FGP GENT Autocrim Groendreef 181 9000 GENT TV – Radio/CD/DVD/ MP3/ I POD speler,enz…
Uterustransplantatie: medische en ethische...
Transcript of Uterustransplantatie: medische en ethische...
FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2014 - 2015
Uterustransplantatie:
medische en ethische aspecten
Elise PEYS
Promotor: Prof. Dr. Petra De Sutter Copromotor: Dr. Tjalina Hamerlynck
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding
MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2014 - 2015
Uterustransplantatie:
medische en ethische aspecten
Elise PEYS
Promotor: Prof. Dr. Petra De Sutter Copromotor: Dr. Tjalina Hamerlynck
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding
MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE
i
ii
Voorwoord
Ik maak graag van de mogelijkheid gebruik om enkele mensen te bedanken, die een
belangrijke bijdrage hebben geleverd bij het tot stand komen van deze masterproef.
Allereerst wil ik mijn copromotor en promotor uitvoerig bedanken. Niet alleen stonden ze me
inhoudelijk bij met nuttige informatie rond uterustransplantatie, maar ook hebben ze mij
geholpen bij het realiseren van een wetenschappelijk kwaliteitsvol werk. Met elk probleem,
klein of groot, kon ik bij hen terecht.
In het bijzonder wil ik mijn copromotor Dr. Hamerlynck bedanken voor al haar geduld bij de
herhaaldelijke revisies van dit werk. Haar tussenkomst getuigde steeds van een enorme
stiptheid en grondigheid.
Daarnaast is er nog mijn vriend, Bregt. Hij gaf me uitvoerige en begrijpelijke informatie rond
de juridische kant van draagmoederschap. Hij hielp me bij de revisie van het ethische luik.
Bovendien bood hij steeds een luisterend oor. Ik wil hem bedanken voor zijn geduld en
opwekkende humor bij de momenten waarop de moed iets minder groot was.
Ook mijn ouders verdienen een dankwoord. Ze stonden steeds klaar en hielpen waar ze
konden. Zij hebben de scriptie integraal doorgenomen en me hier en daar wat taaladvies
gegeven.
Tot slot wil ik mijn vrienden en vriendinnen bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun en
gezelschap het voorbije jaar.
In deze masterproef heb ik getracht een mooi overzicht te maken met een eigen insteek, een
waardige afsluiter na vijf jaar klinische en theoretische lessen in de geneeskunde.
Ik wens iedereen dan ook veel leesplezier.
Elise Peys, 2015
iii
Inhoudstafel
Voorwoord ............................................................................................................................................. ii
Abstract .................................................................................................................................................. 1
1. Introductie ...................................................................................................................................... 2
1.1. Situering ................................................................................................................................. 2
1.2. Achtergrondinformatie ......................................................................................................... 4
1.2.1. Anatomie ........................................................................................................................ 4
1.2.2. Fysiologie ........................................................................................................................ 7
1.2.2.1. Myometrium .......................................................................................................... 7
1.2.2.2. Bloedvoorziening ................................................................................................... 8
1.2.2.3. Placenta .................................................................................................................. 8
1.2.2.4. Afweer ..................................................................................................................... 9
1.3. Glossarium ........................................................................................................................... 10
1.4. Lijst met afkortingen ........................................................................................................... 12
2. Methode ........................................................................................................................................ 13
3. Resultaten ..................................................................................................................................... 14
3.1. Medisch luik ......................................................................................................................... 14
3.1.1. Indicaties ...................................................................................................................... 14
3.1.2. Evidentie over operatietechnieken ............................................................................. 15
3.1.2.1. Vasculair versus avasculair ................................................................................ 15
3.1.2.2. Anastomose .......................................................................................................... 16
3.1.2.3. Ischemietijd .......................................................................................................... 20
3.1.3. Evidentie over immunotherapie ................................................................................. 22
3.1.4. Evidentie over zwangerschap ..................................................................................... 27
3.2. Ethisch luik .......................................................................................................................... 31
3.2.1. Moore’s criteria ........................................................................................................... 31
3.2.2. Alternatieven ................................................................................................................ 31
3.2.2.1. Adoptie ................................................................................................................. 31
3.2.2.2. Draagmoederschap .............................................................................................. 32
3.2.2.2.1. Ethische vraagstukken ..................................................................................... 33
3.2.2.2.2. Wetgevend kader in België. ............................................................................. 34
3.2.3. Ethische begrippen: Utx in vergelijking met de alternatieven ................................ 34
3.2.3.1. Autonomy ............................................................................................................. 35
3.2.3.2. Non-maleficence ................................................................................................... 36
3.2.3.2.1. De ontvanger ..................................................................................................... 36
3.2.3.2.2. Het kind ............................................................................................................. 37
iv
3.2.3.2.3. De donor ............................................................................................................ 37
3.2.3.2.4. De partner ......................................................................................................... 37
3.2.3.3. Beneficence ........................................................................................................... 37
3.2.3.4. Justice ................................................................................................................... 38
3.2.4. Levend versus overleden donor .................................................................................. 40
3.2.4.1. Overleden donor .................................................................................................. 40
3.2.4.2. Levende donor ..................................................................................................... 41
3.2.5. Toepassing in de praktijk ........................................................................................... 41
4. Discussie ....................................................................................................................................... 43
5. Referentielijst ............................................................................................................................... 46
Bijlagen .................................................................................................................................................... I
Bijlage 1: Vertrouwelijkheid & overdracht van recht .................................................................. II
1
Abstract
Achtergrond: Vrouwen met absolute ‘uterine factor infertility’ kunnen geen kinderen
krijgen. Hun baarmoeder is afwezig of niet functioneel. In-vitrofertilisatie vormt geen
oplossing voor deze koppels. Adoptie en draagmoederschap zijn omwille van medische,
wettelijke, sociale, culturele, religieuze of persoonlijke redenen niet altijd een optie. In dit
kader vormt uterustransplantatie eventueel een waardevol alternatief.
Doel: Deze thesis heeft als doel de medische en ethische haalbaarheid van uterustransplantatie
te beschrijven.
Resultaten: De uterus wordt bij voorkeur getransplanteerd via een end-to-side anastomose
tussen de a.v. uterinae en de a.v. iliacae externae. Een koude ischemietijd van minimaal zes
uur en een warme ischemietijd van maximaal twee uur dienen gerespecteerd te worden.
Rejectie wordt optimaal vermeden via mycofenolzuur, tacrolimus en prednisolone. Als
inductietherapie en ter onderdrukking van acute afstotingsreacties wordt
antithymocytenglobuline toegediend. Het ultieme doel van een gezond geboren baby na een
allotransplantatie van de uterus is inmiddels realiteit.
Op ethisch niveau is er minder eenduidigheid. ‘Autonomy’ is erg belangrijk geworden en pleit
vóór het toepassen van uterustransplantaties. In vergelijking met overleden donoren is ‘non-
maleficence’ in het nadeel van levende donoren. Levenskwaliteit is een lastig te meten
parameter. Dit maakt het moeilijk de ‘beneficence’ te beoordelen. Tot slot bestaat er twijfel of
een baarmoedertransplantatie voor iedereen toegankelijk zal zijn in de context van ‘justice’.
Afhankelijk van waar de nadruk wordt gelegd, zal de kosten-batenanalyse meer of minder in
het voordeel van uterustransplantatie zijn.
Conclusie: Uterustransplantatie behoort tot de groep van orgaantransplantaties die de
levenskwaliteit verbeteren. Alvorens dit soort transplantaties in de praktijk toe te passen, is
het belangrijk de medische en ethische haalbaarheid van dit soort procedure te evalueren. Ook
al staat het medisch onderzoek steeds verder, toch zal deze nieuwe procedure ethische vragen
blijven aanwakkeren. Het thema uterustransplantatie leidt tot een complex debat, waaraan
altijd voor- en tegenstanders zullen deelnemen.
2
1. Introductie
1.1. Situering
Infertiliteit is wereldwijd een veel voorkomend probleem en is om die reden erkend als
globaal gezondheidsprobleem door de ‘World Health Organisation’ (WHO). De WHO
definieert infertiliteit als het uitblijven van een zwangerschap bij een heteroseksueel koppel
dat gedurende één jaar onbeschermde geslachtsgemeenschap heeft. De vrouw dient zich
hierbij in de vruchtbare periode van haar leven te bevinden (15 – 49 jaar). De
prevalentiecijfers van infertiliteit zijn moeilijk te berekenen aangezien er zowel vrouwelijke,
mannelijke, een combinatie van problemen of ongekende factoren meespelen (1). Boivin et al.
hebben geprobeerd een wereldwijde schatting te maken van infertiliteit op populatieniveau.
Zij vonden dat de prevalentie van infertiliteit, gebruik makende van de WHO-definitie,
schommelt rond de 9%, en min of meer vergelijkbaar is tussen ontwikkelde en minder
ontwikkelde landen. Uit deze cijfers kwam naar voor dat wereldwijd 72,4 miljoen vrouwen
infertiel zijn, waarvan ruim 50% medische hulp en advies zoekt. Slechts 22,4% van de
koppels bleek echter effectief hulp te krijgen (2).
Hoewel sinds 1978 vele koppels dankzij in-vitrofertilisatie (IVF) een succesvolle
zwangerschap hebben ervaren, blijven er toch een aantal ongewild kinderloos. Eén van de
redenen is dat ‘uterine factor infertility’ (UFI) onbehandelbaar blijft met deze procedure. De
oorzaak van de infertiliteit ligt hierbij op het niveau van de baarmoeder. Voor een koppel is
dit vaak een desastreuze diagnose. Uit studies is gebleken dat UFI een daling van
levenskwaliteit in de hand werkt, en dat dit gepaard gaat met een verminderd emotioneel,
sociaal en fysiek welzijn (3).
Volgens Brännström et al. wordt het percentage van UFI geschat op ongeveer 1/500 van de
vruchtbare vrouwen (4). Concreet wijst UFI op een vruchtbaarheidsprobleem dat te wijten is
aan een afwezige of slecht functionerende baarmoeder. Dit kan zowel betekenen dat deze niet
gevormd is tijdens de ontwikkelingsfase, zoals bij het Mayer-Rokitansky-Küster-Hauser
(MRKH) syndroom, maar het kan ook gaan om verworven aandoeningen van de baarmoeder
(bv. aanwezigheid van vergroeiingen in de baarmoeder). We komen hier op terug wanneer we
de indicaties voor een uterustransplantatie bespreken. Koppels met UFI kunnen beroep doen
op draagmoederschap of adoptie. Om medische, wettelijke, sociale, culturele, religieuze of
persoonlijke redenen is dit daarentegen niet altijd de beste oplossing. In België dienen koppels
zelf hun draagmoeder te zoeken. De wetgeving rond draagmoederschap staat bovendien nog
niet op punt en dit uit zich in een miniem aantal aanvragen. Zo waren er in 2013 in het UZ
3
Gent zeven officieel geregistreerde aanvragen door heterokoppels, waarvan na intern advies
en na voorlegging aan het ethisch comité slechts twee koppels positief advies kregen (5).
Bovendien dient het kind na de partus geadopteerd te worden door het koppel. Op medisch
gebied kan het risico op zwangerschapscomplicaties vrouwen doen twijfelen zich kandidaat te
stellen als draagmoeder. Daarnaast impliceert dit ook eventuele medische gevolgen voor de
foetus. Een slechte levensstijl van de draagmoeder kan onherroepelijke schade aanrichten.
Ook sociale redenen kunnen een struikelblok vormen. Een draagmoeder verliest haar
autonomie, kan potentieel onder druk staan en er is mogelijk ook een psychologische impact
op het kind zelf (6). Verder kunnen religieuze standpunten koppels weerhouden van hun
keuze. Zo is draagmoederschap nog steeds verboden volgens de Katholieke Kerk en de Islam.
Het Jodendom staat het daarentegen wel toe (7).
Dit weerspiegelt de nood aan een andere manier waarop koppels met UFI hun kinderwens in
vervulling kunnen zien gaan.
Nadat in 1954 de eerste niertransplantatie werd uitgevoerd, bevond de orgaantransplantatie
zich niet langer enkel op experimenteel niveau. Sinds de ontwikkeling van de
immunosuppressieve (IS) medicatie is er op dit domein enorme vooruitgang gemaakt. Naast
levensreddende orgaantransplantaties, doen nu ook orgaantransplantaties die de
levenskwaliteit verbeteren de intrede. Hieronder kan ook de uterustransplantatie (UTx)
gerekend worden. UTx zou een alternatief kunnen bieden aan vrouwen met UFI die geen
oplossing zien in draagmoederschap of adoptie. Ze zouden naast de genetische en sociale
moeder ook zelf ‘draagmoeder’ zijn van hun eigen kind.
Waar zwangerschap lang een contra-indicatie is geweest bij transplantpatiëntes, staat het licht
nu op groen. Er zijn namelijk vele succesvolle gevallen van zwangerschap bekend na hart-,
nier-, en levertransplantatie. Hierover zijn genoeg studies uitgevoerd, maar allen gebieden ook
voorzichtigheid (8-10). Lang bestond de vraag of zwangerschap na UTx mogelijk was. De
zwangerschap op zich is een uitzonderlijke toestand wat betreft immuniteit. Het lichaam van
de zwangere vrouw tolereert in principe de ‘lichaamsvreemde foetus’. Waakzaamheid is op
zijn plaats, maar deze tolerantie zou ook een voordeel kunnen bieden naar IS toe. De dosis
kan eventueel beperkt worden. Of de getransplanteerde baarmoeder haar functie kan
uitoefenen en adequate vascularisatie voorzien, is een andere vraag. Tientallen jaren van
experimenteel dierenonderzoek gaande van muizen tot niet-humane primaten ontwikkelden de
bouwstenen voor de UTx alvorens menselijke actie werd ondernomen. Onderzoek leverde
resultaten aangaande auto- en allotransplantatie, hetero- en orthotope transplantatie, de ideale
4
chirurgische anastomose, ischemietijden en het IS beleid (11-33). Echter,
langetermijnopvolging van allotransplantaties met een levend geboren gezonde nakomeling
als resultaat bleef tot voor kort uit. Tijdens het schrijven van deze thesis werd het onderwerp
actueler dan ooit. Brännström en zijn team brachten UTx in het nieuws naar aanleiding van de
eerste, gezonde, levend geboren baby na een levende donor UTx (34). Desalniettemin zijn er
nog een aantal medische, maar zeker ook ethische vragen rond dit alternatief in de
behandeling van UFI, temeer dat de uterus geen levensnoodzakelijk orgaan is. Is het wel
aanvaardbaar om levende donoren aan een lange risicovolle operatie bloot te stellen? Is een
overleden donor een alternatief? Kan de getransplanteerde uterus de extra noden tijdens de
zwangerschap verdragen? Zal de chirurgische techniek volstaan om voldoende vascularisatie
te voorzien en zal de huidige gekende IS volstaan om afstoting te voorkomen en in welke
dosis? Is het ethisch verantwoord om een kind te baren uit een getransplanteerd orgaan,
zonder dat hij/zij hier recht op zelfbeschikking heeft? Wat wanneer er zich een
afstotingsreactie tijdens de zwangerschap voordoet?
Al deze vragen tonen aan dat vele aspecten nog stof tot onderzoek en discussie zijn, los van
het feit dat de geboorte van een gezonde baby na UTx inmiddels een feit is. Het doel van deze
thesis is dan ook om zowel het medisch als het ethisch luik van UTx te belichten.
1.2. Achtergrondinformatie
1.2.1. Anatomie
De baarmoeder of uterus, is een orgaan dat bestaat uit een dikke spiermassa (Figuur 1). Het
orgaan situeert zich in het kleine bekken tussen de urineblaas en het rectum. Het is een
peervormig orgaan met een lengte tussen de zeven en tien cm. Macroscopisch zijn er een
aantal delen te onderscheiden. Eerst en vooral omvat het corpus [= 2] het grootste deel van het
cavum of baarmoederholte. Op deze plaats nestelt het embryo zich in. Bovendien monden in
het corpus beiderzijds de twee tubae uterinae uit. Het gedeelte boven deze twee uitmondingen
is de fundus [= 6]. Distaal van het cavum, bevindt zich de vernauwde isthmus [= 9]. Deze
vormt de overgang naar het volgende gedeelte: de cervix of baarmoederhals [= 3]. De cervix
zal uitmonden in de vagina via het ostium uteri [tussen 14 en 15]. De uterus is rechts en links
verbonden met de eileiders via het cornu uteri dextrum [= 7] en het cornu uteri sinistrum [= 8]
(35, 36).
5
Figuur 1. Baarmoeder van voren. Overgenomen van Sesam Atlas van de anatomie door Fritsch H, Kühnel W.
17e editie. Baarn: SESAM/HB uitgevers; 2007 p. 277
Microscopisch bestaat de uterus uit verschillende wandlagen (Figuur 2). De binnenste laag is
de tunica mucosa [endometrium = 1]. Deze voorziet het ideale klimaat voor de foetale
ontwikkeling. De dikte van deze laag verschilt naargelang de fase in de menstruele cyclus. De
dikke tunica muscularis [myometrium = 2] bestaat uit glad spierweefsel. Dit spierweefsel
neemt enorm toe tijdens de zwangerschap, beschermt de foetus en helpt bij de uitdrijving van
de baby. Een derde laag, de tunica serosa [perimetrium = 3] is nog meer naar buiten gelegen.
Het maakt deel uit van het pariëtale peritoneum, omgeeft de fundus en overdekt het grootste
deel van het corpus. Aan beide kanten wordt lateraal van de uterus bindweefsel gevonden, wat
ook als het parametrium [= 5] wordt aangeduid (35, 37).
Figuur 2. Histologisch aspect baarmoeder. Overgenomen van Sesam Atlas van de anatomie door Fritsch H,
Kühnel W. 17e editie. Baarn: SESAM/HB uitgevers; 2007 p. 279
De belangrijkste bloedvoorziening van de uterus gebeurt via de a. uterina [= 2] (Figuur 3).
Deze kruist de ureter bovenaan en stamt af van de a. iliaca interna (AII). Ze zal
anastomoseren met de a. ovarica [= 6]. Het gekronkeld verloop van deze arteriën verraadt dat
ze enorm in diameter kunnen toenemen tijdens de zwangerschap. De venen vormen een
complex netwerk rond het corpus en de cervix: de plexus uterinus [= 8]. Het netwerk draineert
6
in de vv. uterinae [= 9] en communiceert met de plexus van de vv. ovaricae en vaginae. De
finale en belangrijkste drainage loopt naar de vv. iliacae internae. Daarnaast is er nog een
bijdrage via de vv. ovaricae naar de v. cava inferior (VCI) rechts en naar de v. renalis links.
De bloedvoorziening- en aftakking kan van persoon tot persoon variëren (35, 38).
De lymfeafvoer stroomt via drie wegen (= groene pijlen) naar de lymfeknopen langs de aorta,
naar de lnn. inguinales superficiales en naar de lnn. van de a. iliaca communis (35).
De baarmoeder wordt zowel sympathisch als parasympathisch bezenuwd. De sympathische
efferente presynaptische zenuwen ontstaan ter hoogte van T12-L2 en nemen vlug hun synaps.
Ze lopen verder als postganglionaire structuren om te eindigen in de plexus uterovaginalis [=
10] (Figuur 3). Daarnaast vinden de parasympathische efferente zenuwen hun oorsprong terug
in de kernen van S2-S4. Zij vormen pas ter hoogte van de baarmoeder hun synaps. De
viscerale afferenten hebben twee verschillende wegen. Enerzijds lopen ze met de
sympathische zenuwen tot L1-L2. Baarmoederspasmen worden bijgevolg gevoeld ter hoogte
van de schaamstreek, rug en lies. Anderzijds lopen ze met de nervi erigentes richting S2-S4.
Ze verzorgen hoofdzakelijk het gebied van de baarmoederhals, en pijn in deze regio zal dan
ook naar een lager niveau gerefereerd worden (38). Naast de pijnsensatie, houden deze
neuronale structuren de excitatie-contractiekoppeling in stand (39). Dit is belangrijk naar
transplantatie toe. Het is onmogelijk de neuronale structuren te behouden, met een
gedeeltelijke spieratrofie tot gevolg.
Figuur 3. Bloedvaten, zenuwen en lymfeknopen van de uterus. Overgenomen van Sesam Atlas van de anatomie
door Fritsch H, Kühnel W. 17e editie. Baarn: SESAM/HB uitgevers; 2007 p. 281
De uterus wordt goed gefixeerd via een aantal ligamenten. Het lig. teres uteri, het lig. latum
uteri en het lig. sacro-uterinum staan in voor deze fixatie. Het lig. cardinale van Mackenrodt
fixeert de cervix (35).
7
1.2.2. Fysiologie
De baarmoeder bereidt cyclisch de innesteling van een bevruchte eicel voor, zal tijdens de
zwangerschap dienst doen als vruchtbewaarder en tijdens de geboorte als uitdrijvingsorgaan.
Hierbij ondergaat het lichaam een aantal fysiologische veranderingen om de groei van de
uterus en foetus te ondersteunen, en zich voor te bereiden op de intensieve arbeid van de
uitdrijvingsfase. De veranderingen tijdens de zwangerschap die van belang zijn bij de
transplantatietechniek en post-transplantatie worden toegelicht.
1.2.2.1. Myometrium
Eerst en vooral zal de uterus in grootte, gewicht en volume toenemen. In normale
omstandigheden is het orgaan tot tien cm lang, heeft het een volume van tien ml en een
gewicht van 100 gr. Tijdens de zwangerschap nemen deze waarden echter exponentieel toe en
kunnen de lengte en het gewicht respectievelijk tot 30 cm en één kg bedragen. De oorzaak
hiervan is enerzijds een toename van de bloedtoevoer en anderzijds de groei van het
myometrium. Dit laatste is eerder het resultaat van de groei van myocyten onder invloed van
oestrogenen, dan door neoplasie (= nieuwvorming van de myocyten) (40).
De partus wordt ingeleid door een wisselwerking van verschillende hormonen waarvan het
precieze mechanisme nog niet geheel gekend is. Wel staat vast dat de plasmaconcentratie van
de oestrogenen zal stijgen onder invloed van een toegenomen dehydro-epiandrosteronsulfaat
(DHEAS). Oestrogeen verhoogt het aantal oxytocine receptoren en induceert een toename in
gap juncties tussen de spiercellen van de uterus. Op deze manier wordt de baarmoeder tijdens
de zwangerschap gevoeliger voor oxytocine waardoor ze krachtiger kan contraheren.
Daarnaast zal de productie van prostaglandinen naar aanleiding van de partus toenemen door
oestrogeen en cortisol releasing hormoon (CRH). Deze twee mechanismen leiden samen tot
sterke uteriene contracties. Ook oxytocine stimuleert de productie en creëert zo een positief
feedbacksysteem. In tegenstelling tot oestrogeen verhindert progesteron de werking van
oxytocine en reduceert het de vorming van gap juncties. Als resultaat brengt dit een relaxatie
van de myocyten teweeg. Verder wordt aangenomen dat de foetus het moment van de
aanvang kan bepalen door een toegenomen cortisolsecretie (39, 41).
De verminderde spierontwikkeling bij UTx heeft eventueel suboptimale contracties tot
gevolg. Daarnaast is het onmogelijk om de innervatie van de uterus bij de transplantatie
procedure te behouden. Deze twee factoren kunnen leiden tot een gedaalde contractiekracht.
De spierwand van de getransplanteerde uterus heeft bijgevolg vermoedelijk onvoldoende
8
capaciteit om de uitdrijvingsfase tot een goed einde te brengen. Dit probleem kan echter
ontweken worden door het toepassen van een keizersnede (40).
1.2.2.2. Bloedvoorziening
Eén van de meest belangrijke veranderingen in de zwangerschap, is de toegenomen
bloedtoevoer naar de aa. uterinae en de aa. ovaricae. Deze twee arteriën zullen in de normale
situatie hypertrofiëren, en het debiet kan laat in de zwangerschapsperiode tot 450 à 650
ml/min bedragen. De vraag is of dit ook mogelijk zal zijn bij de getransplanteerde uterus.
Hiernaast kan de bloedtoevoer enkel stijgen bij een toename van het bloedvolume, wat onder
meer leidt tot een verhoogd hartdebiet bij de zwangere vrouw. Het bloedvolume kan naar het
einde van de zwangerschap toe tot acht en halve liter stijgen en het hartdebiet kan waarden
aannemen tot zeven liter per minuut. Aangezien de uteroplacentaire bloedcirculatie niet
onderhevig is aan autoregulatie, is deze volledig afhankelijk van de gemiddelde bloeddruk.
Lage bloeddrukken houden potentiële risico’s in bij het uitvoeren van verdovingen bij de
zwangere transplantpatiëntes. Ook de houding van de zwangere vrouw kan bepalend zijn voor
de bloeddruk. Bij liggende houding zal er een verminderde veneuze retour zijn omwille van
compressie van de VCI door de zwangere uterus. Linker laterale zijligging verhindert dit
gedeeltelijk. De flow naar de uitdrijving toe zal verminderen aangezien deze afneemt door de
uteriene tetanische contracties (40, 42). Een goede bloedcirculatie door de getransplanteerde
uterus is van groot belang. Zo zal de overleving en gezondheidstoestand van het kind
afhankelijk zijn van de aanvoer van zuurstof. Bij een verminderde doorbloeding bestaat de
kans op zuurstoftekort en dit impliceert onder andere een hoger risico op intra-uteriene
groeiachterstand, vroeggeboorte en perinatale sterfte (43).
1.2.2.3. Placenta
De aanleg van de placenta is een derde fysiologisch gegeven om in het achterhoofd te houden
bij UTx. In het endometrium wordt een deciduale reactie uitgelokt van zodra de implantatie
van de blastocyste plaatsvindt. Het gedeelte aan de zijde van het embryo zal persisteren als de
decidua basalis en zal aanleiding geven tot het maternale deel van de placenta. Het foetale
gedeelte wordt gevormd door het chorion frondosum, bestaande uit villi. De placenta vormt
de verbinding tussen moeder en ontwikkelende foetus via de navelstreng. Er is zowel een
maternaal als foetaal bloedcompartiment, welke evenwel niet met elkaar in aanraking komen.
Het bloed van de foetus wordt via de villi naar de intervilleuze ruimten geleid en via de
spiraalarteriolen naar het endometrium gevoerd. Deze spiraalarteriolen worden gevormd
tijdens de proliferatieve fase van de menstruele cyclus onder invloed van oestrogeen (44). De
9
getransplanteerde uterus moet deze deciduale reactie en vorming van spiraalarteriolen toelaten
om een volwaardige uitwisseling tussen moeder en kind te kunnen voorzien.
1.2.2.4. Afweer
Tenslotte is er immunologisch vermoedelijk een gedaalde afweerfunctie tijdens de
zwangerschap. Dit laat de ontwikkeling en groei van de in principe vreemde, semiallogene
foetus toe. Dit valt te verklaren uit het feit dat een aantal auto-immuunziekten verbeteren
tijdens de zwangerschap. Verschillende mechanismen worden hiervoor mogelijk geacht: de
volledige scheiding tussen de maternale en foetale bloedcirculatie, de late expressie van
foetale antigenen, de immunologische toestand waarbij het HLA-G een belangrijke rol lijkt te
spelen. Dit laatste is een HLA type met meerdere allelen en minder polymorfismen. Het wordt
tot expressie gebracht in de placenta in tegenstelling tot HLA-A en HLA-B die tot expressie
komen in vrijwel elk celtype. HLA-G is niet zo immunogeen waardoor de cytotoxische T-cel
respons en de NK-cel activiteit minder uitgesproken is. De verminderde respons zou ervoor
zorgen dat lagere dosissen immunosuppressiva volstaan om afstoting te verhinderen, hetgeen
een voordeel kan bieden naar transplantatie toe (45).
10
1.3. Glossarium
Hieronder volgt een alfabetisch overzicht met korte definities van de gehanteerde termen.
- Allogreffe: donatie van weefsel of een orgaan tussen twee individuen die genetisch
niet identiek zijn, maar beiden wel van dezelfde soort zijn. Een synoniem voor dit type
donatie is homograft en dit is tevens de meest toegepaste vorm van transplantatie.
- Autogreffe: donatie van weefsel of een orgaan binnen hetzelfde individu. Dit wil
zeggen dat de donor tegelijk ook de ontvanger is.
- Eurotransplant: organisatie die de donatie van organen coördineert voor België,
Duitsland, Hongarije, Kroatië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Slovenië.
- Ex vivo: de toestand van het orgaan buiten het organisme.
- Geresorbeerde zwangerschap: wanneer geen identificeerbare of levende foetus meer
wordt waargenomen bij voordien zwangere vrouwelijke dieren.
- Glutathion: een belangrijk antioxidant.
- Heterotoop: transplantatie van weefsel of een orgaan op een andere anatomische
lokalisatie dan de oorspronkelijke lokalisatie.
- Inductietherapie: immunosuppressiva worden als inductie gegeven om acute rejectie
te voorkomen.
- Infertiliteit of onvruchtbaarheid: wordt klinisch gedefinieerd als het onvermogen tot
het natuurlijk verwekken van kinderen ondanks regelmatige onbeschermde
geslachtsgemeenschap gedurende 1 jaar. Hierbij dient de vrouw zich in de vruchtbare
periode van haar leven te bevinden (15 - 49 jaar). Infertiliteit is meestal ongewenst en
er kan sprake zijn van totale infertiliteit of subfertiliteit. Bovendien kan infertiliteit
primair zijn, of secundair, waarbij het koppel al eerdere zwangerschappen heeft
doorgemaakt en/of kinderen heeft (1).
- Isogreffe: donatie van weefsel of een orgaan tussen twee individuen die genetisch
identiek zijn. Dit wil zeggen dat deze twee individuen deel uitmaken van een
monozygote tweeling.
- Levende donatie: procedure waarbij er weefsel of een vitaal orgaan wordt
weggenomen bij een gezond individu die zich als donor aanbiedt.
- National Transplant Pregnancy Registry: Noord-Amerikaanse studie die sinds 1991
gegevens bijhoudt van meer dan 2000 transplantpatiënten. De studie bevat
hoofdzakelijk informatie over niertransplanten. Evenwel worden lever-, lever-nier-,
pancreas-, hart-, long- en dunnedarmtransplantaties opgevolgd.
11
- Niet levende donor of overleden donor: dit is een donor bij wie er een totaal en
irreversibel verlies van alle hersenfuncties is vastgesteld. In deze omstandigheden
vindt de transplantatie van vitale weefsels meestal plaats. Dit zijn de ‘heartbeating’
donoren. Daarnaast heb je nog de groep van ‘non-heartbeating’ donoren na een
cardiaal arrest (46).
- Onderhoudstherapie: immunosuppressiva worden als onderhoudsbehandeling gegeven
om zowel de acute als de chronische rejectie te onderdrukken.
- Orthotoop: transplantatie van weefsel of een orgaan op dezelfde anatomische
lokalisatie.
- UAGA: ‘Uniform Anatomical Gift Act’ is opgesteld door de ‘National Conference of
Commissioners on Uniform State Laws’. Deze act reguleert de orgaandonatie bestemd
voor transplantatie tussen de verschillende Amerikaanse staten.
- UFI: is de Engelse afkorting van ‘uterine factor infertility’. Hierbij is de oorzaak van
de infertiliteit te wijten aan een probleem ter hoogte van de uterus. Dit kan aangeboren
of verworven zijn, alsook absoluut of relatief (47).
12
1.4. Lijst met afkortingen
ACP : aortacavale pedikel
AII : arteria iliaca interna
AMH : antimülleriaans hormoon
ATG : antithymocytenglobuline
AUVO : arteria uterina en vena ovarica
AVIE : arteria en vena iliaca externa
AVII : arteria en vena iliaca interna
AVU : ateria en vena uterina
BCFI : Belgisch centrum voor
farmacotherapeutische
informatie
CRH : cortisol releasing hormoon
DHEA : dehydro-epiandrosteronsulfaat
EE : end-to-end anastomose
ES : end-to-side anastomose
ESHRE : European Society of Human
Reproduction and Embryology
HLA : humaan leukocyt antigen
HPV : humaan papillomavirus
IS : immunosuppressie
IT : inductietherapie
IVF : in-vitrofertilisatie
MRKH : Mayer-Rokitansky-Küster-Hauser
syndroom
NK-cel : natural killer cel
NTPR : National Transplant Pregnancy
Registry
PER : perfadex oplossing
RIN : ringer acetaat oplossing
SS : side-to-side anastomose
Tx : transplantatie
UAGA : Uniform Anatomical Gift Act
UNOS : United Network for Organ Sharing
UFI : uterine factor infertility
UTx : uterustransplantatie
UW : university of Wisconsin oplossing
VCI : vena cava inferior
VIE : vena iliaca externa
WHO : World Health Organisation
13
2. Methode
Bij het begin van deze thesis heb ik afzonderlijk een afspraak gemaakt met mijn promotor en
copromotor. Hierbij werden de verwachtingen op punt gesteld. Daarnaast werd er een
algemene situering over het onderwerp gegeven.
Eerst en vooral werd er overlopen wat dit onderwerp allemaal te bieden heeft, en weerhield ik
deze zoektermen die relevant zouden zijn voor het zoeken van gepaste literatuur. De
databases ‘pubmed’ en ‘web of science’ werden geraadpleegd. Er werd hoofdzakelijk gezocht
met de termen ‘uterus’ en ‘transplantation’. Voor de term ‘uterus’ werden variaties gebruikt
als ‘womb’, ‘uterine’, voor de term ‘transplantation’ ook ‘transplant’. De termen ‘AND’ en
‘NEAR’ werden al dan niet toegevoegd. Nadien werden ook termen toegevoegd als ‘ethic’,
‘ethical’, ‘advise’, ‘discussion’, ‘organ transplant’, ‘hysterectomy’, ‘immunosuppression’,
‘animal’ en ‘human’. Via de referenties werden zo ook andere relevante artikels gevonden.
Artikels werden eerst en vooral op titel geselecteerd. Na het lezen van het abstract werd
besloten of het artikel al dan niet bruikbaar was voor de thesis. Dit werd gedaan via ‘PICO’.
Op deze manier werden patiënten, interventie, eventuele vergelijking met controlegroep, en
het resultaat (‘outcome’) van de studie geanalyseerd. Indien de artikels van belang werden
bevonden voor de thesis, werden ze gecatalogiseerd via het programma EndNote.
Bovendien werd gecontroleerd of het recente artikels betrof, werden andere talen (Frans,
Engels) niet uit de weg gegaan en werd er regelmatig een update van de literatuur gedaan om
op de hoogte te blijven van nieuwe artikels en inzichten. Deze update werd gedaan over een
periode van 2012-2014. Zo werd ook via www.clinicaltrials.gov en via
www.who.int/trialsearch gecontroleerd of er studies rond het onderwerp lopende waren
waarvan de resultaten in de nabije toekomst beschikbaar werden gesteld. Indien het volledig
artikel niet onmiddellijk of online beschikbaar was, werd de auteur van het artikel
gecontacteerd. Dit alles om de potentiële bias zo laag mogelijk te houden.
Na het lezen van de artikels, werd een elektronisch overzicht bijgehouden waarin de artikels
kort samengevat werden (soort studie, dier- of mensstudie, jaartal, uitkomst, eventuele
probleempunten).
Bijkomend werd ook basisinformatie geraadpleegd rond de uterus en zijn innervatie,
bevloeiing, veranderingen tijdens zwangerschap. Dit als algemene achtergrondinformatie bij
het lezen van de artikels.
14
3. Resultaten
3.1. Medisch luik
3.1.1. Indicaties
De verschillende, mogelijke indicaties voor uterustransplantatie hebben allen één
gemeenschappelijk kenmerk: UFI. Vrouwen met UFI zijn infertiel (of subfertiel) vanwege een
probleem ter hoogte van de baarmoeder. Dit impliceert dat de ovaria normaal kunnen
functioneren en deze vrouwen zich perfect kunnen voortplanten (47). UFI treft 1/500 van de
vruchtbare vrouwen volgens Brännström et al. Zo wordt geschat dat er in Europa 200.000
vrouwen zijn met UFI (4).
UFI kan onderverdeeld worden volgens etiologie. Congenitale UFI betreft een aangeboren
stoornis van de uterus. De tubae, uterus en een groot gedeelte van de vagina worden gevormd
uit de Mülleriaanse kanalen. Deze blijven bestaan in afwezigheid van het antimülleriaans
hormoon (AMH), geproduceerd door de sertolicellen van de testis. Wanneer de kanalen van
Müller niet of asymmetrisch versmelten kunnen er uteriene anomalieën ontstaan. Meest
frequent is er sprake van een uterus septatus, waarbij er een tussenschot aanwezig blijft in de
baarmoeder. Onvolledige versmelting van proximaal naar distaal kan leiden tot een uterus
arcuatus, uterus bicornis of uterus didelphys. Wanneer de ontwikkeling zich asymmetrisch
voordoet kan dit een uterus unicornis als resultaat geven. In de meest extreme gevallen vindt
de ontwikkeling niet plaats en wanneer dit gecombineerd is met aplasie van de vagina spreken
we van MRKH (48). Dit syndroom wordt aangetroffen in 1/4000 - 1/10.000 vrouwen (26).
Congenitale uterusafwijkingen doen zich voor onder de vorm van infertiliteit, miskraam,
premature geboorte, obstetrische complicaties, en in het geval van MRKH primaire
amenorroe (49). Verworven UFI omvat een reeks aandoeningen die de vrouw in de loop van
haar leven ontwikkelt, en dus niet van bij de geboorte aanwezig zijn. Deze brede groep omvat
maligniteiten ter hoogte van cervix en corpus, myomen, poliepen, adenomyose, endometriose,
chronische endometritis, en het syndroom van Asherman. Daarnaast kan ook bestraling de
uteriene functie aantasten. Tot slot ondergaan sommige vrouwen omwille van obstetrische
bloedingen, door ruptuur, atonie of foutieve placentatie, een hysterectomie wanneer
conservatieve behandelingen tekort schieten (50).
Een andere onderverdeling is volgens de graad van UFI. Enerzijds is er absolute UFI waarbij
er totale infertiliteit wordt verondersteld en de uterus volledig afwezig of afunctioneel is hetzij
door MRKH hetzij door hysterectomie. Anderzijds is er relatieve UFI waarbij andere
behandelingen nog enige mogelijkheid bieden omdat de uterus niet voldoende functioneert.
15
De uterus septatus is van dit laatste een uitstekend voorbeeld. Het zijn vooral de vrouwen met
absolute UFI die de perfecte indicatie vormen voor een UTx aangezien zij op geen enkele
andere behandeling beroep kunnen doen (4, 49-51).
3.1.2. Evidentie over operatietechnieken
In de aanloop naar de eerste succesvolle UTx bij de mens, is er veel experimenteel onderzoek
uitgevoerd. Jarenlang hebben diverse onderzoekers getracht de nodige kennis te verzamelen
om de heelkundige methode op punt te stellen. Er werd een volwaardige transplantatie tussen
twee genetisch niet identieke individuen nagestreefd. Het ultieme doel hierbij was dat er geen
rejectie optrad en er uiteindelijk een gezonde baby ter wereld gebracht kon worden. Hiervoor
werden allerhande proefmodellen gebruikt om stap voor stap tot een optimale techniek te
komen. Het basisonderzoek waarbij enkel en alleen de uterus werd getransplanteerd startte op
muizen (14-16, 20, 24, 31) en ratten (11, 13, 19, 28, 29). Deze dieren hebben als voordeel dat
er genetisch identieke individuen voorhanden zijn. Ook zijn de klinische testen goed
ontwikkeld voor dit soort proefdieren. In eerste instantie bleef de oorspronkelijke halve uterus
ter plaatse om te kunnen vergelijken met de getransplanteerde andere uterushelft (14). Op
deze manier diende geen rekening gehouden te worden met afstotingsreacties. Zo kon enkel
de toegepaste techniek beoordeeld worden. Wanneer de operatie faalde, was dit volledig te
wijten aan de methode en eventueel postoperatieve inflammatie. Na het bereiken van een
goede survival en een normale morfologie van de baarmoeder, werd van start gegaan met
allogene Tx. Hierbij werden de afweermechanismen bestudeerd om zo een ideale combinatie
van immunotherapie op te stellen. Met de bevindingen uit knaagdierenonderzoek ging men
bijkomend experimenteren op schapen (12, 18, 25, 26, 30), varkens (32) en konijnen (27). De
pelviene structuren van deze laatste dieren benaderen beter die van de mens. Dit laat een
juistere inschatting toe en er werd bijgestuurd waar nodig. De onderzoeken die de reële
situatie het dichtst benaderden, zijn deze op niet-humane primaten (17, 21, 23, 52, 53). Zij
vormden de laatste stap richting een veilige menselijke UTx.
3.1.2.1. Vasculair versus avasculair
De vasculaire anatomie van de uterus werd in de introductie belicht. Heelkunde is niet
eenvoudig wanneer men al deze vaten wil anastomoseren. De bloedvaten van het complexe
netwerk rond de baarmoeder hebben sowieso een kleine diameter. Bij onderzoeken op
knaagdieren, wordt dit nog meer belemmerd door de microstructuur (14). Daarnaast varieert
de anatomie van individu tot individu (23).
16
Vandaar dat in de beginstadia van het onderzoek avasculaire methoden werden uitgeprobeerd.
Het omentum diende neovascularisatie voor de uterus te ontwikkelen (33). Toch is gebleken
dat vasculaire methoden superieur zijn. Het is onwaarschijnlijk dat er op korte tijd voldoende
vascularisatie uit het omentum zal ontstaan, zonder dat er bij een groot orgaan als de
baarmoeder necrose zal optreden (Tabel 1) (12, 52).
De vasculaire techniek vraagt een aantal aandachtspunten. Enerzijds is het vermijden van
lekkage belangrijk. Dit vereist een goede chirurgische techniek. Anderzijds blijft een goede
bloedflow belangrijk en wil men postoperatieve trombose vermijden. Bijgevolg zal tijdens en
na de procedure voldoende anticoagulatie worden toegediend. Het falen van de baarmoeder
tijdens de syngenetische Tx bij knaagdieren was hoofdzakelijk te wijten aan trombose wegens
onvoldoende antistolling. Na optimalisatie van de anticoagulantia, werd het belangrijkste
hekelpunt een suboptimale (veneuze) anastomose. Dit verbeterde met de ervaring van de
chirurg (29). Niet alleen bij knaagdieren maar ook bij het schaap en konijn was
trombosevorming een belangrijk probleem (18, 27). Het bleef een uitdaging om de
baarmoeder van voldoende bloed te voorzien. Hiervoor moest de ideale anastomose gezocht
worden.
3.1.2.2. Anastomose
Het aanleggen van de ideale anastomose bleek het grootste operatieve struikelblok te zijn.
Verschillende pogingen werden dan ook ondernomen (Tabel 1) (52, 54).
Allereerst werd bij schapen de mogelijkheid van een end-to-side anastomose (ES) tussen een
aortocavale pedikel (ACP) en de a.v. iliacae externae (AVIE) onderzocht. Gauthier et al.
voerden hiervoor een alloTx uit (18). Bijna alle baarmoeders toonden necrose wegens
trombose. Er zijn verschillende speculaties over deze mislukking. Ten eerste kan een te korte
afmeting van de bloedvaten in combinatie met een overmatige flexibiliteit van het orgaan, de
oorzaak zijn. Deze flexibiliteit, ondanks peritoneale fixatie, kan ontstaan door een te snelle
mobilisatie van het schaap waardoor er mechanische stress op de vaten komt. Een tweede
reden is het kaliber van de ACP. De grote diameter is incoherent met de kleine diameter van
de AVIE. Dit werkt trombose in de hand. Ten derde kan de dosering van anticoagulantia
onvoldoende hoog zijn. Tot slot is er altijd de mogelijkheid van rejectie. Deze veroorzaakt
immers ook necrose. Er blijft onzekerheid bestaat ten aanzien van de optimale dosering van IS
(18). Reperfusieschade is evenwel uitgesloten vanwege de goede tolerantie van de uterus op
dit vlak. Dit wordt verderop aangehaald in 3.1.2.3. ‘Ischemietijd’.
17
Om een ACP op respectievelijk de aorta en de VCI ES te bevestigen, gebeurden er
experimenten op konijnen. Dit bleek een goede techniek waarbij de uterus voldoende
doorbloeding en geen necrose vertoonde gedurende de opvolging van één maand (27). Is dit
model echter haalbaar in de menselijke praktijk? Er worden immers belangrijke bloedvaten
gebruikt, hetgeen een ingrijpende chirurgische procedure met grote risico's impliceert.
Aangezien de voorgaande pogingen geen al te groot succes vormden, dan wel weinig
toepasbaar waren in de praktijk, dienden er zich andere oplossingen aan te bieden. Er werd
gezocht naar een fijnere anastomose. Fageeh et al. vergeleken twee manieren bij een groep
bavianen. Enerzijds werd er een end-to-end anastomose (EE) uitgevoerd tussen de uteriene
vaten. Anderzijds werd een ES vervaardigd tussen de uteriene vaten (AVU) en de interne
iliacale vaten (AVII). Hieruit bleek dat 75% van de EE geoccludeerd waren. De ES-groep
deed het veel beter met 90% doorlaatbaarheid van de vaten. Later bleek de uterus ook vrij te
zijn van infectie, met de aanwezigheid van gezond weefsel en een goede doorbloeding (52).
Een ES primeert bijgevolg.
Naast gebruik van de AVII, kan er een anastomose gevormd worden met de AVIE. Deze
vaten zijn gemakkelijk te bereiken en kunnen over een grotere lengte vrij geprepareerd
worden. Zo volstond de bloedvoorziening voor de transplantatie van een halve uterus (12).
Dahm-Kähler et al. stelden echter vast dat een anastomose voor een volledige UTx, een ent
van de v. saphena magna vereiste om de bloedvaten te verlengen. Dit werd toegepast bij de
eerste menselijke UTx. Beiderzijds werden de a. uterina en de drie belangrijkste uteriene
venen verbonden. In totaal werden dus acht connecties gemaakt. De verlengingen bleken
helaas een preferentieplaats voor trombose (52).
Er moest dus een methode zijn waarbij de noodzaak van v. saphena magna enten werd
vermeden door langere vasculaire afstanden van de donor. Bovendien geniet het gebruik van
één belangrijke v. uterina aan elke zijde de voorkeur. Deze manier perkt de warme
ischemietijd sterk in. Zie verder bij 3.1.2.3. ‘Ischemietijd’. Dit voorstel werd bestudeerd door
Enskog et al. op de baviaan. Eerst werd een side-to-side anastomose (SS) vervaardigd tussen
de aa. uterinae en de vv. ovaricae (AUVO) beiderzijds om zo het ovarium-tuba-uterus-
complex te kunnen transplanteren. De vv. ovaricae werden gekozen omdat bij chirurgische
exploratie de diameter groter was. Het opstellen van een SS maakte de diameter voor
anastomose nog breder. Nadien werden de uiteinden volgens ES procedure op respectievelijk
één enkele AVIE bevestigd. De resultaten waren hoopgevend, maar niet optimaal. Eén aap
stierf door cardiomyopathie. De overige negen bavianen die een UTx ondergingen,
18
overleefden de procedure. Hiervan werden er vijf opnieuw ‘cyclisch’, hetgeen overeenkomt
met herstel van de ovariële functie. In deze groep van vijf, menstrueerden twee bavianen ook
opnieuw. De UTx bij de baviaan is dus mogelijk, doch dient aangepast te worden omdat
slechts twee proefdieren de menstruatie hervatten (17).
Vandaar dat men verder te werk ging met een aangepaste techniek bij de baviaan (21). Hierbij
werd de v. ovarica gedisseceerd tot de VCI rechts en v. renalis links. Beide stukjes vene
werden eerst SS met elkaar verbonden en vervolgens ES geanastomoseerd met de v. iliaca
externa (VIE). De a. uterina werd gedisseceerd tot en met een deel van de AII en werd, anders
dan de venen, EE verbonden met ditmaal de AII van de acceptor. Dit was tegen de
bevindingen uit alle vorige onderzoeken in, waarbij ES de voorkeur genoot De resultaten
waren desondanks veelbelovend met een overleving van 100% en een herneming van de
ovariële cyclus in 80%. Zes op tien bavianen hervatten de menstruatie. De AUVO werden ook
uitgekozen voor een ES op de AVIE in de experimenten van Mihara et al. en Kisu et al. bij de
makaak (22, 23). Hierbij ontwikkelde één van de twee getransplanteerden een normale
menstruatie. In het laatste onderzoek ontstond er zelfs een spontane zwangerschap (23). Zie
verder bij 3.1.4. ‘Evidentie over zwangerschap’.
Johannesson et al. onderzochten de menselijke anatomie van de uteriene vaten met oog op een
ES naar de AVIE (53). Zo disseceerden ze bij 19 patiënten, die omwille van maligne
pathologie een radicale hysterectomie ondergingen, de AVU vanaf de oorsprong. Telkens
werd de breedste vene aan elke kant gekozen. Hierbij werd de gemiddelde lengte tussen het
anterieure gedeelte van de AVII tot de cervix geanalyseerd. Links en rechts werd de
gemiddelde diameter van de AVU bepaald. Tevens werd de gemiddelde afstand tussen beide
AVIE ter plekke, op het niveau waar een anastomose zou kunnen gemaakt worden,
opgemeten. In vergelijking met een controlegroep van 76 patiënten die een standaard
hysterectomie ondergingen, duurde de operatie 30 minuten langer (262 min. versus 297 min.).
Het bloedverlies was vergelijkbaar en er was geen significant verschil in postoperatieve
morbiditeit en mortaliteit (P<0,05). De resultaten tonen aan dat er door selectieve dissectie
voldoende afstand beschikbaar is voor een bilaterale anastomose zonder een v. saphena
magna ent te gebruiken (Tabel 2). Deze kan uitgevoerd worden als een ES op de AVIE. De
afstand tussen de veronderstelde plaatsen van anastomose is hier voldoende groot. Ook de
diameter werd afdoende bevonden om bilateraal een verbinding te maken, hetgeen te
verkiezen is boven een unilaterale anastomose. Het risico op trombose verkleint hierdoor
enorm (53).
19
Het is dan ook deze techniek die het Zweedse team gebruikte bij hun eerste reeks
transplantaties. In het totaal ondergingen negen vrouwen een UTx en hierbij werd een ES
vervaardigd op de AVIE. De chirurgietijd van de donor en de ontvanger lagen respectievelijk
tussen de 10-13 uur en de 4-6 uur. In combinatie met de gepaste IS gaf dit goede resultaten.
Zeven van de negen vrouwen behielden de baarmoeder en kregen opnieuw een normale
menstruatie (4). Momenteel heeft dit aanleiding gegeven tot één gezond geboren baby (34).
Zie verder bij 3.1.4 ‘Evidentie over zwangerschap’.
Volledigheidshalve namen Ramirez et al. bij alloTx van schapen, naast proliferatie van het
endometrium en de gladde spiercellen, ook neovascularisatie waar (25). Deze kan bijdragen
aan de bloedvoorziening van de baarmoeder.
Tabel 1. Overzicht van vasculaire technieken en succesratio.
auteurs jaar vascularisatie anastomose dier resultaat succesratio
Confino et al.
(33)
1986 avasculair n.v.t. konijn intacte structuur
endo- en
myometrium
7/18
Gauthier et al.
(18)
2011 ACP op AVIE ES schaap reperfusie 0/6
Saso et al. (27) 2014 ACP op aorta
en VCI
ES konijn reperfusie na één
maand
2/5
Fageeh et al.
(52)
2002 AVU EE baviaan reperfusie 4/16
AVU op AVII ES baviaan reperfusie, vrij
van infectie,
18/20
Dahm-Kähler
et al. (12)
2008 AVU op AVIE ES schaap reperfusie 5/7
Enskog et al.
(17)
2010 AUVO
daarna op
AVIE
SS
ES
baviaan overleving
cyclusherstel
menstruatie
9/10
5/10
2/10
Johannesson et
al. (21)
2012 AUVO daarna
AU op AII
VO op VIE
SS
EE
ES
baviaan overleving
cyclusherstel
menstruatie
10/10
8/10
6/10
Kisu et al. (22) 2012 AUVO op
AVIE
ES makaak menstruatie 1/2
Brännström et
al. (34)
2014 AUVO op
AVIE
ES mens menstruatie 7/9
20
Tabel 2. Anatomie van de uteriene vaten bij de mens.
gemiddelde lengte gemiddelde diameter
afstand tussen
denkbeeldige
anastomosen
90 mm niet van toepassing
rechts links
a. uterina 65 mm 68 mm 3-5 mm
v. uterina 50 mm 55 mm 10 mm
3.1.2.3. Ischemietijd
De ischemietijd is een ander element dat de vitaliteit van het orgaan postoperatief bepaalt. Hij
heeft een impact op de functionaliteit na donatie, maar ook op latere afstotingsreacties.
Tijdens de fase van ischemie ontvangt de uterus geen zuurstof of noodzakelijke nutriënten via
het bloed wat leidt tot een verstoorde homeostase van de cellen. Wanneer de bloedflow nadien
wordt hernomen, kan er een inflammatoire reactie ontstaan die de functionaliteit in het
gedrang brengt (30). We kunnen de ischemie verdelen in twee componenten: de koude en
warme ischemietijd. Studies over dit onderdeel van de transplantatie laten toe een schatting te
maken van de tijdsduur waaronder de kwaliteit van het orgaan het best mogelijk bewaard
blijft (13).
Koude ischemie verwijst naar de toestand van het orgaan waarbij het geperfundeerd wordt
met een koude bewaaroplossing. Het kan zich zowel in situ als ex vivo bevinden. Bij dit
laatste wordt het in een bewaaroplossing op de ‘back table’ bewaard. Dit wordt gedaan om de
schade tijdens ischemie, maar ook tijdens reperfusie minimaal te houden. Een voornaam topic
in de transplantatiechirurgie is dan ook de houdbaarheid van het orgaan. El-Akouri et al.
onderzochten bij muizen onder welke koude ischemietijd de uterus een bewaarde morfologie,
contractie, prostaglandinesecretie en bloeddoorstroming behield (16). Na 48 uur koude
ischemietijd bleven myometriumcontracties en prostaglandinesecretie bewaard. Echter de
overige parameters faalden in vergelijking met de groep die 24 uur koude ischemietijd
onderging. Na 24 uur koude ischemietijd werden gezonde nakomelingen met een normaal
gewicht en groeicurve gebaard. In contrast hiermee werd er na 48 uur necrose vastgesteld en
ontstond geen enkele zwangerschap. Dit toont aan dat de uterus relatief tolerant is ten
opzichte van een langdurige koude ischemietijd (29). Men mag echter niet vergeten dat de
21
vorm en grootte van de muis’ baarmoeder niet verenigd mag worden met deze van de mens
(16).
Het tijdsbestek tussen het afklemmen van de vaten bij de donor en de introductie van koude
ischemie samen met het aanleggen van de anastomosen bij de ontvanger vormt de warme
ischemietijd. Op het ogenblik dat het orgaan in situ wordt gebracht bij de ontvanger is het dus
niet meer aanwezig in de bufferoplossing. Hierbij worden de anastomosen aangelegd zonder
dat het orgaan al de gewenste doorbloeding heeft. Aangezien het in dit geval om vier
belangrijke anastomosen gaat, betreft het een tijdrovende situatie. Diaz-Garcia et al. bekeken
het effect van een vier uur langere warme ischemietijd (een mediaan van 314 min. versus 73
min.) op de uterus bij de rat (13). Dit leek geassocieerd te zijn met verlies van morfologie.
Bovendien werd er bloeding, zwelling, trombose en necrose vastgesteld. Enkele dagen later
werden verscheidene inflammatoire cellen teruggevonden. Bij de baviaan was een
ischemietijd van 1 uur ± 13 minuten aanvaardbaar (17). Diaz-Garcia et al. gebruikten deze
waarden bij de baviaan als referentiepunt voor de mens. Aangezien de menselijke uterus
volgens dit team een iets langere tijd aankan dan de baviaan, mag de warme ischemie de twee
uur niet te overschrijden (Tabel 3). Ervaren chirurgen kunnen deze anastomosetijd inperken.
Men moet wel bedacht blijven op eventuele complicaties die de operatieduur kunnen
verlengen (13).
Tabel 3. Warme ischemietijd
auteurs jaar dier warme
ischemietijd
resultaat succesratio
Diaz-Garcia et al.
(13)
2013 rat 72 vs. 314 min. intacte morfologie en
histologie
5/10 vs.
1/10
Enskog et al.(17) 2010 baviaan 1 uur ± 13 min. cyclusherstel
menstruatie
8/10
6/10
Wranning et al. onderzochten in welke mate ze de reperfusieschade konden beperken bij het
schaap (30). Hiervoor deden ze beroep op een minimale koude ischemietijd van één à twee
uur. Daarbovenop vergeleken ze twee bufferoplossingen bij de uitgevoerde autoTx. Bij de
reperfusie daalde de pH concentratie, maar deze bleek na 15 minuten al vlug te normaliseren.
Ook de verhouding tussen pCO2 en pO2 is een kenmerk van de cellulaire metabole toestand.
In het algemeen waren deze gemeten parameters zeer matig gestoord. Daarnaast was er geen
teken van oedeem, necrose of stase. Dit wijst op beperkte inflammatie door de korte
22
ischemietijd. Toch bleek dat de extracellulaire Perfadex oplossing (PER) beter scoorde op de
onderzochte parameters dan de Ringer acetaat oplossing (RIN), met name ten aanzien van de
lactaat- en antioxidantenconcentratie. Deze bevindingen kunnen we toepassen op de
menselijke baarmoeder. Hetzelfde onderzoeksteam deed dan ook onderzoek naar de tolerantie
van menselijk myometrium ten opzichte van ischemie (55). Er werd een test uitgevoerd bij
koude ischemie van 4°C zowel na zes uur als na 24 uur. Daarbij werden de volgende
bewaaroplossingen vergeleken: RIN, PER en de University of Wisconsin oplossing (UW). De
functie van het myometrium werd bepaald aan de hand van gemeten contracties. Deze bleven
het best bewaard in UW en PER na zes uur. In de PER was het zo dat de contracties minder
regelmaat en ritme vertoonden dan bij de UW. De histologie bleef in alle studiegroepen
bewaard, ook na 24 u. Echter in de RIN groep van 24 uur kon men met de
elektronenmicroscoop degeneratieve veranderingen vaststellen. De ATP concentraties waren
voordelig voor zowel de UW als PER groepen en de glutathion concentratie was in het
bijzonder voordelig voor de UW groep. De conclusie uit dit experiment is dat het humane
myometrium minder weerstand biedt tegen koude ischemie dan dat van de muis (16). Toch is
het erg resistent tegen koude ischemie en een koude ischemietijd van zes uur is zeker
aanvaardbaar. Bovendien genieten bewaaroplossingen als UW en PER de voorkeur (Tabel 4).
Tabel 4. Koude ischemietijd en de analyse van bewaaroplossingen
auteurs jaar parameter tijd PER RIN UW
Wranning et al. (30) 2008
antioxidantia 1-2 uur + ± /
lactaat concentratie 1-2 uur + ± /
Wranning et al. (55) 2005
histologie 6 uur
24 uur
+
+
+
-
+
+
ATP 6 uur + ± +
glutathion 6 uur + + ++
contractie 6 uur + ± ++
- slecht, ± voldoende, + goed, ++ zeer goed, / niet onderzocht
3.1.3. Evidentie over immunotherapie
Na een alloTx van de uterus mag de IS het kind in utero enerzijds niet schaden. Anderzijds
moet deze therapie afstoting zoveel mogelijk tegen gaan en de gezondheid van de moeder
verzekeren.
23
Er zijn heel wat studies te vinden waarbij de immunotherapie tijdens de zwangerschap geen
teratogene effecten nalaat op het kind (8-10). Toch blijft voorzichtigheid aangewezen.
Armenti et al. analyseerden tal van studies rond het effect van IS en onderzochten de data van
de National Transplant Pregnancy Registry (NTPR) (56). De gegevens tonen aan dat een
hoger risico op malformatie uitgesloten is. Daarnaast werd wel een hoge incidentie van
prematuriteit en lager geboortegewicht waargenomen. Ook hypertensie en pre-eclampsie
kwamen meer voor. Hoewel dit laatste ook gerelateerd kan zijn aan een slechte nierfunctie.
Reisaeter et al. detecteerden immers meer pre-eclampsie bij zwangere vrouwen na nierdonatie
in vergelijking met voordien. Na de donatie hadden de vrouwen een verminderde nierfunctie
wegens hyperfiltratie van de overblijvende nier (57).
In de NTPR vertoonde een kleine groep vrouwen afstoting waardoor het orgaan
vanzelfsprekend zijn functie verliest. De verklaring is te vinden in de afwezigheid van een
superieur IS beleid. Een blijvende opvolging en continue therapie zijn noodzakelijk. Dit is de
reden waarom de uterus verwijderd zal worden na een vervulde kinderwens (34). Zo wordt de
vrouw niet levenslang aan schadelijke IS blootgesteld. Tabel 5 geeft een overzicht weer van
de belangrijkste dierenstudies rond IS bij UTx.
24
Tabel 5. Overzicht immunosuppressiva dierenstudies
auteurs jaar dier IS schema resultaat ratio
Wranning et
al. (31)
2007 muis Cicl necrose apoptose en
inflammatie
Tcellen
0 mg/kg/d ja ja ja 5/5
10 mg/kg/d nee ja ja 5/5
20 mg/kg/d nee nee ja 5/5
Ramirez et
al. (25)
2008 schaap Cicl
Pred
2-5 mg/kg/d
2 mg/kg/d 14
d.
reperfusie en normale histologie 6/10
Ramirez
et al. (26)
2011 schaap Cicl
Pred
6-8 mg/kg/d
5 mg/kg/d 14
d.
geslaagde operatie
embryotransfer
zwangerschap
7/12
5/7
3/5
Akhi et al.
(11)
2013 rat Tacro 0,5 mg/kg/d T-cel suppressie 5/7
Saso et al.
(27)
2014 konijn Tacro 2 x 0,5 mg/d volledig suppressie 1/2
Avison et al.
(58)
2009 big Cicl
MPred
Tacro
10 mg/kg/d
40 mg/d IT
35 ng/ml 12
dagen.
preventie van acute rejectie 5/10
Gauthier et
al. (18)
2011 schaap Myco
Cicl
Mpred
3 g/d
10 mg/kg/d
40 mg/d IT
necrose 6/6
Johannesson
et al. (59)
2013 baviaan / 0 mg/kg/d rejectie en necrose 4/4
Tacro 40 mg/kg rejectie en necrose 4/4
ATG
Mpred
Pred
Myco
Tacro
10 mg/kg IT
400 mg IT
5 mg/kg
0,1 mg/kg
aangepast
cyclusherstel
menstruatie
5/10
0/10
IT: inductietherapie
Cicl: ciclosporineA, Pred: prednisolone, Mpred: methylprednisolone, Tacro: tacrolimus, Myco: mycofenolzuur,
ATG: antithymocytenglobuline
Immunotherapie verhindert de afstotingsreactie. Om het tijdsverloop van deze reactie te
begrijpen, onderzochten El-Akouri et al. bij muizen de bloedflow, histologie en T-cellen
tussen de tweede en 28ste
dag na de operatie. Via inzicht in het mechanisme, kan men de
25
therapie afstemmen. De alloTx werd op een heterotope manier uitgevoerd om te vergelijken
met de eigen uterus (15). Vanaf dag vijf waren er sporen van afstoting terug te vinden en op
dag 28 trad er volledige necrose op. T-cellen werden teruggevonden op dag twee in het
myometrium en na dag vijf in het endometrium. Ook Groth et al. bemerkten een grote
toestroom van macrofagen, neutrofielen en CD4+/CD8+ T-cellen tussen dag twee en vijf
postoperatief (20). De bloeddoorstroming verminderde significant vanaf dag 15. Toch was er
vanaf dag één al een lagere doorbloeding in vergelijking met de eigen uterus. Dit wijst op een
vroege cascade van afstotingsreacties en de nood aan een vroege sterke inductietherapie. De
reactie is vergelijkbaar met het hart waarbij, in tegenstelling tot lever en nier, ook een vroege
afstoting kan optreden (15). Volgens het Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische
Informatie (BCFI) kunnen volgende immunosuppressiva in het kader van transplantatie
gebruikt worden: antilymfocytaire immunoglobulinen (ATG), azathioprine (purine-
antagonist), basiliximab (Il-2 receptorblokker), ciclosporine (calcine-urine-inhibitor),
mycofenolzuur (inosinemonofosfaatdehydrogenase-inhibitor) en de tacrolimusgroep (idem
ciclosporine). Daarnaast worden ook corticosteroïden toegepast.
Ciclosporine werd bestudeerd bij muizen in concentraties van 10mg/kg/dag versus
20mg/kg/dag (31). Na alloTx trad volledige necrose op bij de groep die geen therapie kreeg.
Dit sluit aan bij de resultaten van El-Akouri et al. (15). Bij de groepen die ciclosporine
toegediend kregen, was de afstoting slechts minimaal, doch suboptimaal om een stabiele
langetermijnsituatie te behouden. Het grote verschil tussen de proefdieren die 20mg/kg/dag
kregen in vergelijking met de 10mg/kg/dag was dat er geen apoptose en inflammatie optrad.
Echter de T-cel infiltratie was bij alle groepen verhoogd. Dit betekent dat ciclosporine op dit
laatste geen effect heeft, en men dus combinaties moet gebruiken (31). Het effect van
ciclosporine werd ook bij het schaap getest en hier zag men na zes maanden een goede
doorbloeding en morfologie in zes van de tien alloTx (25). Later vond dezelfde groep bij een
reeks van twaalf alloTx waarna vijf schapen embryotransfer ondergingen, drie
zwangerschappen terug (26). Dit was ook na een onderhoudsbehandeling van 8mg/kg/dag
ciclosporine. Twee dagen preoperatief tot twee weken na de chirurgie werd prednisolone in
een dosering van 5mg/kg/dag toegevoegd. Ciclosporine lijkt hier in combinatie met
prednisolone wel een goede keuze.
In tegenstelling tot het voorgaande vonden Akhi et al. dat het effect van tacrolimus, toegepast
na alloTx bij de rat, wel de infiltratie van T-cellen tegengaat (11). Monotherapie van
0,5mg/kg/dag tacrolimus volstond om afstoting te voorkomen en bovendien de concentratie
26
aan pro-inflammatoire parameters IL1-α en IP-10 te doen dalen. Deze spelen respectievelijk
een rol bij de infiltratie en de rekrutering van T-cellen. Tacrolimus werd toegediend aan
konijnen twee keer 0,5mg/dag per oraal (27). Twee van de vijf proefdieren overleefden de
operatie en kenden een goede follow-up. De therapie leek effectief te zijn alhoewel bij één
casus toch een minieme afstoting was. Dit kan een teken zijn van suboptimale suppressie.
Echter één enkel geval maakt het moeilijk dit te veronderstellen en verdere conclusies werden
niet gemaakt. Wel werd vermeld dat het beter zou zijn de perorale toediening in de eerste
weken te vervangen door intraveneuze medicatie. Dit zou stabielere concentraties en goede
resultaten geven. Bij het toepassen van tacrolimus dienen we immers rekening te houden met
het grote verschil in biologische beschikbaarheid van dit product. Ook bij de mens is dit het
geval. Het kan interindividueel sterk verschillen (11). Toediening van tacrolimus via
intraveneuze weg werd eerder al uitgevoerd door Avison et al. bij biggen (58). Tien biggen
ondergingen een alloTx op heterotope manier en werden klinisch via een stoma, endoscopisch
en histologisch geëvalueerd. De eerste 12 dagen werd tacrolimus intraveneus toegediend.
Nadien werd dit vervangen door ciclosporine peroraal gecombineerd met corticosteroïden als
onderhoudsbehandeling. Elk teken van acute rejectie werd aangepakt met het opdrijven van
de onderhoudstherapie en corticosteroïden. Vijf van de tien biggen werden gezond bevonden
na 0,5 tot 12 maanden. De andere vijf stierven aan complicaties zoals prolaps of pneumonie.
De studie bewijst de haalbaarheid door goede follow-up en dosisaanpassing op het juiste
moment. Mycofenolzuur (3g/dag) werd toegepast in combinatie met ciclosporine
(10mg/kg/dag) bij schapen. Deze combinatie werd al vaker gebruikt bij menselijke lever-,
nier-, en harttransplantatie. Acute rejectie wordt op deze manier goed afgeblokt. Deze schapen
kregen bovendien een inductietherapie van 40mg/dag methylprednisolone gedurende één
week. Helaas werd bij alle zes schapen die verder onderzocht werden necrose teruggevonden.
Het is niet zeker of de combinatietherapie, dan wel de gebruikte techniek gecombineerd met
een te snelle mobilisatie, de oorzaak was (18). Zie ook 3.1.2.2. ‘Anastomose’.
Een belangrijke stap is het zoeken van de geschikte combinatie van IS bij primaten. In een
vergelijkend onderzoek op de baviaan werden drie schema’s vergeleken (59). Vier apen
kregen geen therapie, vier anderen kregen monotherapie van tacrolimus en de laatste tien
ondergingen een inductietherapie van ATG en corticosteroïden, gevolgd door een
tripeltherapie als onderhoudsbehandeling. Deze bestond uit tacrolimus, mycofenolzuur en
prednisolone. Ondanks een overleving van 100% na chirurgie, bleek op het einde van de
studieperiode slechts één uterus een normale histologie te hebben. In de eerste twee groepen
27
deed er zich een complete rejectie en necrose voor. In de laatste groep hervatten vijf bavianen
de cyclus, maar werd geen menstruatie teruggezien. Helaas bestond er een logistiek probleem.
De resultaten van de tacrolimus concentratie in het bloed waren pas enkele dagen na de cervix
biopsie beschikbaar. Zo was het moeilijk een rejectie episode in te schatten en adequaat te
behandelen.
De eerste menselijke trial in 2002 gebruikte azathioprine, ciclosporine en prednisolone (52).
De vrouw werd goed opgevolgd met niet-invasieve methoden als echo/doppler, MRI en
CD4/CD8 ratio. Op het moment dat ze klinische tekens van rejectie vertoonde, werd de
bestaande therapie opgedreven, echter zonder succes. Daarom werd ATG toegediend om de
situatie onder controle te houden. Ditmaal met het gewenste resultaat. Het onderzoek wees uit
dat dit een goed schema was. Helaas liep het na 99 dagen fout omwille van acute trombose,
zonder enige signalen van rejectie. Ook werd tripeltherapie toegepast in een combinatie van
mycofenolzuur, tacrolimus en prednisolone (4, 60). Als inductietherapie en ter onderdrukking
van acute afstotingsreacties werd ATG toegediend. Alle gezonde en doorbloedde uteri
hernamen de menstruatie (4). Als volgt werd dan ook embryo transfer uitgevoerd wat tot nu
toe heeft geleid tot één gezond geboren baby (34). Zie verder bij 3.1.4. ‘Evidentie over
zwangerschap’.
3.1.4. Evidentie over zwangerschap
Tabel 6 geeft een overzicht van de studies die tot nu toe een zwangerschap tot gevolg hadden.
De eerste geslaagde zwangerschappen werden geregistreerd door El-Akouri et al. bij één
muis. Eén week na de operatie werden er drie blastocysten in zowel de eigen als de
getransplanteerde hemi-uterus ingeplant. Respectievelijk werden er drie en één zwangerschap
teruggevonden (14). Na één jaar verscheen van dezelfde onderzoeksgroep een publicatie
waarin zes muizen embryo’s kregen ingeplant. De uterus had hierbij 24 uur koude
ischemietijd ondergaan. Vijf van de zes muizen werden zwanger. Dit resulteerde bij alle vijf
in een normale worp. Het volledige nest had een normale groei en gewicht (16). Nadien
bracht ook de tweede generatie muizen gezonde nakomelingen voort (24).
Bij de rat was er geen significant verschil in het aantal zwangerschappen (58% bij UTx en
63% bij controle) en het aantal nakomelingen per zwangerschap (mediaan 3 bij UTx versus
3,5 bij controle) (P>0,05) (28). De pups hadden bovendien gelijklopende groeicurves. Toch
was er een significant verschil (P<0,01) in het aantal geresorbeerde zwangerschappen.
Wanneer geen identificeerbare of levende foetus meer werd waargenomen bij voordien
zwangere vrouwtjes, werd in het artikel gesproken van een geresorbeerde zwangerschap. Dit
28
laatste was enkel aanwezig bij de UTx groep. Bovendien was er een significant verschil
(P<0,01) in het slagen van een succesvolle partus: bij de meerderheid van de UTx groep
moest de bevalling onderbroken worden. Distress en niet-vorderende arbeid waren hiervoor
de reden. De vrouwtjes kregen daarom euthanasie, waarna overleden jongen met een normale
grootte in de vagina, de transplant en de eigen uterus werden gevonden. De niet-vorderende
arbeid kan te wijten zijn aan de denervatie die de uteriene spier tart én het littekenweefsel op
de anastomoseplaats dat een normale natuurlijke bevalling hindert. De onderzoekers
concluderen dan ook dat een keizersnede aan te raden is.
De volgende doelstelling was het tot stand komen van een zwangerschap na alloTx. Dit
gebeurde met succes bij ratten. Er werd gesproken van een zwangerschap wanneer er aanleg
was van een placenta. De zwangerschap was vitaal wanneer er hartactiviteit aanwezig was.
Bij 63% van de UTx en 83% van de controle groep was dit het geval (61). Het aantal
zwangerschappen was duidelijk minder bij de transplantgroep. Ook hier werd een verhoogd
aantal geresorbeerde zwangerschappen waargenomen. Diaz-Garcia et al. oordeelden op basis
van deze waarnemingen dat de combinatie van alloTx met tacrolimus een negatieve invloed
had op de implantatie-zwangerschapsratio.
Bij vijf schapen werden vier maand na de alloTx embryo’s geïmplanteerd (26). Ciclosporine
vormde de basis van de immunotherapie. Er werden drie zwangerschappen geregistreerd
waarvan één ectopische en twee doorgaande zwangerschappen die respectievelijk preterm en
à term eindigden.
De laatste zwangerschap die geregistreerd werd, was door Mihara et al. bij de makaak (23).
Drie maanden na de autoTx en na drie normale menstruele cycli, liet men het vrouwtje paren.
Wegens foetale nood werd de zwangerschap vroeger dan verwacht met een keizersnede
onderbroken. Dit omwille van abruptio placentae na 143 dagen (normale dracht 162–193
dagen). Uit de overweging het dier te beschermen, werd het jong niet gereanimeerd. Een lage
doorbloeding was mogelijk de oorzaak, hoewel bij necropsie de ontwikkeling en het gewicht
van de foetus normaal was.
29
Tabel 6. Overzicht studies met zwangerschap als resultaat.
auteurs jaar Iso-Allo-Auto dier succesratio zwangerschap
El-Akouri et al. (14) 2002 Iso Tx muis 1/1
El-Akouri et al. (16) 2003 Iso Tx muis 5/6
El-Akouri et al. (24) 2003 Iso Tx muis 8/12
Wranning et al. (62) 2010 Auto Tx schaap 4/5
Diaz-Garcia et al. (61) 2010 Allo Tx rat 5/8
Wranning et al. (28) 2011 Iso Tx rat 11/19
Ramirez et al. (26) 2011 Allo Tx schaap 3/5
Mihara et al. (23) 2012 Auto Tx primaat 1/2
Brännström et al. (34) 2014 Allo Tx mens 1/7
Echter, recentelijk is er een doorbraak geweest. Een menselijke baby werd geboren na alloTx
in Zweden (34). Negen vrouwen met absolute UFI ondergingen een UTx van een levende
donor na HLA-matching. Voordien werden door middel van IVF embryo’s bekomen. Het
hebben van een voldoende aantal embryo’s was een voorwaarde om transplantatie te
ondergaan. Zes maanden na de UTx vertoonden zeven van de negen vrouwen menses met een
regelmatig patroon. Bij deze vrouwen werd een embryo teruggeplaatst wanneer hun graft
vitaal was na één jaar. De andere twee vrouwen ondergingen een hysterectomie: de eerste
omwille van een arteriële trombose, de tweede omwille van intra-uteriene infectie (4). Eén
patiënte baarde ondertussen een gezonde baby. Het betrof een 35-jarige vrouw met het
MRKH syndroom bij wie de uterus van een 61-jarige bevriende vrouw getransplanteerd werd.
Na 12 maanden gebeurde er een embryo transfer. Tijdens de zwangerschap had de foetus een
normale groei en bloedvoorziening. De a. umbilicalis werd regelmatig gecontroleerd met
doppler onderzoek en vertoonde geen afwijkingen. Bij 31 weken werd er wegens pre-
eclampsie een keizersnede uitgevoerd. Een jongen werd geboren met een geboortegewicht
van 1775 g (p75) en een APGAR score van 9, 9 en 10. Histologisch onderzoek toonde een
normale navelstreng met drie bloedvaten zonder enige tekenen van inflammatie. De
placentaire villi hadden wel al kenmerken van pre-eclampsie: een smal kaliber en aanwezige
trombi. Er was echter geen teken van inflammatie. Volgens de onderzoekers zijn er
verschillende verklaringen voor het optreden van pre-eclampsie bij deze vrouw. Allereerst is
de immunotherapie een potentieel oorzakelijk agens. Nefrotoxiciteit is onder andere een
gekende bijwerking van tacrolimus. In een studie na niertransplantatie is het voorkomen van
pre-eclampsie tot 22% gedetecteerd (63). Dit is vergelijkbaar met deze casus waarin de
30
patiënte een unieke nier had. Het representeert zich ook in haar hoge creatinineconcentratie.
Ten tweede kan de unieke nier van de patiënte op zich ook een risicofactor vormen (zie 3.1.3.
‘Evidentie over immunotherapie’). Ten derde wordt er meer pre-eclampsie gedetecteerd bij
zowel een oudere baarmoeder, als bij IVF op zich (64, 65). Tot slot kan de alloTx een situatie
zijn die het risico verhoogt (66). Het kind werd opgenomen op neonatologie en had enkel
nood aan fototherapie zonder beademing. Na 16 dagen werd het kind ontslagen van de
afdeling neonatologie. Na 21 dagen woog hij 2040 gram. In Tabel 7 wordt de opvolging
geïllustreerd volgens Brännström et al. (34).
Tabel 7. Opvolging na UTx met daaropvolgende zwangerschap.
POST
OPERATIEF
IS voortdurend controleren en blijven anticiperen op rejectie episodes
klinisch onderzoek 2x /week 1e maand
1x /2 weken 2e-6
e maand
1x /maand nadien
gynaecologisch
bloeddruk
gewicht
- inspectie cervix
- bacteriële cultuur cervix
- sporadisch biopsie cervix (week 1,2,4
nadien 1x/maand en bij vermoeden van
infectie of rejectie)
- transvaginale en transabdominale echo
- doppler
laboratoriumonderzoek 2x/week 1e maand
1x/2weken 2e-6
e maand
1x/maand nadien
bloedafname
urine
hemoglobine, leukocyten, trombocyten, ijzer,
glucose, IS concentratie
albumine en creatinine
ZWANGER
SCHAP
volgens protocol van het Sahlgrenska
universitair ziekenhuis voor zwangerschap bij
andere transplantpatiëntes (vb. nier)
Om de 2-5 weken
met specifieke aandacht
voor
echo: groei kind
flow: a. umbilicalis en a. uterina
biopsie cervix (rejectie)
POSTNATAAL
bloeddruk
bloedafname
31
3.2. Ethisch luik
3.2.1. Moore’s criteria
Moore beschrijft drie criteria waaraan een nieuwe chirurgische ontwikkeling moet voldoen
(67). Het eerste criterium, ‘laboratory background’, vraagt voldoende wetenschappelijke
achtergrond en kennis over het onderwerp. Om aan te tonen dat dit voor UTx het geval is,
werd in het medische luik het belangrijkste onderzoek samengevat. Er is experimenteel
onderzoek en analyse gedaan over de indicaties, de verschillende operatietechnieken, de
nodige immunotherapie en de zwangerschapsuitkomst.
Het tweede criterium stelt dat het uitvoerende team voldoende kennis en ervaring op het
terrein moet hebben. Dit wordt door Moore omschreven als ‘field strength’. Toegepast op
UTx moet er voldoende kennis over de anatomie en de procedure zijn. Idealiter wordt er ook
geoefend op proefdieren met dezelfde afmetingen als de mens. Dit gebeurde inderdaad bij
UTx aan de hand van primaten.
Tot slot moet de instelling een degelijke ondersteuning bieden: ‘institutional stability’. Dit wil
zeggen dat de instelling functioneert op een interdisciplinaire manier om zo kwaliteitsvolle
zorg voor de patiënten te garanderen. Er dienen ondersteunende diensten zoals een bloedbank,
intensieve zorgen, uitgerust operatiekwartier,… aanwezig te zijn. Belangrijk is dat alle
betrokken partijen volledig achter de nieuwe procedure staan. Wat betreft UTx, is dit laatste
nog niet van toepassing voor elke instelling. Vooraleer UTx als behandeling wordt
aangeboden, dient het ethisch comité een analyse te doen. Niettegenstaande de eerste twee
criteria vervuld zijn, is het derde criterium van Moore op het vlak van UTx nog voorwerp van
controverse.
3.2.2. Alternatieven
De voordelen, de nadelen en de ethische haalbaarheid van UTx kunnen slechts afgewogen
worden nadat de mogelijke alternatieven kort belicht zijn.
3.2.2.1. Adoptie
Als alternatief, is adoptie in de meeste landen de traditionele manier voor gerechtigd
ouderschap (68). Ook in België is deze procedure wettelijk aanvaard. Ze vraagt een goede
voorbereiding, goedkeuring door de rechtbank, een matching, beslissing tot adoptie en een
goede begeleiding na de adoptie (69). Zowel alleenstaanden, samenwonenden als gehuwden
mogen in België adopteren mits enkele voorwaarden vervuld zijn. Afgezien van deze
administratieve stappen, is adoptie dus een perfect legale en haalbare procedure. Dit tonen de
32
gegevens in Tabel 8. Er zijn ook nadelen. Adoptie houdt in dat men niet de biologische ouder
is en dus geen genetische link heeft met het eigen kind. Dit kan uit persoonlijke of culturele
overtuiging een mogelijke hindernis zijn. Bovendien is er geen fysieke en emotionele
beleving van de zwangerschap. Tot slot ontbreekt elke controle op de omstandigheden waarin
de zwangerschap verliep. Noch is er controle op de omgeving waarin het kind allereerst
opgroeide. Daarnaast kan het kind zelf psychologische problemen, zoals hechtingsproblemen,
ondervinden (70). Culturele overtuigingen, stigmatisatie, financiële implicaties en technische
problemen zijn belemmeringen die werden aangegeven om niet te adopteren (71). In België
kost een adoptieprocedure gemiddeld 13.077 euro en hierbij dienen nog de reis- en
verblijfskosten in het herkomstland opgeteld te worden (72). Momenteel is de vraag in dit
land groter dan het aanbod. De wachtlijst is te lang en dit vertaalde zich in het doorvoeren van
een absolute binnenlandse adoptiestop door Kind & Gezin sinds januari 2015 (73).
Tabel 8. adoptie België in 2013
geslacht ouders
totaal M V M+M V+V M+V
adopterende ouders totaal 714 191 275 7 4 237
adopties buitenland 213 22 13 0 1 177
adopties binnenland 501 169 262 7 3 60
geadopteerde kinderen totaal 819 236 314 7 5 257
adopties buitenland 237 27 16 0 2 192
adopties binnenland 582 209 298 7 3 65
Gegevens uit: http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/bevolking/andere/adopties/
3.2.2.2. Draagmoederschap
Draagmoederschap is een andere weg voor vrouwen met absolute UFI. Een draagmoeder
draagt een kind voor een infertiel koppel. Het sperma van de man kan geïnsemineerd worden
bij de draagmoeder. Dit is bekend als laagtechnologisch draagmoederschap. Bij
hoogtechnologisch draagmoederschap worden het zaad en de eicellen van de ouders op
kunstmatige wijze bevrucht via IVF. Nadien wordt de bevruchte eicel ingeplant in de
baarmoeder van de draagmoeder (74). Op deze manier is het mogelijk een dubbele genetische
link te creëren met het toekomstige kind. Na adoptie van het gedragen kind, kan er zelfs
legaal moederschap verworven worden. Zie verder bij 3.2.2.2.2. ‘Wetgevend kader’. In vele
landen is legaal moederschap via draagmoederschap echter een illusie. De reden hiervoor is
dat draagmoederschap een aantal ethische vraagstukken oproept (68).
33
3.2.2.2.1. Ethische vraagstukken
Allereerst bestaat het risico op morbiditeit en zelfs mortaliteit voor de draagmoeder.
Daarnaast ontstaat het gevaar dat de zwangere vrouw en haar kind als een product met
bepaalde marktwaarde wordt beschouwd. Hieruit volgt dan ook het standpunt van The
European Society of Human Reproduction and Embryology (ESHRE). Zij pleiten voor
altruïstisch draagmoederschap in hun richtlijnen op vlak van recht en ethiek. Dit betekent dat
er geen vergoeding mag zijn voor de draagmoeder. Enkel de nodige medische kosten en het
verlies van inkomen tijdens de zwangerschap mogen terugbetaald worden. Zo wil men
commerciële druk rond voortplanting voorkomen en vermijden dat de voortplantingscapaciteit
van vrouwen aanzien wordt als handelsobject (74).
Draagmoederschap biedt dan wel een genetische link, de belevenis van zwangerschap blijft
afwezig. Evenmin is er controle op de levensstijl van de draagmoeder en dus het verloop van
de zwangerschap. Lederman et al. beweren dat het onmogelijk is voor een vrouw om voordien
te zeggen het kind te zullen afstaan. Emoties en gedragingen kunnen veranderen tijdens de
zwangerschap en laten de draagmoeder niet in staat op voorhand zulke beslissing te nemen
(74). De ethische vragen en het complexe juridische kader rond de procedure vormen samen
een hindernis voor vele koppels. Draagmoederschap blijft vaak eerder een theoretisch
alternatief (75). Dit wordt bevestigd door de gegevens van het universitair ziekenhuis Gent in
Tabel 9.
Tabel 9. aanvragen draagmoederschap UZ Gent 2012-2013 (5).
2012 2013
heterokoppel homokoppel heterokoppel homokoppel alleenstaande
man
aantal
aanmeldingen
7 2 7 2 0
advies intern
overleg
5 +
2 -
2 + 3 +
2 -
2 zelf
afgehaakt
1 +
1 zelf
afgehaakt
0
voorgesteld
ethisch comité
3 1 2 0 0
advies ethisch
comité
1 +
2 -
1 + 2 + 0 0
informatieve
gesprekken
7 6 9 11 1
+ positief advies, - negatief advies
34
3.2.2.2.2. Wetgevend kader in België.
Draagmoederschap kent in België geen wettelijke regeling. Dit heeft een weerslag op de
strafrechtelijke gevolgen van draagmoederschap, op de juridische waarde van een
draagmoederschapsovereenkomst en op de vraag wie juridisch de moeder en de vader zijn
(afstamming). De hypothese waarbij het kind in het buitenland wordt geboren, wordt omwille
van vereenvoudiging niet besproken. Gemakshalve is het juist om te stellen dat alles wat niet
verboden is, wordt toegestaan volgens het Belgisch strafrecht (artikel 2 Strafwetboek). In
principe betekent dit dat draagmoederschap op zich geen strafrechtelijke gevolgen heeft.
De draagmoederschapsovereenkomst wordt burgerrechtelijk beschouwd als strijdig met de
openbare orde (76). Dit wil zeggen dat de overeenkomst niet afdwingbaar is.
Wat de afstamming betreft, gelden de gewone regels door het gebrek aan aangepaste
regelgeving. Op het moment dat de draagmoeder bevalt, wordt zij als wettelijke moeder
gezien (artikel 312, §1, j° 57,2° Burgerlijk Wetboek). De wensmoeder kan dit vermoeden niet
betwisten omdat zij onmogelijk kan aantonen dat de draagmoeder niet bevallen is van het
kind (artikel 312, § 2 Burgerlijk Wetboek). Wil ze toch een juridische band met het kind
creëren, moet ze het kind adopteren. In geval van ‘volle’ adoptie wordt elke juridische band
met de draagmoeder doorbroken (artikel 365-1 Burgerlijk Wetboek). Adoptie is echter niet
vanzelfsprekend. Er bestaat onduidelijkheid over de mogelijke impact van het
draagmoederschap op het vervullen van de adoptievoorwaarden uit artikel 344-1 Burgerlijk
Wetboek (76). De situatie van de vader is anders. Indien de draagmoeder gehuwd is, wordt de
echtgenoot van de draagmoeder als vader aangeduid (artikel 315 Burgerlijk Wetboek). De
wensvader kan dit vaderschap betwisten aangezien hij zelf de genetische vader is. Is deze
betwisting succesvol, wordt de wensvader de juridische vader (artikel 318, §5 Burgerlijk
Wetboek). Is de draagmoeder niet gehuwd, kan de wensvader het kind erkennen om juridisch
vader te worden (artikel 319 Burgerlijk Wetboek).
Al snel wordt duidelijk dat zelfs deze versimpelde weergave juridisch erg complex is.
Bovendien is steeds de medewerking van de draagmoeder vereist. Als juridische moeder kan
zij de erkenning door de vader (artikel 329bis, §2 Burgerlijk Wetboek) en de adoptie door de
moeder (artikel 348-3 Burgerlijk Wetboek) weigeren. De draagmoederschapsovereenkomst is
nietig en biedt bijgevolg geen redding.
3.2.3. Ethische begrippen: Utx in vergelijking met de alternatieven
Volgens Gillon et al. zijn ‘beneficence’, ‘non-maleficence’, ‘autonomy’ en ‘justice’ vier
belangrijke criteria die aan de basis liggen van de medische ethiek (77). Onafhankelijk van de
35
heersende filosofie, politiek, religie of morele theorie, zijn deze nagenoeg toepasbaar op elk
ethische vraagstuk in de gezondheidszorg. UTx wordt dan ook aan de hand van deze principes
beschreven en vergeleken met haar alternatieven.
3.2.3.1. Autonomy
Respect voor autonomie staat de patiënt toe zijn eigen beslissingen te maken. Artsen horen dit
na te streven zonder hierbij het algemeen belang in het gedrang te brengen. Bovendien
beheerst het concept autonomie het recht op ‘informed consent’ (78). Een begrip dat de laatste
decennia in waarde is gestegen. Patiëntbelangen verkrijgen meer de voorkeur op die van
medische specialisten. ‘Informed consent’ is niet eenvoudig. Patiënten zien soms enkel het
goede van een nieuwe behandeling. In het bijzonder wanneer deze een emotionele lading als
infertiliteit dekt (75). Bereidwillige patiënten en de drang om als eerste te publiceren over de
nieuwe techniek vormen een gevaarlijke combinatie (79). Als een koppel volledig ‘informed
consent’ wil geven, moeten de voor- en nadelen van UTx aangehaald worden. De
alternatieven dienen grondig uitgelegd te worden. Daarnaast moeten ook de verschillen met
een echte natuurlijk zwangerschap worden besproken. De eerste personen die een UTx
krijgen, moeten beseffen dat ze studiepersonen zijn en geen patiënten die een nieuwe
behandeling krijgen (79).
Vrouwen met absolute UFI worden niet geconfronteerd met ernstige zichtbare
gezondheidsproblemen. Toch kan dit erg moeilijk zijn voor de vrouw op sociaal vlak (75).
Infertiliteit staat immers haaks op de genderrol en sociale verwachtingen. Er zijn alternatieven
als adoptie en draagmoederschap. Echter, de zwangerschapservaring kan hiermee niet vervuld
worden. Net die zwangerschapservaring brengt een intense emotionele en fysieke beleving
met zich mee. Toch dient benadrukt te worden dat ouderschap ook een sociale activiteit is.
Het vereist niet noodzakelijk een genetische link of eigen baringsproces om een hechte band
met het kind te ontwikkelen (75). Er zijn niet-biologische verklaringen die pleiten voor het
ontwikkelen van een psychologisch band (80). Het belang hiervan mag niet onderschat
worden in relatie tot het ondernemen van risicovolle operaties. Daartegenover staat wel de
vrijheid tot procreatie. Wanneer een koppel een optie ontzegd zou worden, zou dit de
autonomie van het infertiele koppel ondermijnen. De vrijheid om te beslissen wanneer en hoe
men een kind verwekt of baart is een recht voor elk paar (74). Toch, de geneeskunde kan
slechts dienen tot een bepaald punt. Het is geen zaak van ‘u vraagt, wij draaien’. ‘Informed
consent’ en vrije keuze zijn dus belangrijk, maar staan niet alleen. Het klinisch perspectief
mag niet vergeten worden in de analyse (81).
36
3.2.3.2. Non-maleficence
Een volgend ethisch principe is ‘het niet schaden’. Er dient een voortdurende afweging te zijn
met het principe van ‘beneficence’. De balans van de risico-batenanalyse dient over te hellen
in het voordeel van ‘beneficence’. Anders gezegd, de baten moeten steeds de kosten
overtreffen. Verschillende personen kunnen betrokken worden bij de analyse. Allereerst staat
de ontvanger van de uterus centraal (68). Indien met levende donoren wordt gewerkt, maken
zij deel uit van de analyse. Ook het toekomstige kind en de partner vormen een belangrijk
uitgangspunt voor de beoordeling.
3.2.3.2.1. De ontvanger
De ontvanger ondergaat de transplantatie. Chirurgie brengt inherente risico’s met zich mee.
Bijkomende risico’s zoals infectie (urinewegen, wonde), trombose, bloeding of infarct zijn
niet uit te sluiten (68). Wanneer er complicaties optreden zoals rejectie, bijwerkingen van de
IS of chirurgische complicaties op het moment van de keizersnede, moet de baarmoeder voor
of na de zwangerschap verwijderd worden. Hiervoor dient de vrouw dus een tweede keer
onder het mes te gaan, óf de baarmoeder dient verwijderd te worden tijdens de keizersnede
(34). Na de transplantatie is een continue immunotherapie noodzakelijk. Weliswaar is het
aangewezen om de baarmoeder na één of twee succesvolle zwangerschappen te verwijderen,
zodat de vrouw niet levenslang IS moet krijgen. Als alles ongecompliceerd verlopen is,
gebeurt de hysterectomie bij voorkeur in tweede instantie, om zeker te zijn dat de baby in
gezonde toestand verkeert en toe te laten dat de baarmoeder weer een normale grootte
aanneemt om de heelkunde te vergemakkelijken. Hierdoor dient de vrouw dan wel opnieuw
onder het mes te gaan, en aan deze ingreep zijn ook weer mogelijke risico’s verbonden. Naast
de psychologische en emotionele nadelen die ook kunnen optreden bij adoptie of
draagmoederschap, zijn er bij UTx dus nog fysieke risico’s voor de ontvanger.
Er dient informatie te zijn over de ervaring, de aanvaarding en het tot stand komen van de
zwangerschap (75). Deze kunnen afwijken van de verwachtingen door fysieke verschillen.
Bij de ervaring, kan er ten eerste een verminderd gevoel zijn vanwege de denervatie. De
bewegingen van het kind kunnen hierdoor minder intens ervaren worden. Ten tweede lijkt de
mogelijkheid tot een klassieke vaginale partus uitgesloten, ook al blijft de vaginale functie
bewaard. Het kind zal via sectio geboren worden.
Naast de ervaring, kan ook de aanvaarding anders verlopen. De hele technische procedure kan
de indruk geven dat de zwangerschap een gemedicaliseerd proces is geworden. De uterus is
niet eigen. Een vreemd orgaan tast mogelijk het gevoel van individuele integriteit aan. Dit kan
37
de emotionele beleving beïnvloeden omdat het orgaan een fysieke -en daarom ook emotionele
link- vormt met de baby. Meer nog, de fysieke link kan zelfs helemaal verbroken worden
wanneer rejectie optreedt. Dit heeft een enorme psychologische impact.
Tot slot verloopt de zwangerschap ook niet volgens de natuurlijke weg. Zoals eerder vermeld,
wordt de techniek van IVF gebruikt. Deze artificiële conceptie kan vanuit persoonlijk
standpunt negatief ervaren worden.
3.2.3.2.2. Het kind
Treedt er rejectie op tijdens de zwangerschap, dan ondervindt de baby schade. Eerder is het
effect van immunotherapie op de baby al besproken. Zowel tijdens als na de zwangerschap
kan de behandeling invloed hebben op de gezondheid van het toekomstige kind. Tevoren is
onderzocht dat de negatieve gevolgen van IS bij zwangere transplantpatiëntes relatief beperkt
zijn (81, 82). Toch heerst er onzekerheid over de combinatie van IS met UTx (68). Het
samengaan van IS met een verminderde vaatplasticiteit, gebrekkige innervatie en mogelijks
veranderde placentaire functie op het kind heeft tot nog toe een onduidelijke betekenis. Dit is
moeilijk exact te voorspellen uit dierenstudies. Een goede follow-up van menselijke cases is
noodzakelijk. Tot slot mag de stresstoestand van de moeder die gepaard gaat met een UTx
niet onderschat worden. Dit zou resttekenen kunnen achterlaten bij het kind (75).
3.2.3.2.3. De donor
Zie verder bij 3.2.4. ‘Levende versus overleden donor’.
3.2.3.2.4. De partner
De partner maakt evenzeer deel uit van de hele UTx procedure en dient dus meegerekend te
worden in de risico-batenanalyse. Hij is betrokken bij de IVF-behandeling, het zoeken van
een donor, de transplantatie zelf en de postoperatieve begeleiding. De partner leeft niet enkel
mee met de stresssituatie van de ontvanger, maar wordt ook persoonlijk geaffecteerd door de
UTx procedure. Deze zorgen kunnen lang blijven bestaan, ook al is de UTx en de
daaropvolgende zwangerschap succesvol (68).
3.2.3.3. Beneficence
‘Beneficence’ verwijst naar de handelingen die het welzijn van de mens verbeteren. Zoals
hierboven vermeld, is ‘beneficence’ de andere pijler van de kosten-batenanalyse. In het
berekende resultaat dient ‘beneficence’ het overwicht te hebben (78). Om hiervan een juiste
inschatting te maken is er experimenteel onderzoek nodig dat de risico’s en de voordelen in
kaart brengt. Het is niet makkelijk om deze analyse te maken. De ratio kan interindividueel
38
erg verschillen. De ene behandeling is een enorme stap voorwaarts voor een bepaald persoon.
Diezelfde behandeling kan voor een andere persoon enorm veel schade berokkenen. Vandaar
moet ‘beneficence’ steeds samen met de autonomie van de patiënt geïnterpreteerd worden. Dit
dienen we toe te passen op het domein van UTx wanneer we de alternatieven aanreiken.
Het verlangen naar moeder- en vaderschap kan diepgaand zijn. Infertiliteit mag zeker niet
onderschat worden en hiervoor dienen dan ook oplossingen gezocht te worden (81). Adoptie
en draagmoederschap maken opvoeding en ouderschap mogelijk. De genetische link die bij
adoptie ontbreekt, kan voorzien worden met behulp van draagmoederschap. Sommige koppels
vinden het echter belangrijk de zwangerschap zelf te ervaren. Ook hierin schiet
draagmoederschap te kort. Met UTx is er een genetische link, een eigen
zwangerschapsbeleving én een legaal alternatief voor handen. De eigen controle op de
levensstijl tijdens de zwangerschap bepaalt in belangrijke mate de gezondheid van het kind.
De ouders dragen hierbij de eigen verantwoordelijkheid (81). UTx zal in dit geval hoger
scoren op ‘beneficence’ dan haar alternatieven. Of er enige weldaad is voor het kind, kan
betwist worden. Dit argument gaat evenwel ook op voor andere reproductieve behandelingen
als IVF en draagmoederschap. In het geval van adoptie kan gediscussieerd worden over
potentiële voordelen voor het kind. Een baarmoedertransplantatie is geen levensreddende
ingreep. De ‘beneficence’ situeert zich op het vlak van levenskwaliteit en brengt dus een heel
ander soort analyse met zich mee (79). Kwaliteit van leven is geen kwantitatieve parameter en
dus moeilijk te berekenen en te quoteren. De waarde ligt voor iedereen anders. De
vergelijking met de alternatieve opties wordt bijgevolg erg moeilijk. In de voorbije jaren heeft
experimenteel dierenonderzoek een verhelderende blik op de potentiële risico’s gegeven. Via
de aanpak van specifieke problemen (de juiste anastomose, voldoende IS, modus partus,…)
kan het totale risico gereduceerd worden. Zo heeft de ‘beneficence’ op het vlak van UTx in de
loop van de jaren aan belang gewonnen. Samengevat verbetert de risico-batenanalyse voor
UTx elk jaar (51).
3.2.3.4. Justice
‘Justice’ kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Hier staat het garant voor een
eerlijke behandeling van iedere patiënt. Gelijkheid wordt hierbij hoog in het vaandel
gedragen. Er zijn drie categorieën (78). De eerste categorie betreft een eerlijke distributie van
beperkte middelen (= ‘distribution justice’). Als tweede dient er respect te zijn voor de
rechten van de mens (= ‘rights justice’) en tot slot beheerst de derde het respect voor
moraliteit ( = ‘moral justice’). Voornamelijk de eerste categorie is nu van belang.
39
Wordt UTx een vaste behandelingsoptie, dan vereist dit een correcte regelgeving. UTx
bevindt zich op de grens van medisch begeleide voortplanting met orgaantransplantatie. Op
welke manier dient de regelgeving georganiseerd te worden? Medisch begeleide voortplanting
is in de VS, in tegenstelling tot België, gebaseerd op een vrije markt economie (81). Het zou
niet correct zijn om via dit principe UTx te managen. De Uniform Anatomical Gift Act
(UAGA) verbiedt bovendien de verhandeling van organen op de vrije markt. Ook al zou UTx
onder de noemer van medische begeleide voortplanting vallen, dan nog zouden er inherente
problemen bestaan. De ‘distributive justice’ komt in het gedrang mede doordat de kostprijs
een belangrijk probleem vormt. Medisch begeleide voortplanting als IVF is duur, maar UTx
zou die kostprijs meermaals overstijgen. Dit leidt tot het jammere gevolg van UTx als
geprivilegieerde behandeling. Enkel deze patiënten en ziekenhuizen met de voldoende
middelen en toegang tot de nodige technologie kunnen zich de nieuwe behandeling
veroorloven. UTx mag dus niet aan de vrije markt worden overgelaten. Daarnaast beweren
Arora et al. dat het evenmin juist is om UTx te bekijken onder de noemer van de United
Network for Organ Sharing (UNOS). Dit is de Amerikaanse organisatie die de donatie van
organen coördineert. In Europa is het equivalent voor een aantal landen Eurotransplant. De
‘distributive justice’ komt op deze manier meer tot zijn recht aangezien de organisatie
rekening houdt met de beperkte middelen. Ze coördineert tot nog toe enkel
orgaantransplantatie van levensreddende organen. De toewijzing berust op de ernst van de
ziekte, de beste prognose,… Inclusie van UTx zou een hele aanpassing betekenen. Wie komt
er bovenaan aan de lijst en komt er als eerste in aanmerking voor de weinig beschikbare
baarmoeders? De ernst van infertiliteit is niet te bepalen. Elke vrouw met absolute UFI krijgt
het orgaan voor een zelfde beperkte periode en het wordt nadien ook bij elke vrouw
weggehaald.
Mumtaz et al. maakten enkele bedenkingen rond de implementatie van UTx in Pakistan wat
betreft toegankelijkheid en kostprijs (83). Pakistan is een laag inkomensland. Deze landen
beschikken over zwakke gezondheidssystemen die met gebrekkige middelen voorzien zijn. Er
heerst veralgemeende armoede, een grote ongelijkheid wat betreft toegang tot zorg en
afwezige relevante rechtssystemen. Als er dan al specifieke rechtssystemen zijn, worden ze
ondermaats toegepast. Hoe kan in dergelijke systeem UTx op een ethische en billijke manier
worden toegepast?
Pakistan stimuleert een natalistisch beleid. De identiteit van de vrouwen staat er quasi gelijk
met hun vruchtbaarheid. De sociale verwachting is het krijgen van vier kinderen. Kinderloos
blijven is ondenkbaar en zelfs sociaal niet aanvaard. Kinderloze vrouwen zijn voorwerp van
40
agressie, psychologische en fysieke mishandeling, wankele huwelijken en worden verboden
contact te hebben met andere kinderen. Adoptie als alternatief is hier uitgesloten omwille van
de afwezige familiale band. Vrouwen zoeken naar allerlei technieken in het kader van
medische begeleide voortplanting. Hier wringt net de schoen. UTx wordt de enige oplossing
voor vrouwen met UFI om hun eer te herstellen. Echter, kunnen lage inkomenslanden dit wel
aanbieden? Gaan ze hun beperkte middelen investeren in hoog technologische en specifieke
behandelingen? Wie doet de selectieprocedure? Wie komt in aanmerking als donor? Heerst er
gevaar voor illegale handel in organen? UTx in lage inkomenslanden brengt een heleboel
vragen met zich mee waarop niet onmiddellijk een antwoord kan gegeven worden. De vier
ethische basisprincipes krijgen in lage inkomenslanden een andere dimensie dan in de
Westerse landen en zo ook een andere invulling.
3.2.4. Levend versus overleden donor
De donatie van een baarmoeder kan door een levende of overleden donor. Dit heeft elk zijn
voor- en nadelen.
3.2.4.1. Overleden donor
Overleden donatie gaat via een donor waarbij er totaal en irreversibel verlies van alle
hersenfuncties is vastgesteld. In deze omstandigheden vindt de transplantatie van vitale
weefsels meestal plaats. Dit zijn de ‘heartbeating’ donoren. Daarnaast is er nog de groep van
‘non-heartbeating’ donoren na een cardiaal arrest (46).
Het grote voordeel aan overleden donatie is de afwezigheid van elk risico voor de donor (84).
De fysieke, psychologische en emotionele risico’s worden verder vermeld onder 3.2.4.2.
‘Levende donor’ .
Het gebruik van een overleden donor heeft ook nadelen (84). Mogelijks is de kwaliteit van de
baarmoeder verminderd door de majeure systemische inflammatoire aantasting die kan
optreden bij hersendode donoren (85). Daarenboven vormt HLA-matching een hele uitdaging
omdat de donor doorgaans niet verwant is aan de ontvanger. Dit voorspelt vermoedelijk een
groter risico op rejectie. Vaak ligt de leeftijd van de donor vrij hoog, wat een mogelijk nadeel
lijkt. Toch heeft dit minder invloed dan gedacht. Zolang de uterus reageert op
hormoonbehandeling, is er geen groot probleem (86). Tot slot is het moeilijker in te schatten
wat de toestand van de baarmoeder is. Ook bij een overleden donor bestaat de kans op infectie
met het humaan papillomavirus (HPV), cervicale dysplasie, myomen, poliepen,… (84). Om
dit te bevestigen, dient nagedacht te worden over welke onderzoeken uitvoerbaar en haalbaar
zijn binnen deze context (vb. echo, HPV sneltest,…). Met deze onderzoeken moet de toestand
41
van de baarmoeder zo goed mogelijk worden nagegaan. Niet alleen over de onderzoeken,
maar ook over realistische criteria voor de donor moet nagedacht worden.
3.2.4.2. Levende donor
Levende donatie is de procedure waarbij er weefsel of een vitaal orgaan wordt weggenomen
bij een gezond individu die zich als donor aanbiedt. Vanuit een altruïstisch perspectief kan
iemand vrijwillig haar baarmoeder afstaan.
Levende donatie heeft een aantal voordelen (75, 79, 84). De donor kan zorgvuldig uitgekozen
worden op basis van HLA-matching. Dit leidt tot een minimale behandeling met IS.
Bovendien kan de uterus preoperatief grondig geëvalueerd worden. Tot slot is het mogelijk de
transplantatie met een perfecte timing uit te voeren.
De nadelen situeren zich op psychologisch, fysiek en mentaal niveau.
De uterus heeft voor veel vrouwen een belangrijke psychologische waarde. De donor kan
namelijk het gevoel hebben haar genderidentiteit te verliezen (50).
Mogelijke fysieke complicaties van een hysterectomie zijn trombose, infectie, bloeding,
beschadiging van naburige structuren (urinewegen, darm, …),… Er bestaat een minimaal
mortaliteitsrisico (81). Er zijn studies die aantonen dat na hysterectomie problemen ontstaan
op seksueel vlak. Vrouwen ervoeren een gedaalde seksuele bevrediging (87). Daarnaast werd
een verhoogde seksuele dysfunctie gerapporteerd (88).
Naast de invloed op de fysieke gezondheid, heeft orgaandonatie gevolgen voor de mentale
toestand. Depressie, angst en bedrog zijn gevoelens die aan bod kwamen na donatie. Sajjad et
al. suggereren dat de impact op de mentale gezondheid zelfs groter is dan de fysieke (89). Zo
bestaat ook het risico dat een jonge donor in een nieuwe relatie terechtkomt en terug de drang
naar kinderen ervaart. Bovendien, wanneer de donor een vertrouwensrelatie heeft met de
patiënte, gebeurt de donatie mogelijk onder emotionele druk. Om dit te vermijden, moet er de
nodige aandacht zijn voor ‘informed consent’ (81). Al deze gevaren stellen zich niet bij
overleden donoren.
3.2.5. Toepassing in de praktijk
Lefkowitz et al. beschreven in de ‘The Montreal Criteria for the Ethical Feasibility of Uterine
Transplantation’ een model voor levende donatie (50). De ontvanger, de donor en het
medische team moeten hierbij aan enkele voorwaarden voldoen (Figuur 4). Wanneer aan deze
voorwaarden is voldaan, geloven de auteurs dat UTx een ethisch verantwoorde procedure is.
42
Figuur 4. ‘The Montreal Criteria for the Ethical Feasibility of Uterine Transplantation’
Assuming that a human uterine transplant is shown to lead to a viable gestation and is proven to
be medically safe for the mother and the fetus, a woman may be considered as a candidate for a uterine
transplant if and only if all of the following criteria, as they pertain to three distinct groups, are met:
1. The recipient
a. is a genetic female of reproductive age with no medical contraindications to transplantation,
b. had documented congenital or acquired UFI which has failed all current gold standard and
conservative therapy,
c. (c1) has a personal or legal contraindication to surrogacy and adoption measures, or (c2)
seeks the UTx solely as a measure to experience gestation, with an understanding of the
limitations provided by the UTx in this respect,
d. has not had her decision to undergo UTx deemed as irrational expert psychological
evaluation,
e. does not exhibit frank unsuitability for motherhood, and
f. is responsible enough to consent, informed enough to make responsible decision, and not
under coercion.
2. The donor
g. is a female of reproductive age with no medical contraindications to donation,
h. (h1) had repeatedly attested to her conclusion of parity, or (h2) has signed an advanced
directive for post-mortem organ donation,
i. Has no history of uterine damage or disease, and
j. is responsible enough to consent, informed enough to make responsible decision, and not
under coercion.
3. The health care team
k. is part of an institution that meets Moore’s third criteria as it pertains to institutional
stability,
l. has provided adequate informed consent to both parties regarding risks, potential sequelae,
and chances of success and failure,
m. has no conflict of interest independently or with either party, and
n. has the duty to preserve anonymity if the donor or recipient do not explicitly waive this
right.
43
4. Discussie
Uterustransplantatie behoort tot de groep van orgaantransplantaties die de levenskwaliteit
verbeteren. Alvorens dit soort transplantaties in de praktijk toe te passen, is het belangrijk de
medische en ethische haalbaarheid van deze procedure te evalueren.
Ten eerste tonen de resultaten de technische haalbaarheid van UTx aan. De anastomose van
een ACP op de aorta en VCI is gunstig, maar heeft in de menselijke praktijk niets te
betekenen. Er worden immers belangrijke bloedvaten gebruikt, hetgeen een ingrijpende
chirurgische procedure met grote risico's impliceert. Een ES anastomose tussen de AVU en de
AVIE is een bruikbare anastomose. De AVIE zijn makkelijk bereikbaar en kunnen worden
vrij geprepareerd over een lange afstand. Deze methode vraagt een uitvoerige dissectie en dus
± 30 minuten extra tijd in vergelijking met de klassieke hysterectomie (297 min. versus 262
min.). Dit lijkt niet gepaard te gaan met extra complicaties, maar vereist een extra behendige
chirurg en goede training. De verwachte resultaten stemmen niet overeen met de prelevatietijd
van Brännström et al., die alleen al over de dissectie van ureter en bloedvaten gemiddeld vier
tot zes uur deden. De chirurgietijd bij de donor bedroeg gemiddeld 10-13 uur. Wellicht zullen
met de toename van ervaring deze prelevatietijden wel nog kunnen verkorten. Preoperatieve
evaluatie met magnetische resonantie angiografie kan hulp bieden aangezien het verloop van
de vaten interindividueel erg verschilt. Het laatste is natuurlijk enkel praktisch haalbaar bij
levende donoren. Een goede training is zowel bij overleden, als bij levende donoren
onontbeerlijk. De snelheid, de vaardigheid en de ervaring van de chirurg zijn bij deze
procedure een determinerende factor en bepalen mede de ischemietijd.
Een koude ischemietijd van 24 uur bij de muis lijkt aanvaardbaar. Het humane myometrium is
daarentegen minder resistent. Bij de PER en UW oplossingen blijven regelmatige contracties
na een tijd van minimum zes uur bewaard. Toch zijn er ook hier geen histologische
veranderingen na 24 uur koude ischemie. Verder onderzoek dient dit te bevestigen. Een
warme ischemietijd van twee uur lijkt ook haalbaar. De warme ischemietijd is hierbij een
schatting, gebaseerd op waarden van de baviaan. Dit moet absoluut herbekeken en extra
onderzocht worden. Een suggestie hier, zou kunnen zijn om toekomstig onderzoek te plannen
naar een partiële doorbloeding bij het aanleggen van de anastomosen. Dit zou de warme
ischemietijd kunnen beperken.
We weten nog niet alles rond het effect van ischemie, dan wel van denervatie op de uterus.
Dit zijn zaken die nog diepgaander en apart van elkaar onderzocht moeten worden. Beiden
komen nu samen voor bij de Tx en we weten niet welke van de twee meest nefast is.
44
De tweede opgave is het vermijden van rejectie door middel van IS. Monotherapie bleek
onvoldoende en combinatietherapie verdient de voorkeur. Tot nu toe is er de meeste ervaring
met tripeltherapie in een combinatie van mycofenolzuur, tacrolimus en prednisolone. Als
inductietherapie en ter onderdrukking van acute afstotingsreacties wordt ATG toegediend. Er
moet oog zijn voor de mogelijke nadelen voor de foetus. Een significant hoger risico op
malformatie is dan wel uitgesloten, maar hypertensie, pre-eclampsie, prematuriteit en een
lager geboortegewicht komen meer voor bij transplantpatiëntes algemeen. Het is dus van
groot belang de patiënte te monitoren om de dosis op het juiste moment aan te passen. Toch
blijft ook hier het zoeken naar de ideale combinatietherapie en is optimale dosering een
uitdaging.
Is het orgaan ten derde capabel een zwangerschap te volbrengen. Een verminderde
spierontwikkeling heeft misschien suboptimale contracties tot gevolg. Daarnaast is het
onmogelijk om de innervatie van de uterus te behouden. Deze twee factoren kunnen leiden tot
een gedaalde contractiekracht. De spierwand van de getransplanteerde uterus heeft bijgevolg
onvoldoende capaciteit om de uitdrijvingsfase tot een goed einde te brengen. Dit probleem
kan echter ontweken worden door een keizersnede. Er wordt dus vermoed dat een vaginale
partus uitgesloten is. Toch dient men in de toekomst het waarheidsgehalte van deze
veronderstelling te onderzoeken. Evolutie in techniek maakt een vaginale partus eventueel
wel mogelijk. Daarnaast kunnen de vier anastomosen onvoldoende zijn voor een goede
bloedflow en placentaire functie. Uit de besproken studies lijkt dit noch de zwangerschap,
noch de ontwikkeling van de foetus te beïnvloeden. Het is hierbij aan te raden regelmatig
doppler onderzoek van de vaten uit te voeren.
Voor het medische luik, dient algemeen volgende opmerking gemaakt te worden:
dierenstudies moeten altijd met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Zo bestaat er bij een
aantal autoTx studies een dubbele belasting voor het proefdier. Het neemt zowel de rol van
donor als ontvanger op zich en ondergaat bijgevolg twee operaties. Daarnaast verschillen de
anatomische afmetingen en zijn de IS concentraties vaak moeilijk op te volgen. De resultaten
zijn hierdoor mogelijk vertekend. Toch bewijst uitvoerig onderzoek de medische haalbaarheid
van UTx, met als kers op de taart een gezonde neonaat na alloTx bij de mens.
De ethische analyse van het medische team bepaalt de toepassing van levende of overleden
donoren. Wanneer ‘non-maleficence’ hoog in het vaandel wordt gedragen, krijgen overleden
donoren de voorkeur. Evenzeer moeten we over de ontvanger kritisch blijven, ook al heeft
deze volledig ‘informed consent’ gegeven. Het aanbieden van een invasieve procedure, enkel
45
en alleen om een eigen kind te baren, blijft omstreden. Het debat vormt een constante
wisselwerking tussen de autonomie van de patiënt, het belang van de levenskwaliteit en de
impact van ouderschap. Wat is de zwangerschapsbeleving nu echt waard? Dienen we ons niet
eerder te focussen op de legale mogelijkheden en de administratieve uitwerking van de
alternatieven alvorens deze piste te bewandelen. Het blijft belangrijk om wetenschappelijk
onderzoek uit te voeren en innovatieve procedures tot stand te brengen, maar de baten moeten
de kosten blijven overwinnen. Daarbovenop is de kwaliteitservaring in dit onderzoek een
moeilijk te meten parameter. Er ontbreken hierbij gegevens over het aantal vrouwen die een
verminderde levenskwaliteit ervaren door UFI.
Gelijkheid vormt een cruciaal punt in de discussie. Het wordt een moeilijke opgave om dit
beleidsmatig te organiseren voor UTx. Het risico bestaat dat het een voorkeursbehandeling
wordt voor de rijken.
Misschien bieden er zich in de toekomst andere mogelijkheden aan? Het onderzoek in
stamceltherapie evolueert steeds verder. Bestaat de mogelijkheid om een baarmoeder uit
stamcellen te kweken die de nood aan uterustransplantaties vervangt?
Kortom, UTx blijft een mooie, nieuwe en recent ook haalbare procedure op medisch niveau.
Verdere uitwerking en het opstellen van goede richtlijnen over de donatie en de indicaties zijn
nodig. De nodige follow-up is van belang naar de toekomst toe. Verder dienen studies over de
levenskwaliteit na UTx georganiseerd te worden. De bevindingen in deze studies zouden
moeten worden vergeleken met de levenskwaliteit na adoptie of draagmoederschap. Toch zal
deze nieuwe procedure ethische vragen blijven aanwakkeren, ook al staat het onderzoek
steeds meer op punt. Het thema UTx leidt tot een complex debat waaraan altijd voor- en
tegenstanders zullen deelnemen.
46
5. Referentielijst 1. Mascarenhas MN, Flaxman SR, Boerma T, Vanderpoel S, Stevens GA. National, regional, and global trends
in infertility prevalence since 1990: a systematic analysis of 277 health surveys. PLoS medicine.
2012;9(12):e1001356.
2. Boivin J, Bunting L, Collins JA, Nygren KG. International estimates of infertility prevalence and treatment-
seeking: potential need and demand for infertility medical care. Hum Reprod. 2007;22(6):1506-12.
3. Aarts JW, van Empel IW, Boivin J, Nelen WL, Kremer JA, Verhaak CM. Relationship between quality of life
and distress in infertility: a validation study of the Dutch FertiQoL. Hum Reprod. 2011;26(5):1112-8.
4. Brännström M, Johannesson L, Dahm-Kähler P, Enskog A, Molne J, Kvarnstrom N, et al. First clinical uterus
transplantation trial: a six-month report. Fertility and sterility. 2014;101(5):1228-36.
5. De Sutter P. Afdeling Reproductieve Geneeskunde: Jaarverslag 2012. Gent: 2012.
6. Grynberg M, Ayoubi JM, Bulletti C, Frydman R, Fanchin R. Uterine transplantation: a promising surrogate to
surrogacy? Ann N Y Acad Sci. 2011;1221:47-53.
7. Brinsden PR. Gestational surrogacy. Hum Reprod. 2003;9(5):483-91.
8. Cowan SW, Davison JM, Doria C, Moritz MJ, Armenti VT. Pregnancy after cardiac transplantation. Cardiol
clin. 2012;30(3):441-52.
9. Alvaro E, Jimenez LC, Palomo I, Manrique A, Alegre C, Garcia M, et al. Pregnancy and orthotopic liver
transplantation. Transplant proc. 2013;45(5):1966-8.
10. McKay DB, Josephson MA. Pregnancy after kidney transplantation. Clinical journal of the American Society
of Nephrology : CJASN. 2008;3 Suppl 2:S117-25.
11. Akhi SN, Diaz-Garcia C, El-Akouri RR, Wranning CA, Molne J, Brännström M. Uterine rejection after
allogeneic uterus transplantation in the rat is effectively suppressed by tacrolimus. Fertil Steril. 2013;99(3):862-
70.
12. Dahm-Kähler P, Wranning C, Lundmark C, Enskog A, Molne J, Marcickiewicz J, et al. Transplantation of
the uterus in sheep: methodology and early reperfusion events. J Obstet Gynaecol Res. 2008;34(5):784-93.
13. Diaz-Garcia C, Akhi SN, Martinez-Varea A, Brännström M. The effect of warm ischemia at uterus
transplantation in a rat model. Acta Obstet Gynecol Scand. 2013;92(2):152-9.
14. El-Akouri RR, Kurlberg G, Dindelegan G, Molne J, Wallin A, Brännström M. Heterotopic uterine
transplantation by vascular anastomosis in the mouse. J Endocrinol. 2002;174(2).
15. El-Akouri RR, Molne J, Groth K, Kurlberg G, Brännström M. Rejection patterns in allogeneic uterus
transplantation in the mouse. Hum Reprod. 2006;21(2):436-42.
16. El-Akouri RR, Wranning CA, Molne J, Kurlberg G, Brännström M. Pregnancy in transplanted mouse uterus
after long-term cold ischaemic preservation. Hum Reprod. 2003;18(10):2024-30.
17. Enskog A, Johannesson L, Chai DC, Dahm-Kähler P, Marcickiewicz J, Nyachieo A, et al. Uterus
transplantation in the baboon: methodology and long-term function after auto-transplantation. Hum Reprod.
2010;25(8):1980-7.
18. Gauthier T, Bertin F, Fourcade L, Maubon A, Saint Marcoux F, Piver P, et al. Uterine allotransplantation in
ewes using an aortocava patch. Hum Reprod. 2011;26(11):3028-36.
19. Groth K, Akhi SN, Molne J, Wranning CA, Brännström M. Effects of immunosuppression by cyclosporine
A on allogenic uterine transplant in the rat. Eur J Obstet Gynecol Reprod Biol. 2012;163(1):97-103.
20. Groth K, El-Akouri RR, Wranning CA, Molne J, Brännström M. Rejection of allogenic uterus transplant in
the mouse: time-dependent and site-specific infiltration of leukocyte subtypes. Hum Reprod. 2009;24(11):2746-
54.
21. Johannesson L, Enskog A, Dahm-Kähler P, Hanafy A, Chai DC, Mwenda JM, et al. Uterus transplantation in
a non-human primate: long-term follow-up after autologous transplantation. Hum Reprod. 2012;27(6):1640-8.
22. Kisu I, Mihara M, Banno K, Hara H, Yamamoto T, Araki J, et al. A new surgical technique of uterine auto-
transplantation in cynomolgus monkey: preliminary report about two cases. Arch Gynecol Obstet.
2012;285(1):129-37.
23. Mihara M, Kisu I, Hara H, Iida T, Araki J, Shim T, et al. Uterine autotransplantation in cynomolgus
macaques: the first case of pregnancy and delivery. Hum Reprod. 2012;27(8):2332-40.
24. El-Akouri RR, Kurlberg G, Brännström M. Successful uterine transplantation in the mouse: pregnancy and
post-natal development of offspring. Hum Reprod. 2003;18(10):2018-23.
25. Ramirez ER, Ramirez DK, Pillari VT, Vasquez H, Ramirez HA. Modified uterine transplant procedure in the
sheep model. J Minim Invasive Gynecol. 2008;15(3):311-4.
26. Ramirez ER, Ramirez Nessetti DK, Nessetti MB, Khatamee M, Wolfson MR, Shaffer TH, et al. Pregnancy
and outcome of uterine allotransplantation and assisted reproduction in sheep. J Minim Invasive Gynecol.
2011;18(2):238-45.
27. Saso S, Hurst S, Chatterjee J, Kuzmin E, Thum Y, David AL, et al. Test of long-term uterine survival after
allogeneic transplantation in rabbits. J Obstet Gynaecol Res. 2014;40(3):754-62.
47
28.Wranning CA, Akhi SN, Diaz-Garcia C, Brännström M. Pregnancy after syngeneic uterus transplantation and
spontaneous mating in the rat. Hum Reprod. 2011;26(3):553-8.
29. Wranning CA, Akhi SN, Kurlberg G, Brännström M. Uterus transplantation in the rat: model development,
surgical learning and morphological evaluation of healing. Acta Obstet Gynecol Scand. 2008;87(11):1239-47.
30. Wranning CA, Dahm-Kähler P, Molne J, Nilsson UA, Enskog A, Brännström M. Transplantation of the
uterus in the sheep: oxidative stress and reperfusion injury after short-time cold storage. Fertil Steril.
2008;90(3):817-26.
31. Wranning CA, El-Akouri RR, Groth K, Molne J, Parra AK, Brännström M. Rejection of the transplanted
uterus is suppressed by cyclosporine A in a semi-allogeneic mouse model. Hum Reprod. 2007;22(2):372-9.
32. Wranning CA, El-Akouri RR, Lundmark C, Dahm-Kähler P, Molne J, Enskog A, et al. Auto-transplantation
of the uterus in the domestic pig (Sus scrofa): Surgical technique and early reperfusion events. J Obstet Gynaecol
Res. 2006;32(4):358-67.
33. Confino E, Vermesh M, Thomas W, Jr., Gleicher N. Non-vascular transplantation of the rabbit uterus. Int J
Gynaecol Obstet. 1986;24(4):321-5.
34. Brännström M, Johannesson L, Bokstrom H, Kvarnstrom N, Molne J, Dahm-Kähler P, et al. Livebirth after
uterus transplantation. Lancet. 2014.
35. Fritsch H, Kühnel W. Sesam atlas van de anatomie. 17 ed. Baarn: SESAM/HB uitgevers; 2007.
36. Sobotta J, Putz R, Pabst R, Putz R, Bedoui S. Sobotta Atlas of human anatomy. 14 ed. München: Elsevier,
Urban & Fischer; 2009.
37. Young B, Lowe JS, Stevens A, Heath JW. Wheater’s functional histology: A text and colour atlas. 5 ed. New
York: Churchill Livingstone; 2006.
38. Netter FH. Atlas of human anatomy. 5 ed. Philadephia: Saunders; 2010.
39. Aguilar HN, Mitchell BF. Physiological pathways and molecular mechanisms regulating uterine
contractility. Hum Reprod. 2010;16(6):725-44.
40. Heineman M, Bleker O, Evers J, Heintz A. Obstetrie en Gynaecologie, de voortplanting van de mens. 5 ed.
Maarssen: Elsevier gezondheidszorg; 2004.
41. Barrett K, Barman S, Boitano S, Brooks H. Ganong's Review of Medical Physiology. 23 ed. United States of
America: The McGraw-Hill Companies; 2010.
42. Hill CC, Pickinpaugh J. Physiologic changes in pregnancy. Surg Clin North Am. 2008;88(2):391-401.
43. Sibai B, Dekker G, Kupferminc M. Pre-eclampsia. Lancet. 2005;365(9461):785-99.
44. Schoenwolf G, Bleyl S, Brauer P, Francis-West P. Larsen’s Human Embryology. 4 ed. Philadelphia:
Churchill Livingstone; 2009.
45. Hunt JS, Petroff MG, McIntire RH, Ober C. HLA-G and immune tolerance in pregnancy. FASEB J.
2005;19(7):681-93.
46. Van Raemdonck DEM, Rega FR, Neyrinck AP, Jannis N, Verleden GM, Lerut TE. Non-heart-beating
donors. Semin Thorac Cardiovasc Surg. 2004;16(4):309-21.
47. Johannesson L. Uterus transplantation: an experimental study in primates. Gothenburg: University of
Gothenburg; 2012.
48. Dhont M. handboek Gynaecologie. 2 ed. Leuven: Acco; 2012.
49. Brännström M, Wranning CA, Altchek A. Experimental uterus transplantation. Hum Reprod.
2010;16(3):329-45.
50. Lefkowitz A, Edwards M, Balayla J. The Montreal Criteria for the Ethical Feasibility of Uterine
Transplantation. Transpl Int. 2012;25(4):439-47.
51. Nair A, Stega J, Smith JR, Del Priore G. Uterus transplant - Evidence and ethics. Ann Ny Acad Sci.
2008;1127:83-91.
52. Fageeh W, Raffa H, Jabbad H, Marzouki A. Transplantation of the human uterus. International journal of
gynaecology and obstetrics: the official organ of the International Federation of Gynaecology and Obstetrics.
2002;76(3):245-51.
53. Johannesson L, Diaz-Garcia C, Leonhardt H, Dahm-Kähler P, Marcickiewicz J, Olausson M, et al. Vascular
pedicle lengths after hysterectomy: toward future human uterus transplantation. Obstet Gynecol.
2012;119(6):1219-25.
54. Kisu I, Banno K, Mihara M, Suganuma N, Aoki D. Current status of uterus transplantation in primates and
issues for clinical application. Fertil Steril. 2013;100(1):280-94.
55. Wranning CA, Molne J, El-Akouri RR, Kurlberg G, Brännström M. Short-term ischaemic storage of human
uterine myometrium--basic studies towards uterine transplantation. Hum Reprod. 2005;20(10):2736-44.
56. Armenti VT, Moritz MJ, Cardonick EH, Davison JM. Immunosuppression in pregnancy - Choices for infant
and maternal health. Drugs. 2002;62(16):2361-75.
57. Reisaeter AV, Roislien J, Henriksen T, Irgens LM, Hartmann A. Pregnancy and birth after kidney donation:
the Norwegian experience. Am J Transplant. 2009;9(4):820-4.
48
58. Avison DL, DeFaria W, Tryphonopoulos P, Tekin A, Attia GR, Takahashi H, et al. Heterotopic uterus
transplantation in a swine model. Transplantation. 2009;88(4):465-9.
59. Johannesson L, Enskog A, Molne J, Diaz-Garcia C, Hanafy A, Dahm-Kähler P, et al. Preclinical report on
allogeneic uterus transplantation in non-human primates. Hum Reprod. 2013;28(1):189-98.
60. Ozkan O, Akar ME, Erdogan O, Ozkan O, Hadimioglu N. Uterus transplantation from a deceased donor.
Fertil Steril. 2013.
61. Diaz-Garcia C, Akhi SN, Wallin A, Pellicer A, Brännström M. First report on fertility after allogeneic uterus
transplantation. Acta Obstet Gynecol Scand. 2010;89(11):1491-4.
62. Wranning CA, Marcickiewicz J, Enskog A, Dahm-Kähler P, Hanafy A, Brännström M. Fertility after
autologous ovine uterine-tubal-ovarian transplantation by vascular anastomosis to the external iliac vessels. Hum
Reprod. 2010;25(8):1973-9.
63. Kallen B, Westgren M, Aberg A, Olausson PO. Pregnancy outcome after maternal organ transplantation in
Sweden. BJOG. 2005;112(7):904-9.
64. Paulson RJ, Boostanfar R, Saadat P, Mor E, Tourgeman DE, Slater CC, et al. Pregnancy in the sixth decade
of life: obstetric outcomes in women of advanced reproductive age. JAMA. 2002;288(18):2320-3.
65. Sazonova A, Kallen K, Thurin-Kjellberg A, Wennerholm UB, Bergh C. Obstetric outcome in singletons after
in vitro fertilization with cryopreserved/thawed embryos. Hum Reprod. 2012;27(5):1343-50.
66. Levron Y, Dviri M, Segol I, Yerushalmi GM, Hourvitz A, Orvieto R, et al. The 'immunologic theory' of
preeclampsia revisited: a lesson from donor oocyte gestations. Am J Obstet Gynecol. 2014;211(4):383 e1-5.
67. Moore FD. Ethical problems special to surgery - Surgical teaching, surgical innovation, and the surgeon in
managed care. Arch Surg-Chicago. 2000;135(1):14-6.
68. Olausson M, Johannesson L, Brattgard D, Diaz-Garcia C, Lundmark C, Groth K, et al. Ethics of uterus
transplantation with live donors. Fertil Steril. 2014;102(1):40-3.
69. Belgische Federale Overheidsdiensten. Adoptie [internet] 2012 [cited 2015 Feb 10]. Available from:
www.belgium.be/nl/familie/kinderen/adoptie.
70. Perouse de Montclos MO. International adoption and child psychological vulnerability. Arch Pediatr.
2011;18(4):482-5.
71. Bokaie M, Farajkhoda T, Enjezab B, Heidari P, Karimi Zarchi M. Barriers of child adoption in infertile
couples: Iranian's views. Iran J Reprod Med. 2012;10(5):429-34.
72. Vervotte I, Onkelinx L. Adoptie in vogelvlucht [internet]. 2005 [cited 2015 feb 11]. Available from:
http://justitie.belgium.be/nl/binaries/Adoptie%20in%20vogelvlucht_tcm265-138407.pdf
73. Vbr. Kind en Gezin kondigt binnenlandse adoptiestop af. De Standaard: Politiek. 2015 Jan 15: 11.
74. Sharma BR. Forensic considerations of surrogacy - an overview. J Clin Forensic Med. 2006;13(2):80-5.
75. Catsanos R, Rogers W, Lotz M. The Ethics of Uterus Transplantation. Bioethics. 2013;27(2):65-73.
76. Pluym L. Juridische aspecten van draagmoederschap. In: Tack S, Verschelden G, editors. Medisch begeleide
voortplanting in juridisch en ethisch perspectief. Gezondheidsrecht. Antwerpen: Intersentia; 2014. p. 119 - 66.
77. Gillon R. Defending the four principles approach as a good basis for good medical practice and therefore for
good medical ethics. J. Med. Ethics. 2015;41(1):111-6.
78. Gillon R. Medical-Ethics - 4 Principles Plus Attention to Scope. Brit Med J. 1994;309(6948):184-8.
79. Caplan AL, Perry C, Plante LA, Saloma J, Batzer FR. Moving the womb. Hastings Center Report.
2007;37(3):18-20.
80. Lotz M. Overstating the Biological: Geneticism and Essentialism in Social Cloning and Social Sex Selection.
In: Skene L, Thompson J, editors. The Sorting Society: The Ethics of Genetic Screening and Therapy.
Cambridge: Cambridge University Press; 2008. p. 133-48.
81. Arora KS, Blake V. Uterus transplantation: ethical and regulatory challenges. J. Med. Ethics.
2013;40(6):396-400.
82. Benagiano G, Landeweerd L, Brosens I. Medical and ethical considerations in uterus transplantation. Int J
Gynaecol Obstet. 2013;123(2):173-7.
83. Mumtaz Z, Levay A. Ethics Criteria for Uterine Transplants: Relevance for Low-Income, Pronatalistic
Societies? J Clin Res Bioeth. 2012;S1-004:DOI 10.4172/2155-9627.S1-004.
84. Del Priore G, Saso S, Meslin EM, Tzakis A, Brännström M, Clarke A, et al. Uterine transplantation--a real
possibility? The Indianapolis consensus. Hum Reprod. 2013;28(2):288-91.
85. Brännström M, Diaz-Garcia C, Hanafy A, Olausson M, Tzakis A. Uterus transplantation: animal research
and human possibilities. Fertil Steril. 2012;97(6):1269-76.
86. Brännström M, Wranning CA, Racho El-Akouri R. Transplantation of the uterus. Mol Cell Endocrinol.
2003;202(1-2):177-84.
87. Sozeri-Varma G, Kalkan-Oguzhanoglu N, Karadag F, Ozdel O. The effect of hysterectomy and/or
oophorectomy on sexual satisfaction. Climacteric. 2011;14(2):275-81.
49
88. Carter J, Sonoda Y, Baser RE, Raviv L, Chi DS, Barakat RR, et al. A 2-year prospective study assessing the
emotional, sexual, and quality of life concerns of women undergoing radical trachelectomy versus radical
hysterectomy for treatment of early-stage cervical cancer. Gynecol Oncol. 2010;119(2):358-65.
89. Sajjad I, Baines LS, Salifu M, Jindal RM. The dynamics of recipient-donor relationships in living kidney
transplantation. Am J Kidney Dis. 2007;50(5):834-54.
I
Bijlagen
II
Bijlage 1: Vertrouwelijkheid & overdracht van recht