Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9....

40
Rapport 186 Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van emelten en rouwvlieglarven op grasland Mei 2000

Transcript of Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9....

Page 1: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

Rapport 186

Vermindering verbruik chemischegewasbeschermingsmiddelen bij

bestrijding van emelten enrouwvlieglarven op grasland

Mei 2000

Page 2: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

Colofon

Uitgever:Praktijkonderzoek Rundvee,

Schapen en Paarden (PR)Runderweg 6, NL-8219 PK Lelystad

Telefoon 0320 - 293 211Fax 0320 - 241 584

E-mail [email protected] http://www.agro.nl/pr/

Redactie:Sectie Voorlichtingszaken PR

Niets uit dit rapport mag zonder overlegmet het Praktijkonderzoek

worden overgenomenNadruk verboden © PR-Lelystad

ISSN 0169-3689Eerste druk 2000/oplage 150

Dit rapport is verkrijgbaar door stortingvan ƒ 25,- op Rabobank nr. 11.25.54.989van het Praktijkonderzoek PR te Lelystad

met vermelding van: Rapport nr. 186

ReferaatVermindering verbruik chemische gewasbeschermings-middelen bij de bestrijding van emelten en rouwlieglarvenop grasland. A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André,C. v/d Wel, J. Hesselink, A.P. Wouters (PR-rapport 186)/Trefw.: Emelten, rouwvlieglarven, grasland,gewasbeschermingsmiddelen, zodekwaliteit,graslandopbrengst, schadedrempels

Page 3: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

A. van den Pol-Dasselaar,H.J. Vlug,G. André,

C. van der Wel,J. Hesselink,A.P. Wouters

Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen en Paarden (PR)

Vermindering verbruik chemischegewasbeschermingsmiddelen bij

bestrijding van emelten enrouwvlieglarven op grasland

Rapport 186 Mei 2000

Page 4: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

Voorwoord

In het Meerjaren Plan Gewasbescherming (MJP-G) is voor de verschillende sectoren in de landbouw eenplan van aanpak gepresenteerd met als doel het verminderen van de afhankelijkheid, het verbruik en deemissie naar het milieu van chemische gewasbeschermingsmiddelen. Volgens het Sector WerkplanVeehouderij bedroeg het verbruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen in gras en voedergewassenca. 1,18 miljoen kg werkzame stof per jaar in de referentieperiode 1984-1988. Op grasland is het verbruikper hectare relatief laag maar in absolute hoeveelheden relatief hoog gezien het grote areaal. Ongeveer 60%van het totale verbruik van herbiciden vond plaats op grasland en van de insecticiden werd bijna 70%gebruikt op grasland; de rest in maïs. In het Sectorplan Veehouderij van het MJP-G is voor het grasland eenreductie van het verbruik van herbiciden en insecticiden voorzien van respectievelijk 25 en 10% in het jaar2000.

Het gebruik van insecticiden op grasland hangt nauw samen met de bestrijding van emelten enrouwvlieglarven. De doelstellingen van het MJP-G waren voor het Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen enPaarden aanleiding om het onderzoek naar de schade door emelten, dat begin 1990 in samenwerking methet IPO-DLO was opgestart, te intensiveren. Eveneens werd het onderzoek naar alternatieven voor hetgebruik van herbiciden op grasland voor bestrijding van kweek, muur, etc. geïntensiveerd. In het kader vanhet Meerjaren Plan Gewasbescherming en medegefinancierd door het Landbouwschap is in 1995 eenonderzoeksproject gestart met als doel het ontwikkelen van een waarschuwingssysteem voor emelten enrouwvlieglarven en het ontwikkelen van alternatieven voor het gebruik van herbiciden op grasland. In ditrapport is het onderzoek met betrekking tot emelten en rouwvlieglarven beschreven.

Aan het onderzoek naar emelten en rouwvlieglarven hebben meegewerkt de Plantenziektenkundige Dienst(J. Hesselink, H. Hendriks), het DLO-Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (H. Vlug en B.Kortenhoff) en het Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen en Paarden (A. van den Pol-van Dasselaar, G.André, C. van der Wel en A.P. Wouters). De resultaten van het onderzoek zijn samengevat in dit rapport.We hopen dat deze resultaten zullen bijdragen aan een meer gericht en bedrijfseconomisch verantwoordbestrijdingsadvies voor emelten en rouwvlieglarven en aan het verder verminderen van het verbruik vaninsecticiden op grasland.

ir. W. LutenHoofd Afdeling Weidebouw

Page 5: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

Samenvatting

In het kader van het Meerjaren Plan Gewasbescherming is door PR, PD en IPO-DLO onderzoek uitgevoerdnaar het verminderen van het verbruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen op grasland metbehoud van een goede zodekwaliteit en grasproduktie. In dit rapport worden de onderzoeksresultaten metbetrekking tot het verbruik van insecticiden beschreven. Op grasland worden met name emelten enrouwvlieglarven bestreden. Het rapport richt zich vooral op schade door emelten. De gevonden aantallenrouwvlieglarven in de proeven waren te klein om gericht onderzoek naar te doen. Bovendien bleek hetpleksgewijs voorkomen van rouwvlieglarven onvoldoende voor het vaststellen van de schaderelatie.

Karakteristieken van emelten

Emelten (larven van de langpootmug) zijn een belangrijke plaag in grasland in N.W. Europa. Debelangrijkste soorten die in Nederland voorkomen zijn Tipula paludosa en T. oleracea. T. paludosa heeft ééngeneratie per jaar en legt zijn eieren vanaf het eind van augustus tot begin oktober. De larvale stadia zijn tevinden vanaf half september tot juni van het volgende jaar. Uit proeven is gebleken dat ze zich voeden metbovengronds plantenmateriaal dat bladgroen bevat, in tegenstelling tot wat algemeen gedacht wordt metgraswortels. Emelten kunnen temperaturen van -10 oC overleven (mogelijk ook lagere temperaturen).Schade door emelten kan bestaan uit opbrengstvermindering en verslechtering van de zodekwaliteit.

In Nederland worden momenteel schadedrempels voor chemische bestrijding gehanteerd van 150emelten/m2 in het najaar en 100/m2 in het voorjaar. Het is niet duidelijk geworden waar deze waarden opgebaseerd zijn. Biologische bestrijding met Bti is momenteel nog geen economisch haalbare optie voor depraktijk.

Populatieverloop van emelten

In de periode 1991-1998 kon geen relatie gelegd worden tussen het populatieverloop enweersomstandigheden in augustus tijdens de eileg en de larvale periode gedurende de winter. Er was sprakevan jaren met hoge aantallen emelten (“emeltenjaren”), met een tussenperiode van 5 à 7 jaar. Denatuurlijke afname van de emeltenpopulatie gedurende de winter was gemiddeld 40%. Voorspellingen vanhet aantal emelten in het voorjaar op basis van het aantal emelten in het najaar waren onbetrouwbaar doorgrote variatie in natuurlijke sterfte van emelten gedurende de winterperiode.

Veldproeven voor vaststellen van schadedrempel

In de periode 1991-1998 zijn diverse veldproeven uitgevoerd om de schadedrempel van emelten vast testellen. De schadedrempel is gedefinieerd als die populatiegrootte, waarbij het verlies door schade gelijk isaan de kosten van de bestrijding die nodig is om die schade te voorkomen. Het gaat hier dus om eeneconomische schadedrempel.

Door chemische bestrijding volgens het advies nam de emeltenpopulatie met 90-100% af. Bijtoepassing van de helft van de adviesdosering werd in de proeven voldoende bestrijding van emeltenverkregen (80-90%). Emeltenbestrijding met insecticiden gaf ongeacht het aantal emelten, dus ook bij lageaantallen, een significant positief effect op de droge stofopbrengst van de eerste snede. De oorzaak hiervanis onbekend. Emeltenbestrijding had geen significant effect op de droge stofopbrengst van de tweede enlatere sneden. In de proeven is overigens nooit visuele schade veroorzaakt door emelten geconstateerd. Ookkon geen effect van emelten of van bestrijding van emelten op de zodekwaliteit worden aangetoond.Mogelijk zal de zodekwaliteit bij hoge aantallen emelten (meer dan 500 m/2) verslechteren. Deze hogeaantallen kwamen in ons onderzoek echter slechts sporadisch voor.

Analyses per proef gaven een niet éénduidig beeld van het effect van bestrijding van emelten. Derelatie tussen het aantal emelten en de droge stofopbrengst was in het algemeen slecht. Debetrouwbaarheid van de relatie tussen aantal emelten en opbrengstderving was afhankelijk van de periodetussen bemonstering en opbrengstbepaling. Dit hangt samen met de grote variatie in natuurlijke sterfte vanemelten na bemonstering. De relatie tussen het aantal emelten en opbrengstderving was het meestbetrouwbaar bij bemonstering in april. Door middel van proeven op praktijkpercelen met grote aantallenemelten werd geprobeerd de relatie tussen schade en aantal emelten te verduidelijken, maar ook hierbleken de relaties vaak onduidelijk te zijn.

Page 6: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

Model

Om betrouwbare uitspraken te kunnen doen over schadedrempels is een model ontwikkeld, dat gebaseerdis op de resultaten van alle veldproeven. De uitkomsten laten zien dat voor iedere 100 emelten, die in aprilper m2 aanwezig zijn, de droge stofopbrengst van de eerste snede gemiddeld met 190 kg droge stof/ha daalt.Opvallend was dat een chemische bestrijding als zodanig een significant positief effect op de drogestofopbrengst van de eerste snede gaf. Dit effect varieerde van 130 tot 150 kg extra droge stof per ha,onafhankelijk van het aantal emelten.

Bestrijdingsadvies

Omdat er vóór de winter nog nauwelijks schade aan het gras optreedt en het niet bekend is hoeveelemelten de winter zullen overleven, zou een voorjaarsbemonstering te prefereren zijn. Momenteel is erechter geen bestrijdingsmiddel tegen emelten op grasland in het voorjaar toegestaan.

Met behulp van de modelresultaten zijn schadedrempels bepaald. Bij bestrijding innovember/december ligt de schadedrempel bij het huidige prijspeil op gemiddeld 300 emelten per m2. Bijmeer dan 300 emelten per m2 kan bestrijding lonend zijn. Er is echter sprake van een groot aantalonzekerheden, met name door de (niet te voorspellen) variatie in natuurlijke sterfte van emelten. Door hettraject waarin de kosten ongeveer gelijk zijn aan de verwachte meeropbrengsten ruimer te nemen en debeslissing tot bestrijding in dit traject af te laten hangen van de bedrijfsomstandigheden, kan hieraantegemoet gekomen worden. Op een bedrijf met een slechte ruwvoerpositie zal bestrijding sneller uitkunnen dan op een bedrijf met een goede ruwvoerpositie. Als het prijspeil verandert, kan met eeneenvoudige berekening een nieuwe economische schadedrempel bepaald worden. In deonderzoeksperiode heeft zich geen situatie voorgedaan met vorstschade op grasland. Het is te verwachtendat bij een zeer open zode als gevolg van vorstschade de schadedrempel lager is.

Te overwegen valt om op diverse plaatsen, verspreid over Nederland (bijvoorbeeld deproefbedrijven van het PR) reeds in november te beginnen met bemonstering van percelen op emelten,zodat afhankelijk van de uitslag een advies voor bemonstering kan worden gegeven.

Bij de huidige schadedrempels kost emeltenbestrijding meer dan het oplevert. Door gebruik temaken van de nieuwe economische schadedrempels zal het verbruik van chemischegewasbeschermingsmiddelen dalen.

Page 7: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

Summary

Within the framework of the Multi-year Crop Protection Plan, PR, PD and IPO-DLO have carried outresearch to reduce the use of pesticides on grassland without adverse effects on sward quality or grassproduction. This report describes the results with respect to insecticides. Insecticides are mainly used tocontrol leatherjackets and bibionid larvae. The report concentrates on damage caused by leatherjacketssince the number of bibionid larvae found was too low. Furthermore, the patchy distribution of bibionidlarvae made it impossible to establish a relationship between damage and numbers present.

Characteristics of leatherjackets

Leatherjackets (larvae of tipulids) are a major pest of grassland in N.W. Europe. Important species in theNetherlands are Tipula paludosa and T. oleracea. T. paludosa has one generation per year. Oviposition takesplace between the end of August and the beginning of October. The larvae can be found from the secondhalf of September until June of the next year. Studies have shown that they feed on the surface on plantmaterial containing chlorophyll rather than grass roots, which latter was commonly presumed. Leatherjacketscan survive at temperatures of -10 °C (possibly even at lower temperatures). Damage by leatherjackets mayconsist of a yield reduction and deterioration of sward quality.Current threshold values in the Netherlands are 150 leatherjackets/m2 in late autumn and 100/m2 in spring.The basis of these thresholds is not clear. The use of the organic product Bti to control leatherjackets is noteconomically viable yet.

Population dynamics of leatherjackets

During the study (1991 to 1998) no relation could be found between population dynamics and weatherconditions in August, when eggs are laid, or in the winter. On the average ‘leatherjacket years’ (years whenthe population of leatherjackets was large) occurred every 5 to 7 years. The population of leatherjacketsdecreased by about 40% during the winter. Predictions of the number of leatherjackets in spring, based onthe number present in the autumn, were unreliable due to the large variation in decline of leatherjacketpopulations during the winter.

Field experiments to determine the threshold value

Between 1991 and 1998 field experiments were carried out to determine the threshold value ofleatherjackets. The threshold value was defined as the population at which expected damage equals the costof control, i.e. an economic threshold value.The leatherjacket population declined by 90-100% when applying the recommended dose of insecticide.The leatherjacket population also declined (80-90%) when half of the recommended dose was applied. Theuse of insecticides led to a significant increase in the dry matter yield of the first cut, irrespective of the sizeof the leatherjacket population. The cause is unknown. The dry matter yield of the second and subsequentcuts was not significantly affected when insecticides were used to control leatherjackets. During theexperiments visual damage by leatherjackets never occurred nor could a long-term effect of presence ofleatherjackets or their control to sward quality be shown. A reduction of sward quality might be possible atlarge numbers of leatherjackets (more than 500 m2). However, these numbers were not often found in ourexperiments.Analyses of individual experiments gave an unclear impression of the effect of leatherjacket control.Generally there was a poor relation between the number of leatherjackets and the dry matter yield. Thereliability of the relation between the number of leatherjackets and the yield reduction was dependent onthe length of the period between sampling and yield determination. The relation was most reliable whensamples were taken in April. An attempt was made to clarify the relation between damage and the numberof leatherjackets by means of experiments on plots with large numbers of leatherjackets, but the relationoften remained unclear.

Page 8: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

Modelling

Based on the results of all the experiments, a threshold value model was developed. The results demonstratethat, on the average, the first cut decreases by 190 kg dry matter / hectare for every 100 leatherjacketspresent per m2 in April. The use of insecticides has a significantly positive effect on the dry matter yield ofthe first cut, varying from 130 to 150 kg extra dry matter per hectare, independent of the number ofleatherjackets.

Advise for control

Sampling in spring is preferable since hardly any damage is done before and during the winter. This isdependent on the surviving of leatherjackets during the winter. The use of insecticides to controlleatherjackets, however, is prohibited in spring.Threshold values have been determined using the results of the model. For control in late autumn thethreshold value is on average 300 leatherjackets per m2, at the present price level. In situations of more than300 leatherjackets per m2, control can be profitable. However, there are a large number of uncertainties,mainly due to the (unpredictable) variation in the natural death of leatherjackets. Lengthening the periodduring which the costs of control are approximately equal to the expected financial benefits (and allowingthe decision of control to be determined by the conditions on the farm) can accommodate this. The maincriterion will be the need for extra grass on a farm. If the price level changes, a new economic thresholdvalue can easily be determined. During the research period no frost damage occurred to the grassland.Probably in situations of very open swards due to frost damage the threshold value will be lower.It would be preferably to start sampling for leatherjackets in November at different places spread across theNetherlands (e.g. the PR experimental farms). Results can be used to advise farmers whether to sample theirfields.At the current threshold values the costs of leatherjacket control exceed the benefits. When the neweconomic threshold values are applied, the use of insecticides will be reduced.

Page 9: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

Inhoudsopgave

Voorwoord

Samenvatting

Summary

1 Inleiding en probleemstelling ............................................................................................................... 1

2 Overzicht bestaande kennis emelten en rouwvlieglarven in grasland .................................................. 3

2.1 Emelten........................................................................................................................................... 3

2.2 Rouwvliegen.................................................................................................................................... 8

3 Materiaal en methoden ....................................................................................................................... 10

3.1 Monitoring emeltenpopulatie op praktijkpercelen........................................................................... 10

3.2 Veldproeven.................................................................................................................................. 10

3.2.1 Proefopzet............................................................................................................................ 10

3.2.2 Waarnemingen en statistische analyse................................................................................... 11

4 Resultaten en discussie ....................................................................................................................... 12

4.1 Populatieverloop ........................................................................................................................... 12

4.1.1 Monitoring emeltenpopulatie op praktijkpercelen ................................................................. 12

4.1.2 Monitoring emeltenpopulatie in meerjarige veldproeven ....................................................... 12

4.1.3 Invloed van weersomstandigheden ....................................................................................... 13

4.2 Veldproeven.................................................................................................................................. 13

4.2.1 Proeven op proefbedrijven ................................................................................................... 13

4.2.2 Eénjarige proeven op praktijkpercelen .................................................................................. 16

4.2.3 Proeven met betrekking tot maatregelen op het gebied van graslandgebruik .......................... 17

4.3 Schadedrempel.............................................................................................................................. 18

5 Model schadedrempel......................................................................................................................... 19

5.1 Modelbeschrijving ......................................................................................................................... 19

5.2 Resultaten ..................................................................................................................................... 20

5.2.1 Parameters ........................................................................................................................... 20

5.2.2 Schadedrempel .................................................................................................................... 21

5.2.3 Gevoeligheidsanalyse............................................................................................................ 22

6 Bestrijdingsadvies ............................................................................................................................... 24

6.1 Rouwvlieglarven ............................................................................................................................ 24

6.2 Emelten......................................................................................................................................... 24

6.2.1 Huidig advies ....................................................................................................................... 24

6.2.2 Voorstel tot een nieuw bestrijdingsadvies .............................................................................. 24

7 Conclusies en aanbevelingen .............................................................................................................. 26

Literatuur………………………………………………………………………………………………………...28

BIJLAGE 1 List of tables and figures………………………………….………………………………………….31

Page 10: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

1

1 Inleiding en probleemstelling

In het Meerjaren Plan Gewasbescherming (MJP-G) is voor de verschillende sectoren in de landbouw eenplan van aanpak gepresenteerd met als doel het verminderen van de afhankelijkheid, het verbruik en deemissie naar het milieu van chemische gewasbeschermingsmiddelen. Volgens het Sector WerkplanVeehouderij bedroeg het verbruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen in gras en voedergewassenca. 1,18 miljoen kg werkzame stof per jaar in de referentieperiode 1984-1988. Herbiciden maakten naarschatting ruim 84% uit van het totale verbruik en insecticiden circa 16%. Ongeveer 60% van het totaleverbruik van herbiciden vond plaats op grasland en van de insecticiden werd bijna 70% gebruikt opgrasland; de rest in maïs. Volgens de schatting van het MJP-G wordt jaarlijks gemiddeld 172.500 ha (circa16% van het grasland) gespoten tegen emelten. In het Sectorplan Veehouderij van het MJP-G wordt voorgrasland een reductie van het verbruik van herbiciden en insecticiden voorzien van respectievelijk 25 en10% in het jaar 2000. Het CBS heeft in 1995 in een steekproef 10.000 bedrijven met grasland benaderdover het verbruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen. Hieruit bleek dat op grasland 144.000 kgactieve stof werd gebruikt. Slechts 5,3% hiervan bestond uit insecticiden, voornamelijk chloorpyrifos. Ruim94% van de insecticiden werd ingezet tegen emelten, de andere 6% tegen larven van de rouwvlieg enritnaalden. In 1995 werd dus nog maar 6% van de hoeveelheid insecticiden uit de referentieperiode van hetMJP-G gebruikt (CBS, 1998). Het gaat hier echter slechts om gegevens van één jaar.Het verbruik van herbiciden op grasland vindt vooral plaats bij en na herinzaai/doorzaai. De noodzaak totherinzaai/doorzaai kan worden verminderd door het behoud van een goede zodekwaliteit. De laatste jarenis in het onderzoek veel aandacht besteed aan factoren die de zodekwaliteit negatief kunnen beïnvloeden,zoals bodemverdichting, vorstschade en emeltenschade. De schadedrempel van emelten is gedefinieerd alsdie populatiegrootte emelten, waarbij het verlies door schade gelijk is aan de kosten van de bestrijding dienodig is om die schade te voorkomen. In de NRLO Verkennende Studie Ziekten en Plagen inCultuurgrasland (Lammers, 1993) is aan onderzoek naar emelten de hoogste prioriteit gegeven. De redendaarvoor is het verbruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen, de opbrengstderving en de negatieveinvloed op de zodekwaliteit en daarmee op de frequentie van herinzaai/doorzaai. Verder is er onvoldoendeduidelijkheid over het verband tussen het aantal emelten in het najaar en het aantal in het voorjaar en overde relatie tussen aantal emelten en schade. De schadedrempels die bij de advisering aan de veehoudersworden gehanteerd (150 en 100 emelten per m2 in respectievelijk het najaar en voorjaar) zijn nietonderbouwd door onderzoeksresultaten. Een voorkeur voor bestrijding in het najaar is ingegeven door hetrisico van vogelsterfte bij bestrijding van emelten in het voorjaar. Behalve emelten worden ookrouwvlieglarven bestreden met chemische gewasbeschermingsmiddelen. Aandacht voor rouwvlieglarven isgewenst aangezien de laatste jaren steeds zwaardere aantastingen zijn geconstateerd (WerkgroepVeehouderij, 1990).

Naar aanleiding van bovengenoemde punten is door het Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen en Paarden(PR), het DLO-Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (IPO-DLO) en de PlantenziektenkundigeDienst (PD) onderzoek uitgevoerd in de periode juli 1995 tot juli 1998. Dit onderzoek werd voor een deelgefinancierd door het Landbouwschap in het kader van het Sectorplan Veehouderij van het MeerjarenplanGewasbescherming. Het PR verrichtte onderzoek naar het ontwikkelen van alternatieven voor het gebruikvan herbiciden tegen veronkruiding. De resultaten van dit onderzoek zijn beschreven door van der Wel &Wouters (1998). Hiernaast deden het PR en het IPO-DLO onderzoek naar de schade door emelten enrouwvlieglarven en naar mogelijkheden voor het ontwikkelen van een waarschuwingssysteem voor debestrijding. De PD participeerde in dit onderzoek door middel van een survey op praktijkbedrijven. Deresultaten van dit onderzoek met betrekking tot het verbruik van insecticiden worden in dit rapportbeschreven.

De algemene doelstelling van het onderzoek was het verminderen van het verbruik van chemischegewasbeschermingsmiddelen op grasland met behoud van een goede zodekwaliteit en grasproduktie door:• het ontwikkelen van een betrouwbaar waarschuwingssysteem voor bestrijding van emelten in grasland

(incl. schadedrempels) en maatregelen om emeltenschade te voorkomen;• het vaststellen van schadedrempels voor rouwvlieglarven.De onderzoeksvragen richten zich met name op het vaststellen van factoren van invloed op hetpopulatieverloop en de ecologie van emelten en op het vaststellen van schadedrempels. Onderzoek naar

Page 11: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

2

schade door emelten en rouwvlieglarven aan grasland was al deels opgestart, maar is in het projectvoortgezet en geïntensiveerd.

De specifieke projectdoelen waren:• het voortzetten van de door PD in samenwerking met IKC-Veehouderij uitgevoerde bemonstering van

praktijkpercelen op emelten om de periodiciteit in het voorkomen van emelten en het verband tussenaantallen en visuele schade te bepalen;

• het vaststellen van de relatie tussen natuurlijke sterfte van emelten tijdens de winterperiode enomgevingsfactoren, met name weersomstandigheden;

• het bepalen van schadedrempels door het vaststellen van de relaties tussen aantallen emelten opverschillende tijdstippen tijdens het winterseizoen en schade in de vorm van opbrengstderving enverslechtering van de zodekwaliteit;

• het ontwikkelen van een waarschuwingssysteem voor de bestrijding van emelten, gebaseerd op deuitkomsten van bovengenoemde projectdoelen;

• het vaststellen van schadedrempels en het ontwikkelen van een waarschuwingssysteem voorrouwvlieglarven. Dit projectdoel is belemmerd door het feit dat het aantal gevonden rouwvlieglarven teklein was om gericht onderzoek naar te doen en er geen schade als gevolg van rouwvlieglarven isgeconstateerd.

In dit samenvattende rapport is het onderzoek met betrekking tot emelten en rouwvlieglarven beschreven.Het rapport richt zich met name op schade door emelten. Bij het onderzoek naar emeltenschade is ook hetprobleem van schade door rouwvlieglarven meegenomen. In het algemeen werden in de proeven echter tekleine aantallen rouwvlieglarven gevonden om gericht onderzoek naar te doen. Er is ook geen schade alsgevolg van rouwvlieglarven geconstateerd. De indeling van het rapport is als volgt: in hoofdstuk 2 wordt eenoverzicht van de bestaande kennis gegeven. In de hoofdstukken 3 en 4 worden materiaal en methoden,resultaten en discussie van veldproeven gegeven. In hoofdstuk 5 wordt een simulatiemodel gepresenteerddat is gebaseerd op de resultaten uit de veldproeven. Hoofdstuk 6 beschrijft het huidige bestrijdingsadviesen geeft aanbevelingen voor een nieuw advies. De veldproeven en het simulatiemodel zijn uitgebreidbeschreven door Van den Pol-van Dasselaar et al. (1999a, b en c). In hoofdstuk 7 tenslotte wordenalgemene conclusies en aanbevelingen weergegeven.

Page 12: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

3

2 Overzicht bestaande kennis emelten en rouwvlieglarven in grasland

2.1 Emelten

Voorkomen en schadeReeds lang zijn emelten (larven van de langpootmug) bestudeerd als schadelijke organismen in grasland inde ruimste zin van het woord, met name in weidegebieden. In de 20-er jaren was het vooral De Jong(1923, 1925) die in Nederland een studie maakte van emelten die schadelijk optraden in grasland. In deons aangrenzende gebieden was het vooral Maercks (1941, 1953) die studie maakte van de emeltensituatiein Duitsland, vooral met betrekking tot klimaatgegevens.In het N.W.-Europese grasland komen voornamelijk twee soorten langpootmuggen voor: Tipula paludosaMeigen en T. oleracea L. T. paludosa is ook bekend uit het N.W. van de Verenigde Staten waar de soortwaarschijnlijk werd ingevoerd in 1955 (Wilkinson & Maccarthy, 1967; Jackson & Campbell, 1975). Verderworden T. subcunctans Alexander (= T. czizeki De Jong), Lunatipula vernalis Meigen en Nephrotomamaculata (Meigen) (= Pales maculata) genoemd als incidenteel schadelijk optredende Tipulidae.Schade door emelten wordt vermeld aan vele gewassen, vooral van grasland (weiland, sportvelden enopenbaar groen), maar ook van bieten-zaailingen, wintertarwe en diverse vollegrondsgroenten. T. paludosawordt gewoonlijk beschouwd als de meest algemene soort, terwijl T. subcunctans, L. vernalis en N. maculataeen minder belangrijke rol spelen (De Jong, 1925; Lauenstein, 1986). T. subcunctans wordt vermeld uit hetN.W. deel van Duitsland, vooral van de wat vochtiger graslanden (Lauenstein, 1986).T. oleracea en T. subcunctans kunnen niet als larve worden onderscheiden van T. paludosa. Uit uitgekweektmateriaal van landelijke veldproeven bleek dat T. paludosa verreweg de algemeenste soort is, terwijl in eenklein aantal gevallen T. oleracea en N. maculata werden gevonden. T. subcunctans werd nooitwaargenomen.

EcologieT. paludosa en T. oleracea komen voor in diverse habitats. T. paludosa kan talrijk zijn op droge zandgrond.Richter (1955) stelt dat T. paludosa vooral een soort is die een voorkeur heeft voor natte weilanden maar opdroge grond ook voorkomt. Richter vond op plaatsen die langere tijd onder water hadden gestaan slechtsweinig emelten (8/m²) in vergelijking met aangrenzende gebieden met 258/m². Vlug (niet gepubliceerd)vond op ondergelopen uiterwaarden van de Rijn geen verschillen tussen de drooggebleven en ondergelopenplaatsen. Maercks (1951) geeft aan dat emelten als plaag vooral optreden in vochtige weidegebieden. Dewijfjes hebben daarbij een voorkeur voor een dicht grasbestand. In jonge percelen gras worden in hetalgemeen nauwelijks emelten gevonden, de eerste emelten zijn in een grasbestand van drie of vier jaar tevinden (Vlug, niet gepubliceerd). Freeman (1968) vond T. paludosa en T. oleracea op natte heide, opgrasland echter alleen T. paludosa. Beide soorten zijn zeer nauw verwant. Morfologische verschillen van deadulten zijn voldoende om ze te onderscheiden, maar de larven zijn zowel morfologisch als ook metelectroforese-technieken niet te onderscheiden. Hier is sprake van nauw verwante soorten (“sibling species”)die geen merkbare ecologische barrière hebben. Ze verschillen grotendeels niet in vliegtijd en hebben geenopvallende verschillen in habitatkeuze. Weliswaar heeft T. oleracea twee generaties per jaar (bivoltien) en T.paludosa slechts één (univoltien), maar in augustus en september vliegen beide soorten gezamenlijk.Freeman (1968) geeft aan dat wanneer intraspecifieke verschillen in habitatkeuze niet aanwezig zijn, er tochverschillen moeten zijn in microhabitat, die in het veld als mozaïek voorkomen. Kleine verschillen in eenperceel zoals aanwezig bodemvocht, niveauverschillen of diversiteit in microklimaat kunnen verschillen inmicrohabitat veroorzaken. Zoals op veel plaatsen in de literatuur wordt aangegeven, zou T. oleracea eenlichte voorkeur hebben voor nattere habitats, terwijl T. paludosa een drogere situatie verkiest. In een droognajaar en een droge winter kan T. oleracea in het nadeel zijn ten opzichte van T. paludosa. Competitie voorvoedsel kan in de ecologie van beide soorten geen rol spelen, omdat grasland voldoende voedsel biedt(Freeman, 1967). T. paludosa legt zijn eieren vanaf het eind van augustus tot in het begin van oktober. Delarvale stadia zijn te vinden vanaf half september tot juni van het volgende jaar. Gedurende de winter zijnhet tweede en derde stadium te vinden zonder dat de larven in winterdiapauze gaan. Het vierde stadium iste vinden tot eind juli. T. oleracea heeft twee generaties per jaar met een vlucht in mei en opnieuw vanafeind juli tot midden augustus. De emelten van deze soort zijn evenals die van T. paludosa gedurende de

Page 13: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

4

winter actief. De univoltine soort T. subcunctans vliegt in oktober en overwintert als ei. In Nederland is dezesoort gebonden aan vochtige weilanden op natte veengrond (De Jong, 1925). T. paludosa komt op allegrondsoorten talrijk voor en lijkt geen voorkeur te hebben (Maercks, 1941 en 1951). Maercks geeft voor T.subcunctans en N. maculata een voorkeur voor sterk humeuze gronden en veengrond op.

MorfologieDe adulten van de belangrijkste soorten kunnen worden onderscheiden aan een aantal morfologischekenmerken:T. paludosa: Deze soort wordt gekenmerkt door 14 antenne-segmenten in beide sexen. De ogen staan aande onderzijde wijd uit elkaar. Vleugels van het wijfje altijd korter dan het achterlijf. Hypopygium van demannelijke genitaliën met een rij sterke haren aan de top. De eieren van T. paludosa hebben geen filament(Hemmingsen, 1952).T. oleracea: Antennen met 13 segmenten in beide sexen. Ogen aan de onderzijde door een smalle stripgescheiden. Vleugels van het wijfje even lang als het achterlijf. Hypopygium van de mannelijke genitaliënonbehaard aan de top. Eieren met filament.T. subcunctans: Antennen van beide sexen met 13 segmenten. Ogen aan de onderzijde wijd uit elkaarstaand. Vleugels van het wijfje even lang als het achterlijf. Hypopygium van de mannelijke genitaliënbehaard, de lob knotsvormig en voorzien van korte stekels. Eieren met filament.N. maculata: Deze soort is gemakkelijk te herkennen aan de geel-zwarte tekening.De larven van T. paludosa zijn morfologisch niet te onderscheiden van die van T. oleracea en T. subcunctans(Theowald, 1984). Humphreys et al. (1993) vonden met behulp van iso-electric focusing (een electroforese-techniek) verschillen tussen de larven. Later onderzoek van De Raay, Vlug & Wiegers (niet gepubliceerd)naar deze methode gaf teleurstellende resultaten. T. subcunctans is in dit onderzoek niet meegenomen,omdat deze soort gedurende de onderzoeksjaren niet werd aangetroffen. N. maculata bleek in het laatsteonderzoeksjaar (1997) de dominante soort op een weideperceel in Zuidelijk Flevoland.

Biologie

EilegLangpootmuggen leggen hun eieren soms in kleine porties, soms individueel af. Weersomstandighedentijdens de eileg spelen hierbij waarschijnlijk een belangrijke rol, mogelijk ook veldomstandigheden. Wijfjesdie nog alle eieren bij zich hebben zijn zwaar en vliegen moeilijk, terwijl vrijwel uitgelegde wijfjes goed enver kunnen vliegen. Windtunnelexperimenten van Vlug (niet gepubliceerd) konden echter geen effect vanwind aantonen. Als weersomstandigheden en perceelssituatie geen invloed hebben, zou dit een verklaringkunnen zijn van de vaak grote verschillen in emeltenpopulaties tussen nabij gelegen percelen. Hemmingsen(1952, 1976) beschrijft de eilegbiologie van diverse soorten Tipulidae in samenhang met de morfologie vande ovipositor. Hij vond dat de grootte van de eieren binnen de soort niet varieert en stelt vast dat groterevrouwelijke individuen meer eieren kunnen produceren. Barnes (1937) vond een variatie in eileg van 0-500eieren per vrouwtje met de hoogste frequentie bij 251-300 eieren. De vrouwtjes leggen hun eieren vrijwelonmiddellijk nadat ze zijn uitgekomen en gepaard hebben (Rennie, 1916; Sellke, 1936). Eieren worden inof op het oppervlak van de bodem tussen het gras gelegd en komen na ongeveer 15 dagen uit (Rennie,1917).

Larvale stadiaT. paludosa heeft evenals de overige voorkomende soorten vier larvale stadia. Lam & Webster (1972) geveneen overzicht van de larvale stadia van T. paludosa. Na metingen aan het kopkapsel komen ze tot deconclusie dat er vier duidelijke stadia zijn te onderscheiden. De lengte-breedte verhoudingen van de kakengeven een constant kenmerk voor de verschillende stadia. De stadia zijn te onderscheiden door de afstandte meten tussen de basis van de antennen. Het eerste larvale stadium is gekenmerkt door ringen van langestijve haren aan weerszijden van laterale papillen (Rennie, 1917). Vlug (niet gepubliceerd) vermoedt opbasis van eigen waarnemingen dat deze haren een drijfvermogen aan de kleine emelten geven tijdens natteweersomstandigheden. Ze blijven daardoor met het laatste achterlijfsegment boven drijven zodat deademhalingsopeningen aan het wateroppervlak blijven. Het eerste larvestadium duurt twee tot vier weken.Na vervelling naar het tweede stadium verdwijnen de haarringen. In het vierde larvale stadium zijn

Page 14: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

5

verschillen waar te nemen tussen de sexen. Op dat moment zijn de gonaden in de mannetjes en deontwikkeling van de ovaria in de vrouwtjes waar te nemen, terwijl de achterste ademhalingsopeningen(stigmata) bij de vrouwelijke emelten groter zijn. Exemplaren met stigmata met een diameter van 0,7 mm ofmeer bleken vrouwtjes te zijn (Blackshaw & Moore, 1984).

Groei van de emeltenLaughlin (1967) bestudeerde de groei van emelten in het veld. Hij vond een aanzienlijke variatie in maat engewicht tussen verschillende jaren, maar niet tussen verschillende locaties. Hij stelt dat het popgewicht vande vrouwtjes gecorreleerd is met het aantal eieren dat zich in de ovaria ontwikkelt (“fecundity”). Omdat hetpopgewicht een gevolg is van de groei van de larve is deze groei van invloed op de eileg en de grootte vande volgende generatie. Gedurende 1991 en 1992 werd een populatie emelten nauwkeurig gevolgd dooreen monstername per 2 weken (Vlug, 1999). Hoewel de populatie na mei sterk afnam was de biomassa/m2

hoger dan het vroege voorjaar. De schade wordt in deze periode sterk gecompenseerd door de grasgroei,terwijl de vraat van de grote emelten in juli en augustus afneemt. De volgroeide emelten zijn dan in hetprepupale stadium waarbij nauwelijks meer gevreten wordt. De toename van de groei vanaf februari toteind mei doet vermoeden dat op dat moment de vraat intensiever is. Verwacht mag worden dat schade juistin deze periode op kan treden.

VraatgedragDe kleine emelten vreten “minerend” aan de oppervlakte van plantendelen. Uit proeven is gebleken dat zezich voeden met bovengronds plantenmateriaal dat bladgroen bevat. Op ondergeploegd land wat veelgroen bladmateriaal bevat kunnen emelten overleven. Op een dieet van uitsluitend wortelmateriaal werdgeen overleving gevonden (Vlug, 1990; Vlug & Harrewijn, 1994). Dit geldt ook voor de latere stadia, integenstelling tot wat algemeen verondersteld wordt. Emelten leven grotendeels ondergronds in holletjesmaar komen ’s nachts boven de grond om te vreten. De plantendelen worden afgebeten en meegetrokkenin het holletje (Vlug, niet gepubliceerd). Bij oudere emelten is een kaal afgegraasd plekje te vinden rond dithol. Rennie (1917) vond in laboratoriumproeven dat emelten zich tot volwassen mug konden ontwikkelenzonder levend plantenweefsel. Bij dissectie van het maag-darmkanaal vond hij dood organisch materiaal.Dit bevestigt een experiment van Vlug met T. oleracea (niet gepubliceerd) waarbij emelten overleefden engoed groeiden op uitsluitend humeuze potgrond. Rennie vond tevens dat van ontkiemend graanvoornamelijk bovengrondse delen werden gevreten.Vlug (1999) onderzocht het vraatgedrag van emelten met behulp van zes bakken waarvan elk beplant met200 grasplanten in het tweebladstadium. In de helft van de bakken werden 30 emelten (T. oleracea) in hettweede en derde stadium geplaatst. Wekelijks werden de kiemplanten geteld. Verschillen in aantalkiemplanten werden significant na vijf weken. Na zeven weken was het aantal kiemplanten in deonbehandelde bakken (geen emelten) teruggelopen naar 77%, in de behandelde naar 49%.

VoedselpreferentieDe Jong (1923) nam emelten waar die zich met de stengels van klaver hadden gevoed, er lagen veel losseblaadjes tussen het gras. Als er voldoende geschikte dicotyle onkruiden tussen het gras aanwezig zijn (klaver,muur) zouden de emelten zich daarmee kunnen voeden en ontstaat er mogelijk geen schade aan hetgrasland (Vlug, 1999).

Invloed van fysische factoren en omgevingsfactorenVeel auteurs maken melding van vriestolerantie van emelten. Diverse malen wordt melding gemaakt vanemelten die in het bodemsubstraat ingevroren waren om vervolgens na ontdooien zonder merkbare schadeverder te leven. In onderzoek van Vlug (niet gepubliceerd) werd dit ook herhaaldelijk waargenomen. Navorstperioden onder droge condities kunnen emeltenpopulaties echter sterk gereduceerd zijn (Vlug, 1988).Gehrken & Southon (1992) hebben de invloed van vorst op emelten bestudeerd. Uit hun studies bleek datemelten temperaturen van –10 oC kunnen overleven. Onderzoek door Todd & Block (1995) toondeeveneens vriestolerantie aan bij Tipulidae. Freeman (1967) vond een grotere gevoeligheid voor vorst bij T.paludosa dan bij in het bos verzamelde soorten. Hij maakte geen vergelijking met T. oleracea.Emelten zijn in het algemeen in het derde en vierde stadium weinig gevoelig voor uitdroging. Freeman vondtussen T. oleracea en T. paludosa geen betrouwbaar verschil in uitdroging aan de lucht bij 20 oC en eenrelatieve vochtigheid van 60%. Door Vlug (niet gepubliceerd) werden uiterwaarden bemonsterd die

Page 15: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

6

gedurende lange tijd onder water hadden gestaan. Er bleken nauwelijks verschillen voor en na inundatie tebestaan. Amerikaans onderzoek heeft uitgewezen dat water, dat door de wind in beweging wordt gezet,voldoende zuurstof bevat om de emelten van T. paludosa te laten overleven. Vlug (1999) bestudeerde deinvloed van inundatie in een proef met zes bekerglazen, elk met 25 emelten (derde stadium) van T. oleraceauit de kweek. De glazen werden gevuld met leidingwater waarna er drie werden belucht met behulp vaneen aquariumpomp. Na 7à 8 dagen waren de verschillen al duidelijk. Na 18 dagen waren in de met luchtbehandelde glazen nog gemiddeld 15 emelten in leven, terwijl de niet beluchte groep gedecimeerd was.Er is in de literatuur slechts sporadisch iets opgemerkt over de invloed van omgevingsfactoren op eileg vanlangpootmuggen. Vlug (niet gepubliceerd) vond geen invloed van bosranden en boomrijen op eileg doorlangpootmuggen.

MonitoringIn de literatuur worden diverse methoden genoemd om emelten op te sporen en een schatting te kunnenmaken van de populatie. Milne et al. (1958) vergeleken de “hot water process method” met de “St. Ivesmethod” (gedeeltelijk gebaseerd op de ODCB-behandeling; ODCB=orthochloorbenzeen). Zij kwamen totde conclusie dat de “St. Ives method” een hogere betrouwbaarheid geeft. ODCB-behandeling van de gronddrijft emelten naar boven zodat deze kunnen worden geteld. Deze methode is door Shaw et al. (1974)vergeleken met de methode van “heat extraction”. Droogte-extractie met behulp van warmtebronnenboven de monsters bleek een betrouwbaarder resultaat te geven en minder arbeidsintensief te zijn. Dezemethode vraagt wel meer tijd, maar de monsters kunnen op een later tijdstip worden verwerkt. Menting(1982) paste een techniek toe met zout water. Deze techniek bestaat eruit dat plastic buizen gedeeltelijk inde grond worden gedreven en gevuld met een zoutoplossing (1 kg zout in 5 l water). De emelten komen naverloop van tijd boven drijven en kunnen worden geteld. Vlug & Paul (1986) verbeterden de methode vanMenting. Bij de methode van Vlug & Paul worden grondmonsters genomen (20 steken per perceel) metbehulp van een roestvrij stalen boor met een diameter van 10 cm. De monsters worden verzameld inbakken met een zoutoplossing (pekelbad; 1 kg zout in 5 l water). Na ongeveer een half uur zijn alle emeltenaan de oppervlakte. De oppervlakte van de bak wordt afgeschept met een zeef. De inhoud van de zeefwordt in schoon water geleegd. De aanvankelijk in het zout bovendrijvende emelten zakken door hetverschil in soortelijk gewicht naar beneden terwijl de meeste grasdelen boven blijven drijven. Deze wordenvervolgens gedecanteerd. Vlug (1999) onderzocht de betrouwbaarheid van deze zoutwatermethode. Hijtestte de methode bij een concentratie zout van 1 kg op 5 liter water met een temperatuur van 14 oC op hetmoment waarop de emelten in het veld in het derde en vierde stadium waren. Na 5 minuten was meer dan50% van de emelten boven, na 15 minuten ruim 90%. Na 25 minuten waren vrijwel alle emelten boven.Na 30 minuten werden de monsters handmatig nagezocht op achtergebleven emelten. De in de praktijkgehanteerde methode om na 20 à 30 minuten te tellen lijkt hiermee gerechtvaardigd.Vlug (1999) vergeleek twee bemonsteringstechnieken op twee verschillende percelen van het Wageningse"Binnenveld". Op het ene perceel werd een compacte vierkante meter uitgestoken en verdeeld in 100stukken. Op het tweede perceel werden 100 "ad random" monsters gestoken van elk 100 cm2. De monsterszijn individueel beoordeeld op het aantal emelten. Er werden geen extreme verschillen gevonden tussen deverschillende bemonsteringstechnieken. De voorkeur gaat om begrijpelijke redenen uit naar de "ad random"gestoken monsters.Over het algemeen worden populaties van insekten gemeten aan de adulten. Waarnemingen aan de vluchtvan Tipulidae zijn voornamelijk gedaan met behulp van lichtvangsten. Theowald (1956) kwam tot deconclusie dat de vrouwtjes van T. oleracea en T. paludosa meer door kunstlicht aangetrokken worden dande mannetjes. Gele vangbakken voorzien van water met een druppel uitvloeier werden in 1985 inonderzoek gebruikt om de vlucht van de langpootmuggen vast te stellen (Vlug, niet gepubliceerd). Deresultaten gaven aan dat gele vangbakken effectief gebruikt kunnen worden om gegevens over de vlucht vanlangpootmuggen te verkrijgen. Blackshaw (1987) geeft aan dat het volgen van de vlucht en het voorspellenvan het aantal emelten in het najaar aan de hand van gevangen aantallen langpootmuggen mogelijk is. InNederland is geen onderzoek gedaan naar de voorspellende waarde van vangsten van adulten. Freeman(1968) beschrijft een kwantitatieve methode om adulten te vangen met een sleepnet.

Page 16: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

7

PopulatiedynamiekMaercks (1953) merkt op dat T. paludosa in NW-Duitsland eens in de drie jaar schade veroorzaakt metdichtheden tussen 100 en 200 larven per m2. Deze tussenperioden waren niet altijd constant. Als verklaringnoemt hij vooral de weersgesteldheid in augustus/september. Veel neerslag in die periode geeft een betereoverlevingskans voor eieren en larven. Een milde winter met weinig vorstdagen maar veel neerslag geefteveneens een verhoogde overlevingskans. Op deze regel zijn echter ook uitzonderingen, zodat eenprognose twijfelachtig is. Maercks (1953) vond na een plotselinge afname van de populatie in 1939/40 eensterke toename van de populatie van T. subcunctans (T. czizeki). De gemiddelde situatie in de weilandenwas zeer nat met een daaropvolgende zeer strenge winter. Maercks geeft aan dat weersinvloeden vanbelang kunnen zijn, maar niet altijd verklarend zijn. De Jong (1923) verklaart het teruggelopen aantalemelten in 1921 door de extreme droogte in de herfst van 1920. Op enkele zeer lage en natte terreinenwaren de aantallen niet verminderd. Maercks (1941) vond na het ontdooien van de natte bovenlaag na eenlange vorstperiode veel dode emelten. Vlug (1988) vond een relatie tussen de afname van de populatie ende door vorst uitgedroogde bovengrond, terwijl tijdens een vorstperiode met een sneeuwdek en nattebovenlaag geen sprake was van een afname van de populatie. Volgens Vlug (1988) en Lieffijn & de Bree(1996) kan er geen uitspraak worden gedaan over de te verwachten voorjaarspopulatie aan de hand vannajaarstellingen door de niet te voorspellen wintersterfte.Hahn (1978), Maercks (1953), Milne et al. (1965) en Ricou (1967) berichten over sterke schommelingen inde populatie. In de verschillende gebieden lopen deze schommelingen echter niet synchroon, zodat ze nietgecorreleerd kunnen worden aan een algemeen geldend klimaat voor Noord West Europa. In Nederlandworden globaal eens in de zeven jaar “emeltenjaren” gevonden (onderzoek van PR/IPO-DLO, 1992-1998en IPO-DLO, 1985-1998). White vond voor de Britse eilanden perioden van vijf jaar. Maercks stelt vast dateens in de drie jaar “emeltenjaren” optreden. Cyclische perioden van drie tot vier jaar zijn ook gevondendoor Lange (1964). In het Weser-Ems gebied vond Lauenstein (1986) aantallen van meer dan 300 emeltenper m2 in de jaren 1955, 1962, 1966, 1976, 1983 en 1984, waarbij het opvalt dat de aanloop naar de piekgeleidelijk verloopt en het jaar na de piek gekenmerkt wordt door een sterke reductie van de aantallenemelten. In de meeste gevallen is er gedurende het winterseizoen bemonsterd.Milne et al. (1965) trachtten de dramatische populatieteruggang in 1955 en 1959 te verklaren aan de handvan veldproeven. Zij vonden geen invloed van droogte op de eerste stadium larven, echter wel op deoverleving van de eieren als de neerslag 50% beneden normaal komt in augustus/september. Zij noemen ditals mogelijke oorzaak voor de “population crashes”. Campbell (1975) vermeldt de gevoeligheid van eierenen van het eerste larvestadium van T. paludosa voor droogte in september in de staat Washington. InNederland vonden Lieffijn & de Bree (1996) een “emeltenjaar” in 1990. De daarop volgende afname vande populatie wordt door hen niet als dramatisch gekenmerkt. Het jaar 1984/1985 werd gekenmerkt doorveel schademeldingen, waarbij hoge aantallen emelten werden aangetroffen (Kortenhoff, pers. meded.).Vlug & Paul (1986) vonden in 1985 in hun veldproeven eveneens grote aantallen emelten, zonder dat erechter sprake was van zichtbare schade. Aangenomen mag worden dat de schommelingen in de populatiezoals aangegeven in de literatuur voornamelijk worden veroorzaakt door T. paludosa en T. oleracea. In hetdoor Den Hollander (1975) onderzochte gebied rond Amsterdam werden in 1974 vijf maal zoveel adultenvan T. oleracea waargenomen als in 1973, terwijl de populatie van T. paludosa gelijk bleef. Of de als eioverwinterende T. subcunctans in aanmerking komt als veroorzaker van de schommelingen is niet duidelijk.Biotische factoren, zoals de parasiet Siphona geniculata (de Geer) uit de orde van de Diptera en hetvoorkomen van het Tipula Iridescens Virus (TIV), hebben invloed op de populatiedichtheid, vooral na eenperiode van hoge populatiedichtheden. Mogelijk bestaat er geen echte cycliciteit, echter wel perioden metechte “emeltenjaren” afgewisseld met jaren van lage dichtheden. Een direct aanwijsbare oorzaak kan nietworden gevonden.

SchadedrempelOver het algemeen zijn verwijzingen naar een schadedrempel in de literatuur schaars. Hahn (1978) noemtvoor Oost Duitsland totale kaalvraat van weiden in 1970/1971; bij kaalvraat zijn aantallen van 1000larven/m2 geen zeldzaamheid. Hij noemt een schadedrempel van 100/m2 voor oudere weidegronden. InNederland worden momenteel normen aangehouden van 150 emelten/m2 in het najaar en 100/m2 in hetvoorjaar. Het is niet duidelijk gebleken waar deze normen op gebaseerd zijn. In Schotland en Ierlandworden lagere schadedrempels gehanteerd dan in Nederland. Blackshaw & Newbold (pers. meded.)noemen een bestrijdingsdrempel van 60 tot 80 emelten per m2. Voor N.W.-Duitsland geldt een

Page 17: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

8

‘economische’ schadedrempel van 300/m2 in het najaar en 100/m2 in het voorjaar (Lauenstein, 1986). Hetis echter niet duidelijk of hier een economische schadedrempel of een bestrijdingsdrempel wordt bedoeld.

Natuurlijke vijandenVogels zoals spreeuwen zijn tijdens het broedseizoen sterk afhankelijk van emelten. Kluijver (1931) maaktmelding van emelten als belangrijkste prooi voor spreeuwen tijdens hun voortplantingstijd. Kraaien zijnbelangrijke predatoren, maar kunnen in percelen met hoge aantallen emelten grote schade aan de zodetoebrengen door hun “plukaktiviteit”. Vlug (niet gepubliceerd) nam grote schade waar op een perceel inN.O.-Nederland. Kraaien hadden hier de zode geheel losgeplukt. Na de plukaktiviteit van de kraaienwerden nog 1200 emelten/m² vastgesteld. Muizen, spitsmuizen en mollen zijn eveneens predatoren vanemelten maar spelen geen rol bij de bestrijding. Over het algemeen zijn deze dieren ongewenst in grasland.Pollet & Desender (1985) en Chapman (1994) vonden bij hun onderzoek aan loopkevers de soortPterostichus melanarius als predator van emelten, terwijl Sergeeva & Gryuntal (1988) vooral Pterostichusoblongopunctatus een belangrijke predator van emelten achtten. In de darminhoud van emelten wordenherhaaldelijk eencellige organismen aangetroffen die echter geen pathogene rol schijnen te hebben. Bijhoge populatiedichtheden van emelten komt het Tipulid Iridescens Virus (TIV) vaak voor.

Bestrijding

ChemischOp dit moment is chemische bestrijding in het najaar toegestaan met 2 liter parathion per ha (0,5 kg A.I.).Het gebruik van 1,5 liter Dursban vloeibaar/ha (chloorpyrifos; 0,72 kg A.I.) in het voorjaar is op grasland nietmeer toegestaan in 2000. Vlug & Van der Wel (1993) hebben aangetoond dat grote populaties emelten inhet najaar met succes bestreden kunnen worden met 1 liter parathion per ha.

CultuurmaatregelenMaercks (1951) geeft aan dat rollen een verbetering van de zodekwaliteit geeft, waardoor het gras deemeltenschade mogelijk kan compenseren.

BiologischSmits et al. (1993) hebben effecten van een bestrijding met BTI (Bacillus thuringiensis) onderzocht. Eendosering van 45l/ha met Skeetal en Vectobac (commerciële Bti-producten) gaf bij veldproeven op gazongraseen sterke reductie van de populatie van gemiddeld 700 emelten (eerste stadium) naar <150/m2.Bestrijding moet echter plaatsvinden als de larven nog erg klein zijn, dus in een heel vroeg stadium. Uitbioassays bleek een verminderd effect naarmate de emelten ouder waren. Bij bestrijding in een vroegstadium is de noodzaak van bestrijding echter niet te bepalen, omdat het aantal larven niet betrouwbaargenoeg bemonsterd kan worden. Zowel het gewenste tijdstip van bestrijden als hoeveelheid middel zijnvoor de praktijk dan ook economisch niet haalbaar. Lam & Webster (1972) vonden geringe effecten van eenbestrijding met Bacillus thuringiensis. Carter (1978) onderzocht bestrijding van emelten met TIV. Hij vondeen verhoogde infectie van 1-17%.

2.2 Rouwvlieglarven

Voorkomen en schadeRouwvliegen behoren tot de diptere familie Bibionidae. De meest voorkomende beschadiger van grasland isDilophus febrilis (L.). De adulten vliegen in mei en nogmaals in augustus. Er lijkt sprake van twee generatiesmaar Blackshaw houdt het op één generatie met twee cohorts van uitkomen (Vlug, pers. med.). De larvenkomen geclusterd voor, vaak in groepen van 80 tot 100 exemplaren. Ze vreten bovengronds aan dewortelhals. De volgroeide larven verspreiden zich alvorens te gaan verpoppen. De poppen zitten aan hetgrondoppervlak, met de kop omhoog. De uitkomende wijfjes leggen na paring de eitjes in één keer af ensterven daarna ter plaatse. Een niet gepubliceerd rapport van D'Arcy-Burt & Blackshaw uit 1985 geeft een

Page 18: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

9

literatuuroverzicht en beschrijft de schade aan diverse landbouwgewassen. Rouwvlieglarven tredensporadisch schadelijk op in grasland. In de zeventiger en begin tachtiger jaren waren in Nederland diverseschadegevallen bekend, vaak percelen die geheel aangetast waren. Later zijn geen gevallen van aanzienlijkeschade door rouwvlieglarven meer bekend geworden. Schade bestaat uit het afvreten van de wortelhalsdoor de larven, waardoor het bovengrondse deel van de zode volledig los komt te liggen. Bij schade wasvaak sprake van perceelsgewijze aantasting. Dit wekt de indruk dat schade samenhangt met de conditie vanhet perceel. D'Arcy-Burt & Blackshaw gaven aan dat schade is geconstateerd wanneer het gewas onderstress staat en een hoog gehalte aan organisch materiaal op de bovengrond aanwezig is. Zij stellen echterdat de positieve rol van rouwvlieglarven bij het proces van afbraak van organisch materiaal in debovengrond belangrijker is dan de schade die incidenteel wordt aangericht. De adulten spelen een grote rolbij het overbrengen van pollen (bestuiving) van allerlei bloeiende planten en in boomgaarden. Secundaireschade kan ontstaan door predatie van vogels die hierbij het gewas losplukken.

Bemonstering van de larvenOf in een bepaald perceel rouwvlieglarven een probleem kunnen gaan vormen is moeilijk te voorspellen.Het is namelijk niet mogelijk om betrouwbaar de populatiegrootte te bepalen vanwege het patroonsgewijzevoorkomen van de larven. Rouwvlieglarven werden in ons onderzoek met dezelfde methode bemonsterd alsemelten, de betrouwbaarheid van deze bemonsteringsmethode is echter veel kleiner voor rouwvlieglarvendan voor emelten. Interpretatie van gevonden aantallen is (nog) niet mogelijk omdat niet bekend is of eenmonster is gestoken in het midden van een cluster larven of aan de rand. De clustergrootte is variabel (30-100 larven per cluster) en tijdgebonden. Volgroeide larven verlaten het cluster zodat een verspreiding in detijd plaats vindt. Een mogelijk alternatief voor bemonstering van de larven is het uitvoeren vanaanwezigheidsfrequentie door middel van grid-bemonstering. Vlug (niet gepubliceerd) heeft hier onderzoeknaar gedaan, maar kon door afwezigheid van rouwvlieglarven in het proefperceel geen conclusies trekken.Rouwvlieglarven komen vaak sterk perceelsgewijs voor, soms tot exact de afrastering van een perceel.

Bemonstering van de vluchtD'Arcy-Burt & Blackshaw (1987) hebben de effecten van diverse vallen bestudeerd. Zij gebruiktenvangbakken met water en plakvallen waarbij bleek dat geel de meest effectieve kleur was. In Nederland isonderzoek gedaan naar de vangsten met 12 meter hoge zuigvallen, zoals door de NAK gebruikt wordenvoor onderzoek aan bladluisvluchten. De hierin gevonden aantallen konden niet worden gecorreleerd aande schade in de nabije omgeving, ondanks hoge aantallen. Door Vlug (1982) werd een zeldzaam geval vangynandromorfie (zowel mannelijke als vrouwelijke kenmerken) uit deze vallen verzameld. Van de 40.000getelde rouwvliegen bleken twee gynandromorf te zijn.

BestrijdingMomenteel vindt chemische bestrijding van rouwvlieglarven plaats zodra schade is geconstateerd. Dechemische bestrijding is moeilijk, omdat de middelen werken via huidcontact en de larven door hunlevenswijze slecht bereikbaar zijn voor de middelen. Een preventieve toepassing wordt niet aanbevolenomdat schadegevallen slechts sporadisch optreden.

Page 19: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

10

3 Materiaal en methoden

3.1 Monitoring emeltenpopulatie op praktijkpercelen

Eén van de projectdoelen was het voortzetten van de door PD in samenwerking met IKC-Veehouderijuitgevoerde bemonstering van praktijkpercelen op emelten om de periodiciteit in het voorkomen vanemelten en het verband tussen aantallen en visuele schade te bepalen. Tot het jaar 1987 is per regio eenjaarlijkse bemonstering op emelten uitgevoerd door het CAD-Gewasbescherming in samenwerking met deregionale Consulentschappen voor de Rundveehouderij (1 bemonsteringsperceel per 1000 ha). Op basisvan deze inventarisatie werd een gericht bestrijdingsadvies c.q. waarschuwing aan de veehouder gegeven.Vanaf 1988 is het aantal emelten op een groot aantal plaatsen in Nederland door de PD bepaald. In deperiode 1988-1991 was het doel van de bemonsteringen om het aantal emelten in de herfst te bepalenzodat, indien nodig, een waarschuwing kon worden gegeven om in de herfst te spuiten en zo schade in hetvoorjaar te voorkomen. Uit de resultaten van de bemonsteringen in 1989/1990 en 1990/1991 was eenbehoorlijke afname van het aantal emelten gedurende de winter gebleken. Bovendien was er geenduidelijke relatie tussen het aantal emelten in de herfst en schade in het voorjaar. Daarom is in het seizoen1991/1992 geen grote landelijke bemonstering meer uitgevoerd, maar is gezocht naar een honderdtalpercelen met in de herfst meer dan 150 emelten per m2 om de afname in het aantal emelten en de relatietussen het aantal emelten en zichtbare schade in het voorjaar te bepalen. Er werd zoveel mogelijkgeselecteerd uit percelen waarvan bekend was dat er in het verleden grote aantallen emelten voorkwamen.De bemonstering beperkte zich tot een zevental PD-distrikten (Boskoop, Emmeloord, Exloo, Groningen,Horst, Roosendaal en Tiel). Percelen werden zowel in de herfst als in het voorjaar bemonsterd. Vanafseizoen 1995/1996 werden alleen de percelen waar in de herfst meer dan 150 emelten per m2

voorkwamen in het voorjaar opnieuw bemonsterd. Vanaf seizoen 1992/1993 is voor alle bemonsterdepercelen het percentage kale grond visueel vastgesteld om schade vast te stellen.

3.2 Veldproeven

3.2.1 Proefopzet

In de periode 1991-1998 zijn diverse veldproeven uitgevoerd om de schadedrempel voor bestrijding vanemelten vast te stellen (van den Pol-van Dasselaar et al., 1999a en b). De schadedrempel is gedefinieerd alsdie populatiegrootte, waarbij het verlies door schade gelijk is aan de kosten van de bestrijding die nodig isom die schade te voorkomen. Het gaat hier dus om een economische schadedrempel. In de veldproeven isgetracht door een gerichte bestrijding de opbrengstderving bij verschillende aantallen emelten vast te stellen.Bij bestrijding in het najaar werd in het algemeen parathion gebruikt en bij bestrijding in het voorjaarchloorpyrifos (Dursban vloeibaar). In de proeven is ook het aantal aanwezige rouwvlieglarven bepaald. Deproeven kunnen opgesplitst worden in vier groepen (allen maaiproeven):Meerjarige proeven op proefbedrijven:• 1991/1992 - 1997/1998, zand, proefbedrijf Bosma Zathe en• 1992/1993 - 1997/1998, zand, proefbedrijf Bosma Zathe en• 1991/1992 - 1997/1998, zand, proefbedrijf Aver Heino: gewarde blokkenproeven met zes herhalingenen vier behandelingen (geen bestrijding en bestrijding met drie doseringen). De bestrijding werd meestal inhet najaar uitgevoerd.Eénjarige proeven op proefbedrijven:• 1991/1992, zand, proefbedrijf Cranendonck: gewarde blokkenproef met zes herhalingen en vierbehandelingen (geen bestrijding van emelten, bestrijding met drie doseringen in december).• 1995/1996, veen, proefbedrijf Zegveld: twee gewarde blokkenproeven met zes herhalingen en driebehandelingen (geen bestrijding van emelten, bestrijding in februari en bestrijding in maart).• 1994/1995, zand, proefbedrijf Cranendonck: gewarde blokkenproef met vier herhalingen en driebehandelingen (geen bestrijding van emelten, bestrijding in januari en bestrijding in maart).

Page 20: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

11

Proeven op praktijkpercelen:• 1997, tien praktijkpercelen verspreid over Nederland met grote aantallen emelten: zes herhalingen entwee behandelingen (geen bestrijding van emelten, bestrijding in het voorjaar).• 1997, praktijkperceel met groot aantal emelten: zes herhalingen en drie behandelingen (geen bestrijdingvan emelten, bestrijding in februari en bestrijding in maart).• 1998, zeven praktijkpercelen verspreid over Nederland met grote aantallen emelten: zes herhalingen entwee behandelingen (geen bestrijding van emelten, bestrijding in het voorjaar).Proeven met betrekking tot maatregelen op het gebied van graslandgebruik:• Effect van graslengte op eiafzetting door langpootmuggen

• 1993/1994, zand, proefbedrijf Bosma Zathe en• 1994/1995, zand, proefbedrijf Cranendonck: gewarde blokkenproef met vier herhalingen en

drie behandelingen. Door middel van variatie in maaibeheer werden verschillen in graslengteaangebracht (7 cm - 21 cm) in de periode van eiafzetting door langpootmuggen (half augustus-begin oktober).

• Effect van stikstofbemesting op schade door emelten.• 1995/1996, zand, proefbedrijf Cranendonck en• 1995/1996 - 1996/1997, zand, proefbedrijf Bosma Zathe: factoriële proef met drie tot zes

herhalingen. De te onderzoeken factoren waren bemestingsniveau (0, 200 en 400 kg N per haper jaar) en emeltenbestrijding (geen bestrijding, bestrijding op twee tijdstippen in het voorjaar).

3.2.2 Waarnemingen en statistische analyse

Met uitzondering van de proeven op praktijkpercelen zijn alle veldjes drie tot vier maal per winterseizoenbemonsterd op het aantal aanwezige emelten. De eerste bemonstering vond plaats vòòr de aanleg vanbehandelingen, de andere bemonsteringen na de aanleg van de behandelingen. De proeven oppraktijkpercelen zijn twee maal bemonsterd op het aantal aanwezige emelten: voor en na de aanleg van debehandeling. Bemonstering gebeurde door bij bodemtemperaturen hoger dan 5 oC per veldje 18-20 stekenvan 7-8 cm diep te nemen met een speciale monsterboor. Deze werden minimaal een half uur onder watergezet in een bak met zout water (1 kg zout op 5 liter water). Het zoute water zorgde er voor dat de emeltenuit de grond kropen en op het water gingen drijven. Alles wat bovenin dreef werd met een zeef afgeschepten in een emmer met schoon leidingwater gedaan. Het mee afgeschepte gras bleef bovenin de emmersdrijven, terwijl de emelten in het zoete water naar beneden zakten en geteld konden worden. Het gras werdgecontroleerd op achterblijvende emelten. Omdat in het algemeen emelten pas in november/decembergroot genoeg zijn om te tellen, werden bemonstering en bestrijding op zijn vroegst eind november/begindecember uitgevoerd.De droge stofopbrengst van de eerste snede is bij alle proeven bepaald door middel van het uitmaaien vanstroken met een proefveldmaaier (Haldrup). Daarnaast is bij een aantal proeven ook de droge stofopbrengstvan latere sneden bepaald. Verder is in een aantal proeven, met name in de meerjarige proeven, dezodekwaliteit bepaald door middel van veldkartering. Zowel de totale bezettingsgraad als de bezetting doorindividuele plantensoorten is hierbij visueel bepaald. Om een getalsmatig beeld te krijgen van dezodedichtheid op de proefvelden werden metingen gedaan volgens de methode van Neuteboom et al.(1992) (punt-plantafstanden). Verder zijn in december 1994 de gewichten van emelten uit debemonsteringen van de proeven op Bosma Zathe en Heino bepaald. Over het algemeen wordt bij depopulatieberekening uitgegaan van het aantal emelten/m², zowel de kleine als de grotere emelten wordenhier gezamenlijk in betrokken. Het gemiddeld gewicht van de emelten, vermenigvuldigd met het aantal/m2,geeft mogelijk een beter beeld van de potentiële schade die op een bepaald tijdstip verwacht mag worden.Statistische analyses zijn uitgevoerd met behulp van Genstat (Genstat 5 Committee, 1993). Er zijn variantie-analyses uitgevoerd voor aantal emelten, droge stofopbrengst en bezettingsgraad, met als factoren blok enbehandeling (P=0.05). Ook zijn regressie-analyses uitgevoerd met droge stofopbrengst en bezettingsgraadals afhankelijke variabele en aantal emelten op verschillende tijdstippen als onafhankelijke variabele(P=0.05).

Page 21: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

12

4 Resultaten en discussie

4.1 Populatieverloop

4.1.1 Monitoring emeltenpopulatie op praktijkpercelen

Vanaf het seizoen 1991/1992 zijn voor ruim 100 dezelfde percelen op veen, klei en zand elk jaar in hetnajaar en één of twee keer in het voorjaar het aantal emelten bepaald (Figuur 1). Gedurende de winterneemt de emeltenpopulatie in het algemeen aanzienlijk af. De percelen waren gekozen om hun hogeaantallen emelten. Duidelijk zichtbaar is een golfbeweging in de tijd met kleine aantallen emelten in metname het seizoen 1993/1994. De verschillen tussen de grondsoorten waren relatief gering. Merk op dat hetaantal percelen op veengrond erg klein is. De periode tussen de “emeltenjaren”, waarin relatief hogeaantallen emelten werden gevonden, was vier tot vijf jaar. Het verschijnsel “emeltenjaren” is reeds doormeerdere onderzoekers gevonden (zie hoofdstuk 2). Het optreden van een cyclisch verloop in de populatiekan gebruikt worden bij de opzet van een waarschuwingssysteem voor emelten, omdat het aantal emeltenin een bepaald jaar een indicatie geeft van het aantal emelten in een daaropvolgend jaar. Het blijft echternoodzakelijk om het aantal emelten te bemonsteren, omdat de ruimtelijke variatie groot is.

0

50

100

150

200

250

300

350

400

Dec

-91

Feb-

92

Mar

-92

Dec

-92

Feb-

93

Mar

-93

Dec

-93

Feb-

94

Mar

-94

Dec

-94

Feb-

95

Mar

-95

Dec

-95

Feb-

96

Dec

-96

Feb-

97

Dec

-97

aant

al e

mel

ten

per m

2

veenkleizand

Figuur 1 Aantal emelten op veen (n=8), klei (n=56) en zand (n=49)

4.1.2 Monitoring emeltenpopulatie in meerjarige veldproeven

Het natuurlijke verloop in de emeltenpopulatie op de meerjarige proefvelden is weergegeven in Figuur 2.De laagste aantallen emelten werden gevonden in de jaren 93/94 en 94/95. Het verloop in de tijd isvergelijkbaar met het verloop op praktijkpercelen (Figuur 1).Er was sprake van een significant positief verband tussen het aantal emelten in het najaar en het aantalemelten in het daaropvolgende voorjaar (P=0,05). Het percentage verklaarde variantie (32%) was echter erglaag. Dit betekent dat voorspellingen van het aantal emelten in het voorjaar op basis van het aantal emeltenin het najaar onbetrouwbaar zijn.

Page 22: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

13

�����������������������������������������������������������������������������

������������������������������������������������������������

���������������������������

������������������������������������������������

�������������������������������������������������������������������������������������������

����������������������������������������������������������������������

������������������0

50

100

150

200

250

300

350

400

91/92 92/93 93/94 94/95 95/96 96/97 97/98

aant

al e

mel

ten

per m

2

nov-dec����

jan-febmrt-apr

Figuur 2 Natuurlijk populatieverloop van emelten op meerjarige proefvelden op zandgrond (geenbestrijding)

4.1.3 Invloed van weersomstandigheden

Er is gekeken naar de invloed van het weer (temperatuur en neerslag) in augustus op de grootte van depopulatie op praktijkpercelen en op de meerjarige proefvelden (Vlug, 1999). Er is gekozen voor augustusomdat het idee leeft dat de aanvangsdichtheid gevoelig is voor droogte tijdens de eileg en tijdens het 1e

larvale stadium. Het bleek dat de temperatuur gedurende de zeven onderzoeksjaren niet of nauwelijksboven het meerjarig gemiddelde vastgesteld door het KNMI uitkwam. De neerslag wisselde sterk en kon nietworden gecorreleerd aan de populatie van emelten. Na de droge augustusmaand in 1991 was de populatieweliswaar meer dan gehalveerd, maar de droge augustus van 1995 had geen invloed op de populatie. Nade natte augustus in 1992 liep de populatie met bijna de helft terug. De algemeen gehoorde mening datonder droge omstandigheden meer eieren sterven kon dan ook niet aangetoond worden. Mogelijk daalt deoverlevingskans van de eieren en van de larven in het eerste stadium wel in een droge periode, maar spelenook andere factoren een rol. In het algemeen wordt aangenomen dat kale vorst een sterk reducerend effectop het aantal emelten heeft. Langdurige kale vorst is echter tijdens onze proefperiode niet voorgekomen.

4.2 Veldproeven

4.2.1 Proeven op proefbedrijven

Effect van bestrijding op het aantal emeltenOp basis van de verschillende veldproeven kan het effect van bestrijding op het aantal emelten wordenweergegeven (Figuur 3). Uit deze figuur blijkt dat de gemiddelde natuurlijke afname van de emeltenpopulatie gedurendede winter 40% was. De afname door bestrijding was afhankelijk van type middel en dosering. Gedurendede proefperiode werd in de praktijk bij bestrijding in het najaar een dosering van 2 liter parathion per hageadviseerd (0,5 kg A.I.) en bij bestrijding in het voorjaar 1,5 liter Dursban per ha (0,72 kg A.I.;chloorpyrifos). Vlug & Van der Wel (1993) toonden aan dat een halve dosering parathion voldoendebestrijding van emelten geeft. Dit is ook zichtbaar in

Page 23: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

14

Figuur 3.

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100

geen 0,125 0,25 0,5 1 0,36 0,72 1,44

afna

me

aant

al e

mel

ten

gedu

rend

e de

win

ter,

%

parathion, kg A.I./ha chloorpyrifos, kg A.I./habestrijding

Figuur 3 Effect van bestrijding op het aantal emelten (% afname gedurende de winter), gebaseerd opmeerjarige proefvelden in de periode 1991-1998

Aantal emelten en droge stofopbrengstEmeltenbestrijding had een significant effect op de droge stofopbrengst van de eerste snede. Gemiddeld wasde droge stofopbrengst in situaties met bestrijding zo’n 10% hoger dan in situaties zonder bestrijding. Heteffect op de tweede en latere sneden was niet significant. Als het aantal emelten in de meerjarigeveldproeven uitgezet wordt tegen de droge stofopbrengst van de eerste snede, blijkt er een trend te zijn datbij grote aantallen emelten de droge stofopbrengst van de eerste snede lager is dan bij kleine aantallenemelten (Figuur 4) (effect van aantal emelten). Hiernaast valt de grote variatie in droge stofopbrengst op, die wordtveroorzaakt door het effect van bestrijding.

Page 24: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

15

4a

y = -0.01x + 101R2 = 0.003

50

75

100

125

150

175

200

225

0 100 200 300 400 500 600 700

emelten in nov-dec

ds-o

pbre

ngst

(%)

4b

y = -0.0362x + 104.23R2 = 0.0503

50

75

100

125

150

175

200

225

0 100 200 300 400 500 600 700

emelten in mrt-april

ds-o

pbre

ngst

(%)

4c

y = -0.07x + 112R2 = 0.065

50

75

100

125

150

175

200

225

0 100 200 300 400 500 600 700

emelten in mrt-april

ds-o

pbre

ngst

(%)

Figuur 4 Relatie tussen droge stofopbrengst van de eerste snede (%, t.o.v. gemiddelde droge stofopbrengstbij geen bestrijding) en aantal emelten (per m2) in a) november-december, b) maart-april en c)maart-april. In

Figuur 4a en

Figuur 4b zijn alleen data van behandelingen zonder bestrijding opgenomen (effect van aantal emelten), in

Figuur 4c zijn data van alle behandelingen opgenomen (combinatie van effect van aantal emelten en effectvan bestrijding)

Page 25: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

16

Aantal emelten en zodekwaliteitOpvallend is dat in onze veldproeven nooit visuele schade is geconstateerd. Mogelijke effecten van emeltenop zodekwaliteit zullen het duidelijkst naar voren komen in meerjarige proeven. Gedurende deproefperiode van de meerjarige proeven veranderde de botanische samenstelling. De grootsteveranderingen traden op bij Engels raaigras (Lp) en ruw beemdgras (Pt). Bij zowel de behandelingen met alszonder emeltenbestrijding nam de bezetting door Engels raaigras af gedurende de proefperiode, en debezetting door ruw beemdgras toe. Zonder bestrijding van emelten was de afname van Engels raaigras en detoename van ruw beemdgras echter groter dan met bestrijding. Hiervoor is geen verklaring te geven. Heteffect trad slechts bij één van de drie meerjarige proefvelden op. De verschillen ontstonden in één bepaaldjaar en bleven gedurende de volgende jaren gehandhaafd. De verschillen waren niet gerelateerd aan hetaantal emelten. Mogelijk wordt door emeltenbestrijding de zodekwaliteit beter gehandhaafd. In hetalgemeen waren de relaties tussen het aantal emelten en de zodekwaliteit slecht. Metingen van punt-plantafstanden lieten nauwelijks verschillen zien tussen de behandelingen. Hieruit kan de conclusie wordengetrokken dat er geen schade te meten is aan de zodedichtheid. Opgemerkt moet echter worden dat depunt-plant afstanden gemeten zijn aan alle grassoorten en niet aan één soort. De conclusie is juist alsemelten geen voorkeur hebben voor een bepaalde grassoort, het is niet juist als ze een sterke voorkeurhebben voor één grassoort. Bij de monitoring van de emeltenpopulatie op praktijkpercelen (4.1.1) is dezodekwaliteit vastgesteld middels een visuele beoordeling van het percentage kale grond. Er kon echter geenrelatie gevonden worden tussen het aantal emelten en de zodekwaliteit.De veldproeven in dit onderzoek zijn uitgevoerd gedurende jaren met weinig vorstschade. Het is echterbekend dat in jaren met strenge winters, bijvoorbeeld in de jaren ‘80, veel emeltenschade is gerapporteerd.Mogelijk richten emelten bij vorst relatief meer schade aan. Het is echter ook mogelijk dat in het verledenschade aan de grasmat ten onrechte is toegeschreven aan emelten, terwijl dit bijvoorbeeld werd veroorzaaktdoor uitwintering of door een combinatie van uitwintering en emeltenschade. Mogelijk zal de zodekwaliteitbij hoge aantallen emelten (meer dan 500/m2) verslechteren. Deze hoge aantallen werden in ons onderzoekechter slechts sporadisch waargenomen. Pogingen om emelten in kasproeven uit te zetten om daarmeegerichter onderzoek naar schade in de vorm van vermindering van zodekwaliteit te doen zijn helaas nietgelukt.Mogelijk zouden de verschillen in gewichten van emelten bij twee proefvelden verklaard kunnen wordendoor verschillen in zodekwaliteit. Emelten op proefbedrijf Bosma Zathe bleken zwaarder dan op proefbedrijfAver Heino. Het gemiddelde gewicht in Heino was 0,085 gr en in Bosma Zathe 0,135 gr. Ook was hetaandeel emelten boven 0,20 gram in Bosma Zathe beduidend groter dan in Heino.De vaak slechte relatie tussen aantal emelten en schade in de vorm van opbrengstvermindering en/ofverslechtering van de zodekwaliteit zou mogelijk veroorzaakt kunnen worden door verschillen inzodekwaliteit in najaar en winter. De kans op schade in de vorm van opbrengstderving is bij een slechtezodekwaliteit groter. Emelten zijn gevoelig voor droogte en dus zouden de overlevingskansen van emelten inde winter mogelijk lager zijn bij kort gras dan bij lang gras. Door bloten aan het eind van het seizoen wordtde kans op uitdrogen vergroot. In onze proeven werd geen effect gevonden van dergelijke verschillen is opschade door emelten in het voorjaar, maar dit hangt mogelijk samen met geringe aantallen emelten en eenrelatief zachte winter.

4.2.2 Eénjarige proeven op praktijkpercelen

Bij de proeven met grote aantallen emelten (>150 emelten/m2 in februari/maart) op praktijkpercelen wasbestrijding van emelten in alle gevallen effectief (P<0.05). Bij driekwart van de proeven had bestrijding eensignificant hogere droge stofopbrengst van de eerste snede tot gevolg (Tabel 1). Op geen enkel perceel wassprake van zichtbare schade. De relatie tussen het aantal emelten en de droge stofopbrengst was in hetalgemeen slecht.

Page 26: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

17

Tabel 1 Aantal emelten in februari/maart en in april (per m2) en droge stofopbrengst van de eerste snede(ton droge stof per ha) op praktijkpercelen met hoge aantallen emelten bij geen bestrijding en bijbestrijding met chloorpyrifos. Verschillende letters bij hetzelfde perceel geven significanteverschillen tussen de behandelingen aan (P=0,05)

Jaar Grond-soort

Aantal emeltenfeb-mrt

Aantal emeltenapril

Droge stofopbrengsteerste snede

zonderbestrijding

Zonderbestrijding

metbestrijding

1997 zand 218 149 3,4 b 4,0 a268 146 3,2 b 3,6 a174 94 3,0 b 3,4 a426 37 2,7 3,0

klei 181 76 2,9 b 3,2 a369 82 2,5 3,0498 349 3,6 3,7123 98 2,8 b 3,0 a792 322 1,6 b 2,9 a542 354 2,4 b 3,0 a

veen 306 240 2,1 b 2,4 a

1998 zand - 123 3,5 4,3klei 361 321 3,0 b 3,3 a

265 239 2,5 b 2,6 a435 239 2,8 b 3,1 a302 144 3,1 b 4,0 a377 301 2,4 b 2,9 a318 220 3,9 4,0

4.2.3 Proeven met betrekking tot maatregelen op het gebied van graslandgebruik

Effect van graslengte op eiafzetting door langpootmuggen.Effecten van graslengte tijdens eiafzetting van langpootmuggen op het aantal emelten konden niet wordenaangetoond. In de eerste proef werden wel significant meer langpootmuggen op objecten met langer grasaangetroffen, maar dit resulteerde niet in een significant groter aantal emelten. Het aantal emelten was indeze proef overigens laag (30-50 emelten/m2 in december). In de tweede proef was een grotere variatie ingraslengte aanwezig dan in de eerste proef; tevens was het aantal emelten hoger (200-250 emelten/m2 indecember). Ook in deze proef was echter geen significant verschil in aantal emelten tussen objecten metverschillende graslengtes.Het is niet bekend welke omstandigheden optimaal zijn voor eiafzetting door langpootmuggen, al wordtvaak gesuggereerd dat langpootmuggen bij voorkeur hun eieren in lang gras afzetten. Vanuit de praktijkhoor je regelmatig dat op ‘ruig land‘ veel emelten gevonden kunnen worden. Langpootmuggen zouden bijvoorkeur hun eieren in lang gras af zetten. Theoretisch is een dergelijke voorkeur te verklaren uit hetmicroklimaat dat in plekken met lang gras aanwezig is. In een plek met lang gras kan de luchtvochtigheidvlak boven de bodem hoger zijn dan in het omringende, kortere gras. De hogere luchtvochtigheid kan eenpositieve invloed hebben op de ontwikkeling van de larven, omdat te droge lucht uitdroging tot gevolg kanhebben. Het gebrek aan significante verschillen in aantal emelten tussen behandelingen met verschillendegraslengtes in onze proeven kan betekenen dat de muggen geen duidelijke voorkeur hebben gehad of nietin staat zijn geweest ideale omstandigheden te selecteren. Deze proef dient echter herhaald te worden in

Page 27: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

18

situaties met hoge aantallen emelten om met zekerheid vast te kunnen stellen of er sprake is van een effectvan graslengte op eiafzetting door langpootmuggen.

Effect van stikstofbemesting op schade door emeltenSchade door emelten zou kunnen worden gecompenseerd door een hoge stikstofbemesting (hogeregroeisnelheid gras). In onze proeven konden echter geen effecten van stikstofbemesting op schade dooremelten worden aangetoond. Bij alle stikstofniveaus had het aantal emelten in het voorjaar (maart/april) eensignificant effect op de droge stofopbrengst van de eerste snede.

4.3 Schadedrempel

Mogelijke schade door emelten bestaat uit opbrengstvermindering van gras en verslechtering van dezodekwaliteit. Uit dit rapport blijkt dat door bestrijding van emelten opbrengstvermindering kan wordenvoorkomen. Er waren onvoldoende gegevens over het effect van bestrijding op de zodekwaliteit. Opvallendwas dat er nooit visuele schade werd geconstateerd.Zowel een bespuiting in het najaar als in het voorjaar reduceert het aantal aanwezige emelten drastisch (Figuur 3). Ook bij bespuiting met slechts de helft van de geadviseerde dosering is de afname in het aantalemelten aanzienlijk. In een klein aantal gevallen nam het aantal emelten toe gedurende de winter, hetgeenin principe niet mogelijk is. Migratie van emelten van omliggende veldjes is praktisch uitgesloten, omdat opde afscheiding tussen de veldjes een brede strook grond werd zwartgehouden. Dit betekent dat debemonsteringsmethode waarschijnlijk niet sluitend is. In het najaar wordt mogelijk een aantal emelten overhet hoofd gezien, omdat ze nog te klein zijn.Analyses per proef gaven een niet éénduidig beeld van het effect van bestrijding van emelten. Bij alleproeven, zowel éénjarige als meerjarige, was er sprake van significante relaties tussen behandeling enerzijdsen aantal emelten, droge stofopbrengst en zodekwaliteit anderzijds. Door bespuiting met parathion ofchloorpyrifos nam het aantal emelten af, en de droge stofopbrengst toe. Dit werd mede veroorzaakt doorhet feit dat de bestrijding op zich een positief effect op de droge stofopbrengst had. De relatie tussen hetaantal emelten en de droge stofopbrengst bleek vrij slecht te zijn (zie bijvoorbeeldFiguur 4). Dit bevestigt het beeld dat ook in andere proeven gevonden is. Door middel van proeven oppraktijkpercelen met grote aantallen emelten werd geprobeerd de relatie tussen schade en aantal emelten teverduidelijken, maar ook hier bleken de relaties vaak onduidelijk te zijn. De slechte relatie tussen het aantalemelten enerzijds en de droge stofopbrengst en zodekwaliteit anderzijds maakt het moeilijk ombetrouwbare uitspraken over schadedrempels te doen op grond van de afzonderlijke proeven.

Page 28: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

19

5 Model schadedrempel

5.1 Modelbeschrijving

In de veldproeven is nagegaan wat het effect van verschillende bestrijdingsmethoden op het aantal emeltenis en daarmee samenhangend het effect op de droge stofopbrengst. Het uiteindelijke doel van dit onderzoekwas het vaststellen van schadedrempels. Analyses per proef gaven echter een niet eenduidig beeld van heteffect van de behandelingen. Bovendien bleek bestrijding op zich in veel gevallen een positief effect tehebben op de opbrengst. Om betrouwbare uitspraken te kunnen doen over schadedrempels is een modelontwikkeld (model schadedrempel; van den Pol-van Dasselaar et al., 1999c) met behulp van een analysevan de hiervoor beschreven veldproeven. Het bestaat uit twee deelmodellen: een model dat de afname vande emeltenpopulatie gedurende de winter en het voorjaar als gevolg van natuurlijke sterfte en bestrijdingbeschrijft, en een model dat het effect van het aantal emelten en van bestrijding op de droge stofopbrengstvan de eerste snede beschrijft. Het aantal emelten was niet significant van invloed op de drogestofopbrengst van de tweede en latere sneden. In het model wordt gerekend met verschillendebestrijdingsmiddelen en doseringen. In dit rapport worden uitsluitend de resultaten vermeld van debehandelingen die gedurende de proefperiode in de praktijk geadviseerd werden: 2 liter parathion per ha(0,5 kg A.I.) bij bestrijding van emelten in het najaar en 1,5 liter Dursban per ha (0,72 kg A.I.; chloorpyrifos)bij bestrijding in het voorjaar.Bij het model schadedrempel (Figuur 5) wordt uitgegaan van een bemonstering van het aantal emelten optijdstip t0, waarna op tijdstip t1 (welke overigens gelijk kan zijn aan t0) besloten wordt om al dan niet totbestrijding over te gaan. Bestrijding en natuurlijke sterfte beïnvloeden het aantal overgebleven emelten optijdstip t2 (deelmodel aantal emelten). Het aantal overgebleven emelten op tijdstip t2 (in het voorjaar) is vaninvloed op de droge stofopbrengst van de eerste snede (deelmodel droge stofopbrengst).

Bemonstering Bestrijding Oogst

nee Nt2 dst2,bestr

Nt0 ∆ N ∆ ds

ja Nt2,bestr dst2

t0 t1 t2 T (weken)

Figuur 5 Schematisch overzicht van het gehele model

De analyse van beide deelmodellen is uitgevoerd met behulp van REML (residual maximum likelihood)(Genstat 5 Committee, 1993) op loggetransformeerde aantallen emelten. De afname van het aantal emeltenals gevolg van bestrijding wordt geschat door:

{ }∆N N N e et t bestrc t t t tN N= − = −+ − −

2 22 0 2 11,

( ) (β γ [1]

met: N aantal emelten (per m2); t tijd (weken); c ln (Nt0+1) met Nt0 is aantal emelten bij bemonstering op t0; βN natuurlijke sterfte van emelten (per week), inclusief locatie- en jaareffecten; γN effect van bestrijding op aantal emelten (per week, max. 10 weken), inclusief locatie- en

jaareffecten.

Page 29: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

20

De meeropbrengst als gevolg van emeltenbestrijding wordt geschat door:

∆ ∆ds ds ds Nt bestr t Y Y= − = −2 2, γ β [2]

met: ds droge stofopbrengst van de eerste snede (kg ds/ha); t tijd (weken); γY effect van bestrijding op droge stofopbrengst (kg ds/ha); βY schade (kg ds/ha per overgebleven emelt in het voorjaar/m2); N aantal overgebleven emelten in het voorjaar (per m2).

Bij berekening met behulp van het model kunnen fouten ontstaan als gevolg van bemonsteringsfouten,random effecten en fouten in schattingen van parameters. De invloed van deze fouten is nagegaan metbehulp van een gevoeligheidsanalyse.

5.2 Resultaten

5.2.1 Parameters

Met behulp van het model schadedrempel zijn de gegevens uit alle proeven gezamenlijk geanalyseerd.Parameterschattingen en bijbehorende standaardafwijkingen zijn weergegeven in Tabel 2. De uitkomstenvan het onderzoek laten zien dat voor iedere 100 emelten, die in het voorjaar per m2 aanwezig zijn, dedroge stofopbrengst van de eerste snede gemiddeld met 190 kg droge stof/ha daalt (Tabel 2). Hiernaast heeftde bestrijding als zodanig een significant positief effect op de droge stofopbrengst van de eerste snede,variërend van 130 tot 150 kg extra droge stof per ha bij bestrijding, onafhankelijk van het aantal emelten.Het uiteindelijke model van het effect van het overgebleven aantal emelten op de droge stofopbrengst iseenvoudig en goed verklaarbaar wat betreft de schade, die lineair toeneemt met het aantal overgeblevenemelten. Minder goed verklaarbaar is het additieve effect van bestrijding. Gedacht kan worden aan eenindirect effect, bijv. vernietiging van ander bodemleven dat negatief van invloed is op de grasgroei in deeerste snede. Een toename in droge stofproductie bij gebruik van bestrijdingsmiddelen is wel vakergesignaleerd (Lammers, 1993).

Tabel 2 Schattingen van parameters uit het model schadedrempel (s.e. = standaardfout)

Parameter Omschrijving schatting s.e.Deelmodel aantal emelten:

βN • Natuurlijke sterfte (per week) -0,044 0,012γN • Effect van bestrijding (per week) met:

-1,5 liter Dursban per ha (0,72 kg A.I. chloorpyrifos)

-0,60 0,07

-2 liter parathion per ha (0,5 kg A.I.) -0,33 0,06

Deelmodel droge stofopbrengst:βY • Schade (kg ds/ha per emelt/m2) -1,86 0,30γY • Effect van bestrijding (kg ds/ha) met:

-1,5 liter Dursban per ha (0,72 kg A.I. chloorpyrifos)

149 64

-2 liter parathion per ha (0,5 kg A.I.) 132 117

Page 30: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

21

Met behulp van de modelresultaten is de relatie tussen het aantal emelten en de verwachte meeropbrengstaan droge stof bij bestrijding af te leiden (Figuur 6). Deze relatie is afhankelijk van het tijdstip vanbemonstering van emelten.

0

100

200

300

400

500

600

700

800

900

0 100 200 300 400 500 600

aantal emelten per m2

mee

ropb

reng

st b

ij be

strij

ding

(kg

ds p

er h

a)

november

december

januari

februari

maart

Figuur 6 Relatie tussen het aantal emelten bij bemonstering in november, december, januari, februari enmaart en de verwachte meeropbrengst aan droge stof in de eerste snede bij emeltenbestrijding(volgens het advies: in het najaar met 2,0 l parathion/ha (0,5 kg A.I.), in het voorjaar met 1,5 lDursban/ha (0,72 kg A.I. chloorpyrifos); het gebruik van chloorpyrifos op grasland is in 2000 nietmeer toegestaan)

5.2.2 Schadedrempel

De schadedrempel voor emeltenbestrijding is gedefinieerd als het punt waarbij emeltenbestrijding net zoveel kost als opbrengt. De kosten van emeltenbestrijding (KWIN-V, 1998; DLV, 1998) bestaan uit bespuitingdoor de loonwerker (f61,- per ha) en bestrijdingsmiddel. Er is gerekend met gebruik van parathion in hetnajaar (2 liter per ha, dit is gelijk aan f22,- per ha) en gebruik van chloorpyrifos in het voorjaar (1,5 lDursban per ha, dit is gelijk aan f84,- per ha). Het gebruik van chloorpyrifos op grasland is in 2000 echterniet meer toegestaan. Ook de bemonstering zelf kost geld, dit is echter niet meegenomen.De opbrengst van emeltenbestrijding bestaat uit meeropbrengst aan gras in de eerste snede (Figuur 6). Dezemeeropbrengst is gewaardeerd op f260,- per ton droge stof (KWIN-V, 1998). Emelten zijn niet van invloedop de opbrengst van latere sneden.Kosten en opbrengsten bij emeltenbestrijding worden weergegeven in Figuur 7 (bemonstering in het najaar)en Figuur 8 (bemonstering in het voorjaar). De opbrengsten worden weergegeven door stippellijnen enbestaan uit schade die voorkomen kan worden door bestrijding. In het najaar is de helling minder steil,omdat per gevonden emelt minder schade kan worden voorkomen (een aantal emelten zou in de winterevengoed gestorven zijn). De kosten van bestrijding zijn in het voorjaar hoger dan in het najaar, omdatchloorpyrifos duurder is dan parathion. Zowel in het voorjaar als in het najaar zijn de kosten van bestrijdingongeveer gelijk aan de verwachte opbrengsten bij 300-400 emelten per m2. Daarbij moet rekeninggehouden worden met een behoorlijke spreiding in verband met een aantal onzekerheden die van te vorenmoeilijk te voorspellen zijn, zoals het verloop van natuurlijke sterfte na bemonstering. Wel is duidelijk dat

Page 31: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

22

bij de huidige schadedrempels (150 in het najaar, 100 in het voorjaar) bestrijding van emelten meer kostdan het oplevert.

0

50

100

150

200

250

0 100 200 300 400 500 600

aantal emelten per m2

guld

ens

per h

a

opbrengstnovember

opbrengstdecember

kosten

Figuur 7 Effect van emeltenbestrijding met 2 liter parathion per ha in het najaar: kosten en verwachtefinanciële opbrengsten (in guldens per ha) bij diverse aantallen emelten per m2 in november endecember op basis van modelberekeningen

0

50

100

150

200

250

0 100 200 300 400 500 600

aantal emelten per m2

guld

ens

per h

a

opbrengstjanuari

opbrengstfebruari

opbrengstmaart

kosten

Figuur 8 Effect van emeltenbestrijding met 1,5 liter chloorpyrifos in het voorjaar: kosten en verwachtefinanciële opbrengsten (in guldens per ha) bij diverse aantallen emelten per m2 in januari, februarien maart op basis van modelberekeningen; het gebruik van chloorpyrifos op grasland is in 2000niet meer toegestaan

5.2.3 Gevoeligheidsanalyse

Met behulp van Figuur 7 en Figuur 8 zijn eenvoudig schadedrempels te bepalen. Er zit echter een addertjeonder het gras. Deze figuren zijn gebaseerd op modeluitkomsten, welke slechts schattingen van dewerkelijkheid zijn met bijbehorende fouten. Bij berekeningen met behulp van het model kunnen foutenontstaan als gevolg van bemonsteringsfouten, random effecten en fouten in schattingen van parameters.

Page 32: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

23

Door nauwkeurig te bemonsteren, kunnen waarnemingsfouten bij bemonstering zoveel mogelijk vermedenworden. Er ontstaan echter ook bemonsteringsfouten als gevolg van heterogeniteit in het veld. Uit onzeproeven bleek dat de waarnemingsfout relatief klein is en de heterogeniteit in het veld groot.Een gevoeligheidsanalyse geeft aan wat het effect van variatie in een bepaalde parameter op de uitkomstvan het model is. Bijvoorbeeld, als de natuurlijke sterfte hoger is dan geschat, dan zou de schadedrempelhoger moeten liggen. Er zijn drie situaties doorgerekend (Tabel 3):1. Bemonstering van het aantal emelten in het najaar (november), waarna eventueel bestrijding met

parathion plaatsvindt (2 l/ha); de schadedrempel is berekend op 315 emelten per m2;2. Bemonstering van het aantal emelten in het voorjaar (februari), waarna eventueel bestrijding met

chloorpyrifos plaatsvindt (1,5 l Dursban/ha); de schadedrempel is berekend op 390 emelten per m2.3. Bemonstering van het aantal emelten in het voorjaar (maart), waarna eventueel bestrijding met

chloorpyrifos plaatsvindt (1,5 l Dursban/ha); de schadedrempel is berekend op 329 emelten per m2.Voor deze drie situaties is voor het 95%-betrouwbaarheidsinterval (gemiddelde waarde ± 1,96*s.e.) deminimale en maximale schadedrempel bepaald. Tabel 3 geeft een beeld van het betrouwbaarheidsintervalvan de berekende schadedrempel. Het blijkt dat met name onzekerheden in schattingen van natuurlijkesterfte van emelten van invloed zijn op de betrouwbaarheid van de schadedrempel. Bij bestrijding in hetnajaar is de onzekerheid groter dan bij bestrijding in het voorjaar. Dit betekent dat voorjaarsbemonsteringde voorkeur verdient. Het gebruik van chloorpyrifos op grasland is in 2000 echter niet meer toegestaan. Bijbemonstering in het najaar zijn de kosten van bestrijding ongeveer gelijk aan de verwachtemeeropbrengsten bij 300 emelten per m2 (Figuur 7). Omdat de variabiliteit van de uitkomsten van hetmodel groot is (Tabel 3), moeten de resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.

Tabel 3 Gevoeligheidsanalyse voor drie situaties (zie tekst) (min.=minimaal, max=maximaal)

1.parathion,november

2.chloorpyrifos

februari

3.chloorpyrifos

maart

min. max. min. max. min. max.

Bemonsteringsfouten 243 409 301 506 254 426

Fouten als gevolg van random effectenβN, natuurlijke sterfte van emelten 44 2245 140 1084 162 667γN, emeltensterfte door bestrijding 304 ∞ 389 423 326 375

Fouten in schattingen van parametersβN, natuurlijke sterfte van emelten 172 577 285 534 265 409γN, emeltensterfte door bestrijding 307 348 390 394 327 335βY, schade door emelten (droge stofopbrengst) 239 463 296 573 249 483γY, effect bestrijding op droge stofopbrengst 0 704 270 510 228 430

Page 33: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

24

6 Bestrijdingsadvies

6.1 Rouwvlieglarven

Rouwvlieglarven komen in het algemeen pleksgewijs voor. In de proeven beschreven in dit rapport werdengeen of weinig rouwvlieglarven gevonden. Ook is er geen schade door rouwvlieglarven geconstateerd. Ditbetekent dat het niet mogelijk was gericht onderzoek naar rouwvlieglarven te doen. Het pleksgewijsvoorkomen van rouwvlieglarven belemmert bovendien de ontwikkeling van een goedebemonsteringsmethode en een goed waarschuwingssysteem.In de praktijk wordt momenteel geadviseerd rouwvlieglarven te bestrijden op het moment dat zich schadevoordoet in de vorm van open plekken. Op grond van het onderzoek uit dit rapport is het niet mogelijk eenverbetering van het advies te geven. Bestrijding op het moment dat zich schade voordoet, is het bestmogelijke advies.

6.2 Emelten

6.2.1 Huidig advies

Inhoud van het huidige adviesVolgens het huidige advies dient het aantal emelten in het najaar bepaald te worden. Dit kan door bijbodemtemperaturen hoger dan 5 oC per perceel 20 steken van 8 cm diep te nemen met bijvoorbeeld eenblikje, en deze een half uur in een pekelbad te zetten (1 kg zout op 5 liter water) en vervolgens te tellen.Volgens het advies moeten emelten bestreden worden als er in het najaar meer dan 150, of in het voorjaarmeer dan 100 per m2 aanwezig zijn.

Nadelen van het huidige adviesUit het onderzoek blijkt dat eventuele schade afhangt van het aantal emelten in het voorjaar. Nu doet zichhet probleem voor, dat door najaarsbemonstering geen betrouwbare voorspelling gedaan kan worden vanhet aantal emelten in het voorjaar. Dit komt doordat de emeltensterfte in de winter erg variabel is. Omdater vóór de winter nog nauwelijks schade aan het gras optreedt en het niet bekend is hoeveel emelten dewinter zullen doorstaan zou een voorjaarsbemonstering te prefereren zijn. Momenteel is er echter geenbestrijdingsmiddel voor emelten op grasland in het voorjaar toegestaan. Een ander nadeel van het huidigeadvies is, dat het niet duidelijk is waar de schadedrempels die daarin genoemd worden op gebaseerd zijn.Verder is het voor een economische afweging tussen wel of niet bestrijden noodzakelijk uit te gaan vanrecente gegevens.

6.2.2 Voorstel tot een nieuw bestrijdingsadvies

BemonsteringEmelten moeten in het najaar bemonsterd worden. Er zijn immers geen middelen meer toegelaten voorbestrijding van emelten op grasland in het voorjaar. Als de conditie van het grasland slecht is, kan de meesteschade door emelten optreden, dus bemonstering van deze percelen is het meest nuttig.

SchadedrempelBij bestrijding in november/december ligt de schadedrempel op gemiddeld 300 emelten per m2 (Figuur 7).Bij meer dan 300 emelten per m2 kan bestrijding lonend zijn. De schadedrempel is gebaseerd op huidigedoseringen en prijspeil:

• Bespuiting door loonwerker: f61,- per ha;• Bestrijdingsmiddel in het najaar; 2 liter parathion per ha: f22,- per ha;• Meeropbrengst aan gras in de eerste snede: f260,- per ton droge stof.

Page 34: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

25

Veranderingen in het prijspeil zijn van invloed op de economische schadedrempel. Het effect van zulkeveranderingen is eenvoudig te bepalen met behulp van Figuur 6 en Figuur 7.Bij de schadedrempel moeten enige kanttekeningen gemaakt worden. Er is sprake van een groot aantalonzekerheden (zie bijvoorbeeld Tabel 3), met name door de (niet te voorspellen) variatie in natuurlijkesterfte van emelten. Door het traject waarin de kosten ongeveer gelijk zijn aan de verwachtemeeropbrengsten ruimer te nemen en de beslissing tot bestrijding in dit traject af te laten hangen van debedrijfsomstandigheden, kan hieraan tegemoet gekomen worden. Op een bedrijf met een slechteruwvoerpositie zal bestrijding sneller uit kunnen dan op een bedrijf met een goede ruwvoerpositie.

WaarschuwingssysteemTe overwegen valt om op diverse plaatsen, verspreid over Nederland (bijvoorbeeld de proefbedrijven vanhet PR) reeds in november te beginnen met bemonstering van percelen op emelten, zodat afhankelijk vande uitslag een advies voor bemonstering kan worden gegeven. Bij een waarschuwingssysteem moet menalert blijven op bijzondere omstandigheden, zoals strenge winters. Een zorgvuldige afweging tussenmogelijke schade door emelten, kosten van bestrijdingsmiddelen, en de noodzaak tot vermindering vangebruik van bestrijdingsmiddelen is en blijft belangrijk.

Page 35: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

26

7 Conclusies en aanbevelingen

In dit hoofdstuk worden nieuwe gezichtspunten uit het literatuuronderzoek en uit ons onderzoekopgesomd:

Karakteristieken van emelten• Emelten voeden zich met bovengronds plantenmateriaal dat bladgroen bevat, in tegenstelling tot met

graswortels wat algemeen gedacht wordt.• Emelten kunnen temperaturen van -10 oC overleven (mogelijk ook lagere temperaturen).• Er is geen invloed van bosranden en boomrijen op eileg door langpootmuggen.• Biologische bestrijding van emelten met Bti is momenteel nog geen economisch haalbare optie voor de

praktijk.

Populatieverloop• Er is sprake van “emeltenjaren” met een tussenperiode van 4 à 5 jaar.• In de periode 1991-1998 kon geen relatie gelegd worden tussen het populatieverloop en

weersomstandigheden in augustus tijdens eileg en gedurende de winter.• Effecten van graslengte tijdens eiafzetting van langpootmuggen op het aantal emelten werden in

veldproeven niet aangetoond.• Gemiddeld over de jaren 1991-1998 was de natuurlijke afname van de emeltenpopulatie gedurende de

winter 40%.• Voorspellingen van het aantal emelten in het voorjaar op basis van het aantal emelten in het najaar zijn

onbetrouwbaar door grote variatie in natuurlijke sterfte van emelten gedurende de winterperiode.

Schade in de vorm van opbrengstderving - resultaten van veldproeven• Door chemische bestrijding volgens het advies nam de emeltenpopulatie met 90-100% af.• Bij toepassing van de helft van de adviesdosering bestrijdingsmiddelen werd in de proeven voldoende

bestrijding van emelten verkregen (80-90%).• Emeltenbestrijding met insecticiden heeft ongeacht het aantal emelten een significant positief effect op

de droge stofopbrengst van de eerste snede. De oorzaak hiervan is onbekend.• Emeltenbestrijding heeft geen significant effect op de droge stofopbrengst van de tweede en latere

sneden.• Bij grote aantallen emelten is de droge stofopbrengst van de eerste snede lager dan bij kleine aantallen

emelten. Er is echter sprake van een grote variatie. De relatie tussen het aantal emelten en de drogestofopbrengst is in het algemeen slecht. Dit hangt mogelijk samen met de grote variatie in natuurlijkesterfte van emelten na bemonstering. De betrouwbaarheid van de relatie tussen het aantal emelten enopbrengstderving is afhankelijk van de periode tussen bemonstering en opbrengstbepaling. De relatietussen het aantal emelten en opbrengstderving was het meest betrouwbaar bij bemonstering in april.

• Effecten van het niveau van stikstofbemesting op schade door emelten konden in veldproeven nietworden aangetoond.

Schade in de vorm van vermindering van zodekwaliteit - resultaten van veldproeven• In de periode 1991-1998 is in veldproeven geen visuele schade veroorzaakt door emelten

waargenomen.• In de veldproeven kon geen effect van emelten of van bestrijding van emelten op de zodekwaliteit

worden aangetoond.• Mogelijk zal de zodekwaliteit bij hoge aantallen emelten (meer dan 500 m/2) verslechteren. Deze hoge

aantallen werden in ons onderzoek echter slechts sporadisch waargenomen.

Modellering• Resultaten van een model, gebaseerd op de proefresultaten, laten zien dat voor iedere 100 emelten, die

in april per m2 aanwezig zijn, de droge stofopbrengst van de eerste snede gemiddeld met 190 kg drogestof/ha daalt.

Page 36: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

27

• Modelresultaten laten zien dat bestrijding als zodanig een significant positief effect heeft op de drogestofopbrengst van de eerste snede, variërend van 130 tot 150 kg droge stof per ha bij bestrijding,onafhankelijk van het aantal emelten.

Bestrijdingsadvies• In het huidige advies wordt een najaarsbemonstering geadviseerd. Omdat er vóór de winter nog

nauwelijks schade aan het gras optreedt en het niet te voorspellen is hoeveel emelten de winter zullendoorstaan zou een voorjaarsbemonstering te prefereren zijn. Momenteel is er echter geenbestrijdingsmiddel voor emelten op grasland in het voorjaar toegelaten.

• Bij de huidige schadedrempels kost emeltenbestrijding meer dan het oplevert. Door gebruik te makenvan de nieuwe economische schadedrempel in het najaar zal het verbruik van chemischegewasbeschermingsmiddelen dalen.

• Bij bestrijding in november/december ligt de schadedrempel bij het huidige prijspeil op gemiddeld 300emelten per m2.

• Er is echter sprake van een groot aantal onzekerheden, met name door de (niet te voorspellen) variatie insterfte van emelten tussen het tijdstip van bemonsteren en oogst van de eerste snede (o.a. predatie doorvogels). Door het traject waarin de kosten ongeveer gelijk zijn aan de verwachte meeropbrengstenruimer te nemen en de beslissing tot bestrijding in dit traject af te laten hangen van debedrijfsomstandigheden, kan hieraan tegemoet gekomen worden. Op een bedrijf met een slechteruwvoerpositie zal bestrijding sneller uit kunnen dan op een bedrijf met een goede ruwvoerpositie. Bijeen zeer slechte zodekwaliteit (bijv. door uitwintering van gras) ligt de schadedrempel waarschijnlijklager.

• Als het prijspeil verandert, kan met een eenvoudige berekening een nieuwe economischeschadedrempel bepaald worden.

• Te overwegen valt om op diverse plaatsen, verspreid over Nederland (bijvoorbeeld de proefbedrijvenvan het PR) reeds in november te beginnen met bemonstering van percelen op emelten, zodatafhankelijk van de uitslag een advies voor bemonstering kan worden gegeven.

Page 37: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

28

Literatuur

Barnes, H.F. (1937) Methods of investigating the bionomics of the common crane-fly, Tipula paludosaMeigen, together with some results. Ann. Biol. 24, 356-369.

Blackshaw R.P. (1987) The use of water traps for cranefly monitoring: an assessment of operator efficiency.Ann. Appl. Biol. 110 (2), 239-245.

Blackshaw, R.P. & J.P. Moore (1984) Morphological determination of leatherjacket (Tipula paludosa) instars(Diptera, Tipulidae). Rec. Agric. Res. 32, 87-89.

Campbell, R.L. (1975) Insecticidal control of European crane fly in Washington. J. Econ. Entomol. 68,386-388.

Carter, J.B. (1978) Field trials with Tipula iridescens virus against Tipula spp., larvae in grassland.Entomophaga 23, 169-174.

CBS (1998) Gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen op grasland, 1995. LNM-reeks 9801. CentraalBureau voor de Statistiek.

Chapman, P.A. (1994) Control of leatherjackets by natural enemies: the potentional role of the groundbeetle Pterostichus melanarius. Proc. Brighton Crop conf., Pest and diseases, November 1994, 933-934.

D'Arcy-Burt, S. & R.P. Blackshaw (1985) Bibionids (Diptera: Bibionidae) in agricultural land: a review ofdamage, benefits, natural enemies and control. Unpublished report dept. of Agric. Zool., Queens Univ.Belfast. 32 pp.

D'Arcy-Burt, S. & R.P. Blackshaw (1987) Effects of trap design on catches of grassland Bibionidae (Diptera:Nematocera). Bull. Ent. Res. 77, 309-315.

DLV (1998) DLV Gewasbescherming in de akkerbouw en veehouderij 1998.Freeman, B.E. (1967) Studies on the ecology of larval Tulinae (Diptera, Tipulidae). J. anim. Ecology 36,

123-146.Freeman, B.E. (1968) Studies on the ecology of adult Tipulidae (Diptera) in Southern England. J. anim. Ecol.

37, 339-362.Gehrken, U. & T.E. Southon (1992) Supercooling in a freeze-tolerant cranefly larva, Tipula sp. J. Insect

physiol. 38, 131-137.Genstat 5 Committee (1993) Genstat 5 Release 3 Reference Manual. Clarendon Press, Oxford.Hahn, E. (1978) Einige bemerkungen zum Auftreten und zur Schädlichkeit der Wiesenschnaken (Tipulidae)

im Grasland. Nachr.blatt Pflanzensch. DDR 32, 16-17.Hemmingsen, A.M. (1952) The oviposition of some crane-fly species (Tipulidae) from different types of

localities. Vidensk. Medd. fra Dansk naturh. Foren 114, 365-430.Hemmingsen, A.M. (1976) Crane-fly studies. Ent. Meddr. 44, 129-156.Hollander, J. den (1975) The growth of larvae of Tipula oleracea Linnaeus. Tijdschr. Ent. 118, 67-82.Humphreys, I.C., R.P. Blackshaw, R.M. Stewart & C. Coll (1993). Differentiation between larvae of Tipula

paludosa and Tipula oleracea (Diptera: Tipulidae) using isoelectric focusing, and their occurrence ingrassland in Northern Britain. Ann. Appl. Biol. 122, 1-8.

Jackson & Campbell (1975) Biology of the European cranefly Tipula paludosa in Western Washington.Pullman: [S.N.], Technical Bull. Coll. agric. Res.Centre, Washington State Univ. 81.

Jong, W.H. de (1923) Over emelten (vervolg). Tijdschr. Plantenz. 29, 33-57.Jong, W.R. de (1925) Een studie over emelten en hare bestrijding. Versl. Med. Plantenziektenkundige Dienst

42, 107pp.Kluijver, H.N. (1933) Bijdrage tot de biologie en ecologie van den spreeuw (Sturnus vulgaris L.) gedurende

zijn voortplantingstijd. Versl. Med. Planteziektenkundige Dienst 69, 1-152.KWIN-V (1998) Kwantitatieve Informatie Veehouderij 1998-1999. Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen en

Paarden (PR).Lam, A.B.Q. & J.M. Webster (1972) Morphological characteristics for differenciating larval instars of

leatherjackets, Tipula paludosa (Diptera: Tipulidae). Can. Ent. 104, 899-902.Lammers G. (1993) Verkennende studie ziekten en plagen in cultuurgrasland. Proefstation voor de

Rundveehouderij, Schapenhouderij en Paardenhouderij (PR).Lange, B. von (1955) Anleitung zur Tipula-Bekämpfung. Landwirtsch. Weser-Ems 11, 1-8.Lange, B. von (1964) Über den Einfluss des Winters 1962/63 auf die Gradation von Tipula paludosa Meig.

Pflanzschts Nachr., Bayer 1964, 1-24.

Page 38: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

29

Lauenstein, G. (1986) Tipuliden als Grünlandschädlinge - Biologie und Bekämpfung. Zeitschrift fürAngewandte Entomologie 73, 385-431.

Laughlin, R. (1967) Biology of Tipula oleracea: growth of the larva in the field. Entomol.Exp.Appl. 10, 52-68.Lieffijn, H. & J. de Bree (1996) Population development of crane flies. Survey on the population

development of crane flies. Gewasbescherming 27, 43-46.Maercks, H. (1941) Das Schadauftreten der Wiesenschnakenlarven (Tipuliden) in Abhängigkeit von Klima,

Witterung und Boden. Arb. physiol. angew. Entomol. Berlin Dahlem 8, 261-275.Maercks, H. (1951) Lebensweise und Bekämpfung der Wiesenschnaken. Flugblatt Biol. Bundesanst.

Braunschw. C17 (1), 1-8.Maercks, H. (1953) Über den Massenwechsel von Tipula paludosa Meig. in den Jahren 1918-1953 und

seine Abhängigkeit von der Witterung. Nachrichtenblatt des Deutschen Pflanzenschutzdienstes 5,177-181.

Menting (1982) Emelten opsporen is een eenvoudige klus. De Boerderij 68, 32-33.Milne, A., R.E. Coggins & R. Laughlin (1958) The determination of numbers of leatherjackets in sample

turves. J. anim. Ecol. 27, 125-145.Milne, A., R. Laughlin & R.E. Coggins (1965) The 1955 and 1959 population crashes in the leatherjacket,

Tipula paludosa Meigen, in Northumberland. J. anim. Ecol. 34, 529-544.Neuteboom, J.H., E.A. Lantinga & E.N. van Loo (1992) The use of frequency estimates in studying sward

structure. Grass and Forage Science 47, 358-365.Pollet, M. & K. Desender (1985) Adult and larval feeding ecology in Pterostichus melanarius Ill. (Coleoptera,

Carabidae). Mededelingen van de Faculteit Landbouwwetenschappen, Rijksuniversiteit Gent; 50 (2b),581-594.

Rennie, J. (1916) On the biological and economic significance of Tipula paludosa Meigen. Part 1. Ann. Appl.Biol. 2, 235-240.

Rennie, J. (1917) On the biology and economic significance of Tipula paludosa Meigen. Part 2. Hatching,growth and habits of the larvae. Ann. Appl. Biol. 3, 116-137.

Richter, W. (1955) Pflanzensoziologische Untersuchungen zur ökologie von Grünlandschädlingen.Zeitschr.Acker u Pflzbau 99, 31-478.

Ricou, G. (1967) L'Alimentation des larves de tipules (Tipula paludosa Meig.). Nutrit. Aliment. 21, 199-215.Sellke, K. (1936) Biologische und morphologische Studien an schädlichen Wiesenschnaken (Tipuliden). Z.

wiss. Zool. (A) 148, 465-555.Sergeeva, T.K. & Gryuntal' S. Yu. (1988) Seasonal dynamics of feeding of Pterostichus oblongopunctatus

(Coleoptera, Carabidae). Zoologicheskii Zhurnal 67 (4), 548-556.Shaw, M.W., P. Blasdale & R.M. Allan (1974). A comparison between the ODCB technique and heat

extraction of soil cores for estimating laetherjacket populations. Pl. Path. 23, 60-66.Smits et al. (1993)Smits, P.H. & H.J. Vlug (1990). Control of tipulid larvae with Bacillus thuringiensis var. israelensis.

Proceedings and abstracts, Vth International Colloquium on Invertebrate Pathology and Microbial Control,Adelaide, Australia, 20-24 August 1990.

Theowald, Br. (1956) de Nederlandse Tipulidae III. Ent. Ber. Amst. 16, 157-159.Theowald, Br. (1984) Die Entwicklungsstadien der Tipuliden (Diptera, Nematocera) insbesondere der West-

Palaearktischen Arten. Tijdschr. Ent. 100 (2)Todd, C.M. & W. Block (1995) A comparison of the cold hardiness attributes in larvae of four species of

Diptera. Crto-letters 16, 137-146.Van den Pol-van Dasselaar A., C. van der Wel & A.P. Wouters (1999a) Schade door emelten aan grasland. I.

Meerjarig onderzoek. Intern Rapport PR.Van den Pol-van Dasselaar A., C. van der Wel & A.P. Wouters (1999b) Schade door emelten aan grasland.

II. Eén en tweejarig onderzoek. Intern Rapport PR.Van den Pol-van Dasselaar A., G. André, C. van der Wel & A.P. Wouters (1999c) Schade door emelten aan

grasland. III. Schadedrempels. Intern Rapport PR.Van der Wel C. & A.P. Wouters (1998) Alternatieven gebruik herbiciden in grasland. Intern Rapport PR.Vlug, H.J. (1982) Een geval van gynandromorfie bij Dilophus febrilis (Linnaeus) (Diptera: Bibionidae). Ent.

Ber. Amst. 42, 102-103.Vlug, H.J. (1988) Ambiguity of leatherjacketcontrol in unpredictable winters. Proc. 18th International

Congress of Entomology, Vancouver 1988, 405.

Page 39: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

30

Vlug, H.J. (1990) Feeding behaviour of Tipulid larvae on grass. Med. Fac. Landbouww. Rijksuniv. Gent 55,545-547.

Vlug, H.J. (1999) Ecologie van emelten in grasland. Intern Rapport IPO-DLO, Wageningen.Vlug, H.J. & P. Harrewijn (1994). Analysis of gut contents and feeding behavior of tipulid larvae (Diptera:

Tipulidae) using a new root-staining technique. J. Econ. Entomol. 87, 101-102.Vlug, H.J. & C. van der Wel (1993) Nieuwe inzichten in de bestrijding van emelten in grasland (Diptera,

Tipulidae). Gewasbescherming 24, 109-111.Vlug, H.J. & H. Paul (1986) Sampling of leatherjackets. Med. Fac. Landbouww. Rijksuniv. Gent 51, 939-942Werkgroep Veehouderij, 1990. Rapportage.Wilkinson, A.T.S. & H.R. Maccarthy (1967) The marsh crane fly, Tipula paludosa Mg., a new pest in British

Columbia (Diptera: Tipulidae). J. Entomol. Soc. Brit. Columbia 64, 29-34.

Page 40: Vermindering verbruik chemische gewasbeschermingsmiddelen bij bestrijding van … · 2015. 9. 22. · A. van den Pol-Dasselaar, H.J. Vlug, G. André, C. van der Wel, J. Hesselink,

PR - Rapport 186

31

Bijlage 1 - list of tables

Figure 1. The number of leatherjackets on peat (n=8), clay (n=56) and sand (n=49).

Figure 2. Natural changes in the population of leatherjackets on long-term plots on sandy soils (withoutcontrol).

Figure 3. The effect of control on leatherjacket numbers (% of decrease during winter), based on long-termplots in the period 1991-1998.

Figure 4. Relation between the dry matter yield of the first cut (% in relation to the average dry matter yieldwithout control) and the number of leatherjackets (per m2) in a) November-December, b) March-April andc) March-April. Figures 4a and 4b depict data of treatments without control (the effect of the number ofleatherjackets). Figure 4c includes data of all treatments (a combination of the effect of leatherjacketnumbers and the effect of control).

Figure 5. Schematic diagram of the whole model.

Figure 6. Relation between the number of leatherjackets when sampled in November, December, January,February and March and the expected increase in dry matter yield of the first cut when leatherjackets arecontrolled (according to the advise: in autumn using 2.0l parathion/ha (0.5 kg A.I.), in spring using 1.5lDursban/ha (0.72 kg A.I. chlorpyrifos); the use of chlorpyrifos on grassland is no longer permitted in 2000.

Figure 7. The effect of leatherjacket control using 2.0 l parathion per hectare in the autumn: the costs andexpected financial benefits (in Dfl. per hectare) at different numbers of leatherjackets per m2 in Novemberand December, based on model calculations.

Figure 8. The effect of leatherjacket control using 1.5 l chlorpyrifos in the spring: the costs and expectedfinancial benefits (in Dfl. per hectare) at different numbers of leatherjackets per m2 in January, February andMarch, based on model calculations. The use of chlorpyrifos on grassland is no longer permitted in 2000.

Table 1. Number of leatherjackets in February / March and in April (per m2) and the dry matter yield of thefirst cut (1000kg dry matter per hectare) on plots with large numbers of leatherjackets both with and withoutcontrol using chlorpyrifos. Different letters by the same plot demonstrate significant differences between thetreatments (P=0.05).

Table 2. Estimates of parameters of the threshold value model (s.e. = standard error).

Table 3. Sensitivity analysis for three situations (see text) (min = minimum, max = maximum).