WERKBOEK Anatomie in Vivo Van Het Bewegingsapparaat

download WERKBOEK Anatomie in Vivo Van Het Bewegingsapparaat

of 58

Transcript of WERKBOEK Anatomie in Vivo Van Het Bewegingsapparaat

Anatomie in vivo van het bewegingsapparaatWERKBOEK Bernard J. Gerritsen en Yvonne F. Heerkensmet medewerking van Monique A.M. Berger Henk Schutte

Dit werkboek hoort bij de vierde, herziene druk van Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat. Het werkboek is niet los verkrijgbaar via de boekhandel. U kunt het alleen digitaal verkrijgen bij www.elseviergezondheidszorg.nl.

Elsevier gezondheidszorg, Maarssen

Eerste druk, 1988 Tweede, geheel herziene druk, 1995 Tweede druk, tweede oplage (licht herzien), Elsevier/Bunge, Maarssen 1999 Derde druk, eerste oplage (ongewijzigd) en tweede oplage (licht herzien), Elsevier gezondheidszorg, Maarssen 2002, 2004 Vierde druk, herzien, 2008 Elsevier gezondheidszorg, Maarssen 2009 Elsevier gezondheidszorg is een imprint van Reed Business bv, Postbus 1110, 3600 BC Maarssen. Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die nochtans onvolledig of onjuist is opgenomen, aanvaarden auteur(s), redactie en uitgever geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen van de opgenomen gegevens houden zij zich gaarne aanbevolen. Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopien, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprograsche verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16 h Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatieen Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) van deze uitgave ten behoeve van commercile doeleinden dient men zich te wenden tot de uitgever.NUR

892, 894

Toelichting 3

Toelichting

Doel van het werkboekHet boek Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat is bedoeld als oefenboek en als naslagwerk. Dit werkboek is een hulpmiddel bij het gebruik als oefenboek. Wij beogen hiermee: 1 accenten te leggen; 2 onderscheid te maken tussen stof voor beginners en stof voor gevorderden; 3 het gebruik van het boek (nog) meer docent-onafhankelijk te maken; 4 toetsingsmogelijkheden aan te reiken: voor de student in de vorm van zelftoetsing; voor de docent als hulpmiddel bij de stofomschrijving voor praktijktoetsen.

op het kennisaspect van de anatomie in vivo, is ook nog een beperkt aantal multiplechoicevragen opgenomen. De nummering van de kopjes in het werkboek verwijst naar de nummering van de hoofdstukken en paragrafen in het leerboek. Over sommige paragrafen uit het leerboek zijn geen vragen opgenomen.

Antwoorden op de vragenDe antwoorden op de meeste vragen zijn recht toe recht aan in de tekst van het leerboek te vinden. Zij staan dan niet ook nog eens in het werkboek zelf. Alleen wanneer het antwoord niet, of slechts indirect, uit de tekst is af te leiden, werd een antwoord geformuleerd. Dat is aangegeven met een (+) achter de vraag. De antwoorden staan achter in het werkboek. Zij zijn zelfstandig leesbaar doordat de vraag in het antwoord is verwerkt.

Beginners en gevorderdenDoor de vragen en opdrachten in dit werkboek te splitsen in twee groepen, n voor beginners (niet gemarkeerd) en n voor gevorderden (gemarkeerd met *), is getracht onderscheid aan te brengen in de oefenstof. Beginners en gevorderden zouden kunnen bestaan uit respectievelijk eersteen tweedejaarsstudenten, maar dat is natuurlijk afhankelijk van het betrokken curriculum. Waar nuttig en mogelijk, zijn de vragen en opdrachten voor beginners gericht op de ligging van afzonderlijke structuren (systematische anatomie) en die voor gevorderden op de onderlinge ligging van structuren (topograsche anatomie).

Rol van de afbeeldingenIn de vragen en opdrachten zijn slechts weinig afbeeldingen met name genoemd. Toch wordt dringend aangeraden de afbeeldingen steeds te raadplegen wanneer de tekst van het leerboek ernaar verwijst. Voor het begrip van die tekst spelen zij vaak een doorslaggevende rol. Let daarbij ook op de afbeeldingen die aan het begin van een paragraaf staan vermeld. De losse bladwijzer in het boek maakt het mogelijk de afbeeldingen snel te vinden.

Gebruik van leerboek en werkboekIn feite is het woord leerboek hier niet op zijn plaats: de tekst moet niet geleerd, maar toegepast en geoefend worden. Na het lezen van hoogstens n alinea is het nodig het beschrevene uit te voeren bij proefpersonen, skeletmateriaal, kunststofmodellen en dergelijke, onder gebruikmaking van een atlas. Gevorderden wordt aangeraden eerst na te gaan of zij de stof voor beginners voldoende beheersen. Dit is goed mogelijk door, zonder de tekst van het leerboek te raadplegen, de nietgemarkeerde vragen en opdrachten te beantwoorden of uit te voeren. Wie daarin slaagt, kan zich richten op de toepassing van de rest van de tekst. Vervolgens is het mogelijk zichzelf te toetsen met behulp van de gemarkeerde (*) vragen en opdrachten. Deze dekken uiteraard niet de volledige tekst. Dan zou namelijk bijna iedere zin uit het leerboek moeten worden omgezet in een vraag of opdracht. De hoofdzaken komen naar onze mening echter alle aan de orde. In de bijlage over de huid hebben wij ons beperkt tot vragen en opdrachten over de anatomie in vivo. Ter illustratie van toetsingsmogelijkheden die zijn gericht

ProjectiesBij het projecteren en markeren van structuren op het lichaamsoppervlak is het gewenst onderscheid aan te brengen tussen datgene wat werkelijk zichtbaar of palpabel is en datgene wat wordt geschat. Zon onderscheid kan bijvoorbeeld worden gemaakt door het gebruik van respectievelijk gesloten lijnen en stippellijnen.

OefengroepjesBij de opdrachten is ervan uitgegaan dat wordt geoefend in groepjes van drie studenten, bij voorkeur van verschillende lichaamsbouw. Voor iedere student zijn dan steeds twee proefpersonen beschikbaar. Wordt dit aantal te gering geacht voor de betrokken opdracht, dan vermeldt deze een aantal van vijf proefpersonen. Maart 2009 De samenstellers

4 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek

Inhoud

Toelichting 1 1.1 1.2 2 2.1 2.2 Verantwoording [5] Anatomie in vivo [5] Inhoud [5] Technieken en methoden [6] Inspectie en palpatie [6] Inspectie en palpatie van de verschillende soorten anatomische structuren [7] Romp en hals [9] Inleiding [9] Botten [9] Referentiespieren [12] Overige spieren [14] Gewrichten [17] Orgaanprojecties [18] Bloedvaten [19] Zenuwen [19] Mammae [19] Hoofd [20] Inleiding [20] Botten (ossa cranii) [20] Het cranio-mandibulaire gebied Bovenste extremiteit [23] Inleiding [23] Botten [24] Bovenarmspieren [26] Onderarmspieren [27] Intrinsieke handspieren [29] Gewrichten [30] Oksel en vaat-zenuwstreng [31] Zenuwen [31] Bloedvaten [32]

6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8

Onderste extremiteit [33] Inleiding [33] Botten [33] Bovenbeenspieren [36] Onderbeenspieren [38] Intrinsieke voetspieren [39] Gewrichten [40] Zenuwen [41] Bloedvaten en topograe van vaat-zenuwstrengen [42] De anatomische bewegingsanalyse (ABA) [44] Inleiding [44] Toelichting op het protocol voor de anatomische bewegingsanalyse [44]

3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 4 4.1 4.2 4.3 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9

7 7.1 7.3

BIJLAGEN B.1 B.1.1 B.1.2 B.1.3 B.1.4 B.1.5 B.1.6 B.2 Integumentum commune/cutis [46] Algemeen [48] Epidermis [48] Dermis [48] Tela subcutanea [48] Pigmentatie [47] Vascularisatie & B1.7 Innervatie [47] Inleiding spiermorfologie [48]

[21]

Multiplechoicevragen [49] Antwoorden [52] Antwoorden multiplechoicevragen [58]

Verantwoording 5

1

Verantwoording

1.11.1.1

Anatomie in vivoWat is anatomie in vivo van het bewegingsapparaat?

07*

Waarom dient men zich in de anatomie in vivo niet te beperken tot punten die goed zichtbaar of palpabel zijn? Waarom is het van veel structuren onmogelijk om in absolute zin te zeggen dat zij wel of niet palpabel zijn?

08 01 Waarin onderscheidt zich de anatomie in vivo van de oppervlakte-anatomie? Wat wordt in dit boek verstaan onder anatomie in vivo van het bewegingsapparaat?

02

1.2.2 Onderwerpen en indeling09 Wat is het belang van het, in de loop van de studie, herlezen van de hoofdstukken 1 en 2? Waarom is inzicht in een methode noodzakelijk en moet niet worden volstaan met het toepassen van trucjes?

1.1.2

Plaats van de anatomie in vivo in het geheel van de anatomieWaardoor leidt kennis van de anatomie van het dode lichaam niet automatisch tot beheersing van de anatomie in vivo?

10*

03*

1.2.3

AfbeeldingenWat is de betekenis en wat de betrekkelijkheid van de illustraties in dit boek?

1.21.2.104 05*

InhoudOpzetWat is topograsche anatomie? Waarom is kennis van de systematische anatomie een voorwaarde voor de beoefening van de topograsche anatomie? Waarom kan anatomie in vivo worden beschouwd als een vorm van topograsche anatomie?

11*

1.2.4 Hoe dit boek te gebruiken12 Welke hulpmiddelen zijn noodzakelijk bij de studie van de anatomie in vivo van het bewegingsapparaat?

06

6 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek

2

Technieken en methoden

2.12.1.113

Inspectie en palpatieAlgemeenWelk deel van de anatomie in vivo staat in dit boek centraal? Welke twee kanten kunnen worden onderscheiden aan het identiceren van anatomische structuren? Vraag jezelf af in hoeverre het waar is dat iemand die niets weet, ook niets ziet. Zoek je argumenten ook buiten de anatomie. Welk gevaar dreigt als het kennisaspect bij de anatomie in vivo wordt verabsoluteerd? Waarom moet wl worden begonnen, maar niet worden geindigd met een gemakkelijke proefpersoon? Waarom moet de anatomie in vivo niet uitsluitend aan het eigen lichaam worden beoefend? Beschrijf van vijf verschillende structuren op de arm (huid, bot, spier, bloedvat, zenuw) de verschillen tussen palpatie bij jezelf en bij een proefpersoon met vergelijkbare lichaamsbouw. Wat is de belangrijkste reden om ervoor te zorgen dat zowel de proefpersoon als de onderzoeker zich in een comfortabele positie bevindt?

27*

Herhaal de vorige opdracht in aangepaste vorm voor het caput longum van de m.triceps brachii, de m.scalenus medius, de m.serratus anterior, de m.sartorius en de m.extensor digitorum longus. Zet een kruisje op een willekeurige plaats van de onderarm en tracht, uitsluitend met behulp van een orinterende inspectie, te beoordelen welke spier zich hier zou kunnen bevinden. Herhaal de vorige opdracht op vijf uiteenliggende plaatsen van het lichaam. Waardoor is de anatomische stand van de bovenste extremiteit overzichtelijker dan de ontspannen stand? (+) Wat is een nadeel van de anatomische stand bij inspectie van de bovenste extremiteit?

28*

14

15

29*

30 16*

17

31

18

2.1.332

PalpatieWat betekent in dit boek de uitspraak niet palpabel? Wat moet altijd voorafgaan aan de palpatie? Waarom moet niet met gestrekte vingers worden gepalpeerd? Wat is tijdens palpatie de functie van de nietpalperende hand? Waarom moet bij de palpatie zo min mogelijk kracht (druk) worden uitgeoefend? Hoe moet de verplaatsing van de vingers tijdens de palpatie geschieden? Ga na, door over de huid te strijken, of de pezen op de voetrug worden gekruist door oppervlakkigere structuren. Voer de vorige opdracht uit met iets meer druk. Voer een dwarse palpatie uit, zodanig dat de vingers de huid meevoeren, op de dorsale zijde van de onderarm, de dorsale zijde van het bovenbeen en de laterale zijde van het onderbeen. Zorg ervoor dat de spieren zo veel mogelijk ontspannen zijn. Beschrijf je waarnemingen. Uit welke componenten bestaat de identicerende palpatie? Waartoe beperkt zich (noodgedwongen) de lokaliserende palpatie?

19

33 34

20

35

36

2.1.2 Inspectie21 In welke gevallen is strijklicht een voordeel, in welke gevallen een nadeel? Vergelijk de positie van de twee scapulae bij een proefpersoon, eerst met strijklicht en daarna met gelijke belichting. Wat is een orintatiepunt? Waarom is voor iemand op het Damrak, het IJ geen orintatiepunt voor het Centraal Station? (+) Waarom is het os scaphoideum geen orintatiepunt voor de proc.styloideus van de radius? Stel, uitsluitend met behulp van een orinterende inspectie, vast in welk gebied de m.extensor digitorum zich moet bevinden. 41 37

22

38

23 24

39 40

25

26*

42

2 - Technieken en Methoden 7

43

Welke voordelen biedt het gebruik van een dermatograaf bij de anatomie in vivo? Wat is het nadeel van het tekenen van projecties op de huid?

58*

44

Inspecteer de contourveranderingen van de m.biceps brachii tijdens pro- en supinatiebewegingen van de gebogen arm. Wat kan uit deze veranderingen worden geconcludeerd? Palpeer de rekspanning in de ischiocrurale spieren (de spieren aan de achterzijde van het bovenbeen) tijdens maximale passieve heupbuiging in rugligging. Voer dit achtereenvolgens uit met gebogen en gestrekte knie. Palpeer drie (willekeurig gekozen) ontspannen spieren in verkorte en in verlengde toestand. Beschrijf de verschillen. Waarom moet een extra weerstand, indien deze nodig blijkt tijdens de palpatie van een spier, zo laag mogelijk worden gehouden? Onderscheid de m.biceps brachii van de onderliggende spieren door de spier in ontspannen en verkorte toestand te verplaatsen. Herhaal de vorige opdracht bij de ischiocrurale spieren en bij de m.gastrocnemius. Voer een dwarse palpatie uit bij de m.extensor carpi radialis brevis. Beschrijf je waarneming. Voer een dwarse palpatie uit bij een aantal andere relatief slanke spieren en vergelijk je waarnemingen met die bij de vorige opdracht. Welke richting hebben de spiervezels van het caput laterale van de m.triceps brachii? Vergelijk deze richting met de lengterichting van de spiercontour. Welke punten zijn van belang bij de identicerende palpatie van contraherende spieren? Waarom moet iedere redenering over het aanspannen of ontspannen van spieren tijdens een houding of beweging aan de waarneming worden getoetst? Ga na of de pars transversa van de m.trapezius ontspannen is tijdens een geringe, maar snelle abductie van de arm. Wat volgt uit je waarneming ten aanzien van de mogelijkheid om de m.supraspinatus tijdens deze beweging te palperen?

59 45 Welk probleem doet zich voor bij het projecteren op een rond oppervlak? Illustreer dat door middel van een schematische tekening. Waardoor behoort bij de anatomie in vivo de ene fout de andere eruit te halen? Waardoor kan langs deze weg echter ook herstel optreden? 60*

46

61

2.2

Inspectie en palpatie van de verschillende soorten anatomische structuren62*

2.2.1 Botten47 Vergelijk de zichtbaarheid van de condylen van femur en tibia bij gestrekte en gebogen knie.

63* 48 Vergelijk de zichtbaarheid van benige delen bij gestrekte en gebogen vingers en bij een gestrekte en gebogen wervelkolom. Ga bij enige oppervlakkig gelegen botdelen na of er sprake is van een waarneembare indrukbaarheid. Welk verschil kan worden gemaakt tussen het palperen van een bot en het vaststellen (door palpatie) van een benige weerstand? Ga door het verplaatsen van ontspannen spiergroepen na waar zich in de arm (geen) botten bevinden. 67 52 Palpeer de epicondyli van de humerus tijdens exie van de onderarm. Beschrijf nauwkeurig wat je voelt. 68 53 Onderscheid de ribben van elkaar met behulp van de palpatietechniek van afb.2.1. 69*

64*

49

65*

50

66*

51

2.2.2 Spieren54* Vergelijk de zichtbaarheid van drie (willekeurig gekozen) spieren tijdens concentrische en excentrische contracties. Palpeer de m.exor digitorum profundus, direct naast de ulna, tijdens het volledig buigen en strekken van de vingers. Ga na of bij het alternerend buigen en strekken van de afzonderlijke vingers onderscheid is te maken binnen de spierbuiken van de vingerbuigers en -strekkers. (NB Buig de vingers zo volledig mogelijk in de interfalangeale gewrichten; waarom?) (+) Op welke wijze kan de onderzoeker zelf bepalen tegen welke weerstand een proefpersoon spieren aanspant?

55

2.2.3 Gewrichten70 Welke aspecten kunnen worden onderscheiden aan de anatomie in vivo van de gewrichten? Worden bewegingen van de geledingen vastgesteld door middel van inspectie of door middel van palpatie? Noem twee factoren waardoor passieve bewegingsuitslagen groter zijn dan actieve.

56

71

72

57

8

Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek

73

Inspecteer het sternale uiteinde van de clavicula tijdens drie verschillende bewegingen van de schoudergordel en beschrijf zo goed mogelijk de bewegingsbaan van dit uiteinde. Breid je waarneming uit met behulp van palpatie. Vergelijk de bewegingsbaan van het sternale uiteinde van de clavicula tijdens het ophalen van de schouders en het heffen van de arm tot verticaal. Pas eerst uitsluitend inspectie toe, daarna ook palpatie. Ga na, eerst door inspectie, daarna ook door middel van palpatie, welke bewegingen het kopje van het kaakgewricht kan maken.

82

Ga na of de bularisloge kan worden afgegrensd door het lokaliseren van de septa intermuscularia aan weerszijden.

2.2.5 Bloedvaten, lymfvaten en zenuwen74 83 Waarom is het gewenst dat de palpatie van een arterie op een standaardmanier wordt uitgevoerd? Palpeer de a.femoralis in rugligging met de spina iliaca anterior superior en het lig.inguinale als orintatiepunten. Palpeer de a.radialis. Vergelijk de zichtbaarheid van de huidvenen op de onderarm bij vijf proefpersonen. Toon op drie plaatsen op de onderarm de aanwezigheid van kleppen in de huidvenen aan. Markeer bij een proefpersoon de gebieden waar zich de belangrijkste oppervlakkige lymfknopen bevinden. Ga na of in deze gebieden lymfknopen palpabel zijn. Palpeer de n.ulnaris bij gebogen arm. Palpeer de ramus supercialis van de n.radialis. Ga bij vijf proefpersonen na of de huidtak van de n.bularis supercialis zichtbaar is (te maken). Ga bij vijf proefpersonen na of in de knieholte zenuwen zichtbaar worden bij het maximaal vooroverbuigen met licht gebogen knien.

84 75

85 76 Vergelijk de contouren van het ventrale kniegebied in gestrekte en gebogen stand, beide met ontspannen spieren. Palpeer de symphysis manubriosternalis. Wat is minimaal noodzakelijk voor een identicerende palpatie van een gewrichtsspleet? Waarom moet bij de identicatie van een gewrichtsspleet gebruik worden gemaakt van bewegingen? Hoe kan worden verklaard dat een palpabel deel van een gewrichtsoppervlak als regel deel zal uitmaken van een convex gewrichtsoppervlak, dus van de kop van een gewricht? (+) 86

77 78

87

88

79

89 90 91

80

92

2.2.4 Geordende bindweefselstructuren81 Palpeer de omtrek van de aangespannen m.quadriceps femoris, ongeveer op de helft van het bovenbeen, en tracht de tractus iliotibialis af te grenzen.

3 - Romp en hals

9

3

Romp en hals

3.13.1.193*

InleidingAlgemeenWaarom worden in het hoofdstuk Romp en hals ook spieren behandeld die functioneel tot de bovenste extremiteit worden gerekend?

108 109*

Ga na of de zogenoemde lendewelving zichtbaar is. Inspecteer de nek-schouderlijn en ga daarbij na of de spieren die deze lijn vormen, te onderscheiden zijn. Bepaal de vorm van de scapula bij een skelet. Ga na welk deel van de scapula het best zichtbaar is. Maak de achterste okselplooi zichtbaar en geef aan uit welke spieren deze bestaat. Ga bij twee proefpersonen na of de contouren van afb.3.27 zichtbaar zijn te maken. Welke overeenkomsten en welke verschillen komen naar voren? Vergelijk bij vijf proefpersonen de krommingen van de wervelkolom. Welk onderscheid wordt bedoeld wanneer vormverschillen tegenover houdingsverschillen worden geplaatst? (+) Ga na in hoeverre de procc.spinosi in stand zichtbaar zijn en wat het effect is van het vooroverbuigen van de romp. Ga bij vijf proefpersonen na of in het sacrale gebied, ter weerszijden van de mediaanlijn, kuiltjes zichtbaar zijn. Maak de intrinsieke rugspieren zichtbaar en bepaal waar dat het best mogelijk is. Maak hierbij onderscheid tussen de mediale en de laterale streng intrinsieke rugspieren.

110 111

3.1.294

ContourenWat is de meest oppervlakkig gelegen spier in het halsgebied? Ga na of deze spier zichtbaar is te maken. Door welke structuren wordt de regio cervicalis anterior begrensd? (+) Wat is de adamsappel? Palpeer de adamsappel terwijl slikbewegingen worden uitgevoerd. Bepaal met behulp van je atlas door welke structuren de regio cervicalis lateralis wordt begrensd en geef aan bij welke stand de regio goed is te inspecteren. (+) Ga na of het mogelijk is je door inspectie een beeld te vormen van de vorm van de clavicula. Controleer je bevindingen aan de hand van een skelet en de atlas. Door welke structuren wordt de schouderronding gevormd? In welke positie van de arm is de plaats waar het acromion zich bevindt, het best zichtbaar? Maak de voorste okselplooi zichtbaar en geef aan uit welke spier of spieren deze bestaat. Maak het trigonum clavipectorale zichtbaar en geef aan door welke structuren de grenzen van dit driehoekige gebied worden gevormd. Ga na hoeveel koppen van de m.serratus anterior zichtbaar zijn. Ga na of de ribbenbogen zichtbaar zijn te maken.

112

113*

95

96

114*

97

115*

98

116

99

117

100

118

101

102

3.1.3119

Integumentum communePalpeer bij twee proefpersonen de dikte van de subscapulaire en de supra-iliacale huidplooi. NB Neem geen spierweefsel in de plooi op!

103*

104 105

3.2Inspecteer het verloop van de liesplooien en ga na hoe het ligament heet dat in de bodem van deze plooien ligt. Geef aan waardoor de linea alba wordt gevormd. Ga na of zij zichtbaar is te maken. Welke buikspier bevat tussenpezen? Ga na of deze tussenpezen zichtbaar zijn te maken. 121

BottenWervelkolomOnderscheid bij een skelet de zeven cervicale wervels, de twaalf thoracale wervels, de vijf lumbale wervels, het os sacrum en het os coccygis. Waarom is niet met zekerheid de vorm van de wervelkolom af te leiden uit de positie van de uiteinden der procc.spinosi?

3.2.1120

106

107

10

Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek

122*

Ga bij vijf proefpersonen na welke procc.spinosi de top, respectievelijk het dal vormen van de krommingen in de wervelkolom. Door welke twee factoren wordt de schuinte van de procc.spinosi bepaald?

139

123

Ga na of het palperen van de thoracale procc.spinosi met drie vingers naast elkaar via een continue beweging gemakkelijker is wanneer men in caudocraniale richting palpeert dan wanneer men in craniocaudale richting palpeert. Geef een verklaring. Palpeer de crista sacralis mediana en leg uit waardoor zij wordt gevormd. Welke proc.spinosus treft men aan ter hoogte van de spinae iliacae posteriores superiores? Langzamerhand heb je op grond van boven uitgevoerde inspecties en palpaties een aantal procc. spinosi kunnen lokaliseren. Palpeer nu zo veel mogelijk de procc.spinosi, geef ze op de huid aan en kijk of je na nummering geen procc.spinosi overhoudt of mist. Neem daarbij niet te snel aan dat het bij jouw proefpersoon wel zal gaan om een anatomische variatie. Ga bij vijf proefpersonen na of de procc.spinosi van L1 en L2 al door inspectie herkenbaar zijn. Noem twee situaties waarin het gebruik van referentievlakken handig is. Waarom is enig voorbehoud geboden bij het gebruik van referentievlakken? Welke criteria worden gebruikt voor een horizontale positie van het hoofd? Kies drie referentievlakken zodanig dat je bij inspectie vanaf de ventrale zijde steeds globaal weet op welk cervicaal, thoracaal of lumbaal niveau je je bevindt. Ga na welke proc.spinosus op dezelfde hoogte ligt als de angulus inferior scapulae. Komt dit overeen met hetgeen in het boek vermeld staat? Ga na welke proc.spinosus ter hoogte van het hoogste punt van de crista iliaca ligt. Komt dit overeen met hetgeen in het boek vermeld staat?

140 124 Welke procc.spinosi nemen de meest schuine positie in? 141 125 Wat is het grootste niveauverschil tussen het corpus van een wervel en het uiteinde van diens proc. spinosus? Als men het skelet van dorsaal bekijkt, dan blijkt de breedte van de wervelkolom niet overal hetzelfde te zijn. Ga na waar de wervelkolom het breedst is en waar hij het smalst is. Welke wervel wordt de vertebra prominens genoemd en waarom? 143 128 Is de vertebra prominens altijd de meest uitstekende wervel? 144 129 Geef aan tot welke wervel de meest uitstekende cervicale proc.spinosus kan behoren. 145 130 Aan welke twee voorwaarden moet zijn voldaan om, bij geecteerde halswervelkolom, de meest uitstekende proc.spinosus in eerste instantie te mogen rekenen tot de vertebra prominens? Soms is het onderscheid tussen C6 en C7 lastig. Op welke wijze kan worden getracht door middel van een beweging de twee wervels van elkaar te onderscheiden? Ga bij vijf proefpersonen na tot welke wervel de meest uitstekende proc.spinosus behoort. Geef aan waardoor de procc.spinosi van C2 tot en met C5 niet zichtbaar zijn bij gebogen wervelkolom. Aan welke voorwaarde moet zijn voldaan om de procc. spinosi boven (craniaal van) C6 te palperen? 149

142

126

127

146

131

147

148 132

133

134

3.2.2 Ribben en ribkraakbeen135 Ga na hoeveel procc.spinosi palpabel zijn tussen C2 en C6. Waardoor kunnen de procc.transversi van de halswervelkolom, op die van C1 na, niet worden gepalpeerd? Lokaliseer de proc.transversus atlantis. Probeer deze daarna, voorzichtig, te palperen. Over de ligging van welke structuren kan men zich een beeld vormen met behulp van de proc.transversus atlantis? 150 Ga met behulp van een skelet na welke ribben ware ribben zijn, welke ribben vals en welke ribben zwevend zijn. Geef aan op welke plaats de eerste rib onder de clavicula doorloopt. Hoe kan worden verklaard dat de tweede rib bij het sternum in hetzelfde horizontale vlak ligt als de discus tussen Th4 en Th5? Hoe kan verwarring worden voorkomen tussen enerzijds de ribben en anderzijds de spieren die met verschillende koppen op de ribben ontspringen? (+)

136*

151

137

152*

138*

153*

3 - Romp en hals

11

154

Inspecteer en/of palpeer de arcus costalis, geef zijn positie op de huid aan en bepaal door welke rib het meest caudale deel van de arcus wordt gevormd. Palpeer enige ribben over zo groot mogelijke afstand om een indruk te krijgen van hun verloop.

170*

Hoe kan worden verklaard dat de thoraxholte zich tot boven de clavicula uitstrekt? Wat is de recessus costodiaphragmaticus (zie ook afb.3.11)? (+) Hoe kan worden verklaard dat de thorax dorsaal langer is dan ventraal? (+) Ter hoogte van welke wervel heeft de thorax in het algemeen de grootste sagittale diameter? Wat is de relatie tussen de vorm van de ribben en de ligging van het deelzwaartepunt van de romp? Op welk punt buigen de ribben om in ventrale richting? Waardoor ontstaat het (uitwendig waarneembare) verschil in vergroting tussen het craniale en het caudale deel van de thorax tijdens een diepe inademing?

171* 155

172* 156* Waardoor is het meest sternale deel van een intercostale ruimte in de regel niet het meest caudale deel van zon ruimte? (+) Ga na of de zwevende ribben te palperen zijn. 174* 158 Welk deel van de eerste rib is dikwijls goed te onderscheiden door palpatie en soms ook al door inspectie? Waarom kan de angulus sterni als referentie worden gebruikt bij het nummeren van de ribben? Waarom is het van belang bij het nummeren van de ribben mediaal te beginnen en vanaf de vierde rib steeds meer naar lateraal te gaan? Palpeer en nummer de ribben volgens de techniek aangegeven in afb.2.1 en beschreven op p. 39. Begin daarbij met de tweede rib. Palpeer en markeer n van de min of meer verticale verbindingen tussen het vijfde, zesde en zevende ribkraakbeen.

173*

157

175*

159

176*

160

161

3.2.5 Os hyoideum en larynx177* Markeer, na palpatie, in de mediaanlijn het os hyoideum, de prominentia laryngea en de cartilago cricoidea. Ga bij twee proefpersonen na welke cervicale wervels in hetzelfde horizontale vlak liggen als de drie gemarkeerde punten (let erop dat het hoofd horizontaal staat, zie p. 37, afb.3.7).

162*

3.2.3 Sternum 3.2.6 Clavicula163 Vorm je aan de hand van een skelet en de atlas een idee over de vorm en ligging van het sternum. Let daarbij vooral op de positie van de verschillende delen van het sternum in het sagittale vlak en op de verbinding van het sternum met de clavicula en de ribben. Wat is de incisura jugularis? Geef de positie ervan op de huid aan. 180 165* Welke relatie bestaat er tussen de art.sternoclavicularis en het eerste ribkraakbeen? Verklaar waardoor de overgang van manubrium naar corpus sterni zich vaak uit als een (palpabele) richel. Ga na of de proc.xiphoideus te palperen is. Met het kraakbeen van welke rib eindigt de arcus costalis craniaal? 182 178 Probeer op grond van inspectie een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de vorm van de clavicula. Controleer je bevindingen met behulp van een skelet. Geef aan welke mogelijkheden er zijn voor de onderlinge ligging van het acromion en de extremitas acromialis van de clavicula (zie ook bij scapula). Palpeer het meest dorsale punt van de clavicula en vergelijk de positie daarvan met het meest ventrale punt.

179

164

166

3.2.7 Scapula181 De scapula is een grillig gevormd botstuk. Vorm je met behulp van een skelet en de atlas een beeld van de positie van dit botstuk ten opzichte van thorax, humerus en clavicula. Inspecteer de scapula van dorsaal zowel in rust als bij allerlei bewegingen en ga na of het mogelijk is de scapula daarbij voortdurend in het oog te houden. Noteer je waarnemingen. Welke positie nemen de fossa supraspinata en de fossa infraspinata ten opzichte van elkaar in? In hoeverre hangt dit samen met de vorm van de thorax?

167 168

3.2.4 Thoraxvorm169* Waaruit bestaat de omraming van de apertura thoracis inferior? 183

12 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek

184

Geef op de huid de contouren van de scapula aan voor zover je ze hebt kunnen bepalen met behulp van inspectie. Probeer vervolgens de overige delen van de scapula door palpatie te identiceren en geef ook deze delen op de huid aan. Completeer je tekening door de positie van die delen van de scapula die niet te inspecteren en te palperen zijn, met een gestippelde lijn weer te geven. Maak daarbij gebruik van een skelet en je atlas. Palpeer, uitgaande van het trigonum clavipectorale, de proc.coracoideus. Welke richting heeft de proc.coracoideus? Palpeer de top van de proc.coracoideus bij geabduceerde arm. Vergelijk de positie van de processus met die bij afhangende arm. Vergelijk de palpatie van de proc.coracoideus bij mannelijke en vrouwelijke proefpersonen. Waardoor kan de proc.coracoideus bij vrouwen dikwijls gemakkelijker worden gepalpeerd dan bij mannen? Ga na waar het lig.coraco-acromiale het best palpabel is.

201*

In welk deel van de tuberositas deltoidea gaat de crista tuberculi majoris over?

185

202* Ga na of de sulcus intertubercularis kan worden gepalpeerd op geleide van de scheiding tussen het acromiale en het claviculaire deel van de m.deltoideus.

186

3.2.9 Craniale delen van het bekken: de crista pubica, de crista iliaca en het os sacrum203 Benoem met behulp van een atlas de verschillende delen van de craniale rand van het bekken. Inspecteer het bekkengebied van ventraal en lokaliseer de spinae iliacae anteriores superiores. Palpeer deze spinae vervolgens vanaf caudaal. Palpeer de crista iliaca over zo groot mogelijke afstand. Bepaal via palpatie waar het bekken het breedst is en waar het meest craniale deel van het bekken ligt. In welke richting convergeren de cristae iliacae?

187

204

188* 189*

205 206

190*

207*

191*

208* Waar heeft de crista iliaca de meest frontale richting? 209 Ga bij vijf proefpersonen van verschillende lichaamsbouw (dikte) de palpabiliteit van de spina iliaca posterior superior na. Lokaliseer S2 uitgaande van de spinae iliacae posteriores superiores. Lokaliseer S1 en L5 door uit te gaan van S2. Geef aan hoe je je bevinding kunt controleren. Schat, uitgaande van de spina iliaca posterior superior, de ligging van de spina iliaca posterior inferior. Palpeer de cornua sacralia. Markeer het caudale uiteinde van het os sacrum. Palpeer en projecteer de laterale rand van het os sacrum. Houd daarbij rekening met de dikte van de laag weke delen. Teken de projectie uiteindelijk na te hebben gepalpeerd in dorsoventrale richting.

192*

210

3.2.8 Het proximale deel van de humerus193 Maak je met behulp van skelet en atlas een beeld van de vorm, grootte en onderlinge posities van het caput humeri, de beide tubercula en de sulcus intertubercularis. Waarom is het van belang bij het onderzoek van de humerus steeds te letten op de positie van de verbindingslijn tussen de epicondyli humeri? Wat is het verschil tussen de dorsale en de ventrale zijde in de ligging van het caput humeri ten opzichte van het acromion? Waar ligt het tuberculum minus bij ontspannen afhangende arm? Door welke spieren wordt het tuberculum minus bedekt? Waar ligt het tuberculum majus bij ontspannen afhangende arm? Door welke spieren wordt het tuberculum majus bedekt? Palpeer het tuberculum minus en de proc.coracoideus terwijl de arm zich in de anatomische houding bevindt en bepaal wat er gebeurt als men de arm vervolgens endoroteert. 211

212*

194

213 214*

195*

215*

196

197*

3.33.3.1

ReferentiespierenAlgemeenWat is het nut van het gebruik van referentiespieren? Ga na welke (delen van de) zeven referentiespieren (zie tabel 3.1, p. 52) al zonder meer zichtbaar zijn.

198

216 217

199*

200

3 - Romp en hals 13

3.3.2 M.latissimus dorsi en m.teres major218 Maak de m.latissimus dorsi en de m.teres major zichtbaar op de wijze zoals beschreven in afb.3.19. Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de uitgebreide origo van de m.latissimus dorsi. Welk deel van de m.latissimus dorsi ligt niet oppervlakkig?

236

Langzamerhand moet je een redelijk beeld hebben van de uitgebreidheid en de vorm van de m.trapezius. Geef nu op de huid de contouren van de gehele m.trapezius zo nauwkeurig mogelijk aan. Welke fouten vloeien voort uit de misvatting dat de pars ascendens van de m.trapezius op het laterale deel van de spina scapulae insereert?

219

237*

220

3.3.4 M.deltoideus221 Waar ontspringt het meest laterale deel van de m.latissimus dorsi? Maak begrijpelijk dat de m.latissimus dorsi mediaal insereert van de m.pectoralis major. 239 223 Hoe ligt de bovenrand van de m.latissimus dorsi ten opzichte van de angulus inferior scapulae? Hoe groot is het grootste verschil in richting tussen de vezels van de m.latissimus dorsi? Welke spieren worden direct bedekt (geheel of ten dele) door de m.latissimus dorsi? Maak de m.teres major zichtbaar op de wijze zoals beschreven in afb.3.27. Ga na of de scheiding tussen de m.latissimus dorsi en de m.teres major kan worden gepalpeerd. 243 238 Leid uit de ligging van de oorsprongsplaatsen de vermoedelijke functies van de drie delen van de m.deltoideus af. (+) Maak de pars spinata van de m.deltoideus zichtbaar op de wijze zoals aangegeven in afb.3.23 en geef het verloop van de vrije onderrand van de pars spinata aan op de huid. Maak de pars acromialis van de m.deltoideus zichtbaar en ga na of de onderverdeling hiervan zichtbaar is. Waardoor kan men het acromion gemakkelijk lokaliseren bij zijwaarts geheven arm? Ga na wat de topograsche relatie is tussen de proc.coracoideus en de pars clavicularis van de m.deltoideus. Teken nauwkeurig, op basis van palpatie, het insertiegebied van de m.trapezius en het oorsprongsgebied van de m.deltoideus. Welke spieren worden direct bedekt (geheel of ten dele) door de m.deltoideus?

222

224*

240

225*

241

226

242

227*

3.3.3228

M.trapeziusLeid uit de richting van de vezels de vermoedelijke functies van de drie verschillende delen van de m.trapezius af. (+) Geef de vermoedelijke breedte van de origo van de m.trapezius aan op het os occipitale. Ga bij twee proefpersonen na of de bovengrens en de ondergrens van de m.trapezius zichtbaar zijn bij een voorwaarts geheven arm. Bepaal door inspectie en palpatie vanaf ventraal welk deel van de clavicula als insertieplaats fungeert voor de pars descendens van de m.trapezius. 247 Maak de onderrand van de pars ascendens van de m.trapezius zichtbaar door gebruik te maken van afb.3.25. 248 Bepaal over welk deel van de spina scapulae de pars ascendens van de m.trapezius insereert. Ga na of de pars transversa van de m.trapezius contraheert bij het zijwaarts heffen van de arm. Welke spieren worden direct bedekt (geheel of ten dele) door de m.trapezius? 249 244*

229

3.3.5245

M.pectoralis majorZoek met behulp van de atlas de origoplaatsen op van de drie verschillende delen van de m.pectoralis major. Inspecteer op de wijze van afb.3.26 de verschillende delen van de m.pectoralis major bij een mannelijke proefpersoon. Let daarbij zowel op aanspanning als op ontspanning. Ga op dezelfde wijze na welke delen van de m.pectoralis major zichtbaar zijn te maken bij een vrouwelijke proefpersoon. Hoe heet het driehoekige gebied dat mediocaudaal wordt begrensd door de bovenrand van de pars clavicularis van de m.pectoralis major? Maak dit driehoekige gebied zichtbaar en geef aan welke twee andere structuren dit gebied begrenzen. Ga na of er een groeve zichtbaar is tussen het claviculaire deel en het sternocostale deel en een groeve in het sternocostale deel zelf. Geef aan welke van beide groeven het duidelijkst is.

230

246

231

232

233

234*

235*

250

14 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek

251

Op welke wijze is de pars abdominalis van de m.pectoralis major met zekerheid te palperen? Ga na of door middel van palpatie is vast te stellen dat de pars clavicularis van de m.pectoralis major lager insereert dan de pars abdominalis. Verklaar het effect van de kruising van de vezels van de m.pectoralis major op de lengte van de spiervezels en de grootte van de momentsarmen. (+) Beschrijf de topograsche relaties tussen het insertiedeel van de m.pectoralis major en de m.deltoideus, de m.latissimus dorsi en de m.biceps brachii. Welke structuren liggen direct dorsaal van de insertiepees van de m.pectoralis major? Verklaar waarom de pars clavicularis van de m.deltoideus wl en de pars clavicularis van de m.pectoralis major niet aanspant bij een uitwendig adducerend moment op de voorwaarts geheven arm.

3.4

Overige spieren

3.4.1 Indeling252* 266 Geef op de huid de randen van de drie spieren aan die het oppervlakkige gebied van de scapula omsluiten.

253*

3.4.2 Het oppervlakkige gebied over de scapula en de diepe scapulaire spieren267 Welke vier spieren worden samen ook wel de manchetspieren genoemd?

254*

255*

268* Geef met behulp van een skelet de relaties aan tussen de manchetspieren en het gewrichtskapsel van de art. humeri. 269 Waardoor is de m.infraspinatus veel gemakkelijker te inspecteren en te palperen dan de m.teres minor? Ga na of het mogelijk is de twee bovengenoemde spieren van elkaar te onderscheiden. Op welke wijze is de m.teres minor met zekerheid te palperen? Waardoor is inspectie van de m.supraspinatus onmogelijk? Geef met behulp van een skelet de relatie aan tussen de m.supraspinatus en het lig.coraco-acromiale in verschillende posities van de arm. Op welke wijze zou een gezwollen bursa subacromialis kunnen worden gepalpeerd? Waardoor wordt de palpatie van de m.supraspinatus ernstig bemoeilijkt? Uit welke spieren bestaat de achterste okselwand? Waar ligt de art.humeri ten opzichte van de achterste okselwand? In welke posities van de arm kan de m.subscapularis worden gepalpeerd? Verklaar deze posities. Geef op de huid de origo en insertie van de mm.rhomboidei aan en bepaal op grond daarvan de richting van de onder- en bovenrand van deze spieren. Inspecteer de onderrand van de mm.rhomboidei terwijl je proefpersoon de onderarm op de rug legt. Teken de bovenrand van de mm.rhomboidei af op basis van de aanhechtingspunten. Ga na of deze bovenrand kan worden gepalpeerd. Waarom is verwarring tussen de onderrand van de mm.rhomboidei en de onderrand van de m.trapezius praktisch uitgesloten? (+)

256

270

271*

3.3.6 M.sternocleidomastoideus257 Teken nauwkeurig de dorsolaterale rand van de m.sternocleidomastoideus af. Op welk punt van de clavicula begint deze rand en op welk punt van de linea nuchae suprema eindigt hij? Wat is de topograsche betekenis van de dorsolaterale rand van de m.sternocleidomastoideus? 274* 259* Vorm je een voorstelling van de topograsche relaties van de m.sternocleidomastoideus. 275* 272*

273*

258*

3.3.7260

M.rectus abdominis276* Waarom is het van belang zich te realiseren dat er zowel een linker als een rechter m.rectus abdominis is en niet maar n spier? (+) Wat wordt verstaan onder de linea semilunaris? Ga na waar de linea semilunaris de ribbenboog snijdt. Klopt dit met de beschrijving in het boek? Ga na of de lineae transversae te inspecteren of te palperen zijn. Bepaal daarbij het aantal en de ligging, zowel aan de linker- als aan de rechterzijde, en geef aan of je bevindingen overeenstemmen met de beschrijving op p. 60. 277*

261 262

278*

279

263

280

281* 264* Verklaar de functionele betekenis van de intersectiones tendineae. (+) 265 Wat wordt verstaan onder de linea alba? Ga na of de linea alba zichtbaar of palpabel is. Zo ja, geef dan aan waar dat het eenvoudigst is. 282

3 - Romp en hals 15

283

Ga na welke grenzen van het driehoekje van auscultatie zichtbaar of palpabel zijn en geef ze op de huid aan. Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van het verloop van de m.levator scapulae. Maak daarbij gebruik van de beschrijving zoals gegeven op p. 66. Teken de laterale rand van de m.levator scapulae af op basis van de aanhechtingspunten. Palpeer de m.levator scapulae in de regio cervicalis lateralis, zowel in gespannen als in ontspannen toestand. Verklaar dat bij het tegen het lichaam drukken van de op de rug gelegde onderarm de m.pectoralis major contraheert, terwijl bij het vervolgens optillen van de arm de m.pectoralis minor aanspant. (+) Ga na of door middel van palpatie bij de hierboven omschreven bewegingen het verschil in richting van de bovenranden van de beide mm.pectorales is vast te stellen.

295

284

Door welke spier / spieren / fascie worden de intrinsieke rugspieren bedekt in onderstaande gebieden? (+) sacraal en laag-lumbaal hoog-lumbaal laag-thoracaal hoog-thoracaal cervicaal

285

286

296* Vorm je met behulp van een skelet een beeld van het oorsprongsgebied van de mm.multidi op het os sacrum. 297* Ga op een skelet de ligging van de procc.mamillaria na en (daarmee) de, in craniale richting afnemende, breedte van de mm.multidi in het lumbale gebied. De mm.multidi behoren tot de middelste laag van de intrinsieke rugspieren. Hoe komt het dat zij in het sacrale en hoog-lumbale gebied desondanks goed zichtbaar zijn te maken?

287

298

288

299* Waaruit bestaat, in het thoracale gebied, de osteobreuze koker om de intrinsieke rugspieren (zie ook afb.3.38)? Waar hechten de breuze delen op aan? 300* Waaruit bestaat, in het lumbale gebied, de osteobreuze koker om de intrinsieke rugspieren? Reikt de m.latissimus dorsi bij zijn origo verder of minder ver naar lateraal dan de osteobreuze koker om de intrinsieke rugspieren? Waardoor verschilt, ter hoogte van L4, de contour van de intrinsieke rugspieren dikwijls van hun werkelijke breedte? Op welk niveau is de spierbuik van de intrinsieke rugspieren het breedst? Welke punten op de ribben markeren de laterale grens van de (thoracale) m.erector spinae? Hoe is de onderlinge ligging van de m.erector spinae en de m.transversospinalis in het cervicale gebied? Beschrijf het verloop van de m.splenius cervicis ten opzichte van de m.levator scapulae. Grens de mm.splenii gezamenlijk af in de regio cervicalis lateralis. Vergelijk de inserties van de mm.splenii, de m.levator scapulae en de m.sternocleidomastoideus. Stel vast wat de onderlinge ligging is van de insertiegedeelten van deze spieren. Welke spieren bepalen in hoofdzaak de oppervlaktecontour van het nekgebied?

289* Ga na of de m.pectoralis minor over zijn volle lengte en breedte kan worden gepalpeerd. 290* Ga na of tijdens contractie van de m.pectoralis minor de spanning in de m.pectoralis major verandert. 291* Ga bij vijf proefpersonen na of de tractus coracoclavicularis kan worden gepalpeerd. Met welk ligament zou deze tractus kunnen worden verward?

301*

302*

3.4.3 Intrinsieke rugspieren303 292 Waarom is het van belang zich te realiseren dat de intrinsieke rugspieren gepaarde spieren zijn? 304 293 De intrinsieke rugmusculatuur kan men zich voorstellen als opgebouwd uit een aantal lagen. Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van deze lagen, de verschillende spieren waaruit die lagen bestaan en het verloop van de afzonderlijke spieren. Inspecteer de intrinsieke rugspieren bij extensie van de wervelkolom. Ga in onderstaande gebieden na welke intrinsieke rugspieren goed zichtbaar zijn. Gebruik hierbij afb.3.32 en 3.40. sacraal en laag-lumbaal hoog-lumbaal laag-thoracaal hoog-thoracaal cervicaal

305

306*

294

307

308*

309

16 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek

310*

Waarom kan, uit de grote invloed van geringe exie- en extensiebewegingen van de romp op de spanning in de lumbale intrinsieke rugspieren (in staande positie), worden afgeleid dat de zwaartelijn van hoofd-armenromp ongeveer door de lumbale wervelkolom moet lopen? (+)

326 327 328*

Ga na of de glandulae submandibulares palpabel zijn. Palpeer de venter anterior van de m.digastricus. Bepaal welke spier de bodem van het trigonum submandibulare vormt en ga na of deze spier is te palperen. Palpeer de m.sternohyoideus en de venter superior van de m.omohyoideus op de wijze zoals beschreven op p. 83.

3.4.4 Spieren in de regio cervicalis lateralis311 Ga na op welke wijze het platysma het best zichtbaar is te maken. Welk deel van de regio cervicalis lateralis wordt in de regel niet bedekt door het platysma? Teken de grenzen van de regio cervicalis lateralis nauwkeurig af (zie ook p. 53 en 58 over de m.trapezius en de m.sternocleidomastoideus). Welke structuren bevinden zich, in volgorde vanaf de huid, in de regio cervicalis lateralis? Geef in de regio cervicalis lateralis de contouren van de m.levator scapulae op de huid aan (zie ook p. 66). Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van de venter inferior van de m.omohyoideus. Ga na op welke wijze deze spier het best zichtbaar of palpabel is te maken. Door welke scalenuspoort loopt de m.omohyoideus? Ga na of de m.scalenus medius te inspecteren of te palperen is bij lateroexie tegen weerstand. Bepaal of een combinatie met diepe inademing de zichtbaarheid of palpabiliteit verhoogt. Geef de contouren van de m.scalenus medius op de huid aan. Palpeer de m.scalenus anterior, uitgaande van de m.omohyoideus en de m.sternocleidomastoideus, en lettend op de getekende projectie van de m.scalenus medius. Bepaal het verschil in richting tussen de m.levator scapulae, de m.scalenus medius en de claviculaire kop van de m.sternocleidomastoideus.

329*

312

3.4.6 Spieren in het laterale deel van de romp en de diepe buikspieren330 Geef aan door welke referentiespieren het laterale deel van de romp wordt omsloten. Teken de grenzen van dit gebied op de huid af. Ga na of koppen van de m.serratus anterior en de m.obliquus externus abdominis zichtbaar zijn te maken door in rugligging n arm zo ver mogelijk omhoog te brengen (een combinatie van anteexie, laterorotatie en protractie) en de romp naar de heterolaterale zijde te draaien. Bepaal het aantal koppen van de m.serratus anterior dat zichtbaar is te maken. Bepaal de richting van de palpabele koppen van de m.serratus anterior ten opzichte van de ribben. Ga na of de zichtbaarheid van de m.serratus anterior wordt verhoogd door inademing. Palpeer de m.serratus anterior in de mediale okselwand. Palpeer de m.serratus anterior onder de m.latissimus dorsi. Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van origo en insertie van de m.obliquus externus abdominis en de m.obliquus internus abdominis. Geef aan wat het verschil in richting is tussen de koppen van de m.obliquus externus abdominis en de ribben. Welke buikspieren insereren aan de rectusschede? Waarom is het door elkaar haspelen van origo- en insertiepunten bij de buikspieren niet slechts een vergissing maar een fout? (+) Maak, door palpatie van de verwachte aanhechtingspunten, een schatting van de plaats waar de meest caudale kop van de m.obliquus externus abdominis loopt. Teken op vier plaatsen de verwachte vezelrichting van de m.obliquus externus abdominis.

313

314*

331

315

316

332

333 317 318

334

335

319

336

337

320

338

3.4.5 Spieren in de regio cervicalis anterior321 Welke rol speelt het os hyoideum bij de indeling van de spieren in de regio cervicalis anterior? Bepaal met behulp van de atlas welke spieren tot de infra- en suprahyode spieren worden gerekend. Bepaal met behulp van de atlas door welke structuren het trigonum submandibulare wordt begrensd. Maak de grenzen van het trigonum submandibulare palpabel. 342 325 Wat zijn de glandulae submandibulares? 341 339 340 322*

323*

324*

3 - Romp en hals

17

343

Palpeer de laterale rand van de intrinsieke rugspieren (lumbaal) en teken, hiervan uitgaande en de oorsprong verder volgend, op vier plaatsen de vezelrichting van de m.obliquus internus abdominis. Welke overeenkomst bestaat er tussen de m.obliquus externus en de m.obliquus internus abdominis ten aanzien van de ligging van hun insertiepunten ten opzichte van de oorsprongspunten? (+) Wat zijn de grenzen van het trigonum lumbale en door welke spier wordt de bodem van dit trigonum gevormd? Teken het trigonum lumbale zo goed mogelijk af (vergelijk afb.3.50).

356*

344

Palpeer in rugligging de cervicale procc.spinosi, glijd vervolgens met de vingertoppen naar lateraal en daarna naar ventraal om de wal van de intrinsieke rugspieren heen, dring deze spieren enigszins opzij en palpeer vervolgens in ventrale richting (de nek als het ware wat optillend) het gebied van de cervicale booggewrichtjes.

3.5.2 Artt.costovertebrales345 357* Welke relatie bestaat er tussen de richting van de procc.transversi van de thoracale wervels en de richting waarin de thorax wordt vergroot tijdens inspiratie?

346*

3.5.4 Art.sternoclavicularis347 Waarom is een gemeenschappelijke diagonale werklijn van de schuine buikspieren alleen denkbaar craniaal van de spina iliaca anterior superior en uitgaande van de vezelrichting van de m.obliquus internus abdominis? (+) Ga na in welke gebieden de verschillende buikspieren elkaar niet bedekken. Ga na of bij een rotatie van de romp naar links (vanuit rugligging) ook contractie optreedt van de linker m.obliquus externus abdominis. Vergelijk de spanning met die van de rechterspier. Maak met behulp van een skelet duidelijk dat het oorsprongsgebied van de m.transversus abdominis tamelijk vanzelfsprekend is. 358 Zoek met behulp van de atlas de namen op van kop en kom van de art.sternoclavicularis. (+) Ga na of het mediale uiteinde van de clavicula door inspectie is waar te nemen (zie afb.3.14). Ga na wat de ligging is van de pees van de sternale kop van de m.sternocleidomastoideus ten opzichte van het mediale uiteinde van de clavicula. Palpeer vanaf mediaal de gewrichtsspleet van de art. sternoclavicularis terwijl de proefpersoon alternerend de schouder optrekt. Teken de gewrichtsspleet van de art.sternoclavicularis nauwkeurig af. Ga na of de bewegingsbaan van het sternale uiteinde van de clavicula bij min of meer gesoleerde bewegingen van de clavicula (bijvoorbeeld het ophalen van de schouders) verschillend is van die tijdens bewegingen van de extremiteit als geheel (bijvoorbeeld het zijwaarts heffen van de arm).

359

348*

360

349*

361

350

362*

363*

3.4.7 Dorsale buikwand351* Ga met behulp van atlas en skelet de ligging van de m.quadratus lumborum na. In welk vlak ligt de spier bij benadering? Projecteer de m.quadratus lumborum op de dorsale zijde van het lichaam op grond van de verwachte aanhechtingspunten. Tracht de m.quadratus lumborum te palperen in ontspannen toestand vanuit het trigonum lumbale. 365 354 Waarom kan palpatie van de m.iliacus het best plaatsvinden in de proximo-laterale hoek van het trigonum femorale?

352*

3.5.5364

Art.acromioclavicularisZoek met behulp van de atlas de namen op van kop en kom van de art.acromioclavicularis. (+) Markeer het ventrale uiteinde van de acromioclaviculaire gewrichtsspleet door palpatie vanaf de ventro-mediale hoek van het acromion; markeer het dorsale uiteinde door palpatie van het punt waar de spina scapulae op de clavicula aansluit. Vergelijk de palpatie van de acromioclaviculaire gewrichtsspleet tijdens actieve en passieve bewegingen. Ga via inspectie na of er sprake is van een laterale verhevenheid. Geef op grond van de positie van de gewrichtsspleet aan door welke structuur of welke structuren deze verhevenheid wordt gevormd. Ga na of je op grond van inspectie alleen tot dezelfde conclusie zou zijn gekomen.

353*

3.53.5.1355*

GewrichtenArtt.zygapophysealesBeschrijf de ligging van de booggewrichtjes ten opzichte van transversale vlakken door de procc. spinosi.

366

367

18 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek

368*

Tracht het lig.coracoclaviculare te benaderen. Voorkom verwarring met de tractus coracoclavicularis.

385 386

Wat is de recessus costodiaphragmaticus? Wat is het belangrijkste verschil tussen de projectie van de pleura parietalis en die van de pleura visceralis? Projecteer de apex van de lobus inferior. Projecteer de longhilus op de voorste n op de achterste lichaamswand. Liggen de projecties op hetzelfde transversale niveau? Projecteer de trachea op de voorste lichaamswand.

3.6

Orgaanprojecties387 388

3.6.1 Inleiding369 Vraag je, met behulp van afb.3.51, af welke vergissingen zoal kunnen optreden bij het projecteren van organen op het lichaamsoppervlak. Waarom is het van belang een orgaan slechts in n richting te projecteren? Noem twee redenen waarom ook een projectie in n richting niet altijd zal leiden tot een correcte weergave van de grootte van een orgaan.

389 390

370

371

3.6.6 Spijsverteringsstelsel391 Projecteer de hiatus oesophageus op de voorste lichaamswand. Projecteer de cardia en de pylorus en verbind deze door een mogelijke projectie van de curvatura minor en de curvatura major. Projecteer het duodenum op de voorste lichaamswand. Projecteer de radix mesenterii op de voorste lichaamswand. Geef op de voorste lichaamswand het gebied aan waar zich de blinde darm (caecum) bevindt. Wat is het zogenoemde punt van Mc. Burney? Projecteer het colon transversum. Waar ligt het rectum ten opzichte van het skelet? Teken, in een doorlopende projectie, de lever. Projecteer de fundus van de galblaas op de voorste lichaamswand. Projecteer het pancreas op de voorste lichaamswand.

3.6.2 Referentielijnen en -vlakken372 Teken de in paragraaf 3.6.2 genoemde referentielijnen/ vlakken.

392

393

3.6.4 Hart en milt373 Teken de medio-claviculaire lijn. Geef aan hoe deze lijn loopt ten opzichte van de tepel. Wat is de apex cordis?

394

395

374 375 376

396 Teken de hartprojectie op de voorste lichaamswand. 397 Welke lijn van de hartprojectie correspondeert met de rand van de linker ventrikel? Teken de projecties van de vier hartkleppen op de voorste lichaamswand. Palpeer de ictus cordis en ga na in welke intercostale ruimte deze het best te voelen is. 401 379 Projecteer de milt in de richting die loodrecht staat op de lengteas van het orgaan. 398 399 400 378

377

3.6.7 Urinewegstelsel 3.6.5 Ademhalingsstelsel380 Wat is de kortste aanduiding voor het oorsprongsgebied van het diafragma? Aan welke buisvormige organen verleent het diafragma doorgang? Projecteer de bovengrenzen van het diafragma op de voorste lichaamswand. Projecteer de bovengrenzen van het diafragma op de achterste lichaamswand. Teken (projecteer) de linker pleura parietalis op de voorste, laterale en achterste lichaamswand. 402 403 Bij welke orgaanprojecties speelt Th11 een rol? Projecteer de nieren op de achterste lichaamswand, gebruikmakend van de beschreven horizontale en verticale lijnen. Projecteer de nieren op de voorste lichaamswand.

381

404

382

3.6.8 Lieskanaal405 Projecteer de annulus inguinalis supercialis en de annulus inguinalis profundus en leid hieruit af hoe de funiculus spermaticus door de buikwand loopt. Wat is een liesbreuk? (+)

383

384

406

3 - Romp en hals

19

3.6.9 Inwendige geslachtsorganen407 Projecteer de ovaria op de voorste lichaamswand.

427

Ga na of het beschreven verloop van de v.jugularis externa overeenkomt met dat bij twee verschillende proefpersonen. Beschrijf het netwerk van huidvenen van de rompwand. Met welke diepe venen staat het in verbinding?

428

3.73.7.1408

BloedvatenArterinHoe breed is, bij benadering, de aorta bij haar oorsprong uit het hart? Op welk niveau van het sternum ligt het meest craniale punt van de aorta? Langs welke wervels loopt de aorta thoracica? Teken de projectie van de truncus brachiocephalicus. Teken het trigonum omoclaviculare. Geef, voor rechter- en linkerkant afzonderlijk, aan van welke arterie de a.subclavia een tak is. 431 Palpeer de a.subclavia in het trigonum omoclaviculare en caudaal van de clavicula. Projecteer de a.subclavia. Projecteer de a.carotis communis en het punt waar deze arterie zich in de regel splitst. 433 Waar ontspringen de arterin die speciek gericht zijn op de doorbloeding van de hersenen? Projecteer de oorsprongen van de grote buikarterin uit de aorta (vergelijk afb.3.55). Palpeer de aorta abdominalis. Over welk deel van het buikgebied zijn de pulsaties waarneembaar? 432

3.7.3429

LymfvatenOp welke plaats komt de lymfe uit de rechtervoet terecht in het veneuze systeem? (+)

409

410 411 412 413

3.83.8.1430

ZenuwenPlexus brachialisProjecteer paramediaan (op de ventrale zijde van het lichaam) het gebied waar de spinale zenuwen van de plexus brachialis ontstaan. Projecteer de (verwachte) bovenrand van de plexus brachialis in de regio cervicalis lateralis op basis van orintatiepunten. Welke rol spelen de m.sternocleidomastoideus, de m.scalenus medius en de m.omohyoideus bij de lokalisatie van de plexus brachialis? Palpeer de a.subclavia en de plexus brachialis. Waar vindt de herordening van de plexus brachialis, van trunci in fasciculi, plaats? Waardoor leidt de gedachte dat er een truncus medialis of een fasciculus medius is, tot grote verwarring? (+)

414

415 416

417

434

418

435

419

3.8.2 Overige zenuwen420 Welke bekkenarterin voorzien de onderste extremiteit van bloed? Hoe breed is de truncus pulmonalis ongeveer bij zijn oorsprong uit de rechter ventrikel? 436 Ga na of de n.accessorius palpabel is op de m.levator scapulae.

421

3.93.7.2 Venen422 Projecteer de laterale randen van de v.cava superior, het rechteratrium en de v.cava inferior. Hoe valt te verklaren dat de v.cava inferior en de aorta op verschillende niveaus door het diafragma gaan? Uit welke onderdelen bestaat de vaatzenuwstreng in het halsgebied? Welke vaten komen in de zogenoemde venenhoek samen? Projecteer dit gebied. Projecteer de v.portae op de voorste lichaamswand. 437

MammaeTot hoe ver strekken de mammae zich uit in laterale richting? Tot hoe ver breidt het mammaweefsel zich uit in craniolaterale richting? Waardoor is het mogelijk de mammae enigszins te verplaatsen ten opzichte van de fascia profunda? Welke relatie bestaat er tussen de mammae en de axillaire lymfknopen?

438

423

439

424

440

425

426

20 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek

4

Hoofd

4.14.1.1441

InleidingContouren

455

Wat is de glabella? Ga na of deze palpabel en/of zichtbaar is. Palpeer de proc.zygomaticus van het os frontale.

456 Waarom zijn de interindividuele verschillen in de vorm van het gelaat een uitmuntende illustratie van de betrekkelijke geldigheid van algemene anatomische beschrijvingen c.q. van dit boek? Ga bij vijf proefpersonen na of de zichtbaarheid van de arcus zygomaticus en die van de mandibula (sterk) verschillend zijn.

4.2.3 Chondrocranium457 Welke botten uit deze paragraaf behoren ten dele tot het neurocranium? Bepaal bij een skelet de ligging van de art.atlantooccipitalis ten opzichte van de proc.transversus atlantis en de proc.mastoideus. Palpeer achtereenvolgens de protuberantia occipitalis externa, de linea nuchae superior en de proc. mastoideus. Tot welk bot behoort de proc.mastoideus? Ga op een schedel de plaats na van de ala major van het os sphenoidale.

442

458

4.1.2 Integumentum commune459 443 Op welke plaatsen van het gelaat is de epidermis zeer dun? 460

4.2

Botten (ossa cranii)461

4.2.1 Algemeen444 445 Hoe worden de botten van het hoofd ingedeeld? Bepaal met behulp van een schedel welke botten deel uitmaken van de schedelbasis. Bepaal met behulp van een schedel welke botten het schedeldak vormen en geef in vivo op de schedel aan waar de grenzen tussen de botten gelegen moeten zijn. Maak je met behulp van een (opengewerkte) schedel een voorstelling van de plaatsen waar zich een bijholteontsteking kan bevinden.

462* Tussen welke botten ligt de fossa temporalis? (+) 463* Bestudeer op een schedel de globale posities van de fossa temporalis en de fossa infratemporalis (zie voor details p. 133 en 134).

446

464* Tracht bij een proefpersoon een voorstelling te krijgen van de ligging van de fossa temporalis en de fossa infratemporalis. 465* Palpeer bij jezelf de hamulus pterygoideus.

447*

466* Bepaal op een schedel de positie van de proc.styloideus ten opzichte van het kaakgewricht.

4.2.2 Neurocranium467 448 449 Welke botten maken deel uit van het neurocranium? Ga na of de grenzen van de ossa parietalia zijn te palperen. Lokaliseer de lineae temporales met behulp van de m.temporalis. Tot welke botten behoort de linea temporalis superior? 468 Door welke botten wordt de arcus zygomaticus gevormd? Naar welk bot worden bij de schedel de uitsteeksels genoemd die aan andere botten grenzen? (+) Palpeer de boven- en onderrand van de arcus zygomaticus.

450

469

451 452 453

4.2.4 ViscerocraniumWat zijn fontanellen? 470* Wordt het os frontale beschouwd als gepaard of ongepaard? 471* 454 Palpeer het tuber frontale. In welke neuswand is de concha nasalis inferior te palperen? Welke botten nemen deel aan de vorming van het septum nasi?

4 - Hoofd 21

472

Ga na of het mogelijk is in vivo te bepalen welk deel van de neuswortel benig en welk deel kraakbenig is. Welke botten nemen deel aan de neuswortel? Ga na of de sutura internasalis en de sutura frontonasalis te palperen zijn. Bepaal op een schedel aan welke botten de maxilla grenst. Aan de wanden van welke holten neemt de maxilla deel? (+) Palpeer het tuber maxillare. Met welke botten staat het os zygomaticum in verbinding? (+) Geef de contour van het os zygomaticum en de maxilla op de huid aan. Welke botten nemen deel aan de margo infraorbitalis? Vergelijk de vorm van de onderkaak, door middel van inspectie en palpatie, bij vijf proefpersonen. Palpeer de protuberantia mentalis en de beide tubercula mentalia. Bepaal welk deel van de ramus mandibulae palpabel is. Geef aan welke delen van de proc.condylaris palpabel zijn. Tracht door palpatie een indruk te krijgen van de verplaatsing van de proc.coronoideus tijdens het openen van de mond.

492* Inspecteer de raphe palati, de plicae palatinae transversae en de papilla incisiva. 493* 494 495 Palpeer de hamulus pterygoideus. Inspecteer de uvula. Inspecteer de arcus palatoglossus en de arcus palatopharyngeus. Stel vast of de tonsilla palatina wel of niet aanwezig is. Welk effect heeft het palatum molle tijdens het slikken? Palpeer de m.mylohyoideus.

473 474*

475

476

496

477* 478

497*

498* Palpeer de m.geniohyoideus en de m.genioglossus. 499 Inspecteer de sulcus terminalis van de tong. Ga na welke papillen op de tong herkenbaar zijn. Inspecteer het frenulum linguae. Inspecteer de plicae en carunculae sublinguales. Inspecteer de raphe pterygomandibularis. Vorm je door inspectie en palpatie een beeld van de onderlinge ligging van de m.buccinator en de m.masseter. Waardoor is de proc.coronoideus alleen bij wijd geopende mond vanuit de mondholte te palperen? Palpeer het trigonum retromolare. Inspecteer de papilla parotidea.

479

500* 501 502 503

480 481

482*

504

483 484

505*

485*

506* 507

486* Wat is het verschil in sensatie bij palpatie van respectievelijk de proc.coronoideus en de proc. condylaris? 487* Palpeer de omraming van de oogkas en geef aan tot welke botten de verschillende delen behoren.

4.3.3 Het laterale deel van het gezicht508* Inspecteer en palpeer de grens tussen de regio buccalis en de regio parotideomasseterica. Stel vast of de m.masseter naar buiten uitbocht bij het wijd openen van de mond. Hoe is dit verschijnsel te verklaren? Palpeer de a.facialis en de ductus parotideus. Waardoor vindt een proefpersoon palpatie van de fossa retromandibularis vaak onaangenaam? Projecteer de (geschatte grenzen) van de glandula parotidea. Palpeer de a.carotis externa in het trigonum caroticum en vervolgens zo ver mogelijk in craniale richting. Vorm je een beeld van het verloop van de n.facialis. Bestudeer op een schedel en, voor zover mogelijk, in vivo de begrenzingen van de fossa temporalis.

509 488* Bestudeer de positie en samenstelling van de vier wanden van de orbita. Bepaal daarbij welke botten aan welke wand(en) een bijdrage leveren. 510* 489* Welke botten van het hoofd maken geen deel uit van de wanden van de orbita? 511

4.3

Het cranio-mandibulaire gebied

512

4.3.2 Mondholte513 490 Hoe worden de twee delen van de cavitas oris omschreven? 514* 491 Palpeer de grens tussen het palatum durum en het palatum molle. 515*

22 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek

516*

Waarin verschillen de aanhechtingen van de fascia temporalis en de m.temporalis? Bestudeer op een schedel de begrenzingen van de fossa infratemporalis met behulp van de beschrijving op p. 134. Bestudeer op een schedel de aanhechtingen van de m.pterygoideus lateralis en de m.pterygoideus medialis. Gebruik daarbij de beschrijving op p. 134 en 135.

4.3.5 Kauwspieren524 Palpeer de voorrand van de m.masseter, tegelijk intraoraal en extra-oraal (bidigitaal). Palpeer het deel van de pars profunda van de m.masseter dat extra-oraal toegankelijk is (vergelijk afb.3.56, p. 110). Welke kauwspier is het krachtigst? Palpeer zo nauwkeurig mogelijk de grenzen van de m.temporalis. Welke structuren onttrekken de m.pterygoideus lateralis aan palpatie? Inspecteer intra-oraal de posities van de m.masseter en de m.pterygoideus medialis. Palpeer intra-oraal achtereenvolgens de m.masseter en de m.pterygoideus medialis. Palpeer de a.facialis over de grootst mogelijke afstand (oefen weinig druk uit!). Palpeer de a.occipitalis op de linea nuchalis suprema (oefen weinig druk uit!). Inspecteer en palpeer de a.temporalis supercialis.

517*

525*

518*

526 527

4.3.4 Art.temporomandibularis528* 519 520 Beschrijf de kom van de art.temporomandibularis. Bestudeer op een schedel de benige delen van de art. temporomandibularis. Inspecteer de bewegingsmogelijkheden van de mandibula. Inspecteer en palpeer de bewegingsmogelijkheden van het caput mandibulae. Lokaliseer het lig.stylomandibulare (vergelijk afb.4.7). Gebruik daarbij ook de pulsaties van de a.carotis externa. 529

521

530*

522*

531*

523*

532*

533

5 - Bovenste extremiteit 23

5

Bovenste extremiteit

5.15.1.1534

InleidingAlgemeen

548*

Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een dorsaal aanzicht van de gesupineerde onderarm? Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een dorsaal aanzicht (= aan dezelfde zijde als de handrug) van de geproneerde onderarm? Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een ventraal aanzicht (= aan dezelfde zijde als de handpalm) van de geproneerde onderarm? Geef de namen van de spieren die hun oorsprong via het caput commune exorum hebben. (+) Ga bij vijf proefpersonen na of de m.palmaris longus aanwezig is. In welke positie van de onderarm is de circumferentia articularis ulnae zichtbaar aan de dorsale zijde? Welke spiergroep vormt de meest kenmerkende contour van de onderarm? Probeer dit uit te leggen. Zoek de meest radiaal gelegen insertiepees van de ectoren op en bepaal tot welke spier deze pees behoort. (+) In welke volgorde liggen de pezen die aan de ventrale zijde van de pols zichtbaar kunnen worden gemaakt? Geef aan voor welke structuren de buigingslijnen aan de palmaire zijde van de pols als orintatiepunten kunnen worden gebruikt. Welke drie referentiepunten geven bij inspectie al een indruk van de ligging van de handwortel? Maak de anatomische snuifdoos zichtbaar en bepaal welke pezen de wanden van deze snuifdoos vormen. Ga na of de pezen van de m.abductor pollicis longus en de m.extensor pollicis brevis apart zichtbaar zijn te maken. Welk bot of welke botjes vormen de bodem van de anatomische snuifdoos? (+) Tot welke botten behoren de knokkels die ontstaan als men de vingers buigt? Bepaal hoeveel centimeter de kopjes van de ossa metacarpi, aan de palmaire zijde van de hand, af liggen van de vrije vingerstralen.

549* Waarom is er in dit boek voor gekozen een aantal structuren van de bovenste extremiteit te behandelen bij de romp? (+) 550* 535 Welke spieren van de bovenste extremiteit zijn geheel of gedeeltelijk op de romp gelegen? (+) 551

5.1.2536

ContourenNoem drie aspecten van contouren van de bovenste extremiteit waarin grote interindividuele verschillen kunnen optreden. Ga bij vijf proefpersonen na of de bovengenoemde interindividuele verschillen optreden en of er ook nog andere interindividuele verschillen in contouren van de bovenste extremiteit aanwezig zijn. Welke spieren begrenzen de sulcus bicipitalis medialis? (+) Welke delen van de m.triceps brachii zijn bij contractie zichtbaar op de dorsale zijde van de bovenarm (arm in de anatomische stand) ? Door welke spier wordt de onderzijde van de bovenarm gevormd bij een vanuit anatomische stand 90 geabduceerde arm? Welke positie nemen de epicondyli van de humerus ten opzichte van elkaar in bij een ontspannen afhangende arm? Beschrijf de ligging van de epicondyli lateralis en medialis humeri ten opzichte van het olecranon bij gebogen en gestrekte elleboog. Welke van de beide epicondyli van de humerus promineert het sterkst? 561 In welke positie van de arm kan het caput radii al door inspectie worden gelokaliseerd? 562 Door welke onderarmspieren wordt de fossa cubitalis begrensd? 563* In welke groepen zijn de onderarmspieren onder te verdelen? Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een ventraal aanzicht van de gesupineerde onderarm? 552

553* 537

554*

538*

555

539

556

540

557

541

558

559 542

560

543

544

545

546

547*

24 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek

5.1.3564

Integumentum communeBepaal op verschillende plaatsen van de arm de eigenschappen van de huid ter plaatse, zoals de dikte en de verschuifbaarheid. Vergelijk door middel van palpatie de dikte van de verschillende huidplooien (neem geen spierweefsel in de vermeende huidplooi op!).

578*

Aan welke zijde van het olecranon begint de longitudinale groeve die de ectoren en extensoren scheidt? Verklaar het verschil in onderlinge ligging van het olecranon en de epicondyli humeri bij gestrekte en gebogen arm. Welke epicondylus van de humerus ligt bij geproneerde onderarm aan dezelfde zijde als de pink? (+) Palpeer de proc.styloideus ulnae bij pro- en supinatiebewegingen. Gebruik een skelet van onderarm en hand om je bevindingen te verklaren. Palpeer de circumferentia articularis van de ulna bij geproneerde onderarm en bepaal wat er gebeurt als de arm wordt gesupineerd. Gebruik ook hierbij een skelet om je bevindingen te staven. Palpeer en benoem zorgvuldig de positie van de pees van de m.extensor carpi ulnaris ten opzichte van de delen van het caput ulnae in supinatie- en pronatiestand. Welk deel van de circumferentia articularis ulnae is in geen enkele positie van de onderarm te palperen? (+) Welke van de twee guren in afb.5.5 kan worden gezien als de hand van de lezer? (+)

579

565*

580*

566* Ga bij vijf proefpersonen na welke interindividuele verschillen er voorkomen in de buigingslijnen van pols en hand. 567* Op welke plaatsen van de arm is de tela subcutanea relatief dun tot vrijwel afwezig?

581

582 568* Met welke weefsellagen zijn retinacula cutis verbonden?

569* Ga na of je de dikte van de huid, in alle in deze paragraaf genoemde gevallen, in verband kunt brengen met de mechanische functie van de huid. 570* Vergelijk de elasticiteit van het bindweefsel in de tela subcutanea bij een aantal mensen van verschillende leeftijd.

583*

584*

5.25.2.1571

BottenHumerusNeem (nogmaals) het proximale deel van de humerus door, zoals beschreven op p. 47-48. Ga na waar in de bovenarm het corpus humeri is te palperen. Geef aan of het hier gaat om een identicerende palpatie, een lokaliserende palpatie of het waarnemen van een diepe weerstand. Ga na of de beide epicondyli zichtbaar en/of palpabel zijn en in hoeverre dit afhankelijk is van de mate van buiging van de onderarm. Beschrijf de onderlinge ligging van de epicondylus lateralis en medialis van de humerus in de anatomische houding en bij losjes langs het lichaam hangende arm. Ga met behulp van een skelet na wat hiervan de consequentie is voor de positie van het collum en caput humeri. Vergelijk in vivo de vorm van de mediale en de laterale supracondylaire rand van de humerus. Waardoor kan de palpatie van de supracondylaire randen, met name de mediale, worden belemmerd?

585*

5.2.3 Radius586 Ga na bij welke stand van de onderarm het caput radii het best te inspecteren c.q. te palperen is. Ga met behulp van een skelet na welke positie het capitulum humeri inneemt ten opzichte van de epicondylus lateralis humeri. Geef aan welke delen van de radiusschacht palpabel zijn. Palpeer de proc.styloideus radii en bepaal of de ligging van dit botpunt verandert bij pro- en supinatie van de onderarm. Leg met behulp van een skelet uit dat in pronatiestand het distale deel van de radius in feite ventraal van de ulna ligt. Palpeer het tuberculum dorsale en ga na hoe ver dit aigt van de distale rand van de radius. Uit welke onderdelen bestaan de gewrichtsoppervlakken van de art.radiocarpalis? (+) Noem vijf geheel verschillende delen van de radius die goed palpabel zijn.

572

587*

573

588

574

589

590*

575

591

576*

592*

5.2.2 Ulna577 Ga na welke delen van de ulna zichtbaar zijn aan de dorsale zijde van de gesupineerde onderarm. Gebruik hierbij afb.5.1.

593*

5 - Bovenste extremiteit 25

5.2.4 Ossa carpi594 Probeer met behulp van een skelethand en de atlas je te orinteren op de positie en de grootte van de verschillende ossa carpi en hun ligging ten opzichte van zowel het skelet van de onderarm als de metacarpus. Palpeer het os pisiforme en kijk wat het effect is van contractie van de spier, waarin dit botje is opgenomen, op de mate waarin het botje kan worden verschoven.

610*

Welk deel van het os scaphoideum is in alle standen van de hand palpabel? Waar ligt dit deel op het os scaphoideum? (+) Aan welke botten grenst het os scaphoideum? Welk botpunt kan op de dorsale zijde van de onderarm als orintatiepunt worden gebruikt voor de lokalisatie van de gewrichtsspleet tussen os scaphoideum en os lunatum? Lokaliseer de gewrichtsspleet tussen os scaphoideum en os trapezium, uitgaande van het tuberculum ossis scaphoidei. Plaats bij een proefpersoon je duim en wijsvinger respectievelijk op het tuberculum van het os scaphoideum en in de anatomische snuifdoos (of omgekeerd). Omschrijf zo nauwkeurig mogelijk je eigen waarnemingen met betrekking tot het os scaphoideum tijdens actieve ulnaire en radiale abductie van de hand. Wat wordt verstaan onder de oprichting van het os scaphoideum tijdens ulnaire abductie? Op welke wijze komen de verplaatsingen van het os scaphoideum en het os lunatum tijdens dorsale en palmaire exie uitwendig tot uiting? Stel nauwkeurig vast aan welke botjes het os trapezium grenst. Waarom wordt een beweging in het eerste carpometacarpale gewricht, waarbij het caput van het eerste os metacarpale in palmaire richting beweegt, abductie genoemd? Aan welke twee zijden kan de eerste carpometacarpale gewrichtsspleet worden gepalpeerd?

611* 612*

595

613* 596* Waardoor zijn de kale botjes van een skelethand aanzienlijk kleiner dan de beklede botjes in vivo? 597* Vergelijk bij drie proefpersonen met grote verschillen in de grootte van de hand de omvang van het os pisiforme. Ter hoogte van de pols bevindt zich de canalis carpi waardoorheen spieren, bloedvaten en zenuwen naar de handpalm lopen. Ga aan de hand van een skelet na welke botten of botuitsteeksels de zijwanden van de canalis carpi vormen. Beschrijf de canalis carpi. 616* 600* Welke palpabele punten geven tezamen een goede indruk van de ligging van de canalis carpi? 601 Ga na welke van de hierboven genoemde botten of botuitsteeksels in vivo te lokaliseren zijn. Ga na welke spieren door de canalis carpi heen lopen. (+) Welke spieren hebben (een deel van) hun oorsprong op de palmaire zijde van de canalis carpi? (+) 619* 604 Lokaliseer op de handrug de verhevenheid gevormd door de proc.styloideus van het os metacarpale III (afb.5.7). Welk ander os metacarpale maakt vaak deel uit van deze verhevenheid? Probeer, uitgaande van de ligging van de proc. styloideus van het os metacarpale III, een idee te krijgen over de ligging van de ossa carpi. 617* 614*

598

615*

599

602

618*

603*

620* Beschrijf de ligging van het tuberculum van het os trapezium ten opzichte van het tuberculum van het os scaphoideum. 621* Welke topograsche relaties bestaan er tussen het os trapezium en de pezen van de m.extensor pollicis longus, de m.extensor pollicis brevis en de m.extensor carpi radialis longus?

605

606* Wat wordt in dit boek verstaan onder een orintatiepunt (zie ook p. 9)? 607 Geef aan welke botpunten op de dorsale zijde van de onderarm als referentie kunnen worden gebruikt om de orintatie op de carpus te completeren.

622* Beschrijf de vorm van de basis van het os metacarpale II. 623* Tussen welke pezen kan het os trapezoideum worden gepalpeerd?

608* Welke orintatiepunten voor de carpus behoren zelf niet tot de carpus? Palpeer en markeer deze orintatiepunten. 609* Projecteer, zonder gebruikmaking van de tekst (maar wel met gebruik van andere hulpmiddelen), de handwortelbeentjes op de dorsale zijde van de hand. Realiseer je daarbij van welke punten je zeker bent en over welke je twijfelt.

624* Welke gewrichtsspleet van het os trapezoideum wordt bedekt door de pees van de m.extensor pollicis longus? 625* Aan welke zijde van het os capitatum bevindt zich het caput?

626* Aan welke botjes grenst het os capitatum?

26 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek

627*

Voor een orintatie op de ligging van het os capitatum zijn twee, tussen pezen gelegen, kuiltjes van belang. Om welke pezen gaat het hier?

643*

Waarin onderscheidt het os metacarpale I zich van de andere middenhandsbeentjes?

628* Leg vanaf distaal een vingertop tegen de dorsale onderrand van de radius tussen de pezen van de m.extensor carpi radialis brevis en de m.extensor digitorum. Houd contact met deze rand tijdens een langzaam uitgevoerde palmaire exie. Welke delen van welke carpalia worden palpabel onder de vingertop? 629* Markeer in een palmaire-exiestand globaal de ossa carpi op de dorsale zijde van de hand (zie ook afb.5.6). 630* Palpeer de inzinking tussen het os triquetrum en het os metacarpale V. Welke verplaatsingen van het os triquetrum kun je door middel van palpatie vaststellen tijdens ulnaire abductie van de hand?

5.2.6 Phalanges644* Waarin verschilt de bouw van de proximale phalanx en de middelste phalanx het meest? 645* Waarin komen de middelste en de distale phalanx het meest overeen?

646* Wat is het grootste verschil tussen de proximale phalanx van de duim en de overige proximale phalangen? 647* Stel vast welk onderdeel van de phalangen je het duidelijkst palpabel vindt.

631*

5.3632* Palpeer, aan de dorsale zijde van de hand, de (verhoogde) rand van het os triquetrum die grenst aan het os hamatum. Waardoor is het os pisiforme (passief) beter te bewegen in een palmaire-exiestand dan in een dorsale-exiestand? Welke handwortelbeentjes zijn wigvormig? Vergelijk, door palpatie van de gewrichtsspleten, de beweeglijkheid van de vijf carpometacarpale gewrichten tijdens actieve exie- en oppositiebewegingen van de vingerstralen.

BovenarmspierenAlgemeenWelke spieren liggen in respectievelijk de extensorenloge en de ectorenloge van de bovenarm? Waartussen zijn de septa intermuscularia van de bovenarm uitgespannen? (+) Tracht deze septa te palperen direct proximaal van de epicondyli humeri. Welk septum is het duidelijkst te onderscheiden?

5.3.1648

633*

649

634* 635*

5.3.2 M.triceps brachii650 Lokaliseer de verschillende spierbuiken van de m.triceps brachii bij actieve strekking van de elleboog aan de dorsale zijde van de bovenarm (maak daarbij gebruik van afb.5.18). Ga na of de mate van exie van het schoudergewricht van invloed is op de zichtbaarheid van de m.triceps brachii bij actieve strekking van de elleboog. Waaruit kan de richting van de sulcus n.radialis eenvoudig worden afgeleid? Tussen welke spieren ligt de origopees van het caput longum van de m.triceps brachii? (+) Benader het oorsprongsgebied van het caput longum van de m.triceps brachii (volgens de beschrijving beginnend onder aan p. 165). Geef aan of er een verband bestaat tussen de richting van de spiervezels in het caput laterale van de triceps en de lengtecontour van deze kop in vivo. Vorm je een idee over de positie van het origogebied van het caput laterale en het caput mediale van de m.triceps brachii met behulp van de beschrijving op p. 167-168. Ga na wat hiervan de consequentie is voor de ligging van het caput laterale en het caput mediale ten opzichte van elkaar.

636* Vergelijk de beweeglijkheid van de vijf carpometacarpale gewrichten door de kopjes van de ossa metacarpi passief in dorsale en palmaire richting te bewegen. 651 637* Je hebt nu vrij veel gelezen en geoefend met betrekking tot de handwortel. Ga na of je hiervan al voldoende hebt opgestoken om, zonder gebruik van de tekst of andere hulpmiddelen, maar uitsluitend door inspectie en palpatie, tot een redelijke projectie van de handwortelbeentjes te komen.

652

653

5.2.5638 639

Ossa metacarpi654 Waartoe behoren de knokkels van de hand? Palpeer de kopjes van de middenhandsbeentjes gelijktijdig aan de dorsale en de palmaire zijde.

655

640* Welke bijzonderheid in bouw doet zich voor aan de dorsale zijde van de middenhandsbeentjes? 656 641* Noem van de basis van ieder middenhandsbeentje een typerend kenmerk van de vorm.

642* Welke tubercula kunnen worden onderscheiden op de middenhandsbeentjes?

5 - Bovenste extremiteit 27

657*

Geef het oorsprongsgebied van het caput laterale en het caput mediale van de m.triceps brachii aan op een skelet. Op welk niveau ligt het meest proximale (en smalste) deel van het caput mediale van de m.triceps brachii? Ga na of dit palpabel is. Lokaliseer de aponeurose van de m.triceps brachii en palpeer ter weerszijden hiervan het caput mediale. Ga na of aan de mediale zijde van de arm twee contouren zichtbaar zijn gevormd door het caput mediale van de m.triceps brachii (afb.5.19). Waardoor is verwarring tussen het caput mediale van de m.triceps brachii en de m.coracobrachialis uitgesloten?

672*

Probeer de m.biceps brachii en de m.brachialis in ontspannen toestand van elkaar te onderscheiden. Palpeer de grenzen tussen de m.brachialis en de m.triceps brachii aan beide zijden tegelijk. Waardoor kan de insertiepees van de m.brachialis niet worden gepalpeerd? Teken zo nauwkeurig mogelijk de gebieden af waar de m.brachialis aan het oppervlak komt.

673* 658*

674*

659

675*

660

5.45.4.1676

OnderarmspierenAlgemeenWelke drie groepen spieren zijn in de onderarm te onderscheiden? Zoek in de atlas op welke spieren tot deze drie groepen behoren. Geef in vivo, uitgaande van de in de tekst beschreven referentiepunten, de ligging aan van de drie groepen onderarmspieren bij een geproneerde arm. Welke benige delen van de onderarm kunnen in geproneerde positie worden gepalpeerd aan de pinkzijde? (+)

661*

5.3.3662

M.biceps brachii677 Geef aan welke botpunten kunnen worden gebruikt om de origopees van het caput longum van de m.biceps brachii te lokaliseren. 678*

663* Door welke spieren worden de oorsprongspezen van het caput longum en het caput breve van de m.biceps brachii bedekt? 664 Geef aan tot waar de beide koppen van de m.biceps brachii apart te lokaliseren zijn. Palpeer de beide inserties van de m.biceps brachii. Verklaar de functie van de m.biceps brachii bij proen supinatiebewegingen van de onderarm uit de contourveranderingen van de biceps die optreden bij het uitvoeren van deze bewegingen (zie afb.2.4).

679* Verklaar dat de beide retinacula bij de pols niet uitgespannen zouden kunnen zijn tussen radius en ulna. 680* Projecteer met behulp van een atlas en door palpatie van de pezen de peesscheden bij de pols en vingers; teken daarbij ook de retinacula.

665 666

5.4.2 Dorso-radiale groep681* In welke positie van de onderarm valt de (ontspannen) dorso-radiale spiergroep het meest op? Ga met behulp van de atlas na welke spieren de dorsoradiale spieren distaal bedekken en probeer of dit in vivo zichtbaar is te maken. Ga zorgvuldig na tot welk punt de m.brachioradialis in distale richting is te palperen. Komt dit punt overeen met de insertieplaats? Probeer de m.extensor carpi radialis longus en de m.extensor carpi radialis brevis zichtbaar te maken op de wijze zoals aangegeven in afb.5.23. Teken de projectie van het septum intermusculare laterale van de bovenarm, en geef de plaatsen aan waar de verschillende spieren erop ontspringen.

5.3.4 M.coracobrachialis667 Probeer onderscheid te maken tussen de m.coracobrachialis en de korte kop van de biceps door gebruik te maken van de aanwijzingen op p. 171-172 en afb.5.20. 682

683* 668* Palpeer de m.coracobrachialis en vervolgens de a.axillaris en de a.brachialis in hun verloop ten opzichte van deze spier. 684 669* Noem de belangrijkste topograsche relaties van de m.coracobrachialis. 670* Welke twee (delen van) spieren op de bovenarm hechten aan op beide septa intermuscularia? (+) 685*

5.3.5671

M.brachialisProbeer de m.brachialis zichtbaar te maken op de wijze zoals beschreven in afb.5.21.

686* Palpeer en teken de m.extensor carpi radialis longus van origo tot insertie. Geef daarbij aan door welke spieren zijn pees wordt gekruist.

28 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek

687*

Waarom spannen de mm.extensores carpi radiales aan bij het maken van een krachtige vuist?