Post on 01-Feb-2021
2012 – 2013
1e examenperiode
Temperamentele gevoeligheid voor opvoeding bij lagere
schoolkinderen en jonge adolescenten:
Differentiële susceptibiliteit of Dual risk?
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de
Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
door Joni Gyselinck
Promotor en begeleider: Dr. Sarah De Pauw
1
ABSTRACT
Lange tijd werd onderzoek gedaan naar de interactie tussen PersoonlijkheidxOmgeving
om de aanpassing van kinderen en jongeren te begrijpen vanuit een Dual-riskmodel. Dit model
stelt de kwetsbaarheid van een individu centraal. Recent stelt de Differentiële
Susceptibiliteitshypothese echter dat kinderen vanuit hun genetische, biologische en
fenotypische make-up variëren in hun gevoeligheid voor opvoeding op een for-better-and-for-
worse-manier (Belsky & Pluess, 2009). Binnen deze thesis onderzoeken we
PersoonlijkheidxOpvoedingsinteracties in het voorspellen van probleem- en adaptief gedrag op
een for-better-and-for-worse-manier. We proberen de reeds gevonden resultaten te repliceren
volgens de methode van Aiken en West (HMRA, 1991), aangevuld met de werkwijze van
Roisman et al. (2012), en we verrichten explorerend onderzoek naar het voorspellen van
aanpassing (N=587) in het licht van de recente Dual-risk versus Differentiële Susceptibiliteit-
discussie. De onafhankelijke variabelen zijn persoonlijkheid en opvoeding. Persoonlijkheid
wordt nagegaan met HiPIC (52% door moeder en 48% door vader ingevuld) en beide ouders
rapporteren opvoeding door SOG. Zowel negatieve (CBCL(6/18), moederbeoordelingen) als
positieve aanpassing (JTCI-R, zelfbeoordelingen voor coöperatief en zelfsturend gedrag)
worden als afhankelijke variabelen bekeken. Uit de resultaten blijkt da we weinig interactie-
effecten kunnen repliceren (Prinzie et al.,2003; Van Leeuwen, Mervielde, Braet en Bosmans,
2004; Van Leeuwen, Mervielde, De Clercq en De Fruyt, 2007), maar vinden wel belangrijke
hoofdeffecten van opvoeding en persoonlijkheid. We vinden ook andere interactie-effecten voor
zowel probleemgedrag als aanpassing op specifiek schaalniveau. De interpretaties liggen vooral
in lijn met Dual-risk en niet met differentiële susceptibiliteit.
2
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING ................................................................................................................................ 4
Visies op de ontwikkeling van psychopathologie.................................................................. 6
Dual-Riskmodel ................................................................................................................... 6
Biologische Sensitiviteit voor de Context versus Differentiële susceptibiliteit .................... 7
Evidentie voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese ................................................ 11
GenxOmgevingsonderzoek ................................................................................................ 11
Serotonin-transporter-linked-polymorphic region (5-HTTLPR) .................................... 12
Serotonine Receptor Gen (HTR2A) .................................................................... 13
Monoamine Oxidase (MAOA) ...................................................................................... 13
Dopaminereceptor-gen D4 (DRD4) ............................................................................... 13
Dopamine receptor-gen subtype D2 (DRD2) ................................................................ 15
CHRM2 ......................................................................................................................... 15
Biologische factorenxOmgevingsonderzoek ...................................................................... 16
Puls-amplitude ..................................................................................................... 16
Huidgeleiding....................................................................................................... 17
Vagale tonus ........................................................................................................ 17
Temperament/PersoonlijkheidxOmgevingsonderzoek ....................................................... 17
Opvoeding ............................................................................................................ 18
TemperamentxOpvoedingsonderzoek ................................................................. 19
Klassiek onderzoek: Moeilijk temperamentxOpvoeding ......................... 20
Klassiek onderzoek: Makkelijk temperamentxOpvoeding ...................... 22
Recent onderzoek: Dimensies temperamentxOpvoeding ........................ 22
PersoonlijkheidxOpvoedingsonderzoek .............................................................. 24
Onderzoeksvragen en hypotheses ....................................................................................... 27
METHODE ............................................................................................................................... 30
Participanten ........................................................................................................................ 30
Kinderen............................................................................................................................. 30
Ouders ................................................................................................................................ 30
Metingen ............................................................................................................................... 30
Persoonlijkheid................................................................................................................... 30
HiPIC ............................................................................................................................ 30
JTCI-R ........................................................................................................................... 31
Probleemgedrag ................................................................................................................ 32
Opvoeding ......................................................................................................................... 32
Procedure .............................................................................................................................. 34
3
Statistische procedures ....................................................................................................... 34
RESULTATEN......................................................................................................................... 35
Effecten geslacht en leeftijd ................................................................................................. 35
Hoofd- en interactie-effecten van persoonlijkheid en opvoeding ...................................... 36
Ouderlijk gedrag moeder x persoonlijkheid kind op internaliserende en externaliserende
problemen .......................................................................................................................... 36
Interpretatie van de twee interactie-effecten .................................................................. 37
Ouderlijk gedrag moeder x persoonlijkheid kind op coöperatief en zelfsturend gedrag ..... 38
Interpretatie van één interactie-effect ............................................................................ 42
Ouderlijk gedrag vader x persoonlijkheid kind op internaliserende en externaliserende
problemen .......................................................................................................................... 42
Interpretatie van de twee interactie-effecten .................................................................. 44
Ouderlijk gedrag vader x persoonlijkheid kind op coöperatief en zelfsturend gedrag ........ 46
Interpretatie van de twee interactie-effecten op coöperatief gedrag ............................... 48
Interpretatie van de twee interactie-effecten op zelfsturend gedrag ............................... 51
DISCUSSIE .............................................................................................................................. 52
Hoofd- en interactie-effecten van persoonlijkheid en opvoeding ...................................... 53
Probleemgedrag ................................................................................................................. 53
Adaptief gedrag .................................................................................................................. 55
Conclusie interactie- en hoofdeffecten ............................................................................... 57
Besluit ................................................................................................................................ 58
Sterktes en tekorten onderzoek en suggesties voor verder onderzoek ............................. 58
REFERENTIELIJST ............................................................................................................... 61
4
Een rijke geschiedenis aan psychiatrisch onderzoek stelt dat bepaalde genen,
fysiologische en/of psychologische processen kunnen fungeren als ‘kwetsbaarheidsfactoren’ in
de ontwikkeling van psychopathologie. Wanneer personen een bepaalde kwetsbaarheidsfactor
hebben, bestaat de kans dat zij anders zullen reageren op omgevingsinvloeden. Lange tijd werd
vanuit het ‘dual-riskmodel’ naar deze ‘kwetsbaarheden’ gekeken. Dit model stelt dat wanneer
een kind een bepaalde kwetsbaarheid bezit en blootgesteld wordt aan een negatieve
opvoedingsomgeving, dit kind meer kans heeft op het ontwikkelen van probleemgedrag. Op
basis van dit model verwacht men geen verschil tussen kinderen die wel en geen kwetsbaarheid
hebben, wanneer ze blootgesteld worden aan positieve omgevingsinvloeden.
Recent werd deze hypothese echter op een bijzondere manier uitgedaagd door de
Differentiële susceptibiliteitshypothese (Belsky & Pluess,2009). Deze hypothese stelt dat deze
‘kwetsbaarheden’ gezien moeten worden als ‘plasticiteitsfactoren’, waarbij deze
plasticiteitsfactoren zich gaan gedragen op een for-better-and-for-worse manier (Belsky &
Pluess, 2009). Op basis van deze hypothese voorspelt men dat wanneer een kind bijvoorbeeld
drager is van een bepaalde kwetsbaarheid (genetisch, fysiologisch of temperamenteel) en
terechtkomt in een negatieve opvoedingsomgeving, dit kind, in vergelijking met een kind dat
het kwetsbaarheidsgen niet heeft, op latere leeftijd een verhoogde kwetsbaarheid vertoont voor
de ontwikkeling van probleemgedrag, zelfs wanneer ze beiden in dezelfde context terechtkomen
(‘for worse’). Tot zover volgt deze hypothese het klassieke kwetsbaarheidsmodel. Deze
hypothese is echter baanbrekend omdat ze tegelijk stelt dat dit kwetsbaarheidskenmerk in feite
wijst op een ‘algemene verhoogde gevoeligheid voor omgevingsfactoren’. Dit betekent dat deze
kwetsbare kinderen terzelfdertijd ook de kinderen zijn die het veel beter doen dan kinderen
zonder dit kwetsbaarheidskenmerk, wanneer ze terechtkomen in een positieve, ondersteunende
opvoedingsomgeving (‘for better’).
De idee dat niet elk kind in dezelfde mate gevoelig is voor zijn omgeving wordt in deze
context ook uitgelegd met de metafoor van orchideeën en paardenbloemen. Dit zou teruggaan
op een oude Finse volkswijsheid (Ellis & Boyce, 2008). ‘Makrosbarn’ of paardenbloemkinderen
zijn kinderen die net als een paardenbloem stevige wortels hebben en geen specifieke zorg
behoeven waardoor ze – net als paardenbloemen - bijna overal kunnen gedijen, ongeacht de
kwaliteit van de omgeving. Dit zouden dan de kinderen zijn die relatief immuun zijn voor
negatieve opvoedingscondities en psychologische problemen omwille van genetische,
psychobiologische en/of temperamentele kenmerken (Ellis, Boyce, Belsky, Bakermans-
Kranenburg, & van IJzendoorn, 2011). Observatie van dit soort kinderen heeft veel onderzoek
naar ‘veerkracht’ of ‘resilience’ gestimuleerd. Resilience verwijst naar de mogelijkheid van een
5
persoon om zich toch op een positieve manier aan te passen of te ontwikkelen ondanks de
context waarin hij of zij opgroeit (Ellis & Boyce, 2008). Daarnaast zijn er ook ‘Orkidebarn’ of
orchideekinderen. Dit zijn de kinderen die net als een orchidee ‘fragiel’ zijn en specifieke
groeicondities nodig hebben. Dit zouden de kinderen zijn die op basis van hun genetische make-
up net extra gevoelig zijn voor de omgeving. Als deze kinderen opgevoed worden in een
ongunstig klimaat, vertonen ze een sterk verhoogde kans op het ontwikkelen van
psychopathologie. Echter, wanneer deze kinderen opgroeien in een positief klimaat zoals een
beschermende sociale omgeving, ervaren ze minder problemen in vergelijking met hun laag-
gevoelige peers (Boyce & Ellis, 2005). Net als orchideeën, zouden deze kinderen het potentieel
hebben om tot een meer spectaculaire bloei te komen. Deze kinderen ontwikkelen dus in een
‘for-better-and-for-worse’ manier in vergelijking met de modale paardenbloemkinderen: ‘for
worse’ in een negatieve opvoedingsomgeving, maar ‘for better’ in een positief
opvoedingsklimaat. Deze Differentiële susceptibiliteitshypothese is innovatief omdat het een
andere visie geeft op risicokinderen en dat dit de kinderen zijn die tot een meer optimale
ontwikkeling kunnen komen als ze maar op een adequate manier gestimuleerd worden door de
omgeving.
De laatste jaren wordt deze Differentiële susceptibiliteitshypothese door een overvloed
van studies onderzocht (o.a.; Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2011; Pitzer, Jennen-
Steinmetz, Esser, Schmidt, & Laucht, 2011, van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg,2006;).
Kwetsbaarheidskenmerken en hun interactie met de omgeving kunnen hierbij op drie niveaus
onderzocht worden: het genetische, fysiologische en het fenotypische niveau. Echter, vooral de
eerste twee niveaus krijgen momenteel de meeste aandacht in onderzoek. Het derde,
fenotypische niveau bestudeert deze kwetsbaarheidskenmerken dan op vlak van temperaments-
of persoonlijkheidskenmerken. Hoewel er nu een aantal studies zijn die het Differentiële
susceptibiliteitseffect ook voor dit niveau illustreren, gaat dit onderzoek tot nog toe
voornamelijk uit van een duale opdeling van temperament in ‘moeilijk’ versus ‘makkelijk’
temperament. Deze opdeling gaat echter voorbij aan de duidelijke evidentie dat ‘temperament’
of ‘persoonlijkheid’ een multidimensioneel construct is (De Pauw, Mervielde, & Van Leeuwen,
2009; De Pauw & Mervielde, 2010).
Deze thesis wil de Differentiële susceptibiliteitshypothese op dit niveau verder
exploreren vanuit een multidimensionele visie op temperament/persoonlijkheid. Daarnaast
willen we deze kennis integreren met het recente onderzoek naar de effecten van
multidimensionele persoonlijkheidsdimensies op het gedrag van lagere schoolkinderen en
adolescenten in interactie met opvoeding (Prinzie Onghena, Hellinckx, Grietens, Ghesquière, &
Colpin, 2003; Van Leeuwen, Mervielde, Braet,& Bosmans, 2004). Meer specifiek willen we
6
hierbij de recente inzichten en methoden toepassen die ontwikkeld werden in het kader van de
Differentiële susceptibiliteitshypothese om tot een meer genuanceerd antwoord te komen op de
vraag: Kunnen we de temperamentele gevoeligheid van Vlaamse kinderen en jongeren voor
opvoeding nu het best begrijpen vanuit een Differentiële susceptibiliteit- of Dual Riskvisie? De
interpretatie van deze interacties werd tot nog toe niet met deze theoretische discussie gelinkt. In
wat volgt, geven we eerst een gedetailleerd overzicht van de belangrijkste visies op de
ontwikkeling van psychopathologie en de huidige empirische evidentie die deze visies
ondersteunt.
Visies op de ontwikkeling van psychopathologie
Dual-Risk model.
Het Dual-risk of diathese-stress model is de traditionele visie op de ontwikkeling van
psychopathologie bij kinderen en stelt de ‘kwetsbaarheid’ van een individu centraal. Deze
kwetsbaarheid kan gedragsmatig, fysiologisch, fenotypisch of genetisch van aard zijn. Het gaat
hier om een ‘duaal’ risicomodel, omdat er een risicofactor uit de omgeving nodig is die de
‘kwetsbaarheid’ binnen het individu triggert. Er zijn dus twee risicofactoren nodig. Het grootste
verschil met de Differentiële susceptibiliteitshypothese is dat het Dual-riskmodel enkel aandacht
heeft voor de negatieve gevolgen van een negatieve omgeving, en niet voor de eventuele
voordelen van een positieve, ondersteunende omgeving. Zij gaan er bijvoorbeeld impliciet van
uit dat kinderen en volwassenen die omwille van bepaalde persoonlijkheidstrekken kwetsbaar of
veerkrachtig zijn, hetzelfde reageren op positieve omgevingen en enkel verschillen in hun
reactie op negatieve omgevingen.
Zoals reeds vermeld gebeurde een heel groot deel van dit soort onderzoek naar
‘kwetsbaarheden’ vanuit een Dual-riskmodel. Dit heeft enkele beperkingen: zo wordt er in
onderzoek vanuit deze visie enkel rekening gehouden met omgevingen waar een negatieve
factor aanwezig is. Er worden ook slechts een beperkt aantal vormen van psychologisch en
gedragsmatig functioneren bestudeerd, waarbij vooral rekening wordt gehouden met een
negatieve ontwikkeling op gedragsmatig en psychologisch vlak zonder rekening te houden met
een eventuele positieve ontwikkeling. Met andere woorden, er wordt enkel aandacht gericht op
de ‘dark side’ en niet op de ‘bright side’ van de ontwikkeling (Belsky, Bakermans-Kranenburg,
& Van IJzendoorn, 2007; Belsky & Pluess, 2009; Ellis et al., 2011).
7
Biologische Sensitiviteit voor de context versus Differentiele Susceptibiliteit.
De laatste 10 jaar hebben theoretici andere visies op de ontwikkeling van gedrag naar
voor geschoven. Twee invloedrijke modellen, met een duidelijke verwantschap, hebben
momenteel veel impact op de literatuur: Biologische Sensitiviteit voor de Context (BSC) en de
Differentiële Susceptibiliteitshypothese. Het model voor Biologische Sensitiviteit voor de
Context (BSC) werd naar voor geschoven door Boyce en Ellis (2005). Dit model stelt dat een
verhoogde stressreactiviteit leidt tot een verhoogde gevoeligheid voor omgevingsinvloeden.
Men spreekt hier dus over een fysiologische kwetsbaarheid (of reactiviteit), die getriggerd kan
worden door omgevingsinvloeden. Hierbij kunnen mogelijk negatieve effecten optreden binnen
aversieve contexten en positieve effecten binnen ondersteunende contexten. Ook hier is er, net
als in de Differentiële susceptibiliteitshypothese, dus aandacht voor de eventuele voordelen van
een positieve omgeving, in tegenstelling tot wat verondersteld wordt bij een Dual-
riskbenadering.
Biologische Sensitiviteit voor de Context (BSC) zorgt voor een breukvlak met het meer
traditionele Dual-Riskonderzoek. Tot dan toe had men altijd gedacht dat een verhoogde
biologische reactiviteit voor stress, een schadelijk overblijfsel was van een tijd waarin
bedreigingen voor de overleving ernstiger waren en meer voorkwamen. Recenter onderzoek
toonde echter aan dat de effecten van deze verhoogde reactiviteit op gedrag en gezondheid
bivalent zijn in plaats van univalent. Deze effecten kunnen dus zowel als risico- en als
protectieve factor beschouwd worden afhankelijk van de context (Boyce & Ellis, 2005). Door
deze inzichten ontstonden er nieuwe hypotheses. Het BSC-model stelt namelijk dat er een U-
vormig verband bestaat tussen de hoeveelheid stress of aversieve condities waaraan iemand
wordt blootgesteld en de ontwikkeling van stressreactieve profielen (Belsky & Pluess, 2009).
Die profielen staan voor de intensiteit waarmee iemand reageert op een bepaalde stimulus.
Reactiviteit wordt hierbij gezien als een persoonlijkheidsconstruct dat redelijk stabiel is over
tijd, maar waar veel individuele verschillen in bestaan. De oorzaak van deze verschillen is niet
gekend; wel is er erkenning binnen de literatuur dat zowel het genoom als stressvolle ervaringen
op jonge leeftijd een rol spelen in het ontwikkelen van een bepaald fenotype (Boyce & Ellis,
2005).
Boyce en Ellis (2005) stelden binnen het kader van BSC 3 hypothesen voorop:
(a) Blootstelling aan buitengewoon stresserende omgevingen tijdens de kindertijd zorgt
voor een verhoogde stressreactiviteit, waardoor individuen bedreigingen of gevaren
beter kunnen detecteren.
8
(b) Blootstelling aan een buitengewoon ondersteunende omgeving tijdens de kindertijd
zorgt ook voor een toename in stressreactiviteit, wat ervoor zorgt dat deze individuen
een verhoogde gevoeligheid vertonen voor sociale hulpbronnen en steun uit de
omgeving.
Deze twee hypothesen gaan over de uiteinden van de U-vormige verdeling. Voor beide
hypothesen wordt gesteld dat er een toename in reactiviteit zal plaatsvinden, maar de uiting
daarvan, het fenotype, kan zeer sterk verschillen voor positieve en negatieve contexten. Een
derde hypothese gaat over het midden van de verdeling:
(c) Blootstelling aan omgevingen die noch buitengewoon stresserend, noch buitengewoon
ondersteunend zijn, zorgen voor een verlaging van de stressreactiviteit. Dit zou
individuen een buffer bieden tegen chronische stressoren binnen een omgeving die noch
continu ondersteunend, noch continu bedreigend is.
(Figuur 1, gebaseerd op Boyce & Ellis,2005)
In een onderzoek van Ellis, Essex en Boyce (2005) dat deze drie hypothesen onderzocht, werd
voor alle drie evidentie gevonden. Hoewel er soms over persoonlijkheidsfenotypes gesproken
wordt, worden vooral fysiologische maten gebruikt in BSC-onderzoek. Ellis en collega’s (2005)
gebruikten ook twee fysiologische maten voor stressreactiviteit zoals cardiovasculaire- en
adrenocorticale reactiviteit.
Belangrijk is dat het BSC-model niet beweert dat een verhoging in stressreactiviteit
louter een verhoging van arousal is als gevolg van een bepaalde dreiging. Het gaat eerder over
een ‘biologische’ gevoeligheid voor de omgeving. Volgens Strelau en Eysenck (1987) zou deze
biologische gevoeligheid op verschillende manieren tot uiting kunnen komen in
9
persoonlijkheidstrekken, bijvoorbeeld: iemand die hoog reactief is en iemand die introvert is
hebben beiden als doel om sterke stimulaties te vermijden, net als een verhoging van de arousal.
Laag reactieve individuen en extraverten stellen zich dan weer als doel om in heel drukke
situaties terecht te komen. Binnen het onderzoek rond BSC is ‘reactiviteit’ als
persoonlijkheidsconstruct heel belangrijk gebleken. Het is namelijk zo dat mensen die meer
reactief zijn, ook gevoeliger zouden zijn voor zwakke signalen uit de omgeving. Verder is hun
optimale arousal-niveau eerder laag en zijn ze minder in staat dan anderen om langdurig
blootgesteld te worden aan intense stimuli (Kohn, 1991; Strelau, 1983).
BSC wordt vaak gezien als de voorloper van de Differentiële susceptibiliteitshypothese
(Ellis et al., 2011). Het BSC-model en de Differentiële susceptibiliteitshypothese zijn echter
bijna op hetzelfde moment ontstaan, maar werden door twee verschillende onderzoeksgroepen
ontwikkeld. Er zijn veel verschillen tussen de twee modellen te vinden, maar er zijn ook heel
wat gelijkenissen. Zo is er ten eerste het vertrekpunt van beide: ze vertrekken beide van een
evolutionaire basis en stellen dat de reactiviteit van een bepaalde persoon bepalend is voor de
interacties tussen persoons- en omgevingskenmerken. Meer specifiek stelt zowel BSC als de
Differentiële susceptibiliteitshypothese dat ouders op voorhand niet kunnen weten welke
opvoedingsstrategie de beste is voor hun kind, met het oog op voortplanting en overleving.
Daarom brengen ze nakomelingen voort die allen verschillen in hun susceptibiliteit voor
omgevingsinvloeden. De implicatie hiervan is dat de ene meer beïnvloed zal worden door de
omgeving dan de andere, ook al is de context dezelfde. Wat dus werkt voor het ene kind in het
bevorderen van de ontwikkeling, of het belemmeren van een negatieve ontwikkeling, werkt dus
niet voor een ander kind. Deze differentiële susceptibiliteit varieert ook zeer sterk tussen
mensen. Deze variabiliteit kan veroorzaakt worden door enerzijds de genetische overerving,
maar anderzijds ook door de gebeurtenissen die iemand meemaakt tijdens zijn of haar leven.
Ten tweede stellen zowel BSC als de Differentiële susceptibiliteitshypothese dat een verhoogde
gevoeligheid niet gekoppeld is aan een bepaalde levensfase of bepaalde negatieve contexten.
Maar, het feit dat een bepaalde context op één moment in de tijd een bepalende invloed heeft,
wil niet zeggen dat het voor altijd zo zal blijven. Ten derde leggen beide modellen de nadruk op
een gevoeligheid voor zowel positieve als negatieve omgevingsinvloeden (Ellis et al., 2011).
Qua verschillen tussen deze twee modellen kan gekeken worden naar de specificiteit
van de effecten. De Differentiële susceptibiliteitshypothese heeft het over domein-specifieke
effecten, namelijk een verhoogde gevoeligheid voor de effecten van opvoeding, waar BSC
eerder gaat over een algemene gevoeligheid voor contexten.
10
Figuur 2, de Differentiële susceptibiliteitshypothese (uit Roisman , Newman, Fraley, Haltigan, Groh, & Haydon,
2012) Opmerking: w= for worse, b=for better, X=opvoeding
Een tweede verschil is de definitie van ‘reactiviteit’: BSC definieert reactiviteit als
neurobiologische stress-responssystemen, Belsky daarentegen heeft het vooral over reactiviteit
op fenotypisch vlak (Boyce & Ellis, 2005). BSC gaat uit van een Gen x Omgevingsinteractie die
aan de basis ligt van een verhoogde responsiviteit. De nadruk ligt hierbij vooral op genen en
temperament. .Bij de Differentiële susceptibiliteitshypothese wordt dan weer gesteld dat men
een verhoogde gevoeligheid vertoont omwille van erfelijke redenen. Ook heeft de theorie van
Belsky een probleem in het onderscheiden van kinderen die hoog of laag susceptibel zijn. Het is
niet duidelijk welke criteria hiervoor gebruikt dienen te worden. Bij BSC is dit wel duidelijk
daar men het heeft over fysiologische en genetische markers voor een verhoogde
susceptibiliteit.
Ook al krijgt de Differentiële susceptibiliteitshypothese en BSC vooral in de laatste
jaren veel erkenning en aandacht in onderzoek, de idee dat kinderen verschillen in hun
gevoeligheid voor opvoeding op basis van hun constitutionele make-up is niet helemaal nieuw.
Zelfs al van bij de ‘herontdekking’ van temperament werd gesproken over “goodness of fit”
(Thomas & Chess, 1977), wat inhoudt dat er een goede overeenstemming moet zijn tussen het
unieke temperament van het kind en de opvoeding van de ouders om een optimale ontwikkeling
van het kind te garanderen. De laatste jaren werd er dan ook heel wat
TemperamentxOmgevingsonderzoek en PersoonlijkheidxOmgevingsonderzoek uitgevoer, los
van de hele discussie rond differentiële susceptibiliteit en BSC.
Echter, de Differentiële susceptibiliteitshypothese brengt twee nieuwe elementen aan.
Ten eerste is er de visie dat ‘kwetsbaarheid’ geïnterpreteerd wordt als ‘plasticiteit’, een meer
11
algemene gevoeligheid voor de effecten van de omgeving. En ten tweede, daaraan gekoppeld,
dat men ook aandacht moet hebben voor de ‘bright side’, omdat die kinderen met meer
plasticiteitskenmerken ook meer gevoelig zijn voor een positieve omgeving en bijgevolg tot
meer spectaculaire bloei ontwikkelen (‘for better’) dan kinderen die ongevoeliger zijn voor de
omgeving. Omdat PersoonlijkheidxOmgevingsonderzoek vroeger vooral uitging van een Dual-
riskmodel is dit ‘for-better-and-for-worse’-patroon echter nog nauwelijks onderzocht en richt
het meeste onderzoek zich enkel op de ‘dark-side/for-worse’ van ontwikkeling.
Hieronder gaan we in op het bestaande onderzoek naar de Differentiële
susceptibiliteitshypothese, met aandacht voor het genetische, fysiologische en duale
temperamentsniveau (makkelijk versus moeilijk). Daarna geven we een overzicht van het
ruimere persoonlijkheids- en ontwikkelingsonderzoek waar men interacties nagaat tussen
temperament/persoonlijkheid en opvoeding, veelal vanuit een niet expliciete Dual-risk-
assumptie.
Evidentie voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese
Gen x Omgevingsonderzoek.
Tot nu toe werd veruit het meeste onderzoek gedaan naar de interactie tussen genen en
omgeving en de invloed daarvan op de ontwikkeling van een kind. Dit zou willen zeggen dat de
invloed van bepaalde omgevingsfactoren, zoals opvoeding, gemodereerd worden door bepaalde
genen (o.a. Caspi et al., 2003; Jokela et al., 2007; Beach, Brody, Lei, & Philibert, 2010;
Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2011). In het overzichtsartikel van Belsky en Pluess
(2009) wordt evidentie voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese gegeven en wordt een
overzicht geboden van de factoren die eventueel verantwoordelijk zijn voor die ‘kwetsbaarheid’.
We baseren ons op de review en vullen deze waar nodig aan met meer recent onderzoek.
Hier volgt een overzicht van zes genen, waarvan aangenomen wordt dat ze een
genetische ‘kwetsbaarheid’ vormen voor de ontwikkeling van kinderen en jongeren wellicht in
een ‘for-better-and-for-worse’ interactie met de omgeving: 5-HTTLPR, HTR2A, MAOA,
DRD4, DRD2, CHRM2. Deze genen worden ook soms wel de ‘usual suspects’ genoemd (Luijk,
Roisman, Haltigan, Tiemeier, Booth-LaForce, Van IJzendoorn, …,& Bakermans-Kranenburg,
2011)
12
Serotonin-transporter-linked polymorphic region (5-HTTLPR).
Het meest onderzochte gen is het 5-HTTLPR gen. 5-HTTLPR is een regio die zich
herhaalt binnen een gen dat codeert voor een serotonine transporter. Serotonine is vooral
belangrijk in het bepalen van onze stemming, emoties, slaapritme, seksuele activiteit en eetlust.
Onderzoek naar 5–HTTLPR focust doorgaans op twee varianten waarin het allel kan
voorkomen, ook al zijn er meer varianten gekend. De ene groep zijn zij die drager zijn van
minstens 1 kort allel (k/k of k/l) en zij die drager zijn van twee lange allelen (l/l). Zo een kort
allel is geassocieerd met een verminderde concentratie van een molecule die zorgt voor het
transport van serotonine en wordt ook geassocieerd met depressie (Belsky & Pluess, 2009).
Caspi et al. (2003) waren de eerste die aantoonden dat het 5-HTTLPR gen de effecten
van stressvolle gebeurtenissen op depressieve symptomen modereert op een ‘for-better-and-for-
worse’-manier tijdens de vroege volwassenheid. Het modereert ook de kans op suïcide of een
majeure depressie op 26-jarige leeftijd. Mensen die drager zijn van 2 korte allelen hadden het
meeste kans op het ervaren van depressieve symptomen, maar ervoeren het minste hinder bij
afwezigheid van stressvolle gebeurtenissen. Manuck, et al.(2004) vonden zelfs een effect van
sociaal – economische status (SES) op serotonine. Zij vonden hier evidentie die in lijn ligt met
de Differentiële susceptibiliteitshypothese (voor een verder overzicht van bestaande
onderzoeken; zie Belsky & Pluess, 2009).
Deze Gen x Omgevingeffecten worden echter niet altijd gerepliceerd. In een meta-
analyse van Risch, Herrell, Lehner, Lian, Eaves, Hoh, …, & Merikangas. (2009) werd de
interactie tussen het 5-HTTLPR gen en stressvolle gebeurtenissen op depressie onderzocht.
Deze meta-analyse bestudeerde 14 studies naar deze GenxOmgevingsinteractie en vond een
hoofdeffect voor het aantal stressvolle gebeurtenissen op depressie. Echter, ze vond geen
significant verband tussen de aanwezigheid van het 5-HTTLPR gen en depressie. Ook de
interactie tussen het 5-HTTLPR gen en stressvolle gebeurtenissen bleek niet significant te zijn.
Dit is ook zo wanneer er specifiek naar mannen en vrouwen wordt gekeken. Een recente meta-
analyse van Karg, Burmeister, Shedden en Sen (2011) heranalyseerde een deel van deze dataset
opnieuw met andere meta-analytische methoden (54 studies) en rapporteerde echter wel dat 5-
HTTLPR de relatie tussen stress en depressie significant modereert. Ook al heerst er dus nog
veel onduidelijkheid in het onderzoek naar de robuuste modererende effecten van 5-HTTLPR,
wordt dit gen in veel recente studies opgenomen als één van de belangrijkste genetische
susceptibiliteitsfactoren.
13
Serotonine Receptor Gen (HTR2A).
HTR2A is een tweede soort serotonine receptor gen dat voorkomt in twee vormen;
namelijk in C - en T - allelen. In sommige onderzoeken wordt er een verband gevonden tussen
C - allelen en depressie, in anderen wordt er een verband gevonden tussen T – allelen en
depressie. Onderzoek van Jokela et al. (2007) wees uit dat individuen die drager zijn van zo een
T-allel over het algemeen zowel meer gevoelig zijn voor de effecten van een negatieve
omgeving als voor de voordelen van een positieve omgeving (voor een verder overzicht van
bestaande onderzoeken; zie Belsky & Pluess, 2009). Ook niet in alle onderzoeken werden deze
effecten gevonden (zie bijvoorbeeld Bellivier, Chaste & Malafosse, 2004) en bestaat er, net als
bij het 5-HHTLPR-gen, geen eenduidigheid.
Monoamine Oxidase (MAOA).
Een derde gen dat binnen de Differentiële susceptibiliteitshypothese werd onderzocht is
een gen dat voor monoamine oxidase codeert en gelegen is op het X-chromosoom. MAOA
zorgt voor een omzetting van bepaalde neurotransmitters in de stofwisseling, zoals
norepinephrine, serotonine en dopamine, zodat ze inactief worden. Wanneer het MAOA-gen
verstoord functioneert, zou dit zorgen voor een toename van agressief gedrag. Dit blijkt zowel
uit studies met mensen als met dieren.
Kim-Cohen et al. (2006) deden onderzoek met 7-jarige jongens met lage waarden voor
MAOA. Ze werden door hun moeder en leerkrachten beoordeeld op gezondheidsproblemen.
Hieruit bleek dat zij meer gezondheidsproblemen vertoonden, vooral symptomen van ADHD,
wanneer zij werden blootgesteld aan misbruik. Zij vertoonden echter veel minder problemen
wanneer zij niet blootgesteld werden aan misbruik, in vergelijking met jongens met een hoge
MAOA-waarden (voor een verder overzicht van bestaande onderzoeken die de for-better-and-
for-worse hypothese bevestigen; Belsky & Pluess, 2009).
Dopaminereceptor - gen D4 (DRD4).
Een vierde gen is het DRD4-gen. Er zijn verschillende varianten van DRD4 die variëren
in het aantal herhalingen van 48-base-paren in axon III. De variant met 7 herhalingen van die
base-paren wordt gezien als een kwetsbaarheidsfactor (het 7-repeat allel). Dit komt ondermeer
door zijn link met ADHD, novelty-seeking en het niet efficiënt opnemen van dopamine (Belsky
& Pluess, 2009). Dopamine speelt een rol bij het ervaren van genot, blijdschap en welzijn van
mensen. Een heel aantal studies geven aan dat individuen die dit risico-gen dragen niet alleen
meer beïnvloed worden door negatieve omgevingsinvloeden, maar ook meer voordeel halen uit
14
een positieve omgeving (o.a. van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2006). Deze genen
gedragen zich dus ook op een for-better-and-for-worse manier.
In een onderzoek van van IJzendoorn en Bakermans-Kranenburg (2006) werd
bijvoorbeeld onderzocht of er een verband is tussen een onverwerkt verlies of trauma bij de
moeder en desorganisatie bij het kind. Er werd in dit onderzoek een modererende rol van
DRD4 gevonden. Een onverwerkt verlies of trauma bij de moeder is geassocieerd met
desorganisatie bij een kind, maar alleen als het drager is van het 7-repeat allel. Wanneer de
moeder geen trauma of verlies heeft meegemaakt, of reeds verwerkt heeft, wordt gevonden dat
deze kinderen het zelfs heel goed doen.
Sheese, Voelker, Rothbart en Posner (2007) bestudeerden peuters die drager waren van
het 7-repeat allel. De dragers van het allel vertoonden in vergelijking met kinderen die geen
drager waren, minder sensation-seeking wanneer zij een kwaliteitsvolle opvoeding kregen. Men
zag ook dat zij meer sensation-seeking gedrag stelden wanneer de kwaliteit van de opvoeding
eerder laag was. Beach, Brody, Lei en Philibert. (2010) deden ook onderzoek naar DRD4 en de
Differentiële susceptibiliteitshypothese. Zij onderzochten een interventieprogramma en het
effect daarvan op middelenmisbruik, gedurende 29 maanden. Men ging mensen opdelen
volgens twee varianten van het DRD4-gen: de 7-repeat variant en de 4-repeat variant. Daarna
onderzocht men of er een modererend effect was van dit gen in de relatie tussen de toegepaste
interventie en de mate van middelenmisbruik. Proefpersonen werden willekeurig toegewezen
aan een behandelings- of controleconditie. Mensen die drager waren van het 7-repeat allel
vertoonden veel grotere effecten van de interventie ten opzichte van de controlegroep dan zij
met een 4-repeat allel. Er werd ook gevonden dat mensen met een 7-repeat allel binnen een
controlegroep een sterkere toename vertoonden in middelenmisbruik gedurende die 29
maanden, dan mensen met het 4-repeat allel. Deze bevindingen zijn allen in lijn met de
Differentiële susceptibiliteitshypothese.
Bakermans-Kranenburg en van IJzendoorn (2011) onderzochten de bereidheid van 7-
jarigen om geld aan een liefdadigheidsorganisatie te geven. Ze testten of de associatie tussen
hechting en het al dan niet schenken van geld gemodereerd wordt door de 7-repeat allel variant
van DRD4. Er werd gevonden dat kinderen met een veilige hechting meer geld gaven, maar
enkel als ze drager waren van het 7-repeat allel. In een andere studie van Bakermans-
Kranenburg en van IJzendoorn (2007) werd een review gedaan over de gedragsmatige en
genetische kant van hechting. Men stelde hier dat men een gedesorganiseerde hechting kon
voorspellen, wanneer de kinderen drager waren van het 7-repeat allel van DRD4 in combinatie
met een negatieve omgeving. Omgekeerd kon er een positieve hechting voorspeld worden
wanneer kinderen drager waren van het 7-repeat allel in combinatie met een positieve
15
omgeving. In onderzoek van Knafo, Israel en Ebstein (2011) en Propper, Willoughby, Halpern,
Carbone, & Cox (2007) werd ook evidentie gevonden dat het 7-repeat allel zich op een ‘for-
better-and-for-worse’ gedraagt afhankelijk van opvoedingsomgeving. Echter, net zoals voor de
andere besproken genen, vinden niet alle studies duidelijke evidentie voor deze effecten (zie
Belsky & Pluess, 2009 voor een overzicht).
Dopamine receptor –gen subtype D2 (DRD2).
DRD2 is een vijfde gen dat beschreven werd binnen differentiële susceptibiliteit. Het
codeert voor het D2 subtype van de dopamine receptoren. Het Taq1 (A1) polymorfisme is hier
van belang. Dit is een vervanging in een niet-coderende regio van het D2-gen. Mensen die
drager zijn van A1 zouden ook meer susceptibel zijn voor zowel positieve als negatieve
omgevingsinvloeden (Belsky & Pluess, 2009), al is hier minder evidentie voor te vinden.
CHRM2.
CHRM2 is een laatste gen dat bestudeerd wordt. Het codeert voor de cholinerge
muscarine 2 receptor. Uit onderzoek blijkt dat CHRM2 samenhangt met hersenfuncties zoals
leren en geheugen. Het zou dus niet onlogisch zijn om te denken dat CHRM2 samenhangt met
bepaalde stoornissen en vooral met externaliserend gedrag. CHRM2 is ook al meermaals gelinkt
aan alcoholverslaving (o.a. Luo, Kranzler, Zuo, Wang, Blumberg, & Gelernter, 2005).In een
studie van Dick, Meyers, Latendresse, Creemers, Lansford, Petit,... en Huizink(2011) werd
getest of er effectief een associatie bestaat tussen CHRM2 en externaliserend gedrag. Dit werd
getest binnen een longitudinale studie, met een op de gemeenschap gebaseerde steekproef van
adolescenten. Adolescenten die weinig monitoring ervoeren door hun ouders, vertoonden het
meeste externaliserend gedrag wanneer zij drager waren van CHRM2. Wanneer er echter veel
monitoring was door de ouders stelden zij net het minste externaliserend gedrag.
De hier besproken genetische susceptibiliteitsfactoren worden in de huidige literatuur
soms gerefereerd als de ‘usual suspects’ (Luijk et al., 2011). Ook al werd er voor al deze genen
evidentie gevonden voor een ‘for-better-and-for-worse’ functioneren, is de robuustheid van
effecten niet altijd even duidelijk aan te tonen. Eén reden hiervoor kan zijn dat het niet zo hoeft
te zijn dat slechts één gen verantwoordelijk is voor een bepaalde ontwikkelingsuitkomst. Het
zou ook kunnen dat hoe meer plasticiteits-genen/-allelen iemand bezit, hoe meer vatbaar het
individu is voor omgevingsinvloeden (Belsky & Pluess, 2009). In een aantal Gen x
Omgevingsonderzoeken is hier al bevestiging voor gevonden. Daar vond men dat de potentieel
negatieve effecten van verschillende ‘risico-genen’ de effecten van een negatieve omgeving
16
modereerden. Recent werd in een onderzoek van Bakermans-Kranenburg en van IJzendoorn
(2011) gevonden dat men het omgekeerde effect echter uit het oog was verloren. De potentieel
positieve effecten van verschillende dopamine - genen modereren ook de effecten van een
eventueel positieve omgeving. Kortom: genen kunnen op een for-better-and-for-worse manier
een invloed uitoefenen via fysiologische processen, wat niet verklaard kan worden door een
Dual-riskopvatting. Om deze onderzoekstroom verder te helpen, is het daarom essentieel dat we
ook gaan kijken naar wat de ‘bright’ side van ontwikkeling bepaalt, naast enkel te focussen op
probleemgedrag.
Biologische factoren x Omgevingsonderzoek.
Naast het onderzoek tussen genen en omgeving, is er binnen psychiatrisch onderzoek
ook gekeken naar de interactie tussen biologische/fysiologische variabelen en omgeving (BSC).
Een overzicht van het bestaande onderzoek naar de modererende effecten van fysiologische
variabelen is te vinden in de review van Belsky en Pluess (2009). In deze onderzoeken gaat men
kijken of een fysiologische ‘kwetsbaarheid’ de manier beïnvloedt waarop de opvoeding een
effect heeft op de ontwikkeling van een kind. Er wordt ook gekeken of dit op een for-better-and-
for-worse manier gebeurt, zoals verwacht kan worden op basis van de Differentiële
susceptibiliteitshypothese.
In de review van Belsky en Pluess komen drie indexen van fysiologisch functioneren
aan bod die zouden beantwoorden aan het vooropgestelde for-better-and-for-worse patroon:
puls-amplitude, huidgeleiding en vagale tonus.
Puls-amplitude.
Een eerste fysiologische factor is puls-amplitude, de verandering in bloedvolume per
hartslag. Gannon, Banks, Shelton en Luchetta (1989) vonden evidentie die consistent was met
de Differentiële susceptibiliteitshypothese. Mensen die een hoge reactiviteit vertonen van de
puls-amplitude vertonen meer fysiologische reacties bij drukte, en minder fysiologische reacties
bij minder drukte in vergelijking met mensen met een lage reactiviteit. De mensen die een traag
herstel van de hartslag hebben, vertonen minder depressieve symptomen bij minder drukte en
meer depressieve symptomen bij meer drukte. In een studie van Gilissen, Bakermans-
Kranenburg, Van IJzendoorn en van der Veer (2008) werd onderzoek gedaan bij 4- en 7-jarige
kinderen. Ze kregen allemaal dezelfde neutrale en angst-inducerende filmpjes te zien. Tijdens de
filmpjes werd hun huidgeleiding en hartslagvariabiliteit in de gaten gehouden. Deze
fysiologische reacties waren een indirecte meting van de kwaliteit van de relatie die ze met hun
moeder hadden. Zowel bij 4- als 7-jarigen vond er een stijging in de huidgeleidingsrespons
17
plaats, net als een verhoging van de hartslagvariabiliteit bij het zien van een angst-inducerend
filmpje. Er werd evidentie gevonden dat kinderen die hoog angstig waren, maar een goede
relatie hadden met hun moeder, minder intense reacties vertoonden op het angst-inducerende
filmpje. Kinderen die geen veilige relatie hadden met hun moeder vertoonden de meest intense
reacties. Dit werd vergeleken met kinderen die normaal angstig waren.
Huidgeleiding.
Een tweede belangrijke fysiologische variabele is huidgeleiding. In een onderzoek van
El-Sheikh, Keller en Erath (2007) werd onderzocht wat het verband was tussen huidgeleiding,
conflict tussen de ouders en de verandering in aanpassingsproblemen. Men vond dat hoog-
reactieve meisjes, in vergelijking met meisjes met een lage huidgeleidingsrespons, de grootste
toename in internaliserende problemen vertoonden in thuissituaties waar veel conflict is, maar
dat hier het minste toename was in aanpassingsproblemen wanneer ze opgroeiden binnen een
gezin met weinig conflict.
Vagale tonus.
Een derde en laatste fysiologische variabele is de vagale tonus, het mechanisme
waarmee de parasympathicus het hartritme regelt. Hierin vond men dat kinderen met een lage
vagale tonus, in vergelijking met kinderen met een hoge vagale tonus, minder angstig waren
wanneer ze opgroeiden in gezinnen met weinig conflict en veel angst vertoonden wanneer ze
opgroeien in gezinnen met veel conflict (El-Sheikh, Harger, & Whitson, 2001).
Temperament/PersoonlijkheidxOmgevingsonderzoek.
Psychiatrisch onderzoek heeft zich tot nu toe vooral gericht op kwetsbaarheden op het
genetische en fysiologische niveau. Binnen ontwikkelingspsychologisch onderzoek is er echter
een rijke onderzoekstraditie die kijkt naar kwetsbaarheidsfactoren op het fenotypische niveau,
zoals in temperament en persoonlijkheid. Temperament en persoonlijkheid worden dan gezien
als fenotypische factoren die individuele verschillen verklaren in ontwikkeling (Belsky &
Pluess, 2009). Eenvoudiger gesteld: het zou kunnen dat temperament en persoonlijkheid een
modererende rol spelen in de relatie tussen omgevingsinvloeden en een bepaalde
ontwikkelingsuitkomst op een for-better-and-for-worse manier. Toch is er veel verwarring in het
onderzoek met temperament en persoonlijkheid. Er is geen duidelijke definitie van wat
temperament nu precies is, en ook het verband tussen temperament en persoonlijkheid is niet
helemaal duidelijk.
18
Voor overgegaan wordt tot een overzicht van het belangrijkste onderzoek binnen
Temperament/PersoonlijkheidxOmgeving, wordt nog even stilgestaan bij de het begrip
‘opvoeding’, daar dit een belangrijk concept is binnen dit soort onderzoek naar de Differentiële
susceptibiliteitshypothese.
Opvoeding.
Opvoeding definiëren is een moeilijke opgave. Het is namelijk zo dat er geen consensus
bestaat over de definitie van opvoeding. Van Leeuwen en collega’s (2004) stellen dat het heel
belangrijk is om een onderscheid te maken tussen opvoedingsstijlen en opvoedingsgedrag. Er
bestaan vier opvoedingsstijlen die eigenlijk het algemene klimaat vormen waarin
opvoedingsgedragingen gesteld worden: een autoritaire, autoritatieve, permissieve en
onverschillige opvoedingsstijl (Maccoby & Martin, 1983). Opvoedingsgedrag kan ook
opgedeeld worden in twee hoofddimensies: ouderlijke controle en ouderlijke sensitiviteit of
warmte (Kiff, Lengua, & Zalewski, 2011). Negatieve ouderlijke controle is heel belangrijk
gebleken in hoe kinderen zich gaan aanpassen aan bepaalde contexten. Je kunt ouderlijke
controle opdelen in gedragsmatige en psychologische controle. Gedragsmatige controle gaat dan
vooral over de mate waarin ouders pogingen doen om het gedrag van hun kinderen te
controleren en aan banden te leggen, regels opleggen over hoe men zich hoort te gedragen en
om het belonen en bestraffen van gedrag. Wanneer dit gedrag consistent wordt toegepast hoeft
er niet echt een probleem te zijn. Het is pas wanneer er een zekere inconsistentie in dit gedrag
sluipt dat het kan leiden tot emotionele- en gedragsproblemen bij kinderen (Barber, 1996;
Chamberlain & Patterson, 1995; Hill Bush & Roosa, 2003).
Psychologische controle gaat vooral over de mate waarin kinderen zelf beslissingen
mogen nemen, aan zelfexpressie mogen doen. Dit hoeft ook niet per definitie problematisch te
zijn. Het wordt echter wel problematisch wanneer er van kinderen verwacht wordt dat ze in
zekere mate zelf beslissingen nemen en ouders dit niet toelaten. De andere dimensie,
sensitiviteit of warmte, wordt op zichzelf nog eens unidimensioneel beschreven. Aan de ene
kant staat warmte en aanvaarding en aan de andere kant negatief affect en verwerping.
Onderzoekers stellen dat een warme en ondersteunende opvoedingsomgeving leidt tot welzijn
bij kinderen en een verwerpende omgeving leidt tot de ontwikkeling van internaliserende en
externaliserende problemen (Kiff et al., 2011).
Veel onderzoek wijst erop dat opvoeding een belangrijke omgevingspredictor is voor
probleemgedrag. Algemeen zijn er twee stromingen te onderscheiden binnen het onderzoek naar
de impact van opvoeding op de ontwikkeling van probleemgedrag. De eerste stroming heeft het
over een soort adaptatie van het kind aan de sociale omgeving waarbinnen het opgroeit. Dus hoe
19
een kind gevormd wordt door zijn sociale omgeving. De tweede heeft aandacht voor hoe
opvoedingspraktijken de ouder-kind interacties controleren (Prinzie, Onghena, Hellinckx,
Grietens, Ghesquière, & Colpin, 2003). Vroeger werd vooral gekeken naar het effect van
opvoedingsgedrag op het ontstaan van gedragsproblemen, maar de effecten van
opvoedingsgedrag bleken eerder klein te zijn. Wel bleek dat bepaalde
persoonlijkheidseigenschappen van het kind de kwetsbaarheid voor zwakke
opvoedingsvaardigheden zouden kunnen vergroten. Nu worden zowel persoonlijkheid als
opvoeding in rekening gebracht bij het voorspellen van probleemgedrag. Tot nu toe werd vooral
vanuit een Dual-riskmodel naar deze mogelijke effecten gekeken. Het zou echter kunnen dat
deze ‘kwetsbaarheden’ zich opnieuw op een for-better-and-for-worse manier gedragen, maar dit
werd nog nauwelijks onderzocht.
TemperamentxOpvoedingsonderzoek.
Hieronder wordt een overzicht gegeven van het onderzoek naar Temperament x
Omgevingsinteracties, dat als evidentie kan geïnterpreteerd worden voor de idee van
differentiële susceptibiliteit. Er zal eerst een overzicht gegeven worden van het klassieke
onderzoek dat zich baseert op een duale indeling van temperament (Belsky & Pluess, 2009).
Daarna zal verder gegaan worden met het onderzoek dat gebruik maakt van een
multidimensionale benadering van temperament, dat tot nog toe buiten het debat rond
differentiële susceptibiliteit plaatsvond.
Als leidraad voor het beschrijven van de verschillende onderzoeken zal gebruikt
gemaakt worden van de narratieve review van Kiff et al.(2011), die aangevuld wordt met andere
onderzoeken die niet in de review werden opgenomen. In de review van Kiff en collega’s zijn
klassieke studies opgenomen(duale indeling van temperament), maar eveneens studies die
stellen dat temperament bestaat uit verschillende componenten die telkens apart kunnen
besproken worden in interactie tot de omgeving. De verschillende componenten van
temperament bij de multidimensionele benadering zijn de volgende: Negatieve Emotionaliteit,
Frustratie/Prikkelbaarheid, Angst/Inhibitie, Zelfregulatie/Effortful Control en Impulsiviteit.
Kiff et al.(2011) hielden ook rekening met zowel interactie-
(OpvoedingxOmgevingsonderzoek) als bidirectionele effecten (temperament kan een invloed
hebben op het opvoedingsgedrag van de ouders, maar ook het omgekeerde is mogelijk). Vooral
de interactionele effecten binnen deze overzichtsstudie zijn belangrijk in het licht van de
Differentiële susceptibiliteitshypothese omdat dit onderzoek meestal geïnterpreteerd wordt
binnen een Dual-riskkader. In de studie van Kiff en collega’s werden ook de verschillende
ontwikkelingsstadia en geslacht meegenomen als variabelen: het zou namelijk kunnen dat het
20
veel eenvoudiger is om binnen bepaalde leeftijdsfasen evidentie te vinden voor de Differentiële
susceptibiliteitshypothese. Voor elke temperamenteigenschap, zullen opvoedingsgedragingen
onderzocht worden die die bepaalde eigenschap voortbrengen, hierdoor uitgelokt worden of die
een voorspeller zijn van aanpassingsproblemen. Uit de combinaties van verschillende
opvoedings- en temperamentsdimensies zouden voorspellingen gedaan kunnen worden rond de
ontwikkeling van specifieke aanpassingsproblemen. De focus van de review ligt op (1) in welke
mate empirisch onderzoek transactionele en interactieve effecten van temperament en
opvoeding ondersteunen en (2) de mate waarin die effecten helpen om de ontwikkeling van
aanpassingsproblemen te verklaren. Het nadeel van deze review is dat men geen studies heeft
opgenomen waarin Positieve Emotionaliteit onderzocht werd als moderator tussen opvoeding en
aanpassingsproblemen. Er wordt dus met andere woorden enkel rekening gehouden met een
“moeilijk” temperament en niet met een “makkelijk” temperament.
Klassiek onderzoek: Moeilijk Temperament x Opvoeding.
De klassieke onderzoeken die werden opgenomen in de review van Kiffet al. (2011)
toonden allen aan dat kinderen met een ‘moeilijk’ temperament doorgaans een verhoogde kans
hebben op het ontwikkelen van aanpassingsproblemen, vooral wanneer negatieve
opvoedingsomstandigheden in het spel zijn. De meeste onderzoeken naar deze interactie vinden
echter geen evidentie voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese. De meeste bevindingen
zijn in lijn met een Dual-riskmodel. Volgens de narratieve review van Kiff en collega’s zou de
responsiviteit van de moeder een belangrijke factor zijn bij kinderen met een moeilijk
temperament (van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2006). Kinderen met een moeilijk
temperament, waarvan de moeder weinig responsief is vertonen een hogere kans op de
ontwikkeling van probleemgedrag, dan kinderen die geen moeilijk temperament hebben.
Wanneer die zelfde kinderen echter een heel responsieve, ondersteunende moeder hebben, doen
zij het beter dan kinderen die geen moeilijk temperament hebben binnen dezelfde context.
Pitzer en collega’s (2011) deden recent onderzoek naar de impact van temperament en
opvoeding bij kinderen tussen 3 maanden en 2 jaar oud, en hun interacties met externaliserend
gedrag op 8-jarige leeftijd. Temperament werd hier gedefinieerd volgens het model van Thomas
en Chess en gemeten aan de hand van een gestructureerd interview met de ouders en
gestandaardiseerde gedragsobservaties. Uit de resultaten bleek dat het voorkomen van
externaliserende problemen voorspeld werd door psychosociale tegenslagen en een lage
zelfcontrole. Er werden geen hoofdeffecten gevonden voor een restrictieve opvoeding of
empathie bij de moeder. Angstig- geïnhibeerde jongens ondervonden een positief effect van een
empathische en sensitieve opvoeding, waar meisjes, die een lage zelfcontrole hadden of angstig
21
waren, minder externaliserende problemen ontwikkelden bij een restrictieve opvoeding. Deze
resultaten leveren deels bevestiging voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese. Ze bieden
ook argumenten voor een genderspecifieke ontwikkeling van externaliserende problemen.
In een studie van Mesman, Stoel, Bakermans-Kranenburg, van IJzendoorn, Juffer, Koot
en Alink (2009) werd onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van delinquent gedrag bij
kinderen tussen 2 en 5 jaar, en welke rol een moeilijk temperament daarin speelde. Over het
algemeen vond men dat externaliserend gedrag over de tijd afnam. Hogere niveaus van
psychopathologie bij de moeder, die nadelig waren voor de kwaliteit van de opvoeding,
voorspelde een minder sterke daling in externaliserend gedrag. Een sensitieve opvoeding
voorspelde dan weer een sterkere daling in externaliserend gedrag, maar alleen voor kinderen
met een moeilijk temperament. Temperament werd hier gemeten met de Nederlandstalige versie
van de Infant Characteristics Questionnaire (ICQ). In een studie van Yaman, Mesman, van
IJzendoorn en Bakermans-Kranenburg(2010) daarentegen werd geen evidentie gevonden voor
de Differentiële susceptibiliteitshypothese. Er werd onderzoek gedaan bij 94 Turkse-
immigrantenfamilies van de tweede generatie, met peuters die 2 jaar oud waren. Ze keken of
opvoeding kon voorspellen in welke mate deze kinderen één later fysieke agressie zouden
gebruiken en welke rol temperament daarin speelt. Er werd gevonden dat peuters met een
moeilijk temperament meer negatief beïnvloed werden door een gebrek aan positieve opvoeding
dan kinderen die geen moeilijk temperament hadden. Er werd echter niet gevonden dat deze
kinderen meer voordeel zouden halen uit een positieve opvoedingsomgeving.
In een onderzoek van Velderman, Bakermans-Kranenburg, Juffer en van IJzendoorn
(2006) werd gevonden dat kinderen met een moeilijk temperament of hoog reactieve kinderen,
waarvan de moeder deelnam aan een interventieprogramma met het oog op het verbeteren van
de opvoeding, daar zeer veel voordeel uithaalden in vergelijking met hun minder-reactieve
leeftijdsgenoten. Wanneer de opvoeding echter niet verbeterde, ondervonden zij daar veel meer
nadelige effecten van in vergelijking met hun laag-reactieve peers. Temperament werd hier
gemeten met een Nederlandstalige versie van de Infant Behavior Questionnaire. Hier werden
kinderen met een moeilijk temperament gedefinieerd als kinderen die hoog-reactief waren. Dit
duidt opnieuw op de grote verscheidenheid aan definities die voor temperament gebruikt wordt
in TemperamentxOmgevingsonderzoek.
Omdat veel opvoedingsgedragingen binnen de Westerse wereld niet meer door de
ouders zelf gesteld worden, zijn Pluess en Belsky (2010) ook gaan onderzoeken wat de impact
van kinderopvang is op ontwikkeling van problemen en welke rol temperament daarin speelt. Er
wordt gevonden dat kinderen met een moeilijk temperament (zoals gemeten via de Infant
Temperament Questionnaire) die in een kwaliteitsvolle kinderopvang terechtkomen minder
22
ontwikkelingsproblemen vertonen op 10 en 11-jarige leeftijd dan kinderen zonder een moeilijk
temperament binnen deze kinderopvang. Het omgekeerde wordt gevonden wanneer kinderen
met een moeilijk temperament in een kinderopvang geplaatst worden met een lage kwaliteit. De
opvoeding zelf blijft wel de belangrijkste voorspeller van ontwikkelingsuitkomsten.
Klassiek onderzoek: Makkelijk Temperament x Opvoeding.
Zoals reeds gesteld werd is het nadeel van de studie van Kiff et al. (2011) dat er geen
onderzoeken werden opgenomen die de interactie tussen een makkelijk temperament en
opvoeding onderzochten. In een studie van Derauf, LaGasse, Smith, Newman, Shah, Arria,…en
Lester (2011) werd hier wel rekening mee gehouden, en werd geen evidentie gevonden voor de
Differentiële susceptibiliteitshypothese.
Men onderzocht de interactie tussen een makkelijk temperament en een opeenstapeling
van omgevingsrisico’s en het effect daarvan op de cognitieve, talige-, en gedragsontwikkeling
van kinderen die 3 jaar oud waren. Een makkelijk temperament werd hier gemeten aan de hand
van de Infant Behavior Questionnaire, waarbij men stelt dat kinderen met een ‘makkelijk’
temperament meer beschermd zijn tegen negatieve sociale ervaringen en ook meer positief
gedrag ontwikkelen. Men vond dat kinderen met een gemakkelijk temperament minder
probleemgedrag ontwikkelden dan kinderen met een moeilijk temperament.
Het is belangrijk om te benadrukken dat er veel willekeur is in hoe moeilijk of
makkelijk temperament gedefinieerd wordt. Soms gaat het om een mix van dimensies, maar is
het niet duidelijk welke. Een vergelijking over studies heen wordt hierdoor een moeilijke
opgave.
Recent onderzoek: Dimensies van Temperament x Opvoeding.
Voor de bespreking van het onderzoek dat gebruik maakt van een multidimensionele
opdeling van temperament, kijken we naar de indeling die Kiff et al.(2011) maakten. Hier zullen
onderzoeken uit de review geciteerd worden, aangevuld met andere studies.
(1) Frustratie/Prikkelbaarheid x Opvoeding
De meeste onderzoeken naar deze eerste interactie gebeurde bij zeer jonge kinderen of
jongvolwassenen, maar niet bij de leeftijdsgroep daartussen. In een onderzoek van Cassidy,
Woodhouse, Sherman, Stupica en Lejeuz (2011) werd evidentie gevonden voor de Differentiële
susceptibiliteitshypothese. Er werd een interventie toegepast die de hechting tussen moeder en
kind (allen tussen de 6,5 en 9 maanden oud) moest verbeteren. Men vond dat kinderen die hoog
scoorden op Prikkelbaarheid (zoals gemeten met de Neonatal Behavior Adjustment Scale)
23
beduidend betere uitkomsten ondervonden na de interventie dan kinderen die slechts gemiddeld
scoren op Prikkelbaarheid. Er wordt doorgaans weinig evidentie gevonden voor de Differentiële
susceptibiliteitshypothese, maar wel voor een Dual-riskmodel waarbij kinderen die hoog
scoorden voor frustratie/prikkelbaarheid een groter risico vertoonden voor het ontwikkelen van
problemen. Sommige bevindingen zijn wel in lijn met een Differentiële susceptibiliteit, maar dit
was moeilijk te evalueren wanneer studies geen duidelijke informatie verschaften. Er kon dan
niet gekeken worden of aan de criteria voor Differentiële susceptibiliteit van Belsky voldaan
werd (Kiff et al., 2011).
(2) Angst/Inhibitie x Opvoeding
Kiff en collega’s (2011) vonden in hun review weinig onderzoeken die evidentie boden
voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese. Er werd vooral evidentie voor deze hypothese
gevonden in studies die maternele responsiviteit en sensitiviteit onderzochten in interactie met
een lage angst. Het meeste onderzoek lag in lijn met een Dual-riskmodel, waarbij er geen
evidentie gevonden werd dat kinderen die hoog scoren voor angst ook significant beter
ontwikkelen bij een betere opvoeding. De meeste resultaten toonden aan dat angstig of laag-
angstige kinderen negatief beïnvloed werden door een negatieve opvoeding.
(3) Zelfregulatie/Effortful Control x Opvoeding
Poehlman Swichtenberg, Shlafer, Hahn, Bianchi, & Warner (2011) vonden deels
evidentie voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese. Er werd onderzoek gedaan bij
kinderen die een te laag geboortegewicht hadden of prematuur geboren werden tot ze 2 jaar oud
waren. Men onderzocht de Susceptibiliteitshypothese in verband met zelfregulatie bij het kind.
Temperament werd gedefinieerd aan de hand van het model van Thomas en Chess en werd
gemeten met een observatie aan de hand van de LAB-TAB en een RITQ (Revised Infant
Temperament Questionnaire) die werd afgenomen bij de ouders. Kinderen die laag scoorden op
Zelfregulatie op 9 maanden en daarbij een opvoeding kregen waar de moeder veel boos of
kritisch was vertoonden meer externaliserende problemen op de leeftijd van 24 maanden.
Wanneer deze kinderen geen moeder hadden die veel boos of kritisch was vertoonden deze
kinderen het minste gedragsproblemen. Hetzelfde effect werd gevonden voor een intrusieve,
angstige opvoeding. Ook Kiff en collega’s (2011) bespreken een beetje evidentie voor de
Differentiële susceptibiliteitshypothese, maar benadrukken dat de meeste onderzoeken
inconsistent waren met de hypothese.
24
(4) Impulsiviteit x Opvoeding
Kiff en collega’s (2011) vonden binnen deze onderzoeken steevast resultaten terug die
in lijn lagen van een Dual-riskmodel en in veel mindere mate met de Differentiële
susceptibiliteitshypothese. Kinderen die hoog scoren voor impulsiviteit vertoonden een groter
risico voor het ontwikkelen van aanpassingsproblemen over opvoedingsgedragingen heen.
Maar, wanneer er een positieve opvoedingsomgeving was, vormde dit voor de kinderen die
hoge scores voor impulsiviteit hadden, een buffer voor de ontwikkeling van problemen.
PersoonlijkheidxOpvoedingsonderzoek.
Naast het tot nu toe besproken onderzoek naar de interactie tussen temperament en
omgeving, is er ook nog een andere fenotypische variabele waarvan de interactie met omgeving
werd onderzocht: persoonlijkheid. Persoonlijkheid x Opvoedingsonderzoek gebeurde tot nu toe
veel minder dan onderzoek naar de interactie tussen temperament en opvoeding.
Persoonlijkheid wordt vaak gezien als iets dat uit temperament voortvloeit. Er wordt een
sequentiële relatie tussen de twee verondersteld, waarbij temperament de kern is waarrond
persoonlijkheidskenmerken zich zullen ontwikkelen (De Pauw & Mervielde, 2010). Echter,
recent empirisch onderzoek komt tot het besluit dat zowel temperament als persoonlijkheid
gebruikt kunnen worden om individuele verschillen te beschrijven tussen kinderen vanaf de
kinderleeftijd. Een groot voordeel van persoonlijkheid tegenover temperament is dat er meer
consensus bestaat over de multidimensionele structuur. Er wordt een algemeen aanvaarde
taxonomie vooropgesteld: een Vijf Factorenmodel. Dit Vijf Factorenmodel bestaat uit 5
bipolaire dimensies (Prinzie et al., 2003; De Pauw & Mervielde, 2010):
(1) Extraversie versus Introversie.
(2) Agreeableness (Altruïsme) versus Antagonisme
(3) Consciëntieusheid versus Nalatigheid .
(4) Emotionele Stabiliteit versus Neuroticisme.
(5) Openheid voor ervaringen versus Geslotenheid.
Deze dimensies zijn ontstaan uit lexicaal onderzoek en onderzoek van
persoonlijkheidsvragenlijsten. Het lexicale onderzoek bestond uit een analyse van alle woorden
die mensen gebruiken om iemands persoonlijkheid te gaan beschrijven. Er werd een
factoranalyse gedaan en deze vijf factoren werden naar voor geschoven als de Big Five.
Vandaag gaat men er in onderzoek meer en meer van uit dat temperament en persoonlijkheid als
verwante concepten beschouwd kunnen worden. Zo werd in onderzoek gevonden dat
25
Neuroticisme, Extraversie en Consciëntieusheid zowel eigenschappen van een persoonlijkheids-
als een temperamentsmodel bevatten. Persoonlijkheid en temperament worden ook steeds meer
samen bestudeerd. Beiden blijken ook evenwaardige en complementaire voorspellers te zijn van
internaliserende en externaliserende problemen (De Pauw & Mervielde, 2010; De Pauw et al.,
2009).
Tot nu toe werd er wel onderzoek gedaan naar de interactie tussen persoonlijkheid en
opvoeding en de effecten daarvan op de ontwikkeling van een kind, maar zelden binnen het
kader van een Differentiële susceptibiliteitshypothese. Prinzie en collega’s (2003) bijvoorbeeld
deden onderzoek naar externaliserend gedrag en welke rol persoonlijkheid daarin speelde, zoals
gemeten met de Hiërarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). Zij vonden dat
kinderen verschillen in hun risico om externaliserend gedrag te ontwikkeling in de
aanwezigheid van disfunctionele opvoedingsstrategieën. Kinderen die hoog scoren op
Extraversie, laag op Consciëntieusheid, maar vooral laag scoren op Welwillendheid vertonen
een verhoogde kans op externaliserend probleemgedrag. Overreactiviteit in de opvoeding is
sterker gerelateerd aan externaliserend gedrag voor kinderen met een lage score op Benevolence
dan voor kinderen met een hoge score op Benevolence. Een coërcieve opvoeding is dan weer
sterk gerelateerd aan externaliserend probleemgedrag voor kinderen die laag scoren op
Consciëntieusheid dan voor kinderen die er hoog op scoren.
Van Leeuwen en collega’s (2004) vonden dat een negatieve controle door de ouders een
risicofactor was voor externaliserend gedrag, vooral voor kinderen die laag of rond het
gemiddelde scoren op Consciëntieusheid en Benevolence. Wanneer kinderen hoger scoorden
op Consciëntieusheid en Benevolence werd gevonden dat die negatieve ouderlijke controle geen
effect meer had. Voor internaliserend probleemgedrag worden geen significante interacties
gevonden.
Van Leeuwen en collega’s (2007) gingen ondermeer kijken naar het modererende effect
van persoonlijkheid op de relatie tussen opvoeding en de ontwikkeling van probleemgedrag. Ze
gingen hiervoor klinische en niet-klinische groepen van kinderen bekijken die tussen de 5 en de
14 jaar oud waren. Alle kinderen binnen de klinische groep waren in behandeling bij een
psycholoog. Ze gingen hiervoor de interacties tussen een bepaald persoonlijkheidskenmerk en
een opvoedingsdimensie bekijken. De persoonlijkheid van de kinderen werd gemeten aan de
hand van de HiPIC. Uit het onderzoek bleken vooral de interacties Benevolence x Opvoeding en
Consciëntieusheid x Opvoeding van belang te zijn in het voorspellen van probleemgedrag.
Externaliserend gedrag wordt voorspeld door een interactie tussen Benevolence en
negatieve controle en een interactie tussen Benevolence en een positieve opvoeding. De eerste
interactie werd enkel teruggevonden bij kinderen met een lage of gemiddelde score op
26
Benevolence, waar de tweede interactie enkel werd teruggevonden bij kinderen met een lage
score op Benevolence. Internaliserende problemen worden voorspeld door een interactie tussen
Benevolence en negatieve controle. Er werd ook een significantie interactie gevonden tussen
Consciëntieusheid en negatieve controle die externaliserend gedrag voorspelt. Dit werd zowel
gevonden voor mensen met een lage, gemiddelde als hoge score op Consciëntieusheid.
Daarenboven werd er een significante interactie gevonden tussen Consciëntieusheid en een
positieve opvoeding voor het voorspellen van externaliserend gedrag, vooral voor hoge en lage
scores op Consciëntieusheid.
Voor de internaliserende problemen werd er nog een significante interactie gevonden
tussen een lage of een gemiddelde score op Benevolence en negatieve controle. Bij de interactie
tussen Consciëntieusheid en negatieve controle worden gelijkaardige resultaten gevonden voor
het voorspellen van internaliserende problemen. Deze interactie werd echter enkel
teruggevonden in een niet-klinische populatie. Alle andere interacties zijn significant in beide
populaties.
Naast Consciëntieusheid en Benevolence werd er ook een significante interactie
gevonden tussen Vindingrijkheid en een positieve opvoeding in het voorspellen van
externaliserend gedrag, vooral voor kinderen met een lage of gemiddelde score op
Vindingrijkheid. Deze interactie werd enkel teruggevonden bij de klinische groep. Als laatste
werd er ook een significante interactie gevonden tussen Emotionele Stabiliteit en een positieve
opvoeding in het voorspellen van internaliserend gedrag. Dit werd teruggevonden bij kinderen
die een lage of gemiddelde score hadden op Emotionele Stabiliteit. Deze interactie wordt enkel
significant bevonden in de niet-klinische groep.
De Haan, Prinzie en Deković (2010) deden onderzoek naar de vraag waarom kinderen
veranderen in de mate van agressie en delinquentie tussen de leeftijd van 6 en 15 jaar. Hier werd
gevonden dat kinderen die laag scoren op Extraversie, Benevolence, Consciëntieusheid en hoog
scoren op Vindingrijkheid meer gevoelig zijn voor een over-reactieve opvoeding. Wanneer zij
echter een ondersteunende opvoeding kregen, vertoonden zij de minste toename in agressief
gedrag of delinquentie.
De gevonden interacties voorspellen dus vaker externaliserend gedrag dan
internaliserend gedrag en kunnen eventueel ook verschillen tussen een klinische en een niet-
klinische groep. Geen van bovenstaande onderzoeken is echter specifiek ontworpen voor het
testen van de Differentiële susceptibiliteitshypothese.
27
Onderzoeksvragen en hypotheses.
Tot nu toe werd differentiële susceptibiliteit vooral gevonden in onderzoek met
bepaalde genen en biologische factoren. Dat differentiële susceptibiliteit ook bestaat voor
temperament/persoonlijkheid is geen regel, maar dat het bestaat voor bepaalde facetten van
temperament is meer dan waarschijnlijk. Tot nu toe is er in Vlaanderen vooral onderzoek
gedaan volgens de statistische methodes van Aiken en West (1991). Binnen het onderzoek naar
differentiële susceptibiliteit zijn echter aanvullingen op deze methode nodig, omdat louter op
basis van deze technieken niet besloten kan worden of een interactie gezien moet worden als
Dual-risk, dan wel als differentiële susceptibiliteit.
In een recent artikel van Roisman et al. (2012) werd een uitgebreide discussie en
werkwijze voorgesteld over hoe het onderscheid tussen Differentiële susceptibiliteit en dual-risk
duidelijker gemaakt kan worden in statistische analyses. Zij formuleren vier kritieken op het
huidige onderzoek, met twee daarvan zal expliciet rekening gehouden worden binnen deze
thesis.
Ten eerste wordt in veel onderzoek naar differentiële susceptibiliteit veel gebruik
gemaakt van visuele inspectie van het interactieplot, op zoek naar een cross-over. Er zijn echter
een aantal problemen met deze techniek. Ten eerste zullen alle interacties uiteindelijk kruisen,
als het bereik van je predictor (hier ‘Opvoeding’) maar groot genoeg is. Om dit euvel te
verhelpen stelt men voor om vanaf nu in alle onderzoek over interacties te kijken naar de regio
tot twee standaarddeviaties boven en onder het gemiddelde van de predictor. Deze oppervlakte
zou ongeveer 95% van de data moeten bevatten. Maar het feit dat we enkel naar die regio
zouden kijken, verandert niets aan het feit dat we de interactie niet kunnen interpreteren.
Hiervoor stelt men de Regions of Significance (RoS) voor. Hierbij kan gekeken worden voor
welke waarden van de predictor (‘opvoeding’) de uitkomstvariabele (‘sociale aanpassing’) en de
moderator (‘persoonlijkheid’) significant met elkaar correleren. Wanneer de associatie tussen de
moderator en de uitkomstvariabele significant is aan de negatieve, maar niet aan de positieve
kant van de predictor, dan is er evidentie te vinden voor een Dual-riskmodel. Als de associatie
tussen de moderator en de uitkomstvariabele significant is aan de positieve en de negatieve kant
van de verdeling van de predictor, dan is er evidentie voor de Differentiële
susceptibiliteitshypothese.
Ten tweede zijn niet alle steekproeven in onderzoek even groot. Probleem is dat
wanneer een steekproef maar groot genoeg is, zelfs triviale evidentie voor een cross-over
significant wordt. Elke interactie die dan een cross-over heeft aan de positieve kant van de
predictor, hoe triviaal die grootte ook is, deze door de RoS gezien zal worden als evidentie voor
differentiële susceptibiliteit. Om dit probleem tegen te gaan zou er een index gecreëerd kunnen
28
worden om te bepalen in welke mate een interactie voldoet aan het prototype van differentiële
susceptibiliteit (Proportion of Interaction Index (PoI)). Een alternatief voor de PoI-index is de
PA-index (de Proportion Affected-index), waarbij geschat wordt welke proportie van de
populatie differentieel beïnvloed wordt door temperament. Het doel is om eerst te bepalen voor
welke waarde van de predictor de regressielijnen kruisen. Hoe dit moet berekend worden is te
vinden in het artikel van Roisman et al. (2012). Het punt waar de regressielijnen kruisen, is het
punt waar de associatie tussen de moderator en de uitkomst varieert in functie van de predictor.
Het aantal mensen die dan differentieel beïnvloed worden (de proportie is weergegeven in de
PA-index) kan berekend worden door de dataset in functie van de predictor en het cross-
overpoint te bekijken en de proportie mensen te berekenen die boven het cross-overpoint vallen.
Als 16% van de data boven het cross-overpoint blijken te liggen kan dit gezien worden als
evidentie voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese; wanneer minder dan 2% van de data
boven dit punt vallen zou dit kunnen wijzen op een Dual-riskmodel.
Een derde en vierde kritiek zijn die op de type-I fout en dat sommige resultaten ook
wijzen in de richting van een Differentiële susceptibiliteitshypothese door het toepassen van een
lineair model op een mogelijk non-lineair Dual-risk fenomeen. Met deze laatste twee kritieken
werd niet expliciet rekening gehouden binnen dit onderzoek.
Prinzie et al. (2003), Van Leeuwen et al.(2004) en Van Leeuwen et al. ( 2007) vonden in
hun onderzoekbeperkte interacties. Met een nieuwe steekproef (N=587) zal gekeken worden of
deze interacties gerepliceerd kunnen worden en hoe deze op een meer conceptueel niveau
geïnterpreteerd dienen te worden als Differentiële susceptibiliteit of Dual-risk.
In deze thesis zullen de interacties tussen persoonlijkheid en opvoeding onderzocht
worden en de effecten hiervan op internaliserende problemen, externaliserende problemen,
coöperatief gedrag en zelfsturend gedrag. Persoonlijkheid/temperament zal hier bekeken worden
op een multidimensionele manier binnen een comprehensief model. Volgende domeinen van
persoonlijkheid zullen bekeken worden in hun interactie met verschillende
opvoedingsgedragingen: Consciëntieusheid, Extraversie, Welwillendheid, Vindingrijkheid en
Emotionele Stabiliteit. Er wordt verwacht de reeds gevonden interacties te kunnen repliceren.
Meer specifiek verwachten we een verband te vinden tussen een hoge Onwelwillendheid, lage
Consciëntieusheid en lage Extraversie enerzijds en externaliserende problemen anderzijds,
vooral in combinatie met een negatieve opvoedingsomgeving (De Haan et al., 2010; Prinzie et
al., 2003; Van Leeuwen et al., 2004; Van Leeuwen, et al., 2007). Ook worden volgende
interacties als significant verwacht voor het voorspellen van meer internaliserende problemen:
hoge Onwelwillendheid x ouderlijke controle en lage Consciëntieusheid x ouderlijke controle
(Van Leeuwen et al., 2007). Tevens verwachten we dat de interactie tussen een hoge score voor
29
Neuroticisme en positief ouderlijk gedrag significant is in het voorspellen van internaliserende
problemen. Verder verwachten we ook hoofdeffecten van een lage Extraversie en hoog
Neuroticisme in het voorspellen van internaliserende problemen en hoofdeffecten van een hoge
Welwillendheid en lage Consciëntieusheid in het verklaren van externaliserende problemen (De
Pauw & Mervielde, 2010). Ook verwachten we een hoofdeffect van een negatieve
opvoedingsomgeving op het ontwikkelen van probleemgedrag.
Belangrijk in dit onderzoek is dat niet alleen de aan- of afwezigheid van
probleemgedrag wordt bekeken zoals dit tot nu toe altijd is gebeurd. Hier wordt ook gekeken
naar de aanwezigheid van positief gedrag als uitkomstmaat, zodat we niet enkel kijken naar
indicatoren van de ‘dark side’ maar ook naar de ‘bright side’ van ontwikkeling. Dit gebeurt op
basis van twee karakterschalen die opgenomen zijn in de Junior Temperament en
Karaktervragenlijst- revised (JTCI-R). Deze vragenlijst is gebaseerd op het biopsychosociale
model van Cloninger (Cloninger & Svrakic,1997). Dit model stelt dat temperamenttrekken de
erfelijke basis vormen voor de ontwikkeling van karakter, en stabiel blijven gedurende iemands
leven. Karaktertrekken zouden daarnaast minder erfelijk zijn en zich manifesteren met het ouder
worden (Cloninger & Svrakic, 1997). Het huidige model van Coninger stelt dat er zeven
dimensies zijn voor het beschrijven van persoonlijkheid, waarvan vier temperamentsdimensies
(Leedvermijdend, Prikkelzoekend, Sociaal gericht en Volhardend) en drie karakterdimensies
(Zelfsturend, Coöperatief en Zelftranscendent). De temperamentdimensies worden gedefinieerd
in termen van individuele verschillen in gedragsmatige leermechanismen. De karakterdimensies
zouden volgens deze benadering ontstaan door de interactie tussen temperament en omgeving.
Twee karakterschalen worden opgenomen in ons onderzoek, als maat voor de ‘bright side’ van
ontwikkeling: (1) Coöperatief: dit meet de aanvaarding van andere mensen met facetten als
sociale aanvaarding, empathie, behulpzaamheid en medeleven en waarden, (2) Zelfsturend: dit
wordt bepaald door de zelfaanvaarding van kinderen en heeft als facetten verantwoordelijkheid,
doelgerichtheid, veerkracht en zelfaanvaarding. De derde karakterdimensie, zelftranscendent,
heeft een eerder lage betrouwbaarheid, waardoor deze niet in dit onderzoek werd opgenomen.
Zelfsturend en coöperatief gedrag blijken uit onderzoek negatief geassocieerd te zijn met
externaliserende problemen (Schmeck & Poustka, 2001; Kim, Lee, Sung, Bae, Chung, Kim, &
Lyoo, 2006). Ook zou zelfsturend gedrag negatief geassocieerd zijn met internaliserende
problemen (Schmeck & Poutska, 2001; Kim et al., 2006). Op deze manier zouden zij dus gezien
kunnen worden als positieve uitkomstmaten van ontwikkeling, omdat zij niet gaan over de
afwezigheid van negatief gedrag, maar over de aanwezigheid van meer positief gedrag. Het
onderzoek naar interacties tussen opvoeding en persoonlijkheid, en hun significante effecten op
positieve uitkomstmaten (coöperatief en zelfsturend) is vooral exploratief, omdat dit
30
vernieuwend is in het onderzoek naar differentiële susceptibiliteit. Daarenboven is uniek aan dit
onderzoeksopzet dat gebruik zal gemaakt worden van de werkwijze van Roisman et al. (2012)
bij het interpreteren van de significante interacties.
METHODE
Participanten
Kinderen.
De steekproef bestaat uit 587 kinderen met een gemiddelde leeftijd van 12 jaar (SD=
1.47), waarvan 292 jongens (50%) en 295 meisjes (50%). Van de 587 kinderen gaan 245 naar
het Lager Onderwijs (42%) en 219 (37%) naar het Algemeen Secundair Onderwijs (ASO). De
meeste kinderen zitten in het eerste en tweede middelbaar. Van de 587 kinderen, gaan er 159
(27%) naar het eerste middelbaar en 142 (24%) naar het tweede middelbaar. Het minst
vertegenwoordigd zijn kinderen uit het derde middelbaar (23 kinderen of 4%).
Ouders.
Van alle 587 gezinnen is er socio-demografische informatie beschikbaar. Er nemen 559
moeders en 550 vaders deel aan het onderzoek. De moeders zijn gemiddeld 41,2 jaar (SD= 4.26
jaar), de vaders gemiddeld 43,5 jaar (SD= 4,77 jaar). Het merendeel van de ouders zijn gehuwd
(83.3%), slechts een klein deel is gescheiden (3.7%), samenwonend (5%) weduwnaar (0,2%) of
ongehuwd (0.7%). Het grootste deel van de ouders hebben verdere studies gevolgd. De meeste
moeders (43%) en vaders (29%) hebben hoger onderwijs buiten de universiteit gevolgd. Een
aanzienlijk deel van de moeders (16%) en vaders (20%) hebben een universitaire opleiding
genoten. De meeste moeders (83%) en vaders (91%) zijn werkzaam. De meeste ouders werken
als bediende (respectievelijk 57% en 36%). De meeste gezinnen die deelnemen aan het
onderzoek zijn afkomstig uit de regio Oost- (56%) en West-Vlaanderen (16,5%).
Meingen
Persoonlijkheid.
HiPIC.
De persoonlijkheid van het kind werd gemeten aan de hand van de Hierarchical
Personality Inventory for Children (HiPIC) (Mervielde & De Fruyt, 2010). De HiPIC bevat
31
items die een normale range aan gedrag beschrijven bij kinderen tussen 6 en 12 jaar. Er worden
vijf grote persoonlijkheidsdomeinen gemeten, verdeeld over 18 facetten die hiërarchisch
geordende zijn onder die vijf bredere domeinen.
Deze vijf domeinen zijn:
(1) Extraversie, opgedeeld in de facetten: Verlegenheid, Optimisme, Expressiviteit en
Energie.
(2) Benevolence of Agreeableness, opgedeeld in de facetten: Egocentrisme,
Prikkelbaarheid, Compliance (de mate waarin iemand meegaand is), Dominantie,
Altruïsme.
(3) Consciëntieusheid, opgedeeld in de facetten: Prestatie-Motivatie, Concentratie,
Volharding en Ordelijkheid.
(4) Emotionele Stabiliteit, opgedeeld in de facetten: Angst en Zelfvertrouwen.
(5) Voorstellingsvermogen of Openheid voor ervaringen, opgedeeld in de facetten:
Creativiteit, N