Van ‘Malay vs Thai’ naar ‘Moslims vs...
Transcript of Van ‘Malay vs Thai’ naar ‘Moslims vs...
1
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Wetenschappelijke verhandeling
JONAS LION
MASTERPROEF MANAMA CONFLICT AND DEVELOPMENT
PROMOTOR: DR. JEROEN ADAM
COMMISSARIS: PROF. MARLIES CASIER
ACADEMIEJAAR 2013 – 2014
Van ‘Malay vs Thai’ naar ‘Moslims vs Boeddhisten’
Veranderende dynamieken in Zuid Thailand en de transformatie van het
etnische conflict naar een religieus conflict
aantal woorden: 26.993
2
3
Dankwoord
Bij deze wil ik graag mijn promotor Dr. Jeroen Adam bedanken die mij begeleidde bij het
maken van twee masterproeven gedurende de laatste twee jaar.
Abstract
De Zuid Thaise provincies Narathiwat, Patani en Yala – die voornamelijk bewoond
worden door Malay moslims – zijn sinds 2004 verwikkeld in een nieuwe golf van geweld
dat sinds 2008 hardnekkig stagneert. We zien hoe dit voorheen etnisch gedefinieerde
conflict op basis van dezelfde historische politieke grieven, gevoed door een persistente
sociaaleconomische marginalisatie, de laatste decennia een religieuze transformatie
heeft ondergaan. Een eeuw van Thaise centrale assimilatiepolitiek en harde militaire
optredens hebben gezorgd voor een deculturalisatie van de traditionele Malay moslim
identiteit. Die existentiële groepsonzekerheid, gevoed door de politieke en
sociaaleconomische basisgrieven, heeft de mogelijkheid gecreëerd voor de groei van een
nieuwe vorm lokaal-gebaseerde, extremistische islam, die zich is gaan verspreiden in de
regio vanaf de jaren 70. Dit werd in de hand gewerkt door de accumulatie van een
veelvoud van verschillende factoren, waaronder de kwalijke gevolgen van de
assimilatiepolitiek zelf (vooral de rol van het onderwijs hierin is prominent), het falen
van het veiligheidsbeleid ter plekke en externe invloeden zoals de rol van Maleisië en de
globale opkomst van de islam. Sinds het falen van de etnisch-gedefinieerde
verzetsgroepen in de jaren 60 en 70 zijn er kiemen gepland voor de religieuze
transformatie van het versplinterende verzet zonder duidelijke coördinatie, hoewel de
basisgrieven van de bevolking steeds lokaal en politiek zijn gebleven. De nefaste
benadering van het conflict door premier Thaksin vanaf 2001 leidde tot een nieuwe golf
van geweld die tot op vandaag stagneert. De reeks politieke crises in Bangkok sinds
2006 heeft alle beleids- en media-aandacht onttrokken van deze provincies, waardoor
een effectieve, aangepaste conflictbenadering uitblijft. Deze strikte religieuze labeling
heeft nefaste gevolgen voor het verdere verloop van de conflictresolutie en blokkeert
een constructieve en genuanceerde benadering van de Malay moslimbevolking die zich
tussen het staats- en verzetsgeweld bevindt en worstelt met een identiteitscrisis.
4
Inhoudstafel
1. Inleiding 5
a. Methodologie 7
2. Een historische schets van het conflict in Zuid Thailand 7
a. De wortels van een etnisch conflict 7
b. De wortels van een religieus conflict 11
3. De opbouw van het moderne conflict 16
a. De Thaksin-periode 2001-2006 16
b. De redenen voor de heropflakkering van het geweld vanaf 2004 18
c. Waarom Thaksin de veiligheidssituatie compleet ondermijnde 20
i. Het Krue Se incident 22
ii. Het Tak Bai incident 23
4. De politieke crisis in Bangkok en haar repercussies 25
a. Post coup: veelbelovend 26
b. Na de verkiezingen van December 2007 29
c. De politieke crisis van 2008 en de gevolgen voor het conflict 31
d. Recente ontwikkelingen: stagnerend geweld onder Abhisit en Yingluck 34
e. Semantische discussie 36
5. De gevolgen van de Thaise benadering van het conflict voor de conflictdefiniëring 37
a. De centrale rol van educatie in de transformatie van het conflict 37
i. Geweld in het onderwijs 38
ii. De Malay identiteit en PSTI’s 39
iii. Educatie en de band met de conflicttransformatie 41
iv. PSTI’s en hun rol in het gewapend verzet 42
b. Het gebruik van paramilitaire groepen 44
6. Externe invloeden op de transformatie en definiëring van het conflict 46
a. De Thaise media 46
b. Maleisië en de globale islam 49
7. De historische grieven van de Malay moslim bevolking 52
8. De huidige generatie verzetsstrijders: een netwerk zonder kern 56
9. Is dit conflict een nieuw front van de globale jihad? 59
a. Berjihad di Patani: dan toch een bewijs? 62
b. De harde reactie als gevolg 63
10. Gevolgen van de religieuze definiëring van het conflict 65
11. Toekomstperspectieven en voorgestelde maatregelen 66
12. Conclusie 69
13. Bibliografie 73
14. Bijlagen: kaart van Thailand en kaart van Zuid-Thailand 78
5
Inleiding
Op 10 februari 2013 werden 5 soldaten gedood door militanten bij een hindernis op een
militair konvooi in Yala (Dawn, 2013, 10 Februari). Op 13 februari 2013 werden 17
‘moslimstrijders’ gedood bij een aanval op een militaire basis in Narathiwat (Lefevre,
2013, 13 Februari). Op 26 april 2013 werden 6 Boeddhistische bewoners in Hat Yai
neergeschoten door moslimextremisten (Fox News, 2013, 1 Mei). Sinds januari 2004 –
wanneer het geweld in Zuid Thailand terug opflakkerde – zijn er meer dan 5500 doden
gevallen in iets meer dan 10000 gewelddadige incidenten (Jitpiromsri, 2012, 23
December). Toch blijft de situatie in deze provincies bijzonder onderbelicht in de
Westerse media. Als het dan toch aan bod komt, lijkt het alsof er een full scale religieuze
onafhankelijkheidsoorlog woedt.
Het uitgestrekte, overheersend Boeddhistische Thailand heeft een moslimminderheid in
haar zuidelijkste provincies Pattani, Yala en Narathiwat. Desondanks is nog geen 5
procent van het totaal aantal inwoners van Thailand moslim (CIA, 2013, 6 November) .
Deze minderheid is dus voornamelijk geconcentreerd zijn in het Zuiden, waar zij een
meerderheid vormen over de boeddhistische Thai. Deze groep bestaat voor het grootste
deel uit etnische Malay, gekenmerkt door een eigen cultuur, tradities en taal – Bahasa
Melayu, een variant op het Maleisisch en geschreven in Arabisch schrift. De
Boeddhistische , Thaisprekende minderheid in de regio vormt iets minder dan een derde
van de lokale bevolking.
Ondanks de pogingen van de Thaise regering om het conflict niet te labellen als een
religieus conflict, wordt het geweld in deze provincies van Thailand sinds de
heropflakkering van het geweld in 2004 gezien door de media en verschillende
beleidsmakers in het binnen- en buitenland als een religieuze confrontatie, waarbij de
moslimrebellen de wapens opnemen tegen de Boeddhistische staat. Wanneer men een
willekeurig artikel leest over het conflict in de Thaise pers, ziet men uitsluitend het
gebruik van religieuze labels. Rebellen worden nog slechts uitsluitend ‘islamitische-’ of
‘moslimmiltanten’ genoemd (Harish, 2006, p61). Hoewel het gewelddadige conflict
reeds sinds de vorming van de Thaise natiestaat (rond de eeuwwisseling) begonnen is,
zijn duidelijke religieuze connotaties echter een nieuw fenomeen. Moderne literatuur
over het conflict is disproportioneel gefocust op het zoeken van links met de globale
6
opkomst van jihadi terrorisme. Hierdoor wordt een aanzienlijk aandeel van de aandacht
voor het conflict gelegd bij de religieuze definiëring van de strijd door verschillende
organisaties en terroristen. Dit doet de vraag rijzen of religie dan altijd afwezig is
geweest tijdens dit meer dan honderd jaar oud conflict. Los van het feit of het
daadwerkelijk zo is, kan men met zekerheid stellen dat religie over de laatste decennia
het conflict is gaan domineren.
Vroegere beschrijvingen van het conflict legden de nadruk veel minder op conflict en
meer op etniciteit. De strijdende partijen werden vooral beschreven als Thai of Malay en
niet als Boeddhistisch of moslim. De notie van Thai of Malay zijn duidt vooral op het
gebruik van culturele symbolen zoals de gesproken taal of de vorm van onderwijs.
Religiositeit en etniciteit zijn dus niet per se onlosmakelijk verbonden aan elkaar. Toch
zien we dat in dit conflict de twee steeds meer samenvallen en zo een duidelijker
zichtbare breuklijn in de maatschappij vormen. De religieuze ‘kaping’ van het conflict is
mede daardoor gefaciliteerd. Verschillen tussen de volken werden steeds meer
verschillen tussen de religies. Hoewel sommige auteurs beweren dat de noties van islam
en Malay of Boeddhist en Thai geen grondige verschillen bevatten in deze context, zijn
ze niet mutueel exclusief. Boeddhist zijn is veel breder dan louter Thai zijn, net zoals
moslim zijn veel breder is dan enkel Malay zijn. De onnauwkeurige definiëring van het
conflict – niet in het minste door de actoren zelf – kan zeer grote gevolgen hebben.
Dit brengt ons onvoorwaardelijk naar de discussie wat nu juist de Malay moslim
identiteit is. Op welke kenmerken baseert die zich? Is religie de cruciale factor? Wanneer
we dit ontleden door het verloop van het conflict door de decennia heen te ontleden,
komen we te weten hoe de identiteit van de Malay moslims in Zuid Thailand steeds meer
ontaard is geworden. De lokale bevolking heeft immers continu te maken met een
tegenstelling van de sterk gepromote Thaise identiteit die sterk leunt op het
Boeddhisme. Daarnaast kijken we ook naar de gevolgen daarvan op de behandeling van
het conflict. Is Zuid Thailand bijgevolg ook vatbaar voor instrumentalisering in de
globale jihad? Vanuit het identiteits-perspectief bekijken we hoe dit conflict is
geëvolueerd over de decennia en waarom er na jaren van geweld eigenlijk nog geen
echte substantiële vooruitgang is gemaakt.
7
Methodologie
Deze paper is een wetenschappelijke verhandeling. Op basis van een literatuurstudie
analyseer ik ten eerste de (recente) geschiedenis van het conflict. Aan de hand van de
beschrijvingen van het conflict in deze bronnen ga ik na in welke mate de strijd een
transformatie is doorgegaan doorheen de jaren. Zo probeer ik te achterhalen welke
factoren hebben geleid tot de ontaarde identiteit en het chaotische conflict van de Malay
moslims in Zuid Thailand vandaag. Hiermee vergelijk ik recente berichtgeving over het
onderwerp en zie ik hoe deze in relatie staat met mijn onderzoeksvraag.
Een historische schets van het conflict in Zuid Thailand
De wortels van een etnisch conflict
In dit hoofdstuk overloop ik de relevante geschiedenis van de relatie tussen de
zuidelijke provincies en Thailand. Hier bespreek ik de wortels die de vorm van het
conflict mee hebben bepaald. Het is immers nog geen causaal onderzoek naar de reden
van de transformatie van het conflict of een analyse van de religieuze identificering van
het verzet.
Sinds het begin van de 14e eeuw vormden de Thaise provincies Patani, Yala, Narathiwat
en Satun samen met de huidige Maleisische provincies Kedah, Kelantan, Perlis en
Trengganu het voormalige ‘Patani Raya’, of ‘Groot Patani’, een onafhankelijk sultanaat
tussen het Siamese Rijk aan haar noordelijke grens en het Malaka Sultanaat aan haar
zuidelijke grens (ICG, 2005, p2). Patani en Malaka deelden veel culturele eigenschappen,
waaronder de taal, maar politiek stond het sultanaat onder suzereiniteit van haar
Siamese noorderbuur. Door de expansiedruk uit het noorden kwam Patani na verloop
van tijd dwangmatig onder een direct protectoraat van Siam te staan (Harish, 2006, p50-
51) (Tan-Mullins, 2009, p924).
Het bestuur over de regio werd gegeven aan Siameesgezinde leiders en oorspronkelijke
machtsstructuren werden buitenspel gezet. Machtsstrijden en belangenconflicten van
elitaire groepen die gemarginaliseerd werden speelden een grotere rol in het ontstaan
8
van het verzet dan populaire bottom-up protesten. Politieke eisen zoals de terugkeer
naar autonomie waren nadrukkelijker aanwezig dan verwijzingen naar de verschillen
tussen Thai en Malay cultuur. Het verzet tegen Bangkok had in deze perioden geen
etnisch of religieus karakter, maar was dus eerder van een politieke aard, gedragen door
gemarginaliseerde elites (Brown, 1988, p68).
De opkomende dreiging van Brits Malaya in het Zuiden bewoog Bangkok ertoe in 1901
haar zuidelijkste territoria sterker te integreren (ICG, 2005, p2). Onder verdere druk van
het Verenigd Koninkrijk stond Siam haar ‘Maleisische’ provincies Kelantan, Kedah, Perlis
en Trengganu af in 1909 (Harish, 2006, p51). Dit bestendigde de politieke isolatie van de
provincies van voormalig Patani Raya, hoewel de economische banden tussen
weerszijden van de grens nog bleven bestaan.
Vanaf dit moment werd er vanuit Bangkok een actieve assimilatiepolitiek gevoerd ter
promotie van de Thaise taal en cultuur. Het Thaise nationalisme was rond deze periode
in versnelling geraakt (Tan-Mullins, 2009, p925). Onderwijs werd bijvoorbeeld
uitsluitend toegestaan in Thai. De introductie van de Primary Education Act in 1921 –
die alle kinderen in de provincies verplichtte basiseducatie te volgen in Thai-sprekende
scholen (ICG, 2005, p3) – was het startschot van een opstand, onder leiding van
voormalige Raja, Abdul Kadir. Deze bracht voor het eerst een geformuleerde notie van
de Patani Malay naar voor, gebaseerd op 3 steunpilaren: een geloof in de grootsheid van
het voormalige sultanaat, een vereenzelviging met het Malay ras en een religieuze
oriëntatie gebaseerd op de islam (Chalk, 2008, p2). Voor het eerst ontwikkelde zich het
idee van een ‘minderheid onder aanval’. De voormalige strijd van de elites voor
legitimiteit viel nu samen met de culturele identiteitsaanvallen op ‘de massa’, waardoor
de lokale structuren en de bevolking voor het eerst écht gezamenlijk onder druk
kwamen te staan en zich tegen dezelfde vijand keerden (Brown, 1988, p76-77). Het
etnisch-gebaseerde verzet was geboren.
De absolute Siamese monarchie kwam in 1932 tot een einde door een militaire coup
(ICG, 2005, p3). De moderne Thaise natiestaat als constitutionele democratie werd
geboren en vertegenwoordigers van de zuidelijke provincies konden zelfs zetelen in het
nationale parlement. In deze periode kalmeerde de oproer in de regio’s. Uiteindelijk
bleek deze vooruitgang maar van korte duur. In 1938 werd er een militaire dictatuur
geïnstalleerd onder Phibul Songkhram (Harish, 2006, p52). Deze trachtte eveneens alle
9
volkeren in de natie te assimileren tot één homogene Thaise bevolking. Hierdoor werd
er een agressieve poging gedaan om de Malay volkeren in het zuiden te integreren
(Croissant, 2005, p23) (Forbes, 1982, p1059). Culturele assimilatiemaatregelen zoals
een verbod op Malay in die publieke sector leverden enkel meer rancune tegenover de
centrale macht op. Tegelijkertijd ontstond er een golf van Maleisisch nationalisme in het
Britse Malaya, dat zich verzette tegen de koloniale macht. Het identiteitsmodel waar
deze rebellen zich op baseerden richtte zich echter vooral op het ‘Bangsa Melayu’ (het
Malay ras), waar de legitimiteit vooral lag bij etnische eigenschappen. Bij het Patani
Malay nationalisme lag de nadruk vooral op het historische sultanaat Patani. Hoewel de
bevolking van de regio Patani wel degelijk gerekend werd tot het Malay ras, vielen ze
toch niet volledig onder de eenheid van de Maleisische nationalisten, die geen affiniteit
hadden met het voormalige sultanaat en zich focusten op de strijd op hun grondgebied
(Jory, 2007, p7). Thailand verbond het assimilatievraagstuk steeds meer met het
veiligheidsvraagstuk, waardoor er in feite een paradox werd gecreëerd; de staat zag
assimilatie als een sleutel tot de creatie van stabiliteit, maar het was net die
assimilatiemaatregelen die het meeste instabiliteit veroorzaakten (ICG, 2005, p3). De
Patani Malays waren dus gevallen tussen twee ‘nationalismes’: de Thaise en de
Maleisische (Jory, 2007, p7).
Tijdens WOII sympathiseerde de Thailand met de Japanse bezetter, terwijl de zuidelijke
elite de Britten in Malaya ondersteunden (ICG, 2005, p4). De oorlog bood de Malay
bevolking een unieke opportuniteit. Deze hoopten namelijk in ruil voor hulp aan de
Britse troepen tegen het Thaise en Japanse leger op latere autonomie of op zijn minst
annexatie bij de andere Malay provincies in geval van overwinning (Von Feigenblatt,
2009b, p49). Dit werd afgesproken in de ‘Gentlemen’s Agreement’, een overeenkomst
tussen de toenmalige traditionele leider van Patani en zoon van Abdul Kadir, Tunku
Mayhiddin, en de commandant van de Britse troepen in Malaya. Hoewel het als bindend
werd beschouwd werd er geen schriftelijk bewijs opgesteld, wat de Britten na de oorlog
goed uitkwam (Von Feigenblatt, 2009b). Er werd niet ingegaan op de afgesproken eisen
van de Patani Malay en de Britten respecteerden de territoriale integriteit van het
overwonnen Thailand uit vrees voor geopolitieke instabiliteit en het opkomende
communisme in de regio (Von Feigenblatt, 2009b, p51) (Harish, 2006, p52). Dit liet de
Malay moslim bevolking misbruikt, gedesillusioneerd en verzwakt achter (ICG, 2005,
p4).
10
Verzet tegen de centrale staat werd vanaf dan beter georganiseerd, in de vorm van de
Gabungan Melayu Pattani Raya (GAMPAR), onder leiding van Mayhaddin en andere
uitgesloten figuren uit de elite. De eisen waren vooral gericht op het behoud van de
Malay taal en het verenigen van alle Malay volkeren, terwijl de notie van islam een
inferieure rol speelde (Harish, 2006, p53). Door een strategische foutieve beslissing –
namelijk het samenwerken met communistische oppositiepartijen uit Brits Maleisië –
leidde GAMPAR zichzelf in de ondergang (Harish, 2006, p53).
Eind jaren veertig stelde Haji Sulong, het hoofd van de Pattani Islamic Council, een lijst
met eisen voor aan de Thaise regering. Naast de culturele eisen met betrekking tot taal
en onderwijs, was er vraag naar meer autonomie en leiding door een Malay moslim die
geboren is in de regio. De staat reageerde repressief door de arrestatie van Sulong en het
ontbinden van de Pattani Islamic Council. Dit leidde tot hevige protesten. Sulong werd in
1952 vrijgelaten, maar overleed 2 jaar later in verdachte omstandigheden (ICG, 2005,
p5-6). Zijn eisen aan Bangkok betekenden dat religie voor het eerst een officieel deel
vormde van de politieke agenda van het verzet tegen de centrale staat (Harish, 2006,
p53).
Nochtans was cultuur nog steeds dominant in de identiteitsbepaling van de Patani Malay
moslims doorheen de jaren 50. Een populaire tekst uit die tijd, Ibrahim Syukri’s “Sejarah
Kerajaan Melayu Patani” (De geschiedenis van het Malay koninkrijk van Patani),
opperde hevig voor de vereniging van de Malay moslims op basis van hun gedeelde
geschiedenis en cultuur. De legitimiteit van de strijd lag in de geschiedenis als
onafhankelijk koninkrijk. Thailand werd gezien als een externe koloniale macht. Deze
tekst heeft een grote invloed gehad op het nationalisme van de Malay moslims voor de
komende decennia (Jory, 2007, p7-8).
In aanloop naar de onafhankelijkheid van Maleisië in 1957 begon de Thaise staat voor
het eerst sinds WOII weer uitdrukkelijk elke notie naar een aparte Malay identiteit te
onderdrukken. Bangkok zag een gevaar voor de eigen soevereiniteit over het territorium
als het Malay nationalisme te veel ruimte gelaten werd (Jory, 2007, p9). In 1960
ontstond er een nieuwe politieke organisatie van het verzet onder de vorm van de
Barisan Revolusi Nasional (BRN) (Croissant, 2005, p25). De officiële eisen van de groep
gingen verder dan loutere autonomie van Thailand. Er werd geadvoceerd voor de
creatie van een regionale pan-Malay staat, met inbegrip van de zuidelijke provincies van
11
Thailand en de noordelijke provincies van Maleisië (ICG, 2005, p8). De islam kreeg een
centralere rol in het programma. Ook hier speelde de opkomst van het communisme een
destructieve rol op de groep. Traditionele leiders in de BRN waren namelijk tegen een
alliantie met de Communist Party of Malaya omdat hun politieke doeleinden te sterk
devieerden van hun eigen visies. Radicalere stemmen binnen de BRN hoopten door deze
samenwerking hun kans te vergroten op een eigen Malay staat wanneer deze met succes
revolteerden tegen de Maleisische staat (Chalk, 2007, p5-6). Deze associatie zorgde
ervoor dat de BRN zich confronteerde tegen alle Zuidoost Aziatische staten, die het
communisme zagen als een bedreiging voor hun integriteit. Opnieuw betekende interne
verdeeldheid en foutieve strategische keuzes een ondermijning van het Malay verzet.
De opkomst van het etnisch conflict tussen Thai en Malay kan dus toegeschreven
worden aan 2 factoren. Ten eerste speelde de groei van het Malay nationalisme een
beslissende rol in de vorming van georganiseerd verzet tegen de staat zoals GAMPAR en
BRN (Harish, 2006, p54). Ten tweede werd de agressieve assimilatiepolitiek van de
centrale staat – het duidelijkst zichtbaar in het verplichte gebruik van Thai in de scholen
en lokaal bestuur – een duidelijke target van verzet, dat zich verenigde achter de
benadrukking van de eigen bedreigde Malay cultuur. Het falen van verzet met focus op
etnische cultuur leidde tot verlies van geloofwaardigheid van puur etnische eisen. Mede
hierdoor is religie een sterkere rol gaan spelen in het conflict vanaf het eind van de jaren
zestig.
De wortels van een religieus conflict
Ook de regering was sinds de opkomst van het Malay nationalisme steeds meer religie in
acht gaan nemen als bedreiging van de Thaise eenheid. Bangkok reageerde op de
opkomst van het Malay zelfbewustzijn door de introductie van de notie ‘Thaise moslim’
te forceren. Hiermee trachtte men de Malay moslims een plaats te geven in het unitaire
Thaise natieproject, zonder zich geëxcludeerd te voelen van het overwegende
Boeddhistische land (Harish, 2006 p55). Men wou dus met deze tactiek – namelijk het
verband leggen met de Thaise staat, alsook de regionale eigenheid erkennen – het
nieuwe unificerende element van het verzet coöpteren en zo de populaire beweging
ondermijnen. Men hoopte hierdoor een aanvaardbaar alternatief te bieden voor de
12
Malay bevolking in de Thaise staat. Op termijn hoopte Bangkok zo dat de assimilatie
vergemakkelijkt zou worden met deze semantische ingreep (Jory, 2007, p10). Hier zien
we dus dat de Thaise staat zélf de notie van religie benadrukte in haar politiek over het
Zuiden.
In de korte democratische periode tussen 1973 en 1976 – een pauze tussen 2 militaire
dictaturen – faalde men de Malay moslims voldoende representatie te geven in het
nationale parlement. Tegen deze achtergrond werd de Pattani United Liberated
Organisation (PULO) populairder in de regio. Deze had een nationalistische agenda,
maar anders dan de GAMPAR of BRN had PULO meer nadruk gelegd op de notie van
islam dan op de notie van Malay (Harish, 2006, p56-57). Echter, de opgeëiste aanslagen
door het PULO werden uitgevoerd vanuit zowel religieuze als separatistische motieven,
wat de groep dus eerder ethnonationalistisch maakte dan islamistisch (ICG, 2005, p8).
Daarnaast voerde PULO voor het eerst een echte propaganda oorlog onder de lokale
bevolking (Chalk, 2008, p6). Op de achtergrond was islam in de jaren 70 steeds
populairder geworden in verschillende landen van de wereld, wat kwam door de
escalatie van het conflict Israël-Palestina, het succes van de oliestaten in de Golf tegen
het Westen bij de olieshocks en de islamitische revolutie in Iran van 1979. Deze
voorbeelden lieten zien dat ‘de islam’ successen kon boeken tegen het ‘Westerse
dominantie’.
Dit inspireerde een nieuwe generatie die dit label is gaan opnemen als een cruciale
onderscheiding van de Thaise Boeddhisten. De nieuwe focus op religie in de strijd van
Patani leidde tot de vorming van de Barisan Nasional Pembebasan Patani (BNPP), een
verzetsgroep met zeer nadrukkelijke referenties naar het verschil tussen de islamitische
Malay en de Boeddhistische staat (ICG, 2005, p7). Door onder meer het internationaal
verspreiden van ‘The Muslim Struggle for Survival in South Thailand’ in 1976, hoopte het
BNPP steun te materialiseren van islamitische staten, maar hierin slaagde het niet en de
groep verdween weer naar de achtergrond (Harish, 2006, p55-56).
Daarnaast werden Malay moslims in het Zuiden bovendien sterk beïnvloedt door wat ‘de
islam’ in Maleisië was gaan betekenen. De in 1981 aangetreedde President Mahathir
veroordeelde de traditionele Malay identiteit. Daarbij was hij bijzonder scherp voor de
originele waarden van nederigheid, soberheid, zelfbehulpzaamheid, goede manieren en
een ‘algemene aversie van materiële vooruitgang’. Dit had er volgens hem voor gezorgd
13
dat het Malay volk achtergesteld geraakt was ten opzichte van andere Aziatische
volkeren – vooral van het Chinese volk, dat een zeer grote minderheid vormde in
Maleisië en desondanks een disproportioneel groot deel van de zakenwereld in bezit
had in het land (Jory, 2007, p12). De ‘achtergesteldheid’ had ervoor gezorgd dat
Maleisië steeds overheerst werd door andere volkeren doorheen de geschiedenis.
Daarop besloot hij de islam als centrale waarde binnen de identiteitsvorming te zetten.
Bovendien bood deze ‘civiele’ islam in deze periode een waardig alternatief voor het
marxisme in de strijd tegen het Westerse imperialisme. Dit had een groot succes in
Maleisië, wat vele Malay moslims in Thailand inspireerde – tot op vandaag (Jory, 2007,
p14). Veel bewoners van de regio werkten bovendien over de grens. De Maleisische
economie groeide spectaculair vanaf de jaren 80, waardoor er een grote vraag was naar
seizoensarbeid in de bouwsector. Veel arme Patani Malay kwamen zo in contact met de
nieuwe en ‘succesvolle’ versie van een Malay identiteit, sterk gebaseerd op islam.
Bijgevolg droeg dit stevig bij aan de opkomst van de notie islam in het conflict met de
Thaise staat vanaf de late jaren 80.
Zowel vanuit Bangkok als vanuit Kuala Lumpur werd de Malay identiteit nu redelijk
gesimplificeerd tot ‘islam’. Religie kwam dus helemaal centraal te staan in de strijd.
Echter, die strijd was doorheen de jaren 80 relatief rustig, gezien politieke grieven van
de bevolking voor het eerst (in beperkte mate) geadresseerd werden door de oprichting
van het Southern Border Provinces Administrative Center (SBPAC) in 1981, die een
aanspreekpunt vormde voor de bevolking en zo een brug sloeg tussen de Malay moslims
en Bangkok (ICG, 2007a, p13). Daarnaast kampte PULO met interne breuken tussen
gematigden en militante leden, wat leidde tot de afsplitsing van de vleugel New PULO in
1995, geleid door Arong Muleng en Haji Abdul Rohman Bazo (Croissant, 2005, p25).
New PULO verkoos een constant gebruik van low-level aanslagen met minder verspilling
van mensenlevens, boven de high profile aanvallen die de PULO gebruikte (Chalk, 2008,
p7). Eerder was de voormalige BRN in de jaren tachtig ook verdeeld geraakt in een
politieke (BRN-Congress) en militaire vleugel (de BRN-Coordinate, oftewel BRN-C).
BRN-C is de succesrijkste verzetsgroep van de laatste decennia omdat het op een
effectieve manier in staat was om zichzelf op lange termijn aan te passen aan de
transformatie die het conflict is ondergaan vanaf de jaren 80. Zo is het BRN-C
toonaangevend geweest op 2 manieren. Ten eerste door een tactiek van parttime low-
14
Hiernaast laat deze periode in de jaren 90 zich verder kenmerken door de oprichting
van allerlei nieuwe, religieus geïnspireerde verzetsgroepen. Het falen van de strijd op
basis van etnische motieven zorgde ervoor dat religie de enige overgebleven gedeelde
basis was waarmee men de strijd tegen de staat kon blijven aanhouden (Askew, 2010a,
p128). Nasori Saesaeng, een veteraan van de Soviet-Afghanistan oorlog, richtte de
gewapende groep Gerakan Mujahideen Islam Pattani (GMIP) op in 1995, met zeer
nadrukkelijke verwijzingen naar een jihad tegen de Thaise staat (Croissant, 2005, p25).
Het GMIP had veel duidelijkere links met het internationaal jihadisme dan het New
PULO of de BRN fracties (ICG, 2005, p13-14). Boven alle verzetsorganisaties zou Bersatu
(letterlijk: eenheid), opgericht door leden van de New PULO en oudere PULO, een
coördinerende rol gespeeld moeten hebben als parapluorganisatie (Croissant, 2005,
p25).
In 1998 een grootschalige reeks aanslagen gepleegd die opgeëist werd door Bersatu.
Met 9 doden en veel materiële schade was het de eerste keer in decennia dat er nog eens
een incident plaatsvond van die grootte (ICG, 2005, p14). Bangkok verweet Kuala
Lumpur echter van het schuilhouden van kopstukken en hierop brak Maleisië definitief
met zijn geschiedenis van non-interventie (Abuza, 2011, p90). Premier Mahathir wou de
voorgestelde groeidriehoek tussen Maleisië, Indonesië en Thailand niet in gevaar
brengen en stemde daarom in met een hardhandig militair optreden tegen de
verzetsgroepen aan de Noordelijke grensregio. Grootschalige opsporingsacties over de
grens betekenden het einde van PULO en GMIP (Chalk, 2008, p8). Alle belangrijke
scale aanslagen te verkiezen boven een guerrillaoorlog vanuit de jungle, wat de norm
was geworden voor alle andere groepen en cellen. Ten tweede maakte het BRN-C
gebruik van een zorgvuldig geplande verzetsstrategie die beroep doet op de
historische nationalistische grieven én het recentere jihadistische discours (Helbardt,
2010, p27). Een onderdeel van die strategie is hypergeheimhouding en versplintering
op lokaal niveau, waardoor een beter begrip van het conflictpartijen en hun
leidinggevende figuren geblokkeerd wordt. Ondanks hun grote invloed, blijft de vraag
aanwezig in welke mate het BRN-C verantwoordelijk is voor al het recente
verzetsgeweld in de regio, gezien hun invloed over de cellen vandaag duidelijk
gekrompen is (Askew, 2010a, p129).
15
pionnen van beide organisaties werden hierop gearresteerd of vluchtten naar het
buitenland.
Daarnaast werd door Bangkok een ultimatum gesteld voor alle gezochte
rebellenstrijders; amnestie in ruil voor aangifte bij de autoriteiten vóór 10 maart 1998.
De combinatie van harde repressie en de mogelijkheid tot een exit-strategie bleek zeer
efficiënt in het verminderen van direct geweld. Verschillende instanties berekenden dat
er in het jaar 2000 minder dan een 1000-tal gewapende militanten in de Zuidelijke
provincies moesten geweest zijn (ICG, 2005, p15).
Omdat het verzamelen van fondsen steeds moeilijker werd voor verzetsgroepen –
buitenlandse steun uit het Midden Oosten en Maleisië verminderde – is men steeds meer
gaan moeten vertrouwen op het illegale circuit of afpersing om de operationele kosten
te dekken. Dit gaf premier Thaksin de mogelijkheid de groepen af te schilderen als een
groep gewapende opportunisten en bandieten die slechts een schijnmantel van politieke
en religieuze doeleindes hooghielden.
Hoewel het verzet sterker en sterker beïnvloed werd door een religieuze legitimering
van de strijd in de jaren 90, laten de jaren tussen ongeveer 1995 en 2001 zich kennen
door een vermindering van het aantal gewelddadige confrontaties. Dit valt
waarschijnlijk te wijten aan de combinatie van hardere repressie door de autoriteiten,
interne herstructureringen en versplinteringen van de groepen, betere bilaterale
relaties tussen Thailand, Maleisië en de Golfstaten, met een daling in steun aan het
verzet als gevolg. Daarbij kreeg de civil society o.l.v. het SBPAC als gespreksforum steeds
meer een voet aan de grond. Het GMIP en het PULO waren uitgeschakeld, het New PULO
was op sterven na dood en het BRN was zich gaan toespitsen op non-gewelddadige
islamistische bewustwording onder de lokale gemeenschappen. Enkel het BRN-C bleef in
feite levend, al is die sinds 1998 compleet covert gaan beginnen werken, waardoor het
niet duidelijk is hoe intact de groep in realiteit nog is.
Totaal onverwacht vonden er op 24 december 2001, op 5 verschillende plaatsen over de
3 provincies zeer goed gecoördineerde aanvallen plaats op politieposten. Hoewel het
aantal slachtoffers in deze aanslagen niet ongezien was – 6 doden – was het opmerkelijk
dat deze aanslagen plaatsvonden met goed gecommuniceerde precisie, die afstak tegen
het sporadische geweld van de vorige decennia (i.e. meestal kidnappings voor losgeld of
16
gerichte afrekeningen). Bijzonder was ook de duidelijke doelstelling om de wapens,
gestockeerd in de politieposten, te stelen. Het aantal insurgent-gerelateerde
gewelddadige incidenten steeg de volgende jaren explosief; van ongeveer 50 gevallen in
2001, naar ongeveer 75 in 2002, vervolgens circa 119 in 2003, tot een dikke 1000 in
2004. Het religieus geïnspireerd insurgentgeweld was, zeker vanaf 2004, definitief terug
van weggeweest (ICG, 2005).
Hoe dan ook staat vast dat door de opkomst van deze religieuze verzetsgroepen sinds de
jaren 80 en 90 de religieuze transformatie van het conflict een feit was. De tegenstander
was steeds minder de Thai en steeds meer de Boeddhist. Ook buiten de verzetsgroepen
werd het conflict nu onherroepelijk gezien als een conflict tussen Boeddhisten en
moslims en niet meer als een conflict tussen Malay en Thai.
De opbouw van het moderne conflict
De Thaksin-periode 2001-2006
Het probleem met Thaksin’s benadering van het conflict was vooral de hardhandige
militaire aanpak als reactie op het geweld in 2001, zonder aandacht voor de
onderliggende oorzaken van het verzet. Thaksin deed ook zeer weinig beroep op externe
consultatie, inclusief van militaire raadgevers ter plekke. Dit droeg onder meer bij aan
de stijgende spanning tussen Thaksin en het Royal Thai Army (RTA). Vóór 2004 heeft de
Thaise regering eigenlijk nooit een veelomvattende strategie uitgeschreven die de
behandeling en opvolging van het geweld in het Zuiden moest omkaderen. Hiervoor
werden de incidenten en gevallen van geweld steeds afgedaan als een zaak van ‘law and
order’ (Chalk, 2008, p17) (Askew, 2010a, p132). Het geweld werd volgens Thaksin
uitgevoerd door criminelen en dus was het politieapparaat het best geschikt voor de
behandeling ervan. Mede hierdoor werd er door zijn administratie steeds vertrouwd op
de Royal Thai Police (RTP) boven het RTA. Met een verleden als politieofficier had de
premier namelijk snel de neiging om elke instabiliteit, inclusief complexe
sociaalpolitieke problemen zoals het Zuidelijke conflict, te bekijken als een zaak van
misdaad en criminaliteit (ICG, 2005, p33).
17
Toen Thaksin in mei 2002 de nochtans zeer effectieve SBPAC en de National
Reconciliation Commission (NRC) uitschakelde, verwijderde hij twee van de weinige
instellingen die op een constructieve manier aan vrede bouwde en via overleg en
communicatie de grondoorzaken van de opstand blootlegde en trachtte op te lossen
(Askew, 2010a, p132). Het SBPAC was volgens de premier immers een ineffectieve en
overbodige verspilling van geld. Daarnaast geloofde hij dat de functionarissen binnen de
organisatie loyaal waren aan de Democraten in plaats van aan hem en de regering (ICG,
2005, p33). Hiermee verwijderde hij de enige directe link tussen de lokale bevolking en
Bangkok (Croissant, 2007, p9). In dezelfde maand werd het Civilian-Police-Military
Command (CPM-43) ontbonden. Dit was een uiterst effectief middel om het evenwicht te
bewaren over het veiligheidscommando tussen de RTP en het RTA (ICG, 2007a, p16). De
sluiting van het CPM-43 betekende dus een grondige shift in de leiding over de
veiligheidsoperaties ter plekke. Op deze manier werd de macht in de handen van het
RTP geduwd, t.n.v. het RTA (ICG, 2005, p34-35). Dit was belangrijk omdat er een grote
rivaliteit heerst tussen beiden die in haar essentie herleid kan worden tot de controle
over illegale zakenopportuniteiten (Croissant, 2007, p9). Thaksin hoopte op deze manier
zijn macht te consolideren door zijn aanhangers – voornamelijk te vinden bij de politie –
in controle te laten over het Zuidelijke veiligheidsmandaat.
Deze strategie gebruikte hij wel vaker, zelfs wanneer de gekozen functionarissen geen
sterke bevoegde competentie hadden om de functie uit te voeren. De 3 provincies
werden op die manier een handige dumping-alternatief voor getransferde corrupte
politieofficieren die elders uit hun functie gezet waren. Dit zette vooral kwaad bloed bij
de hogere rangen van het RTA. Bijgevolg was dit ook steeds vaker op het terrein te
merken. Het leger en de politie waren al vaker in de clinch met elkaar in de Zuidelijke
provincies en bleven nu op deze manier quasi-volledig onafhankelijk van elkaar werken
(ICG, 2007a, p1). Zo doodde een politiepatrouille in 2004 een tiental verzetsstrijders van
wie ze wisten dat ze informanten waren voor het RTA, wat hun positie ondermijnde.
Opvallend was hoe de RTP op geen enkele manier geïnteresseerd was in een
genuanceerd veiligheidsbeleid. Bovendien was de politie vooral bezig met de ‘war on
drugs’, wat een ultieme legitimering aanbood voor de harde optredens, zonder
verantwoordelijkheid naar boven af te leggen voor de (vaak extrajudiciële)
buitensporige daden en disproportioneel geweld. De economische opportuniteiten die
gepaard gaan met de controle over de veiligheid in de regio zijn hierbij ongetwijfeld een
18
belangrijke factor. Politiecommissarissen waren vaak notoir corrupte figuren die nooit
lang in functie bleven (ICG, 2005, p35). De ontbindingen van het SBPAC en het CPM-43
waren geen oorzaken voor de heropflakkering van het geweld vanaf 2004 op zich, maar
ze hebben wel geleid tot de absolute onmogelijkheid van de regering om het geweld te
beheren.
De redenen achter de heropflakkering van het geweld vanaf 2004
Tussen 4 en 5 januari 2004 stapelde er zich een veelvoud op van gewelddadige
incidenten zoals men nog nooit eerder had gezien in de regio. In de provincie Narathiwat
alleen al vond er een gecoördineerde aanval plaats op een politiewapendepot, door
ongeveer 100 gemaskerde strijders – met 4 doden en 400 gestolen wapens als gevolg.
Op dezelfde dag werden er brandstichtingen gemeld in 20 verschillende scholen
doorheen de provincie en verschillende onontplofte bommen werden langs bruggen en
doorgangswegen aangetroffen (ICG, 2005, p17). Net zoals in 2001 valt vooral de
ongeziene coördinatie van de operaties op. Nu werd duidelijk dat er wel degelijk
Het SBPAC werd in 1981 opgericht ter onderdrukking van de ‘communistische
dreiging’ in de regio. Al gauw werd duidelijk dat het goed geschikt bleek voor de
behandeling van het separatistisch geweld (ICG, 2007a, p13). Het formuleerde op
basis van communicatie met de lokale samenlevingen onderbouwde voorstellen voor
politiek, sociaaleconomisch en militair beleid. T.e.m. haar ontbinding in 2002 stond
het orgaan onder directe verantwoording bij het Ministry of Interior (MOI) (ICG,
2007a, p13). Zo vormde het een goede brug tussen het bestuur in Bangkok en de
lokale Malay moslimbevolking, niet in het minste door de bereidheid om te luisteren
naar de grieven die al decennia opgekropt waren. Bovendien was het grootste deel
van het personeelsbestand zelf Malay moslim; het overige deel kreeg een
taalopleiding (ICG, 2005, p34). Het was gebruikelijk dat na gegronde klachten
incompetente of corrupte ambtenaren op lokaal niveau getransferd werden (ICG,
2007a, 14). Op deze manier kon de overheid op een geloofwaardige manier het
vertrouwen van de lokale bevolking winnen – het was immers de eerste keer dat er
geluisterd werd. Daarnaast was het een effectieve manier van informatieverzameling
over de verzetscellen. Bewoners konden immers op een anonieme manier tips geven
over vermoedelijke verzetsstrijders.
19
zorgvuldig geplande communicatie voorafging tussen de verschillende verzetsstrijders.
Hoewel er vooral gekeken werd naar BRN-C als verantwoordelijke organisatie, bleek het
niet evident om dit te bewijzen. Het zou overigens nooit volledig duidelijk worden wie re
precies achter deze aanvallen zat.
Ondanks de relatief beperkte grootte van de aanvallen waren de repercussies
aanzienlijk. Ze hadden namelijk een grote druk gezet op de stelling van Thaksin die het
geweld slechts afdeed als louter crimineel gerelateerd (Askew, 2010a, p125). Als gevolg
hierop werd de staat van beleg afgeroepen in de 3 provincies. Het RTA werd aangesteld
om de veiligheidssituatie over te nemen van het RTP en 3000 extra troepen werden
Zuidwaarts gestuurd (ICG, 2005, p17). Op deze manier werd het veiligheidsmonopolie in
effect teruggegeven aan het RTA. Thaksin maakte het de legertop echter zo moeilijk
mogelijk door een systeem te installeren dat snellere rotatie aan de leiding en een
verandering van de interne legerstructuur faciliteerde. Zo trachtte hij geallieerde
functionarissen een leiding positie te geven, maar dat mislukte (ICG, 2007a, p1-2). Bij de
machtsrotatie in 2005 werd Thaksin de pas afgesneden door het RTA, die er hun eigen
kandidaat wisten te plaatsen. In praktijk maakte de staat van beleg het mogelijk voor de
RTA om huiszoekingen en langdurige arrestaties te maken op basis van louter
verdenking. Deze maatregel leidde zo in feite tot een sterkere groei van het verzet en op
die manier kon de gewelddadige cyclus worden bestendigd vanaf 2004.
Er zijn verschillende verklaringen waarom nu precies in 2004 het verzet zo gewelddadig
werd. Een grote misvatting is dat deze veroorzaakt werd door de heersende armoede en
onderontwikkeling in de regio (ICG, 2005, p33). De 3 Zuidelijke provincies zijn wel
degelijk bij de armste der Thaise provincies (Croissant, 2007, p7). Binnen deze
provincies zijn de Malay moslims bovendien nog een stuk slechter af dan de
Boeddhistische of etnisch Chinese bewoners. Armoede en relatieve deprivatie voedden
de basisgrieven van de lokale bevolking, waarop het conflict kan ontstaan, maar op zich
zijn geen aanleidingen tot geweld. De grieven van de bevolking zijn inherent politiek in
hun basis (Croissant, 2007, p8). Sociaaleconomische programma’s – waarvoor men na
de Thaksin-administratie veel fondsen heeft vrijgemaakt – zullen zo op zich geen
structurele oplossing bieden zolang er niet wordt tegemoet gekomen aan de politieke
basiseisen van de lokale bevolking. De daling van het geweld in de jaren 80 was tenslotte
het gevolg van de installatie van een politiek orgaan – SBPAC – dat een effectieve
20
ventilatieklep vormde voor de politieke grieven van de lokale bevolking én op basis
daarvan politieke beleidsvoorstellen doorschoof naar Bangkok.
Een belangrijke conditie die leidde tot een klimaat waarin geweld kon bloeien werd
gecreëerd door de ontbindingen van de belangrijke overlegorganen (voornamelijk
SBPAC) door Thaksin. Dit gecombineerd met de steeds talrijkere en grovere
mensenrechtenschendingen van de autoriteiten op de lokale bevolking leidde tot een
totaal verlies van alle vertrouwen in de staat en de wet. De angst voor de autoriteiten
door de arbitraire arrestaties en politiebrutaliteit is in de aanloop naar 2004 versterkt
geweest door de onwil van Bangkok om te werken aan de judiciële rechtvaardigheid van
de familie van slachtoffers van het geweld. Het is in deze context dat de frustraties van
armoede en relatieve deprivatie en het agressieve gedrag van de staat allemaal
cumuleerden en zo een basis voor het verzet vormden (Croissant, 2007, p8). Dit proces
voedde de historische grieven van een onafhankelijk ethno-nationaal Patani die reeds
een eeuw aanwezig zijn in de regio, wat heeft geleid tot een grotere steun voor de
extremistische verzetsgroepen die lokaal actief zijn (ICG, 2005, p32). Het is op die
manier dat er in 2004 een milieu gecreëerd werd waarin het geweld kon exploderen.
Waarom Thaksin de veiligheidssituatie compleet ondermijnde
Daarnaast zijn er nog enkele factoren die ervoor gezorgd hebben dat de Thaksin-
administratie de veiligheidssituatie in het Zuiden heeft ondermijnd. Ten eerste was de
informatieverzameling en –behandeling ondermaats (Askew, 2010a, p131) (Liow, 2006,
p104). Dit was vooral te wijten aan de slechte samenwerking en sterke competitie
tussen de verschillende veiligheidsapparaten (Croissant, 2007, p9). Het RTP en het RTA
deden niet aan informatiepooling en liepen elkaar vaak in de weg met jurisdictionele
conflicten (Liow, 2006, p105). Dat werd pijnlijk duidelijk wanneer het RTA tegen de wil
van het tot dan toe dominante RTP het veiligheidsmandaat overnam (Chalk, 2008, p18).
Bovendien ontbraken er degelijke mechanismes die beschikten over betrouwbare
contacten op het terrein. Als die al bestonden, dan waren alle bruggen tot bruikbare
informatie zorgvuldig opgeblazen door het dominante gedrag van het RTP in de periode
2002-2004. De beschikbare informatie werd vervolgens ook niet op een correcte manier
behandeld. De ontbinding van het SBPAC in 2002 – dat in feite een uiterst geschikt
21
apparaat was om belangrijke informatie te verzamelen uit de lokale bevolking – was
hier een duidelijk voorbeeld van. Daarnaast was er ook nog de linguïstische barrière; de
grote meerderheid van officieren in beide veiligheidsapparaten komt zelf niet uit de
Zuidelijke Provincies en sprak bijgevolg geen (of gebrekkig) Patani Malay.
Ten tweede werd de aanpak van de harde hand niet aangevuld met een genuanceerde
politiek die de grieven van de lokale bevolking moest behandelen. Op deze manier zag
de bevolking enkel de harde kant van de Thaise staat (Askew, 2010, p134). Ook hier is
de opschorting van het SBPAC een goed voorbeeld van. De enige manier voor de
bevolking om zichzelf uit te laten – zonder gevolgen – over hun grieven, werd hen zo
ontnomen. Dit verstevigde het negatieve gevoel ten opzichte van alles wat geassocieerd
kon worden met Bangkok. De harde hand kweekte op die manier een harde tegenstand.
Er werd in deze jaren immers niets ondernomen om de armoede, onderontwikkeling en
vervreemding van de rest van het land tegen te gaan. Gemeenschapsversterkende acties
zoals de steun voor de lokale economie, cultuur of onderwijs werden ronduit
genegeerd. Zolang de harde lijn niet vergezeld wordt van een zachtere constructieve
lange termijn-aanpak kon er op geen manier vooruitgang geboekt worden in het conflict.
Ten derde leed het veiligheidsapparaat een enorm legitimiteitsverlies bij de lokale
bevolking door ontelbare uitspattingen van extrajudicieel geweld. Dit zou nog
opgevangen kunnen worden door een adequate vervolging van de betreffende
verantwoordelijken, maar hier is men zonder uitzondering in gefaald. Doorheen de hele
Thaksin-administratie is er geen enkele officier veroordeeld voor extrajudiciële
geweldpleging. Nochtans is dit een wijdverspreid fenomeen in de Zuidelijke provincies,
in die mate dat de schrik voor het RTA bij de lokale bevolking groter was dan de steun
voor de verzetsstrijders (Chalk, 2008, p19). Twee incidenten – namelijk de Tak Bai
protesten en het voorval bij de Krue Se moskee, beiden in 2004 – zijn tekenende
voorbeelden van zulk gedrag onder de Thaise autoriteiten. Hieraan verbonden is de
ongekende ongevoeligheid waarmee Thaksin op elke situatie reageerde (Croissant,
2007, p11). Dit populistische, kleinerende gedrag – zoals zijn eerste reactie op de
dramatische afhandeling van de Tak Bai protesten – kon dan misschien tot veel steun
leiden in de rest van het land, in het Zuiden maakte het de woedde t.o.v. de regering
enkel groter.
22
Op de nacht van 27 op 28 april 2004 verzamelden er zich enkele tientallen mannen in de
Krue Se moskee in Patani. In de vroege ochtend daarop verlieten een achttal mannen de
moskee en vielen daarop de dichtstbijzijnde politiepost aan, waarbij na een fel vuurgevecht
in totaal 4 doden vielen. De resterende strijders trokken zich terug in de moskee. Niet veel
later werd de plek omsingeld door een uitgerukte eenheid van het RTP. Deze werd van
binnenuit beschoten en trok zich daarop terug. Hierop arriveerde er versterking van RTA.
Pogingen om de strijders zich te doen overgeven faalden. Door de luidspreker van de
moskee werd herhaalt dat ze zouden vechten tot de dood. Hierop werd een grote aanval
uitgevoerd met granaten, traangas en machinegeweren. Verdere bemiddelingspogingen
mislukten en een duizendtal nieuwsgierigen hadden zich ondertussen rond de scene
verzameld. Tegen 2 uur ’s middags waren alle 31 strijders binnenin omgekomen.
Hoewel het incident aan de Krue Se moskee het grootste was, was het niet het enige
gewelddadige moment van die dag. Gelijkaardige raids op politieposten werden uitgevoerd
doorheen de drie provincies op dezelfde manier. Telkens trokken de strijders zich terug in
de lokale moskee en verschansten ze zich tegen de autoriteiten. Bovendien was de actie niet
toevallig op 28 april uitgevoerd, dat is namelijk een historische datum waarop op
verschillende jaren telkens rebellieën tegen de staat plaatsvonden. De 400-jaar oude
moskee van Krue Se had trouwens een grote symbolische en culturele waarde. Deze
kenmerken tonen aan dat de actie wel degelijk gepland was (Liow, 2006, p99). In totaal
vielen er die dag 105 doden aan de kant van de verzetsstrijders en 5 aan de kant van de
autoriteiten. Dit was met voorsprong de dodelijkste dag in decennia in het Zuiden van
Thailand (ICG, 2005, p22-24).
Dit incident toonde aan in welke mate we te maken hebben met een nieuwe generatie
strijders – een generatie die zonder veel moeite bereid was te sterven, ook al wisten ze goed
genoeg dat ze niet veel tegen het RTA konden inbrengen. Dit gedrag benadrukte hoe sterk
de religieuze symboliek een rol is gaan spelen in het verzet in Zuid Thailand. Er was hier
een sterke jihadistische toon aanwezig, wat waarschijnlijk impliceert dat het BRN-C hier
niet achter zat, gezien die steeds de nadruk legde op ethnonationalistische claims (ICG,
2005, p25). Daarnaast toonde het incident eveneens aan in welke mate de Thaise
autoriteiten bereid waren om buitenproportioneel geweld te gebruiken (Liow, 2006, p98).
Dit optreden heeft een diep litteken geslagen op de lokale Malay moslimbevolking en
bijgevolg heeft het veel verzetsstrijders aangezet tot repercussies later.
23
In de ochtend van 25 oktober 2004 verzamelde er zich een kleine groep voor de
lokale politiepost in Tak Bai, Narathiwat. Ze protesteerden tegen de aanhouding van 6
village defense volunteers, die gearresteerd waren omdat ze wapens hadden
doorgegeven aan verzetsstrijders – al dan niet onder druk. Na enkele uren was de
menigte gegroeid tot een 1500-tal man, velen van wie toevallige voorbijgangers die
nieuwsgierig waren. Mensen uit de omgeving trokken immers naar de het dorp voor
feestelijkheden rond de ramadan in diezelfde week. Achteraf bleek dat het protest wel
degelijk gepland was. Verschillende bronnen wisten te melden dat er wel degelijk
opgeroepen was om de politiepost te bezetten, maar vele mensen die betrokken waren
wisten initieel niet wat er aan de hand was. Al snel leidde dit tot een massaprotest, met
veel verwarring en chaos. Het RTA arriveerde snel en volgens getuigen verhinderden
de militairen zelfs de doorgang zodat niemand weg geraakte. Tegen 3u in de namiddag
werden het waterkanon en traangasgranaten erbij gehaald. In de chaos die daarop
volgde stierven 7 mensen aan schotwonden. Hierop werd de menigte bevolen op de
grond te gaan liggen, waarop de politie de handen achter de rug van alle mannen en
jongens vastbond. Ongeveer een 1300-tal gearresteerden werden meegenomen voor
verhoor in Patani, 150 kilometer verderop. Hiervoor zette de politie ze op 28
verschillende middelgrote vrachtwagens, wat neerkomt op een gemiddelde van 47
personen per truck. Voor rit is het in normale omstandigheden ongeveer 80 minuten
rijden. In dit geval duurde de rit door de tumult ongeveer 5 uur. Het was bovendien
niet duidelijk waarom men verkoos om helemaal tot Patani te rijden en men niet in
Narathiwat (waar er genoeg leger- en politiekazernes ter beschikking waren) bleef om
de ondervragingen uit te voeren. Vele demonstranten kregen moeilijkheden met
ademen. Wanneer men luidop sprak of wilde opstaan kreeg men een slag met de
geweerkolven van de officier aan boord. Om 2 uur in de ochtend de volgende dag
waren alle vrachtwagens in Patani aangekomen. 78 demonstranten bleken gestorven
te zijn aan verstikking, honderden anderen waren zwaargewond (voornamelijk
gebroken armen en benen). Op 29 zwaargewonden na werd iedereen vastgehouden
voor ondervraging. Pas op 30 en 31 oktober werden de meesten vrijgelaten. 58
anderen werden belast met verboden wapenbezit, ongehoorzaamheid aan de
veiligheidsautoriteiten, het beschadigen van publiek goed en illegale groepsvorming
ter demonstratie – uiteindelijk werden zij ook vrijgelaten op 12 november.
24
Tenslotte was er geen strategisch kader die de RTP en de RTA moest begeleiden en
ervoor zorgde dat hun acties op een constructieve manier bijdroegen aan de stabilisatie
van de veiligheidssituatie in het Zuiden. De autoriteiten bleven in feite gewoon blind
voor de veranderende aard van het verzet, dat sinds 2001 duidelijk werd. De visie dat de
tegenstand louter een groep rebellen was die niet verschilde in essentie van de
opstanden in het verleden bleef dominant in het veiligheidsbeleid doorheen de Thaksin-
jaren. ‘De overwinning’ betekende het behalen van een daling in het geweld en een
terugkeer naar het status-quo voor 2001 (Chalk, 2008, p19). De sociaaleconomische
grondoorzaken – waar het conflict in de eerste plaats op gebaseerd is – werden haast
expres genegeerd.
Wanneer Generaal Sonthi Boonyaratglin in 2005 de leiding overnam van de RTA-
operatie werd er voor het eerst openlijk kritiek geuit op Thaksin’s behandeling van de
Thaksin’s eerste reactie was extreem ongepast. Hij beweerde dat de dood van de 78
demonstranten hun eigen schuld was omdat “de lichamen van de moslims nu
eenmaal zwak waren door het vasten tijdens de ramadan”. De lokale Generaal van het
RTA voegde hieraan toe dat de meesten onder hen gedrogeerd waren. “We hebben de
fluwelen hand gebruikt. Moesten we de ijzeren vuist gebruikt hebben waren ze
allemaal dood geweest” (ICG, 2005, p30). Zulke uitspraken lokten veel reactie uit in
nationale en internationale media. Thaksin ‘corrigeerde’ zichzelf drie dagen later in
een staatsmededeling, waarin hij wist mee te delen dat enkele lagere officieren schuld
troffen omdat ze foute orders hadden gegeven. Toen de verontwaardiging aanbleef
werden in maart 2005 de hoger gerangschikte leidinggevende officieren uit hun
functie gezet. De familie van de nabestaanden kregen elk 10000 Baht (ongeveer
€230) schadevergoeding. Geen enkele agent of militair is veroordeeld, ondanks een
grootschalig onderzoek. Doorheen de weken onmiddellijk na de feiten vonden er tal
van wraakacties plaats op Boeddhistische inwoners in het Zuiden, met duidelijke
referenties naar het Tak Bai inicident. Waarschijnlijk maakten sommige
verzetsstrijders van de gelegenheid gebruik om een grootschalige communale
geweldspiraal op gang te proberen krijgen. Dit mislukte echter, maar de littekens
voor de gemeenschap in Narathiwat waren diep. Dit voorval toonde nogmaals de
onwil van de Thaise politiek om werk te maken van de beloofde reconciliatiepolitiek.
25
veiligheidssituatie in het Zuiden vanuit een officiële bron. Gedurende het hele jaar was
er zware spanning tussen Thaksin en Sonthi. De premier verwierp namelijk elk voorstel
tot dialoog van tafel en steunde een harde militaire aanpak, terwijl de generaal het
belang van militaire actie in combinatie met een dialoog benadrukte. Deze kwestie brak
de hele regering in twee kampen (Croissant, 2007, p11). De mislukte vredesgesprekken
in 2005 mislukte, voornamelijk omdat de gesprekspartners van de kant van de
militanten geen legitimiteit bij de lokale bevolking bezaten. Hierdoor duidde Thaksin
nog meer op de onmogelijkheid tot dialoog.
De politieke crisis in Bangkok en haar repercussies
Thailand is in de laatste 15 jaar bijna onophoudelijk geplaagd door een interne politieke
crisis. Men kan in zijn eenvoud stellen dat er vooral een breuklijn is tussen het
traditionele en royalistische Thailand enerzijds en het nieuwe, liberale Thailand
anderzijds. Thaksin Shinawatra speelt hierin een centrale rol met zijn conservatieve
Thai Rak Thai Partij (TRT). Thaksin was een ex-politieofficier en mediatycoon die
politicus werd en van 2001 tot 2006 het land regeerde als premier. Hij speelde vooral in
op de groeiende verschillen tussen de armere plattelandsbevolking en de rijkere
stadsbevolking. Daarbij ging hij vooral zeer populistisch te werk, met zijn goedkope
gezondheidszorg voor de armen als voornaamste wapen. Critici van Thaksin beklaagden
vooral zijn autoritaire leidersstijl, zijn populistische uitspraken en zijn kapitalistische
economische ingrepen waardoor de lijn tussen publiek en privé steeds vager werd.
Thaksin werd verweten van geklungel in de Zuidelijke provincies omdat zijn harde
aanpak enkel tot meer geweld had geleid sinds zijn premierschap. De stedelijke elite,
gesteund door het koningshuis was verenigd in een anti-Thaksin coalitie, de People’s
Alliance for Democracy (PAD), oftewel gewoon de ‘Democratische Partij’.
Het toneel van deze strijd vond vooral plaats in Bangkok zelf, met als hoogtepunt de
geweldloze militaire coup. Na de parlementsverkiezingen van april 2006 – die officieel
gewonnen werden door de TRT– verwikkelde de politieke crisis zich in sneltempo.
Hierop vormden er zich hevige protesten in de hoofdstad, die enkele maanden
26
aanhielden. Het is in deze situatie dat de coup zich kon voltrekken in September 2006.
Thaksin werd afgezet en verbannen. De TRT werd verboden en ontbonden. Een militaire
interim-regering onder Surayud Chulanont nam zijn plaats als premier in.
Het conflict in de Zuidelijke provincies is hevig geïnstrumentaliseerd door de
verschillende betrokken partijen op verschillende manieren. Desondanks de prominente
status van het conflict als een van de belangrijkste problemen van de Thaise
binnenlandse politiek, werd het steeds meer naar de achtergrond gedreven door de
dramatiek in de hoofdstad. De strijd om politiek overleven van Thaksin (en andere
partijen) zorgde voor een algemene desinteresse in constructieve conflictresolutie in het
Zuiden. Deze algemene verwaarlozing, die leidde tot een versterkte positie van het RTA
in de regio, leidde tot een versnelling van de transformatie van het conflict in een zuiver
religieus gedefinieerde strijd.
Post coup: veelbelovend
Na de staatsgreep die Thaksin van de macht wierp, brak er een lange periode van
onzekerheid en hoop aan in Thailand. Velen hoopten hierdoor op een omkeer in de
benadering van de Zuidelijke provincies. Dit bracht enkele interessante mogelijkheden
voor de interim-premier Surayud. Hij maakte zeer snel duidelijk dat zijn aanpak van het
conflict grondig zou veranderen ten opzichte van Thaksin’s benadering (Askew, 2008,
p192). Reeds één uur na zijn benoeming erkende hij de problematiek van het conflict als
geworteld in “historische onrechtvaardigheid”. Dit was een veelbelovende primeur, een
‘historische erkenning’ van een Thaise premier die zich wou distantiëren van de
Thaksin-administratie. De nieuwe basis voor het conflictmanagement in het Zuiden –
Order 206 – werd nu (in theorie toch) gebaseerd op vreedzame
conflictresolutiemaatregelen en de restoratie van rechtvaardigheid (Askew, 2010b,
p1117-18). Hierbij werden de eerder afgeschafte overlegorganen SBPAC en NRC
heropgestart (Order 207). Deze moesten instaan voor de ‘hearts and minds’ campagne
en hierdoor moesten ze een aanspreekpunt worden voor de grieven van de Malay
moslimbevolking (Askew, 2008, p191).
Het veiligheidsmandaat in de Zuidelijke provincies werd geconsolideerd in de handen
van het RTA, door middel van de oprichting van het Internal Security Operations
27
Command (ISOC), geleid door Sonthi. Het heropgerichte Civilian-Police-Military
Command (CPM) moest dan weer zorgen voor de coördinatie tussen de verschillende
veiligheidsinstellingen in het Zuiden. Tenslotte werden er twee zeer symbolische
reconciliatiepogingen ondernomen door Surayud. Op 2 november 2006 bood hij in
Patani zijn excuses aan voor de misbruiken en de onrechtvaardigheden die de bewoners
van het Zuiden moesten ondergaan bij de vorige regeringen (Askew, 2010a, p137). Dit
was een historische toespraak die vooral zeer veel verwachtingen schiep bij de lokale
bevolking. Een week later kondigde de premier het einde aan van de blacklisting-
praktijk bij het bestrijden van de verzetsstrijders. Dit gebruik was uiterst controversieel
geworden onder Thaksin’s beleid omdat het op een partijdige manier misbruikt kon
worden. Personen op een zwarte lijst konden op alle tijden ondervraagt of vastgehouden
worden. Het einde van deze praktijk was dus ook een zeer belangrijke tegemoetkoming
van de Surayud-administratie. Daarnaast liet Surayud ook de mogelijkheid om op
termijn vastgehouden verdachten vrij te laten.
Al deze maatregelen op korte termijn beloofden een zeer grote impact te hebben op de
manier waarop het Zuiden vanuit Bangkok bestuurd werd. Niet in het minste vergrootte
dit de hoop van de Zuidelijke bevolking op vooruitgang in het slopende conflict. Na de
zeer snelle reconciliatietoespraken en beloftevolle maatregelen van de eerste maanden
werd er door de Surayud-administratie echter verder geen lovenswaardige vooruitgang
meer geboekt (Jitpiromrsi & McCargo, 2008, p406) (Askew, 2008, p190). Er werden
geen serieuze pogingen ondernomen om de grondoorzaken van het verzet aan te
pakken. Al snel bleek bij de herinstallatie van de SBPAC dat deze – in tegenstelling tot
haar vorige werking – onder directe verantwoording kwam te staan van het ISOC, wat
natuurlijk vragen doet rijzen over de bewegingsvrijheid van dit cruciale overlegorgaan
(Askew, 2010b, p1118-19) (Askew, 2008, p197). Een kerntaak van de organisatie is
immers de vervolging van corrupte of incompetente militairen. De hoop voor de Malay
bevolking bij het einde van 2006 moest dus al snel plaats maken voor desillusie (Askew,
2008, p190). Bangkok kon deze reconciliatielijn niet langer dan 3 maanden doorzetten.
Dit komt omwille van verschillende redenen, waarvan de belangrijkste ongetwijfeld het
tekort aan politieke draagvlak voor de zaak is. Het politieke klimaat in Bangkok was in
2006 en 2007 zeker niet van die aard dat de interim-regering zich onpopulaire
maatregelen kon veroorloven. Het Thaise publiek is echter zeer conservatief en bekijkt
het Zuidelijke conflict nog steeds als een probleem van terroristen en misdadigers die
28
hardhandig aangepakt dienen te worden. De uitgesproken veroordelende mening van de
nog steeds invloedrijke Koningin hielp hier zeker niet bij (Joll, 2010, p262). Het gebrek
aan politieke wil en steun vanuit de rest van Bangkok weerhield Surayud er dus van om
grondige maatregelen te nemen die tegemoet kwamen aan de grieven van de
moslimbevolking in het Zuiden omdat hij hiervoor kon afgerekend worden, wat enorm
kwalijke gevolgen zou hebben met dit politiek instabiele klimaat.
Na verloop van tijd werd ook duidelijk dat de reconciliatiebeloftes van Surayud een
nationalistische backlash als reactie hadden ontketend. Het slopende geweld werd in de
eerste 12 maanden niet ingetoomd, wat voor de meerderheid van de Thai een duidelijk
teken was dat een uitgestrekte hand naar de Malay moslims niet hielp. Interne breuken
in de interim-regering dreigden een nieuwe politieke crisis aan te steken. De economie
kreeg doorheen 2006 rake klappen en daarbij moest de regering zich voorbereiden op
de verkiezingen van 2007. Premier Surayud en Generaal Sonthi bleken elkaar ook steeds
minder te vertrouwen (ICG, 2007a, p4). Al deze factoren leidden ertoe dat Bangkok de
lijn van reconciliatie niet verder heeft gevolgd. Als gevolg hiervan was de reeds
sceptische bevolking in het Zuiden nog meer gedesillusioneerd dan voorheen (Askew,
2008, p190).
Onder de Thaise bevolking was zich ondertussen al een nationalistische backlash aan
het voltrekken omdat vele Thai vonden dat de Malay moslims het geweld tegen
Boeddhisten aanhielden ondanks de ‘uitgestoken hand’ van Bangkok (Askew, 2008,
p192-93). Toen in januari 2007 de 24-jarige Boeddhistische leerkracht Juling
Pangamoon in Narathiwat overleed aan haar verwondingen die ze opliep nadat ze in
elkaar was geslagen door extremisten, was voor vele Thai de emmer overgelopen (The
Nation, 2007, 9 Januari) (Thammasathien, 2010). Deze moord werd een zeer
symbolische zaak in Thailand, niet in het minste omdat Koningin Sirikit zich op de zaak
stortte. Nog nooit had een moord in het Zuiden zo veel media-aandacht gekregen. Veel
populaire media ging kort door de bocht en maakte allerlei conclusies die de
‘terroristische moslims’ schuldig achtten (Thammasathien, 2010). Dit hevig
gemediatiseerde incident droeg bij aan de algemene stemming onder de meerderheid
van het Thaise bevolking om een hardere militaire lijn aan te nemen tegen de
verzetsstrijders in het Zuiden.
29
Na de verkiezingen van December 2007
Het aanhoudende geweld doorheen 2007 verhoogde de verkiezingsdruk aanzienlijk.
Duidelijk was echter dat er na de verkiezingen geen ruimte zou zijn voor een gematigde
politiek met uitgestrekte hand, ongeacht de uitkomst van de verkiezingen. De algemene
verkiezingen van 23 december 2007 werden echter met overtuiging gewonnen door de
People’s Power Party (PPP), geleid door de conservatieve Samak Sundarajev. De PPP
was gevormd nadat de TRT van Thaksin ontbonden werd. Thaksin steunde het PPP zeer
openlijk vanuit het Verenigd Koninkrijk, waar hij zijn zelfopgelegde verbanning uitzat.
Het feit dat de eerstvolgende verkiezingen na de staatsgreep gewonnen werden door de
politieke groep die juist werd afgezet van de macht in de eerste plaats, beloofde niet veel
goed voor de stabiliteit van het politieke klimaat. Bovendien bestendigden de
verkiezingen van 2007 de kloof tussen de 3 Zuidelijke provincies en de rest van
Thailand. De PPP verloor een dramatisch groot aandeel van haar zetels in deze
kiesdistricten – niet verwonderlijk gezien Thaksin’s maatregelen in het Zuiden doorheen
zijn regeerperiode. Dit versterkte de positie van de Democraten in de regio, hoewel die
hun positie dus sterk verzwakt zagen in de rest van het land (Croissant, 2007, p13). Dit
gaf een grotere politieke invulling van de breuklijn tussen Bangkok en de 3 Zuidelijkste
provincies. Bovenal was dit geen goed voorteken voor verbetering voor de
veiligheidssituatie. De PPP had immers geen boodschap aan het ‘Democratisch-
gekleurde’ Zuiden; er bestond namelijk geen echte basis van politieke steun voor een
genuanceerdere, zachtere aanpak van de situatie t.o.v. het behouden van de harde hand.
Premier Samak had alle moeite om een stabiele regering te vormen en had bovendien al
snel af te rekenen met interne versplinteringen binnen het PPP (Prasirtsuk, 2009, p175-
76). Om in deze onzekerheid een politieke houvast te bekomen spande hij zijn banden
aan met de leiding van het RTA. Deze bood zo ook letterlijk fysieke veiligheid en
bescherming tegen een eventuele tweede staatsgreep (Abuza, 2011, p104). Dit
betekende echter dat er in ruil toegevingen gedaan moesten worden aan het leger.
Samak gaf hierop het RTA (vertegenwoordigd in het ISOC) een vrijgeleide over de
veiligheidssituatie in de 3 Zuidelijke provincies. Het leger stond in Thaksin-tijden ook
erg kritisch tegenover de persoonlijke ‘bemoeienis’ van Thaksin in de Zuidelijke
veiligheidssituatie en eiste nu meer zelfstandigheid in de regio. Dit was ook een
strategische zet, omdat de bevolking in Thailand helemaal niet sympathetisch was met
30
de grieven van de Malay moslims in het Zuiden. Door de aanhoudende gewelddadige
situatie sinds het begin van het millennium en de crisis in Bangkok was de aandacht
voor de problematiek in het Zuiden sterk verminderd (Prasirtsuk, 2009). Er was geen
enkele politieke ruimte om constructief te werken aan de sociaaleconomische
grondoorzaken van het verzet. Het RTA zijn gang laten gaan – met alle gevolgen van dien
– was dan ook de logische zet voor PM Samak, die in deze tijden de goede relaties met
het leger moest behouden. Het laat ook zien dat de regering in Bangkok de opstand in
het Zuiden slechts als een ‘veiligheidszaak’ zag, die opgelost kan worden met een louter
‘veiligheidsgerichte’ oplossing.
Hoewel Surayud dus een goede eerste stap had ondernomen door de (her)installatie van
het ISOC, de SBPAC en de CPM, bleef de situatie precair omdat uiteindelijk alle organen
nog onder directe militaire controle stonden (Askew, 2008, p197). Er werd een
aanzienlijke verhoging van het budget voorzien, waarmee in de eerste plaats meer
militairen in dienst genomen werden (ICG, 2008, p6). Generaal Anupong werd aan het
hoofd van het ISOC geplaatst en die startte meteen een 4-jarenplan dat er op gericht was
de vermindering van aanslagen te realiseren door hardere militaire actie in de eerste
plaats en de heropbouw en gemeenschapsversterking in de tweede plaats. De ISOC-
takken, verdeeld tussen de 3 verschillende provincies, moesten vanaf nu concurreren
met elkaar om de beste jaarcijfers voor te leggen (ICG, 2008, p6). Hierbij werd de
militaire aanwezigheid op het terrein stevig gereorganiseerd. Critici beweren dat deze
herverdeling vooral de bedoeling had de economische belangen in de provincies beter te
kunnen beheren (ICG, 2008, p6).
De maatregelen hadden wel degelijk hun effect. Er viel sinds begin 2008 een duidelijke
daling in het aantal gewelddadige aanslagen op te merken. Het CPM merkte op dat er ten
opzichte van de cijfers van 2007 de helft minder slachtoffers gevallen waren ten gevolge
van low- en middle-profile aanslagen. Hoewel dus het aantal aanslagen verminderde op
zich, bleek het aantal high-profile aanlagen te stijgen vanaf 2008. Op 15 maart 2008
bijvoorbeeld ontplofte twee 15 kilogram wegende autobommen. Eén daarvan voor de
ingang van een hotel in Patani dat regelmatig gebruikt werd als locatie voor
vredesonderhandelingen, waarbij 2 doden en 13 zwaargewonden vielen (ICG, 2008, p7).
Daarnaast waren er op dezelfde dag ook enkele kleinschaligere bomaanslagen op
verschillende plaatsen doorheen de provincies Patani en Yala (ICG, 2008, p7). Zulke
31
zware bommen – hoewel de schade in principe niet uitzonderlijk groot was – eisen wel
zorgvuldige planning, zeker wanneer er verschillende anderen ook dienen te exploderen
rond hetzelfde tijdstip. Op 21 juni 2008 vielen militanten een vertrekkende trein aan in
Narathiwat, waarbij 4 treinbedienden omkwamen (ICG, 2008, p8). Op 21 augustus 2008
explodeerde er opnieuw een gelijkaardige bom in Patani, ditmaal met slechts 1 dode
(ICG, 2008, p8). Hoewel deze gevallen duiden op een beter organisatie van de miltanten,
bleef grootschalig verlies van levens over een lange periode uit.
De politieke crisis van 2008 en de gevolgen voor het conflict
In de laatste 6 maanden van 2008 kende Thailand 3 verschillende eerste ministers. Dit
kwam vooral door de politiek turbulente landschap dat volledig versnipperd was na
reeds 2 jaar crisis. Interne tegenstellingen in het heersende PPP verdeelden het
regeringsgezinde kamp. Ongezien grote en vaak bloedige protesten zetten deze nog
meer onder druk. Samak werd door het hooggerechtshof uit zijn functie geheven omdat
hij vervolgd werd voor financiële fraude. De daaropvolgende stemming in het
parlement voor de opvolging werd gewonnen door Somchai Wongsawat, eveneens een
lid van de PPP en schoonbroer van Thaksin Shinawatra. Somchai had in zijn zeer korte
regeringsperiode geen expliciete uitspraken gemaakt over de opvolging van de
behandeling van de problematiek in het Zuiden. Hij besloot dat het in zulke turbulente
politieke tijden beter was de situatie af te wachten in plaats van onnodig het risico te
lopen op imagoschade bij het Thaise publiek door tegemoetkomende uitspraken te
maken aan het Malay moslimverzet. Het geweld was trouwens in de loop van 2008
relatief gedaald. Deze incidenten verdwenen echter snel naar de achtergrond door de
snel opeenvolgende politieke gebeurtenissen in de hoofdstad. Echter, in zijn 3e maand
als premier werden 3 partijen – waaronder het PPP – ontbonden door het
Hooggerechtshof wegens verkiezingsfraude tijdens de algemene verkiezingen van
december 2007. Hierop werd Somchai voor 5 jaar verbannen van het politieke toneel.
De coalitiepartijen van het PPP waren hierop gewezen om een nieuwe regeringspartner
te vinden. Deze gebeurtenissen plaveidden de weg naar de macht voor de
Democratische partij, op dat moment de grootste legale partij van Thailand. De
Democraten maakten een nieuwe alliantie en leverden na een parlementaire stemming
op 15 december 2008 met Abhisit Vejjajiva de nieuwe premier. Hoewel deze t.e.m. het
32
einde van zijn mandaat in 2011 nog af te rekenen had met hevige Thaksin-gezinde
protesten, brak er voor het eerst sinds 2001 een periode aan waarin de Democraten
voor een relatief lange tijd aan de macht konden blijven.
De politieke tumult zorgde er in de eerste plaats voor dat het RTA via het ISOC praktisch
helemaal haar grip op de situatie in het Zuiden kon versterken. De relatieve daling van
geweld sinds 2008 gaf de nieuwe Democratische premier Abhisit geen aanleiding om
werk te maken van het veiligheidsbeleid in het Zuiden. Hij beloofde echter wel bij
aanvang van zijn ambt werk te maken van de problematiek, maar opnieuw werden deze
beloftes niet volledig ingelost. Op deze manier kon hij het RTA – dat liever zonder
inmenging van Bangkok in controle blijft over de veiligheidssituatie in de 3 Zuidelijke
provincies – aan zijn zijde houden. Problematisch echter is dat het RTA, d.m.v. het ISOC
nog steeds de draconische noodwetten in werking hield. Hoewel het aantal aanslagen en
het aantal slachtoffers stagneerde sinds 2008 (ten opzichte van de periode 2004-2007),
bleef er wel degelijk nog geweld sluimeren in het Zuiden (Askew, 2010b, p1107). Vooral
leerkrachten, ambtenaren, militairen en moslims zelf vormden het doelwit in deze
periode. Het militaire personeel van het ISOC – op dat moment met 30.000 militairen
gestationeerd – spendeerde het grootste deel van haar tijd bijgevolg aan het escorteren
van leerkrachten en Boeddhistische monniken. Daarnaast gaat er een groot aandeel van
het werk van het ISOC naar sociaaleconomische ontwikkelingsprogramma’s, wat onder
de initiële beloftes viel van Abhisit (ICG, 2010, p3).
De combinatie van het stagnerende geweldcijfer en de groeiende fondsen voor
sociaaleconomische programma’s die gericht waren op de grieven van de lokale
bevolking wekte de indruk dat de nieuwe aanpak van Abhisit een succes was. Critici
wisten echter dit echter te counteren door te wijzen op het feit dat hoewel het
geweldcijfer op zich relatief stagneert t.o.v. vorige regeerperiodes, het nog wel degelijk
een aanzienlijke hoeveelheid gewelddadige incidenten per maand betreft, wat nog
steeds een enorme impact heeft op het dagelijkse leven van de lokale bevolking. Het
geweld sluimert dus nog wel degelijk tot op vandaag. Het is ook steeds moeilijker
geworden om te onderscheiden welke gewelddadige acties zijn uitgevoerd door de
autoriteiten en welke door de verzetscellen als propaganda (ICG, 2008, p14).
De realiteit is trouwens vaak moeilijk af te leiden uit de cijfers. Afhankelijk van de bron
ervan kan men tot behoorlijk verschillende conclusies komen. Marc Askew (2010b,
33
pp1129) vergeleek de verschillende tellingen van gewelddadige incidenten tussen 2008
en 2009. Hierin vond hij een grote discrepantie tussen de statistieken van de politie, het
ISOC, het MOI en monitoringplatform Deep South Watch. Dit is vooral opmerkelijk
omdat 3 van deze bronnen in feite officiële autoriteiten zijn. Bovendien is een deel van
de gewelddadige incidenten te wijten aan criminele bendeoorlogen en soortgelijke
conflicten die los staan van het verzetsgeweld (Askew, 2010a, p122). Hoewel we kunnen
aannemen dat doorheen de periode van 2008 t.e.m. 2010 wel degelijk een gestage daling
van het aantal gewelddadige incidenten heeft plaatsgevonden, mogen we dus niet
vergeten dat het nog steeds over een aanzienlijk aantal gaat. Het geweld sluimert dus
nog wel degelijk. Daarnaast moest de doeltreffendheid van de nieuw vrijgekomen
fondsen voor allerlei sociaaleconomische programma’s onder de Abhisit-administratie
nog op lange termijn bekeken worden. De overmoedige aanname dat de ingrepen van de
Democratische administratie voor een voelbaar effect hebben gezorgd op het terrein
valt dus zeker in twijfel te trekken.
Doorheen de regeerperiode van premier Abhisit is het budget voor veiligheid verhoogd,
zonder dat er werk is gemaakt van de in verantwoordelijkheidsstelling voor eerder
gepleegde mensenrechtenschendingen door de veiligheidsautoriteiten. Er werd in de
praktijk zeer weinig werk gemaakt van de beloofde rechtvaardigheid voor slachtoffers
van de lokale bevolking. Dit werd nog eens pijnlijk duidelijk toen in juni 2009 13
biddende moslims neergeschoten werden in de al-Furqan moskee in Narathiwat. De
beloofde justitiële transparantie werd hier behoorlijk op de proef gelegd. Hoewel de
autoriteiten na een korte tijd wisten te achterhalen wie de dader was – een voormalige
Boeddhistische officier van het RTA – werd de lokale bevolking voor maanden in het
ongewisse gelaten. In de plaats van een eerlijk proces werden de bewoners en
nabestaanden van de slachtoffers overladen met compensatiegeld van verschillende
overheidsinstellingen. Bovendien doorheen deze periode steeds stelselmatig verlengd
geweest (Askew, 2010b, p1126-28). Dit draagt bij aan het nog steeds dominante
onveiligheidsgevoel van de Malay moslimbevolking in deze provincies. Marc Askew
verwoordde deze toestand als een “nor war nor peace” situatie (2010, p1109).
Bovenal heerst er in de politieke rangen van Bangkok een grote onzekerheid over hoe
men het ‘Zuidelijke probleem’ moet aanpakken. Er zijn stemmen voor grotere lokale
autonomie in combinatie met het opheffen van de huidige noodwetten; maar bovenal
34
lijkt het meeste aandacht te gaan naar een strategie die het huidige veiligheidsregime
behoud, gekoppeld aan verschillende ontwikkelings- en reconcialiatiemaatregelen
(Askew, 2010b, p1109). Althans, zo ging de theorie. Het aanhouden van het geweld is in
zijn eenvoud het gevolg van een oneindige reeks (soms goed bedoelde) slechte
beleidsmaatregelen (Manmuang et al., 2013, p13). Men probeerde dus om de heart and
minds van de lokale bevolking voor zich te winnen – in praktijk enkel door grotere
financiering voor sociaaleconomische programma’s, want concrete politieke
maatregelen en rechtvaardigheidsingrepen zoals eerlijke en transparante justitie bleven
uit. Daarop bleef er een kern van verzetsstrijders actief die onder geen voorwaarde leek
te stoppen om sporadische aanslagen te plegen.
Recente ontwikkelingen: stagnerend geweld onder Abhisit en Yingluck
Abhisit nam in december 2010 alvast een stap in de goede richting door het SBPAC los te
wrikken van de controle onder het ISOC en het een eigen budget te geven (ICG, 2012, p8-
9). Ook het NSC kreeg een opwaardering door het de controle over haar eigen beleid te
geven. Hierdoor is het NSC de laatste jaren een belangrijke speler geworden voor de
vorming van het veiligheids- en ontwikkelingsbeleid in het Zuiden (ICG, 2012, p9). De
vraag blijft echter in welke mate structureel rekening gehouden wordt met hun
voorstellen door de beleidsvormers in Bangkok. In 2012 echter, aanvaardde men een
nieuw 3-jarig beleidsplan van het NSC – “The National Security policy for the Southern
Border Provinces” (ICG, 2012, p10-14). Het belangrijkste hierbij was dat dit een redelijk
uniek en hoopgevend gebaar was naar het Zuiden toe. Er is in het beleidsplan een
duidelijke erkenning van de politieke grondaard van de problematiek. De
uitvoerbaarheid bleek echter een moeilijkere stap te zijn. Vooral het RTA wil het
monopolie over het veiligheidsmandaat niet kwijt. Tot en met vandaag zijn de ‘tijdelijke’
noodwetten telkens verlengd geweest. Deze wetten hebben duidelijk gefaald in een van
de belangrijkste thema’s: het brengen van gerechtigheid door de veroordeling van
geweldenaars – zowel aan de kant van het RTA als aan de kant van de insurgents.
Bovendien blijven Malay moslims zélf sterk ondervertegenwoordigd in de
veiligheidsapparaten.
35
Eén van Yingluck Shinawatra’s breekpunten rond het ‘Zuidelijke probleem’ na haar
aantreden als nieuwe premier is een grotere focus op geldelijke compensatie voor de
slachtoffers van het conflict (ICG, 2012, p17). Echter, dit is geen structurele verbetering
van de reconciliatiemaatregelen die nochtans beloofd waren. Een compensatie is in feite
een makkelijkere oplossing in plaats van de schuldige te vinden en te veroordelen.
Bovendien is het niet altijd uit te maken wie gerekend kan worden tot slachtoffer of
nabestaanden van slachtoffers. Daarnaast is er nog geen werk gemaakt van een groot
struikelblok voor elke verdere oplossing in het probleem, namelijk de machtsstrijd over
het veiligheidsmandaat. Yingluck trachtte dit in augustus 2012 te behandelen met de
installatie van het Operations Centre, dat coördinatie tussen het ISOC, RTA, SBPAC en de
RTP moest aanbieden (ICG, 2012, p17). In praktijk bleek deze stap niet echt effectief te
zijn.
Om een doorbraak te forceren duidde Yingluck in 2012 Maleisische premier Najib aan
als broker voor vernieuwde vredesgesprekken. Leider van het NSC, Generaal
Pattanatabut, vertegenwoordigd hierin de Thaise staat. De gesprekken begonnen in
februari 2013, maar hebben echter nog niet veel opgeleverd gezien de legitimiteit van de
mediator en de deelnemende partijen (BRN-C) betwist wordt (Corben, 2013, 30
Oktober). Het is de eerste keer dat de Thaise staat zelfs wil onderhandelen met een
verzetsbeweging. Echter, de exclusie van andere groepen zoals PULO – dat overduidelijk
niet dominant is, maar toch nog steeds een kleine invloed heeft op enkele cellen – zorgt
voor meer geweld, gezien zij opperen voor meer aanslagen als zij niet worden betrokken
in de gesprekken. Het aanhouden van het geweld doet echter ook inzien dat het BRN-C
over niet genoeg legitimiteit bij de strijders beschikt om de rebellie te
vertegenwoordigen (Askew, 2010a, p129). Toch hoopt men dat het BRN-C de fracties
kan verenigen. De zuiderburen willen tenslotte ook niet te betrokken lijken bij de
onderhandelingen. Het wil in de ogen van de Malay in Thailand niet overkomen als een
verrader door in zee te gaan met de Thaise staat. Bovendien is Maleisië niet echt
gebrand om een oplossing te vinden in de situatie, het wil eerder een spillover van het
geweld vermijden. Tenslotte wordt het premierschap van Yingluck Shinawatra – jongere
zus van Thaksin en lid van het TRT – erg betwist doorheen het land, zoals de
aanhoudende protesten die vanaf november 2013 begonnen aantonen. Deze zoveelste
politieke impasse in Bangkok belooft niet veel goeds voor de behandeling van het
probleem in het Zuiden.
36
Semantische discussie
Naast de aanpak blijft de benaming van het ‘conflict in het Zuiden’ eveneens een
probleem voor Bangkok. Hoewel er dus duidelijke religieuze en ideologische
factoren aanwezig zijn als rode draad door het recente geweld, is de regering zeer
voorzichtig om het conflict te benoemen als een religieuze conflict. Een opname door
Bangkok van dit conflict in het Global War On Terror (GWOT)-discours heeft enkele
praktische voordelen – zoals het legitimeren naar de Westerse buitenwereld toe van
een harde militaire aanpak – maar tegelijk kan dit ook de aandacht trekken van
buitenlandse moslimextremisten die dit conflict kunnen instrumentaliseren in de
zogenaamde ‘globale jihad’. Het blijft voor Bangkok dus een voorzichtige
semantische evenwichtsoefening om het conflict als dusdanig religieus te labelen.
Thaksin benoemde het conflict steeds als een louter criminele zaak. Er zijn op zich
wel enkele aanwijzingen dat de strijd tussen lokale machtscentra over drugsroutes
en zwarte handel tot een bepaalde mate betrokken zijn geraakt met het Malay
moslimverzet (Askew, 2010a, p121 & p132). Een aanzienlijk deel van de
geweldenaars profiteren van het huidige conflictklimaat om persoonlijke belangen
na te streven. In zulke situaties – vergelijkbaar met het clan-geweld in Mindanao op
de Filippijnen – is het niet altijd even gemakkelijk te zien welke gevallen van geweld
te maken hebben met politieke of sociaaleconomische motieven van de Malay
moslims in de regio of met persoonlijke rivaliteiten tussen lokale machtscentra
(Croissant, 2005, p26). Men mag er echter niet van uitgaan dat dit conflict volledig
gekaapt is door lokale, persoonlijke belangen van quasi-criminele bendes – hoewel
dit zeer waarschijnlijk voorkomt in de huidige situatie van langdurige wetteloosheid
(Askew, 2010a, p122) (Abuza, 2011, p102). Maar het conflict is volgens deze
redenering niets meer dan een treffen tussen lokale criminelen die strijden over
winstgevende zwarte marktactiviteiten en drugsroutes, daarbij gebruikmakend van
het ‘moslims-versus-Boeddhisten -discours’ om hun activiteiten te maskeren. Men
moet dus voorzichtig zijn om dit conflict vanuit dit standpunt te benaderen, want dit
ondermijnt de grondoorzaken van het conflict; en daarbij veralgemeniseert het alle
gewelddadige incidenten wanneer de juiste motieven niet meteen duidelijk zijn
(Askew, 2010b, p1112). Tenslotte zijn er tot op vandaag geen officiële links
blootgelegd tussen gearresteerde verzetsstrijders en drugkartels.
37
De gevolgen van de Thaise benadering van het conflict voor de conflictdefinie ring
Centrale Rol van Educatie in de Transformatie van het conflict
De verschillende onderwijsinstituties in het Thaise Zuiden vandaag zijn zeer divers. Het
schoolsysteem heeft altijd al een centrale rol gespeeld in de culturele grieven van de
Malay moslims. Scholen hebben ook een cruciale functie in de rekrutering en
radicalisering van de rebellenbeweging. Hoewel het dus aannemelijk een van de
belangrijkste katalysatoren is in de aggravatie en transformatie van het conflict in de
laatste decennia, is educatie nooit van primair belang geweest voor de Thaise staat als
onderdeel van conflictmanagement. Dit wil niet zeggen dat Bangkok doorheen de
decennia geen aandacht heeft gegeven aan de vorm van educatie in de Zuidelijke
provincies. Educatie werd immers gezien als een primair onderdeel in de
assimilatiepolitiek sinds de inlijving van de regio . Schoolplicht aan staatsscholen – waar
met duidelijke Boeddhistische ondertoon en uitsluitend in het Thai werd onderwezen –
Tenslotte is Bangkok ook niet happig op de benoeming van het conflict in
internationale media als ‘insurgency’ (los vertaald als ‘opstand’) (Askew, 2010a,
p119). Dit kan namelijk snel semantisch gekoppeld worden aan de internationale
legale term ‘armed conflict’ (gewapend conflict). Dit kan namelijk een uitnodiging
worden voor buitenlandse conflictmonitoring op basis van humanitaire redenen,
wat op zijn beurt kan leiden tot verdere gewelddadige exploitatie van verzetscellen
(Askew, 2010b, p1117). Bangkok houdt het liever op het eufemisme ‘disturbance’ of
‘turbulence’, wat de politieke aard van het verzet bagatelliseert (Askew, 2010a,
p120). Al deze gedragspatronen tonen in een bepaalde mate het traditioneel
paranoïde gedrag aan van de Thaise staat die als de dood is voor haar soevereiniteit
over het grondgebied geschaad te zien. Veelal is dit semantisch steekspel een manier
om de uitdaging van de legitimiteit van de Thaise staat door de Malay moslims in de
Zuidelijke provincies te ontkennen.
38
moesten de Thaise waarden en cultuur in de lokale jeugd planten, opdat men op lange
termijn kon werken aan de homogenisering van de Zuidelijke bevolking. Doorheen de
laatste eeuw zijn er steeds striktere inhoudelijke normen doorgevoerd voor het
curriculum van de traditionele, islamitische scholen. Deze maatregelen leidde tot grote
lokale afkeer van de Thaise staat en dit zorgde op zijn beurt tot de opkomst van
nationalistische verzetsgroepen, zoals BRN. Om deze redenen zien de Malay moslims
staatsscholen vaak als vehikel van de Thaise culturele dominantie. In zijn eenvoud
worden staatsscholen door de Malay moslims gezien als een instrument van de regering
voor de indoctrinatie van het ‘Thai’-zijn, terwijl de islamitische scholen door Bangkok
gezien worden als een broedplaats voor Malay nationalisme en extremisme (ICG, 2009,
p2).
Geweld in het onderwijs
Staatseducatie is dus doorheen de geschiedenis van het conflict altijd een target geweest
van het georganiseerd verzet. Aanslagen in meer dan 20 verschillende staatsscholen in
Narathiwat op 4 januari 2004 luidden de toenmalige periode van verhoogd geweld in.
Vooral leerkrachten en kaderleden van de staatsscholen zijn het slachtoffer van zulk
geweld (ICG, 2009, p5). In de meeste gevallen worden Boeddhistische leerkrachten
geviseerd, maar steeds meer worden ook moslimleraren het slachtoffer omdat ze
beschouwd worden als deelnemers aan de Thaise assimilatiestrategie. Zo werd
bijvoorbeeld op 23 januari 2013 in een school in Narathiwat een moslimleerkracht
geëxecuteerd door gemaskerde mannen voor de ogen van zijn studenten (Bangkok Post,
2013, 24 Januari). Naast direct geweld hebben leerkrachten ook regelmatig te maken
met levensbedreigingen en pesterijen. Aanslagen tegen leerkrachten halen dan ook vaak
de Thaise media en dragen dan zo bij tot een uiterst negatieve beeldvorming van de
rebellen bij het Thaise publiek.
Beschermingsmaatregelen voor schoolpersoneel van de overheid zijn meestal niet
effectief. De veiligheid van leerkrachten verhogen door scholen te voorzien van soldaten
of wapens leidt meestal tot het omgekeerde effect omdat ze zo een aantrekkelijker
target worden (ICG, 2007b, p19). Waar leerkrachten weigerden verder te werken onder
de druk van bedreigingen en geweld heeft het ISOC vaak de taak overgenomen, wat het
39
wantrouwen bij de bevolking enkel vergroot. De meest effectieve bescherming lijkt
alvast een goede band tussen de leerkrachten en de lokale gemeenschap. Maar dit
verhinderde bijvoorbeeld niet dat Juling Pangamoon, een zwangere kleuterjuf, in 2006
in Narathiwat in elkaar geslagen werd voor de ogen van dorpsbewoners (The Nation,
2007, 9 Januari). Dit duidt echter ook op de schrik die de bewoners hebben voor de
verzetsstrijders. Een efficiënte beschermingsstrategie lijkt dus onmogelijk zolang het
bredere veiligheidsprobleem, met de grieven van de lokale bevolking daaraan gelinkt,
niet wordt geadresseerd.
Malay identiteit en PSTI’s
Sinds het bestaan van staatsscholen en het verplichte gebruik van Thai daarbinnen is er
protest geweest. In juli 2005 werd er op vraag van het NRC een maatregel ingevoerd in
de Zuidelijke provincies die het gebruik van Malay in sommige gevallen moest toelaten –
maar is grotendeels mislukt (ICG, 2007b, p20). De regering had namelijk ruimte gelaten
voor de implementering van het standaard Malay – vergelijkbaar met het Maleisisch,
wat verschilt van het lokale Patani dialect. Bovendien zijn er amper lokale leerkrachten
of militairen die het standaard Malay spreken.
Vanaf 1961 werden ook traditionele, islamitische privéscholen, waar slechts lokaal
Patani Malay gesproken wordt (‘ponoh’, die gesticht werden als reactie op de
staatsscholen) gedwongen tot de aanname van het nationale, seculaire curriculum.
Wanneer zij dit niet deden riskeerden ze hun vergunning te verliezen (ICG, 2009, p3).
Het idee hierachter was dat deze scholen de oorzaak waren van het falen van de
assimilatie van de jeugd. Sindsdien zijn deze scholen vaak in een grijze legale sfeer
gebleven. De meesten werden in de loop van de jaren 70 omgevormd tot ‘officiële’
islamitische privéscholen, wat op veel protest van de lokale bevolking stuitte, want dit
hield in dat voor het eerst ‘ongelovige’ leerkrachten – die bovendien meestal enkel Thai
spraken – toegelaten moesten worden in hun traditionele islamitische scholen (ICG,
2009, p3).
In 1982 werd dit bestendigd door de Private Schools Act van kracht ter modernisatie en
subsidiëring van deze religieuze scholen (op voorwaarde dat ze een bepaalde tijd per
dag seculiere onderwerpen onderwezen), waardoor ze officieel ‘Private Schools
40
Teaching Islam’ (PSTI’s) werden (ICG, 2007a, p20). De verplichte seculiere leerstof werd
sindsdien gecombineerd met een islamitische scholing. Steeds meer is men de toegang
gaan vergroten tot overheidssubsidies voor deze scholen als gebaar naar de
moslimbevolking. Daarbij komt in sommige gevallen nog bijkomende sponsoring vanuit
islamitische instituten uit het Midden Oosten. Zeker na de liberaliseringsmechanismes
ten gevolge van de Thaise beurscrash in 1997 – wanneer Bangkok in een acute staat van
geldnood zat en gedwongen was privatiseringen door te voeren – zagen vele
ondernemers een opportuniteit te investeren in PSTI’s (Maxcy et al., 2010).
Deze tendens had 2 belangrijke effecten met betrekking tot de transformatie van het
conflict. Ten eerste zorgde de toegenomen investeringen en populariteit van de PSTI’s
voor een verdere segregatie van Boeddhistische en islamitische studenten (ICG, 2009,
p5). De Boeddhistische minderheid werd hierdoor verder geïsoleerd van de
moslimmeerderheid. Verschillende concours van de soorten scholen faciliteerden dus de
etnische breuklijn op sociaaleconomisch terrein omdat de leerkwaliteit in staatsscholen
beter afgestemd was op de arbeidsmarkt. Religieus onderwijs wordt als essentieel
gezien ter instandhouding van de moslim Malay identiteit, terwijl seculier onderwijs de
kwalificaties voor een degelijke job biedt. Hierdoor werd er een situatie gecreëerd
waarin de lokale minderheid Boeddhistische jongeren structureel meer kans op
werkgelegenheid genieten dan de meerderheid moslimjongeren.
Op lange termijn werkt deze ongelijkheid de elitevorming in de hand, wat de veiligheid
in de staatsscholen enkel meer ondermijnt wegens hun bestendigde negatieve perceptie
door de insurgents. Tenslotte zorgt een groter aantal werkloze moslimjongeren voor
meer kans op radicalisering, gezien loonarbeid vaak geen optie is na het middelbare
onderwijs. Kansen op hogere studies zijn ook miniem gezien de lagere
onderwijskwaliteit. Dit zorgt ervoor dat meer en meer studenten hogere islamitische
studies gaan volgen in buitenlandse universiteiten waar men studiebeurzen kan voor
krijgen, meestal in de Golfstaten of Indonesië. Eens teruggekeerd – al dan niet in
bepaalde mate beïnvloed door wahhabistische of salafistische ideeën - stijgt de kans op
radicalisering wanneer men nog steeds geconfronteerd wordt met een lage kans op
loonarbeid. Een groot deel van de teruggekeerde studenten gaat hierop aan de slag als
onderbetaalde leerkracht in een PSTI of ponoh. De kans op instrumentalisering door
moslimrebellen is hier wel degelijk bestaande. Door middel van subsidiëring van PSTI’s
41
heeft de Thaise regering dus onrechtstreeks bijgedragen tot de verdere
sociaaleconomische tegenstellingen in het Zuiden.
Ten tweede had deze tendens het gevolg dat het studentenbestand van PSTI’s over de
laatste 3 decennia haast exponentieel groeide, ten nadele van de staatsscholen. In 2007
schatte de ICG dat 70 tot 80 percent van de middelbare school leerlingen in de 3
Zuidelijkste provincies les volgen aan een PSTI. Bepaalde scholen hebben meer dan
1000 studenten. Dat islamitische ouders voor de scholing van hun kinderen een
voorkeur hebben voor PSTI’s boven seculiere staatsscholen – die in feite nog veel
impliciete verwijzingen maken naar Boeddhistische cultuur – kan verklaard worden
door 4 redenen (ICG, 2007a, p21). Ten eerste oordeelt men dat een solide religieuze
opleiding beter verkrijgbaar is voor hun kinderen aan een PSTI. Ten tweede zijn deze
scholen daarbij goedkoper. Ten derde bieden dezen vaak transport voor hun studenten
aan; en tenslotte heerst de perceptie dat men de slechte invloed van seculiere, moderne
en Boeddhistische cultuur op hun jeugd hierdoor minimaliseert. Om deze redenen,
gecombineerd met een cocktail van overheidssubsidies en winstgerichte private
investeringen, floreerden PSTI’s in de laatste 3 decennia.
Educatie en de band met de conflicttransformatie
Door het officiële verbod op traditionele islamitische scholing en de verplichte aanname
van het nationale curriculum in PSTI’s met Boeddhistische ondertoon, die als vreemd
beschouwd worden door de moslim Malay cultuur – men moet bijvoorbeeld nog steeds
respect betogen aan de koninklijke familie door te knielen en de handpalmen tegen
elkaar te houden ter hoogte van het voorhoofd – is het aannemelijk dat deze
maatregelen de religieuze transformatie van het conflict gefaciliteerd hebben. Door
religie in het onderwijs als centraal onderdeel van de assimilatiepolitiek te maken, heeft
men ruimte gelaten voor het maken van de connectie tussen lokale grieven tegen de
centrale staat en de eigen religieuze identiteit. Daarboven wordt de confrontatie op deze
manier reeds duidelijk op vroege leeftijd (namelijk vanaf het lager onderwijs) en
onvermijdelijk (door de schoolplicht). Het vrijmaken van subsidies voor PSTI’s, die het
nationale curriculum combineren met islamitisch onderwijs, heeft men het aandeel
studenten dat in contact komt met islamitisch onderwijs aanzienlijk vergroot. Men heeft
42
met andere woorden meer jongeren in contact laten komen met de tegenstellingen van
het nationale en het lokale religieuze concours. Hoewel in vroege stadia van het conflict
onderwijs niet meteen een dominant gecontesteerd onderwerp was, is dat helemaal
veranderd vanaf de jaren 70 en in versnelling geraakt na de jaren 90 door het succes van
de PSTI’s. De vorm van onderwijs is een arena van conflict geworden tussen de Thais-
Boeddhistische en Malay moslim identiteit. De subsidiëring en privatisering van PSTI’s
heeft anders dan wat men initieel verwachtte – legalisering en ondersteuning van
islamitisch onderwijs werd namelijk gezien als een verzoenend gebaar – geleid tot de
creatie van een grotere mogelijkheid op religieus conflict.
Zoals eerder gezegd heeft de vorming van het huidige educatieve systeem het
samenvallen van de religieuze en sociaaleconomische breuklijnen bestendigd. Omdat
moslims en Boeddhisten nu in gesegregeerde scholen zitten, neemt het contact ook af
tussen mensen van de verschillende religies. De tegenstellingen worden wel vroeg
duidelijk door persistente Boeddhistische elementen in het seculaire aandeel van het
curriculum in de PSTI’s, maar het effectieve menselijke contact verdween steeds sneller
(Joll, 2010, p260). Dit heeft mogelijke onrealistische beeldvorming van de andere
cultuur tot gevolg, wat het wij-zij denkkader bestendigd. In scholen met een concentratie
van moslimstudenten faciliteert dit sympathiserende gevoelens voor de strijd tegen de
staat, gesymboliseerd door de andere scholen – met enkel Boeddhistische studenten –
en bijgevolg zijn deze steeds meer een target van haat en geweld gericht tegen Thailand.
In scholen met een concentratie van Boeddhistische studenten vindt een gelijkaardig
proces plaats. Door de combinatie van een gebrek aan contact met moslimjongeren en
een algemeen gevoel van existentiële bedreiging in een gebied waar ze een minderheid
vormen ten midden van een ‘agressieve’ moslimmeerderheid, versterkt dit de
angstgevoelens van de jongeren van deze gemeenschap. Het schoolsysteem is dus een
zeer nadrukkelijke versterker van de religieuze tegenstellingen en zo houdt het de
cyclus vast van verdere sociale exclusie en verdeling.
PSTI’s en hun rol in het gewapend verzet
De snelle groei van de PSTI’s heeft onrechtstreeks een bijdrage geleverd tot het
gewapende verzet van de insurgents (Askew, 2010a, p127). Extremistische groepen zien
43
in het groeiende studentenbestand een vruchtbare bron van potentiële gelovige
verzetsstrijders. Het grote aantal studenten en leerkrachten biedt ook een goede
dekking van deze activiteiten. Het is immers moeilijker om toezicht te houden op
studenten en leerkrachten tijdens en vooral na de lesuren. PSTI’s maken vooral gebruik
van jongere ‘ustadz’ (gelovige leerkrachten), die soms in het Midden Oosten of Indonesië
islamitisch hoger onderwijs gestudeerd hebben – en nergens anders aan de slag kunnen
op de arbeidsmarkt - en zo vaak een nadrukkelijkere notie van islam hebben dan oudere,
traditionele leerkrachten (tok guru) die onderwijzen in de ponoh’s (Joll, 2010, p259).
Ustadz zijn over het algemeen meer geneigd ideeën van gewapend verzet te omarmen –
dat afgeleid wordt uit het feit dat vele opgepakte verzetsleiders van de cellen deze
achtergrond hebben. Mede daarom beschouwt het Thaise veiligheidsapparaat de PTSI’s
als een cultivatiegrond van jonge militanten. Dat is echter geen wilde assumptie. In 2004
bijvoorbeeld vluchtte Sapae-ing Baso, een schooldirecteur van een PSTI met 6000
studenten in Yala, nadat er een arrestatiebevel voor hem was uitgevaardigd omdat hij
naar verluid een belangrijke pion van de BRN-C zou zijn (ICG, 2009, p4). Verschillende
ustadz van zijn school waren in de jaren daarvoor omgekomen bij insurgent-gerelateerd
geweld. Acht andere ustadz aan deze school werden later gearresteerd op verdenking
van banden met georganiseerd verzetsgeweld. In mei 2003 werd er in het huis van
Masae Useng, een ustadz verdacht van banden met de BRN-C, een ‘seven step plan’
gevonden. Dit opschrift wordt vaak aangehaald als de blauwprint van de strategie van
de rebellen, met als ultieme doel de onafhankelijkheid van Patani (ICG, 2009, p19)
(Askew, 2010a, p128). Verschillende scholen waar dit document naar verluid zou zijn
gevonden moesten raids van het veiligheidsapparaat verduren en sommigen sloten
hierop de deuren. Of dit ‘seven step plan’ ook effectief de algemene gevolgde politieke
strategie van het verzet inhoudt, valt zeer te betwijfelen.
Men moet wel in gedachte houden dat niet alle PSTI’s een broeinest van gewapend
verzet zijn. Zoals vermeld is de controle die schooldirecteuren kunnen uitoefenen over
hun leerkrachten- en leerlingenbestand miniem wanneer hun ledenaantal de duizend
overstijgt. In tegenstelling tot de ponoh’s, waar de tok guru en het klein aantal leerlingen
helemaal sociaal zijn ingebed in de lokale gemeenschap, is het in de PSTI’s onmogelijk
om alle personen goed te kennen of na te gaan wat er tijdens of na de les besproken
wordt. Directeuren zijn dus vaak niet op de hoogte van verdachte activiteiten in hun
school, moesten die plaatsvinden. Van deze relatieve anonimiteit wordt zeker en vast
44
gebruik gemaakt om radicale ideeën te verspreiden onder nieuwe generaties studenten.
Hoe anders valt de brede basis van sterke religieuze definiëring van het conflict in het
laatste decennium te verklaren? Vooraleer het geweld vanaf 2004 losbarstte moest er
wel een ideologische basis gecreëerd worden die voldoende geworteld moest worden in
de jongerengeneratie van de moslim Malay gemeenschap. Hoewel de causale band
tussen de opkomst en werking van de PSTI’s enerzijds en de toename aan religieus
getint verzetsgeweld anderzijds zeer moeilijk aan te tonen is, kan men wel stellen dat er
op zijn minst in sommige gevallen wisselwerking moet geweest zijn. Nogmaals is het
essentieel in te zien dat niet alle PSTI’s een politieke agenda hebben en een school blijft
een verzameling van verschillende onafhankelijke actoren met hun eigen politieke
drijfveren. Dit is echter waar ISOC sinds 2004 zich te snel laat leiden door subjectieve
inschattingen. Veel PSTI’s hebben regelmatig te maken met legerraids of andere vormen
van militaire intimidatie op basis van zwakke argumenten. Dit verhoogt op zijn beurt de
kans op verdere stigmatisering van de moslimstudenten.
Het gebruik van paramilitaire groepen
Vanaf het moment dat het RTA weer het monopolie kreeg over het veiligheidsmandaat
in het Zuiden door invoering van de noodwet, werd er ook opvallend veel beroep gedaan
op paramilitaire milities (Joll, 2010, p262). Deze groepen zijn officieel geen leden van
het leger, maar voeren wel bepaalde militaire opdrachten uit. Het RTA ziet 6 belangrijke
voordelen in het gebruik van rangers i.p.v. normale soldaten (ICG, 2007b, p7-8): Ten
eerste hebben ze, wanneer ze lokaal gerekruteerd worden, een betere kennis van de
lokale cultuur en taal. Ten tweede zijn ze flexibeler en responsiever omdat ze geen
sterke commandostructuur hebben. Ze kosten bovendien aanzienlijk minder dan
reguliere soldaten. Ten vierde zijn ze meestal enthousiaster, al dan niet door hun lokale
achtergrond. Daarnaast kunnen deze rangers voor een langere tijd gestationeerd
worden i.t.t. soldaten die meestal nog voor ze het vertrouwen kunnen winnen van de
lokale bevolking al getransferd worden (ICG, 2007b, 16). Tenslotte is er een tekort aan
professionele soldaten in het Thaise leger. Een ranger is dan om al deze redenen
aanlokkelijker om in te zetten voor het RTA.
45
Nu het probleem van deze rangers is echter hun gebrekkige ervaring, discipline en
aansprakelijkheid. Dat komt voornamelijk omdat ze geen sterke commandostructuur
hebben of geen degelijke militaire training krijgen alvorens ze ingezet worden. Dit heeft
als gevolg dat ze paramilities, meer dan normale militairen, hun boekje te buiten gaan.
Buitensporig gewelddadige acties van dominant machtsvertoon komen jammer genoeg
vaak voor (ICG, 2007b, p8-9). Dit zorgde voor een extreem negatief imago bij de lokale
bevolking. Paramilitaire groepen als de Chor Ror Bor (‘Village Development & Self
Defense Volunteers’) krijgen bijvoorbeeld maar een minimale training van 3 dagen,
waarna ze vooral veiligheidsagent-functies krijgen in hun eigen lokaliteit. Het grote
nadeel hiervan is dat ze juist daarom extra kwetsbaar zijn. Zeker moslimleden in de
groep worden door verzetscellen gezien als verraders en bovendien een makkelijke
bron van wapens (ICG, 2007b, p15-16). Hierdoor vormen ze vaak een target op zich.
Door de slechte militaire training verlaten ze vaak hun positie bij het minste gevaar.
Bovendien heb je een hele reeks aan verschillende soorten paramilities, waardoor ze
vaak met elkaar in conflict komen omdat het niet steeds duidelijk is wie waar jurisdictie
heeft.
Tenslotte bestaat er ook een veelvoud aan informele Boeddhistische
‘zelfbeschermingsmilities’, die gevormd worden door de lokale Boeddhistische
gemeenschappen in het Zuiden. Veelal hebben deze communes het gevoel dat de
overheid niet genoeg doet om hun veiligheid te garanderen tegen het geweld van de
verzetscellen en daarop nemen ze het heft zelf in handen (ICG, 2007b, p19). Daarop
werden in reactie ook moslims-zelfdefensiegroepen opgericht. Geen van deze milities
blinkt uit in militaire discipline. Ze hebben meestal geen officiële bevoegdheden, maar
staan wel in voor een groot deel van het geweld in de provincies (Joll, 2010, p262). In
conclusie falen de paramilitairen grandioos in het brengen van veiligheid. Integendeel,
door het verlies van wapens, slechte discipline, wazige legale status en gebrek aan
sterke leiding, brengen ze in feite meer gevaar in de instabiele regio. Door het veelvoud
van religieus gedefinieerde paramilities wordt het gevaar op grootschalig sektarisch
geweld stevig vergroot (ICG, 2007b, p21). Mensenrechtenschendingen door deze
milities voedt bovendien de propagandamolen van de verzetsgroepen. De militarisering
op basis van religieuze identiteit bestendigt zo in feite de religieuze definiëring van het
conflict.
46
Externe invloeden op de transformatie en definie ring van het conflict
De Thaise media
De rapportering van de gebeurtenissen in het Zuiden door de Thaise media heeft een
grote bijdrage geleverd op de transformatie van het etnische conflict in een religieus
conflict. De geschreven pers heeft enorm veel invloed op de manier waarop de Thaise
bevolking naar het conflict kijkt. Meestal is het de enige manier waarop burgers buiten
de conflictzones aan informatie komen over de Zuidelijke problematiek. De
internationale pers heeft vaak de neiging om bij rapportering van dit conflict de rol van
de Boeddhistische elementen te onderschatten door de misconceptie dat deze religie
inherent vreedzaam is. Dit leidt tot bijgevolg tot een disproportionele focus op de rol van
‘islam’ als gewelddadige religie (Joll, 2010, p206).
Hoewel tijdens de Thaksin-periode er een groot aandeel van de media-aandacht naar het
conflict ging, verminderde dit nadrukkelijk nadien. Voor het grote publiek werd
duidelijk dat zowel de harde hand van Thaksin als de zachtere aanpak van zijn opvolger
Surayud geen resultaten opleverden. Hierdoor verminderde de interesse, waardoor de
media er steeds minder aandacht aan gaf (Thammasathien, 2010, p281). Hoewel het dus
een ongelooflijk belangrijke problematiek bleef, was het niet langer een ‘hot topic’ in de
nieuwsverslaggeving. Dit werd versterkt door de politieke crisis in Bangkok, die
aanzienlijk veel media-aandacht aantrok. Het conflict in het Zuiden was dus een
onderwerp waarover de verslaggeving compleet ‘verzadigd’ bleek, waardoor het steeds
meer naar de achtergrond verdween vanaf 2006. Door gebrek aan vooruitgang werd het
steeds moeilijker om niet in herhaling te vallen (Thammasathien, 2010, p281-282).
De Thaise pers is in haar werking ook zeer gecentraliseerd in Bangkok. Dat betekent dat
verslaggeving in het Zuiden steeds wordt uitgevoerd door journalisten uit de hoofdstad,
wat steeds een ongenuanceerd beeld geeft van het conflict. Journalisten uit de provincies
hebben veel meer moeite om op de voorpagina te geraken met hun verhaal, waardoor ze
vaak geneigd zijn om meer sensatiebeluste verhalen naar voren te brengen. De grote
kranten en nieuwsdiensten vertrouwen grotendeels op hun eigen reporters die ze ter
plekke sturen (Thammasathien, 2010, p282). Verslaggeving buiten Bangkok is dus
47
enigszins kostelijk. Hoe langer een verhaal aansleept en hoe minder publieke interesse
er zich vormt, hoe meer redacteurs geneigd zijn hun journalisten terug te trekken. Ook
dit draagt bij aan de sensatiezucht. Dit wordt daarbij nog eens versterkt door de enorme
competitie die heerst in het Thaise medialandschap. Dit soort rapportering is zeker niet
bevorderlijk voor objectieve of gegronde kennisgeving van het publiek.
Nog een belangrijke factor die bijdraagt aan de degradatie van de nieuwswaarde over
het Zuidelijke probleem ligt in de aard van het conflict. De Zuidelijke provincies blijven
gevaarlijke gebieden. Journalisten blijven hier vaker liever weg omdat het onveilig is –
en de nieuwswaarde niet meteen hoog ligt. Dat zorgt ervoor dat de situatie ginds vaak
onder gerapporteerd blijft. Een nadelig gevolg hiervan is dat journalisten moeten
vertrouwen op de berichtgeving van overheids- en veiligheidspersoneel ter plaatse.
Deze geven vaak inaccurate of partijdige informatie los na gewelddadige gebeurtenissen,
al dan niet in lijn met de politiek en de belangen van het RTA. Hierdoor is de lokale
moslimbevolking de Thaise pers steeds meer gaan associëren met het Thaise leger,
waardoor ze minder en minder vertrouwd werden. Ze worden verantwoordelijk geacht
voor de misleidende informatie die in Bangkok gepubliceerd wordt. Dit zorgt op zijn
beurt dan weer voor een stroeve communicatie tussen de Thaise journalisten en de
lokale Malay moslims, wat niet optimaal is voor een correcte deontologische
verslaggeving over het conflict ter plekke. Ook zien vele militante verzetsstrijders
hierdoor Thaise journalisten als geschikt target voor aanslagen, wat dan weer het
onveiligheidsgevoel en dus de afwezigheid van verslaggevers ter plekke in de hand
werkt.
Naast bureaucratische of militaire bronnen gebruiken journalisten ook steeds vaker
lokale contactpersonen. Dit heeft verschillende lastige gevolgen (Thammasathien, 2010,
p285-286). Ten eerste zijn deze personen vaak geen opgeleide journalisten. Het valt
voor dat deze betrokken zijn bij lokale handel of politiek, waardoor de informatie die ze
naar het Noorden doorspelen beïnvloed kan zijn door andere belangen. Ten tweede
worden deze figuren vaak betaald per geleverd artikel, waardoor de kans vergroot
wordt dat ze verhalen verzinnen of feitelijke gebeurtenissen oppompen tot een
sensationeel verhaal.
De situatie in de Zuidelijke provincies zorgt er ook voor dat verslaggevers, professioneel
of niet, onder druk gezet worden door het RTA en de Boeddhistische extremisten
48
enerzijds en de moslimstrijders anderzijds om hun kant van het verhaal te rapporteren.
De selectie van de verhalen of het woordengebruik daarin kan dus zwaar onderhevig
zijn van druk van beide partijen, waardoor artikels subjectief opgesteld worden. Zo
reageert het RTA vaak agressief op journalisten wanneer zij kritiek uiten op hun
militaire acties. Het gevolg is dat journalisten zichzelf censureren of enkel verslaggeven
in de lijn van de belangen van het RTA. Artikels worden zo te sterk vereenvoudigd tot
onvolledige of onware verhalen over moslimterroristen, etc. Als gevolg polariseert dit
de bevolking die dit leest enkel meer en meer langs religieuze breuklijn. Ook kan de druk
van beide partijen ervoor zorgen dat lokale verslaggevers er voor kiezen om gewoon
niets te rapporteren uit vrees voor hun veiligheid, waardoor veel incidenten geen
aandacht krijgen. Hoe dan ook is het moeilijk om in een omgeving van dergelijk
wantrouwen op een objectieve manier aan nieuwsverslaggeving te doen.
De Thaise pers draagt dus bij aan de gebrekkige kennis van de Thaise bevolking over het
conflict in het Zuiden om 3 belangrijke redenen. Ten eerste is er de neiging om nieuws te
over-dramatiseren en vereenvoudigen. Vaak komt dit neer op een versimpelde
veronderstelling dat het geweld religieus was, zonder genuanceerd contextonderzoek
(Tan-Mullins, 209, p928) (Askew, 2010a, p146-47). Ten tweede zijn de
nieuwsverzamelingsmechanisme van de grote mediabedrijven in Thailand incompetent
om op een voldoende objectieve en correcte deontologische manier aan
nieuwsverslaggeving te doen. Tenslotte heeft de Thaise pers zich toegelaten te worden
beïnvloedt door de overheid en het leger, waardoor er vooringenomen nieuws verspreid
wordt. Dit draagt bij aan de algemeen slechte kennis over het conflict van de Thaise
bevolking, waardoor deze vatbaarder wordt voor algemene en onrealistische
vereenvoudiging van de complexe situatie. Meestal komt dit neer op de voorstelling van
een strijd tussen Thaise Boeddhisten enerzijds en ‘de moslims’ anderzijds. Deze
onvolledige en subjectieve visie op het conflict komt de overheid en het leger ten goede.
De overheid kan zo de strijd blijven marginaliseren en ontloopt zo de
verantwoordelijkheid om op een constructieve manier op lange termijn te werken aan
de grondoorzaken van het conflict. Het leger kan zo haar winstgevende activiteiten, haar
onafhankelijkheid en haar dominant leiderschap in de Zuidelijke provincies
verderzetten.
49
Maleisië en de globale islam
De Thaise politieke actoren hebben het Zuidelijke conflict steeds weten af te schilderen
als een louter intern conflict, een binnenlandse problematiek zonder buitenlandse
invloeden. Slechts recent is men – zeer voorzichtig – van deze veronderstelling
afgestapt. Vooral de banden tussen de verzetsstrijders en extremistische
moslimorganisaties in Indonesië of de Golfstaten worden steeds meer aangehaald als
vermoedelijk bewijs van buitenlandse inmenging (Abuza, 2007). Het feit dat de
heropflakkering van het religieus getinte geweld sinds 2001 gepaard ging met een
globale focus op de aandacht op het moslimterrorisme leek er op te wijzen dat er
misschien banden konden bestaan tussen de verzetsstrijders in het Thaise Zuiden en de
buitenlandse terroristische organisaties zoals Al-Qaida. Vele media en beleidsmakers
labelden het conflict meteen als een jihad-strijd. In welke mate er van een heilige oorlog
gesproken kan worden, bespreken we in het volgende hoofdstuk. Wel kunnen we van
hieruit vertrekken dat het verzetsconflict wel degelijk banden heeft – rechtsreeks of
onrechtstreeks – met buitenlandse actoren.
Van alle externe actoren heeft Maleisië doorheen de geschiedenis van de Zuidelijke
opstand het meeste invloed gehad op het verloop van het conflict, niet in het minste
vanwege de territoriale nabijheid. De meerderheid van de Maleisische bevolking
behoort etnisch tot de Malay cultuur (CIA, 2013, 30 Oktober). Er is hoe dan ook een
grote culturele en sociologische gebondenheid met de Malay moslims in de Thaise
provincies en de Malay achter de Maleisische grens, niet in het minste door de gedeelde
taal en religie (Tan-Mullins, 2009, p927). Bangkok beschuldigt Kuala Lumpur echter nog
steeds van het geven van concrete steun aan de rebellen. Dit is echter zeer moeilijk te
bewijzen. Bovendien is Maleisië sinds 1998 zeer actief geweest in het opsporen en
arresteren van Thaise verdachten die zich over de grens schuilhielden (Abuza, 2007).
De initiële steun van Maleisië voor de verzetsbeweging in Zuid Thailand - in de periode
na onafhankelijkheid van het Verenigd Koninkrijk in 1957 - maakte gradueel plaats voor
een beleid van niet-inmenging dat 3 decennia zou worden behouden. De gedeelde
cultuur en religie verklaren waarom Maleisië in haar beginjaren financiële en materiële
steun leverde aan het verzet. Dit had vooral de bedoeling Bangkok als regionale macht te
verzwakken (Von Feigenblatt, 2009b, p53). Echter, vanaf het eind van de jaren 60 en
doorheen de jaren 70 groeide er een potentieel gevaar van communistisch verzet
50
doorheen heel Zuid Oost Azië. In dit licht werd militaire coöperatie met de Thaise staat
belangrijker dan het in stand houden van de steun aan het Malay moslims bij haar
noorderbuur (Askew, 2008). De Thaise staat was een sterke partner in het bestrijden
van leden van de Communist Party of Malaysia, waarvan er velen zich schuilhielden in
de Zuidelijke provincies van Thailand. Dit kwam omdat ze op Thais grondgebied grote
bewegingsvrijheid genoten, zolang ze zich niet richtten op Thaise doelwitten. Dit werd
toegelaten omdat Maleisië op haar beurt een ’safe haven’ aanbood aan Malay
verzetsstrijders die over de grens waren gevlucht. Legers van beide staten waren niet
toegestaan militaire doelwitten te volgen op andermans grondgebied. Thailand
gebruikte aldus de communistische dreiging als onderhandelingsmiddel om de steun
van Kuala Lumpur aan het Malay moslim verzet in Zuid Thailand te stoppen (Von
Feigenblatt, 2009b, p53).
Deze lijn van non-interventie werd doorheen t.e.m. 1998 behouden. Dit had onder meer
een grote desillusie van de Malay bevolking in Thailand als gevolg. Openlijk
veroordeelde Maleisië steeds de verzetsorganisaties in het Thaise Zuiden, maar tot 1998
heeft het land ook geen bijzondere maatregelen getroffen die de geheime steun van
bepaalde sympathiserende organisaties in Noord Maleisië tegen te gaan. Malay
moslimstrijders konden in principe vaak vluchten over de poreuze grens, waar ze
beschermd waren van de Thaise veiligheidsdiensten. Dit stemde noch de rebellen als de
Thaise staat gerust omdat beiden Maleisië verweten de andere partij onderhuids te
steunen. Toen in 1998, na een reeks aanslagen waarvoor Bangkok met de vinger naar
Kuala Lumpur wees, zette Thailand Maleisië voor een ultimatum – de twee landen
hadden elkaars economische samenwerking zeer hard nodig gezien het losbarsten van
de financiële crisis dat jaar (Chalk, 2008, p8). Resterende leden van PULO en New PULO
werden opgepakt, wat zorgde het voor de definitieve neergang van de voordien
belangrijke verzetsorganisaties (ICG, 2005, p14). Maleisische steun was dus zonder
twijfel een belangrijke factor voor de verzetsstrijders in het Thaise zuiden. Hierop moest
buitenlandse ondersteuning elders gezocht worden – nl. bij de Golfstaten en
extremistische organisaties.
Dit wil echter niet zeggen dat Maleisië altijd als één actor geünificeerd handelde. Het
land is een federatie, wat per definitie een redelijke mate van onafhankelijkheid van
haar regio’s inhoudt. De meest noordelijke Maleisische provincies, Kelantan en
51
Trengganu – ooit nog deel van het sultanaat Patani – zijn sinds de vorming van het
moderne Maleisië steeds regionaal bestuurd door het Parti Islam Se-Malaysia (of: de
Pan-Malaysian Islamic Party), de grootste islamitische partij in het land. Toen de
federale overheid haar steun aan het verzet in Thailand drooglegde in de jaren 60, werd
de steun vanuit de noordelijke provincies voortgezet (Askew, 2008). Dit kan onder meer
verklaard worden door de grotere proximiteit tussen de culturen en taal van de Thaise
Malay moslims en de Malay moslims in Kelantan en Trengganu, i.t.t. de Malay cultuur en
taal in de rest van het Maleisische schiereiland (Von Feigenblatt, 2009b, p54).
Maar externe steun met religieuze bijklank komt niet alleen uit Maleisië. Het zijn vooral
Indonesische extremistische organisaties die het laatste decennium steeds meer onder
de aandacht zijn gekomen in verband met het conflict. Malay moslimrebellen zouden
trainingen krijgen in Indonesië en ervaren Indonesische strijders werden reeds
opgepakt in de Zuidelijke provincies. Bij zulke arrestaties werden er linken gelegd met
het Jemaah Islamiya (JI), de grootste terroristische groepering in Zuidoost Azië met
sterke noties van jihad, gevestigd in Indonesië (Tan-Mullins, 2009, p927). Daar wordt
wel snel van uit gegaan, al wist de Thaise politie tot het heden nog geen officieel verband
te leggen. Malay studenten uit de Zuidelijke provincies die in het buitenland –
voornamelijk de Golfstaten en Indonesië – hogere islamitische studies gaan volgen
werden dan sinds 2001 ook steeds meer in het oog gehouden door de Thaise
autoriteiten. Van de vele werkloze jongeren die Zuid Thailand kent vertrekken er veel
voor seizoensarbeid naar Maleisië, waar ze minder sociale controle kennen en
gemakkelijker gerekruteerd kunnen worden (Joll, 2010, p259). Op die manier speelt er
wel degelijk externe invloed op het Thaise conflict. Malay studenten met een beurs voor
het buitenland komen vaak met een strengere wahhabistische leer terug naar Thailand,
waar ze geconfronteerd worden met de persistente sociaaleconomische ongelijkheid en
door het gebrek aan kansen op de arbeidsmarkt vaak slechts te werk kunnen als
leerkracht in PSTI’s of ponoh’s en zo deze leer doorgeven aan nieuwe generaties. Voor
Bangkok is dit sinds 2004 een van de belangrijkste redenen geweest die de opflakkering
van het vermeende jihaddisme moet verklaren (Tan-Mullins, 2009, p927). Toch bleven
de recentste premiers Abhisit en Yingluck voorzichtig met het beschuldigen van externe
actoren als grondoorzaak van de rebellie. Het internationaliseren van het conflict heeft
immers als gevolg dat er veel aandacht naar het conflict gaat, wat Bangkok altijd al heeft
willen vermijden.
52
Algemeen lijkt me dat het wegvallen van de steun van Kuala Lumpur aan de
verzetsstrijders in Patani heeft bijgedragen aan de religieuze shift van het conflict, in de
zin dat er hierdoor slechts één belangrijke vorm van externe bronnen aan steun
overbleef, namelijk islamitische organisaties met een nadruk op religie. Zo bleef na het
wegvallen van de steun van de Maleisische staat, gebaseerd op een gedeelde Malay
cultuur, enkel nog Maleisische steun over van het religieuze Pan-Malaysian Islamic Party.
Deze speelde niet echt een grote rol in de Maleisische politiek tussen de jaren 60 en 90,
maar ze had wel een uiterst conservatieve en religieuze bezieling, wat maakt dat de
weinige externe steun die uit Maleisië kwam, wel sterk onder religieuze motieven
gegeven werd. Verder werd steun er steun gezocht bij andere soorten partners, waarbij
vooral wahhabistische organisaties uit de Golfstaten of extremistische groepen uit
Indonesië een invloed hebben gespeeld. Het is moeilijk aan te tonen dat ze de strijd
rechtstreeks financieren, maar men kan niet ontkennen dat onrechtstreeks er wel te
stellen valt dat er een invloed op het Thaise conflict is geweest. Al was het maar omdat
er veel studenten uit de regio op kosten van deze organisaties een strenge islamitische
leer krijgen en die terug meenemen naar het thuisfront – of al was het maar omdat via
het uitgebreide gebruik van het internet de communicatie tussen clandestiene beweging
vergemakkelijkt is. Men kan dan stellen dat deze tendensen van de laatste 2 decennia
een effect hebben gehad op de vorming en de religieuze herdefiniëring van het verzet in
Thailand.
De historische grieven van de Malay moslim bevolking
Voor we kijken naar de redenen achter de huidige manier van werken van het verzet, is
het cruciaal te kijken op welke basis die gestoeld is. Uiteraard is er een sterke religieuze
factor aanwezig in de huidige strijd die niet onderschat mag worden, maar de opstand
tegen de Thaise staat komt voort uit veel diepere niet-religieuze grieven dan men
meestal denkt. Het geweld is niet louter een gevolg van het treffen tussen criminelen
over drugsroutes of lucratieve zwarte handel (hoewel dit zeker een rol speelt), noch is
het een strijd van extremistische moslims die zich willen afscheiden van het
53
Boeddhistische Thailand. Het is niet altijd duidelijk waarvoor er gevochten wordt door
het gebrek aan officiële erkende verzetsgroepen. Voor we dus verdergaan met de
oorzaken achter de huidige vorm van het geweld, kijken we eerst naar de basisgrieven
van de bevolking in het Zuiden. Tenslotte is dit het absolute beginpunt om het conflict te
begrijpen.
Zoals eerder gezien lijken de grondoorzaken van het verzet vooral te liggen bij de lokale
sociaaleconomische marginalisatie van de regio. Politiek zijn de Malay moslims
compleet onder gerepresenteerd op alle niveaus hoger dan het lokale (Askew, 2008,
p189). Economisch gezien is de regio een van de meest achtergestelde gebieden van
Thailand (Croissant, 2007, p7). De economie hier bestaat vooral uit kleine landbouw,
rubberplantages en visvangst – niet de sterke motoren die de Thaise economie
exponentieel hebben geholpen met groeien in de laatste decennia van de 20e eeuw (Von
Feigenblatt, 2010, p55). Bangkok heeft nooit geld geïnvesteerd in de economische
toekomst van de regio, waardoor duurzame ontwikkeling nooit heeft kunnen
plaatsvinden. De 3 Zuidelijke provincies zijn op enkele decennia dus op een grote
achterstand gekomen in vergelijking met de andere provincies. De meeste goedbetaalde
vacatures worden ingevuld door Thai-sprekende inwijkelingen die vanuit elders in het
land werden aangemoedigd zich te komen vestigen in het Zuiden op belofte van een
goede job. Deze bevolkingsstrategie was immers doorheen de geschiedenis tussen
Patani en Bangkok een intrinsiek onderdeel van de assimilatiepolitiek (Tan-Mullins,
2009, p925). Jaren van deze aanvallen op de eigen culturele identiteit hebben hun tol
geëist op de lokale bevolking. Een nieuwe invulling voor de identiteitsbepaling van de
groep werd dus de islam.
Vandaag zien we een vermoeide en verdeelde samenleving in de Zuidelijke provincies.
Het is fout deze bevolking te beschouwen als een homogene islamitische en Malay
sprekende eenheid die zich onvoorwaardelijk tegen de Thaise staat weert (Askew,
2010a, p144). In feite is de samenleving er heterogener dan men vaak denkt. Het
overgrote merendeel is uiteraard kritisch t.o.v. Bangkok, maar dat wil niet zeggen dat
iedereen de insurgents steunt, gezien de Malay moslimbevolking zélf vaak het target is
van die groepen. Men vergeet vaak opzettelijk te vermelden dat er verschillende lokale
initiatieven bestaan ter ontmanteling of verdrijving van de verzetscellen (Askew, 2010a,
p147). Dit past namelijk niet in het beeld dat men heeft over de situatie ginds. Er bestaat
54
een grote verscheidenheid in achtergronden en meningen onder deze bevolking. Dit is
belangrijk om in het achterhoofd te houden, want deze heterogeniteit is in de eerste
plaats een van de aanvullende redenen waarom identiteit in de regio een issue is.
Een belangrijke notie als we naar de lokale bevolking kijken is de manier waarop er
gereageerd wordt op de strategieën van Bangkok. Over de jaren is de Malay moslim
bevolking ginds verdeeld geraakt in 3 algemene modelgroepen – als we de realiteit even
mogen versimpelen. Ten eerste hebben we de traditionele Malay. Deze groep verkoos
privé moslimscholen boven de publieke scholen en spreekt amper een woord Thai. Hier
tegenover hebben we de moderne Malay. Deze groep ging wél naar de publieke scholen,
spreekt wél vloeiend Thai en beschouwt de succesvolle integratie van de Malay moslims
in de Thaise samenleving als een essentiële voorwaarde voor de economische
ontwikkeling van de regio. Het grootste deel van de bevolking – de zogenaamd ‘hybride’
Malay – valt daar natuurlijk tussen. Doorheen de geschiedenis is de Thaise staat altijd
gretig geweest om de moderne Malay te coöpteren in hun missie naar een unitaire
Thaise staat. Traditionele Malay moslims hebben altijd elke betrokkenheid bij de staat
geweerd, in welke vorm dan ook. Moderne Malay waren zo gretig om de lage functies in
de lokale overheid in te vullen. Dit model heeft eigenlijk – voor Bangkok dan toch – goed
gewerkt, zolang een groot deel van de bevolking verleid kon worden tot
sympathiserende ideeën i.v.m. samenwerking met de staat. De situatie veranderde
echter wanneer veel hybride Malay zich steeds meer vervreemd voelden van Thailand
door de aanhoudende economische achtergesteldheid. Tegelijk groeide het
demografische overwicht van jongeren in de regio, die veelal geconfronteerd werden
met werkloosheid (Joll, 2010, p259). Dit zijn in feite de aanwezige basisrecepten voor
een conflict.
Hierbij komt ook nog dat doorheen de decennia de Malay moslim bevolking stelselmatig
geëxcludeerd is geraakt van de politiek op hogere niveaus of in het militaire apparaat.
Dit leidde tot een algemeen gevoel van verwaarlozing door de staat, waarmee men
dagelijks geconfronteerd werd (Croissant, 2005, p29). Daarnaast heeft men af te
rekenen met een strenge veiligheidsregime onder officiële veiligheidstroepen of
Boeddhistische volksmilities. Vaak hebben deze goede relaties met het RTA – ze kunnen
gezien worden als een onofficiële tak van de autoriteiten met weinig of geen
verantwoording – en zo vormen ze een bijkomende druk voor het veiligheidsgevoel van
55
de moslimbevolking (Von Feigenblatt, 2010, p57). Samengevat zijn de Malay
moslimbewoners van Patani, Narathiwat en Yala gradueel tweederangsburgers
geworden waar geen plaats voor is in de ethnonationalistische Thaise staat.
Nochtans is Thailand zeker niet zo unitair als het wenst te zijn. Hoewel er al lang voor
het ontstaan van het moderne Thailand een grote verscheidenheid van bergvolkeren,
moslims, Khmer en Birmezen aanwezig was, is het nationale integratiemodel er altijd
vanuit gegaan dat deze volkeren slechts ‘gasten’ waren op Thais grondgebied. Andere
Zuidoost Aziatische landen zoals Maleisië, Indonesië en Singapore hebben al lang – in
theorie toch – de notie van duaal burgerschap aanvaard. Thailand echter blijft tot op
vandaag vasthouden aan de notie van een unitair en homogeen land met gedeelde taal,
cultuur en religie. Al wat daarbuiten valt wordt slechts als ‘tijdelijk’ beschouwd. Tijdelijk,
omdat deze op termijn wel Thai zullen worden. Vanuit deze filosofie is de
assimilatiepolitiek ingevoerd (en aangehouden) en vanuit hetzelfde vertrekpunt wordt
de veiligheidskwestie in het Zuiden beschouwd. Voor de annexatie van Patani had de
regio wel degelijk een duidelijke visie op de gedeelde geschiedenis, cultuur en
zelfdeterminatie. Doorheen de eeuw na de annexatie zijn deze sporen van eigen
groepsidentificatie zorgvuldig gewist door Bangkok. De lokale bevolking was steeds op
zichzelf aangewezen als het de geërfde cultuur van het voormalige sultanaat wou doen
voortleven (Von Feigenblatt, 2010, p58). Omdat dat verleden letterlijk zo kwetsbaar is,
ontstaat er een gegronde vrees voor het voortbestaan van de eigen cultuur. Een soort
existentiële groepsonzekerheid is bijgevolg de drijfveer van het verzet tegen de
unificerende maatregelen als het assimilatiebeleid dat vanuit Bangkok op de Zuidelijke
provincies wordt opgelegd.
Die opgelegde visie van Thaise eenheid is bovendien te merken in alle aspecten van het
dagelijkse leven van de Malay moslims. In alle cinemazalen doorheen het land is het
bijvoorbeeld verplicht om recht te staan bij de nationale hymne die de koning
verheerlijkt, waarmee elke filmvertoning ingeleid wordt. Naast het verplichte gebruik
van Thai in de publieke scholen en lokale overheid sijpelt de Thaise boodschap dus ook
door in privésectoren zoals filmzalen.
In plaats van een stabiele ‘rule of law’ kent het Zuiden eerder een permanente staat van
beleg. De noodwetten maken het dus mogelijk voor de autoriteiten om verdachten
zonder bewijs te arresteren voor onbepaalde duur zonder toegang tot een advocaat.
56
Naast deze officiële machten is het voor de (quasi-)officiële leden van het
veiligheidsapparaat ook praktisch mogelijk om zonder vervolging wreedheden te
begaan tegen de lokale bevolking – zoals in het geval van de Tak Bai protesten en de
incidenten bij de Krue Se moskee. Het is confronterend een groeiend miljardenbudget
toegewezen te zien worden aan het militaire apparaat in deze provincies, in plaats van
de economische ontwikkeling van de regio. De bedreiging heeft ervoor gezorgd dat vele
Malay moslims verhuisd zijn naar elders in het land, met familiale splitsingen tot gevolg.
Daarenboven blijft de Thaise staat een migratiepolitiek voor Boeddhisten naar het
Zuiden aanmoedigen in een poging de meerderheid van Malay moslims te breken.
Fysieke bedreiging – niet vergeten dat de helft van de slachtoffers van het geweld zélf
moslim is – en de existentiële onzekerheid voor de toekomst als volk die langs alle
kanten van het dagelijkse leven wordt doorgedrukt door de Thaise
veiligheidsautoriteiten en instellingen zijn dus de basis voor het verzet. Echter, dit
verklaart niet waarom het geweld de vorm van kleine operationele cellen aanneemt, of
waarom het geweld in versnelling geraakte na 2001 en 2004.
De huidige generatie verzetsstrijders: een netwerk zonder kern
Tot op vandaag is er geen verantwoordelijke groep aan te duiden voor het religieus
geweld in het Zuiden van Thailand. Geen enkele organisatie heeft tot nog toe publiek
haar officiële doeleinden of politiek platform verkondigd – met uitzondering van enkele
lokaal verspreide pamfletten (Abuza, 2005). In tegenstelling tot de verzetsgroepen van
de jaren 60 t.e.m. de jaren 90 – wanneer de groepen duidelijk uitgetekende ideologische
visies en doelen hadden – is het vandaag praktisch onmogelijk om een eenheid te vinden
in het amalgaan van verschillende cellen (Abuza, 2011, p101). “Fighting with ghosts” is
een gebruikelijke metafoor binnen het RTA voor de strijd tegen de insurgents (Askew,
2010a, p118).
Zelfs na bijna 13 jaar conflict is het de Thaise autoriteiten niet gelukt om een
verantwoordelijke of leidinggevende organisatie te vinden die het geweld achter de
schermen coördineert. Dit impliceert ofwel het onvermogen van de Thaise
57
informatieverzameling, ofwel gewoon de afwezigheid van een verantwoordelijke entiteit
(Croissant, 2005, p24). Het lijkt in dit geval een beetje van beiden te zijn. Hoewel het
eerste argument onmiskenbaar waar leek te zijn in de periode 2001-2008, zien we toch
trage verbetering in de aanpak van het geweld en de bijbehorende
informatieverwerking. Echter, nog steeds ontbreken de resultaten van dat proces.
Bangkok onderhandelde daarop met o.a. het BRN-C voor vredesonderhandelingen – wat
algemeen beschouwd wordt als de belangrijkste verzetsorganisatie vandaag – maar al
snel bleek dat deze organisaties geen voet aan de grond hebben en geen
noemenswaardige invloed meer uitoefenen aan de talrijke, ogenschijnlijk
onafhankelijke, terreurcellen. Is er dan wel een succesvol clandestiene en geheime
structuur achter het geweld? Er moet wel degelijk een bepaalde communicatie aanwezig
zijn, anders waren aanslagen zoals die op het wapendepot in 2004 onmogelijk geweest.
Waarom dan is het zo moeilijk daar een zicht op te krijgen? Duidelijk is de
samenwerking nu veel succesvoller dan tijdens de vorige decennia, wanneer sterk
etnisch gebaseerde en overte organisaties niet in staat bleken om samen te werken. Nu
lijken we daarentegen te maken te hebben met islamistisch gebaseerde en extreem
coverte organisaties, met ongeziene clandestiene samenwerking – of toch, zo denken we.
Op het eerste zicht lijkt een benaming van het conflict in Patani, Yala en Narathiwat als
een ‘onafhankelijkheidsstrijd’ foutief. Eerder moeten we het verzet klasseren als een
opstand, al was het maar omdat aan de basis van het geweld wel degelijk politieke en
sociaaleconomische claims liggen. Een diepliggend probleem is in feite de rudimentaire
vorm van de identiteit, structuur en doelen van het verzet (Askew, 2010a, p129). Er zijn
geen openlijke en geloofwaardige politieke organisaties die de huidige bewegingen
vertegenwoordigen – huidig, omdat organisaties als het PULO en BRN-C niet meer als
valabele vertegenwoordigers beschouwd worden door de verzetsstrijders, wat duidt op
een generatiebreuk binnen het verzet (Askew, 2010b, p1110). Het nieuwe verzet –
waarmee we te maken hebben sinds 2001 – is veel brutaler dan het eerdere geweld
uitgevoerd door organisaties zoals PULO, is anoniemer en geheimer. Cellen lijken
redelijk onafhankelijk van elkaar te opereren en tot nog toe is er geen leidinggevende
verantwoordelijke opgestaan om de eisen formeel te verklaren (Abuza, 2005) . De
gebruikte tactieken van de nieuwe generatie strijders variëren over een brede schaal
aan low-profile geweld, zoals brandstichting, kleine bommen, wapenraids en gerichte
moordaanslagen op Boeddhistische burgers of veiligheidspersoneel. De keuze van de
58
targets van het geweld is bovendien zeer symbolisch, in de zin dat Boeddhistische
doelwitten zoals monniken geviseerd worden (Abuza, 2005). Dit leidde op zijn beurt
naar een grotere militaire bescherming van de tempels, waardoor die nog meer een
doelwit vormden gezien deze nu zowel een symbool voor het Boeddhisme als voor de
Thaise staat vormden (Joll, 2010, p260).
De beweegredenen van de geweldenaars worden door velen – zoals eerder besproken –
toegeschreven als criminele motieven. Het etnisch-religieuze conflict zou gekaapt zijn
door lokale machtscentra voor eigen vetes te maskeren, zo gebruikmakend van de
chaotische veiligheidssituatie (Albritton, 2005, p167). Zo zou er een ‘markt voor geweld’
zijn ontstaan. Hoewel dit waarschijnlijk een deel van het stagnerende, sluimerende
geweld zal verklaren, is het moeilijk te geloven dat dit de motieven van de
verzetsstrijders volledig toelicht (Croissant, 2007, p4-5). Het overgrote deel van de
incidenten lijkt wel degelijk vanuit ideologische motieven te zijn uitgevoerd, al valt het
niet te ontkennen dat het aanslepen van dit conflict heeft gezorgd voor een verhoging
van opportunistisch geweld (Abuza, 2011, p102). Drugs- of crimineel geweld zijn hoe
dan ook een stijgend probleem in deze samenleving (Askew, 2008, p189).
Als we dan toch een rode draad moeten trekken door de beweegredenen van de huidige
verzetsgroepen dan kunnen we die deels toewijzen aan de klassieke nationalistische
eisen en deels aan de recentere religieuze motieven. Traditioneel blijft de notie van de
grootsheid van het sultanaat Patani van weleer spelen (ICG, 2009, p10). Of men de
herinstallatie van de onafhankelijkheid effectief nastreeft is onduidelijk, maar wel zijn de
noties van een sterk verleden steeds aanwezig. Ten tweede speelt de mishandeling van
de Thaise staat van de lokale bevolking misschien wel de grootste beweegreden voor de
insurgents. De meeste strijders hebben immers zelf ervaring met – of kennen iemand die
het slachtoffer is geweest van – buitensporig geweld van de veiligheidsautoriteiten (ICG,
2009, p12-13). Zolang een effectief reconciliatiebeleid op zich laat wachten, blijft de
kans dat het geweld daalt zeer klein. Tenslotte is de recentste drijfveer ongetwijfeld een
lokale versie van het islamitische extremisme. Dit is het belangrijkste verschil met de
vorige generaties van verzetsstrijders (Albritton, 2005, p167). Door het veelvoud aan
incidenten met een duidelijke religieuze targetting rijst de vraag in welke mate men te
maken heeft met een jihad. En zo ja, is Zuid Thailand geïnstrumentaliseerd tot een nieuw
front van de globale jihad?
59
Is dit conflict een nieuw front van de globale jihad?
De steeds grotere religieuze bijklank van het geweld in de Zuidelijke provincies heeft
ertoe geleid dat men het verzet steeds meer als een jihad is gaan bekijken, gepenetreerd
door buitenlandse terroristische organisaties (Perrin, 2003, 16 Juni) (Salhani, 2004, 1
Mei) (Tan-Mullins, 2009, p928). Althans, dat is wat men vreest. Aan de oppervlakte zijn
immers de gekendste kenmerken aanwezig. Om de vermenigvuldiging van het brutale
geweld sinds 2001 te verklaren zijn velen dus de link gaan leggen met
godsdienstoorlogen elders in de wereld. De jihad was dus ook neergestreken in Zuid
Thailand. Het internet had immers de mogelijkheid gecreëerd voor moslimstrijders
wereldwijd om elkaar te informeren en te steunen. Zo worden er bij arrestaties in
Thailand af en toe video’s gevonden van militaire trainingen uit Tsjetsjenië en
Afghanistan. Onthoofdingen zijn een nieuw fenomeen in regio die doen geloven dat er
een grote invloed is van buitenlandse jihadi’s (ICG, 2009, p14). Andersom worden er op
internationale jihad-portaalsites soms inhoud gepost van het Thaise conflict. De
arrestatie van prominente JI-leden in Patani in 2003 voedde verder de speculatie dat de
internationale jihad ook op Thais grondgebied verder wordt gezet (CNN.com, 2004, 26
Februari) (Liow, 2006, p91). De JI werd daarop ook inherent gelinkt aan het conflict
door sommigen, mede omdat het geweten is dat er contact bestaat tussen strijders in
Thailand en de Indonesische terreurorganisatie (Bradley, 2004, 27 Mei). Bovendien is de
financiële steun vanuit de Golfstaten voor islamitische onderwijsinstellingen die eerder
vanuit een conservatief en wahhabistische denkkader vertrekken vaak reden tot
verdachtmaking (Chalk, 2008, p13) (Tan-Mullins, 2009, p927). Tenslotte werd na 9/11
alle geweld waarbij moslims de verantwoordelijk bezaten steevast gebrandmerkt als
islamistisch extremisme, zonder verder te kijken naar de grondoorzaken. Deze
gebrekkige verklaring en de oversimplificatie van verschillende gevallen van geweld
werd geïntegreerd in media door de hele wereld (Von Feigenblatt, 2009a, p113). Dit
heeft veel effect gehad op de manier waarop het publiek wereldwijd naar gewelddadige
gebeurtenissen aankeek. Islamistisch extremisme en de internationale jihad was plots
overal. Dit bood een eenvoudige verklaring voor complexe conflicten in de islamitische
wereld, waaronder die in Zuid Thailand.
60
Er heeft zich wel degelijk een sterke groei van het extremisme en jihadisme voorgedaan
in de Zuidelijkste 3 provincies in de laatste decennia. Traditioneel gezien is de Malay-
vorm van islam zeer gematigd in de praktijk. Salafistische ideeën vonden sinds de jaren
90 steeds meer steun bij de lokale jeugd, waarschijnlijk ten dele het gevolg van de groei
aan religieuze privéscholen, gesponsord door de Golfstaten met een strengere leer
(Croissant, 2008, p8-9). Hoewel religie in principe niet centraal staat bij de grieven en
identiteitsbepaling van de Malay moslims, is dit wel steeds belangrijker geworden als
waarde-invulling voor een gedesillusioneerde jongere generatie die geconfronteerd
wordt met armoede en een repressieve staat. Het is zeer waarschijnlijk dat buitenlandse
islamistische entiteiten de Malay moslimverzetsstrijders benaderd hebben met de
bedoeling de strijd te instrumentaliseren voor eigen doeleinden. Dit wil echter niet
zeggen dat dit conflict onderdeel is geworden van een panislamistische strijd. In essentie
is het verzet immers voortgekomen uit nationalistische en sociaaleconomische
beweegredenen, die sterk lokaal gegrond zijn.
Als we kijken naar de aard van het geweld sinds 2001, dan zien we vooral dat
splintergroepen en kleine georganiseerde cellen actief zijn. Er zijn – zoals reeds
besproken – niet meteen terroristische netwerken die aanslagen opeisen en het geweld
lijken te coördineren. Na bijna 13 jaar conflict faalt het Thaise leger er nog steeds in een
organisatie te ontmaskeren die een grote mobilisatiekracht heeft op het terrein en die
het geweld achter de schermen organiseert. Organisaties als het BRN-C zijn de ‘usual
suspects’, maar in realiteit blijken ze geen echte controle te hebben over de
verschillende geweldplegers. Het verzet lijkt dus erg versplinterd, waardoor het
onwaarschijnlijk lijkt dat de strijd incorporeert is door een globale jihad.
Tot op het heden is er ook nog geen gegronde directe link gelegd met jihadistische
terroristische organisaties uit het buitenland en het geweld in het Zuiden. Er zijn bij het
geweld immers geen directe verwijzingen te vinden naar een radicale islamistische
ideologie, breder panislamisme of het wereldwijde jihad-terrorisme. Er zijn de laatste
decennia echter wel steeds meer Thaise Malay moslims naar de Golfstaten vertrokken
met beurzen voor hogere islamitische studies (Joll, 2010, p259). Deze studenten komen
vaak terug met een strengere en conservatievere kijk op de beleving van islam. Dit heeft
naar alle waarschijnlijkheid bijgedragen tot de grotere rol die religie is gaan spelen in
het verzet tegen de Thaise staat. Het niet onlogisch te denken dat zulke terugkerende
61
studenten de strijd van Patani liever gelinkt zien aan een bredere islamistische doelen,
om op die manier relevanter te zijn voor moslims wereldwijd (Chalk, 2008, p15). Maar
buitenlandse studies blijken tot hiertoe enkel bijgedragen te hebben op de centrale rol
van religie in het conflict, zonder dat er duidelijke banden zijn tussen het geweld in
Thailand en buitenlandse entiteiten. Gearresteerde strijders bleken nooit een
gevestigde band te hebben met bestaande terreurorganisaties uit het buitenland, zoals JI
(Liow, 2006, p92-93). De arrestatie van enkele JI-leden op Thaise grond in 2003 deden
initieel wel speculatie groeien over een band tussen het Malay moslimverzet en de
Indonesische terreurorganisatie. Na enkele maanden moesten de verdachten echter
weer vrijgelaten worden wegens gebrek aan bewijs (Liow, 2006, p95). Het is wel gekend
dat er regelmatig contacten zijn geweest tussen verschillende verzetsgroepen in het
Thaise Zuiden en de JI, enkel ontbreekt elk bewijs van betrokkenheid bij het geweld. De
kans bestaat echter wel dat er door de groeiende uitzichtloosheid van de Malay
moslimstrijd op termijn gezocht wordt naar buitenlandse steun bij jihadistische
organisaties (ICG, 2005, p37).
Als motief van het geweld blijkt de nadruk nog steeds te liggen op de grondoorzaken van
het verzet, namelijk het Malay moslimnationalisme, de socio-economische
marginalisatie van de regio en het slechte behandeling en opvolging van geweld tegen de
lokale bevolking door de autoriteiten (Tan-Mullins, 2009, p928-29) (Joll, 2010, p272).
Lokale motieven zijn immers een veel sterkere mobiliserende kracht (ICG, 2005, p32).
Hoe dan ook is het onmogelijk te stellen dat de huidige jihadistische toon in het conflict
een extern post 9/11 of post 2004 verschijnsel is (Joll, 2010, p268). Het lijkt dat
Westerse doelwitten niet meteen een prioriteit vormen voor de strijders. Daarnaast
worden zelfmoordacties niet toegepast door de militanten in het conflict. Dit zijn
nochtans twee uitvoerige kenmerken van het JI of Al-Qaida (Liow, 2006, p95) (Chalk,
2008, p14). Dit zijn misschien zelfs de beste argumenten tegen de assumptie dat deze
strijd geïnstrumentaliseerd is door buitenlandse jihadistische organisaties. Moest dit
effectief een strijdtoneel zijn van een jihad, zou er dan geen grotere focus liggen op
Westerse symbolen? Met uitzondering van één bomaanslag op een Carrefour-filiaal in
Yala zijn er in tegenstelling tot moslimterrorisme elders in Zuidoost Azië, geen
nadrukkelijk Westerse symbolen geviseerd (Liow, 2006, p95). Bovendien is het
insurgentgeweld sterk gelokaliseerd, waarmee ik bedoel dat het geweld zich tot op het
heden – met een uitzondering of twee – heeft beperkt tot de 3 Zuidelijkste provincies
62
zelf (Joll, 2010, p273). Bangkok heeft nooit te maken gehad met een aanslag die vanuit
Malay moslimmotieven gepleegd werd. Ook deze concentratie toont aan dat de strijders
ervan overtuigd zijn dat het gevecht thuis geleverd moet worden (Chalk, 2008, p15).
Toen Answar Hambali – prominent JI lid die sinds 2001 op de vlucht was – in 2003 werd
opgepakt in Thailand wist hij te zeggen dat de Malay moslims in het Zuiden hem niet
wouden helpen toeristische trekpleisters op te blazen omdat ze niet akkoord gingen met
het doelwit (ICG, 2005, p38). In de plaats daarvan zijn het vooral scholen, leerkrachten
en militairen die het target zijn van het insurgent-geweld. Dit zijn onmiskenbaar
symbolen voor de assimilatie en bezetting van de Thaise staat, wat het argument lijkt te
staven dat het jihadistische geweld op basis van de lokale grondoorzaken aangezet
wordt.
Berjihad di Pattani: dan toch een bewijs?
Berjihad di Patani – een document dat thuis gevonden werd bij een van de slachtoffers
van het Krue Se incident (Joll, 2010, p268)– bespreekt voor het grootste deel de strijd
die het islamitische volk moet voeren met de “civilisatie van onwetendheid” en hoe de
bevolking zijn rechten weer in eigen handen dienen te nemen door middel van
martelaarschap. Het belangrijkste aspect van het document echter is de manier waarop
het taalgebruik en de islamitische referenties sterk refereren naar de herinstallatie van
een onafhankelijke staat in Patani (Liow, 2006, p100-101). Deze tekst is belangrijk voor
een tweetal redenen. Ten eerste kunnen er doorheen het document duidelijk sterke
noties van Malay moslimnationalisme ontleed worden. Het objectief is immers om
“Patani te bevrijden van de bezetter en opnieuw een onafhankelijke staat te creëren”. Er
wordt dus een zeer politiek doel naar voor geschoven, in tegenstelling tot het louter
religieuze doel wat door jihadistische strijders wereldwijd wordt voorgehouden. De
schrijver van de tekst lijkt dus eerder de jihad te gebruiken als een middel voor politiek-
nationalistische doeleinden – een van de belangrijkste beweegredenen van het conflict.
Bovendien wordt er expliciet terugverwezen naar het verleden. De leider van de
geïnstalleerde staat moet bijvoorbeeld bloedverwant zijn van de oorspronkelijke koning.
De Patani staat moet er dus uitzien zoals voor de Thaise bezetting. Dat is het doel van de
jihad.
63
Ten tweede ontbreken er doorheen de tekst verwijzingen naar de bredere jihadstrijd of
zien we geen referenties naar aspecten die duiden op de beweegredenen van
terreurorganisaties zoals de JI. Zo wordt er geen enkele vermelding gemaakt van het
regionale kalifaat, hoewel dat de kernmotief is van de JI. Er is geen vermelding naar het
lijden van de moslimbevolking elders in de wereld. De tekst is eerder sterk gericht op
het lijden van de eigen bevolking (Askew, 2010a, p125-26). Er wordt wel gesproken
over de installatie van de sharia eens het onafhankelijke Patani terug realiteit is, maar
deze lijkt eerder een secundaire vermelding te krijgen en is duidelijk geen centrale
doelstelling. De JI en al-Qaida als organisaties prijzen de migratie van moslimstrijders
over de hele umma (islamitische wereld) voor het vechten tegen de onderdrukking van
de islam waar dat nodig is. Dit document eist echter expliciet dat de strijders
thuisblijven voor de bevrijding van hun vaderland. Het objectief voor de militanten uit
Zuid Thailand is dus niet de migratie ter uitvoering van de jihad, maar de territorialiteit
van de islam in de lokale context (ICG, 2009, p15).
Tenslotte wordt er in tegenstelling tot andere jihadistische bewegingen niet gepleit voor
de vorming van een ‘verlichte’ voorhoede, die zijn volk moet leiden naar de heilige
doelen. De tekst is daarentegen zeer collectief ingesteld in de zin dat het pleit voor een
massaopstand voor de Malay moslimzaak. De eisen en doelstelling waar de Berjihad di
Patani voor getuigd zijn dus eerder van politieke en lokale aard dan van religieuze en
transnationale aard, wat nochtans centraal staat bij de meeste jihadistische theorieën
(ICG, 2009, p20). Het is door deze uiterst lokale aard van het conflict, dat
panislamistische organisaties zoals het JI geen voet aan de grond krijgen in Zuid
Thailand (Chalk, 2008, p14).
De harde reactie als gevolg
Hoewel het verzet sinds 2001 terug in volle gang is hebben de Thaise autoriteiten nog
steeds niet op een onderbouwde manier een verantwoordelijke kunnen aanduiden die
het verzet coördineert. Er lijkt geen grote organisatie aan het werk die het geweld
organiseert. Acties van het RTA en de RTP zijn voor het grootste deel steeds ad hoc
reacties geweest op aanslagen. Informatieverzameling en –verwerking hebben geen
waardige resultaten opgeleverd doorheen heel deze periode. De vondst van dit
64
document bracht dus een zogenaamd blinkend bewijs van religieus extremisme achter
het verzet. De Berjihad di Patani zou een blauwdruk zijn voor de verzetsstrijders voor de
weg naar de onafhankelijkheid. Hoewel daar dus onmiskenbaar uitdrukkelijke noties
van extreem Malay moslimnationalisme zijn, zijn de teksten grotendeels verkeerd
begrepen door de autoriteiten en de Thaise media. Dit document was dus een bewijs dat
de Zuidelijke bevolking een jihad was aan het voeren tegen Thailand; in de titel komt
immers het woord ‘jihad’ voor. Logischerwijs heeft dit de religieuze bestendiging van de
behandeling van het conflict enkel meer in de hand gewerkt. Het verstevigde de
opvattingen waarvan de meesten in Thailand al van overtuigd waren, namelijk dat de
moslimbevolking in het Zuiden een religieuze oorlog aan het voeren was tegen de
Boeddhisten. Men keek dus vaak niet verder dan de werkelijke inhoud en centrale
argumentatie van de tekst, die in feite zeer politiek is. Hoewel het dus zeer duidelijk de
grondoorzaken van het conflict blootlegt, heeft het de Thaise autoriteiten niet op een
juist spoor gezet naar het aanpakken van die problemen. De aanpak van de harde hand
werd verdergezet, nu nog meer verzekerd van eigen gelijk.
Het lijkt dus duidelijk dat verzetsstrijders in het Thaise Zuiden, hoewel zeer jihadistisch
in essentie, nadrukkelijk de link met een wijder antiwesters islamisme vermijden. In
plaats van lokale aanwezigheid van het globale jihadisme, hebben we te maken met een
lokalisatie van de buitenlandse retoriek van het panislamistische jihadisme (Joll, 2010,
p272). We kunnen wel bedenken dat men deze piste vermijdt om een eventuele
ondermijning van hun geloofwaardigheid voor de zaak te vermijden. Wanneer men een
onderdeel wordt van de ‘globale jihad’ staat de deur naar grotere tegenstand open. Het
zou de Thaise staat een argument geven om hardhandig te blijven optreden onder steun
van de verschillende Westerse staten, omdat het dan kan zeggen dat het een strijd voert
tegen het islamterrorisme (Chalk, 2008, p15). Een uitspraak van de woordvoerder van
PULO illustreert dit goed. “Er is geen interesse om operaties uit te voeren in Phuket (ref.
een populaire toeristische trekpleister in Zuid Thailand) of Bangkok. We willen niet op
een terreurlijst terecht komen te staan. Eens we op zo’n lijst komen is het voorbij”
(Davis, 2006, p54). Hoewel PULO niet bepaald meer representatief is voor de
meerderheid van de gewapende cellen, weerspiegeld deze uitspraak wel een goed
argument dat lijkt gedeeld te worden onder de Malay moslimstrijders.
65
Gevolgen religieuze definie ring van het conflict
De gevolgen van een religieuze definiëring van het conflict door alle partijen heeft een
diepe invloed op het verloop van de strijd. Ten eerste zagen we hoe een religieus label
op de verzetsstrijders een legitimatie naar buiten toe kan worden voor het Thaise leger
om hard op te treden. Tegelijk leidt een te sterke referentie naar het moslimextremisme
tot een vergroting van de buitenlandse aandacht, wat zou kunnen leiden tot externe
inmenging indien de praktijken van het Thaise leger breed aan bod komen in de
Westerse media (Harish, 2006, p61-62). Daarnaast zijn er buitenlandse moslimstrijders
die dit conflict kunnen misbruiken ter promotie van de globale jihad (Harish, 2006, p63-
64). Deze buitenlandse aandacht wil Thailand nochtans expliciet vermijden.
Daarenboven zagen we hoe de grieven en beweegredenen van de lokale bevolking en
strijders zeer politiek en lokaal geaard zijn in hun essentie, daarom lijkt een verbinding
met buitenlandse jihad onwaarschijnlijk.
Een religieus label ondermijnt tevens de legitimiteit van de strijd als een
bevrijdingsbeweging (Von Feigenblatt, 2009b, p50). Het religieuze discours leidt daarbij
ook tot een nog verdere verdieping van de breuklijn terplekke, wat nefaste gevolgen
heeft voor de conflictresolutiepogingen. De hegemonische kracht van dit label dicteert
het beleid van deze regio, van het beleid in het RTA t.e.m. de assimilatiemaatregelen
(Von Feigenblatt, 2009b, p51).
Nochtans is een religieuze heterogeniteit van de samenleving geen probleem op zich.
Malay moslims voelen zich meer gevangen tussen twee vuren en worden zo sterk
gestigmatiseerd. Bovendien worden andere moslims in Thailand evengoed het
slachtoffer van deze stigmatisering. Daarenboven kan een louter religieuze verklaring
van het geweld niet verklaren waarom het grootste aandeel van de slachtoffers van het
geweld in Zuid Thailand moslims zelf zijn; en niet Boeddhisten (Harish, 2006, p63).
66
Toekomstperspectieven en voorgestelde maatregelen
Zolang er niets substantieels verandert in deze situatie, is het conflict gedoemd te blijven
voortsluimeren. De laatste jaren zijn stappen tot conflictresolutie steeds cosmetisch
gebleken, zonder tegemoet te komen aan de identiteits-gebaseerde grieven. Vooral
onder Abhisit bleef het wachten op echte maatregelen die vooruitgang in het probleem
zouden boeken. Gezien de grieven van de lokale bevolking aan de basis politiek zijn,
lijken stappen naar een vorm van autonomie voor de regio een logische oplossing.
Een absolute voorwaarde is zonder meer de opbouw van het reconciliatieproces,
waarbij de schuldigen van geweld langs (beide kanten) veroordeeld moeten worden
(Askew, 2010a, p139). Hiervoor is de opbouw van een stabiele en betrouwbare
rechterlijke macht nodig (Tan-Mullins, 2009, p930). Daarnaast gaan sociaaleconomische
initiatieven geen duurzaam effect tonen als die niet gepaard gaan met de adressering
van politieke eisen (Tan-Mullins, 2009). Echter, is decentralisatie de oplossing en is het
haalbaar? Vanuit het perspectief van Bangkok is alles wat de Thaise unitaire staat
uitdaagt gezien als een extremistisch standpunt. Nog nooit werden serieuze
decentralisatiestappen verkend, ook niet door het NRC (Jitpiromrsi & McCargo, 2008,
p407). T.e.m. de crisis van 2008 is er ook nooit naar een politieke oplossing gezocht door
Bangkok. Vanaf de Abhisit-administratie begon dat te veranderen. Alleen vergt dit een
uiterst moeilijke evenwichtsoefening voor de promotors van zulke wetsvoorstellen,
omdat dit altijd kan leiden tot een nationalistische backlash bij het overgrote
conservatieve deel van het Thaise kiespubliek (Jitpiromrsi & McCargo, 2008, p409). De
meeste van Abhisit’s maatregelen vertegenwoordigden bovendien de sterke top-down
aanpak die steeds toegepast wordt op het Zuiden (ICG, 2012, p18). Nooit is er op een
constructieve manier rekening gehouden met de inspraak van de bevolking zelf op het
beleid. De aanname van een nieuw beleidsplan van de NRC onder Yingluck was een mooi
gebaar, maar de uitvoering kwam tekort.
Vooraleer men verdergaat mogen de noodwetten hoe dan ook niet verlengd worden. Het
RTA kan deze methode van eeuwige verlenging niet blijven aanhouden. Bijkomende
druk van Bangkok is dus zeker een noodzaak opdat men verder kan gaan met het
67
vredesproces. Het veiligheidsmandaat dient daarentegen te steunen op een
betrouwbaar netwerk van informatieverzameling en moet over voldoende forensische
capaciteit beschikken.
Men vergeet snel dat de lokale samenleving in de 3 provincies Patani, Yala en
Narathiwat bijzonder heterogeen is. Het is daarom niet evident een oplossing te vinden
die zowel door de Boeddhistische minderheid als de moslimmeerderheid kan aanvaard
worden. Daarenboven is er een groot verschil in tussen functionarissen in het lokale
bestuur en de religieuze leiders op het vlak van schoolhervorming en de vorm van de
decentralisatie, wat grotendeels samenvalt met de breuklijn in de samenleving tussen de
‘moderne Malay moslims’ en de ‘traditionele Malay moslims’ – zoals eerder besproken
(Jitpiromrsi & McCargo, 2008, p411-12). Om tot een oplossing te komen moet Bangkok
een gulden middenweg vinden tussen beide partijen.
In de eerste plaats dient de overheid d.m.v. haar instellingen haar geloofwaardigheid
terug te winnen door structureel gehoor te bieden aan de culturele en religieuze
eigenheid van de regio. Dit kan bijvoorbeeld door een opwaardering van het SBPAC, die
haar nut al bewezen heef. Het nieuwe SBPAC zou daarentegen beter onder een eigen
directe ministeriële controle komen te staan in Bangkok, zodat er permanente
vertegenwoordiging is bij de nationale politiek, zonder inmenging van volatiele
ministeries of het RTA. Op die manier toont men ook de belangrijkheid en bereidheid tot
oplossen aan van het ‘Zuidelijke probleem’ aan, zonder dat het een speelbalonderwerp is
tussen de verschillende ministeries en het leger (Jitpiromrsi & McCargo, 2008, p416).
Het Zuiden moet zo uit de politieke marginaliteit gehaald worden. Het
reconciliatieproces, het adresseren van historische grieven en discriminatie kunnen
vanuit deze organen effectief nagestreefd worden. Op die manier is men een stap dichter
bij de erkenning van de eigen identiteit van de Malay moslims binnen de Thaise natie,
wat een van de centrale grieven is. Deze erkenning moet centraal staan in het
ontwikkelingsproces en vereist daarom een paradigmashift bij de Thaise politiek en
publiek (ICG, 2010, p1).
Daarnaast moet er gewerkt worden aan de nodige voorwaarden voor de ontwikkeling
van een middenveld. In 2011 werd onder leiding van een handvol lokale NGO’s de Civil
Society Council (CSO) opgericht met de bedoeling een aanspreekpunt te vormen, de
grieven van de lokale bevolking zo veel mogelijk te beantwoorden en het geweld te
68
stoppen (ICG, 2012, p23-24). Een NGO-platform kan in deze context zeker een
informatieve en intermediaire rol spelen en dient daarom gesteund te worden vanuit
Bangkok. Een sterk NGO-landschap kan zo de macht van verzetsgroepen breken als het
nut ervan erkend wordt door de regering, de lokale bevolking en de strijders zelf.
Complete autonomie lijkt echter onmogelijk. Wel kan een zekere vorm van
decentralisatie nagestreefd worden door de installatie van een eigen regionaal bestuur
met heterogene samenstelling – met bescherming van minderheden – en budgettaire
autonomie heeft. Dit geeft immers veel vertrouwen en op deze manier zou de centrale
staat ook niet ondermijnd worden (Jitpiromrsi & McCargo, 2008, p418) (Tan-Mullins,
2006, p108). Lokaal bestuur kan het best verantwoordelijk gesteld worden over
culturele zaken. Binnen deze nieuwe organen zou zowel het Thai als het lokale Malay
gebruikt moeten worden als de officiële talen. Daarnaast moet er ruimte gecreëerd
worden voor een grotere rol voor Malay moslims binnen deze instellingen, met meer
aandacht voor religieuze tradities en wetgeving. Door het aanbieden van een politiek
platform waardoor frustraties geuit kunnen worden geeft men een waardig alternatief
voor verzetsstrijders, die tot hiertoe enkel geweld zagen als een manier om aandacht
naar hun zaak te trekken (ICG, 2012, p20). Hiervoor moet echter wel eerst de dialoog
met zo veel mogelijk verzetsgroepen aangegaan worden, wat dus nooit echt lukte door
de versplinterde aard van het verzet. Dit is dus echter nog een pijnpunt. De regering mag
zich echter niet laten ontmoedigen en moet blijven streven naar de dialoog. Hopelijk
kunnen genoeg strijders inzien dat er na constructieve vooruitgang wel degelijk een
alternatief voor het geweld bestaat.
Slechts met de juiste timing en de juiste promotors kunnen stappen in deze richting
grond vinden bij de Thaise publiek en politiek. Elke stap – in welke richting ook – zal
steeds weerstand vinden, maar het is belangrijk dit proces niet op te geven. Het taboe
rond ‘decentralisatie’ lijkt onder Yingluck alvast doorbroken te zijn (ICG, 2012, p18). De
veranderingen moeten ook duurzaam zijn, gezien het politieke klimaat in Bangkok
instabiel zal blijven voor de komende jaren. Opname in de grondwet van verdere
ontwikkelingen in de vredesopbouw en ontwikkeling van de regio is dus ondanks de
moeilijkheid zeer noodzakelijk. Tenslotte moet men ook zeker de aandacht blijven
houden voor de veiligheidssituatie, die niet meteen zal verbeteren. Daarom is een
herstructurering van het veiligheidsapparaat, mét een duidelijke in
69
verantwoordelijkheidsstelling, essentieel. Dit gaat echter het moeilijkste deel worden,
gezien het RTA het liefst in controle blijft over het veiligheidsmandaat en de voordelen
die daar gepaard bij gaan. Men behoeft eigenlijk een duidelijke commandolijn, en
vereenvoudiging van de militaire structuur, een afschaffing van de paramilitaire groepen
en een betere vertegenwoordiging van de Malay moslims doorheen alle rangen van de
autoriteiten (ICG, 2012, p12-14).
Conclusie
In conclusie kunnen we nagaan welke factoren er nu hebben geleid tot de uiteindelijke
shift van een etnisch naar een religieus conflict. We moeten hierbij vooral rekening
houden met het veelvoud aan verschillende externe invloeden, verschillende reacties op
intern beleid en het politieke toneel in Bangkok. Dit is dus een proces van lange adem
geweest, waarvoor de voorwaarden voor de transformatie al zichtbaar waren vanaf de
ondergang van de etnisch-gedefinieerde verzetsgroepen. Hoewel de religieuze labeling
van het conflict dus een instrument kan zijn voor zowel de extremistische verzetscellen
als voor het RTA of de regering, moeten we beseffen dat dit geen planmatig streefdoel is
geweest, maar eerder het gevolg is van een cumulatieve som van verschillende
beleidsmaatregelen, gebeurtenissen en de reacties daarop.
Ten eerste zien we hoe de Thaise staat initieel trachtte de etnische verschillen te wissen
d.m.v. een harde assimilatiepolitiek (bijvoorbeeld: de staatsscholen en de invoering van
de notie ‘Thai moslim’). Na een tijd is men gaan inzien dat dit mislukte en men liet beetje
bij beetje ruimte voor de beleving van de eigen cultuur voor de Malay moslims. Echter,
dit accentueerde enkel meer de religieuze breuklijn (bijvoorbeeld: het gemengde
curriculum op de PSTI’s en de verschillen tussen staatsscholen en islamitische scholen).
Aan de basis van het probleem vinden we dus vooral de historische Thaise weigering om
elke andere groepsidentificatie binnen haar grenzen toe te laten. In tegenstelling tot
andere landen in Zuidoost Azië - zoals Singapore, Maleisië en Indonesië – heeft de Thaise
staat moeite met het accepteren van duale identiteiten binnen de natie. De Thaise
identiteit steunt vooral op het accepteren van de ‘Thaise cultuur’, gedefinieerd als het
spreken van het Thai, het leven volgens de Boeddhistische waarden en trouw aan het
70
Koningshuis. Al wat daarbuiten valt wordt een target van een assimilatiepolitiek,
waarbij educatie, semantiek (bijvoorbeeld het gebruik van ‘Thai moslim’ in plaats van
‘Malay moslim’) en een actieve bevolkingspolitiek (i.e. de promotie van de influx van
Boeddhistische Thai in het Malay Zuiden) de voornaamste instrumenten zijn.
Deze assimilatiepogingen hebben in feite een soort ethnonationalistische backlash
gecreëerd bij de lokale bevolking doorheen de jaren 40 t.e.m. 70. Wanneer organisaties
als het GAMPAR of BRN faalden om op basis van dit discours een geslaagde revolte op
poten te zetten met voldoende draagvlak bij de Malay moslim bevolking, verloor de
ethnonationalistische invulling van de strijd aan legitimiteit. Ondertussen hadden
decennia van assimilatiemaatregelen langzaam maar zeker geleid tot een trage
deculturalisatie van de Malay moslimidentiteit, die steeds meer onder druk kwam te
staan. Daarbij leidde het gebrek aan steun vanuit Maleisië tot een diepe
verontwaardiging in de Malay cultuur als transnationale identiteit. Het resultaat was een
zeer heterogene samenleving met een veelvoud aan verschillende opinies over cultuur,
religie, geschiedenis en houding t.o.v. de staat, het leger en de verzetsstrijders. Men
moest dus op zoek gaan naar een nieuwe invulling van het groepsidentificatiemodel, een
nieuw bindmiddel die een ‘rallying-point’ moest worden voor het verzet. Vanuit Kuala
Lumpur was doorheen de jaren 80 ook een nieuwe islamitische invulling gegeven aan de
Malay-identiteit die zich afzette van het ‘achtergestelde’ oude ethno-culturele Malay
model. Dit was één van de invloeden die ertoe hebben geleid dat de aandacht vanaf de
jaren 80 steeds meer op de islam was gevallen als belangrijkste eigenschap voor
groepsidentificatie t.o.v. het Boeddhistische Thailand.
Tegelijkertijd hadden de Thaise maatregelen zoals het verplichten van Boeddhistische
gebruiken in het publieke onderwijs ertoe geleid dat islamitische privéscholen as het
enige alternatief gezien werden als men de jeugd wou vrijwaren van de Thaise
‘propaganda’. Dit werkte een versterking van religie in de samenleving in de hand.
Wanneer deze scholen uiteindelijk meer fondsen kregen – ofwel vanuit Indonesië of de
Golfstaten, waardoor een strengere islamitische leer in gebruik werd genomen, ofwel
vanuit Bangkok zelf dat trachtte hierdoor een compromis te sluiten – werden deze
razend populair. Hierdoor werden de religieuze breuklijnen versterkt omdat ze de
verschillen tussen de Thaise en Malay moslim-identiteit sterker in de verf zette voor een
nieuwe generatie jongeren. Hierbij bleef de sociaaleconomische benadeling van de
71
Malay moslims in hun eigen provincies persistent zichtbaar – door de aparte scholen, de
bevoordeling van ingeweken Boeddhistische Thai in het economische en sociale leven,
etc. Zo leidde islamitische opleiding, al dan niet gevolgd in het buitenland (met vaak een
strengere islamitische leer) niet tot werkopportuniteiten, waardoor veel
gedesillusioneerde studenten als enig alternatief zelf lesgaven in de islamitische scholen
(die nu plots een grote pool van mogelijke verzetsstrijders vormden). Tenslotte heeft het
post-9/11 klimaat een religieuze kijk op ingewikkelde interne conflicten gefaciliteerd.
De islamisering – of toch alvast een strengere vorm van islam dan traditioneel gezien
voor handen was – vond op die manier grond in een historische basis van
verontwaardiging naar de Thaise staat toe. Hoewel de frustraties in se politiek en
sociaaleconomisch zijn - gegroeid uit een ethno-nationalistisch discours dat steunde op
de glorie van het voormalige sultanaat Patani - is een strenge notie van islam deze strijd
gaan domineren. Islam is wel degelijk altijd al een deel geweest van de Malay cultuur en
groepsidentiteit. Het is echter door een samenloop van al deze ontwikkelingen steeds
meer naar de voorgrond gekomen. Het resultaat is een gelokaliseerde vorm van het
islamisme, die niet omarmd wordt door de gehele Malay moslimbevolking, maar wel een
motivering wordt voor de nieuwe generatie gedesillusioneerde strijders.
Nu, dat is nog geen verklaring voor de eruptie van het geweld sinds de beginjaren van de
jaren 2000. De Thaise staatsingrepen, de opmars van het extremisme en de
ethnonationalistische backlash vormden louter een basis voor een situatie waarin
geweld gemakkelijk kon floreren. De plotse uitbarsting van het religieuze geweld zorgde
ervoor dat voor externe observanten een nieuw front van de globale jihad was geopend.
Bij nadere inspectie zien we dus dat de elementen van islam al even daarvoor
ontwikkeld waren in de samenleving in het Zuiden van Thailand. De beleid onder
Thaksin, die het conflict steevast benaderde als een crimineel probleem dat een harde
repressie behoefde, deed het geweld exploderen. De systematische vernedering (die al
vóór Thaksin aan de gang was, maar nu in versnelling geraakte), willekeurige targetting
van de veiligheidsdiensten, kleinering in de media en extrajudicieel geweld zonder enige
navolging, verantwoording of reconciliatiemaatregelen zorgden voor een existentiële
groepsonzekerheid voor het voortbestaan van hun volk. Het dominante RTA verkiest tot
op vandaag een conventionele militaire aanpak voor een onconventionele, complexe
problematiek. Zo werd er een klimaat van angst gecreëerd, waardoor een nieuwe
72
generatie strijders het nieuwe extremistische islam-discours volgden als zelfidentificatie
in de strijd tegen de Thaise staat. Tussen deze strijders en de Thaise veiligheidsdiensten
staan een grote heterogene meerderheid van Malay moslims die vrezen voor het
voortbestaan van hun identiteit, op wat die dan ook gebaseerd is.
Uiteindelijk is de strijd een soort gewoonte in de regio geworden, mede door het
ontbreken van elke soort vooruitgang in het conflict. Dit faciliteerde een ‘vermarkting
van geweld’, waarvan gebruikt wordt gemaakt door lokale machtscentra die elkaar
concurreren voor economische opportuniteiten in de chaotische situatie – niet in het
minste door de veiligheidsofficieren zelf. De strijd zelf blijft echter extreem complex en
moeilijk oplosbaar gezien de aard van het verzet – de opsplitsing in schijnbaar
onafhankelijke cellen die zeer covert te werk gaan en low-profile aanslagen prefereren –
en gezien het ontbreken van elke soort verantwoordelijke organisatie die een platform
voor de politieke of sociaaleconomische eisen kan bieden. De groepen
vertegenwoordigen dus niet per se de bevolking. Hierdoor is onderhandelen in praktijk
onmogelijk. Het ziet er naar uit dat de cellen verantwoordelijk voor het geweld, ondanks
de recente pogingen van Bangkok om steeds meer aandacht te schenken aan
sociaaleconomische programma’s, de regio onbestuurbaar willen maken.
Hoewel religie dus verblindend centraal is komen te staan in de tegenstelling tussen de
Malay moslims en de Thaise Boeddhistische staat, kan er op termijn enkel maar
vooruitgang geboekt worden wanneer er werk gemaakt wordt van de basisgrieven van
de bevolking. Deze blijven namelijk politiek en sociaaleconomisch. Daarnaast moet er
een actieve reconciliatiebenadering uitgevoerd worden waarbij de straffeloosheid van
politie- en legergeweld niet langer onbestraft kan gaan. Op deze manier dient het
vertrouwen van de bevolking stelselmatig teruggewonnen te worden zodat het
draagvlak voor de verzetsstrijders in deze samenleving verdwijnt en men kan werken
aan eventuele decentralisatiemaatregelen.
Bibliografie
Abuza, Z. (2005). A Conspiracy of Silence: Who is Behind the Escalating Insurgency in
Southern Thailand? Terrorism Monitor 3(9).
73
Abuza, Z. (2007). The Role of Foreign Trainers in Southern Thailand’s Insurgency
[Online publicatie]. Terrorism Monitor 5(11).
Abuza, Z. (2011). Borderlands, Terrorism and Insurgency in Southeast Asia. In The
Borderlands of Southeast Asia: Geopolitics, Terrorism and Globalization (pp. 89-106).
Washington DC: Institute for National Strategic Studies (INSS).
Albritton, R. (2005). Thailand in 2004: The Crisis in the South. Asian Survey, 45(1), 166-
173.
Askew, M. (2008). Thailand’s Intractable Southern War: Policy, Insurgency and
Discourse. Contemporary Southeast Asia, 30(2), 186-214.
Askew, M. (2010a). Fighting with Ghosts: Querying Thailand’s Southern Fire.
Contemporary Southeast Asia, 32(2), 117-155.
Askew, M. (2010b). Insurgency and the Market for Violence in Southern Thailand:
Neither War Nor Peace. Asian Survey, 50(6), 1107-1134.
Bangkok Post (2013, 24 Januari). Narathiwat Classes Cancelled after Teacher Shot Dead.
Geraadpleegd op 20 Februari 2013 op
http://www.bangkokpost.com/news/local/332452/narathiwat-classes-cancelled-after-
teacher-shot-dead
Bradley, J. (2004, 27 Mei). Waking Up to the Terror Threat in Southern Thailand.
Geraadpleegd op 30 April 2013 op http://yaleglobal.yale.edu/content/waking-terror-
threat-southern-thailand
Brown, D. (1988). From Peripheral Communities to Ethnic Nations: Separatism in
Southeast Asia. Pacific Affairs, 61(1), 51-77.
Chalk, P. (2008). The Malay Muslim Insurgency in Southern Thailand: Understanding the
Conflict’s Evolving Dynamic. RAND National Defense Research Institute
Counterinsurgency Study Paper 5. Santa Monica, CA: RAND Corporation.
Central Intelligence Agency (CIA) (2013, 31 Oktober). The World Factbook: East &
Southeast Asia: Malaysia. Geraadpleegd op 20 November 2013 op
https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/geos/my.html
74
Central Intelligence Agency (CIA) (2013, 6 November). The World Factbook: East &
Southeast Asia: Thailand. Geraadpleegd op 20 November 2013 op
https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/geos/th.html
CNN.com (2004, 26 Februari). Jemaah Islamiyah’s Terror Campaign. Geraadpleegd op 30
April 2013 op
http://edition.cnn.com/2003/WORLD/asiapcf/southeast/09/02/ji.campaign/
Corben, R. (2013, 30 Oktober). Thailand Looks to Restart Southern Peace Talks, Despite
Little Progress. Geraadpleegd op 15 November 2013 op
http://www.voanews.com/content/thailand-looks-restart-southern-peace-talks-
despite-little-progress/1779764.html
Croissant, A. (2005). Unrest in South Thailand: Contours, Causes, and Consequences
since 2001. Contemporary Southeast Asia, 27(1), 21-43.
Croissant, A. (2007). Muslim Insurgency, Political Violence and Democracy in Thailand.
Terrorism and Political Violence, 19(1), 1-18.
Dawn (2013, 10 Februari). Five Thai Soldiers Killed in Attack. Geraadpleegd op 28 April
2013 op http://www.dawn.com/news/785175/five-thai-soldiers-killed-in-attack
Forbes, A. (1982). Thailand’s Muslim Minorities: Assimilation, Secession, or Coexistence?
Asian Survey, 22(11), 1056-1073.
Fox News (2013, 1 Mei). 6 Killed in shooting in Thailand’s insurgency-plagued south.
Geraadpleegd op 30 Mei 2013 op http://www.foxnews.com/world/2013/05/01/6-
killed-in-shooting-in-thailand-insurgency-plagued-south/
Harish, S.P. (2006). Ethnic or Religious Cleavage? Investigating the Nature of the Conflict
in Southern Thailand. Contemporary Southeast Asia, 28(1), 48-69.
Helbardt, S. (2010, 21 Januari). Anatomy of Southern Thailand’s Insurgency: Some
Preliminary Insights. Asia Pacific New Mandala. Gedownload op 28 april 2013 van:
http://asiapacific.anu.edu.au/newmandala/wp-content/uploads/2010/01/Anatomy-of-
Southern-Thailand%E2%80%99s-Insurgency.pdf
75
International Crisis Group (ICG) (2005, 18 Mei). Southern Thailand: Insurgency, not
Jihad. Crisis Group Asia Report No. 98. Gedownload op 28 April 2013 van:
http://www.crisisgroup.org/~/media/Files/asia/south-east-
asia/thailand/098_southern_thailand_insurgency_not_jihad.pdf
International Crisis Group (ICG) (2007a, 15 Maart). Southern Thailand: The Impact of
the Coup. Crisis Group Asia Report No. 129. Gedownload op 28 April 2013 van:
http://www.crisisgroup.org/~/media/Files/asia/south-east-
asia/thailand/129_southern_thailand___the_impact_of_the_coup_web.pdf
International Crisis Group (ICG) (2007b, 23 Oktober). Southern Thailand: The Problem
with Paramilitaries. Crisis Group Asia Report No. 140. Gedownload op 28 April 2013 van:
http://www.crisisgroup.org/~/media/Files/asia/south-east-
asia/thailand/140_southern_thailand___the_problem_with_paramilitaries.pdf
International Crisis Group (ICG) (2008, 28 Augustus). Thailand: Political Turmoil and
the Southern Insurgency. Crisis Group Asia Briefing No. 80. Gedownload op 28 April 2013
van: http://www.crisisgroup.org/~/media/Files/asia/south-east-
asia/thailand/b80_thailand___political_turmoil_and_the_southern_insurgency.pdf
International Crisis Group (ICG) (2009, 22 Juni). Recruiting Militants in Southern
Thailand. Crisis Group Asia Report No. 170. Gedownload op 28 April 2013 van:
http://www.crisisgroup.org/~/media/Files/asia/south-east-
asia/thailand/170_recruiting_militants_in_southern_thailand.pdf
International Crisis Group (ICG) (2010, 3 November). Stalemate in Southern Thailand.
Crisis Group Asia Briefing No.113. Gedownload op 28 April 2013 van:
http://www.crisisgroup.org/~/media/Files/asia/south-east-asia/thailand/B113%20-
%20Stalemate%20in%20Southern%20Thailand.pdf
International Crisis Group (ICG) (2012, 11 December). Thailand: The Evolving Conflict in
the South. Crisis Group Asia Report No. 241. Gedownload op 28 April 2013 van:
http://www.crisisgroup.org/~/media/Files/asia/south-east-asia/thailand/241-
thailand-the-evolving-conflict-in-the-south.pdf
Jitpiromrsi, S. & McCargo, D. (2008). A Ministry for the South: New Government
Proposals for Thailand’s Southern Region. Contemporary Southeast Asia, 30(3), 403-428.
76
Jitpiromsri, S. (2012, 23 December). 9 Months into the 9th Year: Amidst the Enigmatic
Violence, the Pat(t)ani Peace Process still keeps on moving. Deep South Watch, Center for
Conflict Studies and Cultural Diversity. Geraadpleegd op 30 april 2013 op
http://www.deepsouthwatch.org/node/3803
Joll, C. (2010). Religion and Conflict in Southern Thailand: Beyond Rounding Up the
Usual Suspects. Contemporary Southeast Asia, 32(2), 258-279.
Jory, P. (2007). From “Melayu Patani” to “Thai Muslim”: The Spectre of Ethnic Identity in
Southern Thailand. Asia Research Institute Working Paper Series No. 84, p27.
Liow, J. (2006). International Jihad and Muslim Radicalism in Thailand?: Towards an
Alternative Interpretation. Asia Policy 13(2), 89-108.
Lefevre, A. (2013, 13 Februari). Thai Insurgents attack army base, troops kill 16.
Geraadpleegd op 30 April 2013 op http://www.reuters.com/article/2013/02/13/us-
thailand-violence-south-idUSBRE91C07V20130213
Maxcy, B., Sungtong, E. & Thi Nguyen, T.S. (2010). Legitimating Leadership in Southern
Thai Schools: Considering Local Responses to Neoliberal Reforms. Educational Policy,
24(1), 110-136.
Manmuang, S., Yolles, M. & Talabgaew, S. (2013). Understanding the Sustainability of
Insurgency Conflict in Thailand. Journal of Organizational Transformation and Social
Change, 10(2), 178-193.
Perrin, A. (2003, 16 Juni). The Hard Cell? Geraadpleegd op 30 April 2013 op
http://content.time.com/time/magazine/article/0,9171,458843,00.html
Prasirtsuk, K. (2009). Thailand in 2008: Crisis continued. Asian Survey, 49(1), 174-184.
Salhani, C. (2004, 1 Mei). Al Qaeda’s ‘Second Front’. Geraadpleegd op 30 April 2013 op
http://www.washingtontimes.com/news/2004/may/1/20040501-114211-
6697r/?page=all
Tan-Mullins, M. (2009). Armed Conflict and Resolutions in Southern Thailand. Annals of
the Association of American Geographers, 99(5), 922-931.
77
Thammasathien, N. (2010). The Thai Press and the Southern Insurgency: Nothing More
to Report. Contemporary Southeast Asia, 32(2), 280-291.
The Nation (2007, 9 Januari). Juling’s Death Must Not Be in Vain. Geraadpleegd op 30
April 2013 op
http://www.nationmultimedia.com/2007/01/09/opinion/opinion_30023627.php
Von Feigenblatt, O. (2009a). Divergent Interpretations of the Conflict in the Southern
Provinces of Thailand: National Liberation or Pan-Islamic Jihad? Journal of
Contemporary Literature, 1(2), 112-118.
Von Feigenblatt, O. (2009b). The Importance of Culture in Emic Interpretations of the
History of Thailand’s Southern Separatist Movement: The Gentlemen’s Agreement of
1943 and the Relationship of Malaysia with the Separatists. Journal of Alternative
Perspectives in the Social Sciences 2(1), 46-56.
Von Feigenblatt, O. (2010). The Muslim Malay Community in Southern Thailand: A
“Small People” Facing Existential Uncertainty. Ritsumeikan Journal of Asia Pacific Studies,
27, 53-63.
Von Feigenblatt, O. (2011). An Alternative Policy Proposal for the Provinces Populated
by the Malay Ethnonationality in the South of Thailand. ASEAS – Austrian Journal of
South-East Asian Studies, 4(1), 107-128.
78
Bijlage: kaarten
(Bron, ICG, 2012)
79
(Bron: ICG, 2012)