UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen … · 2010. 6. 7. ·...

53
UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-08 Eerste Examenperiode ONDERZOEK NAAR DE CAUSALE STATUS VAN AANDACHTSVERTEKENING BIJ DEPRESSIE: EXPERIMENTELE TRAINING BIJ EEN KLINISCHE POPULATIE Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, optie Klinische door Bastienne Minderhoud Promotor: Rudi De Raedt Begeleiding: Saskia Baert

Transcript of UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen … · 2010. 6. 7. ·...

  • UNIVERSITEIT GENT

    Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

    Academiejaar 2007-08 Eerste Examenperiode

    ONDERZOEK NAAR DE CAUSALE STATUS VAN

    AANDACHTSVERTEKENING BIJ DEPRESSIE: EXPERIMENTELE TRAINING

    BIJ EEN KLINISCHE POPULATIE

    Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de

    Psychologie, optie Klinische

    door

    Bastienne Minderhoud

    Promotor: Rudi De Raedt

    Begeleiding: Saskia Baert

  • 1

    Dankwoord

    Mijn dank gaat uit naar al diegenen die bijdroegen aan het tot stand komen

    van deze thesis.

    In de eerste plaats dank ik Prof. Dr. R. De Raedt die de wetenschappelijke

    interesse naar dit onderwerp inspireerde en Lic. S. Baert die steeds motiverende

    professionele begeleiding bood. Dank aan de medewerkers van het Guislain in Gent

    en het R.G.C. Terneuzen (Nederland) voor de rekrutering van patiënten. Dank aan alle

    deelnemers die hun medewerking verleenden aan dit onderzoek.

    Ik wil ook graag mijn dank betuigen aan mijn vader die de academische

    geest al van jongs af aan stimuleerde en mijn moeder die mij steeds ondersteunde in

    de positieve assimilatie van ervaringen. Dank aan mijn geduldige en dappere partner.

    Dank aan mijn energieke zoontje, ook zijn vorming was mijn motivatie en volharding.

    Ook een hartelijk bedankt aan familie en vrienden die mij af en toe lieten uitblazen, een

    proeflezing deden of op andere wijze steun boden.

    Als je dankbaar bent, richt je je aandacht op wat je ziel raakt,

    ...[dit] zal je meer van hetzelfde doen ervaren.

    -Alan Cohen

  • 2

    Abstract

    In eerdere studies werd evidentie gevonden voor een correlatie tussen

    depressie en een moeilijkheid de aandacht los te maken van negatief materiaal. Er

    werd nog geen onderzoek verricht naar de causale status van deze relatie. In deze

    studie werd bij een klinisch depressieve populatie het effect onderzocht van een

    training om de aandachtsvertekening voor negatieve stimuli te verminderen. Een

    afname van de aandachtsvertekening werd verwacht een verbeterde stemming,

    verminderde ruminatie en een beter geheugenfunctioneren tot gevolg te hebben.

    De training werd opgezet voor depressie door zelfrefererende negatieve

    woorden, positieve en neutrale woorden aan te bieden. Per aanbieding werd een

    woord links of rechts getoond, waarop direct een stip volgde aan een van beide kanten.

    Deelnemers werden gevraagd zo snel mogelijk aan te geven waar de stip zich bevond.

    In de experimentele groep werd gedurende de training bij negatieve woorden de stip

    aan de tegenovergestelde kant aangeboden. In de controlegroep werd de stip even

    vaak links als rechts getoond voor alle woordvalenties.

    Resultaten geven aan dat een geobserveerde aandachtsvertekening voor

    de gehele groep uitbleef. Na de training waren aandachtsindices niet significant

    gereduceerd voor de experimentele groep in vergelijking met de controlegroep. Er kon

    eveneens geen impact op stemming, ruminatie en geheugenfunctioneren worden

    vastgesteld.

    Onderzoek naar de taakeigenschappen in functie van effectiviteit bij

    modificatie van aandacht en eventueel ook andere cognitieve processen is

    aangewezen.

  • 3

    Inleiding

    “Ik voel mij zo somber, ik zou willen huilen. Ik heb nergens meer zin in, ook niet

    in dingen waar ik vroeger van genoot. Mijn eten smaakt niet en mijn gewicht is sterk

    veranderd. Hele dagen slaap ik. Ik ben onrustig en zo moe. Ik kan mij niet meer

    concentreren. Ik voel mij een waardeloze mislukking. Het zou beter zijn als ik niet meer

    wakker werd...”

    De depressieve stoornis is een stemmingsstoornis. Het eerste criterium in de

    Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders editie IV-TR (DSM IV-TR;

    American Psychiatric Association, 2000) is de aanwezigheid van een depressieve

    episode of episoden waarbij voor minstens twee weken minstens vijf van boven

    beschreven symptomen in belemmerende mate aanwezig moeten zijn. Verder mag er

    geen sprake zijn van manische episoden en mag de depressieve episode niet toe te

    schrijven zijn aan schizofrenie of andere psychotische stoornissen.

    Aan de hand van de Belgische gezondheids-enquête van 2004 (Bayingana et

    al, 2004) werd gevonden dat 8% van de Belgische bevolking depressieve klachten

    rapporteerde ten tijde van de enquête. Levens-prevalentie van depressie ligt echter

    veel hoger dan de voorgenoemde acht procent en benadert de 25% (Bayingana et al,

    2000). Dezelfde enquête geeft ook de volgende cijfers: Het zelfmoordcijfer ligt bij

    depressieve mensen 30% hoger dan bij de algemene populatie en werkuitval is vijf

    keer hoger. Naar schatting de helft van de mensen met depressieve klachten meldt

    zich aan bij een vorm van hulpverlening, dit hoofdzakelijk als eerste bij de huisarts. Van

    die groep neemt 84% geneesmiddelen, 60% wordt opgevolgd door de huisarts, 36%

    ziet hiervoor een specialist en 19% volgt psychotherapie (Bayingana et al, 2004).

    Depressie heeft een hoge comorbiditeit met andere aandoeningen zoals

    angststoornissen, slaapstoornissen, somatoforme stoornissen, chronisch medische

    aandoeningen en middelenmisbruik (Bayingana et al, 2000).

    Een groot probleem blijkt bovendien de hoge hervalprevalentie. Ondanks de

    bestaande behandelmethoden hervalt tot 50% van patiënten na een eerste

    depressieve episode (Keller et al, 1983). De onderzoekers vonden dat personen die

    twee depressieve episoden gekend hebben tot 80% kans hadden te hervallen.

    Recenter onderzoek ondersteunt deze bevindingen (e.g. Kessler et al, 1997). Men

    belandt vaak in langdurige en intensieve behandelingen .

  • 4

    Depressie is een van de meest frequente psychiatrische aandoeningen en

    behoeft als zodanig onderzoek, teneinde individueel en maatschappelijk de last te

    verminderen.

    Gangbare behandelingen voor depressie zijn tot nog toe in te delen naar hun

    biologische en psychologische aard. Via medicamenteuze aanpak richten

    antidepressiva zich op een neurochemische huishouding voor depressieve

    symptomen. Technieken zoals ECT (ElectroConvulsive Therapie) en rTMS (repetitive

    Transcranial Magnetic Stimulation) richten zich op een neurologische factor.

    Psychotherapeutische behandelingen van depressie zijn beschikbaar vanuit

    verschillende theorieën. Een van de meest gebruikte behandelingen is cognitieve

    therapie, gebaseerd op de schematheorie van Aaron Beck (1979). Cognitieve therapie

    richt zich op het veranderen van maladaptieve negatieve gedachten, opvattingen en

    assumpties over zichzelf, de wereld en de toekomst. In de behandeling van depressie

    worden cognitieve therapie en gedragstherapie gecombineerd (Cognitive Behavioral

    Therapy, CBT). CBT wordt naast Interpersoonlijke Psychotherapie (IPT) veel toegepast

    in de behandeling van depressie. IPT richt zich op het verkrijgen van inzicht in sociale

    en interpersoonlijke factoren van een depressieve episode (e.g. Klerman et al, 1984).

    Voor milde depressie blijkt psychotherapie op zichzelf redelijk effectief te zijn. In

    het review van De Maat et al (2007) vertoonden patiënten bij alle onderzochte

    psychotherapieën een verbetering ten opzichte van depressieve patiënten op een

    wachtlijst. Voor ernstige depressie bleek uit het review de combinatie van

    psychotherapie en psychofarmaca effectiever te zijn dan psychotherapie alleen. Tot

    33,5% van de patiënten blijkt therapieresistent, zij voldoen tot minstens een jaar na

    aanvang van een depressie aanhoudend aan de criteria voor een depressieve stoornis

    (Barkow et al, 2003).

    Pogingen om het probleem van therapieresistentie en hoge hervalprevalentie

    aan te pakken, worden momenteel ondernomen met bijvoorbeeld Mindfulness Based

    Cognitive Therapy (MBCT; Segal, Williams & Teasdale, 2002).

    MBCT is een combinatie van meditatietechnieken en cognitieve therapie die

    ook wel een training van aandacht en bewustwording genoemd wordt. Kenny en

    Williams (2007) stellen dat MBCT in tegenstelling tot conventionele cognitieve

    gedragstherapie niet het veranderen van maladaptieve cognities als een primair doel

    heeft, maar wel het tot stand brengen en cultiveren van een metaperspectief. De

  • 5

    auteurs stellen dat patronen als passief piekeren over problemen op deze wijze bewust

    doorbroken kunnen worden. Onderzoek geeft aan dat MBCT significant gecorreleerd is

    met een reductie van depressieve symptomen (e.g. Kenny & Williams, 2007).

    Onderzoek met twee grote RCT (randomised controlled trials) naar de effectiviteit van

    MBCT tegenover Treatment As Usual (TAU) toont dat MBCT de kans op herval

    halveert bij patiënten die drie of meer depressieve episoden hadden in het verleden

    (Ma & Teasdale, 2004; Teasdale et al, 2000).

    Een mogelijk probleem met MBCT is echter dat het bestaat uit een complex en

    intensief programma. Er is nood aan een behandelingstechniek die voor zo veel

    mogelijk mensen met depressie beschikbaar is, weinig tijd vereist en lage kosten

    vraagt. Bovendien is daarbij dringend preventie van herval benodigd. Hiertoe moet

    therapie zo gedetailleerd mogelijk afgesteld worden op oorzakelijke factoren.

    Oorzakelijke factoren worden onder andere gezocht in

    informatieverwerkingsmechanismen. De schematheorie van Beck (1979) heeft een

    referentiekader gegeven voor veel van het verdere onderzoek naar

    informatieverwerkingsmechanismen bij psychische stoornissen. De rol van verstoorde

    informatieverwerking specifiek voor depressie werd in de afgelopen dertig jaren

    uitvoerig onderzocht (e.g. Hasher & Zachs ,1988 tot e.g. Clarke, MacLeod & Shirazee,

    2008). In oorzakelijke factoren voor depressie kan een onderscheid gemaakt worden

    tussen factoren met betrekking tot inhoudelijke aspecten en factoren met betrekking tot

    procesgebonden aspecten (Clarke et al, 1999 ).

    Inhoudelijke oorzakelijke factoren zijn geformuleerd in de schematheorie van

    Beck (1979). Volgens Beck bezitten mensen met depressie een specifiek soort

    kennisbestand over zichzelf en de wereld. Schema's die volgens Beck

    predispositionerend werken voor depressie hebben hun oorsprong in leerervaringen en

    handelen inhoudelijk bijvoorbeeld over persoonlijk verlies, waardeloosheid, zinloosheid,

    machteloosheid, of dichotoom denken met daaraan gekoppeld falen. De

    stemmingscongruentie hypothese (Bower, 1981) stelt dat de negatieve schema's niet

    steeds actief zijn maar congruent met de stemming worden geactiveerd.

    Stemmingcongruentie impliceert dat een positieve stemming de verwerking van positief

    materiaal bevordert en een negatieve stemming de verwerking van negatief materiaal.

    Cognitieve gedragstherapie heeft zich tot nu toe voornamelijk gericht op maladaptieve

    inhoud van schema's (Segal, Williams & Teasdale, 2002).

  • 6

    Binnen de schema-theorie zijn verschillende processen geïdentificeerd.

    Volgens Beck vertoont een persoon met een depressief schema een cognitieve

    vertekening in informatieverwerking zoals interpretatie, aandacht en herinnering. Deze vertekeningen hebben een versterkend effect op het schema. Schema-incongruente

    informatie wordt minder opgemerkt, verwerkt of onthouden (e.g. Beck & Clark, 1988).

    Het Interactive Cognitive Subsystems (ICS) model van Teasdale and Barnard (1993)

    beschrijft een cognitieve loop of interlock bij depressie. Hier leiden gemiddelde niveaus

    van negatieve stemming tot activatie van negatieve schema’s, wat op zich leidt tot een

    versterking van de negatieve stemming. De schema's worden op hun beurt versterkt

    door de ervaring van gevolgen van negatieve stemming die negatief verwerkt worden.

    Volgens Nolen-Hoeksema’s Responses Styles Theory (1991) speelt ruminatie een rol

    in het ontstaan en in stand houden van depressie. Met de term 'ruminatie' wordt

    gedoeld op het herhaaldelijk en passief denken over hun ziekte nu, de oorzaken uit het

    verleden en de gevolgen in de toekomst. Ruminatie kan worden onderverdeeld in de

    aspecten reflectie en het zogenaamde 'brooding' (Treynor, Gonzalez, & Nolen-

    Hoeksema, 2003). Reflectie is het doelgericht kritisch denken over eigen ervaringen en

    acties. Brooding is het passief vergelijken van de huidige situatie met een onbereikbare

    situatie. De meeste niet depressieve personen zouden na een korte periode loskomen

    van ruminatie door afleidende (positieve) activiteiten te ondernemen. Personen die

    echter steeds terugkerend piekeren over hun ervaren last zonder hierbij een

    probleemoplossende houding aan te nemen, noch afleiding te vinden, hebben langer

    last van periodes van depressieve stemming (Lyubomirsky & Nolen-Hoeksema, 1993).

    Donaldson, Lam en Mathews (2007) hebben nagegaan of afleiding, en daarmee het

    doorbreken van ruminatie, een positief effect heeft op een aandachtsvertekening bij

    depressie. De resultaten van hun onderzoek toonden aan dat dit niet het geval was. Zij

    vonden echter wel een correlatie tussen een aandachtsvertekening en ruminatie. Meer

    aandacht voor negatieve woorden correleerde met sterkere ruminatie, wat of

    suggereert dat hoe meer negatieve woorden in de aandacht zijn, hoe meer deze het

    onderwerp kunnen worden van repetitieve passieve gedachten, of het omgekeerde. In

    de huidige studie wordt ook het effect van de manipulatie van een

    aandachtsvertekening op ruminatie nagegaan.

    Vertekeningen zijn vastgesteld in verdere cognitieve processen voor depressie.

    Zo is er een geheugenvertekening Berry, Naus & Rehm (2004) bieden een review.

    Depressieve personen vertonen een negativistisch en veralgemenend patroon.

  • 7

    Mensen met een depressie onthouden beter de stimuli of ervaringen die als negatief

    beoordeeld werden, vooral voor stimuli die negatief betrekking op zichzelf hebben. De

    geheugencapaciteit van depressieve personen blijkt kleiner te zijn dan die van een

    controlegroep.

    Een volgend procesgebonden aspect is de interpretatiebias bij depressie. Deze

    werd onder andere terug gevonden in correlationele studies met oogreflex metingen.

    Mensen knipperen meer met de ogen bij negatief visueel materiaal (e.g. Lawson,

    MacLeod & Hammond, 2002). Door de knipperreflex te meten bij de aanbieding van

    verschillende ambigue emotioneel geladen gezichten kon vastgesteld worden dat

    mensen met depressie in vergelijking met een gezonde controlegroep sneller en vaker

    met de ogen knipperen. De proefpersonen interpreteerden een ambigu gezicht dus

    vaker als negatief emotioneel. De onderzoekers haalden hun resultaten aan als bewijs

    voor een interpretatievertekening bij depressie met betrekking tot de verhoogde

    negatieve beoordeling van ambigu materiaal.

    Aandachtsvertekeningen bij depressie werden onderzocht. Bij depressieve

    patiënten werd duidelijk dat een aandachtsvertekening slechts onder bepaalde

    omstandigheden gedetecteerd werd. Aangezien een aandachtsvertekening gevonden

    was voor angst (voor een review zie Mogg & Bradley, 2005) werd initieel gezocht naar

    gelijkvormige kenmerken. De aandachtsvertekening bij angststoornissen kenmerkt zich

    door een constante evaluatie van de omgeving en een snelle detectie van en voorkeur

    voor bedreigende stimuli. Deze specifieke kenmerken van aandachtsvertekening

    werden in een depressieve populatie niet teruggevonden. Een aandachtsvertekening

    voor bedreigende of negatieve woorden werd niet gevonden bij een depressieve

    populatie (MacLeod, Mathews & Tata, 1986; Mogg, Millar & Bradley, 2000). In veel van

    de studies die geen aandachtsvertekening voor depressie vonden, werden

    proefpersonen opgenomen met comorbide angststoornissen, wat directe vergelijking

    toeliet tussen de eigenschappen van aandachtsvertekening bij de verschillende

    stemmingsstoornissen (voor een review zie Mogg & Bradley 2005). Aangezien de

    aandachtsvertekening conform angst niet werd teruggevonden stelden Williams et al in

    1997 voor dat bij depressie geen aandachtsvertekening maar uitsluitend een latere

    bias in informatieverwerking aanwezig was, met name een geheugenvertekening. Uit

    nader onderzoek bleek echter dat depressie een particulier patroon in de

    aandachtsallocatie vertoonde (e.g. Bradley, Mogg & Lee, 1997; Gotlib, Krasnoperova,

    Yue, & Joormann, 2004). Bij depressie werd namelijk enkel een aandachtsvertekening

  • 8

    gedetecteerd indien het aangeboden negatief materiaal emotioneel betrekking had op

    een proefpersoon (met andere woorden: zelfrefererend negatieve stimuli) en

    tegelijkertijd gebruik was gemaakt van een relatief lange periode van stimulus

    aanbieding (1000 ms of meer).

    Wat betreft de nood aan zelfrefererende stimuli kan deze begrepen worden

    vanuit Beck’s schema theorie en de inhoudspecificiteit hypothese (voor een meta-

    analyse zie Beck, 2001). De inhoudspecificiteit hypothese stelt dat activatie van

    schema’s gebeurt wanneer materiaal wordt aangeboden dat hierbij aansluit of

    hierbinnen past. Negatieve woorden zonder zelfrefererende eigenschappen zouden

    dan ook de schema's niet activeren en niet leiden tot een meetbare afwijking in

    aandacht. Wat betreft de relatief lange stimulusaanbieding kan deze begrepen worden

    vanuit de hypothese dat een aandachtsvertekening pas opgemerkt kan worden

    wanneer er voldoende tijd is toegelaten om activatie van schema's mogelijk te maken.

    Bij de stimulusaanbieding speelt de totale tijd tussen aanvang van de aanbieding en

    het moment vanaf wanneer een proefpersoon kan reageren vooral een rol. Dit heet de

    Stimulus Onset Asynchrony (SOA). Zo kan bij 1000ms SOA als stimulus bijvoorbeeld

    een woord getoond worden voor 500 ms, en de toetsing pas na nog eens 500ms

    gedaan wordt. Dat woord kan ook 990ms worden aangeboden, maar dan na nog eens

    10ms gevolgd worden door toetsing. De kenmerkende eigenschappen voor een

    aandachtsvertekening bij depressie komen dankzij veelvuldig onderzoek naar voren,

    zoals blijkt uit de volgende bespreking.

    In onderzoek werd gebruik gemaakt van een aangepaste emotionele Stroop

    taak waarbij deelnemers gevraagd werden zo snel mogelijk de kleuren te benoemen

    van negatieve, neutrale en positieve woorden. Deelnemers worden gevraagd niet het

    woord te lezen, maar enkel de kleur te benoemen. De reactietijd werd genoteerd en de

    lengte ervan geïnterpreteerd als de hoeveelheid interferentie bij de inhibitie van de

    inhoud van een woord. Een effect van een aandachtsvertekening bij depressie werd

    genoteerd als depressieve deelnemers een significant langere tijd behoefden bij het

    benoemen van emotiecongruente woorden. De volgende onderzoeken werden

    uitgevoerd met Stroop taak:

    Gotlib en Cane (1987) observeerden een aandachtsvertekening voor negatieve

    woorden die voor 1500ms gepresenteerd werden bij depressieve mensen ten opzicht

    van een controlegroep. Segal, Hood, Shaw en Higgins (1988) vonden een grotere

  • 9

    reactietijd bij lange stimulus presentaties (2000ms) voor vooraf getoonde negatieve

    zelfrefererende woorden, maar niet voor woorden die niet vooraf getoond waren. Deze

    resultaten geven opnieuw ondersteuning voor het idee dat voldoende tijd nodig is voor

    schema-activatie. Nunn, Matthews en Trower (1997) vonden een

    aandachtsvertekening bij zelfrefererend negatief materiaal, met geblokkeerde stimulus

    presentatie. Deze laatste onderzoekers opperden dat de geobserveerde

    aandachtsvertekening wellicht enkel voorkomt in condities waar voldoende tijd voorzien

    wordt voor uitgebreide verwerking van negatief zelfrefererend materiaal. Een

    presentatie van 1000ms laat voldoende tijd voor activatie van depressieve schema's

    toe. Een aandachtsvertekening werd niet gevonden voor negatieve woorden bij kortere

    stimuluspresentaties (600ms; Mogg, Bradley, Williams & Matthews, 1993; Mogg,

    Bradley, Millar & White, 1995). Bij een emotionele Stroop taak waar gebruikte

    gemaskeerde negatieve stimuli niet zelfrefererend waren, werd eveneens geen

    aandachtsvertekening gevonden (Mogg, Bradley, Williams & Mathews, 1993; Bradley,

    Mogg, Millar & White, 1995).

    Een andere veel gebruikte aandachtstaak is de visual probe taak aangepast

    voor emotionele stimuli door MacLeod, Mathews en Tata (1986). Dit is een

    gestandaardiseerde computertaak waarbij een simultane aanbieding van twee stimuli

    op een scherm gevolgd wordt door een stip. Proefpersonen moeten de locatie van de

    stip zo snel mogelijk aangeven. In een typische emotionele versie van de taak worden

    twee woorden of gezichten simultaan aangeboden waarvan één een emotionele

    valentie heeft en de ander neutraal is. Een targetstip wordt vervolgens aangeboden op

    een van de twee voorgaande locaties. De deelnemer wordt gevraagd de locatie van de

    stip aan te geven. Deelnemers met depressie vertonen een aandachtsvertekening als

    zij sneller reageren op de stip wanneer deze een negatieve emotionele stimulus

    vervangt. Zoals voor de Stroop taak blijkt uit onderstaand overzicht van onderzoek met

    de visual probe taak eveneens de nood aan zelfrefererende negatieve stimuli en

    langere aanbiedingstijden.

    Bij gebruik van deze taak werd voor depressie een aandachtsvertekening

    gevonden voor negatieve en sociaal gerelateerde woorden bij stimulusaanbiedingen

    van 1000ms en 500ms (Mogg, Bradley & Williams, 1995; Mathews, Ridgeway &

    Williamson, 1996). Bij een dysfore populatie vonden Bradley, Mogg & Lee (1997) een

    aandachtsvertekening voor negatieve woorden bij stimulusaanbiedingen van 1000ms.

  • 10

    Bij een klinisch depressieve populatie vonden Donaldson et al (2007) een

    aandachtsvertekening voor negatieve woorden relevant voor depressie bij een

    stimulusaanbieding van 1000ms. Een aandachtsbias voor verdrietige gezichten werd

    gevonden bij een depressieve populatie met een stimulusaanbieding van 1000ms

    (Gotlib, Krasnoperova, Yue, & Joormann, 2004). Bij gebruik van de visual probe taak

    werd geen aandachtsvertekening gevonden in depressieve proefpersonen wanneer

    gemaskeerde stimuli werden aangeboden (Mogg, Bradley & Williams, 1995; Mathews,

    Ridgeway & Williamson, 1996). Een aandachtsvertekening werd niet gevonden voor

    depressieve kinderen en adolescenten (Taghavi, Neshat-Doost, Moradi, Yule &

    Dalgleish, 1999; Neshat-Doost, Moradi, Taghavi, Yule & Dalgleish, 2000).

    In de studie van aandacht speelt de theorie van Posner, Inhoff, Friedrich &

    Cohen (1987) een belangrijke rol. Door de onderzoekers werden drie fasen in het

    aandachtsproces onderscheiden; de verplaatsing of 'shifting' van aandacht naar

    stimuli, de ‘engagement’ fase waar aandacht aan een stimulus wordt gekoppeld, en de

    fase waarin de aandacht weer wordt losgemaakt of 'disengaged'. Onderzoek heeft

    aangetoond dat bij depressie geen sprake is van het sneller detecteren van negatief

    getinte stimuli, maar moeite met het losmaken van de aandacht eens een negatieve

    stimulus geattendeerd wordt. Deze bevinding werd vastgesteld aan de hand van het

    exogene cueing paradigma (Posner, 1980). Deze laat een specifieke meting toe van

    het disengagement proces. In deze taak wordt slechts één stimulus aangeboden op

    een positie links of rechts van een fixatiekruis, in tegenstelling tot een visuele probe

    taak waar twee stimuli simultaan aangeboden worden. De stimulus (cue) wordt gevolgd

    door een stip (target) waarvan de deelnemer zo snel mogelijk aan moet geven of deze

    zich links of rechts bevindt. Resultaten worden door middel van reactie tijden (RT)

    genoteerd. Een valide trial houdt in dat een cue en target op dezelfde locatie worden

    aangeboden. Een invalide trial is wanneer een target op de tegenovergestelde locatie

    van de cue wordt aangeboden. Proefpersonen reageren bij korte SOAs (intervals

    tussen cueonset en target

  • 11

    cue verscheen. Wanneer negatief zelfrefererend materiaal wordt aangeboden aan

    depressieve proefpersonen kan verwacht worden dat de onderdrukking van de

    cuepositie minder optreedt. Men spreekt dan over een ‘enhanced cue validity effect’

    waardoor valide trials ook bij lange aanbiedingen een kleinere RT hebben en invalide

    trials bij langere aanbiedingen evengoed een grotere RT. De exogene cueingtaak laat

    toe het verschil in reactietijd naargelang woordvalentie te onderzoeken. Weer levert dit

    correlaties op tussen emotionele valentie en reactietijden.

    Resultaten van een studie aan de hand van het exogene cueing paradigma

    (Koster, De Raedt, Goeleven, Franck & Crombez, 2005) tonen een volgehouden

    aandacht voor negatieve woorden bij mensen met een dysfore stemming. Specifiek

    werd gevonden dat deze personen meer moeite hadden met disengagement, het

    losmaken en verschuiven van hun aandacht. Dit is een resultaat dat vooral

    ondersteund wordt door het reactietijden vergrotende effect op invalide negatieve trials

    bij langere SOA (1500ms). Met gebruik van dit paradigma werd eveneens een

    aandachtsvertekening gevonden door Leyman, De Raedt, Schacht & Koster (2007) bij

    depressieve patiënten met een 1000 ms aanbieding. De detectie van deze

    problematiek brengt een duidelijke nuance aan in het idee dat depressie geassocieerd

    is met vertekeningen in gecontroleerde en latere processen, in plaats van snelle

    automatische.

    In de studie van aandachtsvertekening bij depressie is tevens enkele malen

    gebruik gemaakt van verschillende andere paradigma's. Een voorbeeld hiervan is een

    affectieve modificatie van een negatieve priming-taak (NAP; e.g. Hasher & Zacks,

    1988). Dit houdt in dat emotioneel materiaal is gebruikt in een taak met voorafgaande

    (prime) trials en verkennende (probe) trials. De prime en probe trial bestaan uit twee

    stimuli die simultaan aangeboden worden waarbij een stimulus moet onderdrukt

    worden om de andere te beoordelen naar valentie (negatief of positief). In de

    experimentele conditie is de valentie van de stimulus die in de prime trial onderdrukt

    moet worden hetzelfde als de valentie van de te beoordelen stimulus in de probe trial.

    De mate waarin een dergelijke conditie de reactietijd van deelnemers vertraagt, geeft

    een maat voor inhibitie.

    Met gebruik van het NAP paradigma met trieste en blije gezichten werd bij

    klinisch depressieve deelnemers een minder effectieve inhibitie gevonden van negatief

    materiaal (Goeleven, De Raedt, Baert & Koster, 2006). Deelnemers met depressie

  • 12

    vertoonden in de experimentele negatieve conditie niet de vertraging die de

    onderdrukking van de prime stimulus in een gezonde controlegroep veroorzaakt. Voor

    positief materiaal werd deze afwijking niet gevonden. Volgehouden aandacht voor

    negatieve stimuli bij dysfore en voorheen depressieve personen werd ook gevonden bij

    Joormann (2004) aan de hand van het NAP paradigma.

    Resultaten zijn van een andere orde dan die voor de eerdere twee soorten

    studies omdat het een bias van inhibitie betreft. Onderzoek naar hoe deze

    vertekeningen gerelateerd zijn aan elkaar moet nog plaatsvinden.

    Naast correlationele evidentie voor een aandachtsvertekening bij depressie is

    er ook ondersteuning van prospectieve studies, bijvoorbeeld de studie van Beevers en

    Carver (2003). Zij induceerden bij proefpersonen een negatieve stemming waarna een

    visuele probe taak gegeven werd. Een aandachtsvertekening voor negatieve woorden

    op die taak vertoonde een interactie met stresserende levenservaringen aan de hand

    waarvan depressieve stemming voorspeld kon worden zeven weken later. Resultaten

    van een onderzoek van Compton (2000) geven aan dat een problematische

    disengagement meer negatieve emotionele reacties voorspelt tijdens het bezichtigen

    van negatieve filmpjes. Een longitudinale studie geeft ondersteuning aan de richting

    van het verband tussen aandachtsvertekening en depressieve stemming, maar is nog

    niet doorslaggevend voor de causaliteit.

    In besluit kan gesteld worden dat onderzoek met de strooptaak, de dot-probe

    taak en het exogene cueing paradigma heeft aangetoond dat een

    aandachtsvertekening voor depressie aanwezig is voor zelfrefererende negatieve

    woorden bij een langere stimulusaanbieding. Onderzoek met het exogene cueing

    paradigma heeft ondersteuning geboden voor de hypothese dat bemoeilijkte

    disengagement van aandacht voor negatief zelfrefererend materiaal bij depressie

    kenmerkend is. Nu is het van klinisch belang te onderzoeken of hier sprake is van een

    causaal verband. Teneinde een causaal verband te deduceren, is de aangeraden

    procedure om een variabele experimenteel te manipuleren en het effect van die

    manipulatie op een andere variabele meetbaar vast te stellen. Met betrekking tot deze

    studie is de manipulatie van het disengagement proces aangewezen, waarbij een

    effect op depressieve stemming en symptomen gemeten wordt, alsook een

    generalisatie-effect op andere processen zoals ruminatie en geheugen. Onderzoek

  • 13

    naar de causale status van aandachtsvertekening bij depressie is tot nog toe niet

    gebeurd. Gelijkaardig onderzoek bestaat reeds voor angststoornissen.

    Een centraal onderzoek naar de procedure van aandachtsmanipulatie is het

    onderzoek naar het causaal verband tussen de specifieke aandachtsvertekening en

    angststoornissen door MacLeod et al (2002). Deze onderzoekers stelden dat op het

    experimenteel induceren van een tijdelijke verhoogde aandacht voor bedreigende

    stimuli een verhoogde emotionele reactiviteit volgde. Met een visuele probe taak werd

    de aandachtsvertekening vastgesteld zowel vóór en na een training met een variatie

    van de visuele probe taak. Voor en na de computertaak werd ook een

    stressinducerende taak gegeven om de emotionele kwetsbaarheid te toetsen.

    Proefpersonen werden ter stressinductie gevraagd zo snel en correct mogelijk

    anagrammen op te lossen. Daarbij werd vermeld dat de deelnemers tijdens hun

    prestaties gefilmd zouden worden en dat de beste en slechtste prestaties als didactisch

    materiaal gebruikt zouden worden.

    De visuele probe taak van in het onderzoek van MacLeod et al (2002) bevatte

    een 96 testtrials, gevolgd door 576 trainingtrials en vervolgens weer 96 testtrials. Voor

    de trainingtrials werd een woordpaar van een negatief en een neutraal woord

    aangeboden. Voor de woordparen werd een aanbieding van 500ms gebruikt. Het

    target in deze dot probe taak bestond uit of een stipje of twee stipjes op de plaats van

    een van de cues, waarbij de proefpersonen zo snel mogelijk aan moesten geven of de

    target uit één of twee stipjes bestond. In de training, waar inductie van een negatieve

    aandachtsvertekening werd betracht, verving de target steeds het negatieve woord.

    Een controleconditie werd ingesteld op het reduceren van aandachtsallocatie bij

    negatieve trials door de training richting neutrale woorden aan te bieden, het target

    verscheen steeds op de positie van het neutrale woord. Een effect van de manipulatie

    op emotionele kwetsbaarheid werd onderzocht. Twee analoge schalen werden gebruikt

    om gemoedstoestand en spanningsniveau te meten voor en na een stressinducerende

    taak zowel als voor en na de training. Dit diende als meetpunt voor kwetsbaarheid voor

    negatieve stemming naar aanleiding van stresserende ervaringen.

    Resultaten bevestigden dat een geïnduceerde aandachtsvertekening naar

    negatief materiaal effectief was; reactietijden verkleinden selectief voor negatieve

    woorden. De onderzoekers geven aan dat voldoende tijd benodigd is voor bewuste

    verwerking van de stimuli wil de aandachtmanipulatie werken. De gemoedstoestand

  • 14

    werd volgens de analoge schaal niet direct beïnvloed door de training. Dit is conform

    resultaten van Harris en Menzies, 1998. Zij vonden dat training met visuele probe taak

    weg en naar spinstimuli bij spinfobici een verandering veroorzaakte op de prestaties in

    de test-versie van de visuele probe taak. De manipulatie had echter geen effect op zelf

    gerapporteerde angst m.b.t. spinnen. De training van MacLeod et al (2002) had echter

    wel een effect op emotionele reactiviteit. Deelnemers in de experimentele conditie

    reageerden namelijk met een verhoogde negatieve stemming op de stressinducerende

    taak vergeleken met deelnemers in de controleconditie waar aandacht voor negatieve

    stimuli werd gereduceerd in voordeel van neutrale stimuli. MacLeod et al

    concludeerden uit hun studies dat er een causaal verband bestond tussen de

    aandachtsvertekening en emotionele kwetsbaarheid. Op basis van de verkregen data

    stelden de onderzoekers voor om deze manipulatie van de aandachtsvertekening bij

    een klinische populatie toe te passen bij wijze van therapeutische interventie.

    Een aantal alternatieve methoden om een aandachtsvertekening bij angst te

    induceren worden beschreven in Mathews en MacLeod (2002). Het betreft

    computertaken die resultaten meten door middel van reactietijden. Er werd gebruik

    gemaakt van taken met verschillende woordvalenties waarbij grammaticale

    benoemingen of benoeming van kleur gevraagd worden. Ook werd gebruik gemaakt

    van gezichten met verschillende emotionele valenties waarbij leeftijd of kleur

    beoordelingen gevraagd werden. Van de door Mathews en MacLeod beschreven

    studies bleek de visuele probe taak de meest effectieve methode te zijn voor inductie

    van een aandachtsvertekening. De auteurs bieden eveneens een model aan voor de

    werkingsmechanismen van aandachtsmanipulatie. De onderzoekers achtten het

    waarschijnlijk dat geinduceerde vertekeningen van aandacht tijdelijk zijn ten opzichte

    van natuurlijk voorkomende aandachtsvertekeningen. Herhaalde trainingssessies

    zouden een meer duurzame reductie kunnen bewerkstelligen (Mathews & MacLeod,

    2002).

    MacLeod et al (2007) hebben onderzocht of een versie van hun dot-probe taak

    afgenomen via het internet voldoende sensitief was om een aandachtsvertekening bij

    gegeneraliseerde angst stoornis (GAD) te detecteren. Meting van een

    aandachtsvertekening bleek mogelijk via het internet. Vervolgens hebben de

    onderzoekers de taak met succes aangepast om de aandachtsprocessen bij GAD te

    manipuleren in de richting van en uit de richting van bedreigende stimuli. Training bleek

    een significant verschil op te leveren tussen de twee condities. Deelnemers die weg

  • 15

    van de bedreigende stimuli getraind waren, vertoonden een ontwijkend patroon.

    Deelnemers die richting bedreigende stimuli getraind waren, vertoonden hogere

    vigilantie hiervoor.

    Het gebruik van een aandachtstraining is toegepast in onderzoek naar vigilantie

    en reactiviteit voor sociale bedreiging door Dandeneau et al (2007). In de eerste van

    een serie van studies vonden Dandeneau et al dat vigilantie voor sociale afwijzing

    (zoals gemeten met een visuele probe taak conform Bradley et al, 1998) gerelateerd is

    aan cortisolproductie, of de fysiologische reactie op stress. De cortisolproductie in deze

    studie werd gemeten met een speekselmonster vóór de stresstaak en vervolgens

    iedere 20 minuten tot 30 minuten na afloop. Na de stresstaak vertoonden de

    deelnemers met de grootste vertekening voor afwijzende gezichten eveneens de

    meest verhoogde cortisolproductie.

    Relevant voor de huidige studie werd in de tweede studie van het onderzoek

    gevonden dat aandachtsvertekening voor sociaal bedreigende informatie effectief te

    reduceren was met een taak waarbij proefpersonen herhaaldelijk een positief gezicht

    moesten identificeren in een raster van negatieve gezichten. Proefpersonen moesten

    om deze opdracht uit te voeren met grote regelmaat disengagement processen

    inzetten om los te komen van de negatieve stimuli, in de zoektocht naar het positieve

    gezicht. Deze taak was geselecteerd uit een eerdere teststudie (Dandeneau &

    Baldwin, 2004). Proefpersonen vulden een vragenlijst voor eigenwaarde en deden een

    Stroop taak gemodificeerd voor afwijzende stimuli. Daarna werden 15 foto's van

    afwijzende gezichten per trial (totaal 112 trials per deelnemer) getoond in een grid

    samen met één accepterend gezicht. In de experimentele conditie werden deelnemers

    geïnstrueerd zo snel mogelijk de locatie van het accepterende gezicht aan te geven.

    Een controle conditie werd opgedragen zo snel mogelijk een vijf-bladerige bloem te

    identificeren tussen 15 zeven-bladerige bloemen. Om te testen of minder interferentie

    op de Stroop taak voor afwijzende stimuli niet voortkwam uit eenvoudige blootstelling

    hieraan, creëerden de onderzoekers een conditie waarin de proefpersonen de

    voorstelling van het raster met fronsende gezichten kreeg zonder daarbij een opdracht

    uit te moeten voeren.

    Resultaten geven aan dat het werkingsmechanisme van de aandachtstraining

    procedure niet blootstelling betreft. De visuele probe taak werd in het volgende deel

    van het onderzoek ingezet door de onderzoekers om het effect van hun instrument op

  • 16

    de aandachtsvertekening te meten. Voor mensen met een hoge score voor zelfwaarde

    werd geen effect van de training gevonden. Voor deelnemers met een lage zelfwaarde

    score werd een verminderde aandachtsvertekening gevonden in de experimentele

    conditie na de training. Dit geeft aan dat modificatie van de aandacht voor bedreigende

    sociale informatie mogelijk is, in ieder geval voor een korte termijn. De onderzoekers

    stelden vervolgens dat een vermindering van de automatische aandachtsvertekening

    voor sociaal bedreigende informatie de perceptie van sociale dreiging vermindert en

    daardoor stress reactiviteit verlaagt.

    In de derde studie van het onderzoek onderzochten Dandeneau et al dan ook

    de impact van aandachtstraining op stress reactiviteit, voor studenten in hun examen

    periode. Hiervoor gebruikten zij een training naar bovenstaand raster-model die over

    de loop van vijf dagen gespreid werd. Proefpersonen deden dagelijkse de taak via het

    internet. Als onderdeel van de procedure werd nadrukkelijk gevraagd naar de examen

    beleving van de studenten. Resultaten van de studie tonen aan dat vermindering van

    stressbeleving enkel voor de experimentele groep aanwezig is, en enkel voor

    examengerelateerde stress. Een laatste studie volgens bovenstaand model werd

    uitgevoerd voor telemarketers in de werkplaats. Deelnemers in de trainingsconditie

    scoorden ten opzicht van de controlegroep significant beter voor zelfwaarde,

    zelfvertrouwen en verkoopcijfers, en significant lager voor stress beleving en

    cortisolconcentraties. Met die grootschalige onderzoek leveren Dandeneau et al

    evidentie voor de essentiële rol van aandachtsprocessen bij stress responsiviteit, maar

    ook voor de effectiviteit van reductie van een aandachtsvertekening.

    Een andere experimentele toepassing van aandachtstraining is het induceren

    van een positieve visuele aandachtsvertekening. Wadlinger en Isaacowitz (2008)

    pasten een stress taak toe waarbij sterk negatieve beelden getoond werden en door

    middel van oogbeweging registratie werd vastgesteld hoeveel tijd deelnemers hun

    aandacht op negatieve aspecten vestigden. Na de stress taak kregen deelnemers in de

    experimentele conditie een visuele probe taak waarbij de target steeds op de plaats

    van positieve stimuli verscheen. In de controle conditie verscheen de target steeds op

    de plaats van neutrale stimuli. Op een volgende visuele stress taak vestigden

    deelnemers in de experimentele conditie hun aandacht significant minder op de

    negatieve componenten van de aangeboden negatieve beelden dan deelnemers in de

    controle conditie. Wadlinger en Isaacowitz stelden voor dat dergelijke training om de

  • 17

    aandacht te vestigen op positieve stimuli een positieve impact kon hebben op

    personen die met negatieve emoties, een meting van emotionele toestand was echter

    niet opgenomen in hun onderzoek.

    De training met een visuele probe taak ter manipulatie van de

    aandachtsvertekening is succesvol gebruikt bij experimenteel onderzoek in andere

    velden van studie waaronder alcoholverslaving (vb. Schoenmakers, 2007) en

    eetstoornissen (vb. Engel et al, 2006).

    Aangezien een aandachtsvertekening bij depressie gevonden werd, is de

    toepassing van een aandachtstraining ook hier interessant. Hierbij dient echter

    rekening gehouden te worden met de specifieke kenmerken van de

    aandachtsvertekening bij depressie door condities aan te passen. Bij het meten en

    manipuleren van een aandachtsbias dient bijzonder rekening gehouden te worden met

    de valentie van aangeboden stimuli. In de huidige studie werden aangeboden woorden

    eerst beoordeeld op valentie, woordbekendheid en relevantie voor depressie door 50

    derdejaarsstudenten psychologie. In dit onderzoek wordt een training op basis van het

    exogene cueing paradigma toegepast ter manipulatie van de disengagement

    moeilijkheden kenmerkend voor depressie. De keuze voor het gebruik van een

    aangepaste versie van het exogene cueing paradigma volgt uit de specifiekere meting

    van de aandachtsprocessen die mogelijk zijn met deze taak in vergelijking met de

    visuele probe taak. Het exogene cueing paradigma is eerder met succes gebruikt in de

    meting van aandachtsvertekening bij een dysfore populatie (Koster et al, 2005) en bij

    een depressieve populatie (Leyman et al, 2007). Er zal een experimentele conditie en

    een controleconditie gecreëerd worden. Bij de aanpassing van de taak voor

    trainingsdoeleinden zullen in de experimentele conditie 90% van trials met negatieve

    zelfrefererende woorden invalide trials zijn om disengagement van negatieve stimuli uit

    te lokken. De positieve trials zullen 90% valide trials zijn. In de controleconditie is dat

    50% voor iedere woordvalentie. Er wordt exclusief gebruik gemaakt van een klinisch

    depressieve populatie. Deelnemers zijn reeds in behandeling voor depressie, enige

    effecten van de aandachtstraining zullen dan ook effecten moeten zijn die bovenop de

    resultaten van de reeds aanwezige behandeling geobserveerd worden (met andere

    woorden: additieve effecten). De verwachting is dat wanneer patiënten getraind kunnen

    worden om hun aandacht los te maken van negatieve stimuli en te richten op positieve

    stimuli, positieve effecten gezien zullen worden met betrekking tot genormaliseerde

  • 18

    disengagement, een minder negatieve stemming, minder depressieve symptomen,

    minder ruminatie en een reductie van negatieve geheugenvertekening. Anders

    geformuleerd wordt verwacht dat het effect van bestaande therapie kan worden

    versterkt met de aandachtstraining.

    De eerste hypothese is dat voorafgaand aan de training een

    aandachtsvertekening kan worden vastgesteld bij deze populatie met de exogene

    cueing taak.

    De tweede hypothese is dat aandachtstraining de aandachtsvertekening doet

    afnemen. Een significante reductie van bemoeilijkte disengagement voor negatieve

    woorden na de training is hiervoor vereist. Dit komt neer op lagere scores voor

    disengagement in de postmeting vergeleken met de premeting, maar enkel voor

    proefpersonen in de experimentele conditie.

    De derde hypothese is dat aandachtstraining de stemming positief beïnvloeden

    bij klinische depressie en depressieve symptomen doet afnemen. Dit effect zou

    ondersteuning bieden voor de causale status van aandachtsvertekening bij depressie.

    Het bewijs hiervoor is te vinden in een positief (additief) effect op de

    zelfrapportagevragenlijsten (lagere scores) na de experimentele manipulatie van de

    disengagementprocessen ten opzichte van de premeting.

    De vierde hypothese is dat ruminatie na de aandachtstraining verminderd zal

    optreden. Via een gerichte vragenlijst wordt nagegaan of er ten opzichte van de

    premeting sprake is van grotere afname van ruminatie bij de experimentele groep.

    De vijfde hypothese is dat de aandachtstraining een positieve invloed zal

    hebben op de geheugenbias. De geheugenvertekening bij depressie wordt in de

    huidige studie getoetst na een aandachtstraining. In het algemeen wordt materiaal dat

    binnen de aandacht was beter herinnerd (e.g., Fisk & Schneider, 1984). Aangezien in

    de trainingsconditie de aandacht richting positieve woorden en weg van negatieve

    woorden wordt uitgelokt, zouden proefpersonen de positieve woorden beter

    herinneren. Hiervoor wordt een incidentele herinneringstaak opgenomen na de

    training. Indien resultaten geen negatieve geheugenbias tonen voor de experimentele

    groep zoals in een depressieve populatie verwacht wordt dan geeft dat ondersteuning

    aan deze laatste hypothese.

  • 19

    Methode

    Participanten

    Voor deze studie worden 34 volwassen patiënten (>18jaar oud, leeftijdsrange

    19-63, 22 vrouwen) vanuit instellingen in Vlaanderen (België) en Zeeuws-Vlaanderen

    (Nederland) met de diagnose depressieve stoornis volgens DSM-IV-TR (American

    Psychiatric Association, 2000) gerekruteerd via een vrijwillige deelname met onkosten

    vergoeding bij verplaatsing. Mogelijke deelnemers, zowel ambulant als intramuraal,

    worden geselecteerd door een psychotherapeut en ingelicht over de studie.

    Exclusiecriteria zijn diagnoses op basis van DSM-IV-TR van huidig middelenmisbruik,

    cognitieve stoornis, dyslexie, psychose, zwakzinnigheid of bipolaire stoornis. De

    deelnemers zijn reeds in behandeling, zowel psychotherapeutisch als medicamenteus,

    om deze reden zal gekeken worden naar cumulatieve effecten van de training. De

    status van iedere deelnemende patiënt wat betreft ziektegeschiedenis, diagnose, duur

    van symptomen, medicatie en therapie wordt bij de start van het experiment

    vastgesteld. Eventuele verandering in de therapie tijdens de duur van het onderzoek

    worden geregistreerd. 28 proefpersonen voldoen aan de vereisten voor de studie. Van

    iedere deelnemer wordt een informed consent verkregen. De deelnemers zijn zich niet

    bewust van de bedoelde manipulatie van aandachtsprocessen.

    Klinische Interviews

    Ter vaststelling van een aanwezige klinische depressie en diagnostische

    exclusiecriteria worden twee interviews afgenomen: de Hamilton Depression Rating

    Scale (HDRS; Hamilton, 1967) en de Mini International Neuropsychiatric Interview

    (M.I.N.I.; Sheehan et al, 1998).

    De M.I.N.I.-Screen is een screeningsinstrument van 21 vragen en wordt

    mondeling afgenomen in een vijftal minuten. De screening geeft een aanwijzing van de

    verder te bevragen modules van de M.I.N.I. De M.I.N.I. is een kort gestructureerd

    diagnostisch interview voor de belangrijkste psychiatrische stoornissen op as één van

    de DSM-IV-TR. Het interview is opgedeeld in modules per stoornis. De getrainde

    interviewer stelt exact opgegeven vragen en de deelnemer antwoordt enkel met ja of

    nee. Afname duurt gemiddeld 19 minuten, waarmee het de helft sneller is dan andere

    diagnostische interviews voor de DSM-IV-TR. De M.I.N.I. heeft voldoende hoge kappa

  • 20

    waarden; enkel voor gegeneraliseerde angststoornis en enkelvoudige fobie is de kappa

  • 21

    zelfrapportagevragenlijst geschikt voor personen vanaf 13 jaar. De lijst bestaat uit 21

    items met vier mogelijke antwoorden per item, die peilen naar de ernst van depressie.

    Een aanpassing is gemaakt met betrekking tot de periode van rapportering; aangezien

    de taak over 10 dagen loopt is het niet accuraat om naar de laatste twee weken te

    peilen, maar wordt gevraagd naar de stemming over de afgelopen paar dagen. De

    totaalscore, bekomen door sommatie van itemscores, kan variëren van 0 tot 63,

    hogere scores geven een hogere mate van ernst weer. De items zijn opgebouwd

    analoog aan de criteria voor een depressieve episode van de DSM-IV-TR. De

    Nederlandstalige versie heeft voldoende validiteit en betrouwbaarheid en is in hoge

    mate overeenkomstig met die van het origineel (Van der Does, 2002).

    De Nederlandstalige versie van de Mood and Anxiety Symptom Questionnaire

    (MASQ; de Beurs, den Hollander-Gijsman, Helmich en Zitman, 2006; originele versie

    Clarck, Watson, 1991) is een zelfrapportagevragenlijst gebaseerd op het

    tripartitemodel voor angst en depressiesymptomen. Het tripartitemodel poneert dat

    angst en depressie een gezamenlijke structuur hebben op het vlak van algeheel

    onwelbevinden en negatief affect, maar dat angst specifiek gekenmerkt wordt door

    hyperarousal en depressie door anhedonie. De 90 items van de schaal kunnen onder

    vijf subschalen gegroepeerd worden: anhedonische depressie, angstige opwinding,

    algeheel onwelbevinden m.b.t. depressie, algeheel onwelbevinden m.b.t. angst en

    algeheel onwelbevinden gemengd. De items worden gescoord op een vijf punt likert

    schaal. Zowel de Engelse versie als de Nederlandse versie geeft een betrouwbare en

    valide meting (de Beurs, den Hollander-Gijsman, Helmich & Zitman, 2006 ).

    Voor de meting van ruminatie werd gebruik gemaakt van de Nederlandstalige

    versie van de Ruminative Response Scale door Raes, Hermans en Eelen (RRS-NL,

    2003, originele versie: Nolen-Hoeksema & Morrow, 1991). De RRS is een zelfevaluatie

    schaal voor volwassenen die bestaat uit 22 stellingen met betrekking tot gedrag en

    gedachten van mensen op depressieve momenten waarvan de frequentie bevraagd

    wordt (bijna nooit = 1 tot bijna altijd = 4). Een totaalscore wordt verkregen door

    itemscores te sommeren. Zowel betrouwbaarheid als validiteit zijn voldoende

    bevonden, en vergelijken goed met de originele test (Raes, Hermans & Eelen, 2003).

  • 22

    Exogene cueing paradigma

    Het exogene cueing paradigma werd geprogrammeerd met behulp van Inquisit

    software (Millisecond Software 2001). De taak werd aangepast voor depressie door

    middel van het gebruik van positieve en negatieve zelfrefererende woorden, alsook

    een selectie neutrale woorden. De woorden zijn vooraf beoordeeld naar

    woordbekendheid en depressie-relevante valentie door 50 derdejaars studenten

    psychologie. Verder werd de stimuluspresentatieduur ingesteld op 1500ms. Per

    categorie zijn in de pre- en posttest 50 verschillende woorden voorzien. Voor de

    training worden 50 positieve, 50 negatieve en geen neutrale woorden gebruikt die

    verschillen van de woorden in de testtaak.

    Incidental recall

    Deelnemers krijgen direct na de post meting (met de testtaak van het exogene

    cueing paradigma) 5 minuten de tijd om op een blanco blad zoveel mogelijk woorden

    op te schrijven die ze zich herinneren van de taak.

    Procedure

    De procedure verloopt in drie fasen. Tijdens de eerste fase wordt er een korte

    situerende uitleg gegeven over het onderzoek en wordt een informed consent

    verkregen. Bij aanvang wordt de circa 15 minuten durende testtaak (een

    ongemanipuleerde versie van het exogene cueing paradigma) aangeboden aan alle

    proefpersonen. Deze taak bevat geen trainingselement, maar wordt gebruikt in het

    onderzoeken van de vooraf bestaande aandachtsconfiguratie per proefpersoon (pre-

    conditie). De posner taak wordt aangeboden op een 17 inch scherm, de afstand tussen

    ogen en scherm is ingesteld op 60cm. De taakvereisten worden zowel verbaal als op

    het computerscherm aangeboden. De taak wordt voorafgegaan door een oefenfase

    van 15 trials. Er wordt gebruik gemaakt van 320 test trials. Op een wit computerscherm

    verschijnt eerst een fixatiekruis in het midden van het scherm voor 500ms. Vervolgens

    verschijnt een woord in zwarte letters rechts of links van het kruis op het

    computerscherm. Per woord wordt een 1500 ms aanbieding voorzien, dit is de lengte

    van aanbieding waarbij de aandachtsvertekening bij depressie werd gemeten. Direct

    na het woord (50ms) volgt een stip. Een proefpersoon wordt gevraagd met op een

    toetsenbord aan te geven of de stip links of rechts verschijnt. Indien het aangeboden

  • 23

    woord een dierennaam is, is de opdracht om de spatiebalk in te duwen. Deze

    manipulatie wordt gebruikt om te verzekeren dat woorden gelezen en verwerkt worden.

    Tussen trials is een pauze voorzien van 500ms.

    Vervolgens wordt een demografische vragenlijst aangeboden. Hierna vult de

    deelnemer de set vragenlijsten in, BDI, RRS, POMS, MASQ, de volgorde is random.

    De M.I.N.I.-screen en de M.I.N.I., zowel als de Hamilton worden afgenomen. Om

    priming effecten te voorkomen worden de klinische interviews afgenomen na afronding

    van de test taak. Er volgt een uitleg over de training die de proefpersonen gedurende

    de komende dagen uit zullen voeren, een informatie boekje en individuele

    identificatienummers worden meegegeven.

    Tijdens de tweede fase krijgt iedere proefpersoon een conditie toegewezen in

    een gebalanceerde opzet, 50% van de proefpersonen wordt random toegewezen aan

    de controle conditie, 50% aan de aandachtstraining conditie. De twee versies van het

    exogene cueing paradigma wat betreft de training, namelijk de taak in de

    controleconditie en de taak voor de aandachtstraining, bevatten beiden evenveel

    positieve als negatieve woordaanbiedingen, even vaak links als rechts. In de training

    zijn geen neutrale woorden gebruikt. De emotionele woorden in de training verschillen

    van de woorden in de test taak, de valentie is echter vergelijkbaar zodat een

    generalisatie effect wordt gemeten en niet een verhoogde woord specifieke

    sensitiviteit. In de trainingsconditie is 90% van de trials met een negatief woord een

    invalide trial, dus de stip verschijnt bij een negatief woord voor 90% aan de andere

    zijde van het scherm. Bij een positief woord komt de stip in 90% van de gevallen aan

    de zelfde zijde van het scherm, dus een valide trial inhouden. De controleconditie bevat

    50%-50% verdelingen valide-invalide trials voor zowel positieve als negatieve woorden.

    Proefpersonen voeren zelfstandig de bijbehorende training uit onder vermelding

    van hun identificatienummer. Ieder trainingselement bevat 2200 training trials, 220 per

    dag gedurende tien dagen. De training taak wordt uitgevoerd op een computer in het

    behandelingscentrum of thuis via het internet. De taak duurt steeds circa 15 min.

    In de derde fase wordt een nieuwe meting van de aandachtsconfiguratie

    uitgevoerd met dezelfde test taak als in de eerste fase. Dit is de post-meting. Na de

    computertaak woord de opdracht gegeven om op een leeg blad zoveel mogelijk

    woorden op te schrijven die deelnemers zich herinnerden uit de taak. Ook worden de

    proefpersonen gevraagd de vier vragenlijsten opnieuw in te vullen in dezelfde volgorde

    als in fase één . Na afloop van de deelname werd een mondelinge debriefing gegeven.

  • 24

    Resultaten

    Groep karakteristieken.

    Aan de hand van de score op de HRSD werden groepen vergeleken op ernst

    van depressieve stoornis. Deze vergelijking toonde geen significante verschillen tussen

    de groepen in de twee condities. De groepen worden beschreven in tabel 1. De

    trainingsgroep bevat een hoger percentage mannen dan de controlegroep, χ2(1, N =

    28) = 4,68, p < .05. De groepen verschilden niet wat betreft nationaliteit, χ2(1, N = 28) =

    0,778, p > .38, en leeftijd χ2(1, N = 28) = 23.24, p > .23. De groepen verschilden niet

    voor duur en frequentie van therapie, medicatiegebruik, frequentie van bezoeken aan

    psycholoog en psychiater en hoeveelheid eerdere depressies, steeds met χ2 .33. En ook wat betreft opleiding, werk en burgerlijke staat werden geen verschillen

    vastgesteld, steeds met χ2 < 0,778, p > .27.

    Tabel 1

    Groepkarakteristieken

    Groep

    Variabele Experimentele Controle

    HRSD M(SD) 22,08 (3,50) 22,93 (4,04)

    Leeftijd M(SD) 37,91 (12,46) 44,53 (7,41)

    Geslacht ratio (man/vrouw) 7/5 3 /12

    Noot: Standaard deviaties worden weergegeven tussen haakjes

    Data voorbereiding.

    Over de gehele computertaak werden weinig fouten gemaakt. Reactietijden die

    meer dan drie standaard deviaties van een individuele norm afweken en trials waarop

    proefpersonen trager reageerden dan 200ms en sneller dan 3000ms werden

    verwijderd (2,29%). De trials met fouten werden verwijderd uit de analyse (3,73%).

    Statistische analyses werden uitgevoerd over 93,98% van de data. Data van 34

    proefpersonen werd gebruikt voor analyse van de aandachtsvertekening in de

    premeting. De data van 28 proefpersonen (waarvan 12 in de experimentele groep) was

    volledig voor premeting en postmeting van de computertaak en werd gebruikt in de

    analyse van resultaten van de training op de aandachtsindices. De data van

  • 25

    vragenlijsten waren bij 27 proefpersonen (waarvan 12 in de experimentele groep)

    volledig, deze data werd opgenomen in de analyse van de vragenlijsten.

    Computertaak

    Om na te gaan of een aandachtsvertekening aanwezig is in de pretest meting

    werden voor de gehele groep ANOVAs uitgevoerd met als afhankelijke variabelen de

    indices van cuevalidity, engagement en disengagement en als within subjects factor

    valentie. De indices werden berekend aan de hand van de volgende formules: Cue

    validity = RT invalid – RT valid (apart voor negatieve, positieve en neutrale woorden).

    Een positieve waarde voor cuevalidity bij de gebruikte aanbiedingstijd indiceert een

    volgehouden aandacht voor de cue. Een negatieve waarde reflecteert een normale

    verschuiving van de aandacht naar alternatieve posities (IOR). Engagement = RT

    valid/ neutraal – RT valid/emotioneel (apart voor negatief en positief). Een positieve

    score voor engagement geeft aan dat emotionele stimuli meer de aandacht trekken

    dan neutrale. Disengagement = RT invalid/ emotioneel (apart voor positief en negatief)

    - RT invalid/neutraal. Een positieve score voor disengagement geeft aan dat het

    losmaken van de aandacht bij emotionele stimuli meer tijd vereist van bij neutrale

    stimuli. Voor een overzicht zie tabel 2.

    Tabel 2

    Gemiddelden met standaarddeviaties van reactietijden (in ms) in functie van groep, meetmoment, cuevalidity en woordvalentie.

    Groep

    Experimentele Controle

    Validiteit en woordvalentie M SD M SD

    Pre training

    Valide

    Positief 515,59 164,94 741,88 310,54

    Negatief 528,16 185,88 753,29 320,88

    Neutraal 526,64 182,89 738,92 287,44

    Invalide

    Positief 540,86 169,24 727,51 262,62

    Negatief 539,70 191,03 752,03 322,94

    Neutraal 542,77 185,10 745,80 297,19

  • 26

    Gemiddelden met standaarddeviaties van reactietijden (in ms) in functie van groep, meetmoment, cuevalidity en woordvalentie.

    Groep

    Experimentele Controle

    Validiteit en woordvalentie M SD M SD

    Post training

    Valide

    Positief 406,69 131,48 540,48 286,21

    Negatief 397,97 124,71 539,37 262,28

    Neutraal 404,15 133,91 548,90 273,33

    Invalide

    Positief 404,09 156,86 579,71 309,29

    Negatief 391,46 124,78 571,87 298,26

    Neutraal 411,42 141,07 572,94 279,58

    De index van cuevalidity laat toe om de reactie tijden voor de drie

    woordvalenties in de aanbiedingen onderling te vergelijken. De hypothese was dat een

    aanwezige aandachtsvertekening zorgt voor (sterker) positieve scores voor cuevalidty

    in geval van negatieve woorden dan in geval van positieve of neutrale aanbiedingen.

    Er werd echter geen verschil gevonden voor cuevalidity tussen valenties, F(2,30) =

    0,26, p = .77. (Noot: alle rapporteerde multivariate F-toets resultaten zijn gebaseerd op

    Wilk’s Lambda).

    De engagement index laat toe de reactietijden van valide trials voor positieve en

    negatieve emotionele woorden te vergelijken. Voor de populatie van deze studie wordt

    geen significant verschil in engagement scores tussen valenties verwacht. Een

    ANOVA toont voor engagement geen significante effecten.

    De disengagement index laat toe de reactietijden van invalide trials voor

    positieve en negatieve emotionele woorden te vergelijken. Voor de populatie van deze

    studie werd een significant grotere disengagement score verwacht bij negatieve

    woorden dan bij positieve woorden. Een ANOVA toont voor disengagement geen

    significante effecten.

    Correlaties van voorgenoemde indices en de mate van depressie tonen geen

    significante resultaten. Een hoge score op de BDI is niet significant gecorreleerd met

    disengagement, r(26) = .24, p = .20, engagement, r (26)= -.20, p = .29, of cuevalidity,

  • 27

    r(26) = -.04, p = .83. Engagement en disengagement waren wel significant

    gecorreleerd, r (26)= -.60, p < .0001).

    Er werd nagegaan of de training effect had op de aandachtsmaten. De

    premeting scores verschilden niet significant tussen de training en controlegroep,

    F(2,25) = 0,51, p = .60. ANOVAs werden uitgevoerd om te toetsen naar het verschil in

    de pre- en postmeting voor de trainingsgroep en de groep die geen training ontving wat

    betreft de drie aandachtsindices. Een ANOVA repeated measures werd uitgevoerd met

    als afhankelijke variabele de cuevalidity index, als within subjects variabelen

    meetmoment (premeting, postmeting) en valentie (positief, neutraal, negatief) en als

    between subjects variabelen groep (training, controle). De verwachting was dat tijdens

    de postmeting de cuevalidity index lager zal zijn bij negatieve woorden ten opzichte

    van de premeting, maar enkel voor de experimentele groep. Deze effecten werden niet

    gevonden, F(1,26) = 0,49, p = .50. Er is geen significant hoofdeffect. De interactie tussen

    meetmoment en groep is marginaal significant, F(1,26) = 3,76, p = .063.

    Een ANOVA werd uitgevoerd met als afhankelijke variabele de engagement

    index, als within subjects variabelen meetmoment en valentie en als between subjects

    variabele groep. Een interactie-effect werd niet verwacht. Er werden geen significante

    effecten gevonden, F steeds .20.

    Een ANOVA repeated measures werd uitgevoerd met als afhankelijke variabele

    de disengagement index, als within subjects variabelen meetmoment en valentie en als

    between subjects variabele groep. Een drie-wegs interactie werd verwacht. Er werden

    geen significante effecten gevonden, steeds met F .16.

    Vragenlijsten

    Voor zowel de POMS, MASQ, BDI en RRS-NL was de verwachting dat de

    scores van deelnemers in de trainingsgroep sterker gedaald waren dan die van

    deelnemers in de controlegroep. Voor iedere vragenlijst werd een ANOVA uitgevoerd

    met als afhankelijke variabele de score op de vragenlijst of schaal, als within subjects

    variabele meetmoment en als between subjects variabele groep, zie tabel 3.

  • 28

    Tabel 3

    Gemiddelden, standaarddeviaties, t-scores, significanties en effectsize voor de experimentele en controle condities vragenlijsten in de pre- en postmeting:

    Meetmoment

    Pre Post

    Vragenlijst M(SD) M(SD) t p d BDI

    Experimentele 34,75 (7,14) 30,17 (11,24) 1,19 .26 0,49

    Controle 36,73 (7,62) 34,20 (10,22) 0,77 .45 0,28

    RRS Experimentele 44,42 (14,18) 41,66 (15,23) 0,46 .65 0,19

    Controle 45,66 (17,99) 43,60 (19,13) 0,30 .76 0,12 POMS dep

    Experimentele 19,00 (8,89) 16,08 (8,13) 0,84 .40 0,34

    Controle 18,33 (5,76) 17,60 (7,43) 0,30 .77 0,11

    POMS boos Experimentele 7,25 (6,69) 5,42 (5,59) 0,72 .47 0,30

    Controle 11,80 (6,78) 8,6 (7,36) 1,24 .22 0,45

    POMS moe Experimentele 14,58 (6,03) 12,83 (6,81) 0,67 .51 0,27

    Controle 16,80 (4,52) 14,13 (6,49) 1,31 .20 0,48

    POMS kracht Experimentele 5,17 (2,29) 5,66 (4,40) -0,34 .74 -0,14

    Controle 5,53 (3,64) 4,33 (3,09) 0,97 .33 0,36

    POMS spann Experimentele 13,58 (5,79) 12,33 (6,88) 0,48 .63 0,20

    Controle 14,00 (4,26) 13,33 (5,19) 0,37 .70 0,14

    MASQ DEP Experimentele 127,27 (19,71) 124,55 (19,79) 0,34 .74 0,14

    Controle 132,73 (11,38) 131,60 (10,99) 0,28 .78 0,10

    MASQ ANX Experimentele 41,73 (11,97) 38,55 (12,77) 0,63 .53 0,26

    Controle 53,07 (13,11) 50,60 (11,93) 0,54 .59 0,20

    MASQ GDA Experimentele 30,00 (8,43) 27,90 (7,94) 0,63 .54 0,26

    Controle 32,47 (8,06) 31,26 (7,33) 0,43 .67 0,16

  • 29

    Gemiddelden, standaarddeviaties, t-scores, significanties en effectsize voor de experimentele en controle condities vragenlijsten in de pre- en postmeting:

    Meetmoment

    Pre Post

    Vragenlijst M(SD) M(SD) t p d MASQ GDD

    Experimentele 37,81 (9,05) 33,54 (8,36) 1,20 .24 0,49 Controle 40,27 (7,61) 39,87 (8,06) 0,14 .89 0,05

    MASQ GDM Experimentele 49,36 (8,15) 44,81 (10,22) 1,21 .24 0,49

    Controle 51,07 (8,12) 50,00 (7,06) 0,38 .70 0,14

    De ANOVA repeated measures voor de BDI toonde een hoofdeffect voor

    meetmoment, F(1, 25) = 7,20, p = .013. Er werd geen significant interactie-effect

    gevonden tussen meetmoment en groep, F(1, 25) = 0.60, p = .45.

    De ANOVA voor de POMS subschaal “boos” toonde een hoofdeffect voor

    meetmoment, F(1, 25) = 5,24, p = .03. Er werd geen significant interactie-effect

    gevonden tussen meetmoment en groep, F(1, 25) = 0,39, p = .54. De ANOVA voor de

    schaal POMSmoe toonde een hoofdeffect voor meetmoment, F(1, 25) = 3,70, p = .07.

    Een significant interactie-effect werd niet geobserveerd F(1, 25) = 0,16, p = .70. De

    ANOVA voor de subschalen POMSdepressief, POMSkracht en POMSgespannen

    toonden geen significante hoofdeffecten noch interactie-effecten, met F waardes

    steeds < 1,29 en p > .27.

    De ANOVA voor de MASQ-GDD toonde een marginaal significant lagere score

    voor de gehele groep tijdens het tweede meetmoment, F(1, 24) = 3,02, p < .10). De

    ANOVA voor de MASQ-GDM toonde een marginaal significant lagere score voor de

    gehele groep tijdens het tweede meetmoment, F(1, 24) = 4,18, p = .052. De ANOVA

    voor de MASQ-GDA score, de MASQ-ANX score en voor de score op de subschaal

    MASQ-DEP toonde geen significant hoofdeffect en geen significant interactie-effect, F

    waardes steeds < 2,38 en p > .14. Alle andere interactie-effecten waren niet significant.

    De ANOVA voor de RRS toonde geen significante effecten, met F waardes

    steeds < 1,62 en p < .22.

  • 30

    Geheugentaak

    Er werd onderzocht of na de training meer woorden totaal en meer positieve

    woorden tegenover minder negatieve woorden worden gerapporteerd werden in de

    experimentele groep ten opzichte van de controle conditie. Hiertoe werd een ANOVA

    uitgevoerd met als afhankelijke variabele de hoeveelheid onthouden woorden, met als

    between subjects variabele valentie en als within subjects variabele groep. Een

    hoofdeffect werd gevonden voor valentie, F(2, 24) = 10,669, p < .000. Beschrijvende

    statistieken suggereren een effect van groep in de verwachtte richting (zie tabel 4),

    maar de analyse toont geen significante interactie-effect, F(2, 24) = 1,462, p = .281.

    Tabel 4 Gemiddelden en standaarddeviaties van aantal herinnerde woorden per groep en woordvalentie.

    Groep

    Experimentele Controle

    Woordvalentie

    M SD M SD

    Positief 3,45 2,73 2,50 1,93

    Negatief 4,63 4,90 5,50 2,42

    Neutraal 1,91 2,43 1,00 1,36

    Discussie

    Deze studie onderzocht de mogelijkheid om door middel van een manipulatie

    van de aandachtsvertekening de stemming, ruminatie en het geheugen te beïnvloeden

    ter ondersteuning van de hypothese dat aandachtsvertekening een causale status

    heeft bij depressie. De manipulatie werd uitgevoerd met een training conform het

    exogene cueing paradigma aangepast om disengagement processen uit te lokken bij

    negatief zelfrefererend materiaal. De impact van de manipulatie op reactietijd werd

    gemeten met een niet gemanipuleerde exogene cueing taak. De impact op stemming

    en ruminatie werd gemeten met zelfrapportage vragenlijsten. Een incidentele

    geheugentaak werd uitgevoerd na de training om generalisatie voor

    geheugenprocessen te onderzoeken.

  • 31

    Een aandachtsvertekening voor negatieve zelfrefererende woorden bij een

    dysfore populatie werd in eerdere studies vastgesteld met behulp van de exogene

    cueing taak (Koster et al, 2005). In deze studie werd in de premeting tegen de

    verwachtingen in geen significante aandachtsvertekening gevonden in de klinische

    populatie, de eerste hypothese wordt niet ondersteund. Verschillende redenen kunnen

    worden aangewezen voor het uitblijven van een geobserveerde aandachtsvertekening.

    Ten eerste zou het kunnen dat er in deze groep geen aandachtsvertekening aanwezig

    was. Dit lijkt echter in het licht van voorgaand onderzoek niet voor de hand liggend.

    Ten tweede was er geen controle groep van gezonde proefpersonen aanwezig om het

    initieel patroon van aandachtsprocessen mee te vergelijken. Een gezonde

    controlegroep is in een vervolg studie aangeraden. De aanwezigheid van een groep

    zonder depressieve kenmerken is bij een dergelijk onderzoek van belang omdat

    elementen uit de setting of omgeving een rol kunnen spelen in de performantie van

    deelnemers, ondanks de sterk gestandaardiseerde eigenschappen van de

    computertaak en de procedure van het onderzoek. Bijvoorbeeld werd de computertaak

    aangeboden in de klinische setting van de deelnemers, dit verlaagt mogelijk de

    vigilantie en zo de intensiteit van de aandachtsmeting. Ten derde waren de

    reactietijden bij neutrale woorden relatief groot. Dit resulteert in bijzonder kleine

    waarden voor de berekening van de aandachtsindices engagement en disengagement,

    die berekend worden op basis van de verhouding tussen reactietijden van neutrale en

    emotionele woorden. Het is onduidelijk waar deze hoge scores voor neutrale woorden

    aan toe te schrijven zijn, gezien dit in eerder onderzoek met het exogene cueing

    paradigma niet gevonden werd (Koster et al, 2005). Een mogelijke verklaring is dat de

    neutrale woorden in de studie niet tot een bepaalde categorie behoorden. Volgens

    Donaldson, Lam en Mathews (2007) zijn de positieve en de negatieve woorden wel

    volgens een thema gecategoriseerd en moeten de neutrale woorden die trend volgen

    om geen andere processen aan te spreken die de reactietijd kunnen beïnvloeden. Dit

    zou vooral bij lange stimulusaanbiedingen gelden omdat dit bewuste verwerking

    toelaat. Als illustratie van het gebrek aan een categorie bij de neutrale woorden werd

    onder andere gebruik gemaakt van de woorden "blauw", "maandelijks" en "barok" (voor

    een volledige woordenlijst zie Appendix). Deze methodologische problemen kunnen

    bijdragen aan het gebrek aan significante effecten. Een ander element dat mogelijk

  • 32

    heeft bijgedragen is dat de woordbekendheid, zelf-relevantie en valentie niet bij de

    populatie zelf getest is.

    In opvolging van de tweede hypothese in het onderzoek, namelijk dat

    aandachtstraining de aandachtsvertekening doet afnemen, werd ondanks het gebrek

    aan een vastgestelde aandachtsvertekening nagegaan of de training effect had op de

    aandachtsmaten. Een significant verschil in verandering werd niet gevonden tussen de

    verschillende groepen. Het uitblijven van een significante reductie in de

    aandachtsvertekening kan, voor een populatie waar geen aandachtsvertekening

    geobserveerd wordt, gezien worden als een gevolg van de verhoogde moeilijkheid van

    het proces van reductie ten opzicht van inductie (e.g. Eldar et al, 2008). In de studie

    van Eldar , Ricon en Bar-Haim (2008) werd in een populatie waar geen

    aandachtsvertekening aanwezig was gevonden dat reductie van aandacht voor

    bedreigende woorden niet effectief was. In diezelfde populatie werd inductie van een

    aandachtsvertekening voor bedreigende woorden wel gevonden. De auteurs stellen

    dat deze bevindingen vanuit een evolutionair standpunt logisch te verklaren valt, omdat

    een bepaalde alertheid voor bedreiging meer adaptief kan zijn. Voor depressie lijkt die

    evolutionaire verklaring in de eerste instantie minder waarschijnlijk. Toch kan ook een

    bepaalde alertheid voor negatieve zelfrefererende eigenschappen als adaptief

    beoordeeld worden, bijvoorbeeld indien het leidt tot bruikbare aanpassingen in het

    gedrag. Op grond van bevindingen voor mensen met een niet voorafbestaande

    aandachtsvertekening, kan niet gepostuleerd worden dat een reeds aanwezige

    afwijking naar verhoogde aandachtsallocatie niet gereduceerd kan worden. Evengoed

    werd in de klinische populatie van de huidige studie geen uitgesproken

    aandachtsvertekening gevonden. Na uitvoering van de training zijn, ondanks een

    gebrek aan significantie, de scores voor disengagement van negatief materiaal in de

    verwachtte richting veranderd. Het ontbreekt de resultaten kennelijk niet aan richting,

    maar aan kracht.

    De derde hypothese, dat aandachtstrainingen causaal de stemming positief

    beïnvloeden bij klinische depressie, werd niet bevestigd. Er was geen positief (additief)

    effect op de zelfrapportagevragenlijsten (lagere scores) na de experimentele

    manipulatie van de disengagementprocessen ten opzichte van de controleconditie. Bij

    visuele inspectie van de resultaten werd voor de meeste vragenlijsten en subschalen

  • 33

    een grotere verbetering gezien bij de experimentele groep dan bij de controlegroep (zie

    tabel 3), maar het verschil bleek steeds niet significant. De score voor depressie zoals

    gemeten met de BDI in de postconditie is voor beide groepen gedaald, de

    experimentele groep heeft hier op het oog een steilere daling heeft. Wanneer men de

    effectsizes van scores in pre en post condities bekijkt, is het duidelijk dat deze voor de

    experimentele groep consequent groter waren, met uitzondering van de POMSboos

    subschaal. Voor de effectsize van POMSkracht werd zelfs een omgekeerd effect

    gevonden, suggererend dat proefpersonen in de experimentele conditie vermeerderd

    energie, helderheid, opgeruimdheid en actief/levendig gevoel rapporteerden na de

    training. Voor de controlegroep geld dit niet. Cohen's d voor de BDI bij de

    experimentele groep is 0,49, terwijl die van de controlegroep 0,28 is. Bij de

    POMSdepressie schaal zijn effectsizes respectievelijk 0,34(experimentele groep) en

    0,11(controle groep). Voor de MASQ GDD (depressieve symptomen) is cohen's d bij

    de experimentele groep 0,49 en bij de controlegroep slechts 0,05. Ook voor de MASQ

    GDM (algemene distress) is de effectsize voor de experimentele groep veel sterker

    0,49 dan die van de controlegroep 0,14. De daling in negatieve stemming is echter niet

    significant zoals de daling in aandachtsvertekening niet significante was.

    Het is interessant te vermelden dat in de studie van MacLeod et al in 2002 noch

    bij inductie of reductie van een aandachtsvertekening een direct effect van de

    aandachtstraining werd gevonden op stemming, maar eerder een verhoogde

    kwetsbaarheid voor negatieve stemming bij een volgende stress-inducerende conditie.

    In het onderzoek van MacLeod werd echter gewerkt met een single session

    manipulatie, waardoor een direct effect op stemming niet verwacht werd. Een langere

    periode van training zoals gebruikt in de huidige studie zou wel een direct effect

    veroorzaken. Deelnemers worden redelijkerwijs in hun dagelijks leven tijdens het

    onderzoek aan stresserende gebeurtenissen blootsgesteld, waardoor een uitdaging

    van de aandachtsvertekening met behulp van een stresstaak overbodig is. Deze

    variabele is echter niet gecontroleerd. Mogelijk reduceert de aandachtstraining in de

    huidige studie wel degelijk een emotionele kwetsbaarheid voor negatieve en

    zelfrefererende ervaringen, maar bij gebrek aan een objectieve stresstaak is over een

    dergelijk effect geen uitspraak te doen. Het toevoegen van een experimentele

    stresstaak roept echter ethische vragen op, bijvoorbeeld de vraag in hoeverre het

    verantwoord is om klinisch depressieve deelnemers aan een bijkomende psychische

    belasting bloot te stellen.

  • 34

    De vierde hypothese betrof een significante vermindering van ruminatie. Deze

    werd verwacht maar niet gevonden, niet voor de trainingsgroep en niet voor de

    controlegroep. Dit geeft niet aan dat een aandachtsmanipulatie geen effect heeft op

    ruminatie aangezien er geen sprake is van een significante modificatie van de

    aandacht. Aan de hand van de resultaten kan eerder gezegd worden dat ondanks

    therapie en het onderzoek waarin deelnemers actief zijn, ruminatie niet afgenomen is

    in een periode van tien dagen.

    De vijfde hypothese, dat via een generaliserend effect de aandachtstraining een

    positieve invloed zal hebben op de geheugenvertekening, werd niet bevestigd. De

    incidentele herinneringstaak toonde voor beide groepen een negatieve

    geheugenvertekening zoals in een depressieve populatie verwacht wordt. De verdeling

    van positieve en negatieve woorden leek uitgesproken minder negatief bij de

    trainingsgroep, maar dit verschil bleek niet significant. De training heeft wel de

    positieve woorden met hogere frequentie dan de negatieve woorden binnen de

    aandacht van de proefpersonen gebracht. Dat de deelnemers ondanks deze

    manipulatie geen significante vermeerdering tonen van onthouden positieve woorden is

    verrassend.

    De studie kampt met een aantal methodologische problemen. Een ANOVA

    analyse als statistische techniek geeft de grootst mogelijke power aan de analyses.

    Maar dit onderzoek beschikte over een gering aantal proefpersonen vanwege de

    restrictie van een klinische populatie. Hierdoor is de power, of het

    onderscheidingsvermogen, vrij laag. Het gebrek aan een gezonde controlegroep leidt

    ertoe om de analyse van een al dan niet aanwezige aandachtsvertekening te bekijken

    in het licht van eerder uitgevoerd onderzoek naar een aandachtsvertekening met de

    exogene cueing taak. Koster et al (2005) vond bijvoorbeeld in een kleine steekproef

    dysfore studenten een aandachtsvertekening ten opzichte van niet dysfore studenten

    met de exogene cueing taak. Een mogelijke verklaring voor de discrepantie tussen

    deze bevindingen is dat resultaten van de huidige studie betrekking hebben op een

    klinisch depressieve populatie voor wie het gebruik van de computertaak op zich

    mogelijk een zware belasting van hun momentele cognitieve capaciteiten was. De

    gemiddelde reactietijden liggen in de huidige studie zowel voor als na de training hoger

  • 35

    dan die in de studie van Koster et al (2005) ondanks dezelfde blootstellingsduur en

    SOA. Dit suggereert een algemeen vertragingseffect, mogelijk toe te schrijven aan de

    depressieve toestand.

    De hoop om de training zoals gebruikt in deze studie aan te wenden als

    sjabloon voor een therapeutisch en/of diagnostisch instrument bleek aan de hand van

    de resultaten vooralsnog niet gegrond. De modificatie van een aandachtsvertekening

    bij angst werd met de dot-probe taak succesvol doorgevoerd (MacLeod et al, 2002), bij

    sociale dreiging met de repetitieve taak van selectie van een accepterend gezicht in

    een raster van afwijzende gezichten (Dandeneau et al, 2007). Mogelijk zijn

    eigenschappen van de visuele probe taak tegenover de exogene cueing taak specifiek

    voor de manipulatie van aandachtsvertekening. De intensievere belasting van het

    aandachtsproces door het aanbieden van woordparen in plaats van een enkel woord

    per trial kan een factor zijn. Ook bij Dandeneau et al (2007) werd met de complexiteit

    aan stimuli een groter beroep gedaan op aandachtsprocessen, inclusief selectieve

    aandacht. In de huidige studie is het exogene cueing paradigma gebruikt voor een

    gedetailleerde meting van het disengagement proces, zonder afleidende stimuli. Voor

    modificatie van de specifieke aandachtsvertekening bij klinische depressie is dit

    paradigma mogelijk minder geschikt.

    Onderzoek naar de taakeigenschappen van het exogene cueing paradigma in

    functie van effectiviteit bij modificatie van aandacht (en eventueel ook andere

    cognitieve processen) is aangewezen. Een mogelijkheid hiervoor is om de visuele

    probe taak en de exogene cueing taak naast elkaar toe te passen en de effectiviteit in

    meting en manipulatie te vergelijken. Een andere mogelijkheid is om de exogene

    cueing taak in verder onderzoek te gebruiken om een meting te verkrijgen van

    disengagement, maar kan de training in te vullen aan de hand van e.g. een dot-probe

    taak. Verder onderzoek dient zich te richten op effectieve methoden om een

    aandachtsvertekening bij depressie te reduceren. Idealiter wordt gebruik gemaakt van

    een grote klinische steekproef ten einde een therapeutisch effect van de reductie te

    kunnen onderzoeken.

    In aanvulling van het kader van de studie zijn er bijkomende interessante opties

    in het bestuderen van en therapeutisch inspelen op een aandachtsvertekening bij

    depressie. Om aandachtsprocessen bij depressie op een automatisch niveau te

  • 36

    kunnen bewerken is een ernstig depressief persoon mogelijk niet uit zichzelf voldoende

    responsief. Een eventuele oplossing ligt in het combineren van factoren specifiek voor

    depressie met een gerichte en bekrachtigde manipulatie van de aandacht naar

    positieve zelfrefererende stimuli. Een belangrijke pijler in het behandelen van depressie

    is het gebruik van bekrachtiging van positief gedrag, gebaseerd op de gedragsanalyse

    van Lewinsohn (1975). Het combineren van de aandachtstraining met expliciete

    systematische beloning bij valide positieve trials en bijvoorbeeld een zeer gering aantal

    negatieve trials is een interessante denkpiste.

    Deze studie toonde aan dat met de exogene cueing taak in de huidige vorm bij

    een klinische populatie zonder een gezonde controle groep geen

    aandachtsvertekening gevonden werd voor depressie. Ook werd een effect van de

    training met de exogene cueing taak niet gevonden op aandachtsmaten, noch op zelf-

    gerapporteerde stemming en ruminatie, noch voor geheugenfunctioneren. Verder

    onderzoek is aangewezen naar de gebruikte methodolgie.

    Het is belangrijk in dergelijk onderzoek steeds het doel voor ogen te houden:

    "Ik voel mij weer best lekker en ben zelfs af en toe blij. Ik merk dat ik zin heb in dingen.

    Ik geniet van mijn eten en sta bijna op mijn streefgewicht. Ik krijg nu met een

    regelmatige nachtrust voldoende slaap. Ik voel mij alert en evenwichtig. Ik heb gemerkt

    dat ik de moeite waard ben. Ik heb gemerkt dat het léven de moeite waard is."

  • 37

    Referenties

    American Psychiatric Association. (2000). American Psychiatric Association,

    DSM-IV-TR. Washington, DC: American Psychiatric Association.

    Ark, L. A., van der, Marburger, D. , Mellenbergh, G. J. , Vorst, H. C. M. & Wald,

    F. D. M. (2003). Verkorte PROFILE OF MOODS STATES (Verkorte POMS);

    Handleiding en verantwoording. Lisse: Swets Testing Services.

    Barkow, K., Maier, W., Ustun, T. B., Gansicke, M., Wittchen, H., & Heun, R.

    (2003). Risk factors for depression at 12-month follow-up in adult primary health care

    patients with major depression: an international prospective study. Journal of Affective

    Disorders, 76, 157–169.

    Barry, E. S., Naus, M. J., & Rehm, L. P. (2004) Depression and implicit

    memory: Understanding mood congruent memory bias. Cognitive Therapy and

    Research, 28, 387-414.

    Bayingana, K., Drieskens, S. & Tafforeau, J. (2000). Depressie: Stand van

    zaken in België; elementen voor een gezondheidsbeleid. Geraadpleegd op 7

    november 2006, op

    http://www.iph.fgov.be/epidemio/EPINL/crospnl/depressie_nl.pdf Bayingana K., Demarest S., Gisle L., Hesse E., Miermans P. J., Tafforeau J. &

    Van der Heyden J. (2004). Gezondheidsenquête door middel van Interview, België,

    2004. geraadpleegd op 10 mei 2007, op .....................

    http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/crospnl/hisnl/his04nl/hisnl.pdf Beck, A. T., Steer, R. A., & Brown, G. K. (1996). Manual for the Beck

    Depression Inventory (2nd ed.). San Antonio, TX: The Psychological Corporation.

    Beck, R., & Perkins, T. S. (2001). Cognitive content-specificity for anxiety and

    depression: A meta-analysis. Cognitive Therapy and Research, 25, 651–663.

    Beck, A. T., Rus