Post on 06-Mar-2016
description
Procesrecht Kort geding, Beslag- en executierecht
Datum 21 november 2013
Sprekers
Mr. drs. P.J.J. Vonk
Prof. mr. A.I.M. van Mierlo
AVDR: STRAFRECHT
LOCATIE: KASTEEL WAARDENBURG
Effectief verdedigen:
wat werkt in de rechtszaal en waarom?
Waar zitten rechters op te wachten, en hoe pakt U het aan om uw cliënt met zo min mogelijk kleerscheuren door zijn strafproces te loodsen? Daarover gaat deze nieuwe ééndaagse basiscursus in analyse, strategie en overtuigingskracht.
DATUM: 19 DECEMBER 2013
PROGRAMMA: 10.00 UUR TOT 17.15 UUR
KOSTEN: 6 PO € 495,00 EXCL. BTW INCL. STUDIEMATERIAAL
De sprekers:
mr. P.R. Wery raadsheer Hof Arnhem-Leeuwarden
mr. dr. M.G. IJzermans universitair docent Universiteit van Tilburg, Department for Public Law, Jurisprudence and Legal History
Zie www.avdr.nl
06 PO
3
Inhoudsopgave
Mr. drs. P.J.J. Vonk
Prof. mr. A.I.M. van Mierlo
Actualiteiten beslagrecht
Regelgeving
Hof Amsterdam 22 november 2011, JBPr 2012/52 p. 5
Hoge Raad, 25 september 2009, NJ 2009, 460 (Hagemeyer/Bekkers) p. 6
Hoge Raad, 10 december 2010, NJ 2010/668 (Huber/Forward II) p. 8
Blokkerende werking
Hoge Raad, 5 september 2008, NJ 2009/154 (Huber/Forward) p. 11
Hoge Raad, 20 februari 2009, NJ 2009/376 (Ontvanger/De Jong) p. 13
Eis in de hoofdzaak
Hoge Raad, 26 februari 1999, NJ 1999/717 (AFC Ajax/Reule) p. 19
Hoge Raad, 3 oktober 2003, NJ 2004/557 (Ontvanger/Heemhorst) p. 26
Hoge Raad, 3 september 2010, NJ 2013/329 (HCB/DHV) p. 34
Hoge Raad, 9 februari 2007, NJ 2007/103 (Wessex/Itra) p. 38
Opheffing beslag
Hoge Raad, 30 juni 2006, NJ 2007/483 (Bijl/Van Baalen) p. 40
Hoge Raad, 25 november 2005, NJ 2006/148 (Rohde/De Donge) p. 45
Hoge Raad, 11 juni 2010, NJ 2010/334 (Fraza/Multi Onderhoud) p. 50
Hoge Raad, 23 februari 1996, NJ 1996/434 (DKHV/Kivo) p. 52
Hoge Raad, 26 mei 2000, NJ 2001/388 (Aruba/Boeije) p. 54
4
Vormerkung
Hoge Raad, 6 februari 2009, NJ 2009/344 (ABN/Notaris) p. 60
Hoge Raad, 8 oktober 2010, NJ 2010/211 (Van den Berg/Bernhard) p. 65
Hoge Raad, 12 juli 2013, RvdW 2013/878 (Boutens/Rosendahl) p. 69
Beslag en aansprakelijkheid
Hoge Raad, 13 januari 1995, NJ 1997/366 (Ontvanger/Bos) p. 72
Hoge Raad, 11 april 2003, NJ 2003/440 (Hoda/Mondi) p. 74
Bewijsbeslag
Hoge Raad, 13 september 2013, RvdW 2013/1059 (Pre judiciële beslissing) p. 76
Zekerheden en (faillisements)beslag
Hoge Raad, 17 februari 1995, NJ 1996/471 (Mulder q.q./CLBN) p. 81
Hoge Raad, 23 april 1999, NJ 2000/30 (NBC/Sisal) p. 86
Beslag op een met een zekerheidsrecht verzekerde vordering
Hoge Raad, 11 maart 2005, NJ 2006/362 (Rabobank/Stormpolder) p. 92
5
ECLI:NL:GHAMS:2011:BV7108
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22-11-2011
Datum publicatie
28-02-2012
Zaaknummer
200.096.270-01
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2011:BR3950,
Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Rekest. Bekrachtiging afwijzing verzoek tot
het leggen van conservatoir beslag. Appellant heeft de voorzieningenrechter niet voldoende
voorzien van essentiële informatie.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl JBPr 2012, 52 met annotatie door Mr. M.R.
van Zanten
6
NJ 2009, 460: Conservatoir beslag. Rechtsmiddelenverbod van art. 700 lid 2 Rv; uitzondering voor geval schuldenaar op verzoek is gehoord?
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum:
25
september
2009
Magistraten:
Mrs. D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein,
W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, C.A.
Streefkerk
Zaaknr: 08/03552
Conclusie: A-G Wesseling-van Gent LJN: BI8517
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2009:BI8517, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
25-09-2009;
ECLI:NL:PHR:2009:BI8517, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 12-06-2009;
Beroepschrift, Hoge Raad, 19-08-2008
Wetingang: Rv art. 700 lid 2art. 700 lid 2, 705705, 720720
Brondocument: HR, 25-09-2009, nr 08/03552HR, 25-09-2009, nr 08/03552
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusie
Essentie
Naar bovenNaar boven
Conservatoir beslag. Rechtsmiddelenverbod van art. 700 lid 2art. 700 lid 2 Rv;
uitzondering voor geval schuldenaar op verzoek is gehoord?
Geoordeeld moet worden dat de wetgever geen uitzondering op het
rechtsmiddelenverbod van art. 700 lid 2art. 700 lid 2 Rv heeft willen maken voor het
geval de schuldenaar ter zake van het verzoek tot het verlenen van beslagverlof als
bedoeld in art. 700 lid 1art. 700 lid 1 Rv reeds is gehoord.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Deze zaak betreft de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat
de schuldenaar ter zake van het verzoek tot het verlenen van beslagverlof als bedoeld in
art. 700 lid 1art. 700 lid 1 Rv reeds is gehoord, geen goede grond is om af te wijken van
art. 700 lid 2art. 700 lid 2 Rv, voor zover dit bepaalt dat tegen een krachtens dit lid
gegeven verlof geen hogere voorziening is toegelaten.
Het rechtsmiddelenverbod in art. 700 lid 2art. 700 lid 2 Rv bevat geen uitzondering voor
het hier bedoelde geval. Mede in het licht van (a) de omstandigheid dat art. 705art. 705
Rv een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt om tegen het beslag op te
7
komen, (b) de omstandigheid dat het uit een oogpunt van rechtszekerheid niet wenselijk
is de geldigheid van het verlof, waarop moet kunnen worden voortgebouwd, afhankelijk
te laten zijn van een hogere voorziening en (c) art. 720art. 720 Rv, waarin — zij het in
ander verband — uitdrukkelijk het geval is vermeld dat de schuldenaar is gehoord, of in
de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, voordat verlof tot het leggen van beslag
wordt verleend, zodat niet kan worden aangenomen dat dit geval in de context van art.
700 lid 2art. 700 lid 2 Rv aan de aandacht van de wetgever is ontsnapt, moet worden
geoordeeld dat de wetgever geen uitzondering op het rechtsmiddelenverbod van art. 700
lid 2 Rv heeft willen maken voor het geval de schuldenaar ter zake van het verzoek tot
het verlenen van beslagverlof als bedoeld in art. 700 lid 1art. 700 lid 1 Rv reeds is
gehoord. Het middel, dat — terecht — niet aanvoert dat in het onderhavige geval
aanleiding bestaat tot doorbreking van dit rechtsmiddelenverbod, faalt dus.
8
NJ 2010/668: Cassatie. Schorsingsincident i.v.m. executoriale verkoop litigieuze vorderingen (art. 225 lid 1 sub c Rv.). Nietig schorsingsexploot? ...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 10 december 2010
Magistraten:
Mrs. D.H. Beukenhorst,
A.M.J. van Buchem-
Spapens, W.A.M. van
Schendel, C.A. Streefkerk,
W.D.H. Asser
Zaaknr: 08/04726
Conclusie: A-G Strikwerda LJN: BO6879
Noot: - Roepnaam: Huber/Forward/Chipshol
en Hydra-Staete
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2010:BO6879, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
10-12-2010;
ECLI:NL:PHR:2010:BO6879, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 10-09-2010
Wetingang: Rv. art. 66art. 66, 225225, 474bb474bb, 475a475a; BW art. 3:94art. 3:94
Brondocument: HR, 10-12-2010, nr 08/04726HR, 10-12-2010, nr 08/04726
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieUitspraakUitspraak
Essentie
Naar bovenNaar boven
Cassatie. Schorsingsincident i.v.m. executoriale verkoop litigieuze vorderingen (art. 225
lid 1art. 225 lid 1 sub c Rv.). Nietig schorsingsexploot? Executie ongeldig en/of
onrechtmatig?
Vervolg op HR 21 mei 2010, LJN BL5447.
Een eventuele niet-inachtneming van betekeningsvoorschriften m.b.t. het
schorsingsexploot (art. 225 lid 2art. 225 lid 2 Rv.) kunnen, indien de verweerder in het
schorsingsincident is verschenen, slechts tot nietigheid leiden voor zover de verweerder
daardoor geen gelegenheid zou hebben gehad verweer te voeren en aldus door de
gebreken in de betekening onredelijk benadeeld zou zijn (art. 66 lid 1art. 66 lid 1 Rv.).
Voor beslag op vorderingen is in zijn algemeenheid niet vereist dat zij overdraagbaar
zijn. De onoverdraagbaarheid kan echter aan beslag in de weg staan in het geval de
vordering recht geeft op een naar haar aard niet voor beslag vatbare prestatie. Een sterk
persoonlijk belang van de crediteur bij de vorderingen is daartoe niet voldoende.
Op verweren m.b.t. de rechtmatigheid van de executie kan in het schorsingsincident niet
worden beslist aangezien eiseres in het incident niet als executant is opgetreden en
9
degene die wel als executant is opgetreden, geen partij is in het onderhavige
cassatiegeding.
Het bij het schorsingsexploot van 5 juni 2009 betekende proces-verbaal van de
executoriale verkoop dient als akte in de zin van art. 3:94art. 3:94 BW, nu de
executerende deurwaarder, die ingevolge art. 434art. 434 Rv. gemachtigd is de
leveringsakte op te maken, daarin verklaart dat de levering van de verkochte
vorderingen is gerealiseerd door middel van dat proces-verbaal.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Huber, verweerder in het incident tot schorsing, is door het hof Amsterdam veroordeeld
tot betaling van proceskosten aan N.V. Landinvest (hierna: Landinvest). Omdat Huber na
betekening van dit arrest niet overging tot betaling heeft Landinvest op de voet van art.
474bbart. 474bb Rv. executoriaal beslag gelegd op de huidige en toekomstige
vorderingen van Huber op (o.a.) Forward en Chipshol, waaronder de vorderingen die
thans in de hoofdzaak in cassatie aan de orde zijn. Het proces-verbaal van de daarop
gehouden executieveiling vermeldt dat de vorderingen aan Hydra zijn verkocht en
geleverd. Bij schorsingsexploot van 5 juni 2009 heeft (onder meer) Hydra aan Huber,
Forward en Chipshol aangezegd dat Hydra de enige rechthebbende is op bedoelde
vorderingen, dat zij deze omstandigheid inroept als schorsingsgrond op de voet van art.
225 lid 1art. 225 lid 1, onder c, Rv. en dat als gevolg daarvan (onder meer) de procedure
in de hoofdzaak is geschorst. Huber heeft hiertegen onder meer de volgende verweren
aangevoerd.
Schorsingsexploot nietig?
Nu Huber in dit geding is verschenen, zou een eventuele niet-inachtneming van
betekeningsvoorschriften slechts tot nietigheid kunnen leiden voor zover hij daardoor
geen gelegenheid zou hebben gehad verweer te voeren en aldus door de gebreken in de
betekening onredelijk benadeeld zou zijn (art. 66 lid 1art. 66 lid 1 Rv.). Hiervan is echter
geen sprake.
Beslaglegging op en executoriale verkoop van de vorderingen van Huber nietig of
onrechtmatig geschied?
Voor beslag op vorderingen is in zijn algemeenheid niet vereist dat zij overdraagbaar
zijn. Echter, ingeval vorderingen naar hun aard niet overdraagbaar zijn kan zulks aan
beslag in de weg staan, zoals in het geval dat zij, in de woorden van art. 475a lid 1art.
475a lid 1 Rv., recht geven op een naar haar aard niet voor beslag vatbare prestatie.
Hetgeen Huber stelt komt er in wezen op neer dat hij een sterk persoonlijk belang heeft
bij de betrokken vorderingen, maar dat is niet voldoende om te kunnen oordelen dat de
vorderingen in kwestie betrekking hebben op een of meer prestaties van Forward en
Chipshol die verband houden met de persoonlijke eigenschappen van Huber als
schuldeiser. De overige in dit verband aangevoerde verweren kunnen niet slagen. Zij
raken namelijk de rechtsverhouding tussen Huber en Landinvest als executant en kunnen
in dit cassatiegeding niet aan Hydra, die niet als executant is opgetreden, worden
tegengeworpen zonder dat de rechtsverhouding met Landinvest daarin wordt betrokken.
Dit laatste is in het kader van dit incident niet op een verantwoorde wijze mogelijk,
omdat Landinvest in het onderhavige cassatiegeding geen partij is.
10
Zijn de vorderingen aan Hydra geleverd?
In het bij het schorsingsexploot van 5 juni 2009 aan Huber betekende proces-verbaal
van de executoriale verkoop verklaart de executerende deurwaarder dat de levering van
de aan Hydra verkochte vorderingen “is gerealiseerd middels dit proces-verbaal van
executoriale verkoop, welke tevens dient als akte als bedoeld in art. 3:94art. 3:94 BW”.
Nu de levering van de vorderingen aan Hydra als sluitstuk van de executie daarvan deel
uitmaakte, was de deurwaarder die blijkens hetzelfde proces-verbaal optrad in opdracht
van Landinvest, ingevolge art. 434art. 434 Rv. gemachtigd de leveringsakte namens
Landinvest op te maken, zodat genoemd proces-verbaal, overeenkomstig de hiervoor
geciteerde verklaring daarin, als zodanige leveringsakte heeft te gelden.
11
NJ 2009, 154
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 5 september
2008
Magistraten:
Mrs. D.H. Beukenhorst, A.M.J. van
Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B.
Bakels, W.D.H. Asser
Zaaknr: C07/038HR
Conclusie: A-G Wesseling-van Gent LJN: BC9351
Noot: A.I.M. van Mierlo Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2008:BC9351, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
05-09-2008;
ECLI:NL:PHR:2008:BC9351, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 11-04-2008;
Beroepschrift, Hoge Raad, 01-11-2006
Wetingang: Rv art. 505art. 505
Brondocument: HR, 05-09-2008, nr C07/038HRHR, 05-09-2008, nr C07/038HR
Sne
l
naa
r:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraakCo
nclusieConclusieNootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
Conservatoir beslag op onroerende zaken. Gevolgen van tussentijdse overdracht
beslagen goed aan derde in geval van herleving beslag na vernietiging opheffingsvonnis.
Een beslag als het onderhavige (conservatoir beslag op onroerende zaken) leidt niet tot
beschikkingsonbevoegdheid van degene ten laste van wie het beslag is gelegd, en staat
dus ook niet in de weg aan overdracht van het beslagen goed aan een derde, maar
brengt wél mee dat een vervreemding of bezwaring, tot stand gekomen na het beslag,
ingevolge art. 505 lid 2art. 505 lid 2 Rv niet tegen de beslaglegger kan worden
ingeroepen. De derde die na de beslaglegging de eigendom van het beslagen goed heeft
verkregen, verkrijgt derhalve door de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde opheffing van
het beslag alsnog de eigendom van dat goed zonder die beperking. Wordt in hoger
beroep de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde opheffing van het beslag vernietigd, dan
herleeft het beslag, echter met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van
het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden
geëerbiedigd. Is het beslagen goed na de beslaglegging aan een derde overgedragen en
daardoor uit het vermogen van de beslagene verdwenen, dan volgt uit het vorenstaande
dat de vervreemding tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen.
Samenvatting
12
Naar bovenNaar boven
Huber c.s., verweerders in cassatie, hebben op 18 januari 1999 ten laste van Forward,
eiseres tot cassatie onder 1, conservatoir beslag gelegd op de zgn. Stergronden. Op 14
juli 1999 heeft Forward deze gronden geleverd aan SADC en (de rechtsvoorgangster van)
Televerde, eiseressen tot cassatie onder 2 en 3. In dit kort geding heeft Forward primair
opheffing van het conservatoir beslag gevorderd. De voorzieningenrechter heeft bij
vonnis van 17 maart 2005 het beslag uitvoerbaar bij voorraad opgeheven. Het hof heeft
dit vonnis vernietigd en de vordering van Forward alsnog afgewezen. Het cassatiemiddel
richt zich tegen het oordeel van het hof omtrent de herleving van het beslag.
Een beslag als het onderhavige leidt niet tot beschikkingsonbevoegdheid van degene ten
laste van wie het beslag is gelegd, en staat dus ook niet in de weg aan overdracht van
het beslagen goed aan een derde, maar brengt wél mee dat een vervreemding of
bezwaring, tot stand gekomen na het beslag, ingevolge art. 505 lid 2art. 505 lid 2 Rv.
niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen. Opheffing van het beslag bij of
ingevolge een bij voorraad uitvoerbaar vonnis strekt ertoe de beslagene volledig te
herstellen in zijn bevoegdheid het goed te vervreemden of te bezwaren. Daarom verkrijgt
de derde die – zoals in het onderhavige geval SADC en Televerde – na de beslaglegging
de eigendom van het beslagen goed heeft verkregen, derhalve met de beperking als
hiervoor bedoeld, door de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde opheffing van het beslag
alsnog de eigendom van dat goed zonder die beperking. Wordt in hoger beroep het
uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, tot opheffing van het beslag strekkende vonnis
vernietigd, dan herleeft het beslag, echter met dien verstande dat wijzigingen in de
rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de
vernietiging moeten worden geëerbiedigd (HR 23 februari 1996, NJ 1996, 434NJ 1996,
434). Is het beslagen goed, zoals in de onderhavige zaak, na de beslaglegging aan een
derde overgedragen en daardoor uit het vermogen van de beslagene verdwenen, dan
volgt uit het vorenstaande dat de vervreemding wel tegen de beslaglegger kan worden
ingeroepen. Als dit anders zou zijn, zou de wijziging in de rechtstoestand van het
beslagen goed die door de opheffing van het beslag intrad, daarin bestaande dat de
derde alsnog de onbezwaarde eigendom van het overgedragen goed verkreeg, immers
niet worden geëerbiedigd. De opheffing van het beslag op de Stergronden bracht
derhalve mee dat SADC en Televerde de onbelaste eigendom daarvan hebben verkregen.
Het beslag is in zoverre door de vernietiging van het opheffingsvonnis niet herleefd. Door
anders te oordelen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
13
NJ 2009, 376: Beslag op roerende zaak. Positie beslaglegger in geval van vervreemding door schuldenaar gevolgd door faillissement van schuldenaar e...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 20 februari
2009
Magistraten:
Mrs. J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-
Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven,
F.B. Bakels
Zaaknr: 08/00554
Conclusie: - LJN: BG7729
Noot: A.I.M. van Mierlo Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2009:BG7729, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
20-02-2009;
ECLI:NL:PHR:2009:BG7729, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 12-12-2008;
Beroepschrift, Hoge Raad, 07-02-2008
Wetingang:
Brondocument: HR, 20-02-2009, nr 08/00554HR, 20-02-2009, nr 08/00554
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieUitspraakUitspraakNootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
Beslag op roerende zaak. Positie beslaglegger in geval van vervreemding door
schuldenaar gevolgd door faillissement van schuldenaar en van derde-verkrijger.
Blokkerende werking beslag: art. 453aart. 453a Rv Algemeen voorrecht geen 'ouder'
recht in zin art. 3:90 lid 2art. 3:90 lid 2 BW.
De regel van art. 453a lid 1art. 453a lid 1 Rv dat een na de inbeslagneming tot stand
gekomen vervreemding niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen, brengt mee
dat de beslaglegger bevoegd blijft zijn recht tot verhaal op de in beslag genomen zaak
voort te zetten, ook al maakt die zaak geen deel meer uit van het vermogen van de
schuldenaar. De beslaglegger behoudt die bevoegdheid ook indien de schuldenaar in
staat van faillissement wordt verklaard, omdat de niet meer tot het vermogen van de
schuldenaar behorende zaak niet door het algemene faillissementsbeslag wordt
getroffen. Indien de derde-verkrijger in staat van faillissement wordt verklaard en de
beslagen zaak daarmee in de boedel van dat faillissement valt, heeft het bepaalde in art.
33 lid 2art. 33 lid 2 Fw tot gevolg dat de beslaglegger die zaak niet meer met een beroep
op art. 453a lid 1art. 453a lid 1 Rv zelf kan uitwinnen alsof er geen faillissement was.
Zijn uit deze bepaling voortvloeiende verhaalsbevoegdheid is weliswaar niet
tenietgegaan, maar kan nog slechts door de curator worden uitgeoefend. De
beslaglegger kan in het faillissement opkomen voor zijn vordering uitsluitend om daarin
naar de hem toekomende rang te worden erkend als bevoorrecht op de opbrengst van de
zaak. De beslaglegger heeft geen aanspraak op afzonderlijke uitkering van de opbrengst
14
of verdeling daarvan op de voet van art. 481art. 481 e.v. Rv, maar zal het hem
toekomende langs de weg van de uitdelingslijst ontvangen.
’s Hofs oordeel dat het beroep van de Ontvanger op art. 3:90 lid 2art. 3:90 lid 2 BW
moet worden verworpen op de grond dat het algemene voorrecht van de Ontvanger niet
is aan te merken als een 'ouder recht', is juist.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
De Ontvanger, verzoeker tot cassatie, heeft i.v.m. een geldvordering executoriaal beslag
gelegd op aan zijn schuldenaar toebehorende machines. Niet veel later heeft de
schuldenaar de machines verkocht en door middel van constitutum possessorium
geleverd aan een andere vennootschap (hierna: de derde-verkrijger). Op 23 december
1998 is de schuldenaar in staat van faillissement verklaard en op 30 december 1998 is
de derde-verkrijger in staat van faillissement verklaard. Verweerder in cassatie is in deze
twee faillissementen benoemd tot curator. Op 30 december 1998 had de Ontvanger nog
geen executieverkoop doen plaatsvinden van de machines. Op 18 maart 1999 zijn de
machines in opdracht van de curator, handelend in zijn hoedanigheid van curator van de
derde-verkrijger, openbaar verkocht. In deze procedure heeft de Ontvanger de
voorzieningenrechter verzocht op de voet van art. 481art. 481 Rv een rechter-
commissaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling van de netto-opbrengst
van de machines met inachtneming van een rangregeling kan plaatsvinden, daaraan ten
grondslag leggende dat uit art. 453a lid 1art. 453a lid 1 Rv en art. 3:90 lid 2art. 3:90 lid
2 BW voortvloeit dat de overdracht van de machines van de schuldenaar aan de derde-
verkrijger niet aan hem kan worden tegengeworpen en tegenover hem geen werking
heeft. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen en in hoger beroep heeft het
hof die beschikking bekrachtigd.
Een beslag als het onderhavige leidt niet tot beschikkingsonbevoegdheid van degene ten
laste van wie dat beslag is gelegd, en staat dus ook niet in de weg aan overdracht van de
beslagen zaak aan een derde. De regel van art. 453a lid 1art. 453a lid 1 Rv dat een na
de inbeslagneming tot stand gekomen vervreemding niet tegen de beslaglegger kan
worden ingeroepen, brengt mee dat de beslaglegger bevoegd blijft zijn door de
inbeslagneming ingeleide uitoefening van zijn recht zich op de in beslag genomen zaak te
verhalen voort te zetten, ook al maakt die zaak geen deel meer uit van het vermogen
van de schuldenaar. De beslaglegger behoudt die bevoegdheid ook indien de schuldenaar
in staat van faillissement wordt verklaard, omdat de niet meer tot het vermogen van de
schuldenaar behorende zaak niet door het algemene faillissementsbeslag wordt getroffen
en het beslag van de schuldeiser dan ook niet op de voet van art. 33 lid 2art. 33 lid 2 Fw
vervalt. Indien de derde-verkrijger in staat van faillissement wordt verklaard en de
beslagen zaak daarmee in de boedel van dat faillissement valt, heeft het bepaalde in art.
33 lid 2 Fw tot gevolg dat de beslaglegger die zaak niet meer met een beroep op art.
453a lid 1art. 453a lid 1 Rv zelf kan uitwinnen alsof er geen faillissement was. Zijn uit
deze bepaling voortvloeiende verhaalsbevoegdheid is weliswaar niet tenietgegaan, maar
kan nog slechts door de curator worden uitgeoefend. De beslaglegger kan, ook al is de
gefailleerde niet zijn schuldenaar, in het faillissement opkomen voor zijn vordering
uitsluitend om daarin naar de hem toekomende rang te worden erkend als bevoorrecht
op de opbrengst van de zaak. Dit brengt mee dat de beslaglegger, nadat de curator de
zaak te gelde heeft gemaakt, geen aanspraak heeft op afzonderlijke uitkering van de
15
opbrengst of verdeling daarvan op de voet van art. 481art. 481 e.v. Rv, maar het hem
toekomende langs de weg van de uitdelingslijst zal ontvangen. Hierop stuiten alle
klachten van het middelonderdeel af.
Het hof heeft het beroep van de Ontvanger op art. 3:90 lid 2art. 3:90 lid 2 BW
verworpen op de grond dat het algemene voorrecht van de Ontvanger niet is aan te
merken als een 'ouder recht' als in die bepaling bedoeld. Dat oordeel is juist.
Noot
Naar bovenNaar boven
Auteur: A.I.M. van Mierlo
1.
Kort samengevat komt de casus neer op het volgende. De Ontvanger legt executoriaal
beslag op een aantal aan Rodem toebehorende machines die zich op de bodem van
DBI bevinden. Nadien verkoopt en levert Rodem de machines bij wege van
constitutum possessorium aan Maico. Vervolgens worden achtereenvolgens DBI,
Rodem en Maico failliet verklaard. De curator in het faillissement van Maico verkoopt
de machines in het openbaar op de voet van art. 176art. 176 Fw. De Ontvanger is van
oordeel dat de machines ten opzichte van hem niet tot de boedel van Maico zijn gaan
behoren en dat hij zich voor de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, buiten de
faillissementen van zowel de schuldenaren (DBI en Rodem) als de derde-verkrijger
(Maico) om, kan verhalen op de door de curator gerealiseerde netto-opbrengst.
2.
Het onderhavige arrest sluit aan bij en borduurt voort op HR 5 september 2008, NJ
2009, 154NJ 2009, 154 (m.nt. A.I.M. van Mierlo) (Forward/Huber). Ook nu oordeelt de
Hoge Raad (rov. 3.4) dat een beslag als het onderhavige niet leidt tot
beschikkingsonbevoegdheid van degene ten laste van wie dat beslag is gelegd en dus
ook niet in de weg staat aan overdracht van de beslagen zaak aan een derde. Die
overdracht laat evenwel onverlet de bevoegdheid van de beslaglegger zijn door de
beslaglegging ingeleide uitoefening van zijn verhaalsrecht voort te zetten; de
beslaglegger kan de zaak, die niet meer toebehoort aan de beslagschuldenaar maar
aan de derdeverkrijger, uitwinnen en de opbrengst aanwenden tot verhaal van zijn
vordering op de beslagschuldenaar. Het beslag heeft derhalve een met ‘droit de suite’
of zaaksgevolg vergelijkbaar effect (zie in dit verband ook mijn noot onder het
Forward-arrest (nr. 7)).
3.
Het onderhavige arrest betreft echter een enigszins andere situatie omdat de
verkrijger failliet ging. Kan de beslaglegger in een dergelijk geval zijn
verhaalsbevoegdheid ten aanzien van de machines nog uitoefenen? De Hoge Raad
oordeelt dat de machines in de faillissementsboedel vallen waardoor de beslaglegger
op grond van het bepaalde in art. 33 lid 2art. 33 lid 2 Fw de machines niet meer zelf
kan uitwinnen (rov. 3.5, eerste volzin). Hij vervolgt dan dat de aan de beslaglegger
toekomende verhaalsbevoegdheid weliswaar niet is tenietgegaan maar 'slechts door de
curator kan worden uitgeoefend' (tweede volzin). De 'beslaglegger kan, ook al is de
gefailleerde niet zijn schuldenaar, in het faillissement opkomen voor zijn vordering
uitsluitend om daarin naar de hem toekomende rang te worden erkend als bevoorrecht
op de opbrengst van de zaak' (derde volzin). Nadat de zaak door de curator te gelde is
gemaakt, ontvangt de beslaglegger 'het hem toekomende langs de weg van de
16
uitdelingslijst' (vierde volzin).
4.
De Hoge Raad scheert in rechtsoverweging 3.5 de beslaglegger/niet-schuldeiser van
de gefailleerde met zijn verhaalsrecht op een goed van de gefailleerde in wezen over
één kam met de schuldeisers van de gefailleerde. De beslaglegger moet 'in het
faillissement opkomen voor zijn vordering'. De Hoge Raad oordeelde eerder in die zin
in HR 29 juni 1928, NJ 1928, p. 1577 (m.nt. E.M. Meijers) (Faillissement Hendriks),
waarin het in 1992 geschrapte voorrecht van de verhuurder van art. 1185 onder 2º
BW (oud) centraal stond. Dit voorrecht rustte ook op bepaalde in art. 1186 lid 1 BW
(oud) omschreven goederen die zich op de bodem van de huurder bevinden, ongeacht
of zij aan de huurder of aan een derde toebehoren. Zie over dit bodemrecht Asser-
Mijnssen Zakenrecht III (1986), nr. 34. Het 'in het faillissement opkomen voor zijn
vordering' moet aldus worden verstaan dat de beslaglegger zich in het faillissement
van de derde ter verificatie moet aanmelden gelijk de schuldeisers van de gefailleerde
dat moeten doen op de voet van art. 110art. 110 Fw. In termen van art. 26art. 26 Fw
vordert de beslaglegger met zijn recht tot verhaal op goederen die door het
faillissementsbeslag zijn getroffen, hoewel geen schuldeiser van de gefailleerde,
'voldoening eener verbintenis uit den boedel". De daarvoor door art. 26 Fw
aangewezen weg is die van aanmelding van de vordering ter verificatie. Zie in die zin
reeds Eggens, WPNR 3086 (1929), p. 98. De aanmelding ter verificatie door de
beslaglegger geschiedt naar het oordeel van de Hoge Raad (rov. 3.5, derde volzin)
'uitsluitend om in het faillissement naar de hem toekomende rang te worden erkend
als bevoorrecht op de opbrengst van de zaak'.
5.
De vraag rijst wat de Hoge Raad in dit geval bedoelt met 'naar de hem toekomende
rang'. Deze overweging moet naar mijn mening aldus worden begrepen dat de Hoge
Raad met 'rang', gelijk in het hierboven genoemde arrest uit 1928, doelt op de
voorrang die de Ontvanger ontleent aan het fiscaal voorrecht op de voet van art.
21art. 21 Invorderingswet 1990. In dezelfde zin Rijckenberg in zijn noot in JOR
2009/120. Zie ook Van Swaaij en Oude Kempers, NJB 2009, p. 1022 e.v. en de reactie
daarop van Van den Heuvel, NJB 2009,p. 1567 e.v., met een naschrift van
eerstgenoemde auteurs. Op deze wijze verstaan wordt de beslaglegger met zijn
verhaalsrecht 'ingebed' in de rangorde die geldt tussen de verschillende schuldeisers
van de gefailleerde. Dit laatste is, zo dunkt mij, opmerkelijk omdat de beslaglegger
juist géén schuldeiser van de gefailleerde is maar aan hem wel een
verhaalsbevoegdheid toekomt ten aanzien van een of meer door de
derdeverkrijger/latere failliet in weerwil van het beslag verworven goederen.
6.
Inbedding van de beslaglegger in de rangorde die geldt tussen de verschillende
schuldeisers van de gefailleerde derdeverkrijger leidt ertoe dat de beslaglegger in een
casus waarin hij slechts een concurrente vordering op zijn schuldenaar heeft met lege
handen zal komen te staan. Ik betwijfel of deze consequentie nu recht doet aan de
fundamentele regel dat een latere vervreemding van het beslagen goed niet aan de
beslaglegger kan worden tegengeworpen. Juist vanwege het met ‘droit de suite’ of
zaaksgevolg vergelijkbaar effect van een beslag had mijns inziens een andere
benadering dan wat ik maar noem 'inbedding in de rangorde der schuldeisers van de
gefailleerde' in een geval als aan de Hoge Raad voorgelegd meer voor de hand
gelegen. Ter toelichting het volgende. Overdracht van een goed in weerwil van een
beslag, zo oordeelt de Hoge Raad, laat de verhaalsbevoegdheid van de beslaglegger
17
onverlet. Dit betekent dat de beslaglegger zijn recht tot verhaal op het beslagen goed
kan voortzetten, ondanks het feit dat dit goed geen deel meer uitmaakt van het
vermogen van zijn schuldenaar. De derdeverkrijger zal zich de uitoefening van het
verhaalsrecht (uitwinning) door de beslaglegger van het in weerwil van het beslag aan
hem overgedragen goed moeten laten welgevallen. Voor de schuldeisers van de
derdeverkrijger geldt niet anders, omdat zij ten aanzien van het door hun schuldenaar
(i.e. de derdeverkrijger) verworven goed niet méér rechten kunnen uitoefenen dan de
schuldenaar zelf heeft. Eerst nadat de vordering waarvoor het beslag is gelegd volledig
is voldaan, kunnen de schuldeisers hun verhaalsrechten op het goed dan wel de
restant-executieopbrengst doen gelden. Het laten welgevallen van de
verhaalsrechtuitoefening geldt evenzeer indien de derdeverkrijger failliet wordt
verklaard, met dien verstande dat in dat geval de verhaalsbevoegdheid nog slechts
door de curator kan worden uitgeoefend. In zijn arrest uit 1928 oordeelde de Hoge
Raad dat de curator de boedel van de gefailleerde slechts liquideert ten behoeve van
diens schuldeisers, maar 'dat hij dit doen moet met inachtneming van de rechten van
derden'. Voor de hand ligt om bedoelde 'inachtneming' aldus te verstaan dat de
curator uit de netto executieopbrengst eerst de vordering voldoet waarvoor de
beslaglegger ten laste van zijn schuldenaar beslag had gelegd op het geëxecuteerde
goed. Een eventueel restant van die opbrengst valt in de boedel, ter verdeling onder
de schuldeisers. Op deze wijze geniet de oorspronkelijke beslaglegger een feitelijke
voorrang die mijns inziens meer recht doet aan de fundamentele regel van de
blokkerende werking van een beslag dan de door de Hoge Raad in het onderhavige
arrest gekozen benadering. Zie in dit verband ook Biemans, TvI 2009, p. 78 e.v., in
het bijzonder p. 87 e.v. en Van den Heuvel, WPNR 6808 (2009) p. 668 e.v. Staat de
hoegrootheid van de vordering van de beslaglegger nog niet vast, zoals in geval van
een conservatoir beslag, dan moet die vordering worden vastgesteld in een procedure
tussen beslaglegger en beslagschuldenaar. Dit geldt evenzeer indien, gelijk in het
onderhavige geval, laatstgenoemde failliet is. In dat geval gaat het om een procedure
die buiten bezwaar van de boedel en buiten het faillissement om wordt gevoerd. Zie in
dit verband ook Hof Amsterdam 24 maart 2009, JOR 2009, 153.
7.
Niet valt uit te sluiten dat een beslaglegger, die wordt geconfronteerd met een
vervreemding van het door hem beslagen goed en een daarop volgend faillissement
van de derdeverkrijger, de vervreemding met een beroep op de Actio Pauliana (art.
3:45art. 3:45 e.v. BW) met succes kan vernietigen. In dat geval is de derdeverkrijger
ten opzichte van een ieder, met uitzondering van de beslaglegger, rechthebbende van
het in weerwil van het beslag verworven goed. De beslaglegger kan vervolgens op dit
goed buiten het faillissement van de derdeverkrijger om verhaal zoeken en zich uit de
opbrengst voldoen. In de onder 6. uiteengezette opvatting dat de beslaglegger in het
faillissement van de derdeverkrijger feitelijke voorrang geniet, is de uitkomst voor de
beslaglegger niet anders. Is de beslagschuldenaar zoals hier daarentegen ook failliet
verklaard, dan kan de curator de Pauliana inroepen ten behoeve van de boedel (art.
42art. 42 e.v. Fw) en geldt voor de beslaglegger dat hij voor zijn vordering kan
opkomen in het faillissement van zijn schuldenaar. Zie over Actio Pauliana en relatieve
eigendom Damsteegt-Molier, Relativering van eigendom (diss. EUR 2009), p. 67 e.v.
8. De levering van de machines door Rodem aan Maico geschiedde door middel van een
levering bij wege van constitutum possessorium. In art. 3:90 lid 2art. 3:90 lid 2 BW
wordt bepaald dat een dergelijke levering niet werkt 'tegenover een derde die een
18
ouder recht op de zaak heeft'. De levering bij wege van constitutum possessorium
wordt gerelativeerd; zij is weliswaar geldig, maar kan niet tegen de ouder gerechtigde
worden ingeroepen. Zie nader Damsteegt-Molier, Relativering van eigendom (diss.
EUR 2009), p.7 e.v. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat onder 'ouder recht op
de zaak' ook een voorrecht op de zaak is te begrijpen (zie MvA II Inv., Parl.
Gesch.Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 219; NvW 2 Inv., Parl. Gesch. Boek
3Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1236). In rov. 3.6 oordeelt de Hoge Raad dat het
algemene voorrecht van de Ontvanger niet is aan te merken als een 'ouder recht' als
in art. 3:90 lid 2art. 3:90 lid 2 BW bedoeld. Hier wordt een onderscheid gemaakt
tussen een algemeen voorrecht en een voorrecht op een bepaalde zaak. Daarmee is
mijns inziens niet gezegd dat een algemeen voorrecht nimmer als 'ouder recht' valt
aan te merken. In de gevallen waarin de later bij wege van constitutum possessorium
geleverde zaak door de schuldenaar is verkregen dankzij de prestatie van een
schuldeiser aan wie een algemeen voorrecht toekomt, ligt voor de hand om aan te
nemen dat die algemeen bevoorrechte schuldeiser wel een ouder recht als bedoeld in
art. 3:90 lid 2 BW toekomt. Zie in dat verband HR 7 maart 1975, NJ 1976, 91NJ 1976,
91 (m.nt. Kleijn), AA XXIV, p. 619 (m.nt. Van der Grinten) (Van Gend & Loos) ten
aanzien van het algemene voorrecht van de douane-expediteur van thans art. 1:12art.
1:12 Algemene douanewet. De Hoge Raad construeerde daar het aan art. 58art. 58
Algemene wet inzake douane en accijnzen ontleende algemeen voorrecht van de
douane-expediteur als een voorrecht op een bepaalde zaak omdat de zaak in kwestie
zonder het handelen van deze douane-expediteur niet door de opdrachtgever zou zijn
verkregen. Aldus valt niet uit te sluiten dat in een bijzonder geval een algemeen
voorrecht moet worden beschouwd als een voorrecht op een bepaalde zaak dat in
zodanig geval als ouder recht in de zin van art. 3:90 lid 2art. 3:90 lid 2 BW kan
worden tegengeworpen aan degene aan wie de zaak weliswaar is geleverd maar in
handen van de vervreemder is gebleven. Zie nader Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam
3–I (2006), nr. 266a en 266b.
19
NJ 1999, 717: Merk- en auteursrecht; kort geding / beslag; is kort geding ‘hoofdzaak’ in zin 700 lid 3 Rv? / 50 lid 6 TRIP's-verdrag
Instantie: Hoge Raad Datum: 26 februari
1999
Magistraten: Roelvink, Neleman, Heemskerk, Van der
Putt-Lauwers, Fleers Zaaknr:
16840,
C97/319
Conclusie: A-G Bakels LJN: ZC2861
Noot: H.J. Snijders Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:HR:1999:ZC2861, Uitspraak, Hoge Raad, 26-02-1999
Wetingang: Rv (oud) art. 700; Rv (oud) art. 704; BMW art. 13Aart. 13A; TRIPS-
Overeenkomst art. 50art. 50
Brondocument: HR, 26-02-1999, nr 16840, nr C97/319HR, 26-02-1999, nr 16840, nr
C97/319
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieNootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
Merk- en auteursrecht; kort geding. Beslag; is kort geding ‘hoofdzaak’ in zin art. 700 lid
3art. 700 lid 3 Rv? Art. 50 lid 6 TRIP's-verdrag.
Inbreuk op merk- en auteursrecht Ajax. Een kort geding dat strekt tot verkrijging van
een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening aan de vordering tot
verzekering waarvan het conservatoir beslag is gelegd, kan voor de toepassing van
art. 700 lid 3art. 700 lid 3 en art. 704art. 704 Rv als ‘hoofdzaak’ worden aangemerkt.
Niet blijk van onjuiste rechtsopvatting geeft 's Hofs oordeel dat de enkele omstandigheid
dat aantal zaken zonder toestemming van Ajax in verkeer is gebracht — gezien aard kort
geding — niet van voldoende gewicht is om ingrijpende nevenvorderingen als gevraagd
te rechtvaardigen. Zaak aangehouden in afwachting antwoord Hof van Justitie op eerder
gestelde vraag of aan art. 50 (lid 6) TRIP's-Verdrag rechtstreekse werking toekomt.
Rechterlijke samenwerking.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Ajax c.s. hebben onder Reule beslag doen leggen op een partij caps, sjaals en mutsen,
die waren voorzien van het Ajax-logo en het woordmerk AJAX, maar niet van
licentiestickers. In het door Ajax c.s. aangespannen kort geding vorderen Reule c.s. in
revoncentie opheffing van het beslag. Het hof bekrachtigt de beslissing van de president
tot opheffing van het beslag omdat naar zijn oordeel een kort geding niet is een eis in de
hoofdzaak als bedoeld in art. 700art. 700 Rv, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde
20
waaronder de beslaglegging was toegestaan, namelijk dat binnen zes weken een eis in
de hoofdzaak is ingesteld.
Ook een kort geding dat strekt tot het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare
veroordeling tot voldoening aan de vordering ter verzekering waarvan het conservatoir
beslag is gelegd, kan voor de toepassing van art. 700 lid 3 en art. 704 als ‘hoofdzaak’
worden aangemerkt.
Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft 's hofs oordeel dat de enkele
omstandigheid dat een aantal van de in beslag genomen zaken zonder toestemming van
Ajax of haar (sub)licentienemers in het verkeer is gebracht, niet van voldoende gewicht
is om ingrijpende nevenvoorzieningen als gevraagd (waaronder een bevel de afnemers te
verzoeken de geleverde inbreukmakende producten terug te zenden en een voorschot op
af te dragen winst) te rechtvaardigen, waarbij het hof kennelijk de aard van het kort
geding in aanmerking heeft genomen en de wederzijdse belangen heeft afgewogen.
De vraag of aan art. 50 TRIP's-verdrag, in het bijzonder aan lid 6 van dit artikel,
rechtstreekse werking toekomt, is door de Hoge Raad in zijn arrest van 30 oktober 1998,
NJ 1999, 84NJ 1999, 84, voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen. De Hoge Raad houdt de beslissing aan totdat het Hof van Justitie
uitspraak zal hebben gedaan over deze vraag.
Rechterlijke samenwerking tussen kortgedingrechters (zie o.m. noot sub 5).
Noot
Naar bovenNaar boven
Auteur: H.J. Snijders
1. Casus en beslissing hof
a.
. Ajax laat bij Reule conservatoir beslag tot afgifte leggen op een partij
kledingstukken, die voorzien zijn van het Ajax-logo en het woordmerk AJAX, maar
niet voorzien zijn van licentiestickers. Vervolgens vordert Ajax in kort geding een
bevel tot staking van de hiermee gepaard gaande schendingen van haar merk- en
auteursrechten resp. een verbod tot verdere inbreuken daarop. Ook stelt zij de in
het HR-arrest sub 1 vermelde (neven)vorderingen in. Het gaat hier vooreerst om
de in zaken als deze langzamerhand gebruikelijk geworden, typische IE-petita, kort
gezegd: een bevel tot opgave van toeleveranciers en afnemers, een recall-bevel en
een bevel tot eigendomsoverdracht van de inbreukmakende producten (incl. de na
recall geretourneerde producten). Daarnaast gaat het om een inmiddels eveneens
in andere zaken niet ongebruikelijke vordering tot betaling van een voorschot op
de schadevergoeding wegens inbreuk van recht. Zie eerder over dit arrest A.I.M.
van Mierlo, WPPR 6373 (1999) en D.W.F. Verkade, BIE 1999, p. 119–120.
b.
. Het hof wijst het bevel en het verbod op straffe van verbeurte van een dwangsom
toe, maar wijst de overige, naar zijn oordeel ‘ingrijpende nevenvorderingen’ af. In
cassatie rijst de vraag of het hof wel de juiste criteria hiervoor hanteert, waarover
nr. 2.
21
c.
. Tevens rijst de vraag of Ajax met deze kortgedingzaak wel voldoet aan de eis van
art. 700 lid 3art. 700 lid 3 Rv, dat het conservatoire beslag binnen een zekere door
de president te bepalen termijn op straffe van verval daarvan gevolgd dient te
worden door ‘een eis in de hoofdzaak’, waarover nr. 3.
d. . Sub 4 komen nog kort enige IE-aspecten in relatie met het Europese recht aan de
orde.
e. . Sub 5 wordt kort ingegaan op de aspecten van rechterlijke samenwerking.
2. Afwegingen in kort geding
a.
. A-G Bakels onderzoekt de in het HR-arrest sub 1 genoemde vorderingen stuk
voor stuk op hun toewijsbaarheid en de daarvoor te hanteren criteria. Zie zijn
conclusie sub 2.7–12. Het hof volstond daarentegen met gezamenlijke behandeling
in zijn arrest sub 9. Hetzelfde doet de Hoge Raad. Men kan dit reeds billijken op de
ook door de A-G aanvaarde grond dat aan kortgedinguitspraken naar hun aard niet
dezelfde motiveringseisen gesteld kunnen worden als aan bodemuitspraken. Ook in
bodemprocedures kan gezamenlijke afdoening overigens een toereikende
motivering opleveren, voor zover althans — maar dat geldt natuurlijk ook in kort
geding — de uitkomst (toe- of afwijzing) telkens hetzelfde is.
b. . Met inachtneming van het sub a gestelde kan de (kortgeding)rechter inderdaad
volstaan met een integrale toetsing van de vorderingen aan topoi als
aa) de mate waarin het waarschijnlijk is dat de gestelde inbreuken zijn of worden
gepleegd en de ernst/omvang daarvan,
bb) het eventuele restitutierisico in de meest ruime zin voor het geval de vorderingen
ten onrechte toegewezen mochten worden,
cc) de belangen van partijen en
dd) de overige omstandigheden van het geval.
Van de kortgedingrechter wordt niet verwacht dat hij voorafgaande aan de toetsing
aan deze topoi eerst tijdrovende bewijsmaatregelen neemt, zoals het gelasten van een
uitvoerig getuigenverhoor.
Dit alles kan men min of meer afleiden uit r.o. 3.3 van de Hoge Raad en eerdere
rechtspraak, waarover bijv. Burg. RvRv (B.C. Punt), Boek I, titel 3, afd. 18 (art. 289–
297), aant. 4 en art. 289–290, aant. 10–11, Vademecum burgerlijk procesrecht
(C.J.J.C. van Nispen), nr. 46.1.13, 46.5.7 e.v., 46.6.2 en 46.6.5 en Schenk/Blaauw
1996, nr. 1.3.1, 3.6.1 en 4.1.5–6.
Of het hierbij gaat om beoordeling van geldvorderingen of andere vorderingen lijkt niet
van gewicht. Het verschil in mate van behoedzaamheid bij de beoordeling van
‘nevenvorderingen’ als de onderhavige wordt niet ingegeven door de vraag of er geld
dan wel iets anders wordt gevorderd, maar door de grootte van het restitutierisico in
geval van toewijzing (dit naar aanleiding van de conclusie OM sub 2.12). Zo kan het
restitutierisico bij toewijzing van een recall-vordering veel groter zijn dan bij toewijzing
22
van een geldvordering. Hierbij valt — als gezegd — wel te denken aan een algemene
omschrijving van dat risico: het gaat hier niet slechts om het vermogen tot
terugbetaling van een achteraf onverschuldigd bedrag, maar ook om het vermogen tot
compensatie van schade door achteraf onnodig gebleken vrijwillige nakoming van het
kortgedingvonnis door verweerder of door onrechtmatige executie van een
kortgedingvonnis (waaronder begrepen de daarin opgenomen dwangsomveroordeling)
door eiser. Dat restitutierisico kan wel geheel of gedeeltelijk ondervangen worden door
veroordeling te koppelen aan de eis van zekerheidsstelling voorafgaande aan de
executie, maar vaak valt die eis praktisch niet te stellen, omdat eiser niet de middelen
heeft hieraan te voldoen.
3. Kortgedingvordering geldt soms als vordering in hoofdzaak
a.
Een mooi staaltje van rechtsvinding gaat vooraf aan de beslissing van de Hoge
Raad dat ook een vordering in kort geding als ‘eis in de hoofdzaak’ als bedoeld in
art. 700 lid 3art. 700 lid 3 Rv en in het verlengde daarvan art. 704art. 704 Rv valt
te beschouwen, mits deze strekt ‘tot een voor tenuitvoerlegging vatbare
veroordeling tot voldoening aan de vordering waarvoor het conservatoir beslag is
gelegd’. De Hoge Raad argumenteert zijn oordeel met een beroep op de strekking
van het conservatoir beslag, de belangrijke functie van het kort geding bij de
huidige stand van de rechtsontwikkeling, de dienovereenkomstige, gangbare
opvatting van de kortgedingrechters in Nederland en het ontbreken van
(duidelijke) contra-indicaties in wetsgeschiedenis en wettekst. Zie r.o. 3.4.2. Het
laatstgenoemde argument vind ik eerlijk gezegd niet zo sterk. Bij een ‘hoofdzaak’
denkt men naar algemeen (juridisch) spraakgebruik toch niet bepaald aan een kort
geding. Daar staan echter eerdere, sterkere argumenten — zoals die ontleend aan
de functie en de praktijk van het kort geding — tegenover. Voor zover de
bodemprocedure (in IE-zaken) door justitiabelen minder positief beoordeeld wordt
dan het kort geding, moeten wij hen ook niet onnodig tot de bodemprocedure
veroordelen.
b.
. De sub 3a geciteerde ‘mits’-passage zal een enkele keer uitlegproblemen geven.
Soms zal het niet op voorhand duidelijk zijn of de vordering waarvoor volgens het
beslagexploit beslag wordt gelegd wel dezelfde is als de vordering in kort geding.
De advocaat van beslaglegger kan deze onduidelijkheid op voorhand voorkomen
door te zorgen dat zijn formulering in de dagvaarding in kort geding en die in het
beslagrekest naadloos op elkaar aansluiten. Zonodig zal de president van de
rechtbank zelf zich kunnen uitlaten over de vraag of het gelegde conservatoir
beslag door zijn toewijzing van een vordering in kort geding overgaat in de
executoriale fase dan wel als vervallen dient te worden beschouwd, zodra de
termijn voor instelling van een eis in de hoofdzaak verstreken is (dat laatste zal wel
vaak maar niet altijd het geval zijn ten tijde van de beoordeling in kort geding).
Nadeel zou kunnen zijn dat de president in kort geding als zodanig niet definitief
mag oordelen in deze kwestie. Art. 438 lid 2Art. 438 lid 2 Rv geeft de president
van de rechtbank in kort geding echter ook de bevoegdheid om in het kader van
een executiegeschil een beslag op te heffen en deze bepaling laat zich per
analogiam toepassen. Mooier is het, denk ik, om de bevoegdheid van art. 438 lid 2
Rv en ook de analoge variant daarvan te zien als een taak voor de president van de
rechtbank ten principale: de president in kort geding kan best ook even de hoed
23
van bodemrechter opzetten. Anders gezegd: de wetgever heeft de president van
de rechtbank die als rechter in kort geding oordeelt ook een beperkte taak gegeven
als bodemrechter (overigens in het verlengde van eerdere rechtspraak).
Als gezegd doet het probleem zich niet voor als de advocaat van beslaglegger nu
maar zorgt dat de formulering van de vordering in beslagrekest en dagvaarding in
kort geding naadloos op elkaar aansluiten. De advocaat die na het uitbrengen van
de dagvaarding merkt, dat dit niet het geval is, kan zekerheidshalve nog een wel
goed geformuleerde dagvaarding voor een bodemprocedure of een tweede kort
geding uit doen brengen, ervan uitgaande dat de termijn voor instelling van de eis
‘in de hoofdzaak’ nog niet voorbij is. Komt hij er nog voor de zitting van het eerste
kort geding achter, dan kan hij volstaan met een herstelexploit of eventueel een
wijziging van eis in dat kort geding. Men denke in dit verband ook aan de
mogelijkheid van verlenging van de termijn van art. 700 lid 3, eerste zin op de
voet van de tweede zin, zo lang die termijn nog niet verstreken is.
c.
. Een ander probleem is gelegen in de mogelijkheid dat de president in kort geding
meent naar zijn voorlopig oordeel de vordering te moeten ontzeggen. Gaat deze
uitspraak in kracht van gewijsde, dan vervalt hiermee ex art. 704 lid 2art. 704 lid 2
Rv van rechtswege het beslag. De eiser in kort geding (beslaglegger) dient zo alert
te zijn dat hij hierop desgewenst — de wens hiertoe zal met name afhankelijk zijn
van de kans op succes in een alsnog te entameren bodemprocedure — anticipeert
door tijdig andermaal beslagverlof te vragen en beslag te doen leggen.
Op dit probleem zou de advocaat van de beslaglegger zekerheidshalve nog nader
kunnen anticiperen door eenvoudigweg naast het kort geding ook een
bodemprocedure te entameren, dit met dagvaarding tegen een zo lange termijn
dat de status van het beslag in kort geding duidelijk is geworden. Is die anticipatie
effectief? Of anders gezegd: mag beslaglegger zelf bepalen welke procedure hij als
hoofdzaak wenst aan te merken? Het is tenslotte niet gering wat deze doet: hij
probeert in dit geval eerst het kort geding als hoofdzaak te presenteren, maar zo
gauw blijkt dat dit niet tot een executoriale titel leidt, wil hij de hoed van
‘hoofdzaak’ ineens op een andere, lopende procedure zetten. Toch valt te betogen
dat dit moet kunnen. Dat de Hoge Raad het kort geding in de context van art. 700
lid 3art. 700 lid 3 en 704704 Rv tot hoofdzaak promoveert, wil niet zeggen dat de
meest voor de hand liggende kandidaat voor die kwalificatie, de bodemprocedure,
nu ineens onthoofd wordt. Zowel het kort geding als de bodemprocedure moeten
als hoofdzaak kunnen gelden met dien verstande dat zodra een van deze
procedures op de voet van art. 704 lid 1art. 704 lid 1 Rv een onherroepelijke
executoriale titel oplevert, de andere haar (alternative) hoofdzaakkarakter verliest.
d.
. Duidelijk is dat de beslissing van de Hoge Raad niet slechts tegemoet komt aan
de eisen van de praktijk maar ook problemen genereert voor die praktijk. De
voordelen wegen echter tegen de nadelen op, mits de advocaten van partijen maar
alert zijn: steeds dienen zij zich af te vragen of er een gat in het beslag of de
beslagperiode dreigt te vallen en of zij dit kunnen voorkomen althans kunnen
dichten.
e. . Men kan wel de opvatting beluisteren dat promoties van het kort geding als de
onderhavige internationaal en met name bij Europese buurlanden slecht vallen.
24
Wat het kort geding betreft gedraagt Nederland zich als een bananenrepubliek,
waar alles kan, zo hoort men wel. Niet ontkend kan worden dat toewijzing van
zogenaamde nevenvorderingen in het bijzonder ook in geval van
grensoverschrijdende werking uiterst verstrekkende consequenties kan hebben en
dat eveneens uiterste voorzichtigheid hier geboden kan zijn (vgl. voor de
industriële eigendomspraktijk J.J. Brinkhof, BIE 1997, p. 14 e.v.). Toch lijken wij
met het kort geding door de bank genomen ook in het buitenland geen slechte
indruk te maken. De Europese wetgever ziet ook geen been in verstrekkende
kortgedingvoorzieningen. Zie bijv. Richtlijn 98/27/EG (Publ.bl. EG L166/51)
betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de
consumentenbelangen, die in art. 2 lid 1 sub a lidstaten verplicht te voorzien in de
mogelijkheid van een kort geding ter zake van groepsacties wegens inbreuk van
allerlei regels van consumentenbescherming uit hoofde van Europese richtlijnen
waaronder bijv. die ter zake van oneerlijke bedingen in
consumentenovereenkomsten. WV 26 693 tot aanpassing van de boeken 3 en 6
BW aan Richtlijn 98/27/EG beoogt hierin, voor zover nodig, door een nieuw zesde
lid van art. 6:241zesde lid van art. 6:241 BW te voorzien.
4. Art. 50 lid 6 TRIPS
a.
. Het hof heeft in deze zaak nog kennelijk ambtshalve een termijn bepaald als
bedoeld in art. 50 lid 6 TRIPS (vgl. r.o. 3.2.2 sub c en 3.5.2). Dit is — zo blijf ik
maar betogen onder verwijzing naar mijn noot onder HR 30 oktober 1998,
(Hermès/FHT), NJ 1999, 84NJ 1999, 84 m.nt. EAA/DWV/HJS sub 5 — onnodig.
b.
. Refererend aan r.o. 3.5.1 valt te melden dat juist voor het verschijnen van deze
noot het HvJ-EG nog steeds geen uitspraak heeft gedaan over de prejudiciële vraag
naar de rechtstreekse werking van art. 50 lid 6 TRIPS van Rb Den Haag 25 juni
1998, KG 1998, 611 en HR 30 oktober 1998 (Assco/Layher), NJ 1999, 84NJ 1999,
84, waarover D.W.F. Verkade, BIE 1998, p. 403.
5. Rechterlijke samenwerking
a.
. Als gezegd beroept de Hoge Raad zich voor zijn beslissing met betrekking tot art.
700 lid 3art. 700 lid 3 Rv mede op de kortgedingpraktijk. Hij spreekt in r.o. 3.4.2,
5e al. meer i.h.b. over een ‘inmiddels in de rechtspraak van kortgedingrechters in
eerste aanleg gangbaar geworden opvatting’. Wie het empirisch bewijs voor exact
deze stelling zou willen leveren, krijgt het vermoedelijk niet zo gemakkelijk. Waar
de Hoge Raad mogelijk op doelt dat is de afspraak van de presidenten van de
rechtbank om art. 700 lid 3 zo en niet anders uit te leggen.
b.
. A-G Bakels maakt sub 2.35 enige interessante opmerkingen over dit verschijnsel
— rechterlijke samenwerking — in het algemeen. Mijn handen jeuken om uitvoerig
op dit aspect van de zaak in te gaan, maar deze toch al lange noot vormt hiervoor
niet de meest geschikte plaats. Het geeft wel te denken dat het mij de grootste
moeite heeft gekost om de tekst van die afspraak te bemachtigen. Ik heb deze
uiteindelijk aangetroffen in een ‘uitsluitend voor intern gebruik’ bestemde bijlage
bij een beslagsyllabus van 1993 getiteld ‘Overzicht van aanbevelingen en
beleidsbesluiten van de vergadering van rechtbankpresidenten met betrekking tot
25
het verlof tot conservatoire beslaglegging, gerechtelijke bewaring, plaatsing op de
grijze lijst en te volgen oproepingsprocedures’ en wel in art. 6 van dit document.
Ook de docenten en cursisten van desbetreffende cursus zullen het stuk kennen,
evenals — mag ik toch aannemen — de kortgedingrechters, maar hoe te denken
over rechtshulpverleners en justitiabelen in kort geding in het algemeen? Wat is de
betekenis van de beperking tot ‘intern gebruik’? Gelet op mijn strijd tegen
regionaal procesrecht, ook in annotaties in dit tijdschrift, ben ik niet bepaald de
eerstgeroepene om nog meer kanttekeningen te plaatsen bij dergelijke vormen van
rechterlijke samenwerking, maar enige vraagtekens rijzen er wel, waarvan ik er
enkele noem. Is de opgespoorde tekst wel de meest actuele? Gaat het i.c. om een
afspraak of een aanbeveling? In hoeverre en hoe is afwijking ‘geoorloofd’? Welke
procedurele mechanismen zijn ingebouwd voor evaluatie, controle en aanpassing?
Men bedenke dat het hier niet om eenvouding rolrecht gaat. Zo wordt bijv. in art. 7
onder ‘eis in de hoofdzaak’ in de zin van art. 700art. 700 Rv mede een fiscale
aanslag begrepen. Ik moge hier voor het overige volstaan met de informatie dat in
Leiden een grootschalig, juridisch interdisciplinair onderzoek naar rechterlijke
samenwerking in voorbereiding is, dit in aansluiting op het onderzoek voor resp. de
lezingen en de discussie tijdens het studieweekend van de gerechtshoven in 1997,
opgenomen in ‘De mogelijkheden en grenzen van rechterlijke samenwerking’ o.r.v.
P. Ingelse e.a., Prinsengrachtreeks, Amsterdam 1997.
HJS
26
NJ 2004, 557: Conservatoir beslag door ontvanger; oplegging aanslag door inspecteur geldt als ‘eis in de hoofdzaak’; geen verplichte inschakeling b...
Instantie: Hoge Raad Datum: 3 oktober
2003
Magistraten:
J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H.
Beukenhorst, O. de Savornin Lohman,
F.B. Bakels
Zaaknr: C02/294HR
Conclusie: A-G Wesseling-van Gent LJN: AI0347
Noot: H.J. Snijders Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2003:AI0347, Uitspraak, Hoge Raad, 03-10-2003;
ECLI:NL:PHR:2003:AI0347, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 03-10-2003
Wetingang: Iw 1990 art. 3art. 3; Iw 1990 art. 10art. 10; Iw 1990 art. 14art. 14; Iw 1990
art. 15art. 15; Rv (oud) art. 700; Rv (oud) art. 704
Brondocument: HR, 03-10-2003, nr C02/294HRHR, 03-10-2003, nr C02/294HR
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieNootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
Conservatoir beslag door ontvanger; oplegging aanslag door inspecteur geldt als ‘eis in
de hoofdzaak’; geen verplichte inschakeling burgerlijke rechter.
Indien conservatoir beslag wordt gelegd door de ontvanger, heeft als ‘eis in de
hoofdzaak’ in de zin van art. 700 lid 3 en 704 (oud) Rv te gelden de oplegging van de
aanslag door de inspecteur ter verzekering van de voldoening waarvan het door de
ontvanger gelegde beslag strekt. Aangezien het conservatoir beslag naar zijn aard ertoe
strekt over te gaan in een executoriaal beslag, en de ontvanger zichzelf een executoriale
titel kan verschaffen door, nadat de inspecteur de aanslag heeft vastgesteld, een
dwangbevel uit te vaardigen, en aangezien toetsing van de gegrondheid en de omvang
van de door de inspecteur opgelegde aanslag niet plaatsvindt door de burgerlijke rechter
maar, gelet op de taakverdeling tussen deze en de belastingrechter, door
laatstgenoemde, zou met de verplichte inschakeling van de burgerlijke rechter geen
redelijk belang worden gediend, ook niet uit een oogpunt van rechtsbescherming voor de
belastingplichtige. De noodzakelijke zekerheid voor de belastingplichtige en voor derden
wordt gewaarborgd doordat aan de hand van de dagtekening achteraf kan worden
vastgesteld of de aanslag binnen de door de voorzieningenrechter daartoe gestelde
termijn is opgelegd, terwijl door het opleggen van de aanslag rechterlijke toetsing
mogelijk wordt van de aan het beslag ten grondslag liggende pretenties.
Samenvatting
27
Naar bovenNaar boven
De ontvanger heeft conservatoir beslag onder zichzelf gelegd ten laste van
belastingplichtige tot verzekering van het verhaal van twee nog op te leggen
naheffingsaanslagen loon- en omzetbelasting. De inspecteur van de Belastingdienst heeft
de naheffingsaanslagen nadien opgelegd. De ontvanger heeft geen procedure bij de
burgerlijke rechter aanhangig gemaakt ter zake van zijn gestelde vorderingen in verband
met deze naheffingsaanslagen. In dit geding stelt belastingplichtige dat het door de
ontvanger gelegde beslag nietig is omdat de ontvanger niet binnen de door de president
gestelde termijn een eis in de hoofdzaak heeft ingesteld zoals bedoeld in art. 700 lid 3
(oud) Rv.
Het gaat in deze zaak om de uitleg van de woorden ‘eis in de hoofdzaak’ in de zin van de
artikelen 700 lid 3 en 704 (oud) Rv. Uit de wettekst volgt niet dat de rechter die ten
gronde dient te beslissen over de deugdelijkheid van de vordering waarvoor het
conservatoir beslag is gelegd, steeds de burgerlijke rechter dient te zijn. Uit de
wetsgeschiedenis, waarin onder meer het geval wordt aangehaald dat de hoofdzaak aan
arbitrage binnen of buiten Nederland is onderworpen (Parl. Gesch. Wijziging RvRv e.a.w.
(InvInv. 3, 5 en 6), blz. 310), blijkt dat ‘de hoofdzaak’ onder omstandigheden ook voor
een andere instantie dan de burgerlijke rechter aanhangig kan worden gemaakt. Indien
voor een belastingschuld conservatoir beslag wordt gelegd door de ontvanger, ligt het
om de volgende redenen weinig voor de hand het begrip ‘hoofdzaak’ aldus uit te leggen
dat dit een voor de burgerlijke rechter aanhangige procedure dient te zijn. Het
conservatoir beslag strekt naar zijn aard ertoe over te gaan in een executoriaal beslag
(vgl. art. 704 lid 1 (oud) Rv). De overgang van het beslag in de executoriale fase wordt
bewerkstelligd door een onherroepelijk geworden (in de regel: rechterlijke) beslissing ten
voordele van de beslaglegger in een procedure waarin toetsing plaatsvindt van de
grondslag en omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht. De door
de president te bepalen termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld
(art. 700 lid 3 (oud) Rv) heeft als doel te verzekeren dat — binnen deze termijn — die
procedure aanhangig wordt gemaakt. De ontvanger kan echter zichzelf een executoriale
titel verschaffen door, nadat de inspecteur de aanslag heeft vastgesteld, een dwangbevel
uit te vaardigen (art. 14art. 14 Invorderingswet 1990 (hierna ook: Iw 1990)). Toetsing
van de gegrondheid en de omvang van de door de inspecteur opgelegde aanslag, ter
verzekering van de voldoening waarvan het door de ontvanger gelegde conservatoire
beslag strekt, vindt niet plaats door de burgerlijke rechter maar, gelet op de
taakverdeling tussen deze en de belastingrechter, door laatstgenoemde. Deze
taakverdeling brengt voorts mee dat met de verplichte inschakeling van de burgerlijke
rechter geen redelijk belang zou worden gediend, ook niet uit een oogpunt van
rechtsbescherming voor de belastingplichtige. De burgerlijke rechter zou, indien bezwaar
tegen de aanslag wordt gemaakt, óf zijn oordeel moeten aanhouden totdat op dat
bezwaar door de inspecteur — dan wel in het tegen diens beslissing ingestelde beroep
door de belastingrechter — onherroepelijk is beslist, óf een voorwaardelijk vonnis moeten
wijzen. Met een aanhouding komt rechterlijke toetsing als vorenbedoeld niet dichterbij;
met het wijzen van een voorwaardelijk vonnis zou een stelsel worden verkregen dat
gelijkenis vertoont met de vroegere vanwaardeverklaringsprocedure, die bij de wijziging
van het beslagrecht in 1992 ter gelegenheid van de invoering van de Boeken 3, 5 en 6
van het nieuw BW, nu juist als nodeloos complicerend is afgeschaft (Parl. Gesch.
Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 307)). In dit licht kan zelfs worden gezegd dat
door verplichte inschakeling van de burgerlijke rechter uit een oogpunt van
28
rechtsbescherming voor de belastingplichtige veeleer een tegengesteld effect zou worden
bereikt. De belastingplichtige zou immers weliswaar verstek kunnen laten gaan in een
procedure als zojuist bedoeld, maar aangenomen moet worden dat hij zich in de praktijk
toch veelal zekerheidshalve in die procedure zou doen vertegenwoordigen, met alle
kosten en tijdverlies van dien. Dit betekent echter niet dat het door de ontvanger primair
naar voren gebrachte standpunt kan worden onderschreven, dat in het geheel geen eis in
de hoofdzaak aanhangig behoeft te worden gemaakt indien hij conservatoir beslag legt.
Door die opvatting zou aan de noodzakelijke zekerheid voor de belastingplichtige en voor
derden, onaanvaardbaar afbreuk worden gedaan. Anders dan het hof heeft overwogen,
wordt aan deze belangen wél voldoende recht gedaan door te aanvaarden dat, indien
conservatoir beslag wordt gelegd door de ontvanger, als eis in de hoofdzaak heeft te
gelden de oplegging van de aanslag door de inspecteur ter verzekering van de
voldoening waarvan het door de ontvanger gelegde beslag strekt. Aldus kan, aan de
hand van de dagtekening, achteraf worden vastgesteld of de aanslag binnen de door de
voorzieningenrechter daartoe gestelde termijn is opgelegd, terwijl door het opleggen van
de aanslag bovendien rechterlijke toetsing mogelijk wordt van de aan het beslag ten
grondslag liggende pretenties. Daarmee zijn de vorenbedoelde belangen van de
belastingplichtige en van derden, voldoende gediend. De Hoge Raad doet de zaak zelf af.
Noot
Naar bovenNaar boven
Auteur: H.J. Snijders
1
Conservatoir beslag dient op straffe van verval binnen een door de beslagverlofrechter
te bepalen termijn gevolgd te worden door het ‘instellen’ van ‘een eis in de hoofdzaak’
(art. 700 lid 3art. 700 lid 3 Rv). Het gaat in dit arrest om de betekenis van de
geciteerde termen. Van toepassing is art. 700 lid 3 Rv in de laatste voor 1 januari 2002
daterende versie, maar de huidige tekst is zakelijk gelijkluidend aan de destijds
geldende tekst.
2
De Hoge Raad oordeelt dat ‘indien conservatoir beslag wordt gelegd door de ontvanger,
als eis in de hoofdzaak heeft te gelden de oplegging van de aanslag door de inspecteur
ter verzekering van de voldoening waarvan het door de ontvanger gelegde beslag
strekt’ (r.o. 3.10). ‘Aldus kan aan de hand van de dagtekening, achteraf worden
vastgesteld of de aanslag binnen de door de voorzieningenrechter daartoe gestelde
termijn is opgelegd, terwijl door het opleggen van de aanslag bovendien rechterlijke
toetsing mogelijk wordt van de aan het beslag ten grondslag liggende pretenties’ (zo
vervolgt r.o. 3.10).
3
De fraaie dialectische motivering van dit arrest (r.o. 3.3–9) spreekt grotendeels voor
zichzelf. In essentie komt die erop neer dat weliswaar binnen beperkte tijd na de
verlening van het beslagverlof de gelegenheid moet bestaan voor rechterlijke toetsing
van de deugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslagverlof is verleend, maar
dat er geen redelijk belang bij bestaat, integendeel, om die toetsing via een
dagvaarding voor de burgerlijke rechter te realiseren daar waar een andere met
behoorlijke waarborgen omklede rechtsgang voorgeschreven is, die (eerst) gevolgd
dient te worden.
Het sterkste argument contra de thans ingenomen opvatting leek mij gelegen in de
29
parlementaire geschiedenis van de InvorderingswetInvorderingswet waaruit duidelijk
blijkt dat de minister destijds zelf wel een dagvaarding voor de civiele rechter nodig
achtte ter vervulling van de eis in de hoofdzaak (vgl. r.o. 3.7 van de Hoge Raad). De
Hoge Raad pareert dit argument (r.o. 3.8) met een overweging die, zonder omhaal
vertaald, erop neerkomt dat de Minister de betrokken kwestie niet al te goed doordacht
heeft. De Hoge Raad had ook nog kunnen wijzen op de Leidraad Invordering
1990Leidraad Invordering 1990, die er nu juist blijk van geeft dat de staatssecretaris
van financiën, in afwijking van de eerder door zijn minister verkondigde opvatting, de
thans ingenomen interpretatie-opvatting van de Hoge Raad aanvaardt. Die leidraad
vormt recht in de zin van (thans) art. 79art. 79 RO, waarover A-G Wesseling-Van Gent
in haar conclusie sub 2.11 met verdere bronvermelding. Het gaat hier om beleidsregels
die gelet op hun beperkte status weliswaar ondergeschikt zijn aan dwingende wetten
zoals de Invorderingswet, maar dat betekent nog niet dat het de rechter verboden zou
zijn dwingende wetgeving ‘beleidsregelconform’ uit te leggen. Met name kan de
wethistorische uitleg daar waar deze uitsluitend op ministeriële stukken wordt
gebaseerd, aan belang inboeten door een later ingenomen afwijkende opvatting van
regeringszijde (waarbij ik maar aanneem dat het hier niet gaat om een conflict van
opvattingen tussen een minister en zijn staatssecretaris).
In r.o. 3.6 voert de Hoge Raad aan dat in de rechtspraak van voorzieningenrechters in
eerste aanleg ‘veelal ervan uitgegaan [wordt] dat — anders dan het hof in de
onderhavige zaak heeft aangenomen — een door de inspecteur opgelegde aanslag
mede kan worden aangemerkt als eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3art.
700 lid 3 Rv’. De gepubliceerde rechtspraak is te schaars om die stelling te kunnen
onderbouwen en uitvoerig empirisch onderzoek naar de ongepubliceerde rechtspraak
terzake zal de Hoge Raad niet gedaan hebben. Veeleer ligt het voor de hand dat de
Hoge Raad zich heeft laten leiden door de gedachte dat de voorzieningenrechters in de
regel wel de collectieve rechtersregeling zullen volgen die door de vergadering van
rechtbankpresidenten met betrekking tot (onder meer) het verlof tot conservatoir
beslag is aanvaard, waarover de conclusie A-G sub 2.12 met verdere bronvermelding
en K. Teuben in haar aanstaande Leidse dissertatie ‘Rechtersregelingen in het
burgerlijk (proces)recht’ (Leiden 2005) sub 2.3. Deze collectieve rechtersregeling heeft
weliswaar niet de status van recht in de zin van art. 79art. 79 RO (waarover Teuben
t.a.p., nr. 5.2.3.5), maar niets weerhoudt de Hoge Raad ervan ook een dergelijke
regeling als opvatting althans als argument voor de uitleg van dwingende wetgeving
zoals i.c. art. 700 lid 3 Rv, te hanteren. Hij had dat ook in dit geval kunnen doen.
Bijzonder is wel dat de onderhavige regeling in de thans vigerende versie van 2004
geen aanbeveling ten aanzien van het begrip eis in de hoofdzaak meer inhoudt, zoals
mij in de wandelgangen ter ore kwam. Dat men het hier van de wandelgangen moet
hebben is opzichzelf al een pijnpunt. Andere pijnpunten laat ik dan nog daar, waarover
de A-G t.a.p. met nadere bronvermelding.
4
Nu de aanslag voortaan als eis in de hoofdzaak geldt, is er aanleiding om wederom de
vraag te stellen welke andere rechtsmaatregelen zoal als eis in de hoofdzaak kunnen
worden aangemerkt. Deze vraag eist op haar beurt een nadere analyse van de te
hanteren criteria.
Indachtig r.o. 3.10 en de daaraan ten grondslag liggende motivering waaronder 3.3,
waarin het aanhangig maken van een arbitrage — in het voetspoor van de wetgever —
als instelling van een eis in de hoofdzaak wordt beschouwd, hoeft het niet te gaan om
30
rechtsmaatregelen die een procedure voor een civiele rechter of andere
overheidsrechter inluiden.
Indachtig dezelfde passages hoeft het evenmin te gaan om rechtsmaatregelen die
voorzien in een procedure, die zelf een executoriale titel oplevert.
Vereist is wel, aldus ook r.o. 3.3, dat via betrokken rechtsmaatregel de gelegenheid
wordt geboden tot rechterlijke toetsing van de deugdelijkheid van de vordering
waarvoor het beslagverlof is verleend. Die rechterlijke toetsing kan achterwege blijven
als de belanghebbende haar niet nodig acht (zoals bij berusting in een aanslag of in
een afwijzing van het bezwaarschrift tegen een aanslag door de inspecteur der
belastingen). Die rechterlijke toetsing kan ook gestalte krijgen via door de
overheidsrechter tot op zekere hoogte gecontroleerde, particuliere geschilbeslechting
zoals arbitrage (vgl. voor de arbitrage art. 1062–1068art. 1062–1068 en 1075–
10761075–1076 Rv). Zie voor de eis van rechterlijke toetsing naast r.o. 3.10 (waar
deze met zoveel woorden aan de orde komt) met name r.o. 3.7 (waar de Hoge Raad
spreekt van een ‘andere instantie dan de burgerlijke rechter’) en r.o. 3.8 (waar hij
refereert aan een ’(in de regel) rechterlijke beslissing’). Zie ook A.I.M. van Mierlo in zijn
annotatie onder dit arrest in AA 2004, p. 127 en A.W. Jongbloed in zijn annotatie onder
dit arrest in JBPr 2004, p. 66.
Naast het aldus aan het licht komende inhoudelijke criterium geldt als criterium dat
achteraf duidelijk moet kunnen worden vastgesteld of de rechtsmaatregel wel binnen
de door de beslagverlofrechter bepaalde termijn voor instelling van de eis in de
hoofdzaak genomen is. Kennelijk stelt de Hoge Raad hieraan in het voetspoor van de
wetgever geen hoge eisen, in aanmerking nemende dat een arbitrage-aanvraag de
toets doorstaat. Met name behoeft de rechtsmaatregel niet bij een authentieke akte,
zoals de dagvaarding, genomen te worden en hoeft de dagtekening evenmin door een
bevoegd ambtenaar vastgesteld te worden, zoals bij het verzoekschrift geschiedt. Ik
zou menen dat in concreto telkens wel duidelijk moet zijn van welke datum de
rechtsmaatregel dateert. Een ongedateerde arbitrage-aanvraag waarvan niet kan
worden vastgesteld of deze binnen de door de beslagverlofrechter gegeven termijn
aanhangig is gemaakt, komt ontoereikend voor. Deze laatste toets voor concrete
gevallen laat ik verder buiten beschouwing.
5
Toetsend aan de in nr. 4 vermelde criteria voor inhoud en termijn van de
rechtsmaatregel en gelet op de in nr. 3 samengevatte argumentatie van de Hoge Raad
in dit arrest, laten zich zonder meer de volgende rechtsmaatregelen buiten het adiëren
van de burgerlijke rechter als eis in de hoofdzaak ex art. 700 lid 3art. 700 lid 3 Rv
denken:
—
een premie- of boetebesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
overeenkomstig art. 12art. 12 Coördinatiewet Sociale verzekeringen en een
terugvorderingsbesluit als bedoeld in de Wet boetenWet boeten, maatregelen en
terug- en invordering sociale zekerheid (zo ook Van Mierlo o.m. in zijn AA-annotatie
onder dit arrest en in Burg. Rv, art. 700, aant. 7 benevens A.W. Jongbloed in zijn
JBPr-annotatie onder dit arrest);
— een verzoek tot begroting van een declaratie van een advocaat ex art. 33 Wet
tarieven burgerlijke zaken of een verzoek tot vaststelling van een eigen bijdrage op
31
de voet van art. 38 lid 4art. 38 lid 4 Wet op de rechtsbijstand (zo ook Van Mierlo
o.m. in Burg. Rv, art. 700, aant. 7).
6
Toetsend aan de vermelde criteria en gelet op de argumentatie van de Hoge Raad
zouden ook de volgende rechtsmaatregelen nog als eis in de hoofdzaak in de zin van
art. 700 lid 3art. 700 lid 3 Rv kunnen worden opgevat:
—
een aanvraag van bindend advies, waarover (althans tot dit arrest) verschillend
werd gedacht (zie noot 11 van de conclusie A-G waaraan in positieve zin toe te
voegen (inmiddels) G.J. Meijer, JBPr 2003, 65, Jongbloed en Van Mierlo in hun
eerdergenoemde annotaties, en mogelijk in negatieve zin W. Heemskerk c.s.,
Adv.bl. 2004, p. 164; de betrokken collectieve rechtersregeling was op dit punt tot
2002 negatief, in de 2004-versie komt als gezegd geen aanbeveling voor de eis in
de hoofdzaak meer voor);
— een voeging van een benadeelde partij in een strafprocedure op de voet van art.
51aart. 51a e.v. Sv (zo ook A.W. Jongbloed t.a.p.);
— het dwangbevel waarbij een executoriale titel voor verbeurde bestuurlijke
dwangsommen wordt verkregen.
Bij al deze drie categorieën kan de erkenning echter niet zonder slag of stoot
geschieden en zij vragen dan ook alle nader aandacht.
In genoemde collectieve rechtersregeling werd het bindend advies niet als eis in de
hoofdzaak erkend, maar onduidelijk is waarom dit het geval was. Het argument van de
tegenstanders van erkenning in de literatuur was met name hierin gelegen dat een
bindend advies (anders dan een arbitraal vonnis na verlof tot tenuitvoerlegging) geen
executoriale titel oplevert, maar dat is naar het oordeel van de Hoge Raad thans ook
niet nodig. De rechterlijke toetsing geschiedt bij het bindend advies langs de weg van
art. 7:904art. 7:904 BW, dat een bindend advies aan vernietiging door de rechter
blootstelt indien gebondenheid daaraan van een partij, gezien de inhoud of wijze van
totstandkoming, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou
zijn.
De vraag rijst wel of de bindend-adviesaanvraag ook als eis in de hoofdzaak erkend
dient te worden in het geval partijen zijn overeengekomen dat een geschil ter keuze
van initiatiefnemer voorgelegd mag worden aan bindend adviseurs dan wel aan de
overheidsrechter of aan een scheidsgerecht, zoals in algemene voorwaarden voor
consumententransacties veelvuldig ten gunste van de consument gebeurt, dit met het
oog op de zwarte-lijstbepaling art. 6:236art. 6:236 sub n BW. Bij deze variant is er
geen sprake van dat de bindend-adviesprocedure moet worden doorlopen en is de
argumentatie die de Hoge Raad voor de erkenning van de aanslag als eis in de
hoofdzaak geeft deels niet terzake (vgl. met name r.o. 3.5). Toch spreekt de erkenning
als eis in de hoofdzaak ook bij deze bindend-adviesvariant aan. Bij gebreke daarvan
zou de partij die een bindend-adviesprocedure prefereert boven een procedure ten
overstaan van de overheidsrechter of een scheidsgerecht (waarvoor goede redenen
kunnen zijn) toch geforceerd worden tot een procedure bij de overheidsrechter resp.
een scheidsgerecht zonder dat hierbij enig redelijk belang is gediend.
32
Bij de voeging in een strafzaak valt andermaal te bedenken dat deze rechtsgang voor
de verkrijging van schadevergoeding niet verplicht is, zodat de sub 4 samengevatte
argumentatie van de Hoge Raad pro aanvaarding van een rechtsmaatregel als eis in de
hoofdzaak niet geheel toepasbaar is. Hier geldt echter m.m. wat ook al voor de
optionele bindend-adviesvariant werd gezegd: wie de voeging in een strafzaak
prefereert boven een civiele zaak (waarvoor goede redenen kunnen zijn) zou toch
geforceerd worden tot een procedure bij de overheidsrechter resp. een scheidsgerecht
zonder dat hierbij enig redelijk belang is gediend. De voeging in een strafzaak voldoet
ook aan de sub 5 uiteengezette criteria voor inhoud en termijn (zie voor die termijn art.
51bart. 51b Sv).
Ten slotte nader aandacht voor het dwangbevel ter zake van bestuurlijke
dwangsommen. In HR 28 juni 2002 (Gem. Haarlemmermeer/Hashish), NJ 2003, 676NJ
2003, 676 m.nt. HJS wordt overwogen dat een dergelijk dwangbevel ‘niet kan worden
aangemerkt als, of op een lijn gesteld kan worden met het instellen van een eis die
door toewijzing wordt gevolgd als bedoeld in art. 3:319art. 3:319 BW’. Duidelijk is dat
het daaraan voorafgaande besluit tot oplegging van dwangsommen al helemaal niet als
instelling van de eis in de zin van art. 3:319 BW kan gelden, nu dat besluit slechts de
dwangsommen als sanctie oplegt indien en voorzover de geadresseerde bepaalde
overtredingen zal gaan plegen. De ratio die de Hoge Raad voor zijn beslissing geeft —
voorkomen moet worden dat de schuldeiser de dwangsommen eindeloos kan laten
oplopen; daarom is de verjaringstermijn ook vrij kort (zes maanden na verbeuring) —
geldt wel voor art. 3:319, dat ziet op de wijze van stuiting van de verjaringstermijn,
maar niet voor art. 700 lid 3art. 700 lid 3 Rv. De vraag welke dwangsommen te
executeren vallen, blijft na overgang van de conservatoire in de executoriale fase
natuurlijk wel mede onderworpen aan het verjaringsrecht.
7
Het entameren van een mediatie (mediation) in een van de vele varianten waaronder
begrepen die van minitrage (minitrial) kan echter bezwaarlijk als eis in de hoofdzaak
gelden, nu de deugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslag wordt gelegd hier
naar haar aard niet wezenlijk voorwerp van onderzoek vormt en er naar haar aard
evenmin sprake is van rechterlijke toetsing, zelfs niet in de vorm van rechterlijke
controle zoals bij de arbitrage en het bindend advies. Zie ook de conclusie A-G sub 2.4
en Van Mierlo o.m. in Burg. RvRv t.a.p.
Hetzelfde geldt m.i. voor het indienen van een klacht bij een tuchtcollege, ook al kan
dit schadevergoedingsverplichtingen opleggen. Wezenlijk voorwerp van onderzoek
pleegt de schadevergoedingsvordering dan niet te vormen.
8
Al met al laat de term instelling van een eis in de hoofdzaak naar zijn strekking
gemeten wel een heel ruime uitleg toe, ook al heeft de wetgever niet alle eronder te
begrijpen varianten voorzien. Wat betekent dit nu voor art. 704art. 704 Rv, dat de
gevolgen van toewijzing en afwijzing van de eis in de hoofdzaak behandelt? Bij lezing
van deze bepaling wordt al gauw duidelijk dat zij zich niet zonder enige verfijning laat
toepassen op alle mogelijke varianten van rechtsmaatregelen die als instelling van een
eis in de hoofdzaak vallen te beschouwen. Laat ik dit voor de aanslag illustreren.
Art. 704 lid 1Art. 704 lid 1 Rv bepaalt: ‘Zodra de beslaglegger in de hoofdzaak een
executoriale titel heeft verkregen en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden,
gaat het conservatoir beslag over in een executoriaal beslag, mits de verkregen titel
33
aan de beslagene en, zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze is
betekend’. Deze regel zou voor de aanslag aldus verfijnd kunnen worden dat het
dwangbevel dat ter zake van een aanslag wordt uitgevaardigd en als executoriale titel
voor die aanslag dient, het conservatoir beslag na betekening van het dwangbevel doet
omzetten in een executoriaal beslag.
Art. 704 lid 2Art. 704 lid 2 Rv bepaalt: ‘Wordt de eis in de hoofdzaak afgewezen, en is
deze afwijzing in kracht van gewijsde gegaan, dan vervalt daardoor tevens van
rechtswege het beslag. Hetzelfde geldt, indien voor de tenuitvoerlegging van de
beslissing in de hoofdzaak een rechterlijk bevelschrift of verlof nodig is, en de
beslissing waarbij dit door de rechter is geweigerd in kracht van gewijsde is gegaan.’
De eerste regel zou voor de aanslag aldus kunnen worden verfijnd dat een
onherroepelijke gegrondbevinding van een bezwaarschrift door de inspecteur en ook
een onherroepelijke rechterlijke uitspraak in een beroep tegen een afwijzing van het
bezwaarschrift door de inspecteur het beslag doet vervallen. De tweede regel mist bij
de aanslag toepassing.
HJS
34
NJ 2013/329: Conservatoir beslag; blokkerende werking. Overgang conservatoir beslag in executoriaal beslag; vereisten van verkrijging
executoriale ...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 3 september
2010
Magistraten:
Mrs. D.H. Beukenhorst, A.M.J. van
Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A.
Streefkerk, W.D.H. Asser
Zaaknr: 09/00408
Conclusie: A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent LJN: BM6082
Noot: A.I.M. van Mierlo Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2010:BM6082, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
03-09-2010;
ECLI:NL:PHR:2010:BM6082, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 28-05-2010;
Beroepschrift, Hoge Raad, 22-01-2009
Wetingang: Rv art. 475hart. 475h, 700 lid 3700 lid 3, 704 lid 1704 lid 1, 720720
Brondocument: HR, 03-09-2010, nr 09/00408HR, 03-09-2010, nr 09/00408
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieUitspraakUitspraakNootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
Conservatoir beslag; blokkerende werking. Overgang conservatoir beslag in executoriaal
beslag; vereisten van verkrijging executoriale titel en instellen eis in de hoofdzaak binnen
bepaalde termijn; executoriale titel in kort geding. Obiter dictum.
Op grond van de blokkerende werking van het conservatoire beslag (art. 475h lid 1art.
475h lid 1 juncto art. 720art. 720 Rv) kunnen de pandrechten die zijn gevestigd na het
conservatoire beslag, niet worden tegengeworpen aan de beslaglegger.
Een conservatoir beslag strekt naar zijn aard ertoe over te gaan in een executoriaal
beslag. De overgang van het beslag in de executoriale fase wordt bewerkstelligd door
een voor tenuitvoerlegging vatbare (in de regel: rechterlijke) beslissing ten voordele van
de beslaglegger in een procedure waarin toetsing plaatsvindt van de gegrondheid en de
omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht. De door de rechter die
het verlof tot beslaglegging verleent bepaalde termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak
dient te zijn ingesteld (art. 700 lid 3art. 700 lid 3 Rv) heeft als doel te verzekeren dat —
binnen deze termijn — die procedure aanhangig wordt gemaakt. Ingeval, zoals in casu,
de gegrondheid en de omvang van de vordering van de beslaglegger zijn getoetst door
de voorzieningenrechter, die na deze toetsing de vordering heeft toegewezen, heeft de
beslaglegger een executoriale titel verkregen als bedoeld in art. 704 lid 1art. 704 lid 1
Rv. Met het verkrijgen van de executoriale titel in de kortgedingprocedure is het
35
conservatoire derdenbeslag overgegaan in een executoriaal derdenbeslag. Daaraan doet
niet af dat de (reconventionele) vordering in kort geding is ingesteld buiten de door de
president bepaalde termijn van veertien dagen, ingeval vaststaat dat de beslaglegger
binnen die termijn de vordering in de bodemprocedure had ingesteld en het bij de
(reconventionele) vordering in kort geding ging om dezelfde vordering als die welke de
beslaglegger in de bodemprocedure aanhangig had gemaakt.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
HCB (eiseres tot cassatie) heeft een (stil) pandrecht op bestaande en toekomstige
vorderingen van UTC jegens derden. Op 21 september 1999 heeft DVO ten laste van UTC
conservatoir derdenbeslag gelegd onder DHV (verweerster in cassatie) ter verzekering
van verhaal van een vordering op UTC. Bij beschikking van 20 september 1999, waarbij
verlof is verleend tot het leggen van dit beslag, heeft de president bepaald dat de eis in
de hoofdzaak diende te worden ingesteld binnen veertien dagen. Op 24 september 1999
heeft DVO in een bodemprocedure UTC gedagvaard en betaling gevorderd. UTC heeft op
4 oktober 1999 DVO in kort geding gedagvaard en gevorderd het gelegde beslag op te
heffen. DVO heeft in reconventie (wederom) van UTC betaling gevorderd. Bij vonnis in
kort geding van 21 oktober 1999 heeft de president in conventie de vordering van UTC
afgewezen en in reconventie de vordering van DVO toegewezen. Vanaf 26 oktober 1999
zijn de pandrechten van HCB op de vorderingen van UTC jegens DHV (door registratie)
gevestigd. Na betekening van het kortgedingvonnis van 21 oktober 1999 heeft DHV
betaald aan DVO. Bij vonnis van 5 april 2001 is de op 24 september 1999 ingestelde eis
van DVO in de bodemprocedure toegewezen. In dit geding beoogt HCB de door UTC aan
haar verpande vorderingen op DHV alsnog te kunnen innen.
Het middel stelt de vraag aan de orde of het door DVO op 21 september 1999 gelegde
conservatoire derdenbeslag is overgegaan in een executoriaal derdenbeslag, nu DVO
weliswaar binnen de door de president bepaalde termijn van veertien dagen haar
vordering in een bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt, maar zij een executoriale
titel heeft verkregen in de kortgedingprocedure waarin zij — bij wege van eis in
reconventie — haar vordering heeft ingesteld buiten die termijn. Vooropgesteld wordt dat
de pandrechten waarop HCB zich beroept, zijn gevestigd na het conservatoire beslag van
21 september 1999. Dit brengt mee dat op grond van de blokkerende werking van het
conservatoire beslag (art. 475h lid 1art. 475h lid 1 in verbinding met art. 720art. 720 Rv)
HCB die pandrechten niet kan tegenwerpen aan de beslaglegger DVO. Reeds om deze
reden zijn de vorderingen van HCB niet voor toewijzing vatbaar en kunnen de middelen
bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad ziet nochtans aanleiding in
verband met het belang van de in het middel aan de orde gestelde rechtsvraag het
volgende te overwegen.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 3 oktober 2003, LJN AI0347, NJ
2004, 557NJ 2004, 557 m.nt. HJS, strekt een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe
over te gaan in een executoriaal beslag. De overgang van het beslag in de executoriale
fase wordt bewerkstelligd door een voor tenuitvoerlegging vatbare (in de regel:
rechterlijke) beslissing ten voordele van de beslaglegger in een procedure waarin
toetsing plaatsvindt van de gegrondheid en de omvang van het door de beslaglegger
ingeroepen vorderingsrecht. De door de rechter die het verlof tot beslaglegging verleent
bepaalde termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld (art. 700 lid
36
3art. 700 lid 3 Rv) heeft als doel te verzekeren dat — binnen deze termijn — die
procedure aanhangig wordt gemaakt. In het onderhavige geval zijn de gegrondheid en
de omvang van de vordering van DVO getoetst door de voorzieningenrechter, die na
deze toetsing de vordering heeft toegewezen. Daarmee heeft DVO een executoriale titel
verkregen als bedoeld in art. 704 lid 1art. 704 lid 1 Rv. Met het verkrijgen van de
executoriale titel in de kortgedingprocedure is het conservatoire derdenbeslag
overgegaan in een executoriaal derdenbeslag. Daaraan doet niet af dat de
(reconventionele) vordering in kort geding is ingesteld buiten de door de president
bepaalde termijn van veertien dagen, nu vaststaat dat DVO binnen die termijn de
vordering in de bodemprocedure had ingesteld en het bij de (reconventionele) vordering
in kort geding ging om dezelfde vordering als die welke DVO in de bodemprocedure
aanhangig had gemaakt.
Noot
Naar bovenNaar boven
Auteur: A.I.M. van Mierlo
1.
DVO Projectenburo B.V. (‘DVO’) heeft een vordering op United Technology Consultants
B.V. (‘UTC’). DVO verkrijgt verlof tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten
laste van UTC onder DHV, zulks onder de voorwaarde dat de eis in de hoofdzaak dient
te worden ingesteld binnen veertien dagen. DVO legt op 21 september 1999 beslag en
begint tijdig — op 24 september 1999 — een bodemprocedure. UTC vordert op haar
beurt bij dagvaarding in kort geding van 4 oktober 1999 opheffing van het beslag (art.
705art. 705 Rv). Bij wege van eis in reconventie vordert DVO op 12 oktober 1999 (in
wezen, naast de eerdere eis in de bodemprocedure, ten tweede male) veroordeling
van UTC tot betaling van de vordering tot zekerheid waarvan het derdenbeslag onder
DHV is gelegd. Deze eis wordt toegewezen bij vonnis van 21 oktober 1999. In de
bodemprocedure wordt de eis van DVO eveneens toegewezen, en wel bij vonnis van 5
april 2001. Vraag is nu of het door DVO gelegde beslag is overgegaan van conservatoir
naar executoriaal op de voet van art. 704 lid 1art. 704 lid 1 Rv — en mitsdien de
betaling door DHV aan DVO bevrijdend is — door het kortgedingvonnis van 21 oktober
1999, hoewel de eis in reconventie is ingesteld buiten de in de verlofbeschikking
gestelde termijn van veertien dagen na beslaglegging. De Hoge Raad beantwoordt
deze vraag bevestigend, aangezien “dit vonnis de vordering betreft ter verzekering
waarvan DVO het conservatoire beslag had gelegd” (rov. 3.2) én, zo voeg ik daaraan
toe, DVO in het licht van de verlofbeschikking tijdig een eis in de hoofdzaak had
ingesteld bij dagvaarding in de bodemprocedure van 24 september 1999.
2.
In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval betreft het een cumulatie van hoofdzaken
als bedoeld in art. 700 lid 3art. 700 lid 3 Rv. Zowel het uitbrengen van de dagvaarding
in de bodemprocedure (op 24 september 1999) als het instellen van een eis in
reconventie (op 12 oktober 1999) wordt als een eis in de hoofdzaak beschouwd. Dit
geldt evenzeer voor bijvoorbeeld het indienen van een verzoekschrift, een
vermeerdering van eis, het aanhangig maken van een arbitrale procedure en de
aanmelding van een vordering bij de rechter-commissaris in het kader van een
rangregeling op de voet van art. 482 lid 2art. 482 lid 2 Rv (zie MvT resp. MvA I Inv,
Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 310-311 resp. 195). Ook een
vordering in kort geding, strekkende tot een voor tenuitvoerlegging vatbare
37
veroordeling tot voldoening aan de vordering waarvoor het conservatoire beslag is
gelegd, kan gelden als eis in de hoofdzaak (HR 26 februari 1999, NJ 1999/717NJ
1999/717, m.nt. H.J. Snijders (Ajax/Reule). Hetzelfde geldt voor de oplegging van een
belastingaanslag (HR 3 oktober 2003, NJ 2004/557NJ 2004/557, m.nt. H.J. Snijders,
AA 2004, p. 127, m.nt. A.I.M. van Mierlo (Ontvanger/Heemhorst). Een kwestie die nog
altijd open ligt, althans nog niet heeft geleid tot een arrest van de Hoge Raad, betreft
de vraag of ook het aanvragen van een bindend advies heeft te gelden als eis in de
hoofdzaak. Reeds eerder heb ik aangegeven (WPNR 1999/6373) dat deze vraag
bevestigend moet worden beantwoord. Zie ook Ernste, Bindend advies (diss.
Nijmegen), Deventer: Kluwer 2012, p. 263 e.v., alsmede Hof Amsterdam 31 januari
2008, JBPr 2008/21, m.nt. P.E. Ernste.
3.
De door de voorzieningenrechter te bepalen termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak
dient te zijn ingesteld, heeft als doel te verzekeren dat — binnen deze termijn — een
procedure aanhangig wordt gemaakt waarin toetsing plaatsvindt van de grondslag en
de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht. Overschrijding
van de gestelde termijn doet het beslag vervallen (zie art. 700 lid 3art. 700 lid 3 Rv,
laatste volzin). Is de eis in de hoofdzaak tijdig ingesteld, dan blijft het beslag
gehandhaafd. Zoals blijkt uit het onderhavige arrest staat dan niets eraan in de weg
dat de beslaglegger op andere wijze een veroordeling verkrijgt van de
beslagschuldenaar tot betaling van de vordering waarvoor het beslag is gelegd. Een
dergelijke veroordeling levert een executoriale titel op die zodra deze voor
tenuitvoerlegging vatbaar is geworden tot gevolg heeft dat het conservatoire beslag
overgaat in een executoriaal beslag (art. 704 lid 1art. 704 lid 1 Rv). Bij dit alles is dan
niet van belang of de latere eis in de hoofdzaak al dan niet binnen de in het
beslagverlof bepaalde “termijn van ten minste acht dagen na het beslag” (art. 700 lid
3 Rv, eerste volzin in fine) — in de praktijk is het vrijwel standaard een termijn van
veertien dagen — is ingesteld. Zoals door de A-G in haar conclusie (2.9-2.10) al
uiteengezet is cumulatie van hoofdzaken geen onbekend fenomeen. Na het arrest van
de Hoge Raad van 26 februari 1999, NJ 1999/717NJ 1999/717, m.nt. H.J. Snijders
(Ajax/Reule) werd de mogelijkheid hiertoe al in de literatuur verdedigd.
4.
In wezen is de beslissing van de Hoge Raad er een ten overvloede. De zaak sneuvelt
voor de eiseres tot cassatie — HCB — op de blokkerende werking van het door DVO
gelegde beslag. DVO heeft ten laste van UTC onder DHV conservatoir derdenbeslag
gelegd op 21 september 1999. Nadien is op de vordering van UTC op DHV door UTC
ten gunste van HCB een pandrecht gevestigd. Op grond van de blokkerende werking
van het beslag (art. 475h lid 1art. 475h lid 1 Rv) kan HCB dit pandrecht niet
tegenwerpen aan DVO. Zie over blokkerende werking van beslag nader HR 5
september 2008, NJ 2009/154NJ 2009/154, m.nt. A.I.M. van Mierlo (Forward/Huber)
en HR 20 februari 2009, NJ 2009/376NJ 2009/376, m.nt. A.I.M. van Mierlo
(Ontvanger/De Jong).
5. Het arrest is gepubliceerd in JBPr 2011/2 met noot van M.R. van Zanten.
38
NJ 2007, 103: Conservatoir vreemdelingenbeslag. Opheffing bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van voorzieningenrechter; gevolgen voor in ...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 9 februari
2007
Magistraten:
Mrs. J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-
Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein,
W.D.H. Asser
Zaaknr: C04/056HR
Conclusie: A-G Strikwerda LJN: AZ2587
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:HR:2007:AZ2587, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
09-02-2007
Wetingang: Rv art. 700art. 700; Rv art. 765art. 765
Brondocument: HR, 09-02-2007, nr C04/056HRHR, 09-02-2007, nr C04/056HR
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusie
Essentie
Naar bovenNaar boven
Conservatoir vreemdelingenbeslag. Opheffing bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard
vonnis van voorzieningenrechter; gevolgen voor in art. 700 lid 3art. 700 lid 3 Rv
bedoelde termijn.
De in art. 700 lid 3art. 700 lid 3 Rv bedoelde termijn heeft de strekking te voorkomen
dat de schuldeiser het beslag alleen als pressiemiddel gebruikt en na het leggen van het
beslag blijft stilzitten. Van deze ongeoorloofde druk op de schuldenaar kan geen sprake
zijn wanneer de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak
het beslag heeft opgeheven. De opheffing van het beslag brengt dan mee dat de gestelde
termijn zijn functie verliest. De appelrechter die de opheffing van het beslag vernietigt
dient op de voet van art. 700 lid 3 Rv een nieuwe termijn te bepalen.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Thans verweerster in cassatie, een energiemaatschappij, heeft op 12 november 2002
conservatoir vreemdelingenbeslag gelegd op het schip van thans eiseres in cassatie. De
verlofbeschikking bepaalde dat de hoofdvordering binnen vier weken moest worden
ingesteld. De eigenaresse van het schip start een opheffingskortgeding. De
voorzieningenrechter heft het beslag bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 15
november 2003 op. De energiemaatschappij gaat in hoger beroep. In zijn arrest van 23
december 2003 vernietigt het hof het kortgedingvonnis. Het verweer van de eigenaresse
van het schip dat de energiemaatschappij niet ontvankelijk is in het hoger beroep omdat
39
zij niet binnen de gestelde termijn een bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt, acht
het hof ongegrond. Daartegen keert zich het cassatiemiddel.
Het middel treft geen doel. De in art. 700 lid 3art. 700 lid 3 Rv bedoelde termijn heeft de
strekking te voorkomen dat de schuldeiser het beslag alleen als pressiemiddel gebruikt
en na het leggen van het beslag blijft stilzitten. Van deze ongeoorloofde druk op de
schuldenaar kan geen sprake zijn wanneer de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij
voorraad verklaarde uitspraak het beslag heeft opgeheven. De opheffing van het beslag
brengt dan mee dat de gestelde termijn zijn functie verliest. De appelrechter die de
opheffing van het beslag vernietigt dient op de voet van art. 700 lid 3 Rv een nieuwe
termijn te bepalen.
40
NJ 2007, 483
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 30 juni
2006
Magistraten: Mrs. D.H. Beukenhorst, P.C. Kop, E.J.
Numann, F.B. Bakels, W.D.H. Asser Zaaknr: C05/056HR
Conclusie: A-G Wesseling-van Gent LJN: AV1559
Noot: H.J. Snijders Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2006:AV1559, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
30-06-2006;
ECLI:NL:PHR:2006:AV1559, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 10-02-2006;
Beroepschrift, Hoge Raad, 08-02-2005
Wetingang: Rv art. 704art. 704, 705705
Brondocument: HR, 30-06-2006, nr C05/056HRHR, 30-06-2006, nr C05/056HR
Sne
l
naa
r:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraakCo
nclusieConclusieNootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
Opheffing conservatoir beslag in kort geding ingeval vordering tot verzekering waarvan
beslag is gelegd, door de bodemrechter in eerste aanleg is afgewezen en tegen dat
vonnis hoger beroep is ingesteld?: wetsgeschiedenis; systeem van de wet; taak
voorzieningenrechter; belangenafweging.
Een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag op de grond dat de vordering tot
verzekering waarvan het beslag is gelegd, door de bodemrechter in eerste aanleg is
afgewezen, moet ingeval tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld, niet zonder meer
worden toegewezen, ook niet onder het voorbehoud van kennelijke misslagen in de
uitspraak van de bodemrechter. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse
belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in
eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wel te worden
meegewogen. Van de voorzieningenrechter kan niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis
mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de
beslaglegger tegen het vonnis in eerste aanleg ingestelde hoger beroep. Ook in een geval
als hier bedoeld ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die opheffing van het
beslag vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure
aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering
ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden
gerechtvaardigd.
41
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Geschil tussen een grondeigenaar/projectontwikkelaar van landhuizen met botenhuis en
een buurman die bij een schikking afstand heeft gedaan van zijn erfdienstbaarheid van
uitzicht en zijn bezwaren tegen de verlening van bouwvergunningen heeft ingetrokken.
In het onderhavige kort geding is opheffing gevorderd van ten laste van de buurman
gelegde conservatoire (derden)beslagen, op de grond dat de eis in de bodemzaak door
de bodemrechter in eerste aanleg bij een nog niet in kracht van gewijsde uitspraak is
afgewezen.
Een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag op de grond dat de vordering tot
verzekering waarvan dat beslag is gelegd, door de bodemrechter in eerste aanleg is
afgewezen, moet in het geval tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld, niet zonder
meer worden toegewezen, ook niet onder het voorbehoud van kennelijke misslagen in de
uitspraak van de bodemrechter. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse
belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in
eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wél te worden
meegewogen. Van de voorzieningenrechter kan overigens niet worden gevergd dat hij in
zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door
de beslaglegger tegen het vonnis in eerste aanleg ingestelde hoger beroep.
Het onderdeel dat verdedigt dat in een geval als het onderhavige de
voorzieningenrechter het beslag in beginsel dient op te heffen, tenzij de beslaglegger
aannemelijk maakt dat zijn belangen bij handhaving van het beslag zwaarder wegen dan
de belangen van de beslagene bij opheffing daarvan, faalt. Een zodanige regel zou de
voorzieningenrechter te zeer beperken in de te dezen geboden belangenafweging, waarin
alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken, waaronder
omstandigheden die niet de deugdelijkheid van de vordering betreffen ter zake waarvan
het beslag is gelegd, zoals de mate waarin het beslag bezwaarlijk is voor de beslagene.
Ook in een geval als het onderhavige ligt het in de eerste plaats op de weg van degene
die opheffing van het conservatoire beslag vordert, met inachtneming van de
beperkingen van de kort geding procedure aannemelijk te maken dat de door de
beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is, — waarvoor het afwijzende
vonnis in de bodemprocedure, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dus niet zonder
meer beslissend is — of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan
worden gerechtvaardigd (vgl. HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481NJ 1997, 481 m.nt. HJS
alsmede HR 22 april 1983, NJ 1984, 180NJ 1984, 180 m.nt. WHH).
Noot
Naar bovenNaar boven
Auteur: H.J. Snijders
1
Rechtsvraag is in deze zaak in hoeverre bij de beoordeling van een vordering tot
opheffing van een conservatoir beslag in kort geding betekenis toekomt aan een vonnis
van de bodemrechter in de desbetreffende hoofdzaak, dat nog niet in kracht van
gewijsde is gegaan.
42
2
Voor een kortgedingvoorziening was heel in het algemeen reeds in HR 19 mei 2000
(Staat/Varkenshouders), NJ 2001, 407NJ 2001, 407 m.nt. HJS beslist dat de
kortgedingrechter ‘in beginsel zijn vonnis [dient] af te stemmen op het (eerdere; HJS)
oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis
of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht
of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan’. De Hoge Raad haalt deze beslissing
thans aan (in r.o. 3.4) evenals de in Staat/Varkenshouders aangegeven mogelijkheid
van een uitzondering op het beginsel. De bodemprocedure heeft dus het primaat, met
dien verstande dat aan te nemen valt – ik herhaal min of meer hetgeen ik in mijn noot
onder Staat/Varkenshouders schreef – dat dit slechts geldt voor een contradictoire
bodemprocedure, zodat de kortgedingrechter zijn oordeel in beginsel niet hoeft af te
stemmen op een verstekvonnis dat in de bodemprocedure is gewezen.
3
De Hoge Raad volgt deze algemene regel (hierna ook: de afstemmingsregel) thans niet
voor een kortgedingvoorziening tot opheffing van een conservatoir beslag. In plaats
van aan te sluiten bij andere situaties waarin een vordering in kort geding dient te
worden beoordeeld terwijl er al een eerder (contradictoir) vonnis in dezelfde zaak is
gewezen, sluit hij aan bij de situatie waarin een vordering tot opheffing van een
conservatoir beslag dient te worden beoordeeld zonder dat er reeds een contradictoir
bodemvonnis in beeld is. Onder verwijzing naar arresten van 1959 en 1996, die op
deze laatste situatie betrekking hebben (r.o. 3.5 i.f.) oordeelt hij dat de
afstemmingsregel niet geldt: ‘Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen
van partijen te worden afgewogen’ (r.o. 3.6, 2e zin), wel voegt hij hieraan toe dat de
omstandigheid dat er een bodemvonnis is gewezen ‘dient (...) te worden meegewogen’
(r.o. 3.6, 3e zin) en dat van de kortgedingrechter overigens niet kan worden gevergd
dat deze in zijn vonnis tevens een prognose geeft ten aanzien van de afloop van een
eventueel appel tegen dat bodemvonnis (r.o. 3.6, 4e zin; zie voor dat laatste de
conclusie van A-G Wesseling-van Gent sub 2.5 en het arrest Staat/Varkenshouders,
r.o. 3.3, waarover mijn noot sub 2c).
4
De Hoge Raad beroept zich voor de afwijzing van de afstemmingsregel in het kort
geding tot opheffing van een conservatoir beslag (r.o. 3.5, 1e en 2e al.) op het
systeem en de tekst van de art. 704-705art. 704-705 Rv resp. de geschiedenis
daarvan.
Juist is dat art. 704art. 704 Rv een conservatoir beslag van rechtswege doet vervallen
indien een afwijzend bodemvonnis in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan en
dat voor het overige opheffing slechts kan geschieden op grond van een hiertoe
strekkende (kortgeding)voorziening op de voet van art. 705 lid 1art. 705 lid 1 Rv, dit
op de gronden als bedoeld in art. 705 lid 2art. 705 lid 2 Rv. Dit stelsel biedt echter
geen specifieke oplossing voor onze casus waarin reeds voorafgaande aan de uitspraak
in het kort geding tot opheffing een bodemvonnis is gewezen. Waarom zou dit stelsel
zich nu minder goed verdragen met de regel dat de kortgedingrechter een voorziening
moet afstemmen op een reeds gewezen eindvonnis van de bodemrechter? Art. 705 lid
2Art. 705 lid 2 Rv noemt als opheffingsgrond met zoveel woorden dat ‘summierlijk van
het door de beslaglegger ingeroepen recht (…) blijkt’. Mij dunkt dat als de
bodemrechter in een contradictoir vonnis dat recht niet aanwezig acht, in de regel
aldus meer dan summierlijk zal zijn gebleken dat het ook niet bestaat en dat opheffing
dus geboden is. Overigens geldt het stelsel van art. 704-705art. 704-705 Rv, naar een
43
overheersende rechtsopvatting teen aanzien van het ongeschreven recht, in hoofdlijnen
eveneens voor de kortgedingvoorziening in het algemeen, waarvoor de
afstemmingsregel wèl geldt. De kortgedingvoorziening wordt immers geacht haar
werking van rechtswege te verliezen zodra een bodemvonnis in dezelfde zaak in kracht
van gewijsde gaat en daarbuiten dus ook slechts op basis van een hiertoe strekkende
(kortgeding)voorziening van de rechter. Ik moge voor overheersende die
rechtsopvatting verwijzen naar mijn noten onder Staat/Varkenshouders en HR 15 mei
1998 (AVI/CTAV), NJ 1999, 569NJ 1999, 569. Waarom zou de afstemmingsregel dan
wel stroken met het stelsel voor de kortgedingvoorziening in het algemeen maar niet
met het stelsel voor de kortgedingvoorziening tot opheffing van een conservatoir
beslag in het bijzonder?
Het wetshistorisch argument van de Hoge Raad komt er met name op neer dat de
afstemmingsregel niet zou sporen met de opvatting van de wetgever dat ‘ook voor een
vooralsnog onbewezen vordering beslag kan worden gelegd’. Dit argument gaat langs
de zaak heen. Het gaat er niet om waarvoor beslag kan worden gelegd, maar op welke
grond het weer kan worden opgeheven. Een van die gronden is als gezegd deze dat
summierlijk is gebleken dat het recht waarvoor het beslag is gelegd niet bestaat.
Bovendien is ook de geciteerde passage niet gericht op de voorliggende casus dat er al
een contradictoir bodemvonnis tot afwijzing van de vordering in de hoofdzaak is op het
moment dat de kortgedingrechter gevraagd wordt een vordering tot opheffing van het
conservatoir beslag voor die vordering te beoordelen.
Toch kan ik de uitspraak van de Hoge Raad, afgezien van een dadelijk aan te brengen
nuance, wel billijken. De kortgedingrechter dient in een opheffingsgeding ter zake van
een conservatoir beslag, ook indien de bodemrechter inmiddels de vordering waarvoor
het beslag is gelegd heeft afgewezen, maar zijn uitspraak nog niet onherroepelijk is, in
een beoordeling van de wederzijdse belangen van partijen te kunnen treden. Hiervoor
spreekt, zoals de A-G het in haar conclusie sub 2.30 schrijft, ‘het eigen karakter van
het conservatoir beslag, dat veiligstelling van verhaal van de vooralsnog niet
vaststaande, maar mogelijk uiteindelijk wel toewijsbare vordering beoogt’. De
omstandigheid dat de vordering waarvoor beslag is gelegd inmiddels door de
bodemrechter is afgewezen, dient daarbij wel meegewogen te worden, zoals de Hoge
Raad ook uitdrukkelijk oordeelt.
5
De vraag rijst nu in hoeverre en met hoeveel gewicht dat bodemvonnis dan wel
gewogen dient te worden.
De Hoge Raad verwerpt in dit verband de opvatting van eiseres in cassatie dat de
kortgedingrechter het beslag in geval van een afwijzing van de vordering in de
bodemprocedure in beginsel zou dienen op te heffen, tenzij de beslaglegger
aannemelijk maakt dat zijn belangen bij handhaving van het beslag zwaarder wegen
dan de belangen van de beslagene bij opheffing daarvan. Een dergelijke regel zou de
kortgedingrechter te zeer in zijn belangenafweging beperken. Ik zie werkelijk niet in
waarom dat zo zou zijn. Het gaat bij de door de Hoge Raad verworpen opvatting niet
om een bewijslastverdeling ten nadele van de beslaglegger, die hem met een
onaanvaardbaar bewijsrisico zou kunnen opzadelen – het gaat überhaupt niet om een
bewijslastverdeling; zie bijv. HR 25 november 2005 (RN/De Donge), NJ 2006, 148NJ
2006, 148 m.nt. G.R. Rutgers - maar slechts om een accent in het debat ten gunste
van de beslagene en is daar niet alle reden voor? Tenslotte wordt beslagene in de regel
44
niet gehoord over een verzoek tot beslagverlof. Als het verlof dan toch ex parte en
zonder enig behoorlijk onderzoek van de vordering wordt verleend, zoals eveneens in
de regel gebeurt (waarover bijv. nader J.L.R.A. Huydecoper, 'Beslaan wij maar raak?',
in de Hartkamp-bundel, Deventer: Kluwer 2006, p. 15 e.v.) en de bodemrechter
vervolgens na rijp beraad tot de conclusie komt dat er in het geheel geen vordering
bestaat, is er dan niet alle aanleiding om daar in een opvolgend kort geding een uiterst
belangrijk gezichtspunt van te maken? In deze geest ook H.W.B. thoe Schwartzenberg,
WPNR 2007 (6697), p. 129 e.v.
Opmerkelijk is voorts nog dat het hof in het arrest a quo met geen enkel woord het
betrokken bodemvonnis meeweegt, laat staan zwaar zou meewegen. Wel oordeelt het
hof ten aanzien van de veelvoudig beslagene i.c.: ‘De enkele omstandigheid dat Bijl
ernstig wordt gehinderd in de bedrijfsvoering acht het hof onvoldoende om tot
toewijzing van de vordering (tot opheffing van de beslagen; HJS) te kunnen leiden’.
Volgens de Hoge Raad behoefde het oordeel van het Hof ‘geen nadere motivering (…)
dan door het hof is gegeven om begrijpelijk te zijn’. Misschien moet men als (advocaat
van een) justitiabele meegemaakt hebben hoe desastreus zo niet ruïneus een beslag en
de handhaving daarvan voor de beslagene kunnen uitpakken. Aansprakelijkstelling en
schadevergoeding ex post zijn dan vaak niet meer dan doekjes voor het bloeden of, bij
gebreke van verhaal, nog minder dan dat. In casu wordt iemand geteisterd door een
veelvoudig, hem ernstig hinderend beslag voor een vordering die puur op gezag van de
vermeende schuldeiser wordt verondersteld en vervolgens naar het oordeel van de
bodemrechter niet blijkt te bestaan. Het hof had toch op zijn minst enige aandacht aan
dat bodemvonnis dienen te besteden en de Hoge Raad had bij gebreke daarvan toch
dienen te casseren (zie ook de conclusie A-G sub 2.36)? Men mag hopen dat de in casu
bestreden uitspraak van het hof en ook die van de Hoge Raad een zonder buitenissige
inbreuk vormen op de regel dat het bodemvonnis, waarbij de vordering waarvoor het
conservatoir beslag is gelegd, wordt afgewezen, in een kort geding tot opheffing van
het beslag (op zijn minst) uitdrukkelijk dient te worden gewogen.
6
Beslagenen doen er intussen verstandig aan (ook) in de hoofdzaak in reconventie
opheffing van het beslag en uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan te vorderen. Deze
vordering kan voorwaardelijk worden ingesteld, namelijk voor zover de eis in de
hoofdzaak wordt afgewezen. Zij kunnen er voor kiezen tevens een provisionele
voorziening tot opheffing van het beslag in de hoofdprocedure te vorderen (vgl. art.
223art. 223 Rv). Wordt een dergelijke provisionele gehonoreerd – en in deze tijd van
de comparitie na antwoord is dat minder onwaarschijnlijk dan vroeger – en vervolgens
bevestigd in het nadere bodemvonnis, dan hebben zij het kort geding niet eens meer
nodig.
H.J. Snijders
45
NJ 2006, 148: Kort geding tot opheffing conservatoir beslag; positie proces-partijen; taak kortgedingrechter.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 25 november
2005
Magistraten:
Mrs. J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-
Spapens, P.C. Kop, W.A.M. van
Schendel, F.B. Bakels
Zaaknr: C04/250HR
Conclusie: A-G Verkade LJN: AT9060
Noot: G.R. Rutgers Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2005:AT9060, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
25-11-2005;
ECLI:NL:PHR:2005:AT9060, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 25-11-2005
Wetingang: Rv art. 705art. 705
Brondocument: HR, 25-11-2005, nr C04/250HRHR, 25-11-2005, nr C04/250HR
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieNootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
Kort geding tot opheffing conservatoir beslag; positie procespartijen; taak
kortgedingrechter.
Het voorschrift van art. 705 lid 2art. 705 lid 2 Rv dat een conservatoir beslag dient te
worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de
beslaglegger ingeroepen recht blijkt, brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg
ligt van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de
kortgedingprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde
vordering ondeugdelijk is. De kortgedingrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de
hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en
summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los
van de in een zodanig geval vereiste afweging van wederzijdse belangen.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Thans eiseres tot cassatie heeft in april 2002 ten laste van thans verweerster in cassatie
conservatoir beslag laten leggen tot zekerheid en verhaal van de vordering die eiseres op
verweersters pretendeert te hebben in verband met een koopoptie op een schip. Eind
april 2002 is een bankgarantie afgegeven, strekkende tot opheffing van het beslag. In dit
kort geding vorderen verweersters dat eiseres wordt veroordeeld mee te werken aan de
46
verlaging van de bankgarantie. De voorzieningenrechter heeft deze vordering
toegewezen, hetgeen door het hof is bekrachtigd. Het middel klaagt dat het hof ten
onrechte van eiseres heeft verlangd dat zij de deugdelijkheid van haar vordering
(summierlijk) aannemelijk diende te maken, terwijl juist omgekeerd verweersters de
ondeugdelijkheid van het door eiseres ingeroepen recht aannemelijk diende te maken.
Art. 705 lid 2Art. 705 lid 2 Rv bepaalt dat een conservatoir beslag dient te worden
opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger
ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van
degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de
kortgedingprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde
vordering ondeugdelijk is. De kortgedingrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de
hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en
summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los
van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen (zie HR 14
juni 1996, nr. 16008, NJ 1997, 481)NJ 1997, 481). Ingeval van een vooralsnog geheel
onbewezen vordering is de kortgedingrechter niet gehouden een conservatoir beslag te
handhaven, maar — na belangenafweging — daartoe (slechts) bevoegd.
Noot
Naar bovenNaar boven
Auteur: G.R. Rutgers
1
Het in Denemarken gevestigde bedrijf Rohde Nielsen (RN) had met De Donge een
‘charter/-purchase’-overeenkomst, met recht van koop, gesloten met betrekking tot de
‘dipperdredger Machiavelli’, een bepaald soort baggervaartuig. Als de Machiavelli
vergaat en de casco-verzekeraars ƒ 10 000 000 uitkeren aan De Donge, claimt RN een
gedeelte van de verzekeringspenningen. RN legt tot zekerheid en verhaal van de door
hem op De Donge gepretendeerde vordering conservatoir beslag onder een derde. De
vordering wordt begroot op € 1 000 00. De Donge geeft een bankgarantie af en het
beslag wordt alsnog opgeheven.
2
De Donge vordert vervolgens in kort geding verlaging van de bankgarantie tot een
bedrag van € 570 000. Deze vordering wordt door de voorzieningenrechter van de
rechtbank toegewezen. In het door RN ingestelde hoger beroep staat — kort gezegd —
de vraag centraal of de als ‘charter/-purchase’ aangeduide overeenkomst (materieel)
gezien moet worden als een huurkoopovereenkomst, dan wel als een
huurovereenkomst met koopoptie. In het eerste geval zou RN — zo wordt betoogd —
recht hebben op een deel van de verzekeringsuitkering, in het tweede geval niet. Zowel
de rechtbank als het hof zijn op feitelijke gronden tot het voorlopige oordeel gekomen
dat in casu sprake is van een huurovereenkomst met een koopoptie. Het vonnis van de
voorzieningenrechter in eerste instantie wordt door het hof bekrachtigd en RN wordt
veroordeeld mee te werken aan de verlaging van de bankgarantie.
3
In cassatie, ingesteld door RN, komt een drietal onderwerpen aan de orde. In
onderdeel 1 van het cassatiemiddel wordt voor het eerst, alsnog (bij pleidooi) een
beroep gedaan op art. 6:78art. 6:78 BW (schadevergoeding bij niet toerekenbare
tekortkoming) in samenhang met art. 6:212art. 6:212 BW (ongerechtvaardigde
verrijking). Dit betoog gaat ervan uit dat tussen partijen niet, zoals de
47
voorzieningenrechter heeft aangenomen, een huurovereenkomst met een optie tot
koop is gesloten, maar een overeenkomst van huurkoop. Het hof heeft dit standpunt
juist verworpen en het eerste onderdeel van het cassatiemiddel mist derhalve feitelijke
grondslag. Voor bespreking van dit onderdeel en de daarbij behorende literatuur en
jurisprudentie verwijs ik naar de conclusie van de A-G Mr. Verkade (onder punt 3.2 t/m
3.13), die op zuiver processuele gronden tot verwerping van dit onderdeel concludeert.
4
In een overweging ten overvloede geeft de Hoge Raad overigens zijn oordeel over de
stelling van RN, dat het verloren gaan van de koopoptie op de Machiavelli, die een
zekere vermogenswaarde vertegenwoordigde, RN nadeel en De Donge voordeel heeft
gebracht. Dit is inderdaad het geval, maar toch kan RN geen vorderingsrecht ontlenen
aan de regels van de ongerechtvaardigde verrijking, die van toepassing zijn op de in
art. 6:78art. 6:78 BW bedoelde gevallen, aangezien tussen dat voordeel en dat nadeel
niet het voor toepassing van art. 6:212art. 6:212 BW vereiste verband bestaat. Met
deze overweging ten overvloede bevestigt de Hoge Raad de dienende functie van het
procesrecht en dat het geen doel in zichzelf dient (vgl. Th.B. ten Kate, Procesregels
naar de kern genomen, in Haardtbundel, Deventer, 1983, p. 71 e.v.). Daarmee
voorkomt de Hoge Raad dat de gedachte postvat dat het — waar mogelijk — slechts op
formele gronden recht doet. Ook materieelrechtelijk was het in onderdeel 1 van het
cassatiemiddel verdedigde standpunt niet juist. Zeker tegenover een verliezende, in
casu buitenlandse partij, zijn dergelijke overwegingen ten overvloede aan te bevelen
boven een formele afdoening.
5
Het Machiavelli-arrest zal overigens niet de geschiedenis ingaan als de uitspraak over
de ongerechtvaardigde verrijking, maar vanwege de uitleg van art. 705art. 705 Rv,
waarin de opheffingsprocedure van een conservatoir (derden)beslag wordt geregeld.
Het arrest van de Hoge Raad bevat niet zozeer nieuwe elementen, als wel verschillende
aspecten die bij een dergelijke procedure ten overstaan van de voorzieningenrechter
aan de orde komen en voor de rechtspraktijk van belang zijn.
6
In onderdeel 2 van het cassatiemiddel wordt allereerst de vraag aan de orde gesteld op
wie de ‘bewijslast’ van de (on)deugdelijkheid van de gepretendeerde vordering rust.
Moet bij een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag de beslagene de
ondeugdelijkheid of moet de beslaglegger de deugdelijkheid van de vordering
summierlijk aantonen? Hier zij opgemerkt dat men eigenlijk niet mag spreken van
‘bewijslast’, omdat in 1988 op aandringen van de presidenten in kort geding bij de
invoering van het nieuwe bewijsrecht de van overeenkomstige toepassingsverklaring
van de (formele) regels van het bewijsrecht in art. 182 (oud) Rv zijn geschrapt (Parl.
Gesch. nieuw bewijsrecht, art. 182, p. 118–132). Er wordt dan ook niet gesproken van
‘bewijze’, maar van ‘aantonen’ en ‘summierlijk blijken’. De Hoge Raad verwijst in dit
verband naar de overwegingen in zijn uitspraak in kort geding van 14 juni 1996, NJ
1997, 481NJ 1997, 481 m.nt. HJS inzake De Ruiterij/MBO-Ruiters), wat sindsdien vaste
rechtspraak is (zie o.a. HR 13 juni 2003, NJ 2005, 77NJ 2005, 77 inzake
Daan/Bremen). Overwogen wordt in r.o. 3.8,
‘dat volgens art. 705 lid 2art. 705 lid 2 Rv een conservatoir beslag dient te worden
opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger
ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van
degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de
48
kortgedingprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger
gepretendeerde vordering ondeugdelijk is.’
In wezen past de Hoge Raad hier de hoofdregel van de gematigd-objectiefrechtelijke
bewijslastverdelingtheorie, zoals verwoord in art. 150art. 150 Rv, analoog toe: de partij
die zich beroept op de rechtsgevolgen (i.c. de opheffing van het conservatoir beslag)
van door haar gestelde feiten (nl. de ondeugdelijkheid van het beslag) draagt de
‘bewijslast’ van die feiten, dient dat dus ‘aannemelijk te maken’. Geen omkering van de
bewijslast derhalve op grond van de redelijkheid en billijkheid.
7
Deze hoofdregel wordt, waar het hier gaat om een kort gedingprocedure, nader
uitgewerkt met als het ware een instructie aan de voorzieningenrechter:
‘De kortgedingrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een
beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met
bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een
zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen.’
Hoewel deze woorden zijn ontleend aan het eerdergenoemde arrest inzake De
Ruiterij/MBO-Ruiters (r.o. 3.3), waarin eveneens sprake was van een kort geding tot
opheffing van een conservatoir beslag, komt het mij voor dat de strekking van deze
overweging veel verder gaat dan alleen een voorzieningenprocedure op grond van art.
705art. 705 Rv. Elke voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding, zal immers een
zaak op tegenspraak onder afweging van wederzijdse belangen moeten beoordelen aan
de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met
bewijsmateriaal is onderbouwd.
8
Bij de behandeling van de Invoeringswet van de boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW in de
Eerste Kamer is door de Minister naar aanleiding van kritische commentaren van o.a.
Cremers (in NJB 1983, p. 692–696) op het nieuw voorgestelde art. 705art. 705 Rv de
nodige aandacht besteed. Zo merkt de Minister in de MvA (EK) van de Invoeringswet
van de boeken 3, 5 en 6 NBW (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (InvInv. 3, 5 en 6), p.
314 en 315) op, dat de praktische betekenis van het feit dat de tweede
opheffingsgrond van art. 705 lid 2art. 705 lid 2 Rv (‘indien summierlijk van de
ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige
daarvan blijkt’) in beginsel door degene die opheffing vordert, summierlijk moet
worden aangetoond, niet moet worden overschat.
9
De opsomming van de opheffingsgronden in art. 705 lid 2art. 705 lid 2 Rv is niet
limitatief. Een belangrijke grond waarop de rechter in kort geding het beslag mag
opheffen, is gelegen in de afweging of de belangen van de beslaglegger voldoende
zwaar wegen om de gevolgen van het betreffende beslag te rechtvaardigen. Een
dergelijke afweging beweegt zich blijkens de jurisprudentie tussen twee uitersten. Zo
blijkt uit HR 29 maart 1959, NJ 1959, 246 (Smits c.s./Mrs. Heyman en Potter van Loon
q.q.), dat de stelling dat de rechter in kort geding zonder in een beoordeling van de
wederzijdse belangen van partijen te mogen treden, de opheffing van een conservatoir
beslag zou moeten bevelen, indien de beslaglegger er niet in slaagt het bestaan van
zijn vordering aannemelijk te maken, onjuist is. Het andere uiterste is te vinden in HR
22 april 1983, NJ 1984, 180NJ 1984, 180, m.nt. WHH (Piccioli/Impag), aldus de door
de Hoge Raad in r.o. 3.9 geciteerde MvA (Parl.Gesch., p. 314). Hieruit kan worden
49
afgeleid, dat de mogelijkheid open moet blijven, dat ook voor een vooralsnog geheel
onbewezen vordering conservatoir beslag kan worden gelegd, zij het dat de president
in kort geding kan oordelen dat het belang dat de schuldeiser hierbij heeft, niet tegen
de belangen van de schuldenaar opweegt. De vordering moet uiteindelijk worden
aangetoond in de bodemprocedure. Dat heeft geen zin als zij dan niet te verhalen
blijkt, terwijl het conservatoir beslag er juist toe strekt dit laatste te voorkomen.
Voorzover onderdeel 2.2 ertoe strekt dat de kortgedingrechter een conservatoir beslag
in geval van een vooralsnog geheel onbewezen vordering zou moeten handhaven, faalt
het: ‘de kortgedingrechter is daartoe onder de genoemde omstandigheden immers niet
gehouden, maar — na belangenafweging — (slechts) bevoegd’, aldus de Hoge Raad (in
r.o. 3.9). Met deze overweging heeft de Hoge Raad aan de hand van de jurisprudentie
en de parlementaire geschiedenis aangegeven, hoe de opheffingsgronden van art. 705
lid 2art. 705 lid 2 Rv dienen te worden geïnterpreteerd.
10
Toch rommelt het binnen de veste van de Hoge Raad. J.L.R.A. Huydecoper heeft in
zijn bijdrage, getiteld ‘Beslaan wij maar raak?’, aan de Hartkamp-bundel (Opstellen
aangeboden aan prof.mr. A.S. Hartkamp ter gelegenheid van zijn afscheid als P-G bij
de Hoge Raad, Kluwer, Deventer 2006, p. 15–28), de vraag aan de orde gesteld, in
hoeverre de Nederlandse regelgeving plus praktijk met betrekking tot het leggen van
conservatoir beslag wel zo voortreffelijk zijn, mede vanwege de omstandigheid dat er
geen opheffing wordt verleend als de vordering van de beslaglegger niet kennelijk
ongegrond is, dan wel duidelijk is dat er voor het beslag geen enkele noodzaak
bestaat. De beslagene ziet zich veelal genoodzaakt, wil hij zich van het beslag
bevrijden, zekerheid te stellen (art. 705 lid 2art. 705 lid 2 Rv). Hierdoor wordt de
positie van de beslaglegger, veelal concurrent crediteur, ‘veraangenaamd’ doordat
men met het leggen van het beslag maar weinig risico loopt; er is slechts een kleine
kans op (risico)aansprakelijkheid (verg. HR 5 december 2003, NJ 2004, 150)NJ 2004,
150). Bovendien creëert de beslaglegger een mogelijkheid om zich van concurrent
crediteur ‘op te werken’ naar de positie van crediteur met een aantrekkelijke
voorrangsplaats in geval er zekerheid wordt gesteld. Bestudering van het recht van de
ons omringende landen leert dat het blokkeren van het vermogen van een ander op
basis van niet meer dan ongetoetste, of alleen ex parte getoetste beweringen van de
tegenstander niet mogelijk is als er geen klemmende gronden gevonden zijn die dat
rechtvaardigen. Een en ander heeft ook consequenties bij het ongedaan maken van
het beslag. In dit verband neemt de verdeling van de stelplicht en bewijslast een
speciale plaats in. Met verwijzing naar de ‘gewone’ verzetprocedure komt het
Huydecoper in het algemeen gewettigd voor, om in gevallen waarin een
eiser/verzoeker zich keert tegen een voorziening die ex parte aan zijn wederpartij is
verleend/toegestaan, op zijn minst te overwegen of niet moet worden afgeweken van
de regel: wie stelt moet bewijzen. Daarmee is de vraag gesteld in hoeverre de
overweging van de Hoge Raad (in pt. 3.8), ‘dat het in de eerste plaats op de weg ligt
van degene die opheffing vordert, (…) aannemelijk te maken dat de door de
beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is’, niet heroverwogen dient te
worden.
50
NJ 2010, 334: Vordering tot opheffing conservatoir beslag; verstek beslaglegger; maatstaf beoordeling toewijsbaarheid vordering.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 11 juni
2010
Magistraten:
Mrs. D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-
Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van
Schendel, C.A. Streefkerk
Zaaknr: 09/01196
Conclusie: A-G Vlas LJN: BL8504
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2010:BL8504, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
11-06-2010;
ECLI:NL:PHR:2010:BL8504, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 19-03-2010;
Beroepschrift, Hoge Raad, 06-03-2009
Wetingang: Rv art. 139 art. 139 en art. 353art. 353
Brondocument: HR, 11-06-2010, nr 09/01196HR, 11-06-2010, nr 09/01196
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieUitspraakUitspraak
Essentie
Naar bovenNaar boven
Vordering tot opheffing conservatoir beslag; verstek beslaglegger; maatstaf beoordeling
toewijsbaarheid vordering.
Aangezien tegen de beslaglegger zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verstek is
verleend, diende het hof de vordering van de beslagenen tot opheffing van het
conservatoir beslag toe te wijzen, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkwam.
Het hof, dat niet heeft beslist dat de vordering hem onrechtmatig of ongegrond
voorkomt, maar alleen dat opheffing ‘niet voor de hand ligt’, heeft aldus de vereiste
maatstaf miskend.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Bij vonnis van 1 juni 2005 heeft de Rechtbank Utrecht eisers tot cassatie (Fraza c.s.)
hoofdelijk veroordeeld om aan verweerster in cassatie (A-6 Multi Onderhoud) €
18.233,02 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. Het vonnis van 1 juni 2005
is niet aan Fraza c.s. betekend. In dit kort geding vorderen Fraza c.s. dat het door A-6
Multi Onderhoud op hun woning gelegde conservatoire beslag wordt opgeheven. In hoger
beroep heeft het hof (onder meer) verstek verleend tegen A-6 Multi Onderhoud en de
vordering afgewezen. In cassatie wordt (onder meer) geklaagd dat het hof heeft miskend
51
dat het de vordering van Fraza c.s. tot opheffing van het beslag slechts summierlijk op
rechtmatigheid en deugdelijkheid kon toetsen, nu tegen A-6 Multi Onderhoud zowel in
eerste aanleg als in hoger beroep verstek is verleend (art. 139art. 139 in verbinding met
art. 353art. 353 Rv).
De klacht treft doel. Op de voet van het in hoger beroep van overeenkomstige toepassing
zijnde art. 139art. 139 Rv diende het hof de vordering van Fraza c.s. jegens A-6 Multi
Onderhoud, tegen wie in eerste aanleg en in hoger beroep verstek was verleend, toe te
wijzen, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkwam. Het hof, dat niet heeft
beslist dat de vordering hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt, maar alleen dat
opheffing ‘niet voor de hand ligt’, heeft aldus de vereiste maatstaf miskend. Gelet op de,
onbestreden gebleven, gemotiveerde stellingen van Fraza c.s. dat zij een zwaarder
wegend belang hebben bij opheffing van het beslag dan A-6 Multi Onderhoud bij
handhaving daarvan en dat het in hoge mate onaannemelijk is dat het, niet aan hen
betekende, vonnis van 1 juni 2005 geëxecuteerd zal worden, waardoor het laten
voortduren van het beslag jegens hen onrechtmatig is, had het hof de vordering tot
opheffing van het onderhavige — naar zijn aard met het oog op latere executie gelegde
— conservatoire beslag dienen toe te wijzen. De door het hof bij zijn afwijzing van de
vordering betrokken omstandigheden dat de vordering waarvoor beslag is gelegd
vaststaat, dat de vennootschap nog bestaat en dat Fraza c.s. aan de veroordeling niet
hebben voldaan, maken dat niet anders. Die omstandigheden brengen immers niet mee
dat de vordering tot opheffing van het beslag onrechtmatig of ongegrond is.
52
NJ 1996, 434: Kort geding / bevel tot depot van valsheid betichte wissels onder notaris ten behoeve van handschriftonderzoek / rechtsgevolg verniet...
Instantie: Hoge Raad Datum: 23 februari
1996
Magistraten: Snijders, Roelvink, Korthals Altes,
Neleman, Heemskerk, Vranken Zaaknr: 15886
Conclusie: - LJN: AD2496
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:1996:AD2496, Uitspraak, Hoge Raad, 23-02-1996;
ECLI:NL:PHR:1996:AD2496, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 23-02-1996
Wetingang: Rv (oud) art. 289; Rv (oud) art. 513a; Rv (oud) art. 705; Rv (oud) art. 711;
Fw art. 33art. 33; K art. 100
Brondocument: HR, 23-02-1996, nr 15886HR, 23-02-1996, nr 15886
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusie
Essentie
Naar bovenNaar boven
Kort geding. Bevel tot depot van valsheid betichte wissels onder notaris ten behoeve van
handschriftonderzoek. Rechtsgevolg van vernietiging van vonnis waarbij beslag is
opgeheven. Bevoegdheid kort-gedingrechter tot opheffing.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Of een vordering als hier aan de orde (tot depot van de wissels onder een notaris voor
handschriftonderzoek) toewijsbaar is, hangt hiervan af of degene die die vordering instelt
daarbij een rechtmatig en voldoende zwaarwegend belang heeft, gelet op alle
omstandigheden van het geval, waaronder de belangen van de wederpartij en hetgeen
over en weer door partijen is gesteld.
Een beslag dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is opgeheven, herleeft door
vernietiging in hoger beroep van dat vonnis, met dien verstande dat wijzigingen in de
rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de
vernietiging moeten worden geëerbiedigd.
Indien echter het vonnis waarbij het beslag is opgeheven, niet uitvoerbaar bij voorraad is
verklaard, en van het vonnis tijdig hoger beroep is ingesteld, behoudt het beslag zijn
werking tot het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, waarna de rechtstoestand dat
het beslag als opgeheven heeft te gelden, intreedt (HR 20 jan. 1995, NJ 1995, 413)NJ
53
1995, 413). Wordt het vonnis vernietigd, dan blijft het beslag zonder onderbreking van
kracht.
Betreft het een beslag op registergoed, dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis
is opgeheven, waarna de inschrijving van het beslag in de openbare registers op de voet
van art. 513aart. 513a Rv is doorgehaald, dan moet in geval van vernietiging van het
vonnis de in de laatste volzin van art. 33 lid 2art. 33 lid 2 Fw voor een vergelijkbaar
geval gegeven regel analogisch worden toegepast: de herleving van het beslag vervalt,
indien niet binnen veertien dagen na de herleving een exploit is ingeschreven, waarbij
van de herleving mededeling aan de schuldenaar is gedaan.
Art. 705 lid 1Art. 705 lid 1 Rv waarborgt dat, als eenmaal verlof tot beslag is gegeven, er
ook steeds een Nederlandse rechter bevoegd is over een vordering tot opheffing van het
beslag te oordelen. De in die bepaling aan de president die verlof tot het beslag heeft
gegeven, toegekende bevoegdheid het beslag in kort geding op te heffen, is geen
uitsluitende bevoegdheid in kort geding, maar een aanvullende bevoegdheid naast die
welke uit art. 289art. 289 Rv voortvloeit.
54
NJ 2001, 388: Herleving beslag na vernietiging vonnis opheffing beslag. Derde-verkrijger. Stellen zekerheid.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 26 mei
2000
Magistraten: F.H.J. Mijnssen, P. Neleman, C.H.M.
Jansen, A. Hammerstein, P.C. Kop Zaaknr: R98/151HR
Conclusie: A-G Wesseling-Van Gent LJN: AA5960
Noot: H.J. Snijders Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2000:AA5960, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
26-05-2000;
ECLI:NL:PHR:2000:AA5960, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 26-05-2000
Wetingang: Rv (oud) (Aruba) art. 226; Rv (oud) (Aruba) art. 305; Rv (oud) (Aruba) art.
306; Rv (oud) (Aruba) art. 307; Rv (oud) (Aruba) art. 308; Rv (oud) (Aruba) art. 309;
Rv (oud) (Aruba) art. 310; Rv (oud) (Aruba) art. 311; Rv (oud) (Aruba) art. 312; Rv
(oud) (Aruba) art. 312a; Rv (oud) (Aruba) art. 364; Rv (oud) (Aruba) art. 365; Rv (oud)
(Aruba) art. 366; Rv (oud) (Aruba) art. 367; Rv (oud) (Aruba) art. 368; Rv (oud)
(Aruba) art. 369; Rv (oud) (Aruba) art. 370; Rv (oud) (Aruba) art. 371; Rv (oud)
(Aruba) art. 372; Rv (oud) (Aruba) art. 373; Rv (oud) (Aruba) art. 374; Rv (oud)
(Aruba) art. 375; Rv (oud) (Aruba) art. 376; Rv (oud) (Aruba) art. 377; Rv (oud)
(Aruba) art. 378; Rv (oud) (Aruba) art. 379; Rv (oud) (Aruba) art. 380; Rv (oud)
(Aruba) art. 381; Rv (oud) (Aruba) art. 382; Rv (oud) (Aruba) art. 383; Rv (oud)
(Aruba) art. 384; Rv (oud) (Aruba) art. 385; Rv (oud) (Aruba) art. 386; Rv (oud)
(Aruba) art. 387; Rv (oud) (Aruba) art. 388; Rv (oud) (Aruba) art. 389; Rv (oud)
(Aruba) art. 390; Rv (oud) (Aruba) art. 391; Rv (oud) (Aruba) art. 392; Rv (oud)
(Aruba) art. 393; Rv (oud) (Aruba) art. 394; Rv (oud) (Aruba) art. 395; Rv (oud)
(Aruba) art. 396; Rv (oud) (Aruba) art. 397; Rv (oud) (Aruba) art. 398; Rv (oud)
(Aruba) art. 399; Rv (oud) (Aruba) art. 400; Rv (oud) (Aruba) art. 401; Rv (oud)
(Aruba) art. 402; Rv (oud) (Aruba) art. 403; Rv (oud) (Aruba) art. 404; Rv (oud)
(Aruba) art. 405; Rv (oud) (Aruba) art. 406; Rv (oud) (Aruba) art. 407; Rv (oud)
(Aruba) art. 408; Rv (oud) (Aruba) art. 409; Rv (oud) (Aruba) art. 410; Rv (oud)
(Aruba) art. 411; Rv (oud) (Aruba) art. 412; Rv (oud) (Aruba) art. 413; Rv (oud)
(Aruba) art. 414; Rv (oud) (Aruba) art. 415; Rv (oud) (Aruba) art. 416; Rv (oud)
(Aruba) art. 417; Rv (oud) (Aruba) art. 418; Rv (oud) (Aruba) art. 419; Rv (oud)
(Aruba) art. 420; Rv (oud) (Aruba) art. 421; Rv (oud) (Aruba) art. 422; Rv (oud)
(Aruba) art. 423; Rv (oud) (Aruba) art. 424; Rv (oud) (Aruba) art. 425; Rv (oud)
(Aruba) art. 426; Rv (oud) (Aruba) art. 427; Rv (oud) (Aruba) art. 428; Rv (oud)
(Aruba) art. 429; Rv (oud) (Aruba) art. 430; Rv (oud) (Aruba) art. 431; Rv (oud)
(Aruba) art. 432; Rv (oud) (Aruba) art. 433; Rv (oud) (Aruba) art. 434; Rv (oud)
(Aruba) art. 435; Rv (oud) (Aruba) art. 436; Rv (oud) (Aruba) art. 437; Rv (oud)
(Aruba) art. 438; Rv (oud) (Aruba) art. 439; Rv (oud) (Aruba) art. 440; Rv (oud)
(Aruba) art. 441; Rv (oud) (Aruba) art. 442; Rv (oud) art. 438; Rv (oud) art. 502; Rv
(oud) art. 705; Rv (oud) art. 725
Brondocument: HR, 26-05-2000, nr R98/151HRHR, 26-05-2000, nr R98/151HR
55
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieNootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
Herleving beslag na vernietiging vonnis opheffing beslag. Derde-verkrijger. Stellen
zekerheid.
Arubaanse zaak. Een beslag dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is
opgeheven herleeft door vernietiging in hoger beroep van dat vonnis met dien verstande
dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de
opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd; een derde kan rechten die hij
van de beslagene heeft verkregen in het tijdvak gelegen tussen de opheffing van het
beslag en de vernietiging van het vonnis dan ook steeds aan de beslaglegger
tegenwerpen. De rechter kan een voorziening treffen door bij zijn vonnis waarbij hij het
beslag opheft, aan de uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat tot
aan een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Koopovereenkomst met betrekking tot twee op Aruba gelegen onroerende zaken. Na
betaling van de koopprijs maar voor levering van de onroerende zaken legt de Ontvanger
daarop ten laste van de verkoper executoriaal beslag. Op vordering van de koper beveelt
het GEA de Ontvanger bij kort gedingvonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het beslag op te
heffen. De Ontvanger voldoet aan dit vonnis door doorhaling van het beslag in de
openbare registers, waarna de onroerende zaken aan de koper worden overgedragen.
Wanneer het vonnis, waarbij de Ontvanger werd bevolen het beslag op te heffen,
vervolgens in hoger beroep wordt vernietigd, laat de Ontvanger de doorhaling van het
beslag in de openbare registers ongedaan maken. De koper vordert hierop in kort geding
(wederom) opheffing van het (herleefde) beslag. Het Hof heeft deze vordering
toegewezen op grond van de regel dat een beslag dat bij uitvoerbaar bij voorraad
verklaard vonnis is opgeheven, herleeft door vernietiging in hoger beroep van dat vonnis
met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de
periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd (HR 23
februari 1996, NJ 1996, 434)NJ 1996, 434). Het cassatiemiddel van de Ontvanger strekt
ten betoge dat ingeval van vernietiging van een vonnis waarbij een beslag werd
opgeheven, dan wel werd bevolen het beslag op te heffen, het beslag met terugwerkende
kracht herleeft, en dat bij deze herleving slechts tussentijds door derden te goeder trouw
verkregen rechten bescherming verdienen.
Een beslag als het onderhavige heeft mede de strekking degene ten laste van wie het is
gelegd, de beslagene, in zoverre te beletten het goed te vervreemden of te bezwaren dat
een vervreemding of bezwaring, tot stand gekomen na het beslag, niet kan worden
ingeroepen tegen de beslaglegger. Opheffing van een beslag bij of ingevolge een bij
voorraad uitvoerbaar vonnis, strekt ertoe de beslagene volledig te herstellen in zijn
bevoegdheid om het goed te vervreemden of te bezwaren. Een derde kan rechten, die hij
van de beslagene heeft verkregen in het tijdvak gelegen tussen de opheffing van het
beslag en de vernietiging van het vonnis, dan ook aan de beslaglegger tegenwerpen. Er
56
is geen grond om, zoals het middel wil, hierover anders te oordelen indien de verkrijger
ten tijde van zijn verkrijging ervan op de hoogte was dat het tot opheffing van het beslag
strekkende vonnis nog niet in kracht van gewijsde was gegaan en dat daartegen hoger
beroep was ingesteld.
Weliswaar kan de beslaglegger aldus als gevolg van de opheffing van het beslag een
mogelijkheid om verhaal te nemen op een goed van zijn schuldenaar worden ontnomen,
maar de rechter heeft de mogelijkheid daarvoor een voorziening te treffen door bij zijn
vonnis waarbij hij het beslag opheft aan de uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde
te verbinden dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld (HR 20
januari 1995, NJ 1995, 413NJ 1995, 413.[1][1]
Noot
Naar bovenNaar boven
Auteur: H.J. Snijders
1
Dit arrest bevestigt de beslissing in HR 23 februari 1996 (DKHB/KIVO), NJ 1996, 435NJ
1996, 435 dat een beslag herleeft door de vernietiging in appel van een uitvoerbaar bij
voorraad verklaard opheffingsvonnis ‘met dien verstande dat wijzigingen in de
rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de
vernietiging moeten worden geëerbiedigd’ (r.o. 3.3.2, 1e al.). Tegelijkertijd geeft de
Hoge Raad uitleg aan deze beslissing en argumenteert hij zijn resultaat. Dat kan
bepaald geen kwaad, want uitvoerbaarheid van opheffingsvonnissen bij voorraad mag
dan wel praktisch zijn, maar zij ‘kan tot complicaties leiden’, zo zag en voorzag Ras al
in zijn noot onder HR 20 januari 1995 (Smokehouse/Culimer), NJ 1995, 413NJ 1995,
413 sub 9.
2
De uitleg komt hierop neer dat de herleving van het beslag niet met terugwerkende
kracht de beschikkingsbevoegdheid van de beslagene over de periode tussen opheffing
van het beslag en de vernietiging aantast (r.o. 3.2, 2e en 3e al.). Men komt dus niet
toe aan vragen van derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid. Derden aan
wie het beslagene is vervreemd of ten gunste van wie een beperkt recht op het
beslagene is gevestigd, behoeven dus niet te voldoen aan wettelijke eisen voor
bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van de wederpartij als vermeld in art.
453aart. 453a, 474a474a jo. 453a en 475h475h Rv, 505 en 726.
3
De argumentatie voor deze beslissing is — in essentie — als volgt:
a.
een andere opvatting zou in strijd zijn met de door het stelsel van openbare
registers beoogde rechtszekerheid, nu derden bij gebreke van publicatie van het
(herleefde) beslag in de openbare registers hiervan ten tijde van de beschikking
niet op de hoogte konden zijn (r.o. 3.3.2, 3e al.);
b.
het nadeel dat de beslaglegger kan lijden ter zake van het aldus illusoir worden van
verhaalsmogelijkheden kan de rechter die het beslag opheft ondervangen door aan
de uitvoerbaarheid bij voorraad van zijn vonnis de voorwaarde te verbinden van
zekerheidsstelling (r.o. 3.3.2, 4e al.).
57
4
Argument a) overtuigt mij op zichzelf niet dadelijk. De appeldagvaarding is wel
inschrijfbaar (art. 3:17 lid 1art. 3:17 lid 1 sub f BW) en een dergelijke inschrijving
vangt het door de Hoge Raad voorziene probleem genoegzaam op, zoals ook de
inschrijving van een dagvaarding tot vernietiging van een koop of die van een
appeldagvaarding ter zake van een vonnis waarbij een koop vernietigd wordt de
alarmbel bij een derde-geïnteresseerde althans diens notaris laat rinkelen. De
inschrijving van een beroepsexploot vormt een belangrijk signaal in aanvulling op en
ter duiding van de inschrijving van de uitspraak a quo (art. 3:17 lid 1 sub e BW).
Hetzelfde geldt overigens voor de inschrijving van de uitspraak in beroep en die van
het ‘herlevingsexploot’, dat beslaglegger op straffe van verval van het herleefde beslag
uiterlijk veertien dagen na de herleving moet uitbrengen (ingevolge het arrest
DKHB/KIVO op basis van art. 33 lid 2art. 33 lid 2 Fw per analogiam).
Waar het om gaat is, denk ik, eenvoudigweg het argument dat een opheffing niet of
nauwelijks beantwoordt aan de (soms knellende) behoeften van een beslagene als deze
niet gepaard gaat met herleving van de beschikkingsbevoegdheid. Vaak zal die
herleving — zoals vermoedelijk i.c. — het enige althans centrale belang bij de opheffing
zijn. De rechter maakt een afweging of hij die opheffing bij voorraad wenselijk acht,
maar dan inclusief de daaraan verbonden consequenties ten aanzien van de
beschikkingsbevoegdheid en het gevaar van verlies aan verhaalsmogelijkheden voor
beslaglegger. Dat de verklaring van uitvoerbaarheid bij voorraad aldus tot
onherstelbare gevolgen kan leiden, is intussen wel een essentieel punt bij die afweging.
Vgl. hierover bijv. PG NBW, InvInv., Wijz. RvRv., RORO en FwFw., p. 30 en HR 28 mei
1993, NJ 1993, 468NJ 1993, 468.
5
Argument b) vraagt, hoe juist ook, wel deze nuancering dat de door de rechter te
verlangen zekerheidsstelling (tot een enigszins aanvaardbaar bedrag) lang niet altijd
kan worden opgebracht door de belanghebbende partij. Tegelijkertijd laat het argument
zich uiteraard nog aanvullen met de hierboven en ook in de conclusie van A-G
Wesseling-Van Gent al verwoorde mogelijkheid dat de rechter het vonnis niet
uitvoerbaar bij voorraad verklaart. Dit argument is zo vanzelfsprekend dat de Hoge
Raad het niet hoefde te vermelden, maar tegelijkertijd gaat het hier wel om een
belangrijk (subsidiair) aandachtspunt bij het verweer in de opheffingsprocedure.
6
De herleving van het beslag mag dan niet met terugwerkende kracht de
beschikkingsbevoegdheid van de beslagene over de periode tussen opheffing van het
beslag en vernietiging aantasten, maar moet nu meer in het algemeen geconcludeerd
worden dat de herleving niet ex tunc maar ex nunc gestalte krijgt?
De Hoge Raad laat zich hierover niet uit, noch thans, noch in het arrest DKHB/KIVO.
Volgens Meijers/Vermeulen (1967) p. 186–187 en 241, waar de thans herhaalde
herlevingsformule van het arrest DKHB/KIVO duidelijk door beïnvloed is, kan ‘het
beslag niet geacht worden onafgebroken te hebben bestaan’ en kunnen evenmin ‘door
derden in de tussentijd verkregen rechten worden betwist’, terwijl de Hoge Raad
slechts overweegt dat tussentijdse ‘wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen
goed (…) moeten worden geëerbiedigd’.
Systematisch uitgangspunt kan zijn dat de vernietiging van een vonnis meebrengt dat
dit vonnis geacht wordt nooit bestaan te hebben (vgl. bijv. A.A. van Rossum,
Uitvoerbaarheid bij voorraad van rechterlijke beslissingen, Arnhem 1995, p. 43, A.I.M.
58
van Mierlo, NbBW 1995, p. 32) en I. Spinath, JOR 2000, p. 1158 (die overigens ten
onrechte stelt dat door de herleving van het beslag ook de rechtsgrond voor de
tussentijdse beschikking is komen te vervallen). Gaat het om een vonnis, waarbij een
beslag wordt opgeheven — een constitutief vonnis dus — dan wordt aan die opheffing
door de vernietiging haar werking ontnomen (zo ook Hugenholtz/Heemskerk 1998, nr.
251) en dit dus — in beginsel zou ik zeggen — met terugwerkende kracht, zoals ook de
vernietiging van een overeenkomst in beginsel ex tunc werkt (art. 3:53 lid 1art. 3:53
lid 1 BW). Ik zou zeggen dat die kracht inherent is aan de aard van de maatregel (vgl.
ook PG Boek 3Boek 3 Inv., p. 1167): wie volledig vernietigt, verwijdert alles met
inbegrip van de wortels (de ontbinding heeft die eigenschap naar haar aard niet, al had
de wetgever die conform art. 1302 BW (oud) wel aan haar kunnen geven). Maar zoals
er behoefte bestaat aan het mitigeren van die terugwerkende kracht van de
vernietiging van een overeenkomst (art. 3:53 lid 2art. 3:53 lid 2 BW), zo kan er ook
behoefte bestaan aan het mitigeren van die terugwerkende kracht van de vernietiging
van een rechterlijke uitspraak (waarvoor art. 3:59 wettelijke steun verschaft). In
wezen komt die er op neer dat men de uitspraak niet geheel vernietigt, maar de
vernietigende kracht inperkt of — in de woorden van art. 3:53 lid 2 BW — geheel of
gedeeltelijk ‘werking’ ontzegt. Art. 3:53 lid 2 BW noemt daarvoor als argument dat ‘de
reeds ingetreden gevolgen van een rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan kunnen
worden gemaakt’. Voor de opheffing van een beslag bij voorraad geldt het enigszins
vergelijkbare argument dat deze naar haar strekking erop gericht is dat de
beslagdebiteur vrijelijk met betrekking tot het desbetreffende goed kan handelen.
Aldus ook Ras in zijn noot onder Smokehouse/Culimer sub 7 onder aanhaling van Van
Rossem/Cleveringa, art. 478, aant. 2. Ras spreekt weliswaar van beschikken maar ook
— heel algemeen — over tussentijds door derden verkregen rechten; Cleveringa, die
door hem instemmend wordt aangehaald, bedoelt duidelijk ook iets veel ruimers dan
beschikking in goederenrechtelijke zin, zoals dadelijk nog zal worden geadstrueerd.
Aldus beschouwd is er aanleiding om de tussentijdse beschikking over een goed en de
verberging daarvan niet ex tunc strafbaar te achten op de voet van art. 198art. 198 Sr.
Voor andere tussentijdse rechtshandelingen dan goederenrechtelijke beschikkingen,
voor zover deze althans door het beslag uitgesloten zijn, zoals de onderbewindstelling,
verhuring en verpachting van onroerende zaken op grond van art. 505aart. 505a Rv, is
het zelfde te verdedigen (de derdenbeschermingsbepaling van art. 505 lid 2art. 505 lid
2, tweede zin Rv ten gunste van huurders van woonruimte hebben wij hier dan ook niet
eens nodig). Een onderbewindstelling of betaling van een beslagen vordering na
opheffing van het beslag moet gelet op de gewenste vrijheid voor beslagene na
opheffing van het beslag evenmin in gevaar kunnen komen op de voet van art. 475h lid
1art. 475h lid 1 Rv. Aldus dan ook uitdrukkelijk — q.e.d. — Cleveringa t.a.p.
Maar hoe te denken over een beslag gevolgd op door cessie van toekomstige
vorderingen op naam, waarna het beslag wordt opgeheven, dat vervolgens weer
herleeft door de vernietiging in beroep, kortom de uitgebouwde casus van HR 25
januari 1991 (Van Berkel/Tribosa), NJ 1992, 172NJ 1992, 172 (m.nt. HJS)? En hoe te
denken over een beslag gevolgd door een hypotheek op een onroerende zaak,
opheffing van het beslag, vernietiging van het opheffingsvonnis resp. het faillissement
van de beslagene, kortom de uitgebouwde casus van HR 13 mei 1988 (Banque de
Suez/Bijkerk q.q.), NJ 1988, 748NJ 1988, 748 (m.nt. G)? In geen van beide gevallen
geldt het vrijheidsargument van Ras en Cleveringa. Bij gebreke van andere
zwaarwegende argumenten is er dus veel te zeggen voor een herleving van het beslag
59
ex tunc. Neemt men die aan, dan gaat de beslaglegger voor de cedent conform het
arrest Van Berkel/Tribosa. De curator heeft dan ten behoeve van de boedel aanspraak
op de opbrengst van de onroerende zaak tot het beloop van de vordering van de
beslaglegger conform het arrest Banque de Suez/Bijkerk q.q. Zo krijgt de vernietiging
in beroep optimaal effect zonder dat geweld wordt gedaan aan de strekking van de
oorspronkelijke opheffing bij voorraad.
Ook art. 455art. 455 Rv, dat voor beslag op roerende zaken bepaalt dat de baten die
de zaak na het beslag opbrengt er ook onder vallen, laat zich met bovenstaande
gezichtspunten ex tunc interpreteren.
7
Tot zover het constitutieve vonnis tot opheffing bij voorraad, dat ook aan de orde was
in DKHB/KIVO (ik blijf het overigens moeilijk vinden dat een dergelijk vonnis
uitvoerbaar bij voorraad verklaard kan worden, het is veeleer een voorziening bij
voorraad). De Hoge Raad past de regel van dat arrest onverkort toe in de onderhavige
zaak, waarin het gaat om een condemnatoir vonnis tot opheffing. Dat is heel praktisch,
maar niet zo maar te begrijpen. Door de vernietiging mag het vonnis tot opheffing
weggevallen zijn, maar het is wel uitgevoerd door de beslaglegger, die het beslag zelf
heeft opgeheven en die uitvoering valt toch niet zo maar te vernietigen? De enige
dogmatische onderbouwing die ik hier voor weet te vinden is deze dat de
opheffingshandeling van de beslaglegger valt te construeren als een causale
rechtshandeling, die als zodanig tenietgaat indien en voor zover de daaraan ten
grondslag liggende causa teniet gaat, zoals ook een levering aangetast wordt door
ongeldigheid van de titel die aan de levering ten grondslag ligt (art. 3:84 lid 1art. 3:84
lid 1 BW). Vgl. F.H.J. Mijnssen, Causale en abstracte rechtshandelingen in het
vermogensrecht, in aug. rede, VU A'dam 1979, Alphen aan den Rijn 1979, m.n. p. 10
e.v. en p. 25.
8
Overigens is het niet de doorhaling van het beslag in de registers, die het beslag doet
eindigen. Die doorhaling vormt slechts een maatregel ter verwijdering van een
inmiddels reeds waardeloze inschrijving. Het beslag eindigt door het constitutieve
opheffingsvonnis resp. de mededeling van de opheffing door de beslaglegger ingevolge
het condemnatoire opheffingsvonnis. Zo pleegt een bepaling als art. 513aart. 513a Rv
geïnterpreteerd te worden (zie ook art. 3:28art. 3:28 e.v. BW). Ik sluit mij hier aan bij
de noot van Van Mierlo (AA 2001, p. 112) in zijn commentaar op de conclusie AG sub
3.8. Zie eerder al F.H.J. Mijnssen, Materieel beslagrecht, tweede druk, Zwolle 1992, p.
63 e.v., Snijders, Ynzonides en Meijer 1997, nr. 410 en inmiddels voorts het (inmiddels
vastbladige) Vademecum burgerlijk procesrecht, Executie en beslag (M. Ynzonides),
Deventer 2001, p. 141–142. Zie i.h.b. voor het constitutieve opheffingsvonnis r.o. 3.2
van het arrest Smokehouse/Culimer.
HJS
60
NJ 2009, 344: ‘Vormerkung’ van art. 7:3 BW; rechtsgevolgen beslag op verkochte goed na inschrijving koop ex art. 7:3 BW; beslaglegger recht op
koop...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 6 februari
2009
Magistraten:
Mrs. D.H. Beukenhorst, O. de Savornin
Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk,
W.D.H. Asser
Zaaknr: 07/12643
Conclusie: A-G Rank-Berenschot LJN: BG5850
Noot: A.I.M. van Mierlo Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2009:BG5850, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
06-02-2009;
ECLI:NL:PHR:2009:BG5850, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 28-11-2008;
Beroepschrift, Hoge Raad, 08-10-2007
Wetingang: BW art. 7:3art. 7:3, 3:173:17, 270270;Rv art. 505art. 505, 551551, 726726
Brondocument: HR, 06-02-2009, nr 07/12643HR, 06-02-2009, nr 07/12643
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieNootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
‘Vormerkung’ van art. 7:3art. 7:3 BW; rechtsgevolgen beslag op verkochte goed na
inschrijving koop ex art. 7:3 BW; beslaglegger recht op koopsom?
Het hof heeft een juiste toepassing gegeven aan de in art. 7:3 lid 3art. 7:3 lid 3 onder f
BW neergelegde regeling door te oordelen dat in het onderhavige geval, waarin na de
inschrijving van de koop in de openbare registers ten laste van de verkopers beslag is
gelegd op het verkochte goed, en vervolgens, binnen de termijn van zes maanden van
art. 7:3 lid 4art. 7:3 lid 4 BW, het registergoed aan de koper is geleverd, het beslag op
de onroerende zaak geen doel heeft getroffen, en dat de onroerende zaak na de (tijdige)
levering niet meer geschikt was voor uitwinning ten laste van de verkopers. Het hof heeft
voorts terecht geoordeeld dat de notaris in deze situatie, waarin geen beslag op de
koopsom was gelegd, niet onzorgvuldig heeft gehandeld door na voldoening van de
hypotheekhouder en een eerdere beslaglegger die hun rechten wél tegen de koper
konden inroepen het restant van de koopsom aan de verkopers uit te betalen.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Twee verkopers hebben hun recht van erfpacht verkocht vóór 28 oktober 2004; de koop
is eveneens voor 28 oktober 2004 ingeschreven in de openbare registers (de zgn.
61
‘Vormerkung’ van art. 7:3art. 7:3 BW). Op 28 oktober 2004 heeft de bank, eiseres tot
cassatie, ten laste van de verkopers conservatoir beslag gelegd op het recht van erfpacht
en dat beslag in de openbare registers doen inschrijven. Op 29 oktober 2004 heeft de
levering van het recht van erfpacht aan de koper plaatsgevonden ten overstaan van een
notaris, verweerder in cassatie. De notaris heeft uit de koopsom de hypotheekhouder en
een eerdere beslaglegger voldaan. Het restant van de koopsom heeft hij uitgekeerd aan
de verkopers. Na de levering heeft de bank het door haar gelegde beslag opgeheven.
Nadien zijn verkopers bij verstek veroordeeld tot betaling aan de bank van een
aanzienlijk bedrag; op die vordering heeft de bank nog geen gelden kunnen innen. De
bank heeft in de onderhavige procedure de notaris in rechte betrokken, stellende dat zij
als beslaglegger recht had in de verkoopopbrengst te delen en dat de notaris
onrechtmatig heeft gehandeld door de restant koopsom aan de verkopers uit te keren in
plaats van deze onder zich te houden ten behoeve van de bank. De rechtbank en het hof
hebben de vordering afgewezen.
Uit de inhoud en totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:3 BW, volgt dat de met de
regeling beoogde bescherming van de koper in diens recht op daadwerkelijke
onbezwaarde verkrijging van het registergoed wordt bereikt wanneer de op zichzelf na de
inschrijving van de koop nog steeds mogelijke beslaglegging niet tegen de koper kan
worden ingeroepen. Dit brengt mee dat na (tijdige) levering van het beslagen goed aan
de koper, de beslaglegger het beslag niet tegen de koper kan vervolgen. Een
verdergaande werking van de inschrijving is niet vereist om de beoogde bescherming van
de koper te bereiken. Dat heeft echter niet tot gevolg dat het beslag nadat het beslagen
goed het vermogen van de verkoper heeft verlaten, komt te rusten op de
verkoopopbrengst. Uit de parlementaire geschiedenis moet veeleer worden afgeleid dat
zulks in de visie van de wetgever juist niet het geval is, en dat de schuldeisers van de
verkoper beslag op de koopsom onder de koper of onder de notaris dienen te leggen om
te bereiken dat zij in de opbrengst van het verkochte kunnen delen. Dat vindt steun in de
literatuur en strookt ook met het stelsel van het beslagrecht waarin een beslag op een
goed slechts op grond van een uitdrukkelijke wetsbepaling wordt geconverteerd in een
beslag op een ander goed. In het onderhavige geval heeft de bank op 28 oktober 2004,
derhalve na de inschrijving van de koop in de openbare registers, ten laste van de
verkopers beslag gelegd op het verkochte goed, en is vervolgens, binnen de termijn van
art. 7:3 lid 4art. 7:3 lid 4 BW, het registergoed aan de koper geleverd. Door te oordelen
dat in deze situatie het beslag op de onroerende zaak geen doel heeft getroffen en dat de
onroerende zaak na de (tijdige) levering niet meer geschikt was voor uitwinning ten laste
van de verkopers heeft het hof een juiste toepassing gegeven aan de in art. 7:3 lid 3art.
7:3 lid 3, aanhef en onder f, BW neergelegde regeling. Het hof heeft voorts terecht
geoordeeld dat de notaris in deze situatie, waarin geen beslag op de koopsom was
gelegd, niet onzorgvuldig heeft gehandeld door na voldoening van de hypotheekhouder
en een eerdere beslaglegger die hun rechten wél tegen de koper konden inroepen het
restant van de koopsom aan de verkopers uit te betalen.
Noot
Naar bovenNaar boven
Auteur: A.I.M. van Mierlo
1. Verkopers hebben een aan hen toebehorend registergoed verkocht. Die verkoop is op
de voet van art. 7:3art. 7:3 BW ingeschreven in de openbare registers (Vormerkung).
62
Nadien heeft ABN Amro ten laste van verkopers beslag gelegd op het registergoed. De
dag volgende op de inschrijving van het beslag is het goed geleverd aan de koper. De
notaris heeft uit de koopsom de hypotheekhouder en een eerdere beslaglegger die zijn
recht tegen de koper kon inroepen, voldaan en het restant uitgekeerd aan verkopers.
ABN Amro heeft vervolgens het beslag opgeheven. Zij spreekt daarna de notaris aan
tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat. ABN Amro is van mening dat
de notaris jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de restant koopsom aan
verkopers uit te keren in plaats van deze onder zich te houden ten behoeve van haar.
2.
Centrale vraag is of de beslaglegger (ABN Amro) na de levering van het registergoed
aan de koper recht kan doen gelden op de restant koopsom. Het arrest is de eerste
uitspraak van de Hoge Raad over de reikwijdte van een inschrijving van een
koopovereenkomst met betrekking tot een registergoed op de voet van art. 7:3 lid
1art. 7:3 lid 1 BW ten opzichte van een nadien gelegd en ingeschreven verhaalsbeslag
op hetzelfde goed.
3.
De Vormerkung heeft haar intrede gedaan op 1 september 2003 (Wet van 5 juni 2003,
Stb. 238 en 239). Zij biedt de koper van een registergoed bescherming tegen
vervreemding of bezwaring door de verkoper en tegen beslag door diens schuldeisers.
Invoering van een Nederlandse variant van de Vormerkung is hier te lande bepleit
door Van Velten in diens dissertatie Kopers en economische eigenaars (UvA 1982) en
nadien in zijn preadvies Bescherming van kopers van woningen voor de
gecombineerde vergadering van de Koninklijke Notariële Broederschap en de
Vereniging voor Bouwrecht (1985). Sedert 1 september 2003 is, na een aanvankelijke
stilte, over de Vormerkung veel geschreven, waarbij ook de vraag naar de positie van
de latere beslaglegger aan de orde is gekomen. Zie voor een overzicht met uitvoerige
literatuurverwijzingen Van Velten in WPNR 6739 (2008), p. 79 e.v.; Heyman in WPNR
6781 (2009), p. 3-4 en Mijnssen/Van Mierlo, Materieel beslagrecht (2009), p. 67 e.v.
4.
De positie van de beslaglegger op een registergoed die wordt geconfronteerd met een
latere vervreemding van dit goed is de volgende. Gewoonlijk geldt dat een
vervreemding van een registergoed tot stand gekomen na de inschrijving van het
proces-verbaal van inbeslagneming niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen
(art. 505 lid 2art. 505 lid 2 Rv). Dit is echter anders indien aan die vervreemding een
koopovereenkomst ten grondslag ligt die is ingeschreven in de openbare registers vóór
de inschrijving van het proces-verbaal van inbeslagneming. In dat geval kan het latere
beslag op het verkochte registergoed ten gevolge van de inschrijving van de
koopovereenkomst niet tegen de koper worden ingeroepen (art. 7:3, aanhef en sub f,
BW). De Vormerkung voorkomt derhalve dat het beslag de afwikkeling van de
koopovereenkomst frustreert. Zij biedt de koper gedurende zes maanden na de
inschrijving van de koop (vgl. art. 7:3 lid 4art. 7:3 lid 4 BW) bescherming in zijn
persoonlijke recht op daadwerkelijke nakoming van de koopovereenkomst door de
verkoper.
5.
Na de tijdige levering van het beslagen goed kan de beslaglegger het beslag op het
registergoed dat overigens rechtsgeldig is gelegd en dus ook doel treft (zie ook rov.
3.3) niet tegen de koper vervolgen. Vraag is dan of de beslaglegger enig recht kan
doen gelden op de koopsom of het restant van de koopsom. De Hoge Raad oordeelt in
rov. 3.4 — geparafraseerd — dat het beslag niet van rechtswege door substitutie op de
63
koopsom komt te rusten. Dit strookt, zo voegt de Hoge Raad daaraan toe aan het slot
van diezelfde rechtsoverweging, ook met het stelsel van het beslagrecht waarin een
beslag op een goed slechts op grond van een uitdrukkelijke wetsbepaling wordt
geconverteerd in een beslag op een ander goed. In dat verband wijs ik op onder meer
art. 455aart. 455a Rv (roerende zaken) en 507a Rv (onroerende zaken). Tevens valt
te wijzen op HR 30 maart 2002, NJ 2002, 380NJ 2002, 380 (m.nt. H.J. Snijders)
(LISV/Grifhorst) waar de Hoge Raad in ander verband de conversie van een beslag op
een goed in beslag op een aandeel in het goed niet mogelijk achtte, alsmede in
dezelfde zin HR 19 december 2008, NJ 2009, 26NJ 2009, 26, AA 2009, p. 116 e.v.
(m.nt. Nuytinck), JPBr 2009/13 (m.nt. Tuil).
6.
Wil de beslaglegger enig recht op de (restant) koopsom doen gelden dan dient hij, zo
oordeelt de Hoge Raad aan het slot van rov. 3.3 en in het tweede deel van rov. 3.4,
onder de koper of onder de notaris beslag op de koopprijs (koopsom) te leggen. De
vraag rijst of deze beslagvormen bij registergoed-transacties mogelijk zijn.
Wat betreft beslag onder de koper zou ik menen van niet. Gebruikelijk is dat de
betaling door de koper geschiedt aan de notaris. De verkoper kan van de koper geen
rechtstreekse betaling vorderen; hem komt geen inningsbevoegdheid toe. Een beslag
onder de koper ten laste van de verkoper lijkt mij in deze benadering dan ook niet
mogelijk; het beslag treft geen doel. In dezelfde zin: Kraan, WPNR 6609 (2005), p 129
r.k., De Groot, WPNR 6752 (2008), p. 335 en Heyman, WPNR 6781(2009), p. 3 r.k.
Zie ook de Beslagsyllabus (7e verbeterde versie, februari 2009). In deze 'handleiding
bij de beoordeling van beslagrekesten' wordt aangegeven (p. 14) dat het raadzaam is
geen verlof te verlenen voor conservatoir derdenbeslag op de door de koper te betalen
koopsom.
Wat betreft beslag onder de notaris merk ik het volgende op. Na betaling van de
koopsom door overschrijving op de kwaliteitsrekening van de notaris heeft de verkoper
een voorwaardelijke vordering op de notaris ter grootte van de restant-koopsom. De
notaris is eerst tot voldoening van die vordering verplicht nadat de tot levering
bestemde akte is verleden en zekerheid bestaat dat het registergoed vrij van
hypotheek en beslagen voor de schulden van de verkoper op de koper is overgegaan;
zie ook art. 7:26 lid 3art. 7:26 lid 3 BW. Voor de vrije overgang van het goed is
noodzakelijk dat de door de koper gestorte koopsom eerst wordt aangewend ter
betaling van hypotheekhouder(s) en eventuele beslagleggers wier beslagen op het
registergoed doel hebben getroffen. Het door een schuldeiser van de verkoper onder
de notaris gelegde beslag staat aan die betalingen niet in de weg. Dit beslag treft
slechts de vordering die de verkoper op de notaris heeft en dat is hetgeen overblijft
nadat de betalingen aan de hypotheekhouder(s) en beslaglegger(s) zijn gedaan.
Beslag onder de notaris op, zoals de Hoge Raad het uitdrukt, de 'koopsom' moet mijns
inziens dan ook worden verstaan als beslag op de 'restant koopsom'. In lijn daarmee
de Beslagsyllabus die (p. 14, NB 3) in overweging geeft bij het verlof voor
derdenbeslag onder de notaris te bepalen dat het verlof niet geldt voor het deel van de
koopsom bestemd voor de aflossing van de hypothecaire schulden waarmee het
registergoed is belast. Ik zou hieraan willen toevoegen dat het evenmin geldt voor het
deel van de koopsom dat moet worden aangewend ter aflossing van schuldeisers die
gelijk in de casus die heeft geleid tot het onderhavige arrest beslag op het
registergoed hebben gelegd voordat de koopovereenkomst op de voet van art. 7:3 lid
64
1art. 7:3 lid 1 BW is ingeschreven.
7.
De gelijkheid tussen de schuldeisers van de verkoper kan door de Vormerkung, in de
bewoordingen van de Hoge Raad (rov. 3.3), 'in het gedrang' komen. De anterieure
beslaglegger op het registergoed, dat wil zeggen de schuldeiser die beslag op het
registergoed heeft gelegd vóórdat Vormerkung heeft plaatsgevonden, kan beter af zijn
dan de posterieure beslaglegger. Dit is zeker het geval wanneer laatstgenoemde, gelijk
ABN Amro in de onderhavige zaak, geen beslag heeft gelegd onder de notaris op de
restant koopsom. Zie in dit verband ook art. 551art. 551 Rv, waarover Mijnssen/Van
Mierlo, Materieel beslagrecht (2009), p. 59, met verwijzing naar art. 480art. 480 Rv.
Wetswijziging zou voor de posterieure beslaglegger uitkomst moeten bieden. In dat
kader zou denkbaar zijn dat (i) het posterieure beslag op het registergoed ex lege
wordt geconverteerd in een beslag op de restant koopsom dan wel (ii) de posterieure
beslaglegger niet wordt achtergesteld bij de anterieure beslagleggers en de koopprijs
wordt aangewend ter aflossing van de hypotheekhouder en ter verdeling onder alle dat
wil zeggen: anterieure en posterieure beslagleggers naar rato van hun vordering op de
beslagschuldenaar, tevens verkoper van het registergoed.
8. Het arrest is tevens gepubliceerd in JBPr 2009/16 met een noot van L.P. Broekveldt,
met uitvoerige verwijzingen naar literatuur en lagere rechtspraak.
65
NJ 2010, 211: Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB); beperkende maatregelen tegen personen en entiteiten die banden hebben met
...
Instantie: Hof van Justitie van de Europese
Unie Datum: 3 december 2009
Magistraten:
J.-C. Bonichot, C. Toader, C. W. A.
Timmermans, K. Schiemann, P.
Kūris
Zaaknr: C-399/06 P, C-
403/06 P
Conclusie: A-G M. Poiares Maduro LJN: BK6296
Noot: M.R. Mok Roepnaam:
Faraj Hassen +
Chafiq Ayadi/Raad
EU
Brondocumenten: ECLI:NL:XX:2009:BK6296, Uitspraak, Hof van Justitie van de
Europese Unie, 03-12-2009
Wetingang: Verordening (EG) nr. 881/2002
Brondocument: HvJ EU, 03-12-2009, nr C-399/06 P, nr C-403/06 PHvJ EU, 03-12-2009,
nr C-399/06 P, nr C-403/06 P
Snel
naar
:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraakN
ootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
Twee verzoeken om hogere voorziening, ingediend op 20 en 22 september 2006.
Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB); beperkende maatregelen
tegen personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, Al Qa’ida
netwerk en Taliban; sanctiecomité; grondrechten; recht op eerbiediging van eigendom,
recht om te worden gehoord en recht op effectieve rechterlijke controle.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Het Hof kan ambtshalve het ontbreken van procesbelang van een partij bij het instellen
of voortzetten van een hogere voorziening opwerpen wanneer zich na het arrest van het
Gerecht een feit heeft voorgedaan waardoor dit arrest niet langer nadelig is voor de
rekwirant, en op die grond de hogere voorziening niet ontvankelijk of zonder voorwerp
kan verklaren.
Artikel 2 van verordening nr. 954/2009 bepaalt dat deze verordening van toepassing is
vanaf de oorspronkelijke plaatsing van Ayadi en Hassan op de lijst in bijlage I bij de
litigieuze verordening. Ayadi en Hassan staan reeds zeven respectievelijk zes maanden
66
op deze lijst en zijn daardoor onderworpen aan de door de litigieuze verordening
vastgestelde beperkende maatregelen, waarover het Hof heeft geoordeeld dat zij
belangrijke gevolgen hebben voor de rechten en vrijheden van de betrokken personen,
terwijl zij eerst voor het Gerecht en vervolgens voor het Hof, in procedures die bijna heel
deze periode bestreken, hebben gesteld dat de opname van hun naam in deze lijst
onwettig was, met name omdat hun grondrechten hierbij niet in acht waren genomen,
wat noch de Raad, noch de Commissie thans nog betwist, gelet op het arrest Kadi van
het Hof.
Verordening nr. 954/2009 heeft met terugwerkende kracht de namen van Hassan en
Ayadi op deze lijst gehandhaafd, zodat de hieruit voortvloeiende beperkende
maatregelen op hen van toepassing blijven voor de periode gedurende welke de litigieuze
verordening, waartegen hun beroepen gericht zijn, van toepassing was, terwijl hun
beroepen ertoe strekken hun namen van deze lijst te laten schrappen. De vaststelling
van verordening nr. 954/2009 kan dus niet worden beschouwd als een feit dat dateert
van na de bestreden arresten en dat tot gevolg heeft dat de hogere voorzieningen zonder
voorwerp zijn geworden. In deze bijzondere omstandigheden zijn de hogere
voorzieningen niet zonder voorwerp geworden en dient het Hof hierover uitspraak te
doen.
Noot
Naar bovenNaar boven
Auteur: M.R. Mok
1. Gelijkenis met eerdere zaak
Op 3 september 2008 wees het Hof arrest in de zaken C-402/05P en C-415/05P (Y.A.
Kadi en Al Barakaat International Foundation tegen de Raad van de EU), waarbij het ging
om hogere voorzieningen van uitspraken van het Gea.[1.][1.] In de onderhavige zaak
(Hassan en Ayadi tegen de Raad van de EU[2.][2.]) heeft het Gea-arrest gewezen op 12 juli
2006; op 20 en 22 september 2006 hebben Hassan en Ayadi daarvan hogere
voorzieningen verzocht. Een en ander heeft zich dus afgespeeld vóór het arrest van het
Hof in de zaken Kadi en Al Barakaat.
Evenals het geval was met Kadi en Al Barakaat zijn Hassan en Ayadi ter uitvoering van
resoluties van de VN-Veiligheidsraad door het ‘sanctiecomité’ van die raad aangemerkt
als personen die verdacht werden van banden met terroristische organisaties, m.n. de Al-
Qa’ida-organisatie en de Taliban. Op grond van verordening 881/2002 van de Raad van
de EU zijn de namen van Hassan en Ayadi geplaatst op een bij die verordening
behorende lijst van personen wier financiële tegoeden binnen de EU in beginsel werden
bevroren. Hassan heeft zich tot het GeaEG gewend met het verzoek vo. 881/2003
alsmede een wijzigingsverordening daarvan nietig te verklaren en Ayadi heeft hetzelfde
verzocht, met de toevoeging dat hij nietigverklaring van de verordening vroeg, voor
zover deze hem rechtstreeks en individueel raakte. Het Gea heeft deze beroepen
verworpen, zoals het ook in de eerdere zaak had gedaan.
2.Verdere ontwikkelingen
Bij een verordening van de Commissie van 13 oktober 2009 (954/2009) — dus na het
arrest van het Hof in de zaken Kadi en Al Barakaat — zijn, op grond daarvan, de
67
besluiten tot plaatsing van de namen van Hassan en Ayadi door andere besluiten
vervangen. Het effect bleef waarschijnlijk hetzelfde, maar de procedure was anders.
Zoals uit de considerans van de nieuwe verordening blijkt, heeft de Commissie Hassan en
Ayadi op de hoogte gesteld van de redenen die het sanctiecomité ertoe hadden gebracht
hen op de lijst te plaatsen. Verder heeft de Commissie opmerkingen van Hassan en Ayadi
hierover onderzocht, hetgeen haar ertoe heeft gebracht aan te nemen dat het tweetal
terecht op de lijst was geplaatst.
Vo. 954/2009 is in werking getreden op 15 oktober 2009, maar kreeg in de onderhavige
zaken terugwerkende kracht tot de data waarop de betrokkenen op de lijst behorend bij
vo. 881/2002 waren geplaatst; dat was 30 mei 2002 voor Ayadi en 21 november 2003
voor Hassan.
De vraag was of verzoekers nog belang hadden bij hun vorderingen tot nietigverklaring
van verordening 881/2002 (of, wat Hassan betreft) de wijzigingsverordening 2049/2003
en (wat Ayadi betreft) voor zover deze daardoor rechtstreeks en individueel werd
geraakt. Verordening 881/2002 was op hen immers niet meer van toepassing, terwijl
verordening 954/2009 formeel pas tot stand is gekomen na de uitspraak van het Gea.
Het Hof was daarvan echter niet onder de indruk. Feitelijk was er immers niets
veranderd. Het ging er nog steeds om of de betrokkenen op goede gronden en volgens
een goede procedure waren geplaatst op de lijst van personen die werden verdacht van
banden met terreurorganisaties.
M. i. was dat laatste wel voldoende voor de constatering dat verzoekers belang bij de
gevraagde hogere voorzieningen hadden behouden. Daar kwam dan de mogelijkheid bij
dat nog een vordering tot nietigverklaring van verordening 954/2009 zou kunnen worden
ingediend. Zou deze succes hebben dan zou verordening 881/2002 opnieuw op
verzoekers van kracht worden. Ik teken echter aan dat ik deze hypothetische
argumentatie, behalve overbodig, ook niet beslissend acht.
3. Resultaat
Toen het Hof eenmaal beslist had dat het de zaken behandelen kon, was de uitslag
duidelijk: die kon in beginsel niet anders luiden dan die in de zaken Kadi en Al Barakaat.
Hassan en Ayadi zijn destijds op de lijst, behorende bij Verordening 881/2002, geplaatst
zonder dat zij hun zaak voor de bevoegde autoriteiten hadden kunnen toelichten. De
door hen aangevoerde schending van de rechten van de verdediging, met name het recht
om te worden gehoord en van het recht van effectieve rechterlijke bescherming heeft het
Hof onderschreven. De plaatsing op de lijst, die betekende dat hun financiële tegoeden
binnen de EU werden bevroren hield bovendien een ongerechtvaardigde beperking van
hun eigendomsrecht in.
Er was ten tijde van de behandeling door het Hof echter tussen de feitelijke situaties in
de onderhavige zaken een verschil ontstaan met die in de zaken Kadi en Al Barakaat. Dat
was, zoals uit de punten 53 en 54 van het arrest blijkt, dat Hassan en Ayadi bij de
vaststelling van verordening 954/2009 alsnog zijn gehoord. Dat zal in 2009 of kort
daarvoor zijn geschied. Hun is verteld waarom zij op de lijst zijn geplaatst. Daar hebben
zij opmerkingen over kunnen maken en na grondige overweging daarvan is de
Commissie tot de conclusie gekomen dat ‘deze personen terecht op de betrokken lijst zijn
geplaatst, omdat zij banden hadden met het Al Qa’ida-netwerk.’ Het is aannemelijk dat
68
die slotsom ook al gold bij de oorspronkelijke plaatsing op de lijst, dus in 2002, resp.
2003.
De vermeldingen in de punten 54 en 55 van het arrest — en ik neem aan dat het Hof ook
niet meer bekend was — zijn te summier om te kunnen beoordelen of er van voldoende
hoor en wederhoor sprake is geweest. Maar gesteld dat dit wel zo is, dan is de
constatering dat Hassan en Ayadi destijds op de lijst zijn geplaatst zonder de kans te
hebben gekregen zich te verdedigen op zichzelf weliswaar nog steeds juist, maar minder
relevant. Toen zij later wel gehoord zijn is het hun niet gelukt de Commissie tot andere
gedachten te brengen, zodat hun dat in 2002 of 2003 ook wel niet gelukt zou zijn.
Het is mij niet duidelijk waarom het Hof op deze kwestie niet is ingegaan. Het had
wellicht kunnen aangeven dat en waarom de in de punten 54 en 55 genoemde
gedachtewisseling z.i. niet als een serieus horen van de betrokkenen kan worden
aangemerkt. Daarmee had het de Commissie ook een vingerwijzing kunnen geven hoe
verder te handelen. Als het Hof de bedoelde gedachtewisseling op zichzelf wèl voldoende
had geacht, maar niet om het verleden te dekken, zou de Commissie beide verzoekers
opnieuw op de lijst kunnen plaatsen, hetzij ex nunc, hetzij met ingang van de voltooiing
van de in punt 55 bedoelde grondige overweging.
Het arrest komt nu over als enigszins onvoltooid. In dat verband verdient aandacht dat
het zonder conclusie van de a.-g. tot stand is gekomen en, met alle begrip voor de
noodzaak overbelasting van de advocaten-generaal tegen te gaan, lijkt dat hier toch —
niet voor het eerst — een gemis.
69
RvdW 2013/878: Koop registergoed; art. 7:3 BW (‘Vormerkung’); derdenbeslag onder koper op koopsom rechtsfeit als bedoeld in derde lid? Gevolgen van...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 12 juli
2013
Magistraten: Mrs. E.J. Numann, C.A. Streefkerk, C.E.
Drion, G. de Groot, M.V. Polak Zaaknr: 12/00226
Conclusie: A-G mr. E.B. Rank-Berenschot
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2013:BZ9959, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
12-07-2013;
ECLI:NL:PHR:2013:BZ9959, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 26-04-2013;
Beroepschrift, Hoge Raad, 20-12-2011
Wetingang: Art. 7:3Art. 7:3 BW
Brondocument: HR, 12-07-2013, nr 12/00226HR, 12-07-2013, nr 12/00226
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieUitspraakUitspraak
Essentie
Naar bovenNaar boven
Koop registergoed; art. 7:3art. 7:3 BW (‘Vormerkung’); derdenbeslag onder koper op
koopsom rechtsfeit als bedoeld in derde lid? Gevolgen van tussentijdse overdracht
beslagen goed aan derde in geval van herleving beslag na vernietiging opheffingsvonnis.
Met de Vormerkung is weliswaar beoogd de koper van een registergoed gedurende zes
maanden na de inschrijving van de koop bescherming te bieden in zijn recht op de
daadwerkelijke nakoming van de koopovereenkomst, maar in het derde lid van art.
7:3art. 7:3 BW is limitatief opgesomd welke, nauwkeurig omschreven rechtsfeiten niet
tegen de koper kunnen worden ingeroepen. Tot die opsomming behoort niet het hier aan
de orde zijnde, blijkens de parlementaire geschiedenis door de wetgever onder ogen
geziene geval van derdenbeslag onder de koper op de koopsom. Het hof heeft blijk
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft miskend dat het beslag dus
niet (gedeeltelijk) opgeheven had mogen worden op de grond dat het de nakoming van
de in de openbare registers ingeschreven koopovereenkomst feitelijk onmogelijk maakt.
De vordering van de verkopers op de kopers waarop het beslag is gelegd, is evenwel
tenietgegaan nu n.a.v. het uitvoerbaar verklaarde vonnis van de voorzieningenrechter de
koopsom door de kopers is gestort onder de met het transport belaste notaris en de
woning vervolgens na voldoening van de vorderingen van de hypotheekhouder en van
degenen die vóór de Vormerkung beslag hadden gelegd vrij van hypotheken en beslagen
aan de kopers is geleverd. Gelet daarop kon vernietiging van het vonnis van de
voorzieningenrechter tot opheffing van het beslag niet meer tot gevolg hebben dat het
70
beslag op de vordering herleefde, nu wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen
goed in de periode tussen de opheffing van het beslag door het vonnis van de
voorzieningenrechter en de vernietiging van dat vonnis geëerbiedigd moeten worden. Dit
brengt mee dat de beslaglegger in zoverre geen belang meer had bij zijn hoger beroep
ook al was (ook) de voorzieningenrechter in zijn vonnis van dezelfde onjuiste
rechtsopvatting uitgegaan als hiervoor vermeld. De beslaglegger had bij zijn hoger
beroep derhalve nog uitsluitend belang in verband met de door de voorzieningenrechter
te zijnen laste uitgesproken proceskostenveroordeling.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Na inschrijving in het kadaster van de koop van een woning overeenkomstig art. 7:3art.
7:3 BW (‘Vormerkung’), heeft een schuldeiser van de verkopers/eiser tot cassatie
derdenbeslag gelegd onder de kopers/verweerders in cassatie. Op vordering van de
kopers is het onder hen op de koopsom gelegde derdenbeslag door de
voorzieningenrechter onder voorwaarden opgeheven teneinde de kopers in de
gelegenheid te stellen om tegen betaling van de koopsom aan de notaris de woning vrij
van hypotheek en pre-Vormerkungsbeslagen geleverd te krijgen. Het hof heeft dat
oordeel bekrachtigd, daartoe o.a. overwegende dat met art. 7:3 lid 3art. 7:3 lid 3 BW
een bescherming is beoogd van de koper van een registergoed tegen vervreemding of
bezwaring van het registergoed na de Vormerkung, en dat aan deze bescherming
afbreuk zou worden gedaan indien eiser tot cassatie de levering van de woning aan
verweerders in cassatie feitelijk onmogelijk maakt door vast te houden aan zijn beslag op
de koopsom voor dat gedeelte dat niet nodig is voor de aflossing van de hypotheek. Voor
zover door dat beslag een patstelling ontstaat die aan de levering van de woning in de
weg staat, moet het belang van verweerders in cassatie prevaleren boven het belang van
eiser tot cassatie bij handhaving van dat beslag, aldus het hof. Dat oordeel wordt in
cassatie bestreden.
Met de Vormerkung is weliswaar beoogd de koper van een registergoed gedurende zes
maanden na de inschrijving van de koop bescherming te bieden in zijn recht op
daadwerkelijke nakoming van de koopovereenkomst, maar in het derde lid van art.
7:3art. 7:3 BW is limitatief opgesomd welke, nauwkeurig omschreven, rechtsfeiten niet
tegen de koper kunnen worden ingeroepen. Tot die opsomming behoort niet het hier aan
de orde zijnde, blijkens de parlementaire geschiedenis door de wetgever onder ogen
geziene, geval van derdenbeslag onder de koper op de koopsom. Hoezeer ook in een
dergelijk beslag een hindernis gelegen kan zijn voor de effectuering van het recht van de
koper op daadwerkelijke nakoming van de koopovereenkomst, zulks brengt niet mee dat
dit beslag moet worden opgeheven vanwege de inschrijving van de koopovereenkomst in
de openbare registers op de voet van art. 7:3 BW en de daarmee door de wetgever
beoogde bescherming van de koper (vgl. HR 8 oktober 2010, NJ 2012/211NJ 2012/211,
m.nt. Jac. Hijma en A.I.M. van Mierlo). Het hof heeft derhalve blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting.
De Hoge Raad doet de zaak zelf af. Naar aanleiding van het uitvoerbaar bij voorraad
verklaarde vonnis van de voorzieningenrechter is de koopsom door verweerders in
cassatie gestort onder de met het transport belaste notaris en is de woning vervolgens,
na voldoening van de vorderingen van de hypotheekhouder en van degenen die vóór de
Vormerkung beslag hadden gelegd, vrij van hypotheken en beslagen aan verweerders in
71
cassatie geleverd. Als gevolg hiervan is de vordering van de verkopers op verweerders in
cassatie waarop het beslag was gelegd, door betaling tenietgegaan. Gelet daarop kon
vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter niet meer tot gevolg hebben dat
het beslag op die vordering herleefde, nu wijzigingen in de rechtstoestand van het
beslagen goed in de periode tussen de opheffing van het beslag door het vonnis van de
voorzieningenrechter en de vernietiging van dat vonnis geëerbiedigd moeten worden
(vgl. HR 26 mei 2000, NJ 2001/388NJ 2001/388, m.nt. HJS en HR 5 september 2008, NJ
2009/154NJ 2009/154, m.nt. A.I.M. van Mierlo). Dit brengt mee dat eiser tot cassatie in
zoverre geen belang meer had bij zijn hoger beroep, ook al was (ook) de
voorzieningenrechter in zijn vonnis van dezelfde onjuiste rechtsopvatting uitgegaan als
hiervoor vermeld. Eiser tot cassatie had bij zijn hoger beroep derhalve nog uitsluitend
belang in verband met de door de voorzieningenrechter te zijnen laste uitgesproken
kostenveroordeling.
72
NJ 1997, 366: Onrechtmatige daad: executoriaal beslag door ontvanger o.g.v. nadien vernietigde aanslag / immateriële schade: geestelijk letsel.
Instantie: Hoge Raad Datum: 13 januari
1995
Magistraten: Martens, Mijnssen, Korthals Altes,
Neleman, Heemskerk, Vranken Zaaknr: 15558
Conclusie: - LJN: ZC1608
Noot: C.J.H. Brunner Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:HR:1995:ZC1608, Uitspraak, Hoge Raad, 13-01-1995
Wetingang: BW art. 6:162art. 6:162; BW art. 1401 (oud)
Brondocument: HR, 13-01-1995, nr 15558HR, 13-01-1995, nr 15558
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieNootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
Onrechtmatige daad: executoriaal beslag door ontvanger o.g.v. nadien vernietigde
aanslag. Immateriële schade: geestelijk letsel.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Degene die een beslag legt handelt op eigen risico en, bijzondere omstandigheden
daargelaten, dient de door het beslag geleden schade te vergoeden, indien het ten
onrechte blijkt te zijn gelegd, zulks ook in het geval dat hij, op verdedigbare gronden van
het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet
lichtvaardig heeft gehandeld (vgl. NJ 1965, 331NJ 1965, 331 en NJ 1992, 321)NJ 1992,
321). Bijzondere omstandigheden daargelaten, is de beslaglegger wiens beslag ten
onrechte blijkt te zijn gelegd, aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens degene op
wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt. Onder ‘degene die een beslag legt’ valt
zowel degene die conservatoir beslag legt op grond van een hem niet toekomende
vordering, als degene die executoriaal beslag legt op grond van een executoriale titel die
na de beslaglegging wordt vernietigd, waaronder is begrepen de ontvanger der directe
belastingen die executoriaal beslag legt ter tenuitvoerlegging van een dwangbevel dat is
gegrond op een nadien vernietigde aanslag.
Geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft 's hofs oordeel dat in de regel in dit
soort gevallen sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen, maar dat
de benadeelde niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig onder het
optreden van de ontvanger heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan
73
worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op vergoeding
van immateriële schade.[1][1]
74
NJ 2003, 440: Berusting. Beslaglegging voor een te hoog bedrag; misbruik van recht.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 11 april
2003
Magistraten: P. Neleman, A.E.M. van der Putt-Lauwers,
H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, P.C. Kop Zaaknr: C01/218HR
Conclusie: A-G Langemeijer LJN: AF2841
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2003:AF2841, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
11-04-2003;
ECLI:NL:PHR:2003:AF2841, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 11-04-2003
Wetingang: BW art. 3:13art. 3:13; BW art. 6:162art. 6:162; Rv art. 400art. 400; Rv art.
700art. 700
Brondocument: HR, 11-04-2003, nr C01/218HRHR, 11-04-2003, nr C01/218HR
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusie
Essentie
Naar bovenNaar boven
Berusting. Beslaglegging voor een te hoog bedrag; misbruik van recht.
Van berusting kan slechts sprake zijn ingeval de in het ongelijk gestelde partij na de
uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of
een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het
geval ondubbelzinnig blijkt.
Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem
gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is.
Indien de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk
wordt toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De
vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het
beslag is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is
gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van de criteria die gelden voor
misbruik van recht.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Beslaglegger legt ter verzekering van zijn vordering tot schadevergoeding conservatoir
beslag tot een bedrag van ƒ 975 000. Het Hof wijst de in conventie gevorderde
schadevergoeding tot een bedrag van DM 58 178,84 toe en wijst de vordering in
75
reconventie van de beslagene tot schadevergoeding wegens onrechtmatig gelegd beslag
af. Na het arrest van het Hof is tussen partijen tegen algehele en finale kwijting
afgerekend. In cassatie voert de verweerder aan dat eiser niet-ontvankelijk is omdat hij
in het bestreden arrest heeft berust.
Van berusting kan slechts sprake zijn ingeval de in het ongelijk gestelde partij na de
uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of
een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het
geval ondubbelzinnig blijkt. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor,
aangezien immers de beslagene niet heeft verklaard in de bestreden uitspraak te
berusten en de gebruikte woorden ‘algeheel en finaal gekweten’ in de brief van de
beslaglegger en de reactie van de beslagene daarop weliswaar zouden kunnen wijzen op
een berusting door de beslagene in de uitspraak, maar een tegengestelde opvatting,
gelet op de overige inhoud van de brief, evenzeer denkbaar is.
Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem
gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is.
Indien de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk
wordt toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De
vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het
beslag is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is
gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor
misbruik van recht. Uitgaande van de concrete omstandigheden van het geval kan aldus
aan de orde komen of een beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden
aangemerkt. Het Hof mocht dan ook bij zijn beoordeling betrekken dat de beslaglegger
ten tijde van de beslaglegging niet over voldoende informatie beschikte en dat een
substantieel gedeelte van het door de beslaglegger gevorderde is toegewezen
76
RvdW 2013/1059: Prejudiciële beslissing op voet van art. 392 Rv. Hoge Raad als wetgever-plaatsvervanger? Bewijsbeslag ook in niet-IE-zaken. Aan ver...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 13 september
2013
Magistraten:
Mrs. F.B. Bakels, A.M.J. van Buchem-
Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth,
G. Snijders
Zaaknr: 12/05529
Conclusie: A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
13-09-2013;
ECLI:NL:PHR:2013:BZ9958, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 26-04-2013
Wetingang: Art. 392Art. 392, art. 393art. 393, art. 394art. 394, art. 444art. 444, art.
444aart. 444a, art. 444bart. 444b, art. 712art. 712, art. 730art. 730, art. 734art. 734,
art. 843aart. 843a, art. 1019aart. 1019a, art. 1019bart. 1019b, art. 1019cart. 1019c Rv
Brondocument: HR, 13-09-2013, nr 12/05529HR, 13-09-2013, nr 12/05529
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieUitspraakUitspraak
Essentie
Naar bovenNaar boven
Prejudiciële beslissing op voet van art. 392art. 392 Rv. Hoge Raad als wetgever-
plaatsvervanger? Bewijsbeslag ook in niet-IE-zaken. Aan verzoekschrift te stellen eisen.
Geen fishing expeditions. Beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Door rechter
te bepalen uitvoeringsmaatregelen; wijze van beslag en wijze van inzage; waarborgen
vertrouwelijkheid; gerechtelijke bewaring; zekerheidstelling. Binnentredingsrecht
deurwaarder. Medewerkingsplicht beslagene. Geen kostenbegroting.
Omdat de wetgever kennelijk de voorkeur eraan geeft de ontwikkelingen in de praktijk af
te wachten, zal de Hoge Raad de noodzakelijke afwegingen en keuzes ten dele zelf
maken.
Art. 730Art. 730 en 843a843a Rv bieden voldoende grondslag voor het leggen van een
bewijsbeslag ook in niet-IE-zaken. Art. 1019a leden 1Art. 1019a leden 1 en 33, 1019b
leden 31019b leden 3 en 44 en 1019c1019c Rv zijn, voor zover nodig, overeenkomstig
van toepassing. Dit betekent dat de beslaglegging slechts kan plaatsvinden onder de in
art. 843a Rv gestelde voorwaarden en dus ook dat zij slechts betrekking kan hebben op
‘bescheiden’ in de zin van die bepaling (waaronder overigens mede digitale bestanden
kunnen worden begrepen, met dien verstande dat de mogelijkheid bestaat dat daarvan
onder toezicht van de deurwaarder ter plaatse kopieën worden gemaakt, die dan in
beslag worden genomen). Zij kan, indien noodzakelijk, tevens de voorwerpen betreffen
77
waarin, of de gegevensdragers waarop deze bescheiden zich bevinden. Het rechterlijke
verlof om het bewijsbeslag te leggen geeft geen verdergaande aanspraken dan de
bewaring van de in beslag genomen bescheiden. Onder omstandigheden kunnen deze
bescheiden, ter plaatse gemaakte kopieën daaronder begrepen, ter gerechtelijke
bewaring worden afgegeven. De verzoeker ontleent aan het verlof niet het recht bij de
beslaglegging aanwezig te zijn.
Aan de stelplicht van degene die verlof vraagt om bewijsbeslag te leggen, moeten hoge
eisen worden gesteld. In het inleidende verzoekschrift dienen de in beslag te nemen
bescheiden zo precies te worden omschreven als in de gegeven omstandigheden
redelijkerwijs van de verzoeker kan worden verlangd, omdat de beslaglegging niet mag
ontaarden in een fishing expedition. De keuze van de maatregelen dient te worden geleid
door overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het verzoek dient steeds mede te worden getoetst aan de criteria van art. 843aart. 843a
Rv. Verlof voor de beslaglegging wordt niet gegeven indien de bescherming van de
eventuele vertrouwelijkheid van de in beslag te nemen bescheiden onvoldoende is
gewaarborgd. De voorzieningenrechter kan op de omstandigheden van het geval
toegesneden voorwaarden in zijn uitspraak opnemen. De vereiste vertrouwelijkheid bij
beslag op digitale bestanden kan op diverse wijzen worden gewaarborgd, bijvoorbeeld
door invoering van een certificeringsstelsel, en het is niet aan de rechter om zulke keuzes
in algemene zin te maken.
De met de executie van het verlof belaste deurwaarder heeft ter inbeslagneming toegang
tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is,
zulks met inachtneming van de art. 444-444bart. 444-444b Rv, welke bepalingen
overeenkomstig van toepassing zijn op het conservatoire beslag (art. 712art. 712 en
734734 Rv), en ook op het bewijsbeslag. Het is de deurwaarder toegestaan om, als
daartoe aanleiding is, twee verschillende processen-verbaal van beslaglegging op te
maken; een proces-verbaal dat is bestemd voor de verzoeker, waarin de in beslag
genomen bescheiden slechts globaal zijn omschreven, en een proces-verbaal dat is
bestemd voor diens wederpartij en, eventueel, de derde onder wie het beslag is gelegd,
dat een gedetailleerde omschrijving van deze bescheiden bevat. Aanleiding hiertoe
bestaat met name indien het beslag ook vertrouwelijke bescheiden omvat of kan
omvatten.
Een medewerkingsplicht m.b.t. de tenuitvoerlegging van het beslagverlof hoeft niet te
worden aangenomen indien tijdens de beslaglegging een gegevensdrager wordt
aangetroffen waarop een of meer versleutelde of met een toegangscode beschermde
bestanden staan. Indien redelijke grond bestaat om te vermoeden dat deze bestanden
zijn aan te merken als bescheiden in de zin van het beslagverlof, kan de deurwaarder
deze gegevensdrager zelf in beslag nemen indien de bestanden niet voor hem
toegankelijk worden gemaakt.
De door de voorzieningenrechter in casu gevolgde procedure (voorlopig verlenen verlof
tot leggen bewijsbeslag en stellen prejudiciële vragen) is in een spoedeisend geval als
het onderhavige verenigbaar met art. 392 lid 5art. 392 lid 5 Rv.
Omdat partijen geen schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1art. 393 lid 1
Rv hebben ingediend, ziet de Hoge Raad geen aanleiding een kostenbegroting te maken
als in art. 394 lid 2art. 394 lid 2 Rv bedoeld.
78
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Eiseres vordert in het geding dat de rechtbank aanleiding heeft gegeven tot het stellen
van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, schadevergoeding van gedaagde sub 1 en
gedaagde sub 2 in verband met het niet doorgaan van een overname van het bedrijf
waarin eiseres participeerde, stellende dat de overname niet is doorgegaan omdat
gedaagden vertrouwelijke of onjuiste informatie aan de beoogde koper hebben verstrekt.
Tijdens een bespreking heeft gedaagde sub 2 zich erop beroepen over 16.000 e-mails te
beschikken die zijn gelijk zouden aantonen. Gedaagde sub 2 was echter niet bereid deze
e-mails aan eiseres af te staan. Eiseres heeft de rechtbank op de voet van art. 730art.
730 in verbinding met 843a843a Rv om verlof verzocht om ten laste van gedaagden
bewijsbeslag te mogen leggen op de meergenoemde 16.000 e-mails, met gerechtelijke
bewaring op de voet van art. 709art. 709 Rv. De voorzieningenrechter heeft, na (de
advocaat van) eiseres te hebben gehoord en zonder gedaagde 1 en gedaagde 2 te horen,
voorlopig verlof verleend om bewijsbeslag te leggen op de in het verzoekschrift
omschreven gegevensdragers en bescheiden die zich bevinden in de woningen van
gedaagden. Vervolgens is het bewijsbeslag gelegd. Daarop heeft de
voorzieningenrechter, alvorens een oordeel uit te spreken over de vraag of het verlof
definitief zou worden verleend, beide partijen en hun raadslieden in de gelegenheid
gesteld zich uit te laten over zijn voornemen prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te
stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen. Daarna heeft de
voorzieningenrechter met aanhouding van iedere verdere beslissing, en met instemming
van de raadslieden van beide partijen, op de voet van art. 392 lid 1art. 392 lid 1 Rv
enige prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd, die alle verband houden met de
vraag of in zaken die niet vallen onder artikel 1019b lid 1artikel 1019b lid 1 jo. 1019c lid
11019c lid 1 Rv (‘niet IE-zaken’) ook de mogelijkheid bestaat voor het leggen van een
bewijsbeslag.
Blijkens uitlatingen van de minister in het kader van het wetsvoorstel Aanpassing van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de wetgever de voorkeur eraan gegeven
de ontwikkelingen in de praktijk over de thans aan de orde zijnde vraag af te wachten.
De Hoge Raad zal daarom de noodzakelijke afwegingen en keuzes ten dele zelf maken.
Deze strekken ertoe het bewijsbeslag, dat toelaatbaar wordt geacht, met adequate en
effectieve waarborgen te omringen, en willekeurige inmenging en misbruik te
voorkomen, en om ervoor te zorgen dat eventuele schadelijke gevolgen daarvan voor de
wederpartij of de derde onder wie de beslaglegging plaatsvindt, binnen redelijke grenzen
blijven.
Art. 730Art. 730 en 843a843a Rv bieden voldoende grondslag voor het leggen van een
bewijsbeslag ook in niet-IE-zaken. De art. 1019a leden 1art. 1019a leden 1 en 33, 1019b
leden 31019b leden 3 en 44 en 1019c1019c Rv zijn, voor zover nodig, overeenkomstig
van toepassing. Dit betekent dat de beslaglegging slechts kan plaatsvinden onder de in
art. 843a Rv gestelde voorwaarden en dus ook dat zij slechts betrekking kan hebben op
‘bescheiden’ in de zin van die bepaling (waaronder overigens mede digitale bestanden
kunnen worden begrepen, met dien verstande dat de mogelijkheid bestaat dat daarvan
onder toezicht van de deurwaarder ter plaatse kopieën worden gemaakt, die dan in
beslag worden genomen). Zij kan, indien noodzakelijk, tevens de voorwerpen betreffen
waarin, of de gegevensdragers waarop deze bescheiden zich bevinden. Het rechterlijke
verlof om het bewijsbeslag te leggen geeft geen verdergaande aanspraken dan de
79
bewaring van de in beslag genomen bescheiden. Onder omstandigheden kunnen deze
bescheiden, ter plaatse gemaakte kopieën daaronder begrepen, ter gerechtelijke
bewaring worden afgegeven. De verzoeker ontleent aan het verlof niet het recht bij de
beslaglegging aanwezig te zijn.
Aan de stelplicht van degene die verlof vraagt om bewijsbeslag te leggen, moeten hoge
eisen worden gesteld. In het inleidende verzoekschrift dienen de in beslag te nemen
bescheiden zo precies te worden omschreven als in de gegeven omstandigheden
redelijkerwijs van de verzoeker kan worden verlangd, omdat de beslaglegging niet mag
ontaarden in een ‘fishing expedition’. In het verzoekschrift dient zowel de
rechtsbetrekking te worden gesteld met het oog waarop het verlof wordt gevraagd, als
de identiteit van de wederpartij of de derde onder wie het beslag moet worden gelegd.
Voorts dient de verzoeker zijn belang bij de beslaglegging voldoende aannemelijk te
maken, alsmede feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de beslaglegging met het
oog daarop noodzakelijk is. De keuze van de maatregelen dient te worden geleid door
overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verzoeker dient ook te vermelden
of een eis in de hoofdzaak is of wordt ingesteld, en aannemelijk te maken dat de in
beslag te nemen bescheiden zich onder de wederpartij of de derde bevinden. Het verlof
wordt zo nodig gegeven zonder dat de wederpartij wordt gehoord.
Het verzoek dient steeds mede te worden getoetst aan de criteria van art. 843aart. 843a
Rv. Verlof voor de beslaglegging wordt niet gegeven indien de bescherming van de
eventuele vertrouwelijkheid van de in beslag te nemen bescheiden onvoldoende is
gewaarborgd. De voorzieningenrechter kan op de omstandigheden van het geval
toegesneden voorwaarden in zijn uitspraak opnemen. De noodzakelijke waarborgen voor
de beslagene kunnen in verschillende richtingen worden gezocht. De vereiste
vertrouwelijkheid bij beslag op digitale bestanden kan op diverse wijzen worden
gewaarborgd, bijvoorbeeld door invoering van een certificeringsstelsel, en het is niet aan
de rechter om zulke keuzes in algemene zin te maken.
De met de executie van het verlof belaste deurwaarder heeft ter inbeslagneming toegang
tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is,
zulks met inachtneming van de art. 444-444bart. 444-444b Rv, welke bepalingen
overeenkomstig van toepassing zijn op het conservatoire beslag (art. 712art. 712 en
734734 Rv), en ook op het bewijsbeslag. Indien het verlof wordt verleend, geldt wat
betreft de omstandigheid dat het beslag in een woning moet worden gelegd, dat de
beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit meebrengen dat het privéleven en het
familie- en gezinsleven van degene onder wie het beslag wordt gelegd, zoveel mogelijk
worden gerespecteerd. Het is de deurwaarder toegestaan om, als daartoe aanleiding is,
twee verschillende processen-verbaal van beslaglegging op te maken; een proces-
verbaal dat is bestemd voor de verzoeker, waarin de in beslag genomen bescheiden
slechts globaal zijn omschreven, en een proces-verbaal dat is bestemd voor diens
wederpartij en, eventueel, de derde onder wie het beslag is gelegd, dat een
gedetailleerde omschrijving van deze bescheiden bevat. Aanleiding hiertoe bestaat met
name indien het beslag ook vertrouwelijke bescheiden omvat of kan omvatten.
Een medewerkingsplicht m.b.t. de tenuitvoerlegging van het beslagverlof hoeft niet te
worden aangenomen indien tijdens de beslaglegging een gegevensdrager wordt
aangetroffen waarop een of meer versleutelde of met een toegangscode beschermde
bestanden staan. Indien redelijke grond bestaat om te vermoeden dat deze bestanden
zijn aan te merken als bescheiden in de zin van het beslagverlof, kan de deurwaarder
80
deze gegevensdrager zelf in beslag nemen indien de bestanden niet voor hem
toegankelijk worden gemaakt. De rechter in de hoofdzaak beoordeelt of de wederpartij of
de derde is gehouden de toegang tot de bestanden te verschaffen; hetzelfde geldt voor
de consequenties voor het geval dit ten onrechte wordt geweigerd. Indien tijdens de
tenuitvoerlegging van het beslagverlof echter redelijke gronden blijken te bestaan om te
vermoeden dat de beslagene of de derde digitale bestanden elders dan op een
aangetroffen gegevensdrager (bijvoorbeeld ‘in the cloud’) bewaart, en dat deze
bestanden vallen onder het beslagverlof, dient hij deze bestanden voor de deurwaarder
toegankelijk te maken. De rechterlijke toestemming tot beslaglegging omvat in dit soort
gevallen immers uit haar aard mede een tot de beslagene of de derde gericht bevel om
de noodzakelijke medewerking te verlenen aan de beslaglegging omdat die toestemming
anders zinloos zou zijn.
De door de voorzieningenrechter in casu gevolgde procedure (voorlopig verlenen verlof
tot leggen bewijsbeslag en stellen prejudiciële vragen) is in een spoedeisend geval als
het onderhavige verenigbaar met art. 392 lid 5art. 392 lid 5 Rv.
Omdat partijen geen schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1art. 393 lid 1
Rv hebben ingediend, ziet de Hoge Raad geen aanleiding een kostenbegroting te maken
als in art. 394 lid 2art. 394 lid 2 Rv bedoeld.
81
NJ 1996, 471: Sproncassatie / stil pandrecht op vorderingen / rechtspositie stille pandhouder ten aanzien van hetgeen ter voldoening verpande vorde...
Instantie: Hoge Raad Datum: 17 februari
1995
Magistraten: Martens, Roelvink, Mijnssen, Korthals
Altes, Heemskerk Zaaknr: 15743
Conclusie: A-G Hartkamp LJN: ZC1641
Noot: W.M. Kleijn Roepnaam: Mulder
q.q./CLBN
Brondocumenten: ECLI:NL:HR:1995:ZC1641, Uitspraak, Hoge Raad, 17-02-1995
Wetingang: BW art. 3:246 lid 1art. 3:246 lid 1; Fw art. 57art. 57; Fw art. 58art. 58; Fw
art. 182art. 182; Rv (oud) art. 398; Rv (oud) art. 419 lid 4; Rv (oud) art. 422
Brondocument: HR, 17-02-1995, nr 15743HR, 17-02-1995, nr 15743
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieNootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
Sprongcassatie. Stil pandrecht op vorderingen. Rechtspositie stille pandhouder ten
aanzien van hetgeen ter voldoening van de verpande vorderingen is betaald aan de
curator na faillissement van de pandgever, maar voordat mededeling van de verpanding
aan de schuldenaar is gedaan. Geen separatistpositie stille pandhouder noch pandrecht
op geïnde bedragen; wel voorrang en bevoegdheid tot verrekening (bank). Bevoegdheid
mededeling te doen van de verpanding aan de schuldenaar. Ongerechtvaardigde
verrijking.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
De pandgever ontleent aan art. 3:246 lid 1art. 3:246 lid 1 BW de bevoegdheid te eigen
behoeve nakoming van stil verpande vorderingen te eisen en betaling daarvan in
ontvangst te nemen zolang geen mededeling van de verpanding aan de schuldenaar van
de verpande vorderingen is gedaan. Door faillietverklaring van de pandgever gaat deze
bevoegdheid op de curator over, zij het dat de curator haar ten behoeve van de boedel
uitoefent. De pandhouder heeft generlei aanspraak op afdracht van hetgeen de
pandgever of, na diens faillietverklaring, de curator in ontvangst neemt. De pandhouder
ontleent ook aan art. 57 lid 1art. 57 lid 1 Fw niet de bevoegdheid zich buiten de
afwikkeling van het faillissement om te verhalen op hetgeen de curator op de voet van
art. 3:246 lid 1 BW heeft geïnd.
82
Door betaling van een stil verpande vordering aan degene die bevoegd is de betaling in
ontvangst te nemen, gaat de vordering teniet en daarmee ook het op de vordering
rustende pandrecht. Het pandrecht komt niet te rusten op het geïnde. Uit het beginsel
van faillissementsrecht dat door het intreden van het faillissement de rechtspositie van
alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt (HR 18 dec. 1987, NJ 1988, 340)NJ
1988, 340), kan niet worden afgeleid dat in het geval van het na faillietverklaring
tenietgaan van een verpand goed van rechtswege pandrecht komt te rusten op hetgeen
geacht kan worden voor het tenietgegane goed in de plaats te zijn getreden. Het op deze
wijze ontstaan van pandrecht zou slechts op grond van een daartoe strekkende wettelijke
bepaling kunnen worden aangenomen, doch zodanige bepaling ontbreekt voor het hier
bedoelde geval.
Weliswaar kan een pandhouder zijn rechten uitoefenen alsof er geen faillissement was en
staat het hem op grond van art. 57 lid 1art. 57 lid 1 Fw vrij de verpanding mee te delen
aan de schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot
inning op de pandhouder overgaat, maar genoemde bepaling verleent hem geen
aanspraak op afdracht van hetgeen de curator op de voet van art. 3:246 lid 1art. 3:246
lid 1 BW heeft geïnd. Een dergelijke aanspraak komt de pandhouder immers ook buiten
faillissement van de pandgever niet toe.
Wanneer de curator een stil verpande vordering heeft geïnd, waardoor de verpande
vordering en daarmee het pandrecht is tenietgegaan, behoudt de pandhouder zijn
voorrang op het geïnde. Hij moet weliswaar wachten tot de uitdelingslijst verbindend is
geworden en hij draagt op de voet van art. 182 lid 1art. 182 lid 1 Fw bij in de algemene
faillissementskosten, maar hij heeft aanspraak erop bij de uitdeling overeenkomstig zijn
aan het pandrecht ontleende voorrang te worden voldaan.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is weliswaar aanvaard dat bankinstellingen zich ter
zake van op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening
kunnen beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de
bankinstelling wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel na diens
faillietverklaring, maar er bestaat geen goede grond deze strenge regels mede van
toepassing te oordelen op de mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van
girale betalingen die op deze tijdstippen zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil
verpande vorderingen ter zake waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan.
Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking van de boedel nu, zo al van
verrijking sprake mocht zijn, die verrijking wordt gerechtvaardigd door de bevoegdheid
van de curator om, zolang de bedoelde mededeling niet was gedaan, betalingen
strekkende tot voldoening van de stil verpande vorderingen in ontvangst te nemen.[1][1]
Noot
Naar bovenNaar boven
Auteur: W.M. Kleijn
1
Het principiële belang van de beslissing
De beslissing van de Hoge Raad inzake de positie van een stil pandhouder van
vorderingen, die tevens een rekening-courant heeft met de intussen failliet verklaarde
debiteur-pandgever, ontleent o.m. haar belang aan de door de Hoge Raad hierbij aan
83
de orde gestelde verhouding tussen de (oude) fiduciaire eigendom en het nieuwe (stil)
pandrecht.
Een kennelijk zeer belangrijke rol bij de onderhavige beslissing heeft immers gespeeld
het feit, dat bij de invoering van het NBW in 1992 van regeringswege de verzekering is
gegeven, dat met het stil pandrecht praktisch hetzelfde resultaat kan worden bereikt,
als met zekerheidseigendom en voorts dat bestaande financieringspatronen, ondanks
wetstechnische andere opzet van de nieuwe regeling onder het nieuwe recht, zonder
moeilijkheden kunnen worden gecontinueerd. Zie daarover rov. 3.4.3, waar ook de
vindplaats in de Parl. Gesch.
Mede blijkens andere arresten in het recente verleden heeft de Hoge Raad het
vorenstaande als uitgangspunt gekozen voor de benadering van de werking van het
(stil) pandrecht en waarschijnlijk ook voor het bezitloos pandrecht. Alleen daar waar
bepaalde juridische effecten specifiek aan het eigendomskarakter van de
zekerheidseigendom zijn verbonden, kan het zijn, dat de andere geaardheid van het
pandrecht dáár tot een andere oplossing leidt, maar, zoals het thans lijkt, alleen als de
wet of het wettelijk systeem daartoe dwingt (zie hierna onderdeel 3 van deze
annotatie).
Het belang van dit algemeen uitgangspunt van de Hoge Raad zal mede blijken uit de
hier te behandelen onderdelen van de onderhavige uitspraak.
2
De belangrijkste feitelijke uitgangspunten
De Bank sloot in 1985 een kredietovereenkomst met C (Connection) krachtens welke
overeenkomst C aan de Bank zou overdragen tot zekerheid van het aan hem verleende
krediet zijn uitstaande en toekomstige vorderingen. Door de invoering van het NBW is
een en ander omgezet in een verplichting tot verpanding en uit dien hoofde zijn de
bedoelde vorderingen aan de Bank periodiek in stil pandrecht gegeven, zulks het laatst
alle vorderingen per 31 okt. 1992 uitstaande. Op 16 nov. 1992 zegde de Bank het
krediet op, op 17 nov. 1992 werd C failliet verklaard en op 25 en 26 nov. 1992 zette de
Bank het stil pandrecht om in een openbaar pandrecht door mededeling van de
verpanding aan de debiteuren van de verpande vorderingen.
Gedurende deze perioden hadden er vier soort betalingen op de verpande vorderingen
plaats:
A. aan de Bank vóór het faillissement
B. aan de Bank ná het faillissement, beide via de girale bankrekening van de
pandgever
C. aan de pandgever vóór het faillissement
D. aan de curator van de pandgever ná het faillissement.
Het ging nu om de vraag of de Bank rechten kon doen gelden op deze geïnde
bedragen. Daarbij stonden er twee dingen vast. Als de Bank geldig het stille pandrecht
door mededeling kon omzetten in een openbaar pandrecht was de Bank nadien
gerechtigd tot inning van deze verpande vorderingen. Deze mededeling deed de Bank,
84
als gezegde op 25 en 26 nov. 1992 en de Bank kan dit ook na faillissement van de
pandgever met rechtsgevolg doen (aldus rov. 3.3.4), zodat de Bank vanaf dat tijdstip
inningsbevoegd in de zin van art. 3:246art. 3:246 BW werd, in plaats van de
pandgever (curator).
3
Vorderingen vóór mededeling aan de betreffende debiteuren door de pandgever geïnd
vóór de faillietverklaringen en de curator ná de faillietverklaring
Op grond van hun bevoegdheid tot inning ex art. 3:246 lid 1art. 3:246 lid 1 BW
geschiedt deze inning (vóór de mededeling door de pandhouder) door de pandgever te
eigen behoeve, respectievelijk ten behoeve van de failliete boedel en daarmede was
het pandrecht op de geïnde vorderingen tenietgegaan. In beginsel behoort het geïnde
dan tot het vermogen, resp. de failliete boedel van de pandgever en is er geen
verplichting tot afdracht aan de pandhouder van het geïnde (geen zaaksvervanging).
Op deze hoofdregel geldt echter weer een uitzondering voor hetgeen de curator in zijn
hoedanigheid terzake van de verpande vorderingen heeft geïnd. Omdat met het stil
pandrecht praktisch hetzelfde resultaat als met zekerheidseigendom dient te worden
bereikt — krachtens een desbetreffende verzekering van regeringswege aan de Tweede
Kamer — en de bestaande financieringspatronen dienen te kunnen worden
gecontinueerd na 1 januari 1992 (zie rov. 3.4.3) past de Hoge Raad op de door de
curator geïnde bedagen de rechtsgevolgen, die bij een zekerheidseigendom golden,
gelijkelijk op stil pandrecht toe (vgl. hetgeen gezegd is in onderdeel 1 hierboven).
Op grond van deze redenering dient de curator de aan hem betaalde bedragen uit stil
verpande vorderingen onder aftrek van een bijdrage in de algemene
faillissementskosten, na het verbindend worden van de uitdelingslijst, aan de
pandhouder uit te betalen; in zoverre is de pandhouder geen separatist t.a.v. het
geïnde, maar behoudt hij wel zijn verhaalsrecht.
De Hoge Raad trekt hier de vergelijking met de opbrengst van een verkoop van een
verpande roerende zaak (art. 56art. 56 FW) door de curator en voert tevens als
argument aan, dat door deze handelwijze de pandhouders minder geneigd zijn
voortijdig mededeling van de verpanding te doen met het oog op een mogelijk
faillissement van de pandgever. Of dit argument in de praktijk veel gewicht in de schaal
zal leggen, is betwistbaar, want de faillissementskosten zijn meestal niet te
verwaarlozen en — op de uitdelingslijst — evenmin de (fiscale) voorrechten die
mogelijk boven pand gaan.
Uiteraard geldt deze afdrachtsplicht niet voor hetgeen de pandgever zelf heeft geïnd
vóór het faillissement.
4
Vorderingen geïnd via girale betalingen op rekening van de pandgever bij de Bank-
pandhouder
Hier zijn drie perioden te onderscheiden:
a. inning ná het faillissement van de pandgever
b. inning op een moment, waarop de Bank kennis droeg, dat het faillissement van de
85
pandgever was te verwachten
c. inning vóór de sub b bedoelde periode.
In deze casus ging het — als zo vaak in de praktijk — om girale betalingen op rekening
van de pandgever-cliënt bij de Bank-crediteur-pandhouder en de vraag of de Bank deze
kan verrekenen met zijn vordering ten laste van de cliënt.
Tot dusver was door de Hoge Raad aangenomen, dat de Banken zich niet op
verrekening met deze girale betalingen konden beroepen ingeval van ontvangst in de
hierboven aangegeven periodes a en b (zie het slot van punt 17 van de conclusie van
de Adv.-Gen.). Daar ging het echter niet om betalingen op verpande vorderingen. De
Hoge Raad acht deze ‘strenge regels’ niet toepasselijk op betalingen via deze weg van
(stil) verpande vorderingen. Dáár is verrekening door de Bank dus wél mogelijk,
evenals dat het geval was ten aanzien van tot zekerheid gecedeerde vorderingen vóór
1992 (HR 29 jan. 1992, NJ 1994, 171)NJ 1994, 171); dit laatste op basis van de
argumentatie omtrent de continuering van de rechtsgevolgen van de fiduciaire cessie,
zoveel als dat mogelijk is.
5
Conclusie
In dit onderschrift is volstaan met een korte weergave van deze voor de praktijk van de
financiering belangrijke uitspraak in sprongcassatie. Voor literatuur, rechtspraak en
uitvoerige argumentatie zij verwezen naar de fraaie conclusie van de Adv.-Gen.
Zoals reeds in onderdeel 1 is opgemerkt, is dat ook buiten de situatie van deze casus,
van bijzonder belang dat duidelijk richtinggevend is bij de werking van stil (en
bezitloos) pand om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de rechtsgevolgen van fiduciaire
eigendom. Hieruit blijkt dat continuatie van de rechtsgevolgen van de vóór 1992
redelijk goed functionerende zekerheidsrechten bij de financiering, na afschaffing van
de fiduciaire eigendom, wellicht ook elders te verwachten is.
86
NJ 2000, 30: Stil pandrecht op vordering; inning door beslaglegger; voorrang pandhouder bij verdeling opbrengst; rangregeling door rechter-commissa...
Instantie: Hoge Raad Datum: 23 april
1999
Magistraten: Roelvink, Korthals Altes, Neleman,
Heemskerk, De Savornin Lohman Zaaknr:
9115,
R97/180
Conclusie: A-G Strikwerda LJN: ZC2896
Noot: H.J. Snijders Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:HR:1999:ZC2896, Uitspraak, Hoge Raad, 23-04-1999
Wetingang: BW art. 3:239art. 3:239; Rv (oud) art. 476a; Rv (oud) art. 480; Rv (oud)
art. 481
Brondocument: HR, 23-04-1999, nr 9115, nr R97/180HR, 23-04-1999, nr 9115, nr
R97/180
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieNootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
Stil pandrecht op vordering; inning door beslaglegger; voorrang pandhouder bij verdeling
opbrengst; rangregeling door rechter-commissaris.
Rechtspositie stil pandhouder die vóór executie door beslaglegger mededeling van
pandrecht doet aan schuldenaar verpande vordering, onder wie door andere schuldeiser
derdenbeslag is gelegd. Door de inning door de beslaglegger gaat de vordering teniet en
vervalt het daarop rustende pandrecht evenals het daarop gelegde beslag. Desondanks
behoudt de pandhouder zijn voorrang bij de verdeling van de opbrengst. De pandhouder
is bevoegd als meest gerede partij de benoeming van een rechter-commissaris te
verzoeken te wiens overstaan de verdeling zal plaatsvinden; daarbij geldt niet de eis dat
de pandhouder tevoren (derden)beslag op de verpande vordering heeft gelegd.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Het gaat in dit geval om een stil verpande vordering waarop derdenbeslag wordt gelegd
door een andere schuldeiser dan de pandhouder. Voordat executie door de beslaglegger
plaatsvindt, doet de pandhouder mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar van
de verpande vordering, onder wie derdenbeslag is gelegd. Vervolgens int de beslaglegger
de verpande vordering bij de derde-beslaglagene. Naar in dit geding niet wordt betwist,
is door de inning door de beslaglegger de vordering tenietgegaan en het daarop rustende
pandrecht evenals het daarop gelegde beslag vervallen. Ondanks dit vervallen van het
87
pandrecht behoudt de pandhouder zijn voorrang bij de verdeling van de opbrengst van
de executie (vgl. HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471NJ 1996, 471, rov. 3.4.3.).
Dat bij de verdeling van de opbrengst met de rechten van aan de executant bekende
pandhouders rekening moet worden gehouden, volgt onder meer uit art. 476a lid
2art. 476a lid 2, aanhef en onder e Rv. Ook in het geval waarin de openbaar pandhouder
niet zelf executeert, komt hem het recht toe zijn rechten te doen gelden bij de verdeling
van de opbrengst van de executie en uit die opbrengst naar zijn rang te worden voldaan.
Daarbij geldt niet de eis dat de pandhouder tevoren beslag onder de derde op de aan
hem verpande vordering heeft gelegd. De pandhouder is derhalve bevoegd om in het in
art. 481 lid 1art. 481 lid 1 Rv. bedoelde geval als ‘meest gerede partij’ de benoeming van
een rechter-commissaris te verzoeken, te wiens overstaan de verdeling zal plaatsvinden.
In de MvT op het op 1 januari 1992 ingevoerde art. 480 is gesteld dat de redactie van dit
artikel is aangepast aan die van de art. 3:253art. 3:253 en 3:2703:270 BW en dat thans
rekening is gehouden met een grotere groep belanghebbenden dan voorheen, met name
de beperkt gerechtigden bedoeld in art. 3:282art. 3:282 BW. Uit de woorden ‘met name’
blijkt dat in de eerste plaats is gedacht aan de beperkt gerechtigden, bedoeld in
laatstgenoemde bepaling maar ook dat andere beperkt gerechtigden niet worden
uitgesloten. Noch uit de tekst van art. 480 noch uit de toelichting volgt dat de in dit
artikel voorkomende uitdrukking ‘beperkt gerechtigde wiens recht door de executie is
vervallen’ niet betrekking zou hebben op iedere beperkt gerechtigde wiens recht door de
executie is vervallen.
Noot
Naar bovenNaar boven
Auteur: H.J. Snijders
1
Deze beschikking brengt de materiële resp. formele positie van degene die
geconfronteerd wordt met beslag op een aan hem verpande vordering op naam als
volgt in kaart. De pandhouder kan — zij het in geval van stil pandrecht eerst na
mededeling van de verpanding aan de panddebiteur — paraat executeren en ook zelf
beslag leggen. Geen van beide behoeft hij echter te doen om zijn recht op voorrang te
behouden. Zijn pandrecht vervalt door de executie met dien verstande dat zijn recht op
voorrang bij verhaal op de opbrengst als component van het oorspronkelijk pandrecht
in stand blijft. Ongeacht of de pandhouder zelf beslag heeft gelegd, kan hij dan ook bij
gebreke van overeenstemming over de verdeling van de executie-opbrengst een
verzoek tot benoeming van een rechter-commissaris doen voor een rangregeling en
verdeling op de voet van art. 481art. 481 Rv.
2
. Het arrest Mulder q.q./Crédit Lyonnais (HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471NJ 1996,
471 m.nt. WMKWMK), dat de Hoge Raad aanhaalt, maakte reeds duidelijk dat de stil
pandhouder van een vordering op naam in geval van inning door de curator, ondanks
het verval van het pandrecht hierdoor, zijn recht op voorrang behoudt.
Onze casus verschilt in twee relevante opzichten van de casus Mulder q.q./Crédit
Lyonnais. Thans gaat het om inning door degene die ten laste van de pandgever beslag
heeft gelegd onder de panddebiteur, destijds ging het om inning door de
faillissementscurator van de pandgever, waarover meer in nr. 3. Thans gaat het om
88
inning van een openbaar verpande vordering, destijds ging het om inning van een stil
verpande vordering, waarover meer in nr. 4–5.
3
. Dat het i.c. gaat om inning door de beslaglegger en destijds om inning door de
curator, betekent natuurlijk dat wij thans anders dan destijds te maken hebben met de
mogelijkheid van een rangregeling buiten faillissement. Het is ook niet op dit punt van
zijn uitspraak dat de Hoge Raad aan Mulder q.q./Crédit Lyonnais refereert. Dat gebeurt
daar waar hij overweegt dat de inning door de beslaglegger het pandrecht doet
vervallen met behoud van het recht op voorrang (r.o. 4.2, 2e al.). Voor zover het hier
gaat om verval van een stil pandrecht, vormt deze beslissing een hamerstuk, maar het
verval van een openbaar pandrecht spreekt minder voor zichzelf, waarover meer in nr.
5.
4
. Eerst de vraag of het hier wel om een gaaf openbaar pandrecht gaat, nu de
mededeling van de verpanding aan de panddebiteur pas na de beslaglegging, zij het
wel voorafgaande aan de inning, is geschied.
Kennelijk beantwoordt de Hoge Raad die vraag bevestigend. De Hoge Raad spreekt
zonder omhaal van ‘de openbaar pandhouder’ (r.o. 4.2, 3e al.).
Deze rechtsopvatting ligt ook voor de hand als men bedenkt dat de Hoge Raad reeds in
Mulder q.q./Crédit Lyonnais overeenkomstig de doctrine van oordeel was dat de stil
pandhouder van een vordering staande faillissement van zijn schuldenaar door
mededeling van de verpanding aan de panddebiteur alsnog de inningsbevoegdheid van
de curator op hemzelf doet overgaan. Er is geen aanleiding om deze verfijning van, zo
men wil inbreuk op het fixatiebeginsel niet ook te doen gelden voor een gewone (en
dus niet algemene faillissements-)beslagsituatie. De conserverende en dus ook
fixerende functie van het beslag behoort evenmin in de weg te staan aan een
versterking van de positie van de pandhouder door mededeling van de verpanding aan
de panddebiteur. Evenals bij faillissement pleit hiervoor de wetshistorisch gefundeerde
opvatting dat de positie van de stil pandhouder zoveel mogelijk gelijk dient te zijn aan
die van de fiduciaire cessionaris onder het oude recht (vgl. de Hoge Raad in Mulder
q.q./Crédit Lyonnais, r.o. 3.4.3 en A-G Hartkamp in zijn conclusie voor dit arrest sub
11 en 16). Dogmatisch gezien valt hiervoor tevens aan te voeren dat de
mededelingsbevoegdheid van de pandhouder op zichzelf reeds een goederenrechtelijke,
namelijk op de oorspronkelijke goederenrechtelijke vestigingsovereenkomst berustende
bevoegdheid is, waarvan de pandhouder het gebruik en het effect aan een ieder en dus
ook aan de curator en een beslaglegger kan tegenwerpen (voor zover het gaat om
faillissement kan men in zoverre spreken van de positie van separatist in de zin van
art. 57 lid 1art. 57 lid 1 Fw; vgl. de Hoge Raad in Mulder q.q./Crédit Lyonnais, r.o.
3.3.4). Vgl. ook W.H.M. Reehuis in de Brunnerbundel CJHB, Deventer 1994, blz. 318).
Iets anders is dat het effect van het gebruik van die mededelingsbevoegdheid wel door
de wetgever ingeperkt kan worden, zoals ook de omzetting van stil in openbaar
pandrecht op een roerende, door de fiscus op de bodem van de belastingplichtige
beslagen zaak niet het bodemrecht op de voet van art. 21art. 21 Invorderingswet
aantast.
5 . Nu de vraag of de rechtsopvatting dat de inning door de beslaglegger het pandrecht
doet vervallen met behoud van het recht op voorrang zich wel zonder meer leent voor
89
toepassing op het openbaar pandrecht.
De tot dusverre heersende rechtsopvatting laat zich als volgt schetsen. De openbaar
pandhouder is bij uitsluiting van anderen inningsbevoegd. Er mag derhalve niet aan de
beslaglegger betaald worden. Omgekeerd heeft degene die executoriaal beslag heeft
gelegd op een openbaar verpande vordering op naam bij gebreke van inning door de
pandhouder slechts het recht om de vordering in verpande staat door (openbare)
verkoop te executeren (vgl. Van der Lely in de Grotius-bundel ‘Van beheering’,
Deventer 1998, blz. 109).
Maar — zoals de propedeusestudent al pleegt te leren — niet mogen is nog wat anders
dan niet kunnen. Indien de beslaglegger toch int, is het de vraag welke consequenties
men daaraan verbindt. Bij gebreke van inningsbevoegdheid van de beslaglegger lijkt
het onontkoombaar om aan te nemen dat betaling aan hem niet bevrijdend is jegens
de pandgever (vgl. art. 6:34art. 6:34 BW). Betoogd zou derhalve kunnen worden dat
het pand op de vordering na betaling aan de beslaglegger nog steeds bestaat en wel
omdat die vordering ondanks de betaling nog steeds bestaat.
Deze opvatting heeft echter als nadeel dat de pandhouder maar moet zien dat hij de
vordering — bij wijze van spreken en niet meer dan dat — nogmaals incasseert (dit
afgezien van de nog te bespreken mogelijkheid van aansprakelijkheidsstelling van de
beslaglegger wegens onrechtmatige daad). Denkbaar is met name dat de
verhaalsmogelijkheden bij de panddebiteur door de betaling aan de beslaglegger
geringer zijn geworden, nog daargelaten dat de panddebiteur er vaak alles aan zal
doen om aan een tweede betaling te ontkomen (al heeft hij in geval van een tweede
betaling ex art. 6:33art. 6:33 BW, althans theoretisch bezien, verhaal op zijn
schuldeiser). Zie hier een praktisch argument voor de beslissing van de Hoge Raad dat
ook het openbaar pandrecht bij inning door de beslaglegger vervalt met behoud van
het recht op voorrang op het geïnde.
Een ander praktische argument voor deze beslissing zou gelegen kunnen zijn in een
oplossing van het probleem van de tot dusverre heersende opvatting, dat de
beslaglegger van een openbaar verpande vordering slechts de weinig aanlokkelijke
mogelijkheid van executoriale verkoop ter beschikking staat. De beslaglegger kan in
ieder geval een inningspoging doen en die kan dus — zoals i.c. blijkt — succesvol zijn.
Maar gesteld dat de panddebiteur tevens derde-beslagene weigert met een beroep op
de exclusieve inningsbevoegdheid van de openbaar pandhouder aan de beslaglegger te
betalen? Men zou in het licht van deze beschikking van de Hoge Raad zover kunnen
gaan dat men een rechtmatig belang bij die weigering afwezig acht, daarmee tegelijk
dus afstand nemende van de tot dusverre heersende opvatting.
Hoe nu die door praktische argumenten te ondersteunen beslissing van de Hoge Raad
dogmatisch te onderbouwen?
Men komt er niet met de opvatting dat de beslaglegger als executant meer in het
bijzonder incassogerechtigde ten behoeve van alle in aanmerking komende crediteuren
optreedt. De openbaar pandhouder is exclusief inningsbevoegd en maakt in zoverre de
executiebevoegdheid van de beslaglegger illusoir, zo kan men immers tegenwerpen.
De sleutel van het probleem zou dan wellicht gelegen kunnen zijn in de afbakening van
de exclusieve inningsbevoegdheid van de openbaar pandhouder zelf: is hij niet tot
90
inning genegen, dan mag de beslaglegger zelf innen. De rechten van een openbaar
pandhouder worden hiermee niet onredelijk beperkt: het is aan hem om te beslissen of
hij wil innen, zo neen dan is het aan de beslaglegger om dit te doen onverminderd het
recht op voorrang van de openbaar pandhouder. Ter vergelijking zij verwezen naar art.
461aart. 461a en 509509 Rv, die de pandhouder van een roerende niet-registerzaak
resp. de hypotheekhouder ook de keuze geven de executie van een beslaglegger al of
niet over te nemen. Zie voorts art. 58 lid 1art. 58 lid 1 Fw. Hoe aantrekkelijk deze
opvatting ook moge voorkomen, zij is kennelijk niet die van de Hoge Raad. I.c. heeft
de openbaar pandhouder immers juist zelf getracht de vordering te innen (r.o. 3.1 sub
vi), maar is de vordering desondanks door de beslaglegger geïncasseerd (r.o. 3.1 sub
viii-ix).
Intussen blijven wel eerstgenoemde praktische argumenten ervoor pleiten dat het
pandrecht bij inning van de verpande vordering door de beslaglegger, vanwege het
tenietgaan van die vordering, vervalt. Hoe zou men echter de exclusieve
inningsbevoegdheid van de openbaar pandhouder nader aan banden kunnen leggen
met de benodigde compensatie ten gunste van die pandhouder?
Men zou kunnen zeggen dat de exclusieve inningsbevoegdheid van de openbaar
pandhouder eenvoudigweg niet bestand is tegen de inning door de beslaglegger in die
zin dat incasso door de afgezien van het openbaar pand tot inning bevoegde
beslaglegger rechtens wel degelijk geldt als inning van de verpande vordering en deze
dus ook teniet doet gaan. Aldus wordt een inbreuk gemaakt op het pandrecht, die
vergelijkbaar is met de inbreuk op een eigendomsrecht. De compensatie ten gunste
van de pandhouder is hier gelegen in de mogelijkheid van de openbaar pandhouder om
de beslaglegger voor eventuele schade door (de voortzetting van) die executie
aansprakelijk te stellen (anders dan in het geval dat de openbaar pandhouder willens
en wetens de executie aan de beslaglegger overlaat en blijft overlaten). Heeft de
beslaglegger al niet onzorgvuldig jegens de openbaar pandhouder gehandeld, dan kan
hij toch nog uit onrechtmatige daad aansprakelijk zijn jegens de openbaar pandhouder
namelijk wegens een inbreuk op diens absolute recht (een mooi voorbeeld van een
geval, waarin de leer Smits niet aanspreekt). A fortiori betekent dit dat de door
beslaglegger te maken executiekosten lager gerangschikt dienen te worden dan het
voorrangsrecht op de opbrengst van de openbaar pandhouder.
De Hoge Raad geeft er in zijn motivering helaas geen blijk van waarom hij bij executie
door de beslaglegger van een verpande vordering het openbaar pand voor zover
relevant hetzelfde behandelt als het stil pand.
6
. Is men eenmaal van oordeel dat een bepaald beperkt gerechtigde ten gevolge van de
inning door een beslaglegger zijn beperkte recht verloren heeft, zoals i.c. de
pandhouder, dan zal men deze tevens de procedurele mogelijkheid dienen te bieden
om zijn resterende voorrangsrecht waar te maken. Dat is dan ook het systeem van de
art. 480–481art. 480–481 Rv. Zijn er andere beslagleggers of beperkte gerechtigden
die hun status van beslaglegger of beperkt gerechtigde als zodanig door de inning
verloren hebben, dan dient de deurwaarder de opbrengst van het geïnde bij een
bewaarder te storten (art. 480 lid 2art. 480 lid 2 Rv, eerste zin). Komen betrokken
belanghebbenden in der minne tot een verdeling van de opbrengst, dan kan het aan
ieder toekomende uitgekeerd worden (art. 480 lid 2 Rv, tweede zin), zo neen dan
hebben deze belanghebbenden elk het recht om een rechter-commissaris te benoemen
91
ter vaststelling van een rechterlijke rangregeling en verdeling (art. 481art. 481 Rv). De
twijfel die de Memorie van Toelichting op art. 480art. 480 Rv zou kunnen doen rijzen,
deel ik met de Hoge Raad (r.o. 4.3, 3e al.) niet.
7
Aandacht vraagt wellicht nog even de opvatting van de Hoge Raad over de woorden
‘met name’. Volgens sommigen kunnen deze woorden op een limitatieve opsomming
duiden. Anders — naar ik denk overeenkomstig de meesten van ons en ook conform
Van Dale — de Hoge Raad t.a.p., althans waar het gaat om de uitleg van het gebruik
van deze woorden in de parlementaire geschiedenis van betrokken bepaling. Hiermee is
niet gezegd dat de Hoge Raad de woorden ‘met name’ voortaan zonder uitzondering als
enuntiatief zal uitleggen. Denkbaar blijft immers dat de woorden nu juist gebruikt
worden door een auteur, die duidelijk een limitatieve uitleg voorstaat.
8 . Zie naar aanleiding van dit arrest ook uitvoerig L.P. Broekveldt, TCR 1999, blz. 41 e.v.
en H.A.G. Fikkers, Adv.bl. 1999, blz. 766 e.v.
HJS
92
NJ 2006, 362: Derdenbeslag; beslag op vordering onder hypothecair verband: kan beslaglegger hypotheekrecht uitoefenen?
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 11 maart
2005
Magistraten:
Mrs. P. Neleman, D.H. Beukenhorst, A.M.J.
van Buchem-Spapens, W.A.M. van
Schendel, F.B. Bakels
Zaaknr: C03/313HR
Conclusie: A-G Wesseling-van Gent LJN: AS2619
Noot: H.J. Snijders Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2005:AS2619, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
11-03-2005;
ECLI:NL:PHR:2005:AS2619, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-
Generaal), 11-03-2005
Wetingang: Rv art. 477art. 477; Rv art. 477aart. 477a
Brondocument: HR, 11-03-2005, nr C03/313HRHR, 11-03-2005, nr C03/313HR
Snel
naar:
EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)Voorgaande
uitspraakVoorgaande uitspraakConclusieConclusieNootNoot
Essentie
Naar bovenNaar boven
Derdenbeslag; beslag op vordering onder hypothecair verband: kan beslaglegger
hypotheekrecht uitoefenen?
De derdenbeslaglegger wiens beslag een vordering onder hypothecair verband heeft
getroffen, kan het hypotheekrecht uitoefenen. Het is in overeenstemming met het in art.
477art. 477 Rv in verbinding met art. 477aart. 477a Rv neergelegde wettelijke systeem,
waarin aan de derdenbeslaglegger de bevoegdheid toekomt zijn vordering op de
beslaglegger te verhalen door inning van de vordering van de beslagdebiteur op de
derde-beslagene, dat de derdenbeslaglegger profiteert van de aan de beslagen vordering
verbonden hypothecaire voorrang boven andere schuldeisers die verhaal zoeken op het
hypothecair verbonden registergoed.
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Het gaat in deze renvooiprocedure over de vraag of degene die derdenbeslag legt het
door de derde-beslagene ten gunste van de beslagdebiteur gevestigde, aan de beslagen
vordering verbonden, hypotheekrecht kan uitoefenen, in dier voege dat hij zijn vordering
met voorrang boven de andere schuldeisers van de beslagdebiteur kan verhalen.
Het is in overeenstemming met het in art. 477art. 477 Rv in verbinding met art. 477aart.
477a Rv neergelegde wettelijke systeem, waarin aan de derdenbeslaglegger de
93
bevoegdheid toekomt zijn vordering op de beslagdebiteur te verhalen door inning van de
vordering van de beslagdebiteur op de derde-beslagene, dat de derdenbeslaglegger
wiens beslag een vordering onder hypothecair verband heeft getroffen, profiteert van de
aan de beslagen vordering verbonden hypothecaire voorrang boven andere schuldeisers
die verhaal zoeken op het hypothecair verbonden registergoed. Een andere opvatting zou
aan het derdenbeslag het niet te rechtvaardigen effect verlenen dat de overige
schuldeisers van de derde-beslagene bij de verdeling van de opbrengst van het
verhypothekeerde registergoed door dat beslag zouden worden bevoordeeld, terwijl
degene ten laste van wie dat beslag gelegd is gedupeerd zou worden door het verval van
de aan de beslagen vordering verbonden voorrang.
Noot ook over pandrecht op door hypotheek gesecureerde vordering en inning van die
vordering door de pandhouder.
Noot
Naar bovenNaar boven
Auteur: H.J. Snijders
1
De beslissing (r.o. 3.6) is duidelijk: de derdenbeslaglegger verhaalt zich door de
vordering van de beslagdebiteur op de derde-beslagene te innen; is die vordering
gesecureerd door hypotheek dan is de derdenbeslaglegger gerechtigd de hieruit
voortspruitende voorrang in te roepen.
Deze beslissing sluit aan bij de specifiek op het derdenbeslag betrekking hebbende
doctrine (waarover de A-G sub 3.26 e.v.).
De beslissing sluit eveneens aan bij HR 7 januari 1983 (Ontvanger/Guensberg), NJ
1983, 542NJ 1983, 542 m.nt. BW, waarover F.H.J. Mijnssen, Materieel beslagrecht
(2003), p. 28–29 en L.P. Broekveldt, TCR 2005, p. 110, waarin de Hoge Raad voor een
ander type van accessoria, dat van de voorrechten, oordeelt (r.o. 3.5): ‘Gelijk de
Ontvanger aanvoert, is vooronderstelling (…) dat de beslaglegger bevoegd is om de
vordering van de geëxecuteerde op de derde-beslagene met de daaraan eventueel
verbonden voorrechten in het faillissement van deze laatste ter verificatie in te dienen.
De Ontvanger bestrijdt deze bevoegdheid, doch ten onrechte: het strookt met de
strekking van het beslag onder derden en de positie welke de beslaglegger daaraan
ontleent met betrekking tot de vordering van zijn schuldenaar op de derde om die
bevoegdheid te aanvaarden.’
2
Hoewel de Hoge Raad dat niet met zo veel woorden zegt, valt aan te nemen dat
hetzelfde geldt voor het geval de beslagen vordering niet gesecureerd is door
hypotheek maar door pand. Na te melden motivering van de Hoge Raad duidt daar op.
3
De Hoge Raad gebruikt bij zijn motivering van de beslissing (ook in r.o. 3.6) twee
methoden van rechtsvinding: de systematische rechtsvinding resp. de
resultatenrechtsvinding.
De Hoge Raad acht zijn rechtsbeslissing vooreerst in overeenstemming met het
wettelijk systeem van art. 477art. 477 jo. 477a477a Rv. Kortmann (JOR 2005, 131 en
TvI 2005, p. 67 e.v.) ziet dat niet zo en klaagt er (dan ook) over dat de beslissing van
94
de Hoge Raad niet dogmatisch onderbouwd wordt. Toch ligt de dogmatische
onderbouwing van de beslissing nu juist besloten in die — toegegeven — uiterst sober
verwoorde referte aan het stelsel van de wet. De art. 477 en 477a Rv belichamen het
stelsel, zoals de Hoge Raad ook aangeeft, dat een derdenbeslaglegger zich verhaalt
door inning van de vordering van de beslagdebiteur. Aldus bevestigen zij vooreerst dat
de derdenbeslaglegger niet een eigen vordering int, maar die ‘van de beslagdebiteur’.
De door de A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie sub 3.8 verwoorde
eigendomsleer van Eggens e.a. wordt hiermee weggeschreven. Verder bevestigen de
art. 477 en 477a Rv dat er bij de inning van de vordering sprake is van de uitoefening
van een bevoegdheid die ‘aan de beslaglegger (…) toekomt [om] zijn vordering op de
beslagdebiteur te verhalen’, zoals de Hoge Raad het zegt. Het gaat hier dus om de
uitoefening van een eigen verhaalsrecht door de beslaglegger, zodat ook de door de
A-G sub 3.17 e.v. behandelde mandaatsleer geen opgeld doet. Ten slotte bevestigen de
art. 477 en 477a Rv dat het de derdenbeslaglegger is die door zijn beslag in plaats van
de beslagdebiteur inningsbevoegdheid heeft verkregen (anders dan de A-G sub 3.30
zou ik hier wel van een overgang van de inningsbevoegdheid durven te spreken; een
overdracht is het natuurlijk niet, nu de inningsbevoegdheid door de beslaglegger
eenzijdig wordt afgedwongen). Die inningsbevoegdheid (door tussenkomst van de
deurwaarder) behelst het vorderingsrecht om in en buiten rechte te incasseren (zij het
via de deurwaarder). Aldus verwezenlijkt de derdenbeslaglegger het beslagen
subjectieve recht, dat aan zijn vorderingsrecht (in de zin van actierecht) ten grondslag
ligt en daarmee onlosmakelijk verbonden is (vgl. art. 3:304art. 3:304 BW). Dat
subjectieve recht valt op zijn beurt in beginsel te begrijpen inclusief zijn accessoria: de
afhankelijke rechten en/of nevenrechten. Hypotheek en pand zijn beide (art. 3:82 resp.
6:142 BW).
Om te kunnen bezien of een derdenbeslaglegger een goederenrechtelijke zekerheid
mag aanspreken moet dus aan twee voorwaarden voldaan zijn: de beslagen vordering,
zoals die voorligt ten tijde van de beslaglegging, moet van een dergelijk sequeel zijn
voorzien; de beslaglegger moet inningsbevoegdheid hebben en dat laatste heeft hij in
geval van executoriaal derdenbeslag. Zou onverhoopt — het lijkt een theoretisch geval
— de derde-beslagene nog na het beslag op de vordering een goederenrechtelijke
zekerheid voor de voldoening van die vordering verlenen, dan zou die dus niet
ingeroepen kunnen worden door de beslaglegger.
Het tweede argument van de Hoge Raad spreekt misschien meer tot de verbeelding.
Een andere opvatting zou aan het derdenbeslag ‘het niet te rechtvaardigen effect’
geven dat de overige schuldeisers van de derde-beslagene bij de verdeling van de
opbrengst van het verhypothekeerde goed bevoordeeld zouden worden, terwijl de
beslagdebiteur door het verval van de aan de beslagen vordering verbonden voorrang
gedupeerd zou raken. Dit argument gaat uiteraard slechts op als de vordering van de
beslagdebiteur op de derde-beslagene zonder uitwinning van de hypotheek niet of in
mindere mate te incasseren valt dan met uitwinning van de hypotheek. Er is geen
goede reden te bedenken waarom de schuldeisers van de derde-beslagene er ten koste
van de beslagdebiteur beter aan toe zouden moeten zijn bij incasso door de
derdenbeslaglegger dan bij incasso door de beslagdebiteur zelf (zie hierover ook
Broekveldt t.a.p., i.f.). Dit tweede argument van de Hoge Raad maakt ook duidelijk hoe
belangrijk deze beslissing van de Hoge Raad is voor de rechtspraktijk.
De argumenten die de A-G voor een andere opvatting aanvoert, leggen het m.i. tegen
95
deze argumenten af. De omstandigheid dat het recht van hypotheek (of pand) van de
beslagdebiteur niet strekt tot zekerheid van de vordering van de beslaglegger op de
beslagdebiteur (t.a.p. sub 3.32–33) kan terzijde blijven nu het bij de incasso van de
derdenbeslaglegger niet gaat om inning van de vordering van de derdenbeslaglegger
op de beslagdebiteur maar — inderdaad — om inning van de vordering van de
beslagdebiteur op de derde-beslagene, door welke inning dan vervolgens de schuld van
de beslagdebiteur aan de derdenbeslaglegger kan worden gedelgd. Hetzelfde geldt voor
de opmerking (sub 3.40) dat de bank anders (dus in de opvatting die nu door de Hoge
Raad wordt aangehangen) een zekerheid krijgt, die deze voordien niet had (iets anders
is dat door een derdenbeslag altijd in zekere zin een zekerheid wordt gecreëerd). Het
argument dat het hypotheekrecht (evenals het pandrecht) niet steeds accessoir is in
die zin dat het het hoofdrecht volgt (t.a.p. sub 3.34–36) laat zich pareren in die zin dat
het nu juist in de regel nog wel accessoir is (een bepaling als art. 3:231art. 3:231 BW
bijv. vormt een uitzondering die de regel bevestigt). De opmerking dat het bij de
uitoefening van een recht van hypotheek (of pand) gaat om het gebruik van een
wilsrecht (t.a.p. sub 3.37) en dat het maar de vraag is of dat aan de
derdenbeslaglegger toekomt, geeft mij aanleiding om te stellen dat het hier nu juist om
een wilsrecht gaat dat zich naar zijn aard voor uitoefening door de inningsbevoegde
persoon leent. Het is zozeer verbonden aan die voor overgang vatbare
inningsbevoegdheid en daarmee zo weinig aan de persoon van de oorspronkelijk
inningsbevoegde dat er alles voor te zeggen valt dat wilsrecht aan de
inningsbevoegdheid te koppelen. Anders gezegd: de accessoriteit van de voor een
vordering verschafte goederenrechtelijke zekerheid vormt een solide fundament voor
gebruik van het wilsrecht door de inningsbevoegde persoon. In dezelfde zin L.P.
Broekveldt, TCR 2005, p. 109–110, die op zijn beurt aansluit bij W. Snijders, WPNR
1999 (6366), p. 584.
4
Bepleit was dat voor de (openbaar) pandhouder van een vordering geldt dat deze,
eenmaal inningsbevoegd, ook de voor die vordering verleende goederenrechtelijke
zekerheden mocht uitwinnen. Per analogiam zou dan hetzelfde gelden voor de
derdenbeslaglegger. De Hoge Raad bewandelt niet die indirecte weg, maar
concentreert zich dadelijk op de casus van het derdenbeslag sec. Valt nu aan te nemen
dat — omgekeerd — de opvatting die de Hoge Raad thans inneemt ten gunste van de
derdenbeslaglegger ook valt toe te passen ten gunste van de pandhouder met
inningsbevoegdheid (dus de dadelijk openbaar pandhouder dan wel de stil pandhouder
die een mededeling heeft gedaan als bedoeld in art. 3:239 lid 1art. 3:239 lid 1 BW)?Ik
zou menen dat het wettelijk stelsel voor de pandhouder met inningsbevoegdheid, zoals
belichaamd in art. 3:246art. 3:246 BW, er eveneens op neerkomt dat deze ‘zich
verhaalt door inning van de vordering van de (…) debiteur’ met alle hierboven
aangegeven implicaties. Ook hier kan men vaststellen dat een andere opvatting qua
resultaten onaanvaardbaar zou zijn, zoals zojuist voor de casus van het derdenbeslag
weergegeven. Men kan dus gevoeglijk aannemen dat de Hoge Raad m.m. dezelfde
opvatting ten gunste van de pandhouder van een vordering met inningsbevoegdheid
zal aannemen. Het pittige debat over deze vraag in de doctrine, waarover de A-G sub
3.23 e.v., is hiermee, in rechte althans, ten gunste van de voorstanders van de
inroepingmogelijkheden van de voor een vordering verleende goederenrechtelijke
zekerheden door de pandhouder van die vordering beslist. Hier geldt m.m. hetgeen
zojuist voor de derdenbeslaglegger werd gezegd. De pandhouder van een vordering die
een goederenrechtelijke zekerheid wil aanspreken, moet aan twee voorwaarden
96
voldoen: de verpande vordering, zoals die voorligt ten tijde van de beslaglegging, moet
van een dergelijk sequeel zijn voorzien; de pandhouder moet inningsbevoegdheid
hebben en dat laatste heeft hij in geval van een openbaar pand. En het pandobject én
de inningsbevoegdheid zijn aldus de twee noodzakelijke pijlers voor het recht op
uitwinning van een goederenrechtelijke zekerheid ter gelegenheid van de inning van
een vordering (dit schrijf ik ook — al kan ik daar nu niet nader op ingaan — ter
plaatsbepaling in het specifieke debat tussen Mijnssen en Kortmann, zoals kenbaar uit
Asser/Mijnssen, Goederenrecht III (2003), nr. 112 en Kortmann, TvI 2005, p. 68–69).
Tevens is hiermee afstand genomen van de opvatting van A. van Hees (JBpr 2006, 2
i.f.) dat de pandhouder van een vordering ook de daarvoor verleende
goederenrechtelijke zekerheid zou kunnen inroepen als die eerst na de totstandkoming
van het pandrecht op die vordering verleend zou zijn.
5
Voor verdere beschouwingen over de problemen die nog kunnen rijzen bij de
uitoefening van een goederenrechtelijke zekerheid door de beslaglegger moge ik verder
verwijzen naar Broekveldt t.a.p., p. 111 e.v.
6 Zie over dit arrest inmiddels ook uitvoering E.M. Tjon-En Fa en J.R.B. Heemstra, WPNR
2006 (6659–6660).