.v. na training 2. In Figuur 5.4 op
p. 40 wordt de absolute urinaire osmolariteit vóór en na training 1, 2 en 3 weergegeven. De grafiek
illustreert dat de absolute urinaire osmolariteit vóór en na training 2 significant lager is dan vóór en na
training 1.
37
5. De invloed van een interventie met 15ml sportdrank per kg
lichaamsgewicht anderhalf tot één uur vóór de training op de
hemodynamische parameters bij het sportende kind
Vóór training 3 werd, zoals reeds vermeld, een interventie met 15 ml sportdrank per kg
lichaamsgewicht anderhalf tot één uur vóór de training toegepast. In de volgende paragrafen wordt de
invloed van deze interventie op de hemodynamische parameters bij het sportende kind besproken. In
Tabel 5.1 worden de hemodynamische parameters vóór en na training 3 weergegeven. In Tabel 4.2 op
p. 34 wordt een vergelijking gemaakt van de hemodynamische parameters vóór en na training 1, 2 en
3.
Er kon geen significant verschil vastgesteld worden tussen de hartslag vóór en na training 3
(interventie met sportdrank) t.o.v. zowel training 1 (basisomstandigheden) als training 2 (interventie
met water). Er werd echter wel opnieuw een significante (p=0.002) toename waargenomen van de
hartslag na t.o.v. vóór training 3. De gemiddelde hartslag vóór en na training 3 bedroeg respectievelijk
80 b.p.m. (12) en 100 b.p.m. (9). Er kon geen significant verschil vastgesteld worden in de systolische
en diastolische bloeddruk vóór en na training 3 t.o.v. zowel training 1 als training 2.
Tabel 5.1: Vergelijking van de hemodynamische parameters vóór en na training 3.
Vóór training Na training
Significantie voor
t.o.v. na training*
Hartslag training 3 (b.p.m.) 80 ± 12 100 ± 9 0,002
BD systolisch training 3 (mmHg) 140 ± 15 130 ± 21 0,125
BD diastolisch training 3 (mmHg) 72 ± 13 76 ± 16 0,233
UNa training 3 (mmol/L) 78,1 ± 72,9 63,2 ± 35,8 0,609
UNa/UCreat training 3 (mmol/mg) 0,162 ± 0,062 0,056 ± 0,038 0,001
UK training 3 (mmol/L) 27,6 ± 23,7 53,6 ± 26,7 0,005
UK/UCreat training 3 (mmol/mg) 0,060 ± 0,025 0,043 ± 0,019 0,009
UCl training 3 (mmol/L) 68,7 ± 65,1 57,5 ± 34,7 0,776
UCl/UCreat training 3 (mmol/mg) 0,145 ± 0,059 0,052 ± 0,038 0,001
K/(Na+K) index training 3 (%) 27,8 ± 9,3 47,6 ± 14,3 0,001
UCreat training 3 (mg/dl) 50,4 ± 48,1 154,9 ± 100,7 0,003
UOsm training 3 (mosm/kg) 408 ± 335 584 ± 300 0,017
UOsm/UCreat training 3 (mosm/mg) 8,74 ± 2,05 4,46 ± 1,94 0,001
*Significantie werd berekend aan de hand van een Wilcoxon Signed Rank Test.
Er werd een significant lagere absolute urinaire natriumconcentratie vastgesteld vóór en na training 3
(respectievelijk p=0.001 en p=0.002) t.o.v. training 1. De absolute natriumconcentratie vóór en na
training 1 bedraagt respectievelijk 179.4 mmol/l (62.9) en 126.7 mmol/l (42.0). Terwijl de absolute
natriumconcentratie vóór en na training 3 respectievelijk 78.1 mmol/l (72.9) en 63.2 mmol/l (35.8)
38
bedroeg. Een significant verschil tussen training 3 en training 2 kon echter niet vastgesteld worden. In
Figuur 4.1 op p. 36 wordt de absolute urinaire natriumconcentratie vóór en na training 1, 2 en 3
weergegeven. De grafiek illustreert de significant lagere urinaire natriumconcentratie vóór en na
training 3 t.o.v. training 1. Na standaardisatie voor creatinine werd enkel een significant verschil
waargenomen tussen de urinaire natriumconcentratie vóór training 3 t.o.v. training 2. De
gestandaardiseerde urinaire natriumconcentratie vóór training 2 en 3 bedroeg respectievelijk 0.234
mmol (0.149) en 0.162 mmol (0.062) per mg creatinine. Ten slotte werd een sterk significante afname
gevonden van de urinaire natriumconcentratie gestandaardiseerd voor creatinine na t.o.v. vóór training
3. De urinaire natriumconcentratie gestandaardiseerd voor creatinine bedroeg vóór en na training 3
respectievelijk 0.162 mmol (0.062) en 0.056 mmol (0.038) per mg creatinine.
Er werd een significant (p=0.005) lagere absolute urinaire kaliumconcentratie vastgesteld vóór training
3 t.o.v. training 1. Er kon echter geen significant verschil waargenomen worden tussen de absolute
urinaire kaliumconcentratie na training 3 t.o.v. training 1. Daarnaast werd ook geen significant verschil
vastgesteld tussen training 3 en training 2. De absolute urinaire kaliumconcentratie vóór en na training
3 bedraagt respectievelijk 27.6 mmol/l (23.7) en 53.6 mmol/l (26.7). De absolute urinaire
kaliumconcentratie vóór en na training 1 bedraagt respectievelijk 72.5 mmol/l (50.3) en 83,6 mmol/l
(36,2). Na standaardisatie voor creatinine kon geen significant verschil vastgesteld worden tussen
training 3 en training 1 en 2. Ten slotte werd opnieuw een sterk significant (respectievelijk p=0.005 en
p=0.009) verschil vastgesteld in zowel absolute als gestandaardiseerde urinaire kaliumconcentratie
vóór en na training 3. De absolute urinaire kaliumconcentratie vóór en na training 3 bedraagt
respectievelijk 27.6 mmol/l (23.7) en 53.6 mmol/l (26.7). De urinaire kaliumconcentratie
gestandaardiseerd voor creatinine vóór en na training 3 bedraagt respectievelijk 0.060 mmol (0.025) en
0.043 mmol (0.019) per mg creatinine.
Er werd een significant lagere absolute urinaire chloorconcentratie vastgesteld vóór en na training 3
t.o.v. training 1 (respectievelijk p=0.002 en p=0.015). De absolute urinaire chloorconcentratie vóór en
na training 3 bedraagt respectievelijk 68.7 mmol/L (65.1) en 57.5 mmol/L (34.7). Terwijl de absolute
urinaire chloorconcentratie vóór en na training 1 respectievelijk 151.7 mmol/L (62.0) en 106.4
mmol/L (40.2) bedraagt. Er kon geen significant verschil vastgesteld worden tussen training 3 en 2. Na
standaardisatie voor creatinine werd enkel een significant (p=0.012) lagere urinaire chloorconcentratie
geconstateerd vóór training 3 t.o.v. training 2. Ten slotte werd een significant (p=0.001) lagere urinaire
chloorconcentratie gestandaardiseerd voor creatinine na t.o.v. vóór training 3. De gestandaardiseerde
urinaire chloorconcentratie vóór en na training 3 bedraagt respectievelijk 0.145 mmol (0.059) en 0.052
mmol (0.038) per mg creatinine. Er kon geen significant verschil in absolute urinaire
chloorconcentratie vóór en na training 3 worden vastgesteld.
39
Er werd geen significant verschil gevonden in de K/(Na+K) index vóór en na training 3 t.o.v. training
1 en 2. Wel werd opnieuw een significant hogere K/(Na+K) index waargenomen na t.o.v. vóór
training 3. De gemiddelde K/(Na+K) index vóór en na training 3 bedroeg respectievelijk 27.8% (9.3)
en 47.6% (14.3). In Figuur 5.2 op p. 40 wordt de K/(Na+K) index weergegeven vóór en na training 1,2
en 3. De figuur illustreert dat er geen significant verschil tussen training 1, 2 en 3 kon waargenomen
worden. Er kan uit de grafiek echter wel opgemaakt worden dat de K/(Na+K) index na zowel training
1, 2 als 3 significant stijgt t.o.v. vóór de training.
De urinaire creatinineconcentratie is significant (p=0.006) lager vóór training 3 t.o.v. training 1. Er
kon geen significant (p=0.112) verschil vastgesteld worden na training 3 t.o.v. training 1. Ook een
verschil tussen training 2 en 3 kon niet waargenomen worden. De creatinineconcentratie vóór training
1 en 3 bedraagt respectievelijk 130.1 mg/dl (62.0) en 50.4 mg/dl (48.1). Daarnaast kon een significant
(p=0.003) hogere creatinineconcentratie vastgesteld worden na t.o.v. vóór training 3. De urinaire
creatinine concentratie vóór en na training 3 bedraagt respectievelijk 50.4 mg/dl (48.1) en 154.9 mg/dl
(100.7). In Figuur 5.3 op p. 40 wordt de urinaire creatinineconcentratie weergegeven vóór en na
training 1,2 en 3. De grafiek visualiseert de significant lagere creatinineconcentratie na training 2 en 3,
een interventie met respectievelijk water of sportdrank. Echter, ook de significante stijging van het
urinaire creatinine na zowel training 1, 2 als 3 t.o.v. vóór de training kan opgemerkt worden.
Daarnaast werd een significant (p=0.001) toegenomen urineproductie per eenheid van tijd
waargenomen na training 3 t.o.v. training 1. Er werd een urineproductie per tijdseenheid na training 1
en 3 van respectievelijk 0.52 ml/min (0.34) en 1.83 ml/min (1.16) vastgesteld. Er kon geen significant
(p=0.182) verschil in urineproductie per eenheid van tijd geconstateerd worden tussen training 2 en 3.
Figuur 5.1 op p. 40 illustreert de significant toegenomen urineproductie per eenheid van tijd na
training 2 en 3 t.o.v. training 1. Daarnaast toont de grafiek een sterke spreiding van de urineproductie
per minuut na training 2, de interventie met water.
De absolute urinaire osmolariteit is significant (respectievelijk p=0.002 en p=0.017) lager vóór en na
training 3 t.o.v. training 1. De absolute urinaire osmolariteit vóór en na training 3 bedraagt
respectievelijk 407.7 mosm/kg (334.6) en 584.2 mosm/kg (299.6). Terwijl de absolute urinaire
osmolariteit vóór en na training 1 respectievelijk 885.3 mosm/kg (270.7) en 891.9 mosm/kg (249.6)
bedraagt. Er kon geen significant verschil vastgesteld worden t.o.v. training 2. Ook na standaardisatie
voor creatinine werd geen significant verschil gevonden tussen training 3 en training 1 en 2. Ten slotte
werd een significante (p=0.017) stijging van de absolute urinaire osmolariteit en een significante
(p=0.001) daling van de gestandaardiseerde urinaire osmolariteit waargenomen na training 3. De
absolute urinaire osmolariteit vóór en na training 3 bedraagt respectievelijk 407.7 mosm/kg (334.6) en
584.2 mosm/kg (299.6). De gestandaardiseerde urinaire osmolariteit vóór en na training 3 bedraagt
respectievelijk 8.74 mosm (2.05) en 4.46 mosm (1.94) per mg creatinine. In Figuur 5.4 op p. 40 wordt
de urinaire osmolariteit vóór en na training 1, 2 en 3 weergegeven. De grafiek illustreert de
40
significante afname van de urinaire osmolariteit na training 2 en 3, in essentie na een interventie met
water of sportdrank, t.o.v. training 1.
41
V. Discussie
1. De onderzoekspopulatie
Het onderzoek kon om praktische redenen slechts uitgevoerd worden op 16 kinderen, 8 meisjes en 8
jongens, tussen 12 en 18 jaar oud. Uiteindelijk werd er van 12 kinderen gegevens bekomen van alle
onderzoeksmomenten. Er werd uit ethische overwegingen geen Tanner-onderzoek naar de puberteit
uitgevoerd. Er kan echter met vrij grote zekerheid geconcludeerd worden dat alle deelnemers zich
reeds in de puberteit bevonden. Ondanks deze beperkte onderzoekspopulatie konden een aantal sterk
significante resultaten bekomen worden. Voor een aantal parameters, zoals de systolische bloeddruk,
werd een tendens geconstateerd die echter niet significant kon bevonden worden. Mogelijk kunnen
ook deze verschillen significant bevonden worden in een grotere onderzoekspopulatie. Het lijkt dan
ook nuttig dit onderzoek te herhalen in een grotere onderzoekspopulatie.
Daarnaast werden een aantal algemene kenmerken (leeftijd, lengte, gewicht en BMI) van de
onderzoekspopulatie vergeleken tussen meisjes en jongens. Er kon enkel een significant verschil in
lengte vastgesteld worden tussen beide geslachten. In overeenkomst met de verwachtingen werd
waargenomen dat de jongens binnen deze studiepopulatie significant groter waren dan de meisjes. Er
kon geen significant verschil opgemerkt worden tussen de andere bovengenoemde parameters. Er kan
dus gesteld worden dat we voor deze studie beschikken over een goed vergelijkbare groep jongens en
meisjes. Wanneer een verschil significant bevonden wordt tussen jongens en meisjes wordt dit m.a.w.
niet veroorzaakt wordt door een verschil in de algemene kenmerken zoals leeftijd en gewicht.
2. De invloed van een judotraining op de hydratatiestatus, gedefinieerd als
het verlies van lichaamsgewicht, bij het kind
Zoals reeds vermeld, wordt bij kinderen een belangrijke weerslag op de fysiologische processen en het
prestatievermogen vastgesteld bij een reductie van het lichaamsgewicht met 1% of meer. In deze
studie werd deze vooropgestelde grens zowel onder basisomstandigheden als na een interventie met
water of sportdrank overschreden. Er kon zelfs een hoger procentueel gewichtsverlies vastgesteld
worden na een interventie met water of sportdrank. Deze laatste bevinding kan echter verklaard
worden aan de hand van de interventie zelf, namelijk 15ml water of sportdrank per kg
lichaamsgewicht anderhalf tot één uur vóór de training, die resulteert in een sterk toegenomen diurese.
Er werd inderdaad een significant hoger volume geproduceerde urine genoteerd tijdens en na training
2 en 3. Echter, gezien de sterke spreiding van de resultaten kan een wisselende opvolging van de
richtlijnen omtrent vochtinname voor testmoment 2 en 3 niet worden uitgesloten. Ook het absolute
gewichtsverlies zonder diurese is van eenzelfde grootorde bij de verschillende testmomenten. Deze
waarde kan bij benadering gelijkgesteld worden aan het vochtverlies via transpiratie en in mindere
42
mate via respiratie. Deze gegevens suggereren dat bij kinderen, onafhankelijk van de hydratatiestatus
vóór de training, een significante hoeveelheid vocht en mogelijk geassocieerde elektrolyten verloren
wordt tijdens een judotraining. In de literatuur wordt beschreven dat de concentratie van natrium en
chloor in het zweet bij kinderen lager is dan bij volwassenen. De concentratie van kalium in het zweet
is dan weer hoger bij kinderen (Falk 1998). In theorie resulteren deze vaststellingen in een lagere
natrium- en chlooruitscheiding en een hoger kaliumuitscheiding via transpiratie bij kinderen. In deze
studie werd de samenstelling van het zweet echter niet bepaald. Verder onderzoek hieromtrent lijkt
dan ook wenselijk om optimale richtlijnen voor vochtinname bij sportende kinderen, meer bepaald in
het judo, op te stellen.
Er moet echter vermeld worden dat er een significant verschil bestaat betreffende deze parameters
tussen jongens en meisjes. Het procentuele gewichtsverlies werd bij jongens significant hoger
bevonden dan bij meisjes. Ook het vochtverlies via transpiratie en respiratie was significant hoger bij
jongens. Er kon bij jongens een gemiddeld vochtverlies via transpiratie en respiratie vastgesteld
worden van ruim 1 liter na zowel training 1,2 als 3. Dit verschil kan mogelijk verklaard worden aan de
hand van de fysiologische verschillen tussen jongens en meisjes. De belangrijkste rijping van het
transpiratiemechanisme bij kinderen valt namelijk samen met de puberteit. Deze coïncidentie en het
beperkte verschil in zweetsecretie tussen meisjes en volwassen vrouwen suggereren een invloed van
het mannelijke hormoon, testosteron, op de maturatie van het transpiratiemechanisme (Inoue,
Kuwahara et al. 2004; Rowland 2008). Aangezien het mannelijke geslachtshormoon testosteron
tijdens en na de puberteit bij jongens in grote hoeveelheid wordt geproduceerd, kan een omvangrijkere
transpiratie verwacht worden bij jongens. Een verschillende trainingsintensiteit tussen jongens en
meisjes kan hier echter niet worden uitgesloten. Er kan dus gesteld worden dat een judotraining een
intense en langdurige inspanning vraagt van het kind, waarbij een belangrijke hoeveelheid vocht
verloren gaat via transpiratie. Een optimale vochtinname vóór, tijdens en na de training lijkt dan ook
aangewezen. Deze maatregel is voornamelijk noodzakelijk bij jongens.
3. De invloed van een judotraining op de hemodynamische parameters, als
indirecte maatstaven van het functionele bloedvolume, bij het kind
Een tweede doelstelling van deze studie was het nagaan van de invloed van een judotraining op het
functionele bloedvolume bij kinderen. Aangezien deze studie werd uitgevoerd bij kinderen, werd het
niet wenselijk geacht om op verschillende tijdstippen een bloedafname te doen. Om deze reden
ontbreken directe metingen van het functionele bloedvolume. We beschikken echter wel over
hemodynamische parameters, als indirecte maatstaven van het functionele bloedvolume. Er werd een
significant hogere hartslag waargenomen na training. Deze vaststelling suggereert een gedaald
functioneel bloedvolume. De cardiale output( (CO) wordt namelijk bepaald door het slagvolume (SV)
en het hartritme (HR) volgens de formule CO = SV x HR. Ten gevolge van de toenemende viscositeit
43
van het bloed, secundair aan het vochtverlies, en de afname van de veneuze return naar het hart, dalen
de vuldrukken en het slagvolume. In een poging om eenzelfde cardiale output te behouden, neemt het
hartritme toe (Casa 1999). Er moet echter opgemerkt worden dat de hartslag na de training mogelijk
nog sterk verhoogd is door de gedane inspanning. Door het stretchen en het groeten na de training
verliep er echter minstens 10 minuten tijd tussen de laatste zware inspanning en de bepaling van de
hartslag.
Er werd daarnaast een significant lagere hartslag vastgesteld na de training bij de jongens t.o.v. de
meisjes. Ook vóór de training kon een lagere hartslag waargenomen worden bij de jongens. Hiervan
kon echter geen significantie aangetoond worden. Deze waarnemingen suggereren een betere fysieke
conditie bij de jongens in deze testpopulatie, resulterend in een snellere normalisatie van de hartslag na
een inspanning en een lagere hartslag in rust. Er moet echter opgemerkt worden dat om praktische
redenen de hartfrequentie eerst bij de meisjes werd bepaald, resulterend in een iets langere rustperiode
voor de jongens. Daarnaast werd een tendens tot een lagere systolische bloeddruk na de 3
testmomenten vastgesteld, naar analogie met bevindingen bij jonge voetballers (Van Biervliet 2008).
Deze waarneming kon echter niet significant bevonden worden. Mogelijk is hiervoor een grotere
onderzoekspopulatie noodzakelijk. Ook de tendens tot een lagere systolische bloeddruk na de training
kan een uiting van een gedaald functioneel bloedvolume zijn.
Ook verschillende urinaire parameters bevestigen de negatieve invloed van een judotraining op het
functionele bloedvolume. Er werd vastgesteld dat zowel de absolute als de gestandaardiseerde urinaire
natrium- en chloorconcentratie significant lager is na t.o.v. vóór de training. Uit deze
gestandaardiseerde elektrolytenconcentraties kan afgeleid worden dat na de training per mg creatinine
minder elektrolyten aanwezig zijn in de urine. Aangezien creatinine aan een vrijwel constante
hoeveelheid door de nieren wordt uitgescheiden, kan gesteld worden dat de absolute hoeveelheid
elektrolyten in de urine lager is na de training. Deze resultaten suggereren dat tijdens de training een
beroep wordt gedaan op het renine-angiotensine-aldosteron systeem om de elektrolytenuitscheiding ter
hoogte van de nieren te beperken. Onder invloed van aldosteron treedt ter hoogte van de ductus
colligens een retentie van natrium, dat mag beschouwd worden als het belangrijkste elektrolyt in de
vochthuishouding, en een secretie van kalium op. In tegenstelling tot de absolute natrium- en
chloorconcentratie, werd na de training inderdaad een hogere absolute urinaire kaliumconcentratie
genoteerd. De gestandaardiseerde urinaire kaliumconcentratie was daarentegen opnieuw significant
lager na training. Deze vaststelling suggereert dat de nieren in mindere mate concentreren voor kalium
dan voor natrium en chloor. De kaliumuitscheiding is dan ook, zoals vermeld, in belangrijke mate
afhankelijk van de diurese en het natriumaanbod in de ductuli colligentes. Bovenstaand mechanisme
wordt bevestigd door de bepaling van de K/(Na+K) index, die direct gerelateerd is aan de werking van
aldosteron. Er werd een significant hogere K/(Na+K) index vastgesteld na training, wijzend op een
verhoogde werking van het aldosteron.
44
Daarnaast werd ook een significante stijging van de urinaire creatinineconcentratie vastgesteld na de
training. Zoals reeds vermeld, wordt creatinine aan een vrijwel constante hoeveelheid uitgescheiden
door de nieren. Een stijging van de urinaire creatinineconcentratie wordt bijgevolg veroorzaakt door
een afname van de proportie water in de urine. Er kan dus gesteld worden dat de verhoogde urinaire
creatinineconcentratie het gevolg is van het toegenomen concentrerend vermogen van de nieren voor
water onder invloed van vasopressine. Vasopressine wordt geactiveerd wanneer de osmotische druk
van het plasma boven 285 mosm/kg uitstijgt en wanneer het extracellulaire vochtvolume laag is.
Vasopressine wordt dus m.a.w. geactiveerd wanneer het functionele bloedvolume is afgenomen.
Hierbij moet echter opgemerkt worden dat een minimale stijging van de serum creatinineconcentratie
en bijgevolg de urinaire creatinineconcentratie door de geleverde fysieke inspanning mogelijk is. Maar
deze invloed is eerder beperkt. Ten slotte werd een significante daling van de gestandaardiseerde
urinaire osmolariteit vastgesteld na de training. Er kon daarentegen geen significant verschil van de
absolute osmolariteit vastgesteld worden na de training. De afname van de urinaire osmolariteit
gestandaardiseerd voor creatinine bevestigt de verhoogde resorptie van osmoles, voornamelijk
elektrolyten, onder invloed van aldosteron. De absolute osmolariteit van de urine neemt echter niet
significant af aangezien er samen met osmoles ook vocht wordt geresorbeerd onder invloed van
vasopressine.
Er kan dus besloten worden dat een judotraining een negatieve impact heeft op het functionele
bloedvolume. Onder invloed van vasopressine en aldosteron wordt het concentrerend vermogen van
de nier voor respectievelijk water en elektrolyten sterk verhoogd. Deze vaststellingen suggereren het
belang van een adequate vochtinname vóór, tijdens en na de inspanning en van een afdoende
vervanging van de verloren elektrolyten.
4. De invloed van een interventie met 15ml water per kg lichaamsgewicht
anderhalf tot één uur vóór de training op de hydratatiestatus en het
functionele bloedvolume bij het sportende kind
Voor training 2 werd, zoals reeds vermeld, een interventie toegepast met 15 ml water per kg
lichaamsgewicht anderhalf uur tot één uur vóór de training. In de volgende paragrafen bespreken we
het effect van deze interventie op de hydratatiestatus en het functionele bloedvolume.
Er werd een lagere absolute urinaire natrium, kalium- en chloorconcentratie vastgesteld vóór en na
training 2 t.o.v. training 1. Deze vaststellingen werden significant bevonden met uitzondering van de
absolute urinaire chloorconcentratie na de training. Daarnaast kon een significant lagere urinaire
creatinineconcentratie en absolute urinaire osmolariteit waargenomen worden voor en na training 2
t.o.v. training 1. Deze gegevens suggereren een effect van de interventie op de hydratatiestatus. Het
concentrerende vermogen van de nier voor water, onder invloed van vasopressine, wordt namelijk
45
minder aangesproken. Dit uit zich in een grotere proportie water in de geproduceerde urine,
resulterend in een lagere absolute urinaire elektrolyten- en creatinineconcentratie. Deze stelling wordt
bevestigd wanneer de diurese per eenheid van tijd tijdens training 1 en 2 wordt vergeleken. Deze werd
significant hoger bevonden tijdens training 2 t.o.v. training 1. Er moet echter opgemerkt worden dat er
nog steeds een significant hogere urinaire creatinineconcentratie wordt geconstateerd na t.o.v. vóór de
training. Een interventie met 15 ml water per kg lichaamsgewicht anderhalf uur tot één uur vóór de
training heeft m.a.w. een gunstig maar niet afdoend effect op de hydratatiestatus. Naast een adequate
prehydratatie is m.a.w. een bijkomende vochtinname tijdens de training noodzakelijk.
Er kon daarentegen geen significant verschil vastgesteld worden tussen de gestandaardiseerde
elektrolytenconcentraties vóór en na training 2 t.o.v. training 1. Ook de K/(Na+K) index kon niet
significant verschillend bevonden worden vóór en na training 2 t.o.v. training 1. Deze gegevens
suggereren dat een interventie met water geen effect heeft op het functionele bloedvolume. Er kon
inderdaad een significant lagere gestandaardiseerde urinaire elektrolytenconcentratie vastgesteld
worden na t.o.v. vóór training 2. Ook de K/(Na+K) index en de hartslag werden significant hoger
bevonden na t.o.v. vóór training 2. Daarnaast werd een significant lagere gestandaardiseerde urinaire
osmolariteit waargenomen na t.o.v. vóór training 2, duidend op een verhoogde resorptie van
elektrolyten. Deze vaststellingen suggereren dat, ondanks onze interventie, het concentrerende
vermogen van de nieren voor elektrolyten, onder invloed van aldosteron, nog steeds sterk wordt
aangesproken.
Er kan dus besloten worden dat een interventie met 15ml water per kg lichaamsgewicht anderhalf tot
één uur vóór de training een positief maar niet afdoende effect heeft op de hydratatiestatus. Het
concentrerende vermogen van de nier voor water, onder invloed van vasopressine, wordt namelijk
minder aangesproken. Dit effect kan vermoedelijk verklaard worden door een verlaging van de plasma
osmolariteit en een verhoging van het extracellulaire vochtvolume, resulterend in een beperktere
activatie van vasopressine. Er kan echter geen invloed vastgesteld worden op het concentrerend
vermogen van de nier voor elektrolyten, onder invloed van aldosteron. Deze bevinding kan mogelijk
verklaard worden door de significante transpiratie waarmee een judotraining gepaard gaat. Hierbij
wordt vermoedelijk een niet te verwaarlozen hoeveelheid elektrolyten uitgescheiden, die slechts in
beperkte mate kan aangevuld worden met water, dat relatief arm is aan elektrolyten. Bovenstaande
gegevens bevestigen de noodzaak van een adequate vochtinname vóór, tijdens en na de training, maar
suggereren ook de noodzaak van een drank met een hogere concentratie aan elektrolyten.
46
5. De invloed van een interventie met 15ml sportdrank per kg
lichaamsgewicht anderhalf tot één uur vóór de training op de
hydratatiestatus en het functionele bloedvolume bij het sportende kind
Vóór training 3 werd, zoals reeds vermeld, een interventie met 15 ml sportdrank per kg
lichaamsgewicht anderhalf tot één uur vóór de training toegepast. In de volgende paragrafen wordt de
invloed van deze interventie op de hydratatiestatus en het functionele bloedvolume besproken.
Er werd een lagere absolute urinaire natrium-, kalium- en chloorconcentratie vastgesteld vóór en na
training 3 t.o.v. training 1. Deze waarnemingen werden significant bevonden met uitzondering van de
absolute urinaire kaliumconcentratie na de training. Daarnaast werd een significant lagere
creatinineconcentratie vóór training 3 t.o.v. training 1 vastgesteld. Ook na training 3 werd een lagere
creatinineconcentratie t.o.v. training 1 waargenomen maar deze bevinding kon niet significant
bevonden worden. Verder werd ook de absolute urinaire osmolariteit vóór en na training 3 significant
lager bevonden t.o.v. training 1. Er kon voor deze parameters echter geen significant verschil
geconstateerd worden tussen training 2 en 3. Er kan dus gesteld worden dat ook een interventie met
15ml sportdrank per kg lichaamsgewicht anderhalf tot één uur vóór de training een gunstige invloed
heeft op de hydratatiestatus. De gegevens suggereren dat het concentrerend vermogen van de nier voor
water, onder invloed van vasopressine, ook onder deze omstandigheden minder aangesproken wordt.
Deze stelling wordt bevestigd door de significant hogere diurese per eenheid van tijd tijdens training 3
t.o.v. training 1. Ook betreffende deze parameter kon echter geen significant verschil opgemerkt
worden tussen training 3 en training 2. Er kan dus gesteld worden dat een interventie met sportdrank
geen meerwaarde biedt t.o.v. een interventie met water betreffende de hydratatiestatus. Er moet echter
opgemerkt worden dat ook na t.o.v. vóór training 3 een significant hogere urinaire
creatinineconcentratie kon vastgesteld worden. Deze vaststelling suggereert dat de nieren, ondanks het
gunstige effect van de interventie, nog steeds genoodzaakt zijn te concentreren voor water, hetzij in
een beperktere mate.
Er konden daarentegen geen significante verschillen vastgesteld worden betreffende de
gestandaardiseerde urinaire elektrolytenconcentraties vóór en na training 3 t.o.v. training 1 en 2. Ook
de K/(Na+K) index kon niet significant verschillend bevonden worden vóór en na training 3 t.o.v.
training 1 en 2. Daarnaast werd geen significant verschil vastgesteld betreffende de gestandaardiseerde
urinaire osmolariteit en de hartslag vóór en na training 3 t.o.v. training 1 en 2. Er kon daarentegen ook
onder deze omstandigheden een significante daling van de gestandaardiseerde urinaire
elektrolytenconcentraties waargenomen worden na t.o.v. vóór training 3. Ook de gestandaardiseerde
urinaire osmolariteit werd na t.o.v. voor training 3 significant lager bevonden, duidend op een
verhoogde reabsorptie van elektrolyten. Daarnaast werd een hogere K/(Na+K) index en hartslag na
t.o.v. voor training 3 geconstateerd. Deze gegevens suggereren dat een interventie met sportdrank, in
47
tegenstelling tot onze verwachtingen, geen effect heeft op het concentrerend vermogen van de nier
voor elektrolyten onder invloed van aldosteron. Hiervoor kunnen een aantal verklaringen naar voor
geschoven worden. Ten eerste kan niet uitgesloten worden dat de derde training gepaard ging met een
belangrijkere mate van dehydratatie, hetzij ten gevolge van een hogere trainingsintensiteit hetzij ten
gevolge van een warmere en/of vochtigere omgeving. Het lijkt dan ook wenselijk in de toekomst de
interventies te randomiseren. Daarnaast bevat de, in deze studie gebruikte, sportdrank mogelijk
onvoldoende zout om het elektrolytenverlies tijdens de inspanning te compenseren. We beschikken
echter niet over de noodzakelijke data om deze mogelijkheid na te gaan. Een zweettest en een
rechtstreekse bepaling van de vasoactieve hormonen lijken nuttige onderzoeken om deze mogelijkheid
na te gaan. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat er zich geen effectieve reductie van het bloedvolume
voordoet maar eerder een dilatatie van het vaatbed, resulterend in een gedaalde bloeddruk en activatie
van het aldosteron. Ten slotte moet rekening gehouden worden met een mogelijke overinterpretatie
van de data.
Er kan dus besloten worden dat een interventie met 15ml sportdrank per kg lichaamsgewicht een
gunstige invloed heeft op de hydratatiestatus van het sportende kind. Er kan echter geen meerwaarde
van deze interventie vastgesteld worden t.o.v. water. Daarnaast kan, in tegenstelling tot de
verwachtingen, geen invloed van de interventie geconstateerd worden betreffende het functionele
bloedvolume.
6. Besluit
Er kan gesteld worden dat een judotraining een intense en langdurige inspanning vraagt van het kind,
waarbij een belangrijke hoeveelheid vocht verloren gaat via transpiratie. Deze stelling lijkt
voornamelijk te gelden voor jongens. Daarnaast werd een negatieve invloed van een judotraining op
het functionele bloedvolume aangetoond. Onder invloed van vasopressine en aldosteron wordt het
concentrerend vermogen van de nier voor respectievelijk water en elektrolyten sterk verhoogd.
Daarnaast werd aangetoond dat een interventie met 15ml water of sportdrank per kg lichaamsgewicht
anderhalf tot één uur vóór de training een gunstige invloed heeft op de hydratatiestatus. Namelijk, het
concentrerende vermogen van de nier voor water, onder invloed van vasopressine, wordt minder
aangesproken. Echter, ondanks de gunstige invloed van deze interventies kon geen optimale hydratatie
behouden worden tijdens de training. Bovenstaande vaststelling bevestigd dat naast een adequate
prehydratatie ook tijdens de training een afdoende vochtinname moet nagestreefd worden.
Er kon geen invloed vastgesteld worden van een interventie met water op het functionele
bloedvolume. Ook een interventie met sportdrank had, in tegenstelling tot onze verwachtingen, geen
gunstige invloed op het functionele bloedvolume. Het concentrerend vermogen van de nier voor
elektrolyten onder invloed van aldosteron kon na geen van beide interventies lager bevonden worden.
Wanneer de stimulans tot drinken t.g.v. de smaak en het zoutgehalte buiten beschouwing wordt
48
gelaten, kan er besloten worden dat een interventie met deze sportdrank geen meerwaarde biedt t.o.v.
een interventie met water. Verder onderzoek naar de optimale samenstelling en hoeveelheid van een
“sportdrank” voor kinderen lijkt noodzakelijk. Het gebruik van een zweettest en rechtstreekse
bepalingen van het functionele bloedvolume in een grotere onderzoekspopulatie lijkt hierbij
aangewezen. Opdat sporten écht gezond zou zijn, moet een adequate vochtinname onder de vorm van
water of een isotone sportdrank vóór, tijdens en na de training aanbevolen worden.
49
VI. Referenties
1. Bar-Or, O. (2000). "nutrition for child and adolescent athletes." Sports Science exchange
13(2): 4.
2. Beltrami, F. G., T. Hew-Butler, et al. (2008). "Drinking policies and exercise-associated
hyponatraemia: is anyone still promoting overdrinking?" Br J Sports Med 42(10): 496-501.
3. Braden, D. S. and J. F. Carroll (1999). "Normative cardiovascular responses to exercise in
children." Pediatr Cardiol 20(1): 4-10; discussion 11.
4. Casa, D. J. (1999). "Exercise in the Heat. I. Fundamentals of Thermal Physiology,
Performance Implications, and Dehydration." J Athl Train 34(3): 246-252.
5. Casa, D. J., L. E. Armstrong, et al. (2000). "National Athletic Trainers' Association Position
Statement: Fluid Replacement for Athletes." J Athl Train 35(2): 212-224.
6. Cheuvron, S. N. C., R. III.;Montain, S.J.;Sawka M.N. (2004). "Influence of hydration and
airflow on thermoregulatory control in the heat." Journal of Thermal Biology 29: 471-477.
7. Committee (2000). "Climatic heat stress and the exercising child and adolescent. American
Academy of Pediatrics. Committee on Sports Medicine and Fitness." Pediatrics 106(1 Pt 1):
158-9.
8. Coombes, J. S. and K. L. Hamilton (2000). "The effectiveness of commercially available
sports drinks." Sports Med 29(3): 181-209.
9. de Prado, D. M., R. G. Dias, et al. (2006). "Cardiovascular, ventilatory, and metabolic
parameters during exercise: differences between children and adults." Arq Bras Cardiol 87(4):
e149-55.
10. Ehlen, L. A., T. A. Marshall, et al. (2008). "Acidic beverages increase the risk of in vitro tooth
erosion." Nutr Res 28(5): 299-303.
11. Falk, B. (1998). "Effects of thermal stress during rest and exercise in the paediatric
population." Sports Med 25(4): 221-40.
12. Falk, B. and R. Dotan (2008). "Children's thermoregulation during exercise in the heat: a
revisit." Appl Physiol Nutr Metab 33(2): 420-7.
13. Ganong, W. F. (1987). Review of medical physiology. Norwalk, Conn., Appleton & Lange.
14. Gonzalez-Alonso, J., J. A. Calbet, et al. (1998). "Muscle blood flow is reduced with
dehydration during prolonged exercise in humans." J Physiol 513 ( Pt 3): 895-905.
15. Gonzalez-Alonso, J., C. G. Crandall, et al. (2008). "The cardiovascular challenge of exercising
in the heat." J Physiol 586(1): 45-53.
50
16. Inoue, Y., T. Kuwahara, et al. (2004). "Maturation- and aging-related changes in heat loss
effector function." J Physiol Anthropol Appl Human Sci 23(6): 289-94.
17. Jeukendrup, A. E. and R. Jentjens (2000). "Oxidation of carbohydrate feedings during
prolonged exercise: current thoughts, guidelines and directions for future research." Sports
Med 29(6): 407-24.
18. Jeukendrup, A. E. and L. Moseley (2008). "Multiple transportable carbohydrates enhance
gastric emptying and fluid delivery." Scand J Med Sci Sports.
19. Judelson, D. A., C. M. Maresh, et al. (2007). "Hydration and muscular performance: does
fluid balance affect strength, power and high-intensity endurance?" Sports Med 37(10): 907-
21.
20. Kavouras, S. A. (2002). "Assessing hydration status." Curr Opin Clin Nutr Metab Care 5(5):
519-24.
21. Loffing, J. and C. Korbmacher (2009). "Regulated sodium transport in the renal connecting
tubule (CNT) via the epithelial sodium channel (ENaC)." Pflugers Arch 458(1): 111-35.
22. Maughan, R. J., J. B. Leiper, et al. (1997). "Factors influencing the restoration of fluid and
electrolyte balance after exercise in the heat." Br J Sports Med 31(3): 175-82.
23. Maughan, R. J., S. M. Shirreffs, et al. (2007). "Errors in the estimation of hydration status
from changes in body mass." J Sports Sci 25(7): 797-804.
24. Meadows-Oliver, M. and P. Ryan-Krause (2007). "Powering up with sports and energy
drinks." J Pediatr Health Care 21(6): 413-6.
25. Merson, S. J., R. J. Maughan, et al. (2008). "Rehydration with drinks differing in sodium
concentration and recovery from moderate exercise-induced hypohydration in man." Eur J
Appl Physiol 103(5): 585-94.
26. Murray, B. (2007). "Hydration and physical performance." J Am Coll Nutr 26(5 Suppl): 542S-
548S.
27. Naughton, G. A. and J. S. Carlson (2008). "Reducing the risk of heat-related decrements to
physical activity in young people." J Sci Med Sport 11(1): 58-65.
28. Nemet, D. and A. Eliakim (2009). "Pediatric sports nutrition: an update." Curr Opin Clin Nutr
Metab Care 12(3): 304-9.
29. Petrie, H. J., E. A. Stover, et al. (2004). "Nutritional concerns for the child and adolescent
competitor." Nutrition 20(7-8): 620-31.
51
30. Popowski, L. A., R. A. Oppliger, et al. (2001). "Blood and urinary measures of hydration
status during progressive acute dehydration." Med Sci Sports Exerc 33(5): 747-53.
31. Rehrer, N. J. (2001). "Fluid and electrolyte balance in ultra-endurance sport." Sports Med
31(10): 701-15.
32. Rodriguez, N. R., N. M. Di Marco, et al. (2009). "American College of Sports Medicine
position stand. Nutrition and athletic performance." Med Sci Sports Exerc 41(3): 709-31.
33. Rowland, T. (2008). "Thermoregulation during exercise in the heat in children: old concepts
revisited." J Appl Physiol 105(2): 718-24.
34. Sawka, M. N., L. M. Burke, et al. (2007). "American College of Sports Medicine position
stand. Exercise and fluid replacement." Med Sci Sports Exerc 39(2): 377-90.
35. Sawka, M. N., S. J. Montain, et al. (2001). "Hydration effects on thermoregulation and
performance in the heat." Comp Biochem Physiol A Mol Integr Physiol 128(4): 679-90.
36. Sawka, M. N. and T. D. Noakes (2007). "Does dehydration impair exercise performance?"
Med Sci Sports Exerc 39(8): 1209-17.
37. Shirreffs, S. M. (2003). "Markers of hydration status." Eur J Clin Nutr 57 Suppl 2: S6-9.
38. Shirreffs, S. M. (2005). "The importance of good hydration for work and exercise
performance." Nutr Rev 63(6 Pt 2): S14-21.
39. Thornton, S. N. (2010). "Thirst and hydration: Physiology and consequences of dysfunction."
Physiol Behav.
40. Tsintzas, K. and C. Williams (1998). "Human muscle glycogen metabolism during exercise.
Effect of carbohydrate supplementation." Sports Med 25(1): 7-23.
41. Van Biervliet, J. P. V. B., S.; Watteyne K.; Dhooghe, P.; Bernard D.; Langlois, M.; Vande
Walle, J.G. (2008). "Changing electrolyte composition of the urine in sporting adolescents.
Effects related to urine base line concentration and prehydration."