VIZL – Een 100-jarige historie 1916-2016
Transcript of VIZL – Een 100-jarige historie 1916-2016
-
0
-
1
Een 100-jarige historie 1916-2016
-
2
-
3
Vereniging
van Ingenieurs in
Zuid-Limburg
Een 100-jarige historie
1916-2016
Aanvullingen en wijzigingen t.b.v. het 100-jarig jubileumboek 2016
Ir. B.P.F. Huenges Wajer
Ir. J.P.E. van Wersch
Uitgave 1991 t.b.v. het 75 jarig jubileumboek
Ir. F.J.J. Hamer Dr. ir. C.P.M. Sade Ir. J.A. Wijsman
-
4
-
5
Inhoud
Voorwoord van de Commissaris van de Koning in Limburg 0007
Voorwoord van de jubileumcommissie van de Vereniging
van Ingenieurs in Zuid-Limburg 0 009
Introductie 11
I Zuid-Limburg tijdens en na de oprichting
- maatschappelijk, industrie & infrastructuur - 0 13
II Oprichting en eerste decennium (1916-1927) 0 27
III Tussen crisis en wereldoorlogen (1927-1940) 51
IV De oorlogsjaren (1940-1945) 0 59
V De jaren van wederopbouw (1945-1965) 0 69
VI De periode van herstructurering (1965-1980) 79
VII Naar samenwerking en verbreding (1980-1991) 0 89
VIII Van 1992 tot heden (1992-2016) 0 95
IX Capita Selecta:
1. De Koninklijke Besluiten, continuering van de Vereniging, 105
de statuten & reglementen en de Koninklijke Erepenning
2. Het ledenbestand en de financin door de jaren heen 111
3. De Ereleden en de uitreiking van de VIZL-Pluim 115
4. VIZL-contacten waaronder die met zusterverenigingen 117
5. De Ingenieur in de veranderende maatschappij 134
Besturen 141
Voordrachten 147
Excursies en jaarvergaderingen 159
Illustraties en Colofon 167
-
6
Copyright 2016 Vereniging van Ingenieurs in Zuid-Limburg. VIZL
CJP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Vereniging Van Ingenieurs in Zuid-Limburg: Een 100-jarige historie 1916-2016,
[Teksten: E.P.M. Hamers, F.J.J. Hamer, B.P.F. Huenges Wajer,
C.J. Lommers, C.P.M. Sade en J.P.E. van Wersch]:
Vereniging van Ingenieurs in Zuid-Limburg, VIZL.
Jubileumuitgave VIZL.
Trefw.: Vereniging van Ingenieurs in Zuid-Limburg; geschiedenis
-
7
Voorwoord van de Commissaris
van de Koning in de provincie Limburg
Waarderende woorden vooraf
en eeuw, 100 jaar, bestaat de Vereniging van Ingenieurs in Zuid-Limburg. En
ze bestaat niet alleen; ze is vitaal, springlevend. Genteresseerd in en
betrokken bij alles wat in onze maatschappij gebeurt. Techniek is immers overal.
Onze woning, ons eten, onze omgeving, onze gezondheid, onze veiligheid, de
expertise van uw beroepsgroep speelt een grote rol in elk mensenleven.
Ingenieurs kijken graag vooruit. Dat moet ook als je aan vooruitgang werkt. Toch is
een jubileum altijd een goede gelegenheid om eens terug te kijken. Terug naar waar u
vandaan komt. Wie dat doet en dat kan heel goed aan de hand van dit boek kijkt
ook terug op een deel van de geschiedenis van onze provincie. De provincie waar in
Nederland de industrile revolutie begon, de provincie die nog steeds voorop loopt als
het om innovatie gaat.
Innovatie is gebaseerd op kennis. En daar weet u alles van. Zo werken bijvoorbeeld
op onze Brightlands campussen het bedrijfsleven, onderwijs- en kennisinstituten en de
overheid nauw samen aan slimme innovaties die voor werk, welvaart en welzijn voor
onze burgers moeten zorgen. Want u weet: daar waar werelden elkaar overlappen,
ontstaan mooie dingen.
U zoekt als vereniging naar werelden die elkaar overlappen. De VIZL bevordert
kennisuitwisseling, u legt dwarsverbanden en werkt samen met bedrijven en
maatschappelijke organisaties. Daarbij laat u zich niet tegenhouden door
landsgrenzen, de Euregio is zelfs uw bakermat!
E
-
8
Deze inspanningen verdienen respect en waardering. Zijne Majesteit Koning Willem
Alexander verleende uw vereniging als blijk hiervan de Koninklijke Erepenning, een
ereteken voor de bijzondere verdiensten van de VIZL.
Ik wens u van harte proficiat met deze Koninklijke erkenning en natuurlijk met uw
100e verjaardag. Dat uw werk nog vele jaren onze burgers ten goede mag komen!
Theo Bovens
Gouverneur
-
9
Voorwoord van de jubileumcommissie van de
Vereniging van Ingenieurs in Zuid-Limburg
onderd jaar VIZL.
In dit boek willen wij, door de geschiedenis heen lopend, aangeven waar onze
vereniging voor staat. Terugkijken is voor een ingenieur geen alledaagse bezigheid
want in de aard en in de opleiding is het accent juist op de toekomst gericht.
Uit de historie van de VIZL en zeker uit het jubileumprogramma ter gelegenheid van
ons 100 jarig bestaan is te zien dat de technisch/economische ontwikkeling, zeker in
deze regio, ook voortbouwt op wat in het verleden is bereikt. Het is de kunst van de
ingenieur om hieraan bij te dragen in samenwerking met elkaar en met anderen,
gericht op het welzijn van ons allemaal. De Vereniging heeft dit in haar activiteiten
voor haar leden en voor anderen steeds in het oog gehouden.
De VIZL is opgericht op 18 maart 1916. Ingenieurs waren in deze regio door de
Eerste Wereldoorlog sterk op elkaar aangewezen. De Vereniging vormde toen een
platform voor een generatie ingenieurs met visies waarmee destijds hier in de regio
lijnen werden uitgezet waarvan de contouren tot op vandaag nog zichtbaar zijn en
waar we nog steeds profijt van hebben.
In de afgelopen 100 jaar is de Vereniging blijven zorgen voor de onderlinge contacten
tussen de ingenieurs die werken en/of wonen in de regio. Kennisuitwisseling en
samenwerking met bedrijven en maatschappelijke organisaties was het hoofddoel.
Zo heeft de VIZL bijgedragen aan de vorming van haar leden en in het algemeen aan de
ontwikkeling van deze regio. De VIZL heeft als vereniging nooit de pretentie gehad om
zelf een expliciete rol te spelen in die ontwikkeling. De bijdrage was het gevolg van de
netwerk- en educatieve functies die VIZL haar leden en anderen bood.
De VIZL bracht in haar bestaan captains of industry, (hoog)leraren en mensen uit de
productie, ontwikkeling, overheid en uit diverse dienstensectoren samen. Daarbij
werkt de VIZL samen met andere genteresseerden waaronder collegas van het
Koninklijk Instituut van Ingenieurs en ingenieursverenigingen in de Euregio.
De VIZL ziet de toekomst met vertrouwen tegemoet. Niet alleen omdat zij altijd een
solide regionale vereniging met een constante en open formule is gebleven, maar
H
-
10
ook omdat de VIZL-ingenieurs telkens nieuwe ideen ontwikkelen en samenwerking
met anderen opzoeken. De toekenning van de Koninklijke Erepenning begin 2016 is
een aanmoediging om als Vereniging op deze weg door te gaan.
Ingenieurs versterken in deze internationale regio de economie en de infrastructuur.
Daarbij wordt uiteraard rekening gehouden met de rijkdom van de (Zuid)-Limburgse
natuur en vindt slimme vernieuwing van de (binnen)steden plaats.
Ook de opleidings- en onderzoeksinstituten van de Universiteit Maastricht en Zuyd
Hogeschool spelen een belangrijke rol daarbij. Het economische succes is inmiddels zo
manifest dat er nu moeite gedaan moet worden om naast de hier opgeleiden, ook goed
technisch personeel hier naar toe te halen en te houden om de drie Brightlands
campussen, het MKB, NedCar/VDL, de start-ups etc. te laten bloeien. Er zijn in
deze regio voldoende uitdagingen voor ingenieurs die met hun visie en oog voor
transitie om zich heen kijken.
Het is ook voor hen hier mooi wonen, met genoeg werk in de maakindustrie, agro,
smart services, medische producten, research, onderwijs, etc. etc.
U als lezer van dit boek willen wij deelgenoot maken van onze rijke geschiedenis en
haar betekenis met een doorkijk naar de toekomst. Dat alles plaatsen we tegen de
achtergrond van belangrijke ontwikkelingen in onze regio waaraan ook ingenieurs
van onze zusterverenigingen hun bijdrage leveren.
De jubileumcommissie 100 jaar VIZL, mei 2016
-
11
Introductie
n dit jubileumboek van de Vereniging van Ingenieurs in Zuid-Limburg
wordt een beeld geschetst van het wel en wee van de Vereniging in de
voorbije 100 jaar. Het is gebaseerd op de teksten uit het jubileumboek ter gelegenheid
van het 75-jarig bestaan waarin correcties en aanvullingen zijn aangebracht zoals de
lijsten van bestuursleden, voordrachten, excursies en jaarvergaderingen. Enkele
hoofdstukken zijn iets ingekort zonder de karakterisering van de tijdgeest geweld aan
te doen. De voorwoorden zijn vervangen en een nieuwe hoofdstuk is opgenomen
waarin de ontwikkeling van de afgelopen 25 jaar is beschreven. In het hoofdstuk
Capita Selecta zijn enkele paragrafen ingekort, gecombineerd en is er een toegevoegd
over de positie van de ingenieur in de maatschappij.
De wijzigingen en aanvullingen ten opzichte van het boek VIZL een 75-jarige historie
zijn door de redacteuren tot stand gekomen met medewerking van leden van de
jubileumcommissie. Een bijzonder woord van dank verdient Prof. dr. Ernst Homburg
die verbonden is aan de Stichting Historie der Techniek (SHT) en die bereid was om
het concept van deze uitgave aan een kritische blik te onderwerpen. Ook zijn publicatie
Groeien door kunstmest, die in 2004 tot stand kwam naar aanleiding van het 75 jarig
bestaan van DSM Agro, vormde een waardevolle bron van informatie over de bijdrage
die ondermeer ingenieurs hebben geleverd aan de economische ontwikkeling hier.
Daarnaast zijn andere en nieuwe publicaties en archieven geraadpleegd dan die
waarover de vereniging zelf beschikt. Het gaat daarbij dan om kranten en tijdschriften
en andere informatie die nu via internet (digitaal) doorzoekbaar zijn.
Bij de Capita Selecta paragraaf de De ingenieur in de veranderende maatschappij is
ook ondermeer gebruik gemaakt van de publicaties van Prof. dr. ir. Harry Lintsen
Ingenieur van beroep uit 1985, van Dr. Hans Schippers Van tusschenlieden tot ingenieurs
uit 1989, beiden verbonden de SHT van waaruit ook daarna diverse, voor dit
onderwerp van belang zijnde, publicaties zijn verschenen zoals de in 1994 afgeronde
zesdelige serie Geschiedenis van de techniek in Nederland in de negentiende eeuw en
de in 2003 voltooide zevendelige serie Techniek in Nederland in de twintigste eeuw.
Tenslotte is ook de publicatie uit 2011 van Ing. Nol Lagast MSc van de Vlaamse
Ingenieurs Kamer Vijfhonderd jaar Geschiedenis van de Ingenieur geraadpleegd.
I
-
12
Het is uit de eerste geschriften bekend, dat einde 1915 - begin 1916 onderzocht is of
er in Zuid-Limburg voor de oprichting van een dergelijke regionale vereniging
voldoende belangstelling bestond. Het doel van de Vereniging werd daarbij voorlopig
als volgt geformuleerd:
bevordering van de wetenschap en de kunst van de ingenieur in de meest uitgebreide
zin, door o.a. het houden van vergaderingen ter behandeling van technische
vraagstukken en van administratieve, economische en sociale onderwerpen op
technisch gebied.
Kennelijk sprak dit zovelen aan, dat de Vereniging op 18 maart officieel kon worden
opgericht. In de statuten werd het doel als volgt omschreven:
a) het houden van vergaderingen ter bespreking van onderwerpen welke tot het
gebied van de ingenieurswetenschappen behoren;
b) het maken van excursies
Deze statuten werden vervolgens op voordracht van de toenmalige minister van
Justitie bij Koninklijk Besluit No 34 van 2 Dec. 1916 door Hare Majesteit Koningin
Wilhelmina goedgekeurd.
De initiatiefnemers tot oprichting van de Vereniging waren gevestigd in de regio's
Maastricht en Heerlen.
In het Maastrichtse waren zij vooral werkzaam in industrien, bij overheids-
instellingen zoals Rijkswaterstaat en Provinciale Waterstaat en bij spoor- en
tramwegmaatschappijen. In het Heerlense stamden zij vooral uit de mijnbedrijven, die
nog volop in ontwikkeling waren.
Hoe verscheiden hun werkzaamheden en achtergrond ook waren (katholiek, protestant,
afkomstig uit Limburg, Utrecht, Ned. Indi en afgestudeerd in Delft, Luik en Hannover),
de initiatiefnemers en de eerste leden hadden gemeen, dat zij in Zuid-Limburg
woonden en werkten in een gemeenschap met sterke streek- en tijdgebonden kenmerken.
Informele onderlinge contacten in verenigingsverband zouden dan van bijzondere
persoonlijke betekenis kunnen worden. En dat is altijd binnen de Vereniging zo
gebleven. En dat geldt ook voor leden die wonen buiten Zuid-Limburg maar er wel
werken en andersom.
Om de geschiedschrijving van de Vereniging goed te kunnen begrijpen zal worden
aangevangen met een beschrijving van Zuid-Limburg in een brede context van vr,
tijdens en ook - in vogelvlucht - na de oprichting, voor wat betreft de maatschappelijke,
industrile en infrastructurele situatie.
-
13
I Zuid-Limburg tijdens en na de oprichting
- maatschappelijk, industrie & infrastructuur -
De maatschappelijke situatie
e maatschappelijke situatie van 100 jaar geleden maakt het alleszins begrijpelijk
dat er omstreeks 1915 - 1916 behoefte bestond aan het creren van een extra
band tussen de in Zuid-Limburg wonende en werkende ingenieurs naast de professionele
band.
Van oudsher leefde men hier relatief gesoleerd van de rest van Nederland.
Dit isolement is onder andere te verklaren uit de geografische ligging van de streek,
die bijvoorbeeld betere verbindingen had met Belgi en Duitsland dan met de rest van
Nederland.
Immers, reeds in 1853 kwam een treinverbinding tussen Maastricht en Aken tot stand.
In 1856 werd het traject Maastricht - Hasselt opengesteld, gevolgd door de aanleg van
de lijn Maastricht - Eijsden in 1861, waardoor een verbinding met Luik ontstond.
Ook ontstond in 1896 een verbinding tussen Maastricht en Herzogenrath. Weliswaar
kwamen ook in noordelijke richting spoorbanen tot stand - Maastricht-Venlo in 1866 -
die het vanaf 1870 mogelijk maakten het centrum en westen van het land via de rails
te bereiken. Echter, een dergelijke onderneming vergde dan wel het grootste deel van
de dag. De reistijd tussen Maastricht en Amsterdam, toen nog via Venlo, bedroeg
4 uur en 35 minuten. Er reden dagelijks 4 treinen. Nu is dit 2.30 uur en rijden er 35
rechtstreekse intercitytreinen en meer dan 60 als je die met overstapstops meeneemt.
Na 1912 werd het reizen per trein vanuit het zuiden naar grote Hollandse steden
enigszins bekort door de aanleg van de verbinding Roermond-Weert- Eindhoven,
maar het nabije buitenland bleef toch beter en sneller bereikbaar. Als gevolg van deze
situatie was de bevolking sterker georinteerd op steden als Luik en Aken dan op de
rest van Nederland. Het is wrang om te moeten constateren dat de situatie nu precies
omgekeerd is. Ondanks in het Europa zonder grenzen en de roep om meer Euregionale
samenwerking in onze regio zijn de treinverbindingen vanuit Zuid-Limburg met het
nabijgelegen Aken en Luik bedroevend, om maar te zwijgen over die met Genk.
Het is niet verwonderlijk dat rond 1900 een deel van de in Zuid-Limburg opgroeiende
aanstaande ingenieurs de voorkeur gaf aan een studie aan de Technische Hogescholen
in bovengenoemde steden en Leuven boven de ingenieursopleiding in Delft.
D
-
14
In de periode rond de oprichting van de Vereniging begon zich bovendien op talrijke
gebieden aanzienlijke technische vooruitgang af te tekenen.
Hierbij moet gedacht worden aan elektrificatie, telefonie, luchtvaart, weg- en
waterbouwkundige werken en niet te vergeten de voor Zuid-Limburg zo belangrijke
kolenmijnbouw, die snel tot ontwikkeling kwam. Het toenemend autoverkeer maakte
grotere mobiliteit mogelijk.
De vorderingen op technisch vlak hadden tot gevolg dat het aantal in Zuid Limburg
werkzame ingenieurs sterk toenam. Voor een groot deel waren zij afkomstig van
buiten de provincie. Ze hadden in dit gewest weinig of geen familiebanden. Deze
import maakte echter wel gebruik van culturele mogelijkheden in het naburige
buitenland. Toen in 1914, door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, de
landsgrenzen werden gesloten en de traditionele contacten wegvielen, voelde deze
groep van ingenieurs het isolement ongetwijfeld extra sterk.
Langzamerhand moet ook het besef zijn ontstaan dat het oorlogsgeweld en daarmede
het isolement voorlopig nog zou voortduren: 1916 was het jaar van de grote
veldslagen bij Verdun en aan de Somme en van nieuwe oorlogsverklaringen tussen
Itali - Duitsland, Duitsland - Roemeni en Roemeni - Bulgarije. Het was in die
periode van verstoorde culturele contacten, toenemend isolement, oorlogsdreiging,
maar ook van technische vooruitgang dat het idee rijpte een regionale ingenieurs-
vereniging op te richten.
Van meet af aan heeft de Vereniging er dan ook naar gestreefd om technische,
culturele en sociale elementen in een zinvol verband te combineren. Hiertoe werden
onder andere tal van voordrachten en excursies georganiseerd met onderwerpen zoals
de moderne steenkoolwinning en de Maaskanalisatie. De algemene kennis van de
leden werd ook vergroot doordat in de Vereniging voordachten werden gehouden
over moderne stedenbouw, ontwikkelingen in de luchtvaart, organisatiebedrijfskunde
en eisen in het onderwijs aan den modernen tijd. En dat laatste was geen overbodige
luxe want m.n. in die tijd ontstond er - evenals vandaag ook behoefte aan lager en
middelbaar geschoold technisch kader.
De verwevenheid tussen leden van de Vereniging en het regionale onderwijs waarop
nog zal worden teruggekomen, leidde er ondermeer toe dat zij technische scholen in de
regio opgerichtten en daaraan les gaven of in de besturen en directies daarvan zaten.
De M.T.S. in Heerlen is hiervan een sprekend voorbeeld. Die instelling is geleidelijk
uitgegroeid tot de veelzijdige Zuyd Hogeschool waar beroepsgericht onderwijs wordt
gegeven op hoog niveau in interactie met universitaire instellingen in de Euregio en
daar buiten.
-
15
De industrie
HET MAASTRICHTSE INDUSTRIEGEBIED
Van oorsprong is Zuid-Limburg een agrarisch gebied. Weliswaar werd er al sedert
eeuwen steenkool gewonnen nabij de Abdij Kloosterrade (Rolduc), doch industrile
bedrijvigheid, op weliswaar beperkte en ambachtelijke schaal, werd slechts aangetroffen
in en rond Maastricht, voornamelijk ten behoeve van de vesting en het garnizoen.
De afscheiding in 1830 van Belgi met het reeds langer gendustrialiseerde Walloni
- in het bijzonder het Luikse gedeelte - is ongetwijfeld van grote invloed geweest op
de industrile ontwikkeling van Zuid-Limburg. Het noordelijk deel van het
Koninkrijk der Nederlanden concentreerde zich meer op handel en scheepvaart en had
nog weinig belangstelling voor investeringen in deze uithoek van het land.
De Belgische industrilen, kapitaalbezitters en banken toonden echter meer interesse.
Het waren dan ook hoofdzakelijk Belgische initiatiefnemers en kapitaalverschaffers
die in het midden van de negentiende eeuw de industrialisatie in en rond Maastricht
op gang brachten. Maastricht was van oudsher een belangrijke stad. Enerzijds gelegen op
een kruispunt van verharde hoofdwegen - onder andere aan de weg Antwerpen-Keulen -
en anderzijds met goede waterverbindingen via de Maas en de Zuid-Willemsvaart.
Het is dus begrijpelijk dat Belgische ondernemers deze stad, die voor hen relatief
dichtbij huis' was gelegen, als vestigingsplaats kozen. Bovendien heerste daar in die
tijd grote werkloosheid waardoor goedkope arbeidskrachten in ruime mate aanwezig
waren. Maastricht groeide hierdoor uit tot het belangrijkste industrile centrum van
Nederland. De rest van ons land zou pas rond de eeuwwisseling volgen. Maastricht had
dan ook sedert 1804 een Kamer van Koophandel, de eerste van Nederland.
Aan de wieg van het Maastrichtse
industrialisatieproces stonden in 1816 de
textielfabrikant Jan Pieter Hanckar
(1794-1866), en ruim tien jaar later Petrus
Regout (1801-1878) en zijn jongere broer
Thomas Regout (1805-1862). Petrus was
in zijn tijd, naast Hanckar, de enige
ondernemer en werkgever van betekenis.
In 1834 startte hij al met een glas- en kristal-
fabriek en in 1836 stelde een erfenis hem
in staat een aardewerkfabriek te beginnen.
Succes bleef niet uit, want snel werden
zijn producten bekroond op internationale
Naast aardewerk werd ook glaswerk gemaakt
in Maastricht. foto omstreeks 1915
-
16
tentoonstellingen en plaatste Koning Willem II bestellingen. Zo ontstond de SPHINX.
Thomas Regout, waarnaar het nog steeds bestaande Maastrichtse gespecialiseerde
metaalbedrijf Thomas Regout International B.V. is genoemd, was overigens vanaf
1834 in Maastricht mede-eigenaar en directeur van een spijker- en draad-nagelfabriek
voor de scheepsbouw en spoorwegen.
Toen in 1850 door Belgische ondernemers de KONINKLIJKE NEDERLANDSE
PAPIER FABRIEKEN KNP te Maastricht werden opgericht onder de naam C.V.
LHOST-WEUSTENRAAD en CIE, behoorde Regout tot de stille vennoten. Nog vr
de fabriek op 16 mei 1852 begon te produceren, trad Regout echter uit de vennootschap
en verkocht zijn aandelen. Vennoot A. Weustenraad was tijdens de oprichting verloofd
met een dochter van Petrus Regout. Kennelijk was de deelname van Regout in de
papierfabriek als steuntje in de rug bedoeld voor zijn toekomstige schoonzoon.
Naast de eerder genoemde voordelen van vestiging van industrile ondernemingen in
Maastricht waren er voor de papierfabriek nog enige andere factoren van belang.
In die tijd was er namelijk in Nederland een uitvoerverbod voor lompen, toentertijd
vrijwel de enige grondstof voor
papierfabricage.
In Nederland was een ruim
aanbod van geschikt materiaal,
mede door het voorhanden zijn
van afval van touw en zeilen uit
de scheepvaart. Bij de bouw
van de papierfabriek werd dan
ook begonnen met de
constructie van een lompen-
opslagloods, die meteen
rijkelijk kon worden gevuld.
Bijkomende omstandigheden voor vestiging in Maastricht waren de goede kwaliteit
van het bronwater - wat het maken van wit papier mogelijk maakte - en de lozing
van afvalwater op de Maas. Tenslotte moet worden vermeld dat onder de aan te
trekken arbeidskrachten er enkelen waren die ervaring hadden met de vervaardiging
van papier. Onder andere langs de Jeker heeft een aantal kleine papiermolens gestaan
die n voor n failliet gingen door de opkomst van de stoommachine als krachtbron.
Na een reeks van overnames (Meerssen en Nijmegen), fusies, uitbreidingen (in Lanaken)
en splitsingen wordt inmiddels in Maastricht onder de naam SAPPI (South African
Pulp & Paper Industry) nog hoogkwalitatief papier geproduceerd en papier en karton
voor verpakkingen in Roermond door Smurfit Kappa.
K.N.P. in Maastricht bij het Bassin foto 1925
-
17
Kort na elkaar werd Maastricht medio 19e eeuw verrijkt met nog twee nieuwe
aardewerkfabrieken. Een daarvan werd opgericht door Clermont en Chainaye in 1851.
In het jaar 1853 volgde N.A. Bosch hun voorbeeld. Dit laatste bedrijf werd in 1866
door brand verwoest en verdween daarmee van het toneel.
De zwagers Clermont en Chainaye leefden in onmin met Petrus Regout. Ze beoogden
de porselein- en aardewerkfabricage van Regout te ondermijnen met het stichten van
een eigen fabriek. Een crisis in 1857 bracht hen echter in dusdanige moeilijkheden dat
zij besloten hun bedrijf over te doen aan een gelijktijdig opgerichte commanditaire
vennootschap met de fraaie naam Societ pour la fabrication des faiences et produits
cramiques de toute espce, sous la raison sociale Guillaume Lambert et Compagnie.
In de volksmond zou die later kortweg de Cramique gaan heten. 100 Jaar later,
- in 1957 - fuseerden de aartsrivalen tot SPHINX-CRAMIQUE.
De productie van aardewerk en sanitair door SPHINX is overgenomen door het Finse
Sanitic dat nog in 1999 een nieuwe fabriek liet bouwen bij de Beatrixhaven.
Deze werd echter in 2010 weer ontmanteld en de productie verplaatst naar Zweden.
Sanitec en het verkoopkantoor is daarna door Gerberit overgenomen. Met de verhuizing
van het verkoopkantoor in 2015 naar Nieuwegein is toen het laatste restje van SPHINX
uit Maastricht verdwenen.
Het geslacht Regout doet in het kader van industrialisatie opnieuw van zich spreken in
1883, als Hubert Gerard Louis Regout (1832-1905) een fijnporselein- fabriek sticht.
Hij doet dat onder de naam Louis Regout en Zn. Het bedrijf bestaat nog steeds onder
de naam MOSA. De porseleinafdeling is inmiddels afgesplitst en de productie vindt
nu plaats door Maastricht Porcelein, de enige onderneming in de Benelux die op
industrile schaal porseleinen serviesgoed maakt. MOSA concentreert zich verder op
de fabricage van tegels.
In 1871 richtte de Luikse ingenieur Georges Rocour, een van de Belgische pioniers
die de industrialisatie van Limburg en Zuid-Nederland in het algemeen sterk hebben
bevorderd, in Eijsden een zinkwitfabriek op.
In 1879 werd in Maastricht eveneens een zinkwitfabriek gevestigd. Zij stond onder
dezelfde directie, maar waren juridisch gescheiden. In 1895 werd uit deze combinatie
de NV MAASTRICHTSE ZINKWITMAATSCHAPPIJ geboren, die zich ontwikkelde
tot een industrie met vertakkingen in vele delen van de wereld. Nadat het bedrijf in
handen kwam van de Belgische Vieille Montagne (van oorsprong uit Kelmis) heeft
het zich verder kunnen ontwikkelen, vanaf 2001 onder de naam Umicore Nederland.
Ze is nog steeds een van de grootste productielocaties in Europa voor zinkoxide.
In 1961 werd er overigens door ZINKWIT in Eijsden een silicaten-fabriek voor de
productie van zeolieten geopend. Deze heet nu PQ Silicas, een onderdeel van een
wereldconcern van specialistische anorganische chemicalin en katalysatoren.
-
18
Tussen 1916 en het begin van de twintiger jaren werden door Nederlandse
ondernemers verschillende technische plannen uitgewerkt om cement te maken op
basis van de Maastrichtse mergel afkomstig van de Pietersberg. De plannen leden
echter schipbreuk omdat er niet voldoende Nederlandse kapitaalverschaffers te vinden
waren en regeringssteun eveneens ontbrak.
Vooral tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het gemis aan een eigen cementindustrie
sterk gevoeld. Het waren tenslotte wederom Belgische industrilen, en in dit geval
ook een Zwitserse participant, die het mogelijk maakten dat op 15 juli 1926 de
NV EERSTE NEDERLANDSE CEMENT INDUSTRIE (ENCI) werd opgericht.
Aan het driehoofdige 'comit de direction' werd als vierde directeur toegevoegd het
VIZL- bestuurslid
Ir. P.W.H. Regout.
Hij had vele connecties
en was voorzitter van de
Kamer van Koophandel
in Maastricht.
De elektrische energie
voor de
cementindustrie werd
aanvankelijk betrokken
van een Belgische
centrale, daar DE NV
MIJ TOT VERKOOP
VAN DEN ELECTRISCHEN STROOM DER STAATSMIJNEN IN LIMBURG,
die in 1909 werd opgericht, toen nog niet in de extra behoefte kon voorzien. De eerste
directeur van de Stroomverkoopmaatschappij (SVM), de voorloper van de P L E M,
was Ir. Bellaar Spruyt, die ook in de ingenieursvereniging een voorname rol heeft
gespeeld.
De productie van de ENCI bedroeg 300.000 ton portlandcement per jaar, dat wil
zeggen circa 40% van de Nederlandse behoefte in die tijd. In de eerste jaren had de
ENCI 300 400 werknemers. Ondanks protesten i.v.m. de landschapsaantasting is de
winningsconcessie steeds verlengd tot 2018. Er blijft alleen nog een fabriek waar
klinker tot cement wordt vermalen. Een van de ENCI gebouwen is onder de naam
A I N S I omgevormd tot een cultuurcentrum. De groeve zal aan de natuur worden
teruggegeven.
Rond 1916 ontstond er overigens een discussie om hoogovens in Maastricht te vestigen.
Dat is om militair-strategische redenen toen niet doorgegaan. Wel heeft de ENCI samen
met Hoogovens in IJmuiden ook daar een cementfabriek gesticht in 1930. Daarin wordt
nu gemalen hoogovenslak en mergel energie-efficint verwerkt tot hoogovencement.
De electriciteitscentrale van de P L E M met de E N C I op de
achtergrond aan de Kanaaldijk te Maastricht foto 1948
-
19
HET MIJNBOUWGEBIED ROND HEERLEN
Uit boringen was reeds in het begin van de negentiende eeuw bekend dat er in Zuid-
Limburg steenkool voorkwam. Doch alleen rond de abdij Kloosterrade (Rolduc), waar
ze direct aan en onder het aardoppervlak lag, werd al sedert eeuwen steenkool gedolven.
In de 2e helft van de 19e eeuw werden door de Staat der Nederlanden een relatief
groot aantal concessies verleend, merendeels aan Duitse en Belgische mijnbouw-
ondernemers. Op enkele plaatsen begonnen deze met het aanleggen van schachten.
Technische moeilijkheden, in het bijzonder door waterproblemen ondergronds,
vormden de reden dat deze pogingen vroegtijdig werden gestaakt. Pas nadat de
waterproblematiek ondergronds beheerst werd en met de aanleg van de spoorlijn
Sittard - Herzogenrath in 1896 het vervoersprobleem was opgelost, raakten de
mijnbouwactiviteiten in een stroomversnelling.
In 1899 brachten de gebroeders Honigmann de eerste steenkool boven uit de Oranje
Nassau Mijn (ON) te Heerlen. Daarna volgde de ene particuliere mijnzetel na de
andere (ON I t/m IV, Laura & Julia en de Willem-Sophia). Ze waren allen gevestigd
rond Heerlen, in de Oostelijke Mijnstreek. Tot dat tijdstip had de Nederlandse Staat
zelf geen belangstelling voor de kolenwinning. De enige mijnzetel, de Domaniale
Mijn te Kerkrade, werd in 1845 zelfs voor 99 jaar verpacht aan de Aken-Maastrichtse
Spoorwegmaatschappij. Omstreeks de eeuwwisseling besefte de regering echter dat
zij een rol moest gaan spelen bij de ontginning van de eigen bodemschatten.
Het resultaat was dat in 1902 de Staatsmijnen in Limburg werden opgericht.
Deze staatsonderneming begon met de aanleg van de Wilhelmina, gelegen in de regio
Heerlen. Het gebied dat de Staatsmijnen zou gaan exploiteren, strekte zich voornamelijk
westelijk en noordwes-
telijk van Heerlen uit tot
aan de Belgische en
Duitse grens. Bij het
uitbreken van de Eerste
Wereldoorlog waren er
6 mijnen in exploitatie,
namelijk de Staatsmijnen
Wilhelmina en Emma en
de particuliere mijnen
Oranje Nassau I en II, de
Laura en de Domaniale
Mijn. In aanleg waren
toen de Staatsmijn
Hendrik te Brunssum en
2 3 4
5 6
1
Ingenieurscorps ON mijnen ca 1925 met (latere) VIZL bestuursleden
v.l.n.r. C. Raedts (1), G. Groutars (2, later dir. WML), J. Dorren (3),
F. v.d Grinten (4), H. Dresen (5) en F. Bianchi (6)
-
20
de Oranje Nassau III te Heerlen. Later kwamen daar nog bij de Staatsmijn Maurits te
Geleen, alsmede de Julia en de Oranje Nassau IV, beide in de regio Heerlen.
Vermeldenswaard is dat de steenkool die ten zuiden en zuidoosten van Heerlen werd
gewonnen vrijwel geheel uit gasarme kool (antraciet) bestond en daardoor zeer
geschikt was voor huisbrand.
De door Staatsmijnen gewonnen steenkool uit het zeer omvangrijke gebied ten westen
en noord- westen van Heerlen was echter zeer gasrijk en niet bruikbaar voor huis-
houdelijke doeleinden. Wel werd vastgesteld dat uit deze steenkool een voortreffelijke
kwaliteit cokes kon worden
gemaakt.
In 1914 werd dan ook besloten
bij Staatsmijn Emma een
cokesfabriek te bouwen, die in
1918 in bedrijf kwam.
Ten behoeve van de koeling die
nodig was bij de productie van
elektriciteit die hierbij werd
worden opgewekt ontwikkelde
Prof. dr. ir. F. van Iterson zn
zeer efficinte hyperbolode-
koeltoren.
In 1924 volgde een tweede bij
Staatsmijn Maurits. De grote
hoeveelheden gas die door deze
fabrieken werden geproduceerd, werden via een uitgebreid gasnet verkocht voor
huishoudelijk gebruik. Eerst in Zuid Limburg, maar later werd ook de gehele
provincie Noord-Brabant van dit stookgas voorzien.
Naarmate de productie van deze cokeskolen bij Staatsmijnen steeg, ontstond tegen
het eind van de twintiger jaren een duidelijk overschot aan cokesovengas. Dit kon
worden benut als grondstof voor een chemische industrie. Zo ontstond in 1930 het
Stikstofbindingsbedrijf van Staatsmijnen, waar het uit dit cokesovengas verkregen
waterstofgas met behulp van uit de atmosfeer gewonnen stikstof werd omgezet in
ammoniak, salpeterzuur en kunstmest. Dit was het begin van een omvangrijke
chemische industrie in Zuid-Limburg.
De Maatschappij tot Exploitatie van Kooksovengas (Mekog) was het eerste bedrijf dat
door de Staatsmijnen buiten Zuid-Limburg werd opgezet en wel in 1929 in IJmuiden om
in samenwerking met de Hoogovens en Shell cokesovergassen te benutten.
Iterson-hyperbolode koeltoren, genoemd naar uitvinder en
VIZL mede-oprichter Prof. dr. ir. F. van Iterson
-
21
De infrastructuur
ENERGIEVOORZIENING EN TELECOMMUNICATIE
De energievoorziening en -distributie in Zuid-Limburg waren evenals elders in
Nederland van groot belang voor de welvaart en de ontwikkeling van de economie.
Reeds in het midden van de 19e eeuw kwam in Nederland het gebruik van gas voor
verlichting in zwang zowel voor straatverlichting als voor de meer welgestelde
particulieren. In Zuid-Limburg werden gasfabrieken opgericht in Maastricht (1848),
Sittard (1868) en Vaals (1905) waar uit steenkool gas werd gedestilleerd. Toen het
cokesgas beschikbaar kwam startte de discussie over een provinciale gasdistributie m.n.
in Zuid-Limburg. VIZL-bestuursleden zoals Prof. van Iterson en Ir. Bauduin speelden
hierin een belangrijke rol. Hoewel ook andere gemeenten gasnetten kregen door dit
cokesgas duurde het nog tot 1934 voordat de Limburgse Maatschappij voor
Gasdistributie (Limagas) werd opgericht waarmee een intercommunaal gasnet werd
gerealiseerd. Dit samenwerkingsverband van de Staatsmijnen, de provincie en de
gemeenten werd aanvankelijk geleid door het VIZL-bestuurslid Ir. R. Ch. A. Franken.
Voor de totstandkoming van een Limburgse elektriciteitsmaatschappij werd
Prof. ir. G. J. van Swaay als adviseur binnengehaald die als lid van de Staatscommissie
voor de elektriciteitsvoorziening (1911), als eerste directeur van de PNEM (1915) en
latere minister van V&W, de nodige expertise inbracht. Hoewel de provincie al in 1917
de meeste aandelen van de SVM in bezit had duurde het nog tot 1932 totdat de PLEM
NV PROVINCIALE LIMBURGSE ELECTRICITEITS-MAATSCHAPPIJ ontstond.
Het VIZL-lid Prof. dr. ir. H.C. Gelissen, die eerder directeur was van de SVM werd met
een onderbreking van zijn ministerschap van EZ (1935-1937) directeur van de PLEM.
Hij werkte nauw samen met Dr. Anton Philips en voerde op het traject Geleen-Beek
in 1932 het eerste experiment uit met de energiezuinige natrium straatverlichting dat
internationale aandacht trok.
In 1992 fuseerde de PLEM
in het kader van de
privatisering met Limagas
tot Mega Limburg, dat in
1999 door fusies opging in
Essent. De nutsbedrijven
van Maastricht en Heerlen
bleven nog tot de komst van
Essent zelfstandig.
-
22
Bij de ontsluiting en automatisering van het telecommunicatienet in Zuid-Limburg
speelde de provincie nauwelijks een rol omdat in 1904 P&T (voorloper PTT) de enige
concessiehouder werd. Vanaf 1913 werden alle particuliere netten genationaliseerd.
In 1915 hadden de grotere plaatsen in het telefoondistrict Maastricht zoals Sittard,
Maastricht, Vaals, Valkenburg en Heerlen een eigen Rijkstelefoonkantoor. Dorpen
zoals Schinnen en Gronsveld hadden een hulptelefoonkantoor met een openbare
spreekcel en eventueel enkele private aansluitingen. Toch waren sommige gebieden
zoals Geleen en omgeving en de meeste maasdorpen nog helemaal verstoken van
telefoon of telegraaf. Binnen enkele decennia werd echter heel Zuid-Limburg
ontsloten en werd tevens het telefoonverkeer geautomatiseerd.
TRANSPORT - DRINKWATER - AFVALWATER
Het wegennet in Zuid-Limburg was de
eerste decennia van de 20e eeuw nog
tamelijk rudimentair hoewel er op het
eerste Nederlandsche Wegencongres
in 1920 werd aangegeven dat het hier
nog meeviel. Er werd in Limburg al
heel vroeg gepionierd met
wegenverharding door middel van,
uit Duitsland geleende, stoomwalsen
en met het teren en spramex-grind,
de voorloper van asfalt.
Toch waren de meeste wegen m.n. bij
slecht weer onbegaanbaar en totaal ongeschikt voor het opkomend personen- en
vrachtverkeer per auto. Ook het beperkt aantal bruggen over de grote rivieren maakte
het reizen tot een langdurige geschiedenis. Voor wat betreft de hoofdwegen kwam
daar pas verbetering in door het Rijkswegenplan uit 1927 waaraan ook VIZL-leden een
bijdrage hebben geleverd. Het opheffen van de vele destijds bestaande wegtollen
duurde nog tot na de Tweede Wereldoorlog.
Over het vervoer via het spoor is al iets gezegd echter het tramvervoer dat in de
volgende hoofdstukken aan de orde komt was destijds korte tijd ook van belang.
Het verbeteren van het vervoer over water waaraan met de opkomende mijnbouw
dringend behoefte was, bevond zich destijds in een kritische fase. Men was al
begonnen met de kanalisatie van de Maas middels stuwen en sluizen en het ontwerpen
van overslaghavens. Maar er waren gecompliceerde strubbelingen met Belgi die op
Eerste experimenten in Nederland met de stoomwals
-
23
grond van het scheidingsverdrag uit 1839 nog steeds aanspraak maakte op een
rechtstreekse verbinding, liefst dwars door Zuid-Limburg, van Antwerpen met het
Ruhrgebied. Onderhandelingen die op regeringsniveau werden gevoerd strookten niet
altijd met de belangen van Zuid-Limburg en die van Luik. Om een eind te maken aan de
impasse werd in 1920 door druk van Zuid-Limburg door de regering onder leiding van
ministerpresident Jhr. Ch. Ruys de Beerenbrouck uiteindelijk toch besloten om maar
een lateraalkanaal, het Julianakanaal, aan te leggen. Daar speelden VIZL-leden
waaronder Ir. M. (Max) Ch. E. Bongaerts, 2e Kamerlid en later minister van V&W
(1925-1926) een belangrijke rol bij.
De kanalisatie en het maken van het lateraalkanaal waren nodig omdat het waterpeil
van de Maas vooral in de zomer zeer laag was doordat 2/3 van het water al ten zuiden
van Maastricht was afgetapt ten behoeve van de Belgische kanalen en de irrigatie van
de Belgische Peel. Desondanks trad de Maas, als een waterwolf, in de winter vaak
buiten haar oevers met een serie kleinere en grotere rampen zoals in 1881, 1915 en 1926.
Ondanks het wijzigen van rivierbeddingen, het aanbrengen van overlaten, kanalisatie,
dijkverhoging en hoogwaterberichtgeving via radio bleef het gevaar van overstroming
- zoals de geschiedenis leert - op de loer liggen.
In die tijd was het heel normaal dat de Heugemse overlaat bij hoogwater zorgde voor
een extra zij-arm van de Maas bij Maastricht waar nu de A2-tunnel wordt afgebouwd.
Maar zelfs bij kleinere rivieren
zoals de Roer moest rekening
worden gehouden met soms woeste
waterstromen. De nieuwe brug
over deze rivier bij St-Odilinberg
(1908) waarover een tramweg was
gepland, werd daarom door de
Provincie extra verstevigd door die
van gewapend beton te laten maken.
Dit was de eerste waterstaatsbrug
van gewapend beton in Nederland
waarbij overigens het benodigde grind uit de bestaande rivierbedding werd gebruikt.
Een ander aspect van de infrastructuur dat met name van belang is voor de
volksgezondheid heeft ook betrekking op water. Het gaat daarbij om de drinkwatervoor-
ziening en de afvoer van water en afvalstoffen. In de 19e eeuw was bij het ontbreken
daarvan de situatie met name in de steden voor de volksgezondheid dramatisch.
Hoewel de aanleg van rioleringsstelsels al in een eerder stadium was begonnen, heeft het
nog tot in de zestiger jaren geduurd voordat heel Limburg aangesloten was op riolering.
Brug uit 1909 bij St-Odilinberg ontworpen door en
gerealiseerd in opdracht van de Provinciale Waterstaat
-
24
Maastricht had in 1887 de primeur met betrekking tot de aanleg van een drinkwater-
voorziening waarna geleidelijk andere steden volgden. Het duurde echter tot 1925
voordat de Waterleiding Maatschappij voor Zuid-Limburg werd opgericht. Watertorens
verrezen als paddenstoelen in het Zuid-Limburgse heuvels: Maastricht (1912), Heerlen,
(1915, van gewapend beton), Geleen (1924) en de markante reus van Schimmert
(1927), ontworpen door VIZL lid, de bekende architect Jos Wielders.
Van afvalwaterzuivering was begin twintigste eeuw nog helemaal geen sprake hoewel er
in toenemende mate klachten kwamen over stinkende en later ook nog door de
mijnbouwindustrie zwart gekleurde beken. Dit werd een toenemend probleem in de
mijnstreken. De slibafzettingen in de beken zorgden vervolgens voor protesten van de
boeren die bij de eerste de beste regenbui hun land zagen onderlopen. Met de oprichting
van het Waterschap van Geleen- en Molenbeek met zijtakken in 1933 verbeterde deze
situatie. Eerst om de afvoer te versnellen door overkluizing en kanalisering van de
vervuilde beken en de ontmanteling van de vele molentakken. Pas met de ingebruikname
van de zuiveringsinstallatie in Schinveld in 1965 en met de zuivering aan de bron bij de
mijnen werd een proces in gang gezet waarmee we in Zuid-Limburg uiteindelijk weer
idyllische meanderende beken hebben gekregen waarin weer vissen zwemmen.
Ook worden hier en daar de watermolens weer in bedrijf gesteld.
De leden van de VIZL hebben door al deze technische ingrepen in belangrijke mate bijge-
dragen aan de verbetering van de maatschappelijke en economische situatie in deze regio.
Door de toename van de economische bedrijvigheid en de verbeterde levensomstandig-
heden van de bevolking in Zuid-Limburg en niet te vergeten de import van laag- en
hoogopgeleide werknemers ontstond er een enorme behoefte aan woningen.
De bevolking van Zuid-Limburg verdubbelde elke paar decennia. Bijvoorbeeld in
Heerlen groeide de bevolking tussen 1910 en 1930 zelfs met een factor 4 tot meer dan
32.000 inwoners. De volkshuisvesting was een belangrijk punt van aandacht.
Met de bouw van nieuwe kerken en utilitaire voorzieningen voor de industrie, de
handel, instellingen en voor het onderwijs, ontstond er veel werk in de bouwsector.
Ook de bemoeienis van de gemeentelijke en provinciale overheden daarin groeide
enorm. Daarbij ontstond er ook een grote behoefte aan architecten waaronder vele
ingenieurs die de opdracht kregen om nieuwe wijken en gebouwen te ontwerpen.
De nieuwste inzichten over de (steden)bouwkundige en de (vormgevings)technische
eisen en mogelijkheden werden daarbij toegepast. Een voorbeeld van moderne
planning voor huisvesting van mijnpersoneel ten tijde van de oprichting van onze
Vereniging was de Mijnkolonie in Treebeek die veel aandacht trok. Hier werden veel
leden van de Vereniging en andere genteresseerden rondgeleid.
-
25
HET TECHNISCH ONDERWIJS
Bij de beschrijving van de maatschappelijke situatie tijdens de oprichting werd al kort
ingegaan op de opleidingsmogelijkheden tot ingenieur echter in de sectoren zoals de
industrie, de bouw en de infrastructuur waren ook arbeidskrachten en vaklui nodig.
In het begin van de vorige eeuw bestonden daarvoor nog nauwelijks opleidingen.
In Zuid-Limburg werden de eerste Ambachtsscholen opgericht in Maastricht (1911)
o.l.v. de latere mede-oprichter van de VIZL Ir. J.G. Bellaar Spruyt en kort daarna in
Heerlen (1913). De Ambachtschool in Sittard kwam pas in 1919 tot stand.
Het belang van deze Ambachtsscholen, de Mijnschool, de oprichting van de MTS in
Heerlen in 1922 en de rol van VIZL-leden daarbij zullen nader worden toegelicht in de
paragraaf 5 van het hoofdstuk IX Capita Selecta.
Treebeekplein, Brunssum ca 1915 Ingenieurswoning Akerstraat Treebeek ca 1920 (bouwplannen ir Leliman, ook adviseur Bouwdienst Staatsmijnen)
Bouw Wyckerpoort Maastricht Maastricht 1919 Watertoren Schimmert 1926 (uitbreidingsplan ir Jos Cuypers) (Wielders, Adamse school)
Laurentiuskerk 1924 (Schoenmakers)
-
26
-
27
II Oprichting en eerste decennium
(1916-1927)
Et et hoofdstuk over het begin van de Vereniging kan het best begonnen worden
met de unieke vaststelling dat de Vereniging van Ingenieurs in Zuid-Limburg en
de 15 jaar eerder opgerichte Vereniging van Ingenieurs in Overijssel de enige twee
regionale Nederlandse ingenieursverenigingen zijn die in Nederland zijn ontstaan en
tot op heden zijn blijven bestaan. De aanleiding voor en het tijdstip van de oprichting
van elk van deze verenigingen zijn heel anders. Wel liggen beiden, met name Zuid-
Limburg, in de periferie van Nederland. In gebieden, met geheel verschillende
kenmerken en geschiedenissen. Maar waar wel relatief veel ingenieurs werkzaam
waren die om onderscheidende redenen behoefte hadden aan onderling contact.
Is er een kenschetsing te geven van de leden van het eerste uur: wie waren zij, waar
en aan welke faculteit hadden zij gestudeerd en waar werkten zij?
Het was bij de totstandkoming van de uitgave van het jubileumboek in 1991 helaas
slechts beperkt mogelijk iets over de kenmerken van de eerste leden te achterhalen, de
gegevens waren summier.
Aan de hand van de presentielijsten van de eerste tien vergaderingen kon een globale
ledenlijst worden samengesteld. Van ca 75% van de leden blijkt nog iets bekend te zijn:
ca 40% werkte bij de mijnen, ca 15% in de ceramiek en ca 20% bij Rijkswaterstaat en
Provinciale Waterstaat. Vooral in de eerste vergaderingen waren verhoudingsgewijs veel
buitenlanders aanwezig, ca 35% (studie in Aken, Luik, Hannover, Bingen etc.).
Wat betreft de studierichting was de verdeling ongeveer als volgt: 33% civiel,
30% werktuigkunde, 14% elektrotechniek, 12% mijnbouwkunde en 8% scheikunde.
Deze getallen lijken in het licht van de in het vorige hoofdstuk beschreven situatie in
Zuid-Limburg aannemelijk, zodat bij de oprichting van de Vereniging de leden redelijk
representatief waren voor het Limburgse ingenieursbestand.
In deze vaststelling, die dateert uit de periode van de totstandkoming van het boek
75 jaar VIZL, is geen verandering gekomen nadat nieuwe bronnen die ondermeer in
de afgelopen 10 jaar via internet beschikbaar kwamen, geraadpleegd zijn. Daardoor is
het overigens wel mogelijk gebleken om een betere indruk te krijgen van de maatschap-
pelijke betekenis van de activiteiten van de Vereniging en haar leden.
De aankondiging van de lezingen en excursies en de verslagen daarvan achteraf werden
immers in de eerste decennia van haar bestaan vaak uitvoerig in de pers belicht.
H
-
28
De vroegste annalen vermelden dat de oprichting van de Vereeniging van Ingenieurs
in Zuid-Limburg officieel plaatsvond op 18 maart 1916 met 70 leden.
Uit de initiatoren werd een voorlopig bestuur geformeerd dat concept-statuten zou
opstellen voor de nieuwe Vereniging en dat tevens de eerste ledenvergadering diende
voor te bereiden. Deze werd gehouden in de foyer van de schouwburg te Maastricht
op 6 mei 1916. 35 Leden gaven daarbij acte de prsence. (Zie pagina 34).
Er werd begonnen met de behandeling van de ontwerpstatuten, waarbij druk gediscus-
sieerd werd over een aantal zinsneden en detailpunten. Kennelijk was het toen
onmogelijk om tot een initile tekst te komen. Vandaar dat op voorstel van het lid
Bellaar Spruyt met algemene stemmen werd besloten om nog enige tijd onder de
wet der vereeniging te leven en - hoewel dit niet in de notulen wordt vermeld - de
definitieve redactie van de statuten over te laten aan het later in de vergadering
gekozen bestuur.
Alvorens tot deze bestuursverkiezing werd overgegaan, bracht het lid G.P. Nijhoff
een voorstel in stemming om een overeenkomst aan te gaan met het Technisch
Tijdschrift, gevestigd in Utrecht. Hij deed dit namens het voorlopig bestuur, waarvan hij
als secretaris deel uitmaakte. De andere bestuursleden waren A. Knig (voorzitter),
C. Blankevoort, A.E. Dinger, A. Bonemeyer en N. van Spanje.
Krachtens deze overeenkomst verplichtte het Technisch Tijdschrift zich de voordrachten
te publiceren en daarbij de auteur een honorarium uit te keren en hem een aantal
exemplaren gratis ter beschikking te stellen. Verder verbond het zich de leden van de
Vereniging het tijdschrift geregeld toe te zenden en er tegen een nader te bepalen
tarief mededelingen van of namens de Vereniging in op te nemen.
Tegenover deze verplichtingen van het tijdschrift zou een vergoeding staan van drie
gulden per lid per jaar.
Het Technisch Tijdschrift was in tegenstelling tot De Ingenieur van het KIVI en de
Vereniging van Delftsche Ingenieurs een maandblad dat in 1914 uitkwam, een
verzamelplaats voor wetenschappelijke techniek in de ruimste zin des woords
Met het overlijden van de hoofdredacteur en KIVI-bestuurslid B.A.J. van der Hegge
ongeveer 10 jaar later ging dit blad ter ziele.
De besparing aan drukkosten die deze overeenkomst met zich meebracht, had tot
gevolg dat de contributie van de Vereniging met slechts Fl 2,50 verhoogd behoefde te
worden tot Fl 7,50 (vergelijkbaar met ruim 60,- anno 2016). Hoewel enkele leden
bezwaar aantekenden tegen deze binding met het Technisch Tijdschrift, werd het
voorstel van het voorlopig bestuur met 20 tegen 9 stemmen aangenomen, zij het met
de kanttekening dat de Vereniging zich niet voor meerdere jaren mocht verplichten.
Zes leden hebben zich daarbij, gezien het aantal van 35 aanwezigen, kennelijk van
stemming onthouden.
-
29
VERKIEZING BESTUUR
Tijdens de bestuursverkiezing die vervolgens aan de orde kwam, werd de heer Knig
- met professor Van Iterson waarschijnlijk als de voornaamste initiatiefnemer - met 32
stemmen tot voorzitter gekozen. De heer Knig nam de benoeming aan vermeldden
de eerste notulen nuchter.
Bij de stemming over de functie van secretaris werden de meeste stemmen, in totaal 15,
uitgebracht op het lid Nijhoff. Deze wenste echter geen bestuursfunctie te vervullen,
waarna de heer Van Rood met op n na de meeste stemmen (14) tot secretaris werd
benoemd. Tenslotte werd de heer Regout met 24 stemmen tot penningmeester gekozen.
Het kiezen van bestuursleden in die eerste vergadering kostte relatief veel tijd.
Via stembriefjes werden voor de functie van secretaris op 8 verschillende leden
stemmen uitgebracht.
Voor de taak van penningmeester werd zelfs op 11 verschillende leden gestemd.
De heren moesten elkaar blijkbaar nog wat beter leren kennen. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat de verkiezing van 3 commissarissen i.v.m. de tijd tot een volgende
vergadering werd uitgesteld. Daardoor kon het lid Blankevoort in de gelegenheid
worden gesteld een lezing te houden over Geschiedenis en Ontwikkeling van den
Nederlandschen Mijnbouw.
De completering van het bestuur kwam tot stand tijdens de op l juli 1916 gehouden
tweede vergadering van de Vereniging. De heren Bellaar Spruyt, Dinger en Van
Iterson werden toen tot commissaris gekozen.
Het voltallige eerste bestuur bestond uit:
* Ir. A.A.H.W. Knig voorzitter
Rijkswaterstaat te Maastricht
* Ir A.H. van Rood secretaris
Rijkswaterstaat te Maastricht
* Ir. P.W.H. Regout penningmeester
Industrieel te Maastricht
* Ir. J.G. Bellaar Spruyt commissaris
Stroomverkoopmaatschappij te Maastricht
* Ir. A.E. Dinger commissaris
Staatsmijnen te Heerlen
* Prof. dr. ir. F.K.Th. van Iterson commissaris
Staatsmijnen te Heerlen
De volledige in het Technisch Tijdschrift geplaatste notulen van de tweede
vergadering staan afgedrukt op pagina 35.
-
30
Ir. A.A.H.W. Knig, mede-
oprichter en -initiatiefnemer,
eerste voorzitter en erelid.
-
31
Ir. A.A.H.W. Knig was medeoprichter en -initiatiefnemer, eerste voorzitter en erelid.
In 1918 werd hij tot het ministerschap geroepen. Het tijdschrift 'De Ingenieur' vermeldde dit en gaf
daarbij een levensbeschrijving.
Tot Minister van Waterstaat is benoemd Adrianus Antonie Henri Willem Knig. Hij werd
geboren te Maastricht 13 Februari 1867, studeerde aan de Polytechnische School te Delft, behaalde
daar in 1889 het diploma van civiel ingenieur en werd 16 Mei 1890, na een vergelijkend examen,
benoemd tot adspirant ingenieur van den Rijkswaterstaat, toegevoegd aan den inspecteur in de
1ste inspectie te 's-Gravenhage.
In 1891 benoemd tot ingenieur 3de klasse werd hij geplaatst bij de werken tot verlegging van den
Maasmond, in 1892 toegevoegd aan den arrondissements-ingenieur in het oostelijk arrondissement
van Noord Brabant te Breda, daarna in het arrondissement Zutphen en vervolgens te Roermond.
Intussen werd hij in 1901 benoemd tot ingenieur 2de klasse en in 1906 tot ingenieur 1 ste klasse.
Hij werd daarop geplaatst in het noordelijk arrondissement van de 10de directie te Gorinchem
en in 1911 als arrondissements-ingenieur in het westelijk arrondissement der 7de directie te Breda.
In 1914 werd hij hoofdingenieur-directeur 2de klasse en belast met den dienst in de 8ste directie te
Maastricht.
In 1909 werd hij benoemd tot officier in de orde van Oranje Nassau. In de zaken van het
Koninklijk Instituut van Ingenieurs toonde hij belangstelling, zooals nog dezer dagen bleek uit
zijn voorzitterschap der regelingscommissie voor de voorbereiding der vergadering te Maastricht
met excursie naar Heerlen der Afdeeling Bouw- en Waterbouwkunde op 6 en 7 September 1918.
(De Ingenieur, 1918, nr. 37)
De heer Knig maakte deel uit van het eerste kabinet Ruys de Beerenbrouck van 1918-1922.
Dit kabinet verrichtte belangrijk werk met o.a. een grondwetsherziening en een aantal
baanbrekende sociale wetten.
Na zijn ministerschap werd hij in 1922 benoemd tot Directeur-Generaal van de PTT.
In 1924 keerde hij bij Rijkswaterstaat terug, vanaf 1 mei als hoofdingenieur-directeur van de
Directie Grote Rivieren, en vanaf 1 augustus 1928 tot zijn pensionering in 1932 als hoofdingenieur-
directeur van de Directie Limburg. In die periode gaf hij leiding aan de voor Limburg zo
belangrijke werkzaamheden voor het Julianakanaal en de bijbehorende grote werken als stuwen
en havens.
-
32
Prof. dr. ir. F.K.Th. van Iterson, mede-oprichter en
-initiatiefnemer, erelid en erevoorzitter.
-
33
Prof. dr. ir. F.K.Th. van Iterson, mede-oprichter en -initiatiefnemer, erelid en erevoorzitter.
Geboren: 12 maart 1877 te Roermond, overleden: 11 december 1957 te 's-Gravenhage,
HBS: s-Gravenhage 1890 - 1895, Polytechnische School: Delft 1895 - 1899, diploma
Werktuigkundig Ingenieur
1899 Ingenieur bij de Maatschappij tot Exploitatie van de Laval Stoomturbine te Amsterdam
1900 Ingenieur bij de Werf Conrad te Haarlem
1903 Ingenieur bij de Gemeentewerken te 's-Gravenhage
1905 Ingenieur bij de Gasfabrieken te 's-Gravenhage
1910 Hoogleraar in de Toegepaste Mechanica aan de TH te Delft. Rede bij intreden op
3 november: 'De betekenis van de leer der sterkteberekeningen bij het tot stand brengen
van ijzerconstructies en haar waarde voor de vorming van den ingenieur'
1913 Mededirecteur van de Staatsmijnen in Limburg
1914 Lid van de Vereniging van Gasfabrikanten
Adviseur van de Dienst der Zuiderzeewerken
1916 Mede-oprichter van de Vereniging van Ingenieurs in Zuid Limburg
1927 Benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw
1930 Benoemd tot Doctor Honoris Causa in de Technische Wetenschappen door de
Technische Hoogeschool te Delft
1931 Conrad-premie (Gouden Medaille) 1926 1931
1933 Erelid van de Vereniging van Gasfabrikanten
1934 Lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, afd. Natuurkunde
1938 Commandeur in de Orde van Leopold II van Belgi
1942 Door de Duitse bezetter vervroegd gepensioneerd als Directeur van Staatsmijnen
1943-1945 Voorzitter van de Bond voor Materialenkennis
1945 Oprichting Tebodin Raadgevend Ingenieursbureau
1947 Doctor Honoris Causa de l'Universit de Lige
1945-1950 Voorzitter van de Commissie tot Bestudering van de Centralisatie op het gebied der
Gasvoorziening, 'Commissie van Iterson'
1949 Lid van de Spaanse Academie van Wetenschappen
1951 Toekenning van de Van Waterschoot van der Gracht-penning voor belangrijk werk op
geologisch-mijnbouwkundig terrein
1951 Commandeur in de Orde van Oranje Nassau
1952 Erelid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs
Daarnaast heeft hij zich in het bijzonder ingespannen voor het stimuleren van het technisch onderwijs
in Zuid-Limburg met jarenlange bestuurslid/voorzitterschappen van de Vereeniging van
Nijverheids-onderwijs te Heerlen en Omstreken en van de L.T.S. en M.T.S. aldaar.
-
34
Fragment notulen van de
eerste vergadering van de
Vereniging op 6 mei 1916 in Maastricht
-
35
Notulen tweede vergadering
uit het Technisch Tijdschrift.
Niet alleen de bloemrijke taal waarin de secretaris in deze notulen het bezoek aan de
ondergrondse werken van Staatsmijnen beschrijft, is opvallend. Evenzeer valt op dat,
met de traditie om tenminste nmaal per verenigingsjaar een gemeenschappelijk
diner te houden, toen reeds werd begonnen. Nog meer in het oog springend is het feit
- zeker voor die jaren - dat zich onder de aanwezigen op de 2e vergadering twee
dames bevonden.
-
36
KONINKLIJK BESLUIT
In september werd aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden het eerbiedig
verzoek gericht de Vereniging van Ingenieurs in Zuid-Limburg als zodanig te willen
erkennen, zodat als rechtspersoon kon worden opgetreden. Met voortvarendheid werd
dit verzoek door de normaal bij dit soort zaken betrokken ministeries van
Binnenlandse Zaken en van Justitie behandeld.
Op 15 november 1916 verzocht de minister van Justitie de secretaris van de
Vereniging nog een tweetal aanvullingen in de statuten aan te brengen.
Op 2 december 1916 verscheen het KoninklijkBesluit, ondertekend door Koningin
Wilhelmina, waarin de erkenning van de Vereniging van Ingenieurs in Zuid-Limburg
werd vastgelegd.
-
37
De Koninklijke goedkeuring van de Vereniging
-
38
VOORDRACHTEN
Nadat in de beginjaren de organisatorische en administratieve zaken afdoende waren
geregeld, kon het bestuur alle aandacht concentreren op het in artikel I van de statuten
omschreven doel van de Vereniging: het houden van vergaderingen ter bespreking
van onderwerpen welke tot het gebied van de ingenieurs- wetenschappen behoren en
het houden van excursies. In de daarop volgende verenigingsjaren, die steeds van
september tot juli liepen, werden telkens 5 of 6 vergaderingen gehouden. In deze
vergaderingen werden gewoonlijk enkele huishoudelijke onderwerpen geregeld,
waarna steeds door een deskundige - uit eigen kring of van buiten - een inleiding
over een technisch onderwerp werd gegeven. Vaak volgde daarop een levendige
discussie.
De gekozen onderwerpen weerspiegelen duidelijk de belangrijkste technische
ontwikkelingen in die tijd, zoals:
- opwekking, transport en gebruik van elektriciteit
- ontwikkelingen in het telefoon- en radiotelefonisch verkeer
- ontwikkelingen in de kolenmijnbouw
- realisatie van belangrijke waterstaatswerken, zoals de Maaskanalisatie en de
plannen tot drooglegging van de Zuiderzee
- ontwikkelingen in de luchtvaart.
Ook meer theoretische onderwerpen zoals de vierdimensionale wereld der
relativistische natuurkunde werden niet geschuwd. *
De nog jonge vereniging slaagde er zelfs in de beginjaren al in om gerenommeerde
sprekers uit binnen- en buitenland aan te trekken.
ENKELE CITATEN
Het zou te ver gaan om in dit gedenkboek uitgebreid in te gaan op de gehouden
voordrachten. Maar een paar treffende uitspraken uit voordrachten en discussies in
deze eerste periode mogen de lezer niet worden onthouden.
Op de 7e vergadering van de Vereniging, op 5 mei 1917 te Maastricht, hield
Ir. Kortlandt een lezing over: bovengrondsche hoogspanningsleidingen. In de daarop
volgende discussie werd opgemerkt dat door een combinatie van corrosie en belasting
door ijzel de draden wel eens zouden kunnen breken, zodat het aanbeveling verdiende
vangnetten onder de hoogspanningsleidingen aan te brengen.
* een volledige lijst van gehouden voordrachten is elders in dit boek opgenomen.
-
39
Citaat uit het antwoord door of namens de spreker:
. verklaart, dat een behoorlijke inspectie van dichtbij waakt tegen ongevallen.
Principieel onjuist oordeelt hij het aanbrengen van vangnetten onder stroomdraden;
een normaal civiel ingenieur bouwt onder een brug immers ook niet een andere brug
om de bovenste op te vangen bij eventueel doorbreken! Hij maakt zijn eerste brug
voldoende sterk; evenzoo wil hij zijn stroomdraden voldoende sterk maken.
Tijdens de 8ste vergadering op 2 juni 1917 te Maastricht sprak de architect
Ir. Jos Cuypers over stedenbouw. Blijkens de notulen werden na afloop van de
voordracht aan de spreker onder andere de volgende vragen gesteld:
Het lid Koster vraagt, nadat de heer Cuypers geindigd heeft, waarom in veel groote
steden de gegoede buurten in het westeinde gelegen zijn.
De heer Cuypers meent 'omdat de bewoners dan den frisschen westenwind genieten,
welke dan nog niet door industrieluchtjes bedorven is. In het grootste deel van West-
Europa is immers de westenwind het meest heerschend.
De invit Hagdorn vindt het ongewenscht om afzonderlijke buurten voor arbeiders
en meer gegoeden te maken; dat komt hem weinig christelijk voor.
De heer Cuypers beaamt dit laatste maar wijst op ernstige bezwaren van economische
aard: de percelen voor goedkoope woningen zijn minder diep dan die voor duurdere,
dus de afstand der wegen moet voor arbeiderswoningen kleiner zijn dan voor
duurdere soorten. Bovendien blijkt in de praktijk dat soort bij soort wil wonen, onder
andere reeds omdat groenteboeren e.d. andere prijzen rekenen in de Jordaan dan op
de Heerengracht
Na de lezing op 2 november 1918 in Maastricht van Ir. Bellaar Spruyt ontspon zich
een voor hedendaagse begrippen curieuze discussie over de voor- en nadelen van
elektrische versus gasverlichting. In de notulen lezen we hierover:
Dat door verbetering van de lampen de electrische verlichting het goedkoopst is,
werd door Prof. van Iterson en de heer Bauduin betwist daar met cokesovengas de
verlichting beslist goedkoper wordt, aangezien het rendement beter is.
De heer Bellaar Spruyt meent dat voor kookdoeleinden gas goedkooper is en vreest,
dat wegens onregelmatigheid van het mengsel van het gas de verlichting lijden zal,
hetgeen echter door Prof. van Iterson wordt betwist.
Hij merkt op dat electrische verlichting de slechte eigenschap heeft te fel licht te
geven. De heer Bellaar Spruyt zegt dat die eigenschap alleen last kan geven als men
geen doelmatige ornamenten gebruikt.
-
40
WENSEN VAN HET BESTUUR
Het eerste jaarverslag, over het verenigingsjaar 1918-1919, is gedateerd 3 mei 1919 te
Maastricht.
Heden gaan wij het 4e jaar in van het bestaan der Vereeniging zo begint het. Het
ledental is op 76 gelijk gebleven. Het verslagjaar werd afgesloten met een voordelig
saldo van 84 gulden en 8 cent.
Met het bezoek aan de vergaderingen, die om de 2 maanden werden gehouden, was
het bestuur minder tevreden. Het zag zich verplicht een ernstig woord tot de leden te
richten met het oog op de slechte opkomst ter vergadering.
Kon tot nu toe de slechte verbinding tussen Heerlen en Maastricht als eene
verontschuldiging gelden, zoo hopen wij, dat nu weldra hierin verbetering zal
gebracht worden zoodat de leden in groter getal ter vergadering zullen verschijnen.
Deze aansporing heeft succes gehad want in het verslag over het jaar daarna kon
worden geconstateerd dat de opkomst groter was geweest.
Een andere bestuurlijke wens ging minder snel in vervulling. Die hield in dat de leden
zelf meer mededeelingen zouden doen. Bedoeld werd voordrachten zouden
houden. Om dat te bereiken werd een proef genomen door op meer gemoedelijke
wijze om een tafel geschaard, de leden gelegenheid te geven over een of ander
technisch onderwerp eene mededeeling te doen, hetgeen uitstekend slaagde. Het
bestuur koestert dan ook de hoop dat in het nieuwe vereenigingsjaar door de leden
een veelvuldig gebruik van deze wijze van voordracht gemaakt zal worden en dat
zodoende lezingen door outsiders tot de uitzonderingen behoren.
In het verslag van het jaar daarop staat opgetekend: te betreuren is het echter nog,
dat het bestuur er niet in geslaagd is meer leden te vinden die zich bereid verklaarden
lezingen of causerien te houden. Daarom meent het bestuur van deze gelegenheid
nogmaals gebruik te moeten maken om de leden aan te sporen in het volgend
vereenigingsjaar van hun opgedane kennis en ervaring door specialisering hunne
medeleden te laten profiteren.
Inmiddels was de Eerste Wereldoorlog ten einde met een vredesverdrag dat al meteen
de kiemen van een Tweede Wereldoorlog in zich sloot. In Rusland had de revolutie
van 1917 een totale omwenteling teweeg gebracht, waarvan de gevolgen tot in deze
tijd zichtbaar zijn. En in 1919 vormde Mussolini in Itali reeds de eerste knokploegen,
waarmee hij de grondslag legde voor het later zozeer verfoeide fascisme. Nederland
heeft hier met uitzondering van een mislukte revolutiepoging in november 1918,
weinig van gemerkt.
-
41
EXCURSIES
In het jaarverslag 1919-1920 werd medegedeeld dat er naar zou worden gestreefd
meer excursies te organiseren, vooral in de zomermaanden. Slechts n excursie is als
gevolg van internationale politiek mislukt. Kort na afloop van de Eerste Wereldoorlog
heeft de Vereniging getracht contacten te leggen met het naburige Belgische gebied,
in het bijzonder het Luikse, waar meerdere leden hun technische opleiding hadden
genoten.
In de annalen wordt hierover vermeld dat voor de maandvergadering van juli 1919
een excursie op touw was gezet naar het Luikse industriegebied, om aldaar een
denkbeeld te krijgen van de verwoestingen die moedwillig in de Belgische
grootindustrie door de Duitsers waren aangericht.
De Association des Ingnieurs sortis de l'Ecole de Lige had zich welwillend ter
beschikking gesteld om deze excursie te leiden en te doen slagen. Door de toen
heersende gespannen toestand tussen Belgi en Holland (bedoeld is Nederland)
hebben de besturen van de 2 verenigingen nog op het laatste ogenblik van de excursie
afgezien en de reden ervan aldus gemotiveerd:
Les deux Associations se sont mises d'accord pour postponer la visite projete
jusqu'au moment o les questions pendantes entre les deux pays auront reu une
solution; elles craindraient que cette visite et son but ne soient, pour le moment, mal
interprts par l'opinion publique des deux pays. Lige, le 20 Juin 1919.
Bovenstaande motivatie vraagt om enige toelichting. Tijdens de Vredesconferentie in
1919 van de bij de Eerste Wereldoorlog betrokken mogendheden, eiste Belgi van het
neutrale Nederland niet alleen inlijving van Zeeuws-Vlaanderen bij Belgi in
verband met de soevereiniteit over de economische verbindingswegen zoals de
Westerschelde en het kanaal Gent-Terneuzen, doch tevens inlijving van Zuid-
Limburg tot benoorden Venlo, in relatie met een te maken kanaalverbinding tussen
Antwerpen en de Rijn.
Annexatie van beide gebieden was ook uit militair-strategisch oogpunt voor Belgi
van belang. Nederland werd uitgenodigd zijn inzichten hieromtrent op de Vredes-
conferentie te komen ontvouwen.
De minister van Buitenlandse Zaken, Van Karnebeek, liet de Tweede Kamer op
6 juni 1919 weten, dat er geen sprake van was dat Zeeuws-Vlaanderen en een deel
van Zuid-Limburg Belgisch bezit zouden worden. De Nederlandse regering liet de
onderhandelende mogendheden weten dat Nederland bereid was te verschijnen, maar
niet voor een orgaan van een Vredesconferentie waaraan het geen deel nam.
Bovendien werd de voorwaarde gesteld dat er geen sprake zou zijn van verandering in
territoriale soevereiniteit noch van het vestigen van internationale servituten.
-
42
Verslag over een
briefwisseling met de
Association des
Ingenieurs sortis de
l'Ecole de Lige met
negatief resultaat
Voordat er tot een conferentie over dit onderwerp werd besloten, hadden de
annexatieplannen van Belgi, die werden gesteund door Frankrijk, reeds een
chec geleden. In de Raad van Vier hadden Wilson van de Verenigde Staten en
Lloyd George van Groot-Brittanni zich krachtig verzet tegen enige
gebiedsoverdracht door Nederland.
-
43
Omdat Belgi toen nog teveel bleef eisen, onder andere soevereiniteit over
De Wielingen alsmede aansluiting van Nederland bij het Frans-Belgisch militair
verbond - wat door Nederland resoluut werd afgewezen - werden de
onderhandelingen tussen Nederland en Belgi in 1920 afgebroken.
In deze Belgische kwestie was de bevolking van Nederlands Limburg
- in tegenstelling tot een eeuw daarvoor absoluut vr blijvende aansluiting bij
Nederland. Maar er was met name in Zuid-Limburg wel sympathie voor de Belgisch-
Duitse plannen voor het graven van een kanaal van Antwerpen/ Schelde-Hasselt-
Maastricht/Maas-Heerlen-Rijn en de daarop lijkende varianten.
Zoals in het vorige hoofdstuk werd gemeld, werd er uiteindelijk besloten om het
Julianakanaal te gaan aanleggen (opening 1935) als sluitstuk van de Nederlandse
versie van de Maaskanalisatie. Dit werd vrijwel direct gevolgd door het besluit van de
Belgen om dan maar om Maastricht heen het Albertkanaal (gereed 1939) aan te
leggen voor een betere verbinding tussen Luik en Antwerpen.
Zonder op verdere details in te gaan, kan nog worden vermeld dat in 1925 door de
Nederlandse regering een traktaat werd getekend, waarin aan enkele Belgische
wensen werd voldaan. Het werd in 1926 door de Tweede Kamer geratificeerd, maar
in 1929 door de Eerste Kamer verworpen. Pas kort vr en direct na de Tweede
Wereldoorlog werd de verhouding tussen Belgi en Nederland meer ontspannen.
Een definitieve regeling van deze, voor de Zuid-Limburgse gemeenschap zo
belangrijke, waterwegkwestie kwam echter pas in 1959 tot stand. Na talloze versies
werd toen een geheel nieuw verdrag, waarin alles goed werd geregeld, bekrachtigd.
Naast deze uitvoerig besproken en mislukte excursie naar Luik ging de VIZL wel naar
de L'exposition International de l'Art de
l'Ingenieur. Dit was gekoppeld aan een
congres dat in 1922 daar werden gehouden
in verband met het 75 jarig bestaan van de
Luikse zusterorganisatie.
Verder bezocht men ingenieurswerken in
Zuid-Limburg zoals:
- bezoek aan het 50.000 V-schakelstation
van de SVM in Maastricht;
- de tramwerken m.b.t. de lijn Maastricht-
Vaals die maar kort in bedrijf is
geweest ondermeer door concurrentie
van het opkomend busvervoer;
- bezoeken aan de Staatsmijnen;
- de voortgang van de maaskanalisatie.
Tramviaduct over de Gulp bij Euverem,
technisch hoogstandje gebouwd in 1924
-
44
STEENKOOL
Was de zogenaamde Belgische kwestie een probleem van lange adem, een direct en
actueel probleem vormde de afzet van de in Limburg gedolven kolen.
Steenkool was tijdens de Eerste Wereldoorlog een schaars artikel. Dit bleef zo tot
twee jaar na het einde van de oorlog. In 1921 sloeg de conjunctuur op de steenkool-
markt geheel om. De schaarste veranderde in een overschot en de prijzen kelderden,
met als gevolg de eerste kolencrisis van grotere omvang in de Limburgse mijnen.
Benvloedde
deze situatie de
voordracht die
Prof. v. Iterson
tijdens de 26e
vergadering op
22 januari 1921
in Maastricht
hield?
Het onderwerp
daarvan was:
Economische
en politieke
beschouwingen
over de steen-
kool.
In de notulen werd slechts een summiere samenvatting van deze voordracht opgenomen.
De notulist eindigde het verslag met de mededeling: nadat de aanwezigen met een
ferm applaus hunne ingenomenheid met spreker's voordracht hadden te kennen
gegeven, stelden meerdere leden nog vragen aan spreker, welke door hem werden
beantwoord.
Een der vragenstellers wilde weten of er na een periode waarin de kolen de
wereldmacht hadden, nu wellicht een periode zou beginnen, waarin de landbouw de
grote macht zou krijgen.
Prof. Van Iterson liet weten dat de steenkool de macht nog had en dat dit volgens hem
voorlopig nog wel zo zou blijven. Over de vraag op welke wijze de Staatsmijnen door
de tegenwoordige crisis zouden komen, was de heer Van Iterson nogal optimistisch
toen hij aannam dat de regering afdoende maatregelen zou nemen.
Hij zou het betreuren als er een extra belasting op het product zou komen waardoor de
buitenlandse kolen boven het nationaal product zouden worden bevoorrecht.
Deze hoop is - voorzichtig gezegd - bepaald niet in vervulling gegaan.
Terwinselen ca 1925: Op de voorgrond de schachttoren van de Wilhelmina en de
mijnkolonie; In het midden de eclectische parochiekerk (1921, J. van Groendendael)
Op de achtergrond klooster met lagere school en de Willem-Sophia
-
45
Opvallend in de hele discussie is dat, in een tijd waarin de mechanisatie stormachtig tot
ontwikkeling kwam, niemand over aardolie en de daarvan afgeleide producten sprak.
Te denken valt hierbij aan de snelle toename van het aantal auto's, de mechanisatie in
de landbouw en aan de ontwikkelingen in de luchtvaart. Met steenkool gestookte
stoomschepen werden in die tijd nauwelijks meer gebouwd. Het totale verbruik van
aardolieproducten zal in 1921 waarschijnlijk nog relatief gering zijn geweest.
Het verbruik op velerlei gebied, waar steenkool geen redelijk alternatief kon bieden,
nam echter zo sterk toe, dat minder dan 20 jaar later het gebrek aan olie zowel voor
Duitsland als Japan waarschijnlijk n van de redenen is geweest om de Tweede
Wereldoorlog te beginnen.
DE VERENIGING OP DE BRES
Dat de Vereniging zich niet alleen de materile en financile zorgen in Zuid Limburg
aantrok, maar ook die van culturele en historische aard, blijkt uit de notulen en de
verslagen van de bijeenkomsten die destijds soms uitgebreid in de pers werden
uitgemeten. In een vergadering die begin 1921 werd gehouden, werd gesignaleerd dat
in een regeringsontwerp voor de kanalisatie van de Maas een vrij vergaande
verbouwing van de aloude Maasbrug te Maastricht was opgenomen. Dit riep bij veel
leden weerstand op.
Op de vergadering van 19 april 1921 te Maastricht, hield architect Van der Sant een
voordracht getiteld: De Maasbrug in verband met de Maaskanalisatie. Daarin deelde
hij mede dat aan het regeringsontwerp voor de kanalisatie met spoed werd gewerkt,
vooral om de Belgen te laten zien dat wij ook zonder hen naar Maastricht kunnen
varen. Door deze spoed werden geen alternatieve plannen uitgewerkt waarmee een
ingrijpende verbouwing van de Maasbrug kon worden vermeden.
De bedoeling van dit wetsontwerp behoeft enige toelichting. Scheepvaart vanaf
Maastricht in noordelijke richting was met de gebruikelijke schepen alleen mogelijk
via de in 1826 gereedgekomen Zuid-Willemsvaart. Dit kanaal ligt voor een groot
deel, namelijk tussen Maastricht en Weert, op Belgisch gebied. Een Nederlands-
Belgische commissie werd het in 1912 eens over de kanalisatie van de Maas vanaf
Vis tot beneden Venlo. Hoofdzakelijk ten gevolge van de Eerste Wereldoorlog kon
niet met de uitvoering van dit plan worden aangevangen.
In 1915 besloot Nederland alvast op eigen houtje te beginnen en wel met de
kanalisatie ten noorden van Roermond, inclusief de aanleg van het Maas-Waalkanaal
en het kanaal van Wessem naar Nederweert.
Na afloop van de Eerste Wereldoorlog kon met Belgi geen overeenstemming worden
-
46
bereikt over kanalisatie van het gemeenschappelijke deel van de Maas.
De gespannen verhouding tussen ons
land en Belgi, waarover reeds eerder in
dit gedenkboek is geschreven, was n
van de hoofdoorzaken van het
mislukken van dit overleg.
Het wetsontwerp van 1921 voorzag
daarom in de aanleg van het
Juliana-kanaal, een belangrijk kortere en
goedkopere verbinding die geheel op
Nederlands gebied zou liggen en dus
vrij zou zijn van Belgische invloed.
Dit plan hield tevens de aanleg van een
stuw in de Maas bij Borgharen in om
voldoende waterniveau in het nieuwe
kanaal te verkrijgen.
De consequentie hiervan was dat het
peil van de Maas in Maastricht zou
stijgen en de scheepvaart onder de
overspanningen van de St. Servaasbrug
bezwaarlijk, zo niet onmogelijk zou
worden. Door de gemeenteraad van
Maastricht werd zelfs overwogen de
gehele brug af te breken. Gelukkig is dit
voornemen niet uitgevoerd.
Uit de notulen van bovengenoemde
vergadering van 19 april 1921
vernemen wij dat met tien stemmen
vr en vijf tegen werd besloten het
navolgende adres aan de leden der
Tweede kamer der Staten-Generaal te
zenden.
Overzicht van de Maaskanalisatie
-
47
Maastricht, 25 Maart 1921
Aan de leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal te 's Gravenhage
Hoog Edelgestrenge Heeren!
De Vereeniging van Ingenieurs in Zuid-Limburg, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit
dd 2 December 1916 nr. 34, kennis genomen hebbende van het wetsontwerp van 7
Februari 1921, nr. 1, waarbij door de Regeering, in verband met den aanleg van een
kanaal tusschen Born en Maastricht, wordt voorgesteld de Maasbrug te Maastricht te
verbouwen, neemt bij deze de vrijheid onder Uwe zeer ernstige aandacht te brengen,
dat de voorgestelde verbouwing door zeer velen zeer ernstig zou worden betreurd,
omdat daardoor een der schoonste bouwwerken van ons land zou worden vernield.
Op hare vergadering van 19 Maart 1921, waarbij behalve hare leden ook
tegenwoordig waren afgevaardigden van: de Rijkscommissie voor de
Monumentenzorg, de Bond van Architecten, afdeling Limburg, het Provinciaal
Oudheidkundig Genootschap in Limburg, werd besloten dat onze Vereeniging zeer
ernstig bij U erop zou aandringen, dat het ingezonden wetsontwerp niet ongewijzigd
wordt goedgekeurd en toch vooral alle middelen aan te wenden om dit te
voorkomen. De meerderheid der aanwezigen was van oordeel dat de Maasbrug als
architectonisch werk in haar geheel moet worden bewaard en hoewel zij het van het
grootste belang voor de Gemeente Maastricht achtte, dat een goede waterweg
spoedig tot stand komt, meende zij toch U, Hoog EdelGestr. Heeren, in overweging
te moeten geven bij de Regeering aan te dringen op eene zoodanige wijziging van
het ingezonden wetsontwerp, dat eene verbouwing der Maasbrug niet noodig is.
Namens de Vereeniging van Ingenieurs in Zuid-Limburg,
De secretaris, De voorzitter,
w.g. Quarles van Ulfford w.g. Bauduin
In hoeverre dit bezwaarschrift de besluitvorming heeft benvloed is moeilijk te
achterhalen. Wel werden in 1932 ten behoeve van de scheepvaart aan de kant van
Wijck twee bogen van de brug afgebroken en vervangen door een beweegbare ijzeren
overspanning.
-
48
De Vereniging kon zich toen slechts troosten met het feit dat haar vignet niet hoefde
te worden aangepast. Tenslotte kan in dit verband worden vermeld dat het
Julianakanaal, met 2 havens voor de Zuid-Limburgse industrie, namelijk die in Stein
voor Staatsmijnen en die in Born voor de particuliere mijnen, in 1934 gereed kwam.
Tot slot van deze bloemlezing uit de notulen van het eerste decennium nog een aardig
citaat over een actueel onderwerp, waaruit tevens de tactische wendbaarheid van de
voorzitter blijkt. Deze verzocht de leden tijdens de 42e vergadering op 17 november
1923 om gedurende het houden van voordrachten in het vervolg niet meer te roken
daar dit voor de spreker hinderlijk is.
Bij nader inzien was men blijkbaar toch een beetje van een dergelijke voortvarendheid
geschrokken, want pas bij het voorlezen van de notulen aan het begin van de 43e
vergadering op 12 januari 1924 vroeg de heer Ross van Lennep het woord. Hij achtte
het niet gewenst om het roken gedurende de vergaderingen te verbieden. De heer
Knig voegde eraan toe dat het bezoek aan de vergaderingen benvloed zou kunnen
worden als er niet mocht worden gerookt.
De voorzitter had een tussenoplossing. Hij stelde voor het roken toe te laten, tenzij dit
voor de spreker hinderlijk mocht zijn.
ONTWIKKELINGEN BINNEN DE VERENIGING
Ten slotte nog enkele aantekeningen over zaken van meer algemene aard, die de
Vereniging direct betreffen.
Uit jaarlijks uitgebrachte verslagen van secretaris en penningmeester, blijkt dat de
Vereniging zich in het eerste decennium van haar bestaan gunstig heeft ontwikkeld.
Het ledental, dat bij de oprichting in 1916 ongeveer 75 bedroeg, steeg in de eerste tien
jaar tot 100, ondanks het feit dat er tussentijds ook enig ledenverlies plaatsvond.
Dit laatste werd veroorzaakt door overplaatsingen, bijvoorbeeld bij Waterstaat en
Spoorwegen.
Symbool van de technisch/economische
ontwikkeling tijdens het Interbellum in Zuid-
Limburg: de afvoer van steenkool en kunstmest
uit lucht en gas via de elektrisch aangedreven
overlaad tips na Maasbracht ook in de havens
van Born en Stein aan het Julianakanaal.
Maastricht kreeg na de Tweede Wereldoorlog
ook een eigen nieuwe industriehaven.
-
49
Ook financieel ging het de Vereniging goed. Het eerste jaar eindigde weliswaar met een
negatief saldo van circa Fl 7, doch een jaar later was het saldo reeds positief (circa Fl 8).
De financile positie van de Vereniging werd daarna steeds sterker.
Bij het 10-jarig bestaan was er een batig saldo van bijna Fl 800 wat, rekening
houdend met de geldwa