Via Triumphalis

210

description

Via Triumphalis

Transcript of Via Triumphalis

  • VIA TRIUMPHALIS

  • VIA TRIUMPHALIS (DE W E G DER OVERWINNAARS)

    DOOR

    M. C. FALLENTIN

    NUKERK G. F. CALLENBACH 1926

  • HOOFDSTUK I.

    WOLF EN EGINHART.

    Als groote witte watervogels dreven vijf schepen over het spiegelend vlak van het Fretum, het breede water, dat Gallie van Brittannie scheidt. De klare hemel was als een belofte van wondere rust en het gouden zonnelicht als een glimlach van gelukkig verwachten.

    Twee jongemannen, Romeinsche centurio's, wier uiterlijk evenwel hun Germaansche afkomst verried, hadden langen tijd over de verschansing van een der schepen gestaard naar het land, dat immer verder week en welks kust weldra nog slechts als een zwarte streep aan den horizon viel waar te nemen. Toen had de kleinste den ander de hand op den schouder gelegd en gezegd: Laten wij nu eens naar het Zuiden zien, Eginhart."

    Ik zie naar het Zuiden," lachte deze flauwtjes. Ik zie naar Rome."

    En wat zie je dan?"

  • 6 Via triumphalis

    Juist wat ik in het Noorden zie: een lichten schijn met een zwarte streep, waar die glans de zee schijnt te beroeren."

    Je spreekt weer in raadselen. Eerst meende ik je te begrijpen. Ik dacht, dat je bedoelde Rome reeds in den geest te aanschouwen."

    Dat deed ik ook, Wolf. Mijn gedachten zijn voort-durend op die stad gevestigd."

    En wat bedoel je dan met dien lichtglans en die zwarte streep?"

    Daar bedoel ik mee, dat Rome, naar mijn ver-wachten, is als het stralende zonnelicht, dat van den koepelenden hemel een gewaad van glans op ons doet neerdalen, een kleed, dat ons geheel omhullen zal. Behalve onze voetzolen! Die zullen nimmer het gouden bedeksel dragen, omdat zij behooren tot de stoffige aarde."

    O, filosoof, filosoof," lachte Wolf, ben jij nu een centurio, een krijger, die bij Eboracum de Briganten bestreden heeft en wiens dapperheid den eerbied zelfs van Petilius Cerealis heeft afgedwongen?"

    Eginhart glimlachte even. Er is geen beter middel om me te ontnuchteren en mij er aan te herinneren, dat wij in een prozasche wereld leven, dan zoo te spreken. Maar toch wil ik mij maar niet zoo dadelijk van mijn gedachtengang laten afbrengen. Je hebt mij

  • Wolf en Eginhart 7

    gevraagd, wat ik zag en daarom wil ik je antwoorden, al is het ook in meer alledaagsche taal."

    O, ik begrijp je anders wel. Je bedoelt van Rome veel schoons te verwachten, maar ook, dat je er geen stap zult kunnen doen zonder je voeten te zetten op de aarde, dat je niet kunt gaan of staan zonder te steunen op aardsche dingen, die stoffig en vuil, oneerlijk en onwaar zijn. Is het niet zoo ?"

    Juist. En om die zwarte aarde golft de zee der eeuwigheid, waarop onze plompe menschenvoeten nimmer houvast kunnen vinden, zelfs niet op den blinkenden zomerdag, tenzij de schipper komt, die ons naar het Zuiden brengt, naar de woonplaats van het licht."

    Wie zou die schipper zijn, Eginhart?" vroeg Wolf zacht.

    Ik weet het niet. Toen wij nog in ons vaderland woonden, meenden wij, dat het Wodan was. Maar de Grieken en Romeinen spreken van Charon en Pluto, sombere gezellen, en de Brittanniers, met wie wij in aanraking kwamen, noemen Hesus en Belenus. In Egypte gelooft men, dat het Osiris is, in Perzie is het Ahura Masda. En ginds in het Oosten zijn weer anderen, die hun leven in handen stellen van En, die daar aan een kruis gestorven zou zijn."

    Hoe heet die?"

  • 8 Vla triumphalis Eginhart haalde de schouders op. Dat is alles,

    wat ik er van weet." Toen liet hij zijn kin weer op zijn handen rusten

    en staarde opnieuw over de verschansing in het wiegelende water.

    Nu kijk je cht naar het Zuiden," riep Wolf. Ons schip is van richting veranderd, zie je wel!"

    Ja," knikte Eginhart. Om de zon tegemoet te varen moest dus het roer van ons schip gewend. Maar wie zal dat doen met het roer van ons levensschip?"

    Wolf schudde het hoofd eens. Hoe wonderlijk kon Eginhart de dingen zeggen. En toch, een droomer was hij niet. Want wanneer het op handelen aankwam, dan was hij steeds daartoe bereid. In menig kritiek oogenblik had zijn vriend door zijn snel en doortastend optreden een onheil weten te voorkomen. Het meest sprekende bewijs daarvan was wel het feit, waarop Wolf zooeven reeds gezin-speeld had. Het was geweest, toen de Romeinen Eboracum '), de voornaamste stad der Briganten, in het Noorden van Brittanni bestormden. Wolf herinnerde zich het voorgevallene nog goed. De toestand was zeer hachelijk geweest. Tevergeefs be-proefden de Romeinen storm op storm met de

    >) Thans York.

  • Wolf en Eginhart 9

    zware rammen, dikke palen met een ijzeren kop, op een onderstel van wielen geplaatst en met de ladders, die onder bescherming van verrijdbare schutdaken tot dicht bij de muren gebracht werden en eindelijk met de turres, houten torens van verscheidene ver-diepingen, die hooger waren dan de stadsmuur. De catapulta wierpen hun groote pijlen door de lucht en de ballista of blijden slingerden zware steenen en balken in de stad. Maar de verdedigers wisten van geen wijken. Met groote steenen en brandende fakkels vernielden zij de aanvalswerktuigen en met een geweldige krachtsinspanning gooiden zij de stormladders o m . . . .

    Toen kwam er een oogenblik, dat ontzetting de Romeinen z aangreep, dat de volgende groepen aarzelden tot den aanval over te gaan en dat er stilstand in den strijd kwam. Cerealis, de aanvoerder, had onmiddellijk het gevaar gezien, dat dreigde. Er stond een nieuwe ram gereed, maar de mannen, die dezen bedienen moesten, aarzelden. Toen sprong Cerealis zelf naar voren en nam een plaats in bij den ram. Op dat voorbeeld waren van alle kanten meer vrijwilligers toegeloopen en snel werd de ram in beweging gebracht. Met luid geraas begroetten de Briganten dezen nieuwen aanval. Weldra klonk weer de doffe dreun van den balk, opnieuw ploften de

  • 10 Via triumphalis

    steenen naar omlaag op het houten dak. Maar dit-maal bezweek het niet. Reeds vielen groote stukken steen uit den muur, reeds scheen het maken van een bres een kwestie van slechts korten tijd, toen een schreeuw van ontzetting uit het kamp der Romeinen weerklonk en de verdedigers een geloei van vreugde aanhieven. Een zware kei, die drie man nauwelijks voortzeulen konden, was van den muur naar beneden geworpen. Met ijselijk gekraak was het dak bezweken. Even werd een noodkreet gehoord. Toen was het stil. De geheele troep was zeker verpletterd

    Neen, toch niet. Daar werd een plank verschoven en nog een en uit de opening wrong zich een arm te voorschijn. Een stuk van een wapenrusting was zicht-baar geworden. Met schrik herkenden de Romeinen het pantser van hun aanvoerder. Die leefde dus nog. Maar hoe hem te bevrijden? Zou dat wel mogelijk zijn?

    Het scheen, dat de Briganten daarvoor vreesden, want een hagelbui van steenen daalde op de planken neer. Geen trof echter den man, die zich trachtte los te worstelen. Maar nu wierpen de verdedigers brandende fakkels omlaag. Het hout begon te vlammen en het lot van Cerealis scheen wel beslist. Hoe hij zich ook inspande, hij bleek tusschen de stukken van het afdak en de steenen z beklemd, dat loswerken onmogelijk was.

  • Wolf en Eginhart 11

    Op dat oogenblik was Eginhart vooruitgeschoten. Met twee sprongen was hij bij den brandenden hout-stapel. Met n ruk had hij een gloeienden balk opzij geslingerd. Nog een plank, die al vlam gevat had, duwde hij weg. Toen wentelde hij een steen opzij en daarna weer trachtte hij een plank los te wrikken, die geheel vastgeklemd zat. Hij duwde en trok en wrong in radelooze vertwijfeling. Daar trof een steen, die van den muur geslingerd werd, zijn helm. Het gaf een doffen slag en even was het, of de jongen wankelde. Maar hij herstelde zich en met een laatste krachtsinspanning gelukte het hem de plank geheel los te maken. Nu kon Cerealis vrij komen. Op handen en voeten kroop hij weg en met luid gejuich werden hij en zijn bevrijder door zijn mannen begroet.

    De bevelhebber had getoond die kloeke daad van Eginhart te kunnen waardeeren. Kort geleden, toen de jongeman achttien jaar geworden was, had hij hem in den rang van centurio verheven en voorts gevraagd mede te gaan naar Rome, waarheen hij door den Keizer ontboden was.

    Neen, een droomer was Eginhart dus zeker niet. Maar toch was hij geheel anders dan Wolf, wien de drang naar avonturen en de zucht naar roem schijn-baar in het bloed zat. Deze begeerte was het ook geweest, die de jongens, toen zij nog niet ouder dan

  • 12 Via triumphaiis

    vijftien jaar waren, er toe gebracht had hun Bataven-eiland te verlaten. Dat was in de dagen, toen, na aan-vankelijke successen, de opgestane Germaansche aan-voerder Claudius Civilis door de Romeinsche troepen teruggeslagen was en onderhandelingen met den-zelfden Petilius Cerealis had moeten aanknoopen, die thans naar Rome weerkeerde.

    Bij velen hadden die onderhandelingen verbittering gewekt, maar de jongens, Wolf in het bijzonder, voelden zich machtig aangetrokken tot de vreemde soldaten, die kort daarna dicht bij hun dorp een kamp betrokken en met wie zij spoedig op goeden voet stonden. Wanneer sommige van die mannen, die reeds eerder in hun streken vertoefd hadden, ert daardoor zich aan de jongens verstaanbaar hadden kunnen maken, hun van hun ervaringen en tochten door verre landen verteld hadden, dan duurde het lang, eer Wolf den slaap kon vatten. O, eenmaal met hen te mogen trekken en zelf die vreemde volkeren te mogen leeren kennen. En bovenal Rome te aan-schouwen ! Dat moest wel schoon zijn. Maar waren dat geen idealen, die nimmer verwezenlijkt zouden worden ?

    Toch was de vervulling van die wenschen gekomen en wel heel onverwacht. Wolf had destijds de ge-woonte zich dagelijks te oefenen in het boogschieten.

  • Wolf en Eginhart 13

    Hij koesterde reeds lang een begeerte, het verlangen te bereiken, wat geen man in het dorp kon. Hij wilde met een pijl een anderen, dien hij zelf omhoog-geschoten had, treffen en in twee stukken breken. Dat zou een kunststuk zijn, dat ieder verbaasd zou doen staan. Daarom zette hij door, iederen dag op-nieuw, ondanks de telkens wederkeerende teleur-stellingen. En eindelijk werd zijn volharding beloond. Driemaal achter elkaar trof hij den afgeschoten pijl en brak dien in tween. Eginhart had het met sprakelooze bewondering gadegeslagen. Maar daar was nog een, die het gezien had. Dat was Cerealis, die met enkele officieren naar het kamp terugkeerde en wiens nadering de twee vrienden niet hadden bemerkt. Na het derde schot had deze een luid bravo doen hooren en de jongens bij zich geroepen. Het eene woord bracht ook ditmaal het andere uit en toen Cerealis eindelijk aanbood hen in zijn leger te nemen, zeiden twee paar stralende oogen hem wat het antwoord der knapen was.

    Zoo waren zij in het Romeinsche leger gekomen. Wolf overgelukkig, omdat hij nu de vervulling van zooveel idealen zoo nabij zag. En Eginhart dankbaar, omdat zijn vriend nu blij was en hij niet van hem zou behoeven te scheiden.

    Lang zouden deze Romeinen niet op het Bataven-

  • 14 Via triumphalis

    eiland blijven. Spoedig kwam het bericht, dat Petilius Cerealis tot stadhouder van Brittanni was benoemd en hij met deze cohorten daarheen zou trekken.

    Brittanni! Hoe tal van herinneringen riep deze naam niet wakker. Wat had Wolf in dat land niet meegemaakt! Hoeveel gelegenheden had hij daar niet gehad, om roem te behalen en zich de gunst van zijn aanvoerders te verwerven.

    Ook hij had bij den strijd om Eboracum de situatie van het Romeinsche leger op een hachelijk oogenblik gered. Hij had een plaats gekregen op een der hooge aanvaltorens, waaruit een brug op den muur werd neergelaten, om zoo den belegeraars de gelegenheid te geven de stad binnen te dringen. Wolf stond al op den muur, toen plotseling een ijselijk gekraak weerklonk. De brug, die de verbinding vormde, was onder het gewicht der strijders bezweken. Toen was hij daar te midden van zijn vijanden aan zijn lot overgelaten. Teruggaan kon hij niet en versterking kon hem niet gebracht worden. Met zijn rug geleund tegen een hooger gedeelte van den muur, verdedigde hij zich met al zijn kracht tegen de aan-vallers, die op hem aandrongen. Met zijn geweldige strijdbijl beschreef hij telkens halve cirkels en maaide hij om zich heen. Niemand kon naderen en dat prikkelde de tegenstanders nog meer. Zij zochten

  • Wolf en Eginhart 15

    naar andere middelen, om dezen razenden aanvaller te verdrijven, te dooden. Zij wierpen naar hem met steenen en schoten hun pijlen op hem af. En ondanks zijn vlugge en behendige bewegingen kon hij enkele daarvan niet ontwijken. Een steen had hem aan den schouder getroffen en een andere viel hem op den helm. Er was een rood waas voor zijn oogen ge-komen en hij voelde, dat hij dreigde te vallen. Daar drong een pijl in zijn bovenarm en slechts met de allergrootste krachtsinspanning kon hij nog enkele slagen met zijn wapen doen. Toen wankelde hij.

    Maar terwijl hij daarboven zijn verbitterden strijd voerde, had de stormram beneden ongehinderd zijn taak kunnen doen. De woedende verdediging van dien jongen, tegen wien zij niet op konden, had de aandacht der Briganten op dit gedeelte van den muur zoo in beslag genomen, dat zij niet letten op het werk, dat de aanvallers daar beneden ver-richtten, totdat een ontzettend gekraak, het geluid van vallende steenen en een dichte stofwolk hun eensklaps met schrik deed begrijpen, dat in den muur een bres geslagen was en de zegevierende Romeinen daardoor hun stad binnendrongen.

    Ook deze daad van Wolf was Cerealis niet onbe-kend gebleven. En zooals hij onlangs Eginhart voor zijn dapperheid beloond had, zoo had hij toen ook

  • 16 Via triumphalis

    aan Wolf gedacht, hem benoemd tot centurio en ge-vraagd hem naar Rome te vergezellen.

    Naar Romel Nu was het dus zoover. En dat in het gevolg van den gewezen stadhouder, die nu onge-twijfeld tot nog gewichtiger diensten geroepen zou worden. Cerealis zou voorzeker de aandacht van den keizer op zijn jongen centurio vestigen en voor hem de gunst vragen hem een nieuwe gelegenheid te geven, om zijn moed en zijn bekwaamheid te toonen. Dan zou Wolf misschien wel naar Afrika of naar Hispani gaan en nieuwe roem zou zijn deel zijn. De keizer zou den gunsteling van zijn besten veldheer niet uit het oog verliezen. Steeds hooger zou hij in rang stijgen, immer grooter zou zijn ver-antwoordelijkheid, maar daarmee ook zijn roem worden. En eindelijk zou hij Rome opnieuw betreden aan het hoofd van een zegevierend leger, langs de Via Triumphalis, den weg der overwinnaars

    Wolf schrikte op uit zijn gepeins en lachte. Hij was begonnen met zich af te vragen, of Eginhart eigenlijk geen vreemde droomer was. Maar nu moest hij erkennen, dat zijn droomerijen zeker niet minder vreemd waren.

  • HOOFDSTUK II.

    PUBLIUS MARCUS.

    Aan boord van het schip, waarmee Wolf en Eginhart naar Rome voeren, bevond zich ook een oude officier, een questor, die jarenlang te Londinum be-last was geweest met de leiding van de approvian-deering en uitrusting van het Romeinsche leger in Brittanni. Van andere reizigers hadden de vrienden reeds vernomen, dat zijn naam Publius Marcus was en dat hij zeker wel vijf en zeventig jaar zou zijn. In zijn jeugd, vertelde men, had hij een uitstekende op-voeding genoten. Zijn vader was een vriend van den keizer Augustus en dikwijls was de knaap aan het hof geweest. Tot zijn leermeesters behoorden de be-roemdste mannen uit die dagen en ieder verwachtte, dat voor hem een schitterende toekomst weggelegd zou zijn. Zeer zeker was dit vermoeden wel ver-wezenlijkt, ware de jonge Publius Marcus wat eer-zuchtiger geweest. Maar de wijze lessen der filosofen,

    Vla triumphalis 2

  • 18 Via triumphalis

    die hij ontvangen had, en nog meer zijn scherpe opmerkingsgave hadden hem doen zien de ijdelheid van alle aardsche glorie en hem er van terugge-houden te trachten door geweld, list of kuiperij een glanzende positie te veroveren. Liefst had hij zich geheel aan de studie der wijsbegeerte gewijd, maar zijns vaders wensch was geweest, dat hij in het leger zou gaan. Dien wensch had hij, zij het ook met tegen-zin, gehoor gegeven. Maar ook als soldaat ver-loochende hij zijn begeerte niet en waar zijn bevel-hebbers hem spoedig leerden kennen als een man, van wien geen groote daden op het slagveld ver-wacht mochten worden, maar wiens eerlijkheid en trouw boven allen twijfel verheven waren, hadden zij hem posten aangewezen, waar niet allereerst aan helden, maar aan eerlijke mannen behoefte was. In rustige streken stond hij aan het hoofd van het garnizoen, bij de organisatie van zeer veel campagnes zag hij toe op de voorraden en de uitrusting en toen het Romeinsche gezag in Brittanni gevestigd was, achtte keizer Claudius hem den aangewezen man voor de algeheele administratie van de bezettings-troepen. Meer dan twintig jaren had hij zich van deze taak gekweten en nu eindelijk ging hij zijn welver-diende rust nemen in Rome.

    Vooral Eginhart voelde zich bijzonder tot dezen

  • Publius Marcus 19

    man aangetrokken en zocht voortdurend naar een gelegenheid, om met dezen soldaat-wijsgeer kennis te maken. Wolf stelde minder belang in hem en vond hem een dwaas, wijl hij de geboden kansen, om tot beroemdheid te komen, niet had benut. Zelf had hij getoond, dat hij de gelegenheden, die hem gegeven zouden worden, niet wilde laten voorbijgaan. Had hij niet onmiddellijk Cerealis' aanbod, om in zijn leger dienst te nemen, aanvaard? En nu had hij zijn tweede kans: zijn reis naar Rome en de gunst van Cerealis.

    Eginhart had het hoofd geschud, toen Wolf zoo iets had uitgelaten. In de eerste plaats moetje niet ver-geten, dat jij je bevordering niet aan oneerlijke mid-delen, aan knoeierijen en bedriegen te danken hebt. Maar geloof je niet, dat het, hoe hooger je stijgt, steeds moeilijker zal worden verder te klimmen, zonder tot bedrog of geweld je toevlucht te nemen?"

    Och kom," had Wolf alleen maar gezegd. En dan," ging Eginhart voort, vergeet niet, dat

    er nog een andere grootheid is, dan die van volks-gunst en keizerlijke waardeering."

    Wolf gaf geen antwoord, maar staarde naar de zon, die in het Westen onderdook in den grooten Oceaan. De zware wolken aan den horizon hadden voor haar een poort gebouwd van goud en purper en karmozijn en een breede zilveren baan, die over

  • 20 Via triumphalis

    het water lag, scheen door die poort te leiden naar het eeuwige licht.

    Zie je," zei Eginhart zacht, en hij wees er met zijn uitgestrekten vinger naar, daar is de ware groot-heid te vinden. Bij het licht. Dat is de schoonste zegeboog. De boog, door de zon gebouwd."

    En waar is het Licht en wie is de Zon ?" vroeg Wolf, en ineens moest hij aan hun vorige gesprek denken.

    Ik weet het niet, ik weet het niet," zei Eginhart weer.

    En heeft eens gezegd: Ik ben het licht der wereld. Wie Mij volgt zal in de duisternis niet wandelen," sprak een zachte ernstige stem achter hen. Verrast zagen beiden om. Daar stond Publius Marcus, die hun laatste woorden gehoord had en met een glimlach de uitwerking van zijn opmerking gadesloeg.

    Eginhart had zich het eerst hersteld van zijn ver-wondering.

    Wie was dat?" vroeg hij. Jezus, de profeet van Nazareth." Er zijn zoovelen geweest, die dat ook gezegd

    hebben. Zoroaster en Mithra en . . . . " Even betrok het gelaat van den ouden man, maar

    toen antwoordde hij met zachte stem: Maar toch niet met zooveel recht "

  • Publius Marcus 21

    Waarom niet?" vroeg Wolf nu. Omdat hij de Zoon van God is." Publius Marcus had deze woorden met een bij-

    zonderen nadruk gezegd, wat den beiden Germanen niet ontgaan was.

    En," waagde Eginhart op te merken, hoe weet ge dat?"

    De oude zag hen lang aan. Toen zei hij langzaam, met een lichte trilling in zijn stem: Dat heeft Hij zelf aan mij geopenbaard."

    Aan u geopenbaard? Wat bedoelt ge daarmee?" was Wolfs verbaasde uitroep.

    Publius Marcus wees op een bank, die tegen de verschansing stond.

    Hebt ge tijd? Dan zal ik het u vertellen." De beide centurio's knikten en zetten zich naast hem. Welnu," begon de questor, meer dan veertig jaar

    geleden, toen ik nog een jongeman was, trok ons legioen naar Galila, een der Joodsche provincin. Ik was reeds centurio, dank zij den invloed, dien mijn vader bij keizer Augustus had bezeten en ik werd met mijn af deeling gezonden naar een klein plaatsje, Kapernam. Spoedig was ik goed bevriend met de inwoners en daar ik de middelen daartoe had, be-kostigde ik voor de Joden van dat stadje eens den bouw van een synagoge, een soort tempel. Ik bemoeide

  • 22 Vla triumphalis

    mij verder niet met wat in de synagoge geleerd en gedaan werd; ik beschouwde mijn gift als niets anders dan een wederdienst voor alles, wat ik van de inwoners aan goede zorg en vriendelijkheid had mogen ontvangen.

    Nu had ik in dien tijd een knecht, een man, dien ik eerder mijn vriend kon noemen. Hij heette Antonius Cibalus en hij had mij al heel jong, toen ik nog thuis was, ingewijd in de krijgsmanskunst en mij allerlei lichaamsoefeningen geleerd. Later, toen ik in dienst van den Keizer trad, bleef hij bij mij en hij heeft in die eerste jaren mij meermalen het leven gered, menigen pijl afgeweerd, die voor mij bestemd was en meer dan eens een vijand verjaagd, die mij wou dooden.

    Maar die knecht werd ziek, hij verlamde geheel en er was niemand, die eindelijk nog eenige hoop op zijn herstel durfde geven. Ik was troosteloos, wat zou ik zonder hem beginnen, ik, de jonge, onervaren aan-voerder, of beter gezegd, wat iou ik aanvangen zon-der mijn vriend, ik, die daar zoo heel alleen in dat verre, vreemde land was?

    In die dagen kwam eens een jongen bij mij, die mij vertelde, dat er een mensch door het land ging, goed-doende en troostende en genezende. Hij moest een profeet zijn en hij sprak zoo vriendelijk en zoo won-

  • Publius Marcus 23

    derlijk tegelijk als nimmer iemand voor hem. Van dien mensch ging het gerucht, dat hij alle kwalen kon wegnemen van hen, die er geloovig om vroegen.

    Dat verhaal trof mij. Misschien was dat niet het geval geweest, wanneer niet een van mijn soldaten mij verteld had eenmaal een dergelijken profeet ge-hoord te hebben in de buurt van de rivier de Jordaan. Men noemde dien Johannes en hij verkondigde een nieuwen tijd en de komst van n, die grooter was dan hij, wien hij niet waardig was de schoenriemen te ontbinden, dien hij noemde het Lam Gods, dat de zonde der wereld weg zou nemen. Een paar Romei-nen hadden wel eens met dien Johannes gepraat en hem gevraagd, wat zij doen moesten, en toen had hij geantwoord: Doet niemand overlast en ont-vreemdt niemand het zijne met bedrog en laat u ver-genoegen met uw bezoldigingen."

    Toen dus de jongen bij mij geweest was, liet ik dien soldaat roepen en mij dat gansche verhaal nog eens doen. En nadat ik hem gezegd had, wat ik van den knaap gehoord had, was het ons beiden duidelijk, dat die onbekende Heelmeester niemand anders kon zijn dan de voorzegde profeet. Maar waar zou hij te vinden zijn ? Ik sprak er over met meerderen van de oudsten van het stadje, ver-standige menschen, die mij uit hun heilige boeken

  • 24 Via triumphalis

    allerlei plaatsen voorlazen, waarin de komst van dezen Heilige, dezen Messias, gelijk zij hem noemden, reeds was voorspeld. Zij wisten mij ook te vertellen, dat deze man ook wel te Kapernam kwam en beloofden mij hem aan te klampen, zoodra zij zouden hooren, dat hij weer in de buurt was. Ik was droef gestemd, want het was wel zeker, dat Antonius Cibalis nog maar hoogstens een paar dagen te leven had. En wie had de zekerheid, dat de Messias op tijd zou kunnen komen ?

    Doch den volgenden morgen werd mij al vroeg geboodschapt: De Messias komt, de profeet is in aantocht J" Dadelijk gingen een paar oude Joden uit Kapernam hem tegemoet, om hem mijn verzoek over te brengen. Zelf wilde ik dat niet doen. Ik was immers in de oogen van de meeste Joden een heiden, een nietswaardig mensen,, met wien zij geen gemeen-schap wilden hebben. Zou die profeet mij dan te woord willen staan?

    De mannen brachten mijn verzoek over. Maar terwijl zij weg waren, was er een groote onrust over mij gekomen. Wat matigde ik mij eigenlijk aan? Was die Messias niet alleen beloofd als een Redder voor het Joodsche volk? Dat had men mij toch voor-gelezen. En moest die Messias zelfs niet een Zoon van God zijn, zooals anderen mij hadden verzekerd?

  • Publius Marcus 25

    Maar dan had ik toch niet het minste recht op zijn hulp. In ieder geval mocht ik niet van hem, den Jood, vergen, dat hij zich zoozeer vernederen zou om in het huis van een Romein te komen, die voor hem toch niets anders kon zijn dan een verdrukker van zijn volk en een heiden, die den eenig waren God niet kende.

    Zoo kampte de twijfel in mij met de groote liefde voor mijn vriend, die op sterven lag en die slechts door een wonder te redden zou zijn. En in die ver-legenheid kwamen een paar jongens aan de deur mij zeggen, dat de profeet naar mij onderweg was, dat hij zich reeds bevond bij het huis van den potte-bakker Sjamai.

    Toen begreep ik, dat ik vlug moest handelen en ik vroeg daarom twee mannen, die bij mij waren, om den profeet tegemoet te gaan en hem namens mij te zeggen, dat hij zich niet de moeite moest geven om in mijn huis te komen, omdat ik waarlijk dat niet waardig zou zijn, evenmin als ik mij waardig bevond naar hem toe te gaan en hem persoonlijk te begroeten. Maar ze moesten hem zeggen, dat ik geloofde, dat hij met een enkel woord mijn knecht genezen kon. Ja, daaraan twijfelde ik toen geen oogenblik. Want ik voelde, dat, zooals ik tegen mijn mannen kon zeggen: Kom, en zij kwamen, en: ga, en zij gingen, dat Hij aldus de ziekte kon bevelen heen te gaan.

  • 26 Via triumphalis

    Toen de beide mannen met deze boodschap mij verlaten hadden, wendde ik mij om en ging naar den zieke. Deze lag op zijn rustbed uitgestrekt. Zijn oogen stonden flauw en zonder uitdrukking, zijn wangen, waarop de koortsgloed lag, waren uit-geteerd, zijn lippen, droog en gebarsten, waren geheel kleurloos. Een magere hand gleed zoekend langs het dek. Even probeerde de kranke zich op te richten, toen ik het vertrek binnenkwam. Zijn mond bewoog zich en het was, alsof hij mij iets zeggen wilde. Ik knielde naast hem neer en boog mijn hoofd, om zijn fluisterstem te kunnen vernemen. Heel flauw hoorde ik: Meester, goede Publius Marcus, ik weet, dat nu de tijd daar is, om afscheid te nemen. Ik ben zoo blij, dat ge juist nu bij mij zijt, want gij zijt de eenige dien ik op aarde bezit. Zoo graag was ik bij u gebleven, om straks aan uw zijde verder te trekken en als vroeger lief en leed, vreugde en gevaren met u te deelen. Maar mijn rol is uit Ik ga heen. Dag Publius Marcus. Ik dank u . . . . vriend."

    Tastend zocht zijn hand de mijne en drukte die heel flauwtjes. Toen zuchtte hij zwaar "

    Hier wachtte Publius Marcus even. De ontroering bij de herinnering aan die moeilijke uren, had zijn stem doen trillen en noodzaakte hem nu zijn vertelling te onderbreken. De beide anderen onderbraken hem

  • Publius Marcus 27

    niet. Strak staarden zij op dat bewogen gelaat en een vreemd gevoel doortrilde hen, toen over dat gezicht plots een glimlach een wonderlijk licht ver-spreidde en de oude man vervolgde:

    Op datzelfde oogenblik ging er een schok door de leden van den zieke. Hij strekte zich uit, opende zijn oogen en sloot die weer, rekte een arm opzij en toen den andere en tastte naar zijn hoofd. Op zijn doodsbleeke wangen kwam weer wat kleur, er verscheen een gezonder tint, hij sloeg zijn oogen weer op en zij stonden helder als van een, die nimmer ziek was. Met een ruk vloog hij ineens overeind en terwijl hij zijn handen gevouwen ten hemel hief, riep hij uit: Meester, meester, wat is dat toch? Wat is dat toch ? Ik voel me zoo vreemd. O meester, o mijn vriend, ik ben niet ziek meer. Wat is dat?"

    Ik viel op de knien en mijn hoofd op den rand van zijn rustbed leggende, snikte en juichte ik tegelijk. Een wonder, een wonder. De profeet, de profeet!"

    Twee mannen hoorden ons en zij snelden het ver-trek binnen. Achter hen drongen nieuwsgierig een paar vrouwen en kinderen voor de deuropening. Met n oogopslag konden zij het gebeurde overzien. Mijn knecht zat nu rechtop en had zijn dek wegge-worpen. Verbaasde stemmen riepen:

    Een wonder, een wonder." En die woorden wer-

  • 28 Via triumphalis

    den verder gedragen, de straat op en door gansch Kapernam.

    Daar werkten de beide mannen, die ik het laatst tot den profeet gezonden had, zich door de menigte bij den ingang. Bij Jupiter," riep de een, die een Romein was, ,,'t is waar, 't is waar." En de andere, een Jood, prevelde vol ontzag: Geloofd zij de God van Abraham, Isaak en Jacob. De profeet van Nazareth is waarlijk de Messias."

    Nu drongen al meer vrienden zich om ons heen en Antonius Cibalis, die daar bij ons zat, alsof hij geen ziekte had gekend, werd niet moede te vertellen, hoe plotseling een wonderlijk gevoel over zijn leden ge-komen was, alsof de ziekte weggleed en de gezond-heid als een stroom over hem kwam. En mijn beide vrienden, die ik naar den profeet gezonden had, zeiden maar aan ieder, die in hun buurt kwam, hoe zij mijn boodschap aan den Messias hadden overge-bracht en hoe toen deze gezegd had tot de menschen, die zich om hem verdrongen om zijn woord te hooren: Waarlijk, ik zeg u, ik heb zulk groot geloof zelfs in Isral niet gevonden." En op datzelfde oogenblik was de genezing geschied.

    Ongetwijfeld, mijn Joodsche vriend had gelijk. De profeet van Nazareth moest wel de beloofde Messias zijn."

    SBBEEQBfl

  • Publius Marcus 29

    Publius Marcus zweeg ontroerd. Ook nu waagden zijn beide toehoorders het niet hem aan te spreken, ofschoon in beider hart allerlei vragen brandden. De oude man scheen dat stilzwijgen te verstaan, want even later vroeg hij:

    En nu wilt ge zeker het slot van mijn verhaal hooren?"

    Ja, ja," knikte Eginhart, graag, Publius Marcus." Welnu, dat slot is droever. Want dan moet ik u

    vertellen, hoe mijn vriend gestorven is, gestorven, ter wille van dienzelfden Messias, die hem van zijn doodsbed had opgericht."

    Gestorven, voor den Messias, hoe dat?" vroeg Wolf.

    Weer wachtte de oude even en kampte zichtbaar met zijn ontroering. Toen begon hij langzaam:

    Eenigen tijd na het voorgevallene, werd ons legioen naar Egypte gezonden en daar hoorden wij nimmer meer van den profeet, wien wij zooveel ver-schuldigd waren. Soms kwamen wij nog wel eens in aanraking met soldaten, die n ons uit Galilea en Judea vertrokken waren en dan vroegen wij hun naar hem, doch de meesten hunner waren onver-schillige klanten en geen hunner had ooit op een man als hij acht gegeven. Maar eenmaal moest ik berichten brengen aan den bevelhebber van een

  • 30 Via triumphalis

    legioen, dat juist uit Syri gekomen was. Bij mij was een krijger, die vroeger ook in Judea geweest was, maar met wien ik nog nooit over den gezochten profeet gesproken had. Bij de tent van den aanvoer-der werd mij verzocht te wachten en intusschen mengde mijn metgezel zich tusschen de soldaten, waaronder verschillende oude kennissen van hem waren. Onwillekeurig luisterde ik naar de luidruchtige begroeting en naar het ruwe gesprek, dat daar op volgde. Het ging over spel en drank, en allerlei grove scherts veroorzaakte telkens een luid gelach. Ineens hoorde ik, dat een krijgsman vroeg aan dengeen, die met mij meegekomen was, of hij dat mooie kleed nog had, dat hij eens met dobbelen had gewonnen.

    Mooi kleed?" vroeg de ander verbaasd, wat bedoel je?"

    Ah, je weet toch wel, dat verleden jaar daar in Jeruzalem een man ter dood veroordeeld werd door Pontius Pilatus en dat we toen nog om zijn overkleed hebben gedobbeld? 't Was een mooi ding, heelemaal uit n stuk geweven."

    O, dat was die profeet of wat was het ook weer voor iemand. De Joden zeiden, geloof ik, dat het een oproermaker was of zoo. Ja, we hebben toen dien-zelfden dag nog twee anderen ook terechtgesteld."

    Juist, dien bedoel ik."

  • Publius Marcus 31

    Plotseling was ik tusschenbeide getreden en vroeg haastig: Wat was dat voor een profeet, waar jullie het over hebt?"

    Ja, het rechte is me nooit duidelijk geworden. Ik weet alleen, dat hij op een nacht gevangen genomen is en toen van den een naar den ander gevoerd werd en eindelijk weer bij Pilatus terechtkwam. Die was, geloof ik, erg verlegen met het geval, want hij heeft aldoor zijn best gedaan, om hem vrij te laten. Maar de Joden wilden daar niets van hooren en scholden en dreigden net zoo lang tot Pilatus hun den zin gaf en hem overleverde om gekruisigd te worden."

    Gekruisigd!" Ik greep den man bij den arm en hem strak aanziende vroeg ik: En hoe heette die" profeet?"

    Wel," antwoordde hij peinzend, ik geloof, dat.... Wacht, nu weet ik het alweer. Pilatus had een opschrift boven zijn hoofd laten plaatsen: Jezus de Nazarener, de koning der Joden." Maar hij werd ook wel anders genoemd, met een Joodschen naam: Massia, of zoo iets."

    Messias," schreeuwde ik meer, dan ik vroeg. Juist, Messias!" bevestigden beide mannen mij. O." Ik wankelde en als ze mij niet gegrepen

    hadden, zou ik zeker gevallen zijn. Was het een vriend van u?" vroeg een hunner.

  • 32 Via triumphalis

    Ik vertelde hem alles, wat ik in Kapernam gehoord en ervaren had. Peinzend zag de soldaat mij aan en knikte af en toe begrijpend. Toen zei hij: Maar laat ik u dan ook iets zeggen, wat mij nu zoo ongeloofelijk niet meer voorkomt. We hadden al dadelijk begrepen, dat het geen gewone veroordeelde was, die daar stierf. Want toen hij het hoofd boog, schudde de aarde en verduisterde de zon en moet in den tempel zonder eenige aanleiding een groot en zwaar gordijn door midden gescheurd zijn en zijn dooden uit hun graven opgestaan en Antonius Samnus, onze centurio, riep zoo luid, dat ieder het hooren kon op de plaats der terechtstelling: Waarlijk, deze man was een Godenzoon 1"

    Maar nu komt het grootste wonder. Men zegt, dat deze profeet, nadat hij gestorven en begraven was, weer uit zijn graf is opgestaan."

    Opgestaan uit de dooden?" vroeg ik ten hoogste verbaasd.

    Ja, dat zegt men. Een paar kameraden van mij moesten zijn graf bewaken, omdat men bang was, dat zijn vrienden hem zouden weghalen. Maar op een van de eerstvolgende dagen, nog heel vroeg in den morgen, schoot onverwachts een bliksemstraal naar beneden en sloeg hen tegen den grond. Ze waren geheel bewusteloos van den slag en van den

  • Publius Marcus 33

    schrik, en toen ze eindelijk bijkwamen en durfden opzien, zagen ze, dat de steen van het graf was afge-wenteld en dat in het graf twee jongemannen zaten met sneeuwwitte kleederen en blinkend als een vuurvlam. Ze zijn toen haastig gevlucht. De Joden vertelden, dat zij gek waren, en weer anderen be-weerden, dat vrienden van den profeet het lichaam van den doode weggehaald hadden. Eerlijk gezegd geloofde ik dat ook, ofschoon de wachters hun bewering volhielden en ik zelfs hoorde van andere menschen, die den profeet na dien dag weer gezien hebben. Maar na wat ik van u gehoord heb, begin ik er toch anders over te denken."

    Graag had ik den man nog veel meer gevraagd, maar ik werd nu bij den aanvoerder ontboden en toen ik mijn taak verricht had, moest ik in allerijl terug naar mijn eigen legioen. Daar trof ik mijn knecht, mijn vriend, wien ik alles vertelde. Den volgenden morgen kwam hij bij mij met het verzoek hem te ontslaan. Ik heb veel goed te maken, Publius Marcus," zei hij. Toen ik in Kapernam door hem genezen was, had ik hem onmiddellijk moeten volgen. Dan was alles anders gegaan. Dan zou ik er wel voor gezorgd hebben, dat hij niet gevangen genomen en aan een kruis gemarteld was. Dat heb ik verzuimd, maar ik heb nu nog een gelegenheid om mijn fout

    Via triumphalis 3

  • 34 Via triumphalis

    te herstellen. Ik voel, dat ik dit niet voorbij mag laten gaan, en hoe zwaar het mij ook valt van u te schei-den, die mij als een vriend, als mijn eigen kind waart, toch kan ik niet anders doen dan u te smeeken: Laat mij vrij, Iaat mij hem zoeken."

    En ik liet hem vrij " Rustig ging Publius Marcus, na een poos gezwegen

    te hebben, verder: Lange jaren vernam ik niets. Intusschen zwierf ik door vele landen en diende meerdere keizers, tot ik eindelijk in Rome kwam, waar Nero toen den troon had beklommen. Juist in die dagen hoorde men daar in Rome spreken van een Joodsche secte, die zich Christenen noemden. Het waren menschen, die niemand kwaad deden. Integen-deel, ze waren barmhartig en liefderijk jegens iedereen. Wat zij precies wilden en wat zij geloofden, wist ik niet. Maar op zekeren dag hoorde ik in verband met hen den naam van den profeet van Nazareth noemen. Toch werd ik van die losse opmerking niet veel wijzer en daarom wilde ik nu meer van hen weten.

    Maar van een onderzoek kwam niets, want dien nacht brak op verschillende plaatsen van de stad brand uit en laaiden binnen een uur overal de vlam-men hoog op. Een groot deel van Rome stond in hellen gloed en overal vluchtte de bevolking, kerm-den de gewonden, jammerden de stervenden, en

  • Publius Marcus 35

    vielen huizen en paleizen donderend ineen. O, dat was vreeselijk...."

    De oude steunde zijn hoofd op zijn hand en zuchtte zwaar. De twee vrienden hielden hun adem in.

    Ik wil jullie dat gruwelijke van dien nacht en van de volgende dagen sparen. En toch is die ramp, welke Rome trof, nog niet het verschrikkelijkste geweest. Nog veel ontzettender was wel, dat Nero beweerd heeft, dat de Christenen dien brand hadden gesticht.

    Maar dat loog hij, ja, dat loog hij." Publius Marcus was bij die laatste woorden, die hij uitgeschreeuwd had, opgesprongen en liep nu met groote passen het voordek op en neer. Angstig volgden de anderen met hun blikken den man, die aan de hevigste gemoeds-aandoening ten prooi scheen.

    Eindelijk zette de oude zich weer en ging met doffe stem voort: Ja, hij loog het en t o c h . . . . ik geloofde hem. Ik hielp mee op zijn bevel de Christenen gevangen te nemen. Ik had er zelfs een welbehagen in, dat zij op vreeselijke wijze gemarteld en gedood werden. Want ik vond het al te dwaas, dat zij iets te maken zouden hebben met den Messias uit Galilea en Judea. Brandstichters en zulk een liefdevolle heel-meester. De tegenstelling was toch al te groot, dat was toch niet te vereenigen.

    Maar op een dag passeerden nog weer een aantal

  • 36 Via triumphalis

    gevangenen, die naar de Arena gevoerd werden, om daar gefolterd en gedood te worden. Zij zongen en o, ik hoor het nog, ik hoor het nog. Zij zongen! En te midden van die gevangenen loopt Antonius Cibalis. Hij zingt ook. Ik geef een schreeuw. Hij ziet op en een glans van blij herkennen glijdt over zijn gelaat. Publius Marcus," roept hij verheugd, de Heer zij geprezen!" Dan slaat een krijgsman hem in het gelaat, zoodat het bloed uit zijn neus komt. Ik vlieg vooruit en wil dien soldaat naar de keel grijpen. Maar zes, zeven andere mannen grijpen mij aan en slingeren mij terug. Neemt gij het nog voor zoo'n brandstichter op," buldert n mij toe en een ander rukt mij zoo, dat ik val en eenige oogenblikken be-wusteloos blijf liggen. Als ik de oogen weer opsla, is de troep weg. Maar ik weet, waar ze heen zijn. Ik ren naar de Arena. Ze zijn reeds door de groote poort en ik hoor het gejuich van de duizenden, die zich verlustigen in nieuwe gruweltooneelen. Ik dring door den ingang en wil de trappen op, om te zien wat er gebeurt. Maar overal is het stikvol. Ik kan er haast niet doorkomen. Dan klinkt het zware brullen van leeuwen. Ik begrijp het al. De opwinding onder de massa neemt toe. De kreten worden wilder en luider, k worstel en duw en dring, om door den menschen-kluwen te komen, die de trappen verspert. Maar ik

  • Publius Marcus 37

    blijf steken als zooveel anderen, die in het gedrang evenmin vooruit of achteruit, naar links of naar rechts kunnen.

    Maar dan is het, of het stiller wordt. De leeuwen brullen niet langer en het getier en geschreeuw van de menigte begint ook te verstommen. Wat gaat er gebeuren? 't Wordt nog stiller en eindelijk wordt geen geluid meer gehoord en is het, of alles den adem inhoudt, 't Wordt drukkend, beangstigend stil. En ineens, daar stijgt een wonderbaar gezang op. Het komt uit de Arena. Het zijn de Christenen, die zin-gen. Ja, 't is hetzelfde lied van zooeven: Wij loven U, o Heer, die waart in den beginne, die nu en eeuwiglijk zal zijn. Wij prijzen Uw naam, o Heiland en Heer. Hallelujah, Hallelujah 1"

    Dan breekt weer het rumoer los, het geloei van het volk, het gebrul van de dieren. Het wordt een orkaan van geluid, van krijschen, van schreeuwen en tieren. Men trappelt en lacht en fluit en vloekt en stampt. Maar door dat alles heen klinkt in mijn ooren nog na de zang van zooeven: Hallelujah, Hallelujah 1

    Er komt beweging in de massa. Het schouwspel is afgeloopen en de Arena begint leeg te stroomen. Stompende en duwende, nu en dan gedragen wor-dende, kom ik buiten. Ik hoor om mij heen praten en lachen en ruziemaken. Maar ik let er niet op. Doch

  • 38 Via triumphalis

    daar verneem ik een vrouwestem, door tranen ver-stikt. O," zegt ze, dat zingen, dat zingen. En dan die rust, waarmee ze den dood afwachtten. Zoo ster-ven geen brandstichters "

    Zoo sterven geen brandstichters!" Neen, inderdaad. Het waren dan ook geen brand-

    stichters. Later is uitgekomen, dat Nero zelf dat onheil over Rome gebracht heeft, dat hij het vuur heeft aangestoken, omdat hij eens een brandende stad wilde aanschouwen, omdat hij behoefte had aan stof voor zijn liederen. Bah, wat een ondier."

    Weer volgde een pauze. Ja, en sinds dien tijd heb ik gezworven doorGalli

    en Germani en nimmer, nimmer heb ik dien dag en dat gezang vergeten. Ik heb later met veel Christenen gesproken en zij hebben mij veel verteld. Ze hebben mij bevestigd, dat hun Heer uit den dood is opge-staan en dat hij later ten hemel gevaren is. Ze zeiden mij ook, dat hij niet maar een gewoon mensch was als wij, wien -allerlei wonderkracht gegeven was, maar dat Hij de Zoon van God zelf was, die op deze aarde was neergedaald om ons te verlossen van zonde en dood, van rouw en dwaling, dat Hem gegeven is alle macht in Hemel en op aarde. Daarom vreezen zijn volgelingen dood noch verdrukking, omdat deze voor hen slechts de doorgang is tot een heerlijk, zalig

  • Publius Marcus 39

    leven. Daartoe heeft Hij hun door zijn dood den weg gebaand. Hij wacht hen nu in het Vaderhuis met vele woningen, waar geen leed en zorg meer bestaat en waar Hij alle tranen van hun oogen [zal afwisschen."

    De oude man zweeg. Wolf noch Eginhart wilden iets vragen of zeggen en zoo heerschte langen tijd een diepe stilte, slechts verbroken door het geluid van den wind, die de zeilen deed klapperen en het klotsen der golven, die tegen den voorsteven braken. De zon was intusschen ondergegaan en als een zilveren schijf was de maan aan den Oostelijken hemel omhoog geklommen.

    Eindelijk stond Publius Marcus op. ,,'t Wordt tijd, mijn jonge vrienden." Toen drukte hij beiden de hand.

    Dank u, Publius Marcus," zei Eginhart alleen maar.

    Maar Wolf vroeg hem nog: Zouden wij u te Rome nog eens kunnen ontmoeten? Wij hebben zoo'n behoefte aan een ouderen . . . . "

    Hij hield op, alsof hij zich schaamde. Aan wat?" vroeg de questor. Aan een ouderen vriend," vulde Eginhart aan.

    Toen keek hij strak omlaag en een hoog rood kleurde zijn gelaat.

    Er was een vreemde trilling in de stem van Publius Marcus, toen hij antwoordde: Ik zal thuis altijd op

  • 40 Via triumphalis

    jullie wachten, jongens . . . . totdat jullie komt. Ver-geet dat niet, straks in de schittering van Rome "

    T h u i s . . . . , waar is dat.. 'B?" Voorloopig bij mijn neef, Narcissus, den oliehan-

    delaar aan de Vicus Tuscus, te Rome, een Christen " En daarna ?" D a a r n a ? . . . . Bij den profeet van Nazareth, bij

    Jezus." En dat antwoord klonk als een snik en een juichtoon.

  • HOOFDSTUK III.

    ROME.

    Op waarlijk luisterrijke wijze had de keizer Cerealis te Rome ontvangen. Tot de eerbewijzen, waarmede hij hem overlaadde, behoorde ook het feestmaal, dat hij hem ongeveer een week na zijn aankomst had aangeboden en waartoe de voornaamste en geleerdste burgers van het keizerrijk uitgenoodigd waren.

    In de groote zaal van wit en zwart marmer, met zijn zware granieten kolommen, stonden drie lange tafels van citroenhout, met ingelegde figuren van zilver en goud. Langs de buitenzijde van de twee langste tafels waren bronzen rustbanken geplaatst, bedekt met zware kleeden van fluweel met sierlijk borduursel en voor de derde tafel stonden meerdere groote zetels, waarvan de middelste geheel met goud en de beide buitenste geheel met zilver beslagen waren, terwijl de beide zetels ter weerszijden van den gouden troon met ivoor en ebbenhout waren versierd. Op de hoeken der tafels stonden groote gouden

  • 42 Via triumphalis

    kandelaars en op verschillende plaatsen in de zaal waren zilveren schalen op drievoeten neergezet, waaruit de geur van brandende wierook en ander reukwerk opsteeg. Boven de zetels langs de korte tafel waren troonhemels aangebracht van paars fluweel met gouden en zilveren kwasten.

    Op de tafels stonden ook de beelden der huisgoden, waaronder die van Vesta, de koningin van den huiselijken haard en van Bacchus, den god van den wijn. Daarnevens waren de aan hen gewijde zout-vaten geplaatst en overigens waren de tafels beladen met gouden en zilveren, bronzen en ivoren tafel-gereedschappen, met kostbare schalen, bekers en vazen met welriekende rozen en was de ruimte daar-tusschen ten deele aangevuld met allerlei andere bloemen van zeldzame schoonheid.

    Aan de eene lange zijde van de zaal was geen wand, en daar was aldus de breede toegang vanuit den tuin. Een trap van zeven marmeren treden voerde naar dien tuin, die een waar lustoord was, met bloeiende heesters en zware cypressen, met bassins van gehouwen marmer, waarin het water [van een fontein als een milde zomerregen neerdaalde, met beeldengroepen en met prieelen, lieflijke loofhutjes, versierd met guirlandes van levende bloemen en verlicht door veelarmige kandelaars en wonderlijke

  • Rome 43

    lampen. Langs de andere zijde van de zaal, tusschen de zware zuilen, stonden de aanrechttafels reeds ge-reed, van waar de spijzen en dranken verdeeld zouden worden. Slaven, meestal jongens van twaalf tot vijftien jaar, die straks bij den maaltijd bedienen zouden, hadden hun plaatsen tusschen die zuilen reeds ingenomen. Ook de muzikanten hadden hun plaats reeds opgezocht, op de gaanderij aan de korte zijde van de zaal, tegenover de troonzetels. Door kleurige gordijnen en groote bloemfestoenen waren zij aan het oog onttrokken van hen, die in de zaal waren.

    Daar werd de regelmatige tred van marcheerende soldaten gehoord. Even later verscheen in een der lanen een troep krijgers onder aanvoering van Wolf. Zij bestegen de trappen en hielden op commando van hun jongen aanvoerder halt achter de zetels, voor de hooge bezoekers bestemd. Vlug naderde de ceremoniemeester van het feest. Hij wisselde enkele woorden met Wolf en deze wees daarop den sol-daten hun plaatsen aan. Een aantal werd op de trap-pen naar den tuin geposteerd en de overigen stelden zich op in gelederen achter de verschillende zit-plaatsen. Wolf nam de plaats vlak achter den gouden zetel in. Van daar kon hij de geheele zaal overzien.

    Twee hoornblazers hadden eveneens bij den in-

  • 44 Via triumphalis

    gang post gevat en op een wenk van den ceremonie-meester plaatsten twee jonge slaven in een geheel witte tunica, met bloemkransen in het haar, zich naast hen.

    In den tuin waren af en toe reeds gestalten zicht-baar geworden; de lange toga's der burgers en de blinkende wapenrusting der officieren waren tus-schen de boomen duidelijk te onderscheiden.

    Nu zetten de twee hoornblazers hun instrument aan den mond, een schetterend signaal verkondigde den gasten, dat zij binnentreden konden.

    Het was een zeer gemengd gezelschap, dat uit de lanen te voorschijn kwam en de zaal binnentrad. Daar was Fabrius Quintillianus, de professor in de welsprekendheid en Dio Chrystostomos met zijn vriend Favornus, de beroemde voordrachtkunste-naars. Junius Juvenalis en Valerius Martianus, twee bekende schrijvers, volgden vlak daarop en na hen kwamen de beide legaten CaecinaAlienus en Valerius Pansa, die norsch voor zich uitzagen en zonder de overige aanwezigen met een blik te verwaardigen, den knaap volgden, die hun een plaats aanwees aan de korte tafel. Zij passeerden Wolf en juist op dat moment blikte Alienus op, den jongeling in het ge-laat. Het was dezen, of hem een rilling door de leden ging, toen die harde uitdrukking hem trof. Merkte

  • Rome 45

    de ander dat en schrok hij eveneens ? Wolf wist het niet, maar wel zag hij, dat de veldheer zijn oogen neersloeg, alsof hij bang was voor den jongeman met zijn open, eerlijk gelaat.

    Lang dacht Wolf er niet over na, want er ver-schenen weer andere gasten, die zijn belangstelling vroegen. Antonius Sarturnius, de legaat van Boven Germani en de wijsgeeren Musonius Rufus en Epictetus, te midden van hun bewonderaars. Silius Italicus en Papinus Statius, de dichters, dan Cornelius Tacitus en Plutarchus, de geschiedvorschers, alsmede de beroemde natuurkundige Plinius Secundus.

    Eindelijk was het wachten nog slechts op de vijf personen, voor wie de groote zetels aan de korte tafel gereserveerd waren. Langzamerhand verstom-den de gesprekken, werd het al stiller en stiller in de groote ruimte en eindelijk werd daarin geen geluid meer vernomen. Alle blikken waren gericht naar den ingang, waar zij straks verschijnen zouden.

    Daar klonk het sein, een trompetstoot. Als n man sprongen alle gasten van hun zitplaatsen en daar stonden zij, als uit marmer gehouwen, de gezichten gewend in de richting van den ingang. Zoo stonden nu ook de krijgslieden, de ceremoniemeester, de bedienden en slaven.

    Nu schreden vijf mannen langzaam en plechtig de

  • 46 Via triumphalis

    zaal binnen. Vooraan liep Vespasianus, de keizer, den lauwerkrans op het hoofd, den purperen mantel afhangend van de breede schouders. Hem volgden zijn beide zoons, Titus, de oudste en Domitianus, in hun lange witte tunica met purper afgezet en met gouddraad bestikt en achter hen kwamen Cerealis en de nieuwe stadhouder van Brittanie, Julius Frontinus, in volle wapenrusting, die blonk van goud en zilver. Rustig begaven zij zich naar hun zetels, de keizer naar den gouden, zijn zoons naar de met zilver be-slagene op de hoeken en de twee veldheeren naar de plaatsen ter weerszijde van den troon van Vespasianus.

    Nauwelijks was het hooge gezelschap gezeten en hadden ook de gasten hun plaatsen weer ingenomen, of de ceremoniemeester, die zich achter in de zaal bevond, floot driemaal. Dadelijk traden een twintigtal slaven naar voren. Elk hunner droeg een zilveren blad met bekers wijn en water, met honing vermengd, die zij den gasten aanboden. Toen elk een beker in de hand had, stond de keizer op en volgden de ge-noodigden dat voorbeeld, waarna Vespasianus zich diep boog voor het Bacchusbeeld, dat voor hem op tafel stond en met zijn klankvolle stem bad: Wees ons gunstig, o Bacchus, wees ons gunstig." Bij die woorden wierp hij den inhoud van zijn beker

  • Rome 47

    als een offer voor zijn god over de tafel uit. Zoo deden nu ook de gasten en de tafelbladen dropen van het druivenvocht. Maar reeds naderden andere slaven met manden vol rozen, die zij op de tafels en den vloer leegschudden en hen volgden weer andere met zilveren schalen, gevuld met helder water en met kleurige servetten met fraai geborduurde franje. De deelnemers aan den maaltijd wieschen zich de handen en droogden die aan de doeken af, waarmee de voor-bereidende plechtigheden voltooid waren.

    Weer snerpte het zilveren fluitje en de muzikanten op de gaanderij stemden een lieflijke melodie aan. Van alle kanten draafden slaven aan met bladen, waarop de gerechten in zilveren schalen en de groote bokalen met kostelijken wijn stonden. De spijzen waren niet minder uitgezocht dan het vaatwerk: met vijgen, ansjovis en eieren werd begonnen, toen volg-den de vleeschgerechten, gebraden geitjes en wilde-zwijnenvleesch, dan gevogelte en visch en nog veel fijner lekkernijen, als oesters en vogeltongen. De voorproevers en voordrinkers, slaven, die met de gasten meegekomen waren, keurden de spijzen en de dranken, vr hun meesters die aan den mond brach-ten. Andere slaven beijverden zich bloemkransen te vlechten en die den gasten op het hoofd te zetten.

    De beide zoons van Vespasianus droegen een krans

  • 48 Via triumphalis

    van roode rozen en de hoofden van Cerealis en van Frontinus waren met witte bloemkransen gedekt.

    De gesprekken, die onder den maaltijd gevoerd werden, waren zeer levendig. Daar klonk weer een luid gelach, ginds werd gezongen, weer elders klapten de gasten in de handen op de maat van de muziek, die telkens wisselde.

    Daar ging het scherm opzij onder de gaanderij tegenover den keizer en twaalf meisjes in witte ge-waden en met bloemslingers in de hand, huppelden naar binnen. Zij stelden zich op in twee rijen en maakten toen met het bovenlijf en de armen allerlei sierlijke bewegingen, zij stelden zich op een gelid en zwaaiden met hun bloemen, zij sprongen en dansten en zongen, nu weer afzonderlijk of paarsgewijze en dan weer in een lange rij en plots, met een luiden kreet, wendden zij zich om en verdwenen achter het gordijn.

    Nauwelijks waren zij weg, of een man in een hel-rood pak verscheen. Hij had allerlei voorwerpen bij zich, messen die hij in de lucht wierp en met groote handigheid weer opving, een zwaren steen, die hij met n slag op zijn hoofd verbrijzelde, een hamer, waarmee hij spijkers in zijn vleesch dreef, zonder dat hij bloedde en zonder dat hij zijn gelaat vertrok, een handvol glasscherven, die hij even smakelijk opat als

  • Rome 49

    de gasten hun lekkernijen en ten slotte een kool vuur, die hij heel rustig in zijn mond hield.

    Na hem kwamen kinderen met gedresseerde vogels, die kunstjes uitvoerden en op het bevel van hun jonge meesters in sierlijke kringen boven de hoofden van de gasten vlogen en dan volgde een koorddanser, die allerlei grappen en dwaasheden uithaalde op een touw, dat over de zaal gespannen was.

    De belangstelling van de gasten, voor hetgeen ver-toond werd, minderde zichtbaar. Het nagerecht, be-staande uit vruchten, taarten en ander gebak, was reeds opgedragen en rijkelijk stroomde de wijn. Het lachen en praten werd levendiger en sloeg soms over in schreeuwen en tieren, dat weinig bij een gastmaal van een keizer scheen te passen. Hier en daar werden de dobbelsteenen te voorschijn gehaald en werd het kansspel druk beoefend, anderegasten dronken elkaar toe en ledigden dan een beker op iederen letter van den naam van hem, die toegedronken werd. Nog anderen vielen half versuft neer op de bank en zaten brallend of knikkebollend elkaar aan te staren.

    Zoozeer als het feest Wolf aanvankelijk geboeid had, zoo afschuwelijk vond hij het thans. Was dat nu de glorie van het Romeinsche hof en waren dat nu de Romeinsche edelen? Waren dat nu machtige veldheeren, wijze filosofen, gevierde kunstenaars en

    Via triumphalis 4

  • 50 Via triumphalis

    vermaarde geleerden? Of was het een troep beesten? Was die jonge man daar op den hoek Titus, de be-faamde zoon van den keizer, de overwinnaar van het Joodsche volk en de bedwinger van Jerusalem, de bescheiden jonkman, die den eerenaam Judacus ge-weigerd had en die door het volk de vreugde van het menschelijk geslacht werd genoemd, die verklaard had, dat iedere dag voor hem verloren was, waarop hij geen goede daad had verricht? Of was het een verachtelijke zwelger en een idioot?

    Gelukkig Wolf merkte het met dankbaarheid op niet allen waren zoo. Musonius Rufus, de wijs-geer, en meerderen met hem bleven rustig. Ook de keizer en die met hem aan de korte tafel zaten, met uitzondering dan van Titus, zondigden niet tegen de geboden der matigheid.

    Voor nieuwe verrassingen werd intusschen ge-zorgd. Van de gaanderij af zweefden onverwachts vier kinderen, in het wit gekleed en met gazen vleugels aan de schouders, boven de zaal. In de hand droegen zij korfjes met bloemen, die zij leegstrooiden boven de gasten. Wolf, die eerst niet begreep, dat deze kinderen zweven bleven, ontdekte weldra, dat zij aan een kunstig samenstel van draden hingen en dat deze weer verbonden waren aan koorden, die langs de zoldering waren gespannen. Door dunne touwen

  • Rome 51

    werden hun bewegingen van de gaanderij af bestuurd. Toen zij boven den troonhemel kwamen opende deze zich plotseling en een vloed van mirtenbladeren en rozen viel neer op hen, die aan de korte tafel zaten.

    Hun verschijnen had wel eenige opschudding ver-wekt, maar nog waren zij niet verdwenen, of het drinken, schreeuwen en tieren ging voort. Een man met een beer, die nu verscheen en met het dier worstelde, kon ook al de aandacht niet geboeid houden. Spottend wierp een jonge edelman het dier met een beker naar den kop, zoodat het hevig bloedde en een klagend gejank uitstiet. Dat wekte den lachlust op en van verschillende zijden werd naar het beest met vaatwerk, bekers en tafelgereedschap gegooid. Angstig sprong de man terug en liet het dier alleen staan, dat zich nu razend van pijn op de achterpooten verhief en zich op de dichtstbijzittende gasten wilde werpen. Maar een zware bronzen kandelaar, die hem in den snuit geworpen werd, deed hem wankelen. Zijn meester kwam nu naderbij om het dier weg te voeren, doch van alle zijden kwamen protesten en werd den man geboden terug te gaan.

    Ja, maar maar de beer is mijn eenig bezit. Gij gooit hem dood."

    Laat maar, dat betalen wij," schreeuwde luid een jong dichter. Hier, pak aan, zoo juist gewonnen."

  • 52 Via triumphalis

    En met deze woorden wierp hij den man een beurs met goudstukken toe. Meteen liet hij er op volgen: En dat is voor jou!" Met groote kracht slingerde hij een groot zilveren beeld van Vesta naar het dier, dat nu bloedend uit tientallen wonden, zich brullend op den grond wentelde en tevergeefs trachtte op te staan.

    Een schreeuw van ontzetting steeg op. Met een godenbeeld werpen zou niet ongestraft kunnen ge-schieden. Van alle zijden klonken de waarschuwingen, maar de jongeling stoorde er zich niet aan. Ha," riep hij tartend, godenbeelden! Wat geef ik er om? Geef hier dien Bacchus." En meteen een Bacchusbeeld grijpend sprong hij op, klom op de bank en over de tafel en zwaaide toen dreigend met het zware voor-werp boven het dier. Daarmee sla ik je de hersenpan in!" Meteen kwam het beeld met een doffen slag neer op den kop van het beest, dat plotseling de pooten strekte en nog een laatsten schreeuw uitstiet, die tot ver buiten de zaal te hooren was.

    Lachend draaide de beul zich om en toonde den gasten de bloedvlekken op het beeld. Minachtend zag hij neer op hen, die den bedroefden eigenaar van het dier trachtten te troosten, door hem goudstukken en sieraden toe te werpen. Even verachtelijk haalde hij de schouders op voor de kreten van afkeuring. Toen wilde hij weer over de tafel naar zijn zitplaats klimmen.

  • Rome 53

    Onverwachts gleed zijn been uit, hij viel achterover op den vloer, juist tusschen de klauwen van het stuip-trekkende dier. Alsof dit begreep, dat het zich stervende nog wreken kon, trok het plots zijn pooten samen, wentelde den man om en deed een nijdigen beet naar diens keel. Toen kreunde het dier nog eenmaal en bleef dan roerloos liggen met zijn slachtoffer in de verstijvende pooten geklemd.

    Z vlug was alles in zijn werk gegaan, dat niemand ook maar een vinger had kunnen uitsteken, om den jongen dichter te redden. Toen van alle zijden gasten, soldaten en slaven naderbij gesneld waren om den man te bevrijden, bleek het reeds te laat. Zijn keel was afgebeten, de klauwen van het dier hadden bovendien zijn romp en beenen opengescheurd en uit al die wonden gutste het roode vocht. Een der geneesheeren, mede aanwezig, moest wel bevelen de lichamen van man en beer spoedigst te verwijderen.

    Het gebeurde liet niet na een diepen indruk op de gasten te maken. Ze zagen er in een straf van de ver-toornde goden, maar niet minder een gevolg van den wijn. Schrik lag op het gezicht der aanwezigen en het was, alsof de meesten zich afvroegen: Hoe staat het met mij? Ben ik nog niet te ver gegaan? Kan ik nog nuchter denken en handelen?" En ware het niet, dat het niet geoorloofd was op te staan en heen te gaan,

  • 54 Via triumphalis

    zoolang de keizer daartoe het teeken niet gegeven had, dan zouden vele gasten reeds op dat oogenblik verdwenen zijn. Waarom echter gaf Vespasianus dat teeken nog niet?

    De opheldering kwam. Slaven hadden juist den vloer van de zaal opgeruimd en schoongemaakt en aldus de laatste sporen van het gruwelijk bedrijf doen verdwijnen, toen het zware gordijn weer open ging en met veerkrachtigen tred een jongeling binnen kwam, een Germaan. Wolf had moeite om een kreet van verrassing te onderdrukken. Het was Eginhart, die daar voor den keizer stond 1 Had Cerealis daarom zoo vaak in de laatste dagen zoo geheimzinnig met hem gefluisterd I

    Aller aandacht was onmiddellijk geboeid door die slanke figuur in dat eenvoudige witte kleed. Welk een verschil, deze jongeling met zijn rein en smette-loos gewaad, zijn blonde lokken en zijn vriendelijke lichtblauwe oogen en de met kleurige, met edel-gesteenten en goud bestikte, kleederen getooide Romeinsche jongelingen, met hun domme en dierlijke gezichten, hun arrogante houding en hun door drank benevelde oogen.

    Daar begon de jonge man een lied te zingen. Hoe wonderlijk waren de stem en het lied. Zijn geluid was zuiver en teer en klonk als een vogelenslag, ver-

  • Rome 55

    geleken bij de gezwollen en galmende wijze, waarop de Romeinsche zangers hun liederen ten gehoore brachten. En dan de woorden! Geen loflied op den keizer of op de overwinningen van Cerealis, evenmin stof, die aan de mythologie van Rome ontleend was, maar een zang, waarvan iedereen begreep, dat hij afkomstig was uit het hooge Noorden en ter wille van de hoorders in vloeiend Latijn was overgebracht.

    Het was in den beginne, de oerreus leefde slechts, Geen zand noch zee noch hemel, geen aarde was er nog, Geen koele golven ruischten. Een afgrond, anders niet, Waarin geen gras te aanschouwen viel.

    Toen kwamen de scheppende machten, zij hieven 't land omhoog,

    Zij schiepen de heerlijke wereld, de zon straalde op haar neer. Haar licht scheen op de steenen, op 't land en op de zee, En 't groene gras bedekte nu overal den grond.

    De goden kwamen samen. Het was hun gouden eeuw, Zij bouwden daar hun altaar; zij aten en dronken saam, Van goud was hun gereedschap, door hen te zaam gesmeed. Zij maakten tang en "hamer en ander werktuig klaar.

    Zij speelden in de tuinen, ze waren vroolijk saam, Gebrek was onbekend voor hen, goud was in overvloed. Maar zware vleugelslagen werden soms gehoord, Dat was de dood, die dreigde en langs hen henenvoer."

  • 56 Via triumphalis

    Even pauzeerde de zanger. Zijn woorden schenen indruk gemaakt te hebben, vooral de twee laatste regels, die zoo sterk herinnerden aan hetgeen juist was voorgevallen. Ook voor dit gezelschap scheen het leven niet anders dan een gouden tijd, waarin echter de wiekslag van den dood, op een dag als deze, duidelijk waarneembaar werd.

    Eginhart hief nu het hoofd op en zijn stem klonk gansch anders dan zooeven, thans dreunend en drei-gend als de stem van den profeet, die het oordeel aankondigt: De zon wordt verduisterd, de aarde zinkt in zee! De glanzende sterren vallen neer van den hemel, Rook en damp slaat omhoog en het vuur breekt uit En zendt zijn vlammen tot omhoog in den hemel.

    Zijn hoorders hadden den zin van zijn lied verstaan. Bleek en verschrikt staarden zij den jongeling aan, die dezen kring van tafelschuimers en geleerden, van ellendige dronkaards en machtige veldheeren het onheil aanzeide, dat dreigend boven hun hoofden hing. Sidderend grepen sommigen eikaars hand, anderen lieten snikkend het hoofd in de handen zakken, en ook op de gelaatstrekken van hen, die zich rustiger hielden, teekende zich groote ontroering af.

    En toen, zacht en teer als een kinderwijsje, zong Eginhart:

  • Rome 57

    Maar nu komt ten tweeden male de aarde op uit de zee, Zij is weer groen en overal zijn bloemen en bloesems, Klaterend valt de bergstroom neer, de visschen dartlen, En hoog in de lucht vliegt de arend in kringen.

    Dan komen de goden weer bijeen en spreken van het gebeurde, Van de vreeselijke dingen, die hun oogen aanschouwden, En van de wijsheid van Wodan, die alles voorzag. Op gouden tafelen wordt alles beschreven.

    De akkers zullen vruchten dragen, zonder zaad van den , . , t . landman,

    Al het kwaad zal verkeeren in goed, Liefde en vrede zullen wonen in Wodans huis

    Zoo is mijn lied, zoo is mijn lied.

    Met een lichte buiging wilde Eginhart zich ver-wijderen, maar de keizer wenkte hem tot zich. Aarze-lend bleef hij staan, maar toen Cerealis hem ook be-duidde, dat hij naderbij moest treden, ging hij een paar passen vooruit en stond vlak voor den mach-tigen heerscher. Deze wenkte een slaaf, die hem een bloemkrans aanbood, welken hij den jongeman op de lokken drukte. Dit eerbewijs brak de spanning, waarin de gasten gedurende de laatste oogenblikken verkeerd hadden en in een luid gejuich gaven de op-gekropte gemoederen zich lucht. Eginhart kon niets anders doen dan knikken.

  • 58 Via triumphalis

    Ik heb van Cerealis reeds veel van u gehoord, jongeling," zei de keizer vriendelijk, ook dat gij dapper zijt en dat gij zijn leven eenmaal uit een groot gevaar hebt gered. Ik weet dat op waarde te schatten en verzoek u dezen ring nog als een blijk van mijn gunst aan te nemen."

    De keizer trok het met diamanten bezette sieraad van zijn vinger en bood het den knaap aan, terwijl weer van alle kanten de toejuichingen weerklonken.

    Jammer, dat nu zijn vriend geen gelegenheid heeft hier eveneens zijn kundigheden te toonen," merkte Cerealis op.

    Bedoelt ge den boogschutter, die met een pijl een andere, dien hij afgeschoten heeft, middendoor schiet?"

    Dezelfde." Wat zegt ge daar?" vroegen nu Julius Frontinus en

    Valerius Pansa tegelijk. Zoo iets bestaat toch niet!" Zeker, vraag het den zanger maar, dat is zijn

    boezemvriend. En als ge het dan nog niet gelooft, vraag het hem dan zelf. Hij staat achter u."

    De centurio?" Juist." Vespasianus en zij, die in zijn nabijheid zaten,

    wendden zich om en beschouwden met welgevallen den Bataaf, die kaarsrechten onbewegelijk bleef staan,

  • Rome 59

    al verried een hoogroode kleur op zijn gelaat, dat hij het geheele gesprek gevolgd had.

    Zoo, schutter," lachte de keizer, jammer, dat we vandaag uw kunst niet bewonderen kunnen. Maar over eenige dagen is het feest in Capua in de arena. Daar zult ge zeker ons wel bewijzen, dat ge uw bevel-hebber niet logenstraffen wilt. Cerealis zal alles voor u in orde maken. Gij komt toch, nietwaar?"

    Cerealis knikte bevestigend. Ook de andere gasten in de nabijheid des keizers beloofden naar Capua te zullen komen. Alleen Caecina Alienus maakte bezwaar.

    Ik mag niets beloven," zeide hij. Mijn lijfarts heeft mij slechts noode toegestaan mijn woning van-avond te verlaten en ik vrees, dat mijn gezondheid mij niet veroorloven zal nog deze week op reis te gaan."

    Wel, dat is jammer. We zouden op uw aanwezig-heid zeer veel prijs stellen en hopen daarom, dat er alsnog spoedig beterschap zal intreden. Laat ons nu opbreken."

    De keizer verhief zich van zijn zetel en dat was voor de overige gasten het sein om ook op te staan. Met zijn beide zonen en met Cerealis en Frontinus, daalde hij de trappen af in den donkeren tuin, die op vele plaatsen door toortsen spaarzaam werd verlicht. De overige bezoekers volgden, sommige met moeite,

  • 60 Vla triumphalis

    leunende op den arm van een vriend of een slaaf. Enkele zelfs moesten gedragen worden en werden neergelegd in hun draagstoelen, die buiten den tuin wachtten.

    Wolfs taak was nu ook beindigd. Juist toen hij zijn mannen verzameld had en het sein voor het af-marcheeren geven wilde, voelde hij zich op den schouder kloppen. Omziende bemerkte hij de beide veldheeren, Caecina Alienus en Valerius Pansa en weer overviel hem dat onaangename gevoel, dat hem reeds eerder gehinderd had bij het ontmoeten dier mannen.

    Een oogenblik, centurio," vroeg Caecina. We hoorden van uw schutterskunst en graag zou ik mij daarvan met eigen oogen overtuigen. Maar ik zei den keizer reeds, dat ik niet met hem naar Capua kan gaan. Zoudt ge me daarom niet het genoegen willen doen in mijn villa uw bekwaamheid te toonen?"

    Een oogenblik wist Wolf niet wat te antwoorden. Er was iets in die mannen, dat hem hinderde en dat hem tot voorzichtigheid maande. Maar aan den anderen kant vroeg hij zich af, of hij zich door zulk een onbestemd gevoel mocht laten benvloeden en dingen doen, waarvoor hij niet de minste aanleiding had. Ziende, dat Wolf met zijn antwoord aarzelde, nam nu Valerius Pansa het woord:

  • Rome 61

    Ik vroeg Cerealis reeds om toestemming en deze gaf mij die. Daarom steun ik de uitnoodiging van mijn vriend gaarne en ik wil er de verzekering aan toevoegen, dat wij u, indien gij uw kunststuk volbrengt, rijkelijker zullen beloonen dan Vespasianus het uw vriend deed."

    Wolf wist niet, of hij achter die laatste woorden een hatelijkheid moest zoeken. Hij dacht er ook niet verder over na, daar de verzekering, dat Cerealis zijn toestemming gegeven had, allen twijfel bij hem weggenomen had.

    Hij beloofde dus den volgenden avond bij Alienus te zullen zijn en verzocht alleen nog de toestemming om Eginhart mede te brengen. Die werd hem gaarne gegeven.

    Nu verwijderden de beide veldheeren zich. Wolf staarde hen na en gaf toen zijn troep bevel tot af-marcheeren en even later tot inrukken. Daarna keerde hij naar het paleis terug in de hoop Eginhart te zullen ontmoeten. Inderdaad trof hij hem nog dicht bij den ingang van den tuin. Dadelijk waren zij in een levendig gesprek gewikkeld en vertelde Wolf van de uitnoodiging, die hij ontvangen had.

    Jammer, heel jammer, maar mij is juist gevraagd morgenavond een samenkomst van de Christenen bij te wonen en ik heb beloofd daarheen te zullen gaan."

  • 62 Via triumphalis

    Van wie, zegje, van de Christenen?" Ja van de volgelingen van den profeet, van wien

    Publius Marcus ons zooveel verteld heeft, van dien Rabbi van Nazareth, die gekruisigd is en later uit het graf is opgestaan. Hij heeft voor hen en voor ons allen een nieuwe boodschap nagelaten, de tijding, dat God Hem, Zijn Zoon, gezonden heeft, om ons allen te redden en zalig te maken. En toen ik nu zooeven de zaal verlaten wilde, werd ik aangeklampt door een jongeman, die mij over mijn lied sprak en zei, dat hem dat zoo sterk herinnerde aan iets, dat de Christenen leeren. Zij zeggen, dat God eenmaal de wereld geschapen heeft als een rijk van vreugde en vree, waarin geen ziekte of zonde of dood heerschte. Maar toen is de verleider gekomen, dien zij Satan noemen en deze bracht de menschen er toe te doen, wat kwaad was in Gods oogen. En sindsdien is de wereld steeds verder van haar Schepper afge-dwaald en vervallen in boosheid, in roof en moord en opstand. Maar toen is de profeet van Nazareth, Jezus Christus, gekomen, om den mensch weer terug te brengen tot Zijn Schepper en hem met God te ver-zoenen. Die Christus zal nog eenmaal komen op de wolken des hemels en die wederkomst zal zijn, zooals ik zong in mijn lied van de Ragnarkr, er zullen teekenen gezien worden op de aarde en in den hemel,

  • Rome 63

    bloed en vuur en rook. Maar daarna zal komen een rijk van liefde en vree, een onvergankelijk rijk, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, zoo mooi en zoo heerlijk, nog veel schooner dan ik in mijn lied ver-teld heb." '

    En daar wil je nu meer van hooren?" Ja. Die man zeide mij, zelf geen christen te zijn,

    maar wel een groot vriend van hen. In de woning van een zijner bekenden komen zij geregeld bijeen en zij zouden ons beiden daar graag ontvangen. Had jij je woord nu maar niet aan Alienus gegeven. Maar dat moet je houden en ik het mijne en wij zullen dus wel ieder afzonderlijk moeten gaan. Maar ik zal vragen, of je op een anderen dag kunt komen. Ten-minste, wanneer je er lust in hebt."

    Laten wij nu maar eerst eens afwachten, hoe jij het daar hebt," meende Wolf.

    Nu waren ze aan de kazerne in Castra Praetoria aangekomen en spoedden zij zich naar het vertrek, waar hun legerstede gespreid was. En ondanks de opwindende ervaringen van dien dag was de slaap spoedig meester over de beide jongelieden en waren zij weldra alles om zich heen vergeten.

  • HOOFDSTUK IV.

    DE SAMENZWERING.

    Het huis van Caecina Alienus lag aan de Sacra Via, een van de voornaamste straten van Rome, een hoofd-verbinding, die van het Colosseum leidde langs de Zuidzijde van het Forum om op het Kapitool, bij den tempel van Jupiter te eindigen. Wolf was den langen Vicus Patricus afgegaan, toen over het Forum, langs den eenvoudigen tempel van Vesta en dien van Jupiter Stator, tot hij op het hoogste punt van den weg kwam, daar waar de boog voor Titus werd opgericht. Hier bleef hij een oogenblik staan, geboeid door het wonder-schoone uitzicht over de keizersstad. Scherp teeken-den zich aan den oostelijken hemel de omtrekken af van het Amphitheater, dat Vespasianus bouwen liet en achter hem verhieven zich de witte gebouwen van het Kapitool, waarover het maanlicht een wonderen glans goot.

    Wat was Rome toch mooi, mooier dan de landen, die hij tot dusver bereisd had, mooier dan zijn eigen

  • De samenzwering 65

    vaderland. Mooier? Even bedacht hij zich. Mocht hij dat wel zeggen? Naar het uiterlijk misschien wel, maar was het dit ook inderdaad voor hem, die dieper zag, die het wezen van den schijn wist te onder-scheiden? Had het feestmaal hem gisteren ook niet veel in dit opzicht geleerd? Had Eginhart misschien toch goed gezien ? Langzaam ging hij verder. Tegen-over den tempel der Laren lag de woning van den veldheer. Weer stond hij een oogenblik rond te zien, alvorens hij de marmeren trappen besteeg.

    In het atrium, een groote ruimte, die aan drie zijden met zware kolommen was omringd, wachtte hem reeds een slaaf, die hem begroette, alsof Wolf een zeer voor-naam bezoeker was. Hij voerde hem door een aan-grenzende ruimte, met een prachtigen mozaekvloer en kostbare wandschilderingen, naar de peristylus, een vertrek met twee rijen kolommen langs de korte zijden. In het midden was een vijver, waarin goud- en zilver-visschen zwommen en een fontein klaterend zijn water in het bekken wierp. In dit vertrek wachtte Caecina Alienus den knaap, dien hij met uitgestrekte hand tegemoet ging.

    Hij gaf den slaaf een wenk zich te verwijderen en stak toen zijn arm vertrouwelijk door dien van Wolf, alsof zij reeds jaren lang de beste vrienden waren geweest. Het was den jongeman vreemd te

    Via triumphalis 5

  • 66 Vla triumphalis

    moede en hij begreep niet, wat hij daarvan moest denken. Maar de ander gaf hem geen gelegenheid zich het hoofd daarover te breken, want onmid-dellijk begon hij een opgewekt gesprek. Hij zeide, hoe groote vreugde Wolf hem deed, door te komen en vertelde van de groote vermaardheid, die de Ba-taafsche soldaten hadden en van de rol, die zij reeds in de dagen van Julius Caesar en keizer Augustus gespeeld hadden. Hijzelf had als legaat van Germani ook Bataafsche soldaten in zijn leger gehad en was* aan hen zeer veel verplicht. Hij prees Cerealis als een beroemd veldheer en betreurde het, dat deze den dienst zou verlaten. Daardoor was immers Wolfs kans op promotie buitengesloten. Wel zou hij mis-schien met Julius Frontinus naar Brittanni kunnen terugkeeren, maar deze zou voor hem toch nimmer de vaderlijke vriend zijn, die Cerealis geweest was. Misschien was er evenwel nog een andere oplossing mogelijk, waarover Alienus op het oogenblik nog niets met zekerheid zeggen kon, maar die hij eerst met Valerius Pansa bespreken wilde.

    Zoo pratende waren zij door de eetzaal in den grooten tuin gekomen en daar bleven zij op en neer wandelen. Af en toe wierp Wolf een blik terzijde op de marmeren beelden en banken, de bloeiende heesters en de spuitende fontein, die in het zachte maanlicht

  • De samenzwering 67

    aan een sprookje deden denken. Daar werden stemmen gehoord, Valerius Pansa verscheen en met hem een paar andere Romeinen, dames en heeren. Met gejuich begroetten zij Wolf en Alienus en dadelijk namen zij den jongen Bataaf in hun midden.

    Zoo," zei een der dames, zijt gij nu onze Bataaf-sche vriend? Welkom in Rome. We branden van nieuwsgierigheid, om met onze oogen te zien wat onze ooren niet gelooven kunnen, jeugdige schutter."

    Blijft ge lang in Rome?" informeerde een andere dame. Dan moet ge mij dikwijls bezoeken. Want ik houd van uw Germaanschen eenvoud en oprechtheid. Gij moet me veel vertellen van uw volk, wilt ge?"

    Maar voor de verblufte Wolf kon antwoorden, begon een jonge man: Och, kom, Wolf zal zijn tijd zeker liever op een andere wijze besteden willen dan met het bezoeken van oude dames en het vertellen van verhaaltjes. Hij gaat met mij mee naar den circus en naar de baden. Of we gaan zeilen op de zee en naar de wedrennen. In mijn huis, Wolf, is altijd een vroolijk gezelschap van jongemenschen van onze jaren, die houden van scherts en van zang en van een goeden beker wijn."

    Meent ge waarlijk, dat een Germaan om zulke ijdele dingen geeft?" vroeg een ouder man. De Ger-manen zijn een volk met een bespiegelenden geest

  • 68 Via triumphalis

    en ik geloof, dat het onzen jongen vriend aangenamer zal zijn door mij in mijn bibliotheek ingeleid te worden en de schoone gedachten van onze wijsgeeren en om te genieten van alles wat onze schrijvers en dichters ons geschonken hebben. Of hij gaat mee naar het theater of naar de filosofenschool."

    Ha, ha, ha." Een heldere meisjeslach deed den oude zwijgen. Wolf draaide zich om en stond toen tegenover een jonge vrouw van zijn jaren. Zij keek hem aan met een paar schalksche bruine oogen en haar wangen vertoonden een paar kleine kuiltjes, toen zij nog eens lachte, minder luidruchtig, maar even innemend als daareven, en daarop vervolgde: Wolf, Wolf, wat willen de menschen hier in Rome toch wel van je maken. Een oude man, die bij dames op bezoek komt, of een jeugdige losbol, die zijn tijd en gezondheid vergooit bij spel en drank, een uitge-droogde geleerde, die geen drie woorden kan zeggen, of twee er van zijn voor een gewoon sterveling niette begrijpen. Neen, Wolf, je moet morgen eens bij mij komen, ik heb een aardige villa even buiten de stad, een huisje met een pracht van een tuin. Dan zullen wij Rome en de Romeinen eens gaan bekijken, maar op een heel andere manier, dan de overige gasten dat willen. Kom je?"

    Wolf kleurde. Dit was de eerste maal in zijn leven,

  • De samenzwering 69

    dat hij ervoer met een vrouw, een jonge vrouw, in aanraking te komen en de eerste maal, dat haar schoon en haar bekoorlijkheid indruk op hem maakte. Het was hem, of daar ineens de deur van een grooten wondertuin werd opengeworpen en of daaruit be-dwelmende geuren en streelende muziek op hem toe-kwam. Een stroom van onbekende, gansch vreemde gedachten kwam over hem en hij was als een drenkeling in de rivier, die niet weet, of hij tegen het water worstelen moet of zich zachtkens moet laten meedrijven.

    Maar de harde stem van Valerius Pansa bracht hem tot bezinning. Als deze jonge vriend nu maar eens heel kort hier bleef? Ge weet, dat ik binnenkort naar Hispanie zal gaan met mijn legioen en daar heb ik graag een plaats voor hem als tribuun beschikbaar. Wie weet, of hij van daar nog niet eens als legaat weerkeert."

    Ha, ha, ha." Weer klonk de zilveren stem van het meisje. Wolf, ik geloof dat Valerius Pansa jaloersch is."

    Opnieuw steeg het bloed Wolf naar de wangen. Wat bedoelde zij daarmee? Hij aarzelde opnieuw met zijn antwoord, en nu was het Alienus, die voor hem sprak.

    Spot nu niet, Livia Valera. Eerder moogt ge dank-

  • 70 Via triumphalis

    baar zijn, dat Valerius Pansa zulk een voorstel doet. Het moet voor u toch ook veel waard zijn als ge straks Wolf als tribuun, misschien zelfs als legaat begroeten moogt."

    Hoe bedoelt ge dat?" vroeg Livia. Maar haar blozen verried, dat zij den zin van zijn woorden had verstaan.

    Wel, je bent nu oud en wijs genoeg, om dat te begrijpen en anders moet ge het Wolf morgen maar vragen, als hij u bezoeken komt."

    Een algemeen gelach deed Wolf en Livia opnieuw kleuren. Zij stak haar hand uit en vroeg in haar ver-legenheid: Komt ge dan tegen den middag? Dan wacht ik u. Mijn villa ligt aan de Via Cornelia, even voorbij de Via Triumphalis."

    De Via Triumphalis. Had Wolf goed gehoord? Daar woonde zij 1

    Valerius Pansa deed hem zien, hoe hij, door op diens aanbod in te gaan, misschien eenmaal langs diezelfde Via Triumphalis als overwinnaar schrijden zou, Rome tegemoet. Maar zij wees hem een weg naar een andere overwinning, een duurzamer zege, die niet gegroeid zou zijn uit verwarring en strijd, uit haat en verbittering, uit geweld en onrecht, maar die opbloeien zou in de stilte als een smettelooze roos, zonder gerucht en zonder vertoon, maar sterk en onvergankelijk, omdat de liefde tusschen man en

  • De samenzwering 71

    vrouw schepper en voortbrenger van die zegepraal zou zijn.

    Liefde tusschen man en vrouw. Had hij Livia dan lief? Zou zij, die hij dezen avond voor het eerst ontmoet had, van wie hij nog gansch niets wist, die nog volkomen vreemd voor hem was, dan in zijn leven de plaats van d vrouw innemen? Zij, die hij geneigd was te verfoeien, omdat zij zich bij dit gezelschap had aangesloten, welks bedoelingen hem nog wel duister waren, maar desniettegenstaande hoogst ge-vaarlijk voorkwamen.

    Hij antwoordde niet, maar staarde de onbekende recht in het fijn besneden gelaat en in de vragende oogen en ineens kwam een groot verlangen in hem op, om te roepen: U kies ik, neem gij mij mee en laat mij altoos, altoos bij u blijven."

    Valerius Pansa maakte een ongeduldig gebaar en vervolgde: Onze vriend keek zoo vreemd, toen ik hem voorspelde, dat hij nog wel eens als legaat naar Rome zou kunnen weerkeeren, maar het zou heusch de eerste maal niet zijn, dat iemand uit lageren stand het tot een hoogen rang bracht. Vespasianus is zelf ook niet meer geweest dan de zoon van een ontvanger der belastingen in Reate. Het gaat er maar om, dat Wolf de aandacht van zijn aanvoerder en van den keizer op zich weet te vestigen."

  • 72 Via triumphalis

    Ja," zei de oude wijsgeer van zooeven, ik hoop ten minste niet, dat Wolf eenmaal op een voorname plaats komt te staan op de wijze als Vespasianus dat gelukte. List, geweld, sluipmoord en omkooping lijken mij geheel verwerpelijke middelen."

    Neen," stemde Alienus toe, maar daartoe zal Wolf ook zeker nooit zijn toevlucht nemen. En daarom wensch ik voor hem, dat wij spoedig een keizer zullen krijgen, die op andere dingen let, op krijgsmanskunst, op moed, op oprechtheid en trouw."

    Ja, ja, dat is ook mijn wensch," knikte de oude. Maar voorloopig blijft Vespasianus nog wel wat en als eenmaal zijn tijd daar is, zal de nobele Titus zijn taak wel overnemen."

    Als ten minste het leger en het Romeinsche volk niet eindelijk toonen, dat zij zulk een bewind moede zijn. En ik geloof, dat zij dat spoediger zullen laten merken dan wij geneigd zijn te denken. Wie weet...."

    Valerius Pansa had deze woorden langzaam geuit, maar eensklaps hield hij op, alsof hij schrok van zijn eigen zeggen. De oude dame redde hem uit zijn ver-legenheid, door weer het woord tot Wolf te richten.

    Ik geloof, centurio, dat als de mannen hier meer invloed hadden op het bewind van ons rijk en het uitreiken van ambten, uw toekomst inderdaad schitte-rend zou zijn."

  • De samenzwering 73

    De jonge Romein lachte en merkte op: Begrijp je niet, Wolf? Als Alienus bijvoorbeeld eens keizer was."

    Onzin," bromde deze, ik keizer." Niet zoo onzinnig als het wel lijkt," meende de

    jonge man, ik wed, als iemand den moed had . . . . " Zwijg, Tiberius," viel de oude hem in de rede,

    ge zoudt ons doen denken, dat Vespasianus uit den weg geruimd moest worden."

    En als ik dat inderdaad eens meende, wat dan? Ik moet eerlijk zeggen, dat ik dan niet alleen zou staan. Niet om persoonlijke belangen zooals bijvoorbeeld de toekomst van Wolf of keizerschap van Caecina Alienus, hoezeer ik ook hoop en wensch, dat deze mijn vrienden spoedig de plaats zullen innemen, waarop zij recht hebben, maar allereerst en allermeest denken wij er zoo over ter wille van het welzijn van Rome. Mijn liefde voor Rome is zoo groot, dat ik den dag zegenen zal, waarop het verlost zal zijn van de zware hand, die drukt op zijn welvaart, zijn voor-spoed, zijn roem en zijn vreugde. Mijn deernis met het geknechte volk is zoo diep, dat ik in blijden jubel zou uitbarsten, wanneer de verdrukker machteloos gemaakt was en de verworpenen en verongelijkten weer vrij zouden kunnen ademen, omdat hun smaad en lijden voorbij zou zijn. Ja, vrienden, alles wat goed

  • 74 Via triumphalis

    en nobel en edel en rechtvaardig in mijn hart is, stemt te zamen in dien eenen zielekreet: Dood aan Vespa-sianus, leve, ja leve Caecina Alienus!"

    Steeds heftiger hadden zijn woorden geklonken en aan het slot schenen allen door zijn betoog meege-sleept te worden. Alsof het uit n mond klonk, riep het grootste deel van het gezelschap: Ja, dood aan Vespasianus, leve Caecina Alienus I"

    Slechts drie hadden gezwegen, Alienus zelf, Wolf en Livia. Van den eerste was dat verklaarbaar, maar waarom had de jongeman niet met dien kreet inge-stemd? Valerius Pansa wendde zich tot hem en zei: Het is misschien vreemd voor je te hooren, wat hier gezegd is, maar als je langer in Rome bent, zul je dien wensch overal hooren, gefluisterd of hardop uitgesproken. Want werkelijk, Vespasianus is een ramp voor het rijk en voor iederen Romein persoonlijk. Ook voor jou, jonge vriend. En daarom zien we voort-durend uit naar den dag, die ons van deze verschrik-king bevrijden zal. En ons hart zal hem zegenen, die de daad der bevrijding verrichten zal en hem een eerezuil der dankbaarheid oprichten."

    Nu was het voor het eerst, dat Wolf sprak: Waarom vertelt ge mij dat allemaal? Vreest ge dan niet, dat ik u allen in het ongeluk zou kunnen storten ?"

    De oude dame lachte en klopte Wolf op den schou-

  • De samenzwering 75

    der: Kom, kom, daar denkt ge zelfs niet aan." En Valerius Pansa schudde het hoofd en antwoordde: Neen, dat kunt ge niet. Ik weiger te gelooven, dat gij den keizer of wien dan ook iets zult willen ver-raden van hetgeen ge hier hebt gehoord. Maar al ware dat zoo, dan zou niemand u gelooven. Nog sterker. Al geloofde men u, dan zou nog niemand het wagen ons een haar te krenken. Alienus is de onge-kroonde keizer van Rome en als een hand naar hem of naar ons zou worden uitgestoken, dan zou dit slechts den val van Vespasianus verhaasten, dan zou dat de gelegenheid zijn, die aangegrepen zou worden om Alienus tot keizer uit te roepen en hem de kroon op de slapen te drukken. En dan nog dit: al zouden ten slotte een of meer onzer vallen als slachtoffer van Vespasianus' ongenade, dan zou dat nog geen straf zijn. Want noch boeien noch dood kunnen smarte-lijker en droever zijn dan het leed, dat ons iederen dag drukt."

    De veldheer wachtte even; toen begonnen zijn oogen wonderlijk te lichten en hij ging voort met een trillende stem: Maar weet dit wel, jonge vriend. In dat geval zou op de smaad rusten van ons gansche rijk, gij zoudt den grootmoordenaar op den troon gehandhaafd, gij zoudt den wettigen keizer, door Vittelius zelf tot zijn opvolger verkoren, geweerd, gij

  • 76 Via triumphalis

    zoudt de tyrannie bestendigd hebben. Maar" en zijn stem klonk bij die woorden milder gij zult het niet doen. Ik weet, dat ge Rome liefhebt, dat ge met deernis bewogen zijt over het lot van zijn volk en vervuld van afschuw jegens hem, die van alle ellende de oorzaak is, en dat uw rechtvaardigheids-gevoel en uw erbarmen u er toe drijven zal u aan onze zijde te scharen en de partij te kiezen van Alienus, die uw vriendschap waardig is."

    Bedachtzaam knikte Wolf en sprak toen: Ik dan