UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE...

37
I UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2015-2016 De rol van de leidinggevende bij de implementatie van employee performance management en de prestaties van het team Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Handelswetenschappen Afstudeerrichting Strategisch Management Daan Van Neck onder leiding van Prof. dr. Adelien Decramer

Transcript of UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE...

Page 1: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

I

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE

ACADEMIEJAAR 2015-2016

De rol van de leidinggevende bij de implementatie van

employee performance management en de prestaties van het

team

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van

Master of Science in de Handelswetenschappen

Afstudeerrichting Strategisch Management

Daan Van Neck

onder leiding van

Prof. dr. Adelien Decramer

Page 2: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

II

Page 3: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

III

SAMENVATTING

Achtergrond: De Vlaamse onderwijssector kampt met een tekort aan leerkrachten en met een

beperkte instroom van nieuwe leerkrachten. Daarnaast zijn de overheidsbudgetten voor het

onderwijs sinds de crisis serieus afgenomen. Door deze problemen is er dus nood aan een

verhoogde efficiëntie en effectiviteit. Dit kan gerealiseerd worden door Employee Perfomance

Management (EPM) te implementeren. Deze implementatie dient door de leidinggevende of de

eerste evaluator van de leerkrachten te gebeuren, meestal gaat het hier om de directeur van de

school. Dit onderzoek analyseert welke impact de competentie, de motivatie en de

mogelijkheden van de leidinggevende om EPM te implementeren, kan hebben op de prestaties

van het schoolteam.

Doel: Vanuit de literatuurstudie werden vier hypotheses geformuleerd. De eerste onderzoekt of

er een positief lineair verband bestaat tussen de competentie van de leidinggevende om EPM te

implementeren en de teamprestaties. De tweede stelt dat de intrinsieke motivatie van de

leidinggevenden om EPM te implementeren positief lineair gerelateerd is aan de prestaties van

het schoolteam. De derde gaat na of er een positieve lineaire relatie bestaat tussen lawfulness

leadership en team performantie. De vierde hypothese tenslotte veronderstelt dat er een negatieve

lineaire relatie is tussen role overload en team performantie.

Methode: Dit deductief, kwantitatief en cross-sectioneel onderzoek gebeurde bij verschillende

Vlaamse scholen waar 61 evaluatoren en 363 leerkrachten op basis van enquêtes werden

ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via het statistisch

programma IBM SPSS versie 22.0.

Resultaten: De resultaten bevestigen de eerste hypothese, de andere hypotheses worden

verworpen. Enkel de competentie van de leidinggevende om EPM te implementeren zal dus een

direct effect hebben op de teamprestaties. Deze en de andere resultaten worden in de discussie

verder besproken en onderbouwd met mogelijke verklaringen uit de literatuur en de praktijk.

Limieten en verder onderzoek: Een aantal tekortkomingen werden geformuleerd op vlak van

de grootte van de steekproef, het tijdstip van onderzoek, de veralgemeenbaarheid en de

bevraagde indicatoren. Een aantal voorstellen ter verbetering van de aanpak werden

geformuleerd voor toekomstig onderzoek.

Trefwoorden: Employee Performance Management, Teamprestaties, AMO-theorie (Ability,

Motivation, Opportunity), Onderwijs.

Page 4: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

IV

VOORWOORD

Het schrijven van deze masterproef was de laatste stap in het behalen van mijn diploma

Handelswetenschappen aan de Universiteit Gent. Zonder de steun van bepaalde mensen was het

mij niet gelukt om deze tot een goed einde te brengen. Daarom wil ik gebruik maken van dit

voorwoord om hen hiervoor te bedanken.

Vooreerst wil ik mijn promotor, Dr. Adelien Decramer, bedanken voor het aanreiken van het

interessante onderwerp en de waardevolle opvolging en ondersteuning. Daarnaast wil ik ook

Dhr. Thomas Van Waeyenberg bedanken voor zijn hulp, sturing en zeer interessante feedback.

Door de kennis en ervaring van deze personen heb ik deze masterproef kunnen realiseren.

Verder wil ik alle leerkrachten en directeurs/evaluatoren bedanken die deelnamen aan dit

onderzoek. Ondanks de grote vraag die zij ontvangen voor het invullen van enquêtes hebben zij

toch de tijd genomen om het verdelen en invullen van deze enquêtes tot een goed einde te

brengen.

Tot slot wil ik mijn vrienden en familie bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun bij het

schrijven van deze masterproef. Hun luisterend oor, hulp en feedback hebben mij geholpen om

deze drukke periode door te komen en deze masterproef te realiseren.

Page 5: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

V

INHOUDSTAFEL

SAMENVATTING ....................................................................................................................... III

VOORWOORD ............................................................................................................................ IV

INHOUDSTAFEL ......................................................................................................................... V

LIJST GEBRUIKTE AFKORTINGEN ....................................................................................... VI

LIJST TABELLEN EN GRAFIEKEN ........................................................................................ VII

INLEIDING .................................................................................................................................... 1

THEORIE ....................................................................................................................................... 4

Evaluatieproces in het onderwijs ................................................................................................ 4

Performance management ........................................................................................................... 4

AMO-theorie ............................................................................................................................... 6

Competentie (ability) om EPM te implementeren .................................................................. 7

Motivatie (motivation) om EPM te implementeren ................................................................ 8

Mogelijkheid (opportunity) om EPM te implementeren ........................................................ 9

METHODE ................................................................................................................................... 11

Steekproef en procedure ........................................................................................................... 11

Metingen ................................................................................................................................... 12

Team prestatie ....................................................................................................................... 12

Competentie .......................................................................................................................... 13

Intrinsieke motivatie ............................................................................................................. 13

Lawfullness leadership.......................................................................................................... 13

Role overload ........................................................................................................................ 13

Controlevariabelen ................................................................................................................ 13

SPSS-analyse ............................................................................................................................ 14

RESULTATEN ............................................................................................................................. 15

Beschrijvende resultaten ........................................................................................................... 15

Analyse van de hypothesen ....................................................................................................... 15

DISCUSSIE .................................................................................................................................. 19

CONCLUSIE ................................................................................................................................ 23

LITERATUURLIJST ................................................................................................................ VIII

Page 6: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

VI

LIJST GEBRUIKTE AFKORTINGEN

EPM: Employee Performance Management

HRM: Human Resource Management

HR: Human Resources

AMO: Ability, Motivation, Opportunity

VIF: Variance Inflation Factor

Page 7: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

VII

LIJST TABELLEN EN GRAFIEKEN

TABEL 1: Correlatiematrix 17

TABEL 2: Lineaire regressieanalyses 18

Page 8: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

1

INLEIDING

De onderzoeksvraag van deze masterproef luidt als volgt: in welke mate heeft de competentie,

motivatie en mogelijkheden van de leidinggevende om EPM (Employee Performance

Management) te implementeren een impact op de prestaties van het team? Er wordt nagegaan

welke invloed deze aspecten hebben op de teamprestaties in de Vlaamse onderwijssector. Dit

wordt bekeken vanuit het standpunt van de leidinggevende van de teams. Leidinggevenden zijn

namelijk verantwoordelijk voor het management van de prestaties van hun teamleden.

Onderwijs is een doorslaggevend selectiemechanisme geworden. Wie het op school goed doet,

maakt doorgaans kans om het te maken in het leven; wie het slecht doet, komt vaak in kansarme

situaties terecht. Competenties zoals ze op school worden geleerd, spelen een steeds

belangrijkere rol bij het verdelen van allerlei kansen. Hierbij kan het gaan om kans op goed

werk, kans op het leven in een mooie buurt, kans op een lang, gezond en gelukkig leven, ... . Een

zware opdracht rust dus op de schouders van leerkrachten. Zij moeten jongeren niet alleen

voorbereiden voor de arbeidsmarkt, maar ook aan burgerschaps- en persoonsvorming doen en

aandacht hebben voor waarden en attitudes. De mate waarin scholen deze taak aankunnen, zal

quasi volledig afhangen van de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerde, bekwame en

gemotiveerde leraars. Het aantrekken en behouden van goede en gemotiveerde leerkrachten is

dan ook een prioritaire opdracht (Elchardus, Huyghe, Kavadias, Siongers, & Vangoidsenhoven,

2010).

Met uitzondering van het kleuteronderwijs wordt er de komende jaren een tekort aan

leerkrachten verwacht. In het kleuteronderwijs verwachten we namelijk op korte termijn een

daling van de aanwervingsbehoefte door onder andere een leerlingendaling en de hervorming

van de eindeloopbaan via het optrekken van de uitstapleeftijd. Vanaf 2020 zal de vraag opnieuw

stijgen naar een niveau vergelijkbaar met een recent verleden. In het lager onderwijs verwachten

we een omgekeerd patroon. Op korte termijn zal de aanwervingsbehoefte stijgen wat in

combinatie met het huidige tekort op de onderwijsarbeidsmarkt tot capaciteitsproblemen kan

leiden tot in 2018-2019. In het secundair onderwijs wordt een vrij stabiele situatie verwacht tot

2019-2020. Nadien zal de doorstroom van het groeiende aantal leerlingen in het basisonderwijs

ook zijn gevolgen hebben voor het secundair onderwijs (Toekomstige arbeidsmarkt, 2015).

Het tekort aan leerkrachten kan enerzijds verklaard worden door de expansie van het onderwijs

in de jaren 60. Deze werd gerealiseerd door de instroom van de leden van de babyboomgeneratie

die voor het lerarenberoep kozen. Die babyboomgeneratie gaat nu en de komende jaren met

pensioen. Daardoor zal er een grote behoefte aan vervanging ontstaan. Maar de instroom in het

beroep is op dit moment erg zwak. Relatief weinig jongeren voelen zich tot het beroep

aangetrokken en de inschrijvingscijfers in de lerarenopleiding gaan er niet op vooruit. De instap

in het lerarenberoep verloopt momenteel heel moeilijk (Elchardus et al., 2010).

Page 9: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

2

Naast een tekort aan leerkrachten kampt het onderwijs echter nog met andere problemen. De

financiële crisis heeft namelijk ook zijn invloed gehad op de onderwijssector. Zo kwamen de

overheidsbudgetten voor hoger onderwijs en research onder druk te staan (Decramer, Smolders,

Vanderstraeten, & Christiaens, 2012). De impact op het basis en secundair onderwijs was echter

nog groter aangezien zij nog sterker afhankelijk zijn van overheidsuitgaven. Ondanks het feit dat

onderwijs een goede bescherming is tegen de crisis, werden in alle landen de overheidsbudgetten

voor onderwijs teruggeschroefd. Men werd geacht meer te realiseren met minder middelen. Er

was dus nood aan een verhoogde efficiëntie en effectiviteit (What is the impact of the economic

crisis on public education spending?, 2013).

Om deze verhoogde efficiëntie en effectiviteit te kunnen bereiken, werden deze instellingen

onder druk gezet om EPM systemen te gaan gebruiken. EPM is een set van HRM (Human

Resource Management)-activiteiten waarbij gestreefd wordt om prestaties en competenties van

werknemers te verbeteren (Boselie, Pauwe & Jansen, 2001). Concreet omvat EPM de fase van

het bepalen van objectieven en doelstellingen, de fase van feedback en opvolging en tenslotte de

fase van evaluatie van de individuele performantie, eventueel gekoppeld aan een waardering

(Storey & Stinsson, 1993; Ainsworth & Smith, 1993; Latham, 2007). Een geïntegreerde en

strategische aanpak van deze activiteiten is noodzakelijk om competenties te ontwikkelen op

individueel en teamniveau.

Vertaald naar het onderwijs, betekent een strategische aanpak van de HRM-activiteiten het

managen van het schoolpersoneel gericht op het realiseren van opbrengsten voor de school, de

schoolmedewerkers en de maatschappij. Het strategisch HRM-beleid is een uitkomst van de

doelen die de school enerzijds zelf kiest en anderzijds van de doelen die zijn opgelegd door de

externe omgeving. De effectiviteit van dit strategisch HRM-beleid zal afhangen van de

onderlinge afstemming van deze doelen. Strategisch HRM is bovendien niet alleen gericht op

onderwijsprestaties en brede vorming van leerlingen, maar ook op de opbrengsten voor leraren

zelf (Leisink & Boselie, 2014).

De geïntegreerde en strategische aanpak van activiteiten moet leiden tot duurzaam succes van de

organisatie (Bach & Sisson, 2000; Flechter, 2001; Armstrong & Baron, 2004). Zo zal EPM niet

enkel leiden tot een hogere performantie, maar ook tot positieve HR (Human Resource)-

outcomes zoals een hogere motivatie, een hogere personeelstevredenheid en een sterkere

identificatie met de organisatie (Fletcher & Williams, 1996). De effectiviteit van HRM hangt van

meer factoren af dan enkel de aanwezigheid van goede HRM-praktijken. De manier en de

context waarin deze praktijken worden uitgevoerd speelt eveneens een rol (Han, Chou, Chao &

Wright, 2006; Wright & Nishii, 2006). Zelfs indien de beoogde HRM-praktijken zeer goed zijn

ontworpen, zullen zij niet effectief zijn wanneer zij niet op een gepaste wijze worden

geïmplementeerd (Khilji & Wang, 2006).

Wat in grote mate het succes van EPM bepaalt, is de interactie tussen de directe leidinggevende

en het personeelslid dat binnen dit EPM-systeem moet functioneren (Nehles, van Riemsdijk, &

Looise, 2008). Leidinggevenden worden echter vaak als onwillig, incapabel en niet gemotiveerd

Page 10: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

3

beschouwd (Hall & Torrington, 1998; Harris, Doughty, & Kirk, 2002; Lowe 1992; Hope Hailey,

Farndale, & Truss, 2005). Maar om welke redenen zouden de leidinggevenden zich zo kunnen

gedragen?

De leidinggevenden zullen presteren wanneer zij ten eerste in staat zijn om de job uit te voeren.

Dit betekent dat zij over de nodige kennis en vaardigheden moeten beschikken. Daarnaast

moeten zij de motivatie hebben om het zo te doen. Zij doen hun job omdat ze het willen doen en

omdat zij hiervoor voldoende worden beloond. Ten slotte speelt ook de werkomgeving een

belangrijke rol. Deze moet namelijk de kans voorzien om dergelijk gedrag te vertonen en

hiervoor ondersteuning bieden (Nehles, van Riemsdijk, & Looise, 2013). Wat de leidinggevende

betreft, zijn dus voornamelijk de individuele competentie (ability), motivatie (motivation) en

mogelijkheden (opportunities) belangrijk (Gerhart, 2007; Nehles, van Riemsdijk, & Looise,

2006). Dit principe is beter gekend als de AMO-theorie. Het opleggen van EPM aan scholen als

instrument van personeelsbeleid is op zich namelijk niet voldoende. Het succes van de

implementatie is in grote mate afhankelijk van de directeurs van de scholen die dergelijk systeem

gebruiken om de individuele medewerker aan te sturen. Eerder onderzoek in hoger

onderwijsinstellingen toonde namelijk aan dat leidinggevenden wel de verantwoordelijkheid

wilden nemen om medewerkers aan te sturen, op te volgen en te evalueren maar de kennis en

vaardigheden misten die nodig waren om dit op een correcte manier aan te pakken (Decramer et

al., 2012).

De AMO-theorie wordt in vele gevallen verklaard vanuit het feit dat HRM-praktijken een

invloed kunnen hebben op de competentie van mensen, hun motivatie en hun mogelijkheden.

Deze zaken zullen de performantie van de organisatie beïnvloeden (Gerhart, 2005). In dit

eindwerk zullen wij de AMO-theorie anders gaan beschouwen. Meer dan te focussen op attitudes

en het gedrag van leidinggevenden als resultaat van HRM-praktijken (Appelbaum et al., 2000;

Becker, Huselid, Pickus, & Spratt, 1997; Guest, 1997), worden de competentie, motivatie en

mogelijkheden van de leidinggevende om EPM te implementeren als voorspeller van de

teamprestaties beschouwd. Deze masterproef gaat bijgevolg na in welke mate de rol van de

leidinggevende bij de implementatie van EPM, een impact zal hebben op de prestaties van het

team van leerkrachten. De teamprestaties worden bekeken vanuit vijf dimensies; namelijk

organisatie-, innovatie-, team-, carrière en job prestaties. Dit werd getest door middel van een

kwantitatief onderzoek in verschillende Vlaamse scholen.

Allereerst volgt er nu een overzicht van de relevante literatuur met betrekking tot de

onderzoeksvraag. De concepten performance management en de verschillende dimensies van de

AMO-theorie worden hier uitgebreid besproken waaruit vervolgens de hypotheses worden

afgeleid. Nadien volgt een bespreking van het kwantitatief onderzoek, de gebruikte methoden en

de resultaten die hieruit kunnen geconcludeerd worden. Deze resultaten worden verder

besproken in de discussie waarin tevens de zwaktes van het huidig en de mogelijkheden voor

toekomstig onderzoek werden opgenomen. Ten slotte volgt een conclusie en een overzicht van

de geraadpleegde literatuur.

Page 11: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

4

THEORIE

Evaluatieproces in het onderwijs

Het evaluatieproces start met het aanduiden van de evaluatoren, dit zijn er in de meeste gevallen

twee. De eerste evaluator draagt de uiteindelijke verantwoordelijkheid in het volledige

evaluatieproces. Hij stelt samen met het personeelslid de functiebeschrijving op, voert de

functioneringsgesprekken, begeleidt en coacht het personeelslid, voert de evaluatiegesprekken en

stelt uiteindelijk het evaluatieverslag met de eindconclusie op. De tweede evaluator daarentegen

heeft vooral een kwaliteitsbewakende rol. Hij moet het evaluatieproces bewaken en een

ondersteunende rol bieden aan het personeelslid en de eerste evaluator. Hij kan nooit in de plaats

treden van de eerste evaluator waardoor hij ook de uiteindelijke beslissing van de eerste

evaluator niet kan wijzigen.

Nadat deze evaluatoren zijn aangeduid, wordt vervolgens een geïndividualiseerde

functiebeschrijving opgesteld. Elk personeelslid dat minimaal voor 104 dagen wordt aangesteld,

moet dergelijke functiebeschrijving krijgen. Hierin worden de taken en opdrachten van het

personeelslid vastgelegd en wordt opgenomen hoe een personeelslid deze moet uitvoeren.

Daarnaast kunnen ook persoons- en ontwikkelingsgerichte doelstellingen worden opgenomen.

Aan de hand van deze functiebeschrijving weet het onderwijspersoneel wat van hem of haar

wordt verwacht en waarop men zal worden geëvalueerd. Essentieel is dat elk personeelslid dat

een functiebeschrijving heeft gekregen, ook moet worden geëvalueerd en dat een personeelslid

zonder functiebeschrijving niet kan geëvalueerd worden.

Nadat de functiebeschrijving is opgesteld, start het evaluatieproces zelf met de coaching en

begeleiding van het personeelslid. Dit houdt in dat er geregeld momenten moeten worden

ingebouwd waarop evaluator en personeelslid aandacht besteden aan het functioneren van het

personeelslid. Het evaluatieproces zal uiteindelijk uitmonden in een evaluatiegesprek waar het

functioneren van het personeelslid wordt besproken op basis van de overeengekomen

functiebeschrijving. Dit gesprek is niet enkel op het verleden gericht. De eerste doelstelling van

dit gesprek is immers het functioneren van het personeelslid te verbeteren waar nodig en het

personeelslid te ondersteunen. Niet enkel de goede en sterke, maar ook de eventueel te

verbeteren punten van het personeelslid moeten duidelijk zijn. Dit resulteert in een

evaluatieverslag met de eventuele gevolgen daarvan. Wanneer deze namelijk de eindconclusie

“onvoldoende” bevat, kan dit afhankelijk van de vorige evaluatieverslagen, de functie of periode

waarvoor men is tewerkgesteld, leiden tot ontslag. (Functiebeschrijving en evaluatie, 2007)

Performance management

Performance management heeft als algemeen doel om de organisatie in zijn geheel te verbeteren,

competitiever te maken en om controle te creëren (Claus & Briscoe, 2009). Performance

management evolueerde sterk doorheen de tijd en gaat verder dan een performance appraisal

Page 12: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

5

system waarbij enkel de sterktes en zwaktes van de werknemers worden omschreven. Men

vertrekt bij performance management van prestatiemetingen waarbij het verbeteren van

efficiëntie en effectiviteit als doel wordt gesteld. Er wordt daarbij een persoonlijk

ontwikkelingsplan opgesteld om te bepalen wat de sterktes zijn van de werknemers en waar nog

verbetering mogelijk is (Bovaird & Löffler, 2009).

Prestatiemetingen binnen EPM worden door een organisatie voor verschillende doeleinden

gebruikt. Zo kan dit dienen om verloning, promotie- en ontwikkelingsmogelijkheden in kaart te

brengen. Omwille van de vele individuele beslissingen die gebaseerd zijn op een performance

management systeem, kan dit bij een discriminerende behandeling dikwijls de aanzet zijn voor

juridische geschillen. Een eerlijke performance management implementatie is dan ook vereist

(Bernardin & Russel, 2013).

Employee performance management wordt op verschillende wijzen gedefinieerd. Een

belangrijke definitie is “Employee performance management: ‘continuous process of identifying,

measuring and developing the employee performance of individuals and teams and aligning

employee performance with the strategic goals of the organization’.’’ (Decramer, Smolders, &

Vanderstraeten, 2013). Volgens de meeste definities wordt door EPM een gedeelde visie tussen

de verschillende medewerkers gecreëerd over de doelen van de organisatie. Hierdoor beseffen

medewerkers dat hun inspanningen een bijdrage leveren in de organisatie waardoor hun

prestaties en de prestaties van de organisatie zullen verbeteren (Decramer et al, 2013).

In essentie is EPM een cyclisch proces waarbij planning, opvolging en beoordeling van de

medewerker elkaar opvolgen. Tijdens de eerste fase, de planningsfase, worden de individuele

doelen en de organisationele doelen op elkaar afgestemd. Dit betekent concreet dat de

organisationele doelen doorvertaald worden naar ieder organisatiedeel en binnen dit

organisatiedeel naar individuele doelen en taken van iedere medewerker (Van Beers, 2003). We

spreken hierbij over een vertical alignment waardoor de medewerkers met hun individuele

doelen bijdragen tot de realisatie van de grotere organisationele doelstellingen (Boswell, 2006).

Deze doelen dienen op voorhand duidelijk te worden gecommuniceerd en geformuleerd zodat de

medewerkers weten wat van hen wordt verwacht. Daarnaast dient men ook de manier van

evalueren duidelijk te communiceren (Aguinis & Kraiger, 2009).

Deze fase is gebaseerd op de goal-setting theorie. “Goal setting theory describes how people

strive to achieve goals in order to satisfy their emotions and desires, which guides individual

behavior and therefore performance. More challenging goals result in higher levels of

performance according to the theory, as long as they are accepted as valid by the recipient”

(Locke, Motowidlo, & Bobko, 1986). Deze theorie toont aan dat concrete doelstellingen zorgen

voor motivatie en betere prestaties bij werknemers (Vanderstraeten, 2010). Daarom moeten deze

doelstellingen meetbaar, aanvaardbaar, realistisch en tijdsgebonden (SMART) geformuleerd zijn

(Buelens, Sinding, & Waldstrom, 2011).

Page 13: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

6

In de tweede fase wordt de werknemer tijdens het uitvoeren van zijn prestaties opgevolgd aan de

hand van communicatie en feedback. Dit is een essentieel element in de employee performance

management cyclus aangezien feedback gebruikt wordt om zwaktes en gebreken te identificeren

en te communiceren. Deze kan gegeven worden tijdens informele contacten of formele

functioneringsgesprekken en maakt bijsturing mogelijk (Vanderstraeten, 2009).

Onderzoek toont aan dat feedback het meest effectief is wanneer de periode tussen een voorval

en het moment van feedback zeer kort is (Pulakos, 2004). Medewerkers hebben nood aan dit

soort van feedback. Toch is het zo dat de meeste werknemers enkel positieve feedback

appreciëren, terwijl eventuele negatieve feedback soms wordt genegeerd. Positieve feedback

zorgt namelijk voor meer betrokkenheid en betere prestaties, terwijl negatieve feedback het

zelfvertrouwen van de werknemer kan verstoren (Gruman & Saks, 2011).

In de derde fase worden de prestaties van elke werknemer op een objectieve en systematische

wijze beoordeeld en geëvalueerd (Chiang & Birtch, 2010). De doelstellingen van de beoordeling

dienen op voorhand duidelijk te worden gecommuniceerd omdat dit ervoor moet zorgen dat de

medewerkers het belang van deze evaluaties juist inschatten (Vanderstraeten, 2009). Daarnaast

dient ook het beoordelingsschema helder te zijn en gemeten kunnen worden om een zo objectief

oordeel te kunnen vellen (Van den Broek, Van der Giesen, Van Oers-van Dorst, 2000).

Misverstanden zullen zich echter minder voordoen wanneer er regelmatig feedback wordt

gegeven tijdens de evaluatieperiode. Hierdoor zal de evaluatie eerder een conclusie zijn van de

voorgaande feedbackmomenten (Pulakos, 2004).

Zowel van private als publieke organisaties wordt vandaag de dag verwacht dat zij kunnen

aantonen dat hun doelstellingen bereikt worden en dat er een verbetering is in de prestaties (Abu-

Doleh & Weir, 2007). Dergelijke beoordelingsfase resulteert in een aantal positieve HR-

outcomes. Zo heeft empirisch onderzoek aangetoond dat een effectieve beoordeling leidt tot een

verhoogde arbeidsproductiviteit, kwaliteit, job tevredenheid, betrokkenheid en vertrouwen

(Chiang et al., 2010).

AMO-theorie

Het AMO-model wordt door Boxall & Purcell (2003) als volgt beschreven: “Individuals perform

when they have: the ability (A) to perform (they can do the job because they possess the

necessary knowledge skills and aptitudes); the motivation (M) to perform (they will do the job

because they feel adequately interested and incentivized); and the opportunity (O) to perform

(their work structure and its environment provides the necessary support and avenues for

expression). Het model gaat ervan uit dat wanneer een onderneming inspeelt op ‘abilities’,

‘motivation’ en ‘opportunity to perform’, de inzet van de medewerkers hierdoor hoger wordt en

dit een positieve invloed heeft op de prestaties van een organisatie.

De vraag blijft echter hoe deze factoren de prestaties zullen beïnvloeden. Auteurs als Vroom

(1964) en Blumberg en Pringle (1982) veronderstellen complementariteit tussen ability,

Page 14: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

7

motivation en opportunity. Hiermee wordt bedoeld dat deze drie factoren moeten aanwezig zijn,

ten minste in kleine mate, om een taak te kunnen uitvoeren. De prestaties zullen vervolgens

afnemen wanneer een van deze factoren in waarde vermindert. In dit opzicht is er interactie

tussen de drie factoren en zal de uiteindelijke invloed afhangen van de grootte van de factoren

die een individu bezit (Lepak, Liao, Chang & Harden, 2006). De consequentie is dat noch ability,

noch motivation en noch opportunity op zichzelf een prestatie kan veroorzaken. In het

extreemste geval, wanneer een van de factoren afwezig is, zal een individuele prestatie

onmogelijk zijn (Siemsen, Roth, & Balasubramanian, 2008). De functie die deze interactieve

interpretatie van het AMO-model beschrijft is: P = f(A x M x O).

Auteurs zoals Boxall en Purcell (2003) geloven echter in een andere interpretatie van het model.

Volgens hen is de prestatie een functie van de vorm P = f(A + M + O). In dit geval zal iedere

factor een directe en onafhankelijke bijdrage leveren aan de prestatie, ongeacht de aan- of

afwezigheid van de andere factoren. Hierdoor zal een toename van een factor leiden tot een

rechtstreekse toename in prestaties (Delery, 1998; Lepak et al, 2006). Volgens Brewster en

Larsen (2000) en Hall en Torrington (1998) kunnen motivation en opportunity de prestatie op

zichzelf niet rechtstreeks gaan beïnvloeden zonder de nodige kennis en vaardigheden om HRM

praktijken te implementeren op de werkvloer. Ability zal daarom een randvoorwaarde voor

prestaties vormen. Nehles (2013) gaat hier nog een stap verder in door aan te geven dat

motivation zelfs geen significant verband zal vertonen met de prestaties. Opportunity

daarentegen is wel belangrijk, maar enkel indien er voldoende ability verzekerd is. Ability zal

daarom een direct effect hebben op de prestaties, terwijl opportunity het effect enkel kan laten

toe- of afnemen. De AMO-theorie volgens Nehles is dan gebaseerd op volgende formule: P =

A(1 + O).

Na een toelichting van de AMO-factoren, zal het effect van deze factoren op teamprestaties

verder in deze masterproef worden onderzocht. Belangrijk hierbij is dat teamprestaties niet

verward mogen worden met teamwork. Bij teamwork gaat het om het uitvoeren van prestaties

waarbij de individuen onderling afhankelijk zijn van elkaar. Teamprestaties moeten hier als

taskwork worden beschouwd. Daarbij gaat het om een combinatie van prestaties waarbij geen

onderlinge afhankelijke interactie is vereist (Salas, Cooke, & Rosen, 2008).

Competentie (ability) om EPM te implementeren

De betekenis van het woord ‘competentie’ is allesbehalve eenduidig. Met hetzelfde woord wordt

vaak iets anders bedoeld waardoor de verwarring onder de gebruikers bijzonder groot is.

Doorheen deze thesis zal competentie gedefinieerd worden als een vermogen om welomschreven

prestaties te leveren. In dit geval gaat het om het implementeren van EPM. Deze competentie

kan enerzijds een eigenschap van een individu zijn waardoor hij zich kan onderscheiden van

andere individuen. Maar anderzijds kan het ook als een hoedanigheid worden beschouwd die

zich in interactie met de omgeving nog verder kan gaan ontwikkelen (Roe, 2002).

Page 15: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

8

Lijnmanagers spelen een belangrijke rol in het Human Resource Management (HRM). Zij zijn

rechtstreeks verantwoordelijk voor de werknemers en zijn dus bevoegd voor het uitvoeren en

implementeren van het HR-beleid op de werkvloer. In het onderwijs is dit de eerste evaluator.

Uit onderzoek is gebleken dat lijnmanagers zich belemmerd voelen door een gebrek aan kennis

en kunde (ability) om HR-taken effectief uit te voeren. Wanneer het HR-beleid niet goed loopt,

is het van belang om de HR-competenties van de lijnmanagers te vergroten. Dit werkt beter dan

regels en procedures, beloningsafspraken of controle. HR-professionals spelen daarbij een

belangrijke rol door ten eerste lijnmanagers te selecteren die geïnteresseerd zijn in people skills.

Ten tweede door ze goed op te leiden en te zorgen voor duidelijke en bruikbare richtlijnen en

instrumenten. Tenslotte moeten zij zichtbaar en betrokken zijn en bij de implementatie en

uitvoering moeten zij hun kennis met de lijnmanagers gaan delen (Nehles, Riemsdijk, Looise,

2011).

Er wordt verondersteld dat ability een noodzakelijke vereiste is om HRM-taken te kunnen

uitvoeren. Wanneer men de nodige kennis en vaardigheden mist, zal het onmogelijk zijn om

HRM-praktijken op een effectieve manier te kunnen implementeren, ongeacht hoe gemotiveerd

men is of hoeveel kansen er voorzien zijn (Nehles, 2013).

Aldus de eerste hypothese:

Hypothese 1: Er is een positieve lineaire relatie tussen directeurs hun competentie om EPM te

implementeren en team performantie.

Motivatie (motivation) om EPM te implementeren

Motivatie wordt gedefinieerd als “those psychological processes that cause the arousal,

direction, and persistence of voluntary actions that are goal directed” (Kreitner & Kinincki,

2001). Motivatie omvat dus het proces van het leveren van inspanningen en het volharden in

activiteiten om bepaalde doelstellingen te bereiken. Managers moeten gemotiveerd worden om

hun job efficiënt en effectief uit te voeren (Donnelly, Gibson, & Ivancevich, 1992). Terwijl

sommige managers enthousiast zijn bij het verkrijgen van HRM-verantwoordelijkheden, voelt

het bij velen aan alsof deze taken hen worden opgedrongen en staan ze er daarom afkerig

tegenover.

Motivatie kan gestimuleerd worden door enerzijds persoonlijke of anderzijds institutionele

prikkels. Persoonlijke prikkels of intrinsieke motivatie is de innerlijk gedreven neiging om bij te

leren, uitdagingen aan te gaan en capaciteiten te versterken. Institutionele prikkels of extrinsieke

motivatie wordt gedreven door externe stimuli zoals bestraffing, beloning en het naleven van

regels (Deci & Ryan, 2000). Een tekort aan extrinsieke motivatie kan de intrinsieke motivatie

van lijnmanagers om HRM-praktijken uit te voeren, aantasten. Dit kan resulteren in het

verkiezen van operationele taken boven HRM-taken aangezien voor de operationele taken wel

steeds duidelijke targets worden opgelegd (Harris et al., 2002; McGovern, 1999; Whittaker &

Marchington, 2003).

Page 16: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

9

Een lijnmanager die niet alleen weet hoe hij HRM-praktijken moet aanpakken, maar ook over

deze ability beschikt en gemotiveerd is om het te doen, zal zeer waarschijnlijk meer effectief zijn

dan iemand die weet hoe hij het moet aanpakken maar er weinig interesse in heeft (Lepak et al,

2006; MacDuffie, 1995).

Vandaar de volgende hypothese:

Hypothese 2: Er is een positieve lineaire relatie tussen de intrinsieke motivatie van de directeur

om EPM te implementeren en team performantie.

Scholen werken vandaag de dag in competitieve en complexe omgevingen, wat impliceert dat de

directeurs zich een weg moeten banen tussen tegenstrijdige vragen van externe vereisten en

interne competenties en daarnaast nood hebben aan structuur en stabiliteit maar ook een

verlangen hebben voor verandering (Steijn & Groenveld, 2009). In deze omstandigheden wordt

het identificeren en ontwikkelen van een effectieve leiderschapsstijl een cruciaal element in de

meeste scholen. Het is echter onmogelijk om een specifieke leiderschapsstijl te specifiëren die

effectief is in de meeste gevallen of om een handleiding voor directeurs op te stellen die van hen

effectievere leiders zal maken. Aan de hand van het contingency model theory kunnen we stellen

dat geen enkel leiderschapsmodel geschikt is voor alle werknemers in alle organisaties of in elke

context. Leiderschap zal pas effectief zijn wanneer deze varieert van situatie tot situatie. De

contingency theorie beweert dat wanneer managers een beslissing nemen, zij rekening moeten

houden met alle aspecten van de huidige situatie en moeten focussen op die aspecten die

belangrijk zijn voor de huidige situatie. Aan de hand hiervan kiest men dan een geschikte

leiderschapsstijl (Vroom, Yetton, & Jago, 1998).

In deze thesis wordt er gefocust op een leiderschapsstijl: lawfulness leadership. Deze

leiderschapsstijl stimuleert medewerkers om te handelen in overeenstemming met de regels en

regelgeving van de overheid. De rol van de leider is hier een soort van bewaker die schending

van wetten moet voorkomen of alleszins moet verminderen. Vanuit het AMO-model kunnen we

dit bekijken als een extrinsieke motivatie om te handelen in functie van wettelijke bepalingen.

Vandaar de volgende hypothese:

Hypothese 3: Er is een positieve lineaire relatie tussen lawfulness leadership en team

performantie.

Mogelijkheid (opportunity) om EPM te implementeren

Wanneer individuen over de ability beschikken en gemotiveerd zijn om HRM-praktijken uit te

voeren, moeten organisaties hen voorzien van geschikte opportunities om hun vaardigheden in te

zetten. Onder opportunities wordt ten eerste ondersteuning van HR-specialisten voor de

lijnmanagers verstaan. De devolution-literatuur vermeldt namelijk dat het essentieel is dat

Page 17: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

10

lijnmanagers advies en coaching krijgen over hoe ze HRM-activiteiten moeten aanpakken (Hall

et al., 1998; Harris et al., 2002; Hope Hailey et al., 2005). Ten tweede moet er voldoende tijd zijn

om de HR-implementatie te kunnen voltooien. Daarnaast moeten de rollen duidelijk gedefinieerd

en toevertrouwd worden, zodat role ambiguity wordt geminimaliseerd. Ten slotte moeten ook de

procedures en het beleid duidelijk en ondersteunend zijn (Nehles et al., 2013).

Lijnmanagers kunnen tegenstrijdige vragen en concurrerende prioriteiten ervaren tussen

operationele en HRM-taken, wat kan leiden tot een capaciteitsprobleem (Hope Hailey et al.,

2005; Whittaker et al., 2003). De constante vraag om een reeks operationele en personeel

gerelateerde problemen op te lossen, kan leiden tot perceptie van overload bij de managers. Role

overload wordt gedefinieerd als een conflict tussen de beschikbare tijd en middelen en het aantal

taken die de aandacht vereisen (Reilly, 1982; Repetti, 1989). We moeten hierbij een onderscheid

maken tussen kwantitatieve en kwalitatieve role verload. Kwantitatieve role overload omvat een

te groot aantal taken terwijl kwalitatieve role overload te moeilijke taken omvat (Tarafdar, Ragu-

Nathan, Tu, 2007).

Role overload is een van de bepalende factoren voor rolstress (Ho, Chang, Shih, & Liang, 2009).

Rolstress kan leiden tot verschillende negatieve gevoelens zoals woede, schuldgevoel, frustratie,

ergernis en zorgen. Daarnaast kan het ook een negatieve invloed hebben op de

gezondheidstoestand van de werknemer (Shirey, Ebright, & McDaniel, 2008). Dit resulteert in

een verlaagde job tevredenheid, verlaagde commitment, verhoogde verloop intenties en

verhoogde fysische en mentale gezondheidsproblemen (Kath, Stichler, & Ehrhart, 2012). Al deze

negatieve resultaten van rolstress hebben meteen ook een negatieve impact op de job

performantie (Huselid, 1995).

Vandaar de volgende hypothese:

Hypothese 4: Er is een negatieve lineaire relatie tussen role overload en team performantie.

Page 18: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

11

METHODE

Steekproef en procedure

Het gevoerde onderzoek brengt de personeelsevaluatie binnen de Vlaamse onderwijssector in

kaart. Onder personeelsevaluatie valt zowel de functiebeschrijving, het functioneringsgesprek,

het evaluatiegesprek en het opmaken van een evaluatieverslag alsook het geven en ontvangen

van feedback. Het onderzoeksdesign van deze studie is deductief, kwantitatief en cross-

sectioneel.

De data werd verzameld aan de hand van twee vragenlijsten die werden verspreid over

verschillende Vlaamse onderwijsinstellingen. Deze Vlaamse onderwijsinstellingen werden in dit

onderzoek beperkt tot het basis- (kleuterscholen en lagere scholen) en secundair onderwijs

(ASO, TSO, BSO, TSO). Deze bestonden echter wel uit een combinatie van de verschillende

onderwijsnetten (OGO, GO!, VGO). De respondenten ontvingen de vragenlijst op papier in een

anonieme enveloppe tijdens de maanden januari en februari 2016. Deze vragenlijsten werden

verdeeld door mezelf en 8 medestudenten die eveneens deelnamen aan dit project. Van iedere

student werd geacht om data te verzamelen bij 10 verschillende scholen. Deze 10 scholen

moesten bestaan uit minstens 1 kleuterschool, 1 lagere school VGO, 1 lagere school GO of

OGO, 1 secundaire school ASO of VGO en 1 secundaire school TSO, BSO of KSO. De overige

5 scholen waren vrij in te vullen. De ingevulde vragenlijst werd in een gesloten enveloppe terug

aan de Universiteit Gent overhandigd waar alle data werd samengevoegd.

In totaal namen 424 mensen deel aan het onderzoek, bestaande uit 61 evaluatoren en 363

leerkrachten. Een eerste vragenlijst was bedoeld voor de persoon die de rol van eerste evaluator

op zich neemt, zoals bepaald in het evaluatiedecreet. Dit is de persoon waarmee de leerkrachten

tijdens het functioneringsgesprek en evaluatiegesprek samenzitten. De inhoud van deze

vragenlijst peilde naar de manier waarop het evaluatieproces verloopt. De tweede vragenlijst

werd ingevuld door zes leerkrachten die gekozen waren door de evaluator. In deze vragenlijst

werd nagegaan naar de manier waarop leerkrachten het evaluatieproces ervaren. De uiteindelijke

verwerking van alle gegevens gebeurde via het statistisch programma IBM SPSS versie 22.0.

In de vragenlijst werd gepeild naar een aantal demografische kenmerken. Wat de evaluatoren

betreft, namen er 35 mannen en 26 vrouwen deel aan de enquête. Dit betekent dat de mannen

57% van de populatie vertegenwoordigen in tegenstelling tot de vrouwen die 43%

vertegenwoordigen. Wanneer we deze cijfers als representatief mogen beschouwen, kunnen we

hieruit afleiden dat een kleine meerderheid van de evaluatoren van het mannelijk geslacht is. De

leeftijd van alle evaluatoren ligt in dit onderzoek tussen de 28 en 62 jaar met een gemiddelde van

50 jaar (SD = 7).

Wanneer we de demografische kenmerken van de leerkrachten bekijken, merken we een andere

verdeling wat het geslacht betreft. Slechts 20% van de leerkrachten die deelnamen aan de

Page 19: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

12

enquête is man, terwijl vrouwen 80% van de populatie vertegenwoordigen. Dit bevestigt de

bevindingen van Elchardus et al. (2010) die eerder aangaven dat er een oververtegenwoordiging

is van vrouwen in het onderwijs. Ook qua verdeling en gemiddelde van de leeftijd is er verschil

merkbaar bij de leerkrachten. De leeftijd schommelt tussen de 21 en 61 jaar met een gemiddelde

leeftijd van 40 jaar (SD = 10). Hierdoor zouden we kunnen afleiden dat de gemiddelde leerkracht

jonger is dan de gemiddelde evaluator, maar de significantie is hiervan niet nagegaan.

Metingen

In dit onderzoek beantwoorden 61 evaluatoren vragen over lawfulness leadership, role overload,

hun bekwaamheid en hun intrinsieke motivatie om EPM te implementeren. Daarnaast gaven ze

een beoordeling van de prestaties van hun teamleden, namelijk de leerkrachten. Omdat dit

onderzoek een hoge mate van validiteit beoogt, werden constructen gebruikt die reeds

geverifieerd waren in eerder onderzoek. In deze vragenlijst werd gebruik gemaakt van een

zevenpunten Likertschaal, van 1 (helemaal eens) tot 7 (helemaal oneens), tenzij anders vermeld.

Hieronder volgt een bespreking van de onafhankelijke, afhankelijke en controlevariabelen. Per

variabele wordt een analyse van de betrouwbaarheid gedaan op basis van de Cronbach’s Alpha.

Deze Cronbach’s Alpha moet een minimumwaarde van α = 0.70 hebben om acceptabel intern

consistent te zijn.

Team prestatie

Teamperformantie werd gemeten via de Role-Based Performance Scale (Welbourne, Johnson, &

Erez, 1998). Deze schaal meet hoe medewerkers presteren op vlak van hun job, innovatiegedrag,

de organisatie, hun carrière en als lid van het team. In analogie werd team performantie gemeten

als bestaande uit deze 5 dimensies met telkens 4 items. Een voorbeelditem is “er voor zorgen dat

zijn/haar werkgroep slaagt”. Evaluatoren beantwoorden deze vraag en alle andere vragen telkens

op een schaal van 1 (kan veel verbeteren) tot 5 (uitstekend).

De gemiddelde score van elk van de 4 items per dimensie is 4.11 (SD = 0.76) voor organisatie

performantie, 3.68 (SD = 0.79) voor innovatie performantie, 3.99 (SD = 0.73) voor team

performantie, 3.64 (SD = 0.80) voor carrière performantie en 4.07 (SD = 0.68) voor job

performantie. Wat de Cronbach’s Alpha betreft, is deze 0.88 voor organisatie performantie, 0.90

voor innovatie performantie, 0.87 voor team performantie, 0.88 voor carrière performantie en

0.86 voor job performantie. Deze verschillende waarden van Cronbach’s Alpha houden in dat

per dimensie alle vragen samen een betrouwbare schaal vormen aangezien al deze waarden zeer

duidelijk boven 0.70 liggen.

Page 20: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

13

Competentie

De gebruikte meting voor bekwaamheid als evaluator zijn 5 items ontwikkeld door Gilbert, De

Winne en Sels (2011). Deze schaal peilt naar de competentie van de evaluator om employee

performance management te implementeren. “Ik ben voldoende opgeleid om dit te doen” is hier

een voorbeeld item van. De betrouwbaarheidsanalyse van deze schaal leverde een Cronbach’s

Alpha op van 0.83 (α = 0,83).

Intrinsieke motivatie

De gebruikte meting voor intrinsieke motivatie is The Situational Motivation Scale (SIMS)

(Guy, Vallerand, & Blanchard, 2000). Zo werd er bijvoorbeeld gepeild naar de mate waarin de

evaluator het evalueren interessant vindt. Deze schaal leverde een Cronbach’s Alpha op van 0.81

(α = 0,81).

Lawfullness leadership

De gebruikte meting voor lawfullness leadership is de Rule-Following Leadership Scale

(Tummers & Knies, 2016). Hier werd bijvoorbeeld gevraagd naar de mate waarin evaluatoren

benadrukken dat het belangrijk is om de wetgeving te volgen. Onderzoek naar de

betrouwbaarheid van deze schaal leverde een Cronbach’s Alpha op van 0.84 (α = 0.84).

Role overload

De gebruikte meting voor role overload zijn 4 items ontwikkeld door Bolino en Turnley (2005).

Zo werd er bijvoorbeeld nagegaan in welke mate de hoeveelheid werk dat verwacht wordt te

groot is voor de evaluator. De Cronbach’s Alpha van deze schaal bedraagt 0.92 (α = 0.92).

Controlevariabelen

In de vragenlijst werd ook gevraagd naar een aantal controlevariabelen. Dit werd gedaan omdat

deze controlevariabelen een potentieel effect kunnen hebben op teamprestaties. Zo werd er

gepeild naar de leeftijd (in jaren). Over het effect van leeftijd op performantie zijn al

verschillende tegenstrijdige resultaten geschreven. Zo verklaart Waldman en Avolio (1986) dat

er een positieve relatie is tussen leeftijd en performantie. McEvoy & Cascio (1989) daarentegen

verklaart dat er geen relatie is tussen beide variabelen. Sturman (2003) tenslotte verklaart dat de

leeftijd-performantie relatie een inverse U-vorm aanneemt.

Naast de leeftijd, werd ook naar het geslacht gevraagd (0 = vrouw; 1 = man). Uit vorig

onderzoek is namelijk gebleken dat het geslacht geen invloed zou mogen hebben op de

performantie van een onderneming (Kalleberg & Leicht, 1991). Ten slotte werd er geïnformeerd

Page 21: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

14

naar het aantal gewerkte uren. Uit onderzoek van White (1987) is namelijk gebleken dat langere

werkuren per dag en per week de job performantie en de productiviteit per uur zal ondermijnen.

SPSS-analyse

Zoals eerder vermeld, gebeurde de verwerking van alle gegevens via het statistisch programma

IBM SPSS versie 22.0. Deze analyse werd gestart met het berekenen van het gemiddelde (mean)

en de standaarddeviatie (SD) via descriptive statistics. Deze descriptive statistics worden

gebruikt om de data te beschrijven. Zo geeft de standaarddeviatie een maat voor de spreiding van

de getallen rondom het gemiddelde.

Vervolgens werden de correlaties tussen de verschillende variabelen onderzocht via een bivariate

correlatie-analyse. De pearson correlatiecoëfficiënt werd berekend om de lineaire samenhang

tussen de verschillende variabelen weer te geven. De bijhorende p-waarde gaf aan of het om een

significante samenhang ging op het 0.05 (*), 0.01 (**) of 0.001 (***) niveau. Daarnaast werd per

afhankelijke en onafhankelijke variabele de Cronbach’s Alpha berekend via reliability analysis

om de betrouwbaarheid van de schaal te meten. Een schaal wordt als betrouwbaar beschouwd

wanneer deze een waarde boven 0.70 heeft.

Ten slotte werd een lineaire regressie analyse uitgevoerd om de waarden van de afhankelijke

variabelen via een lineair verband te voorspellen uit de waarden van de onafhankelijke

variabelen. Via linear regression werden in blok 1 de controlevariabelen ingevoerd en in blok 2

de onafhankelijke variabelen. Daarnaast werd bij statistics een collinearity diagnostics aangeduid

om de VIF-waarden (Variance Inflation Factor) te bekomen. Deze waarden geven aan of er

problemen zijn op vlak van multicollineariteit. Multicollineariteit reduceert namelijk de

betrouwbaarheid van de regressieanalyse doordat twee of meer verklarende variabelen sterk

gecorreleerd zijn (Burns, Bush, & Smeets, 2006).

Aan de hand van de gegevens uit de lineaire regressie analyse werd een lineaire regressie tabel

opgesteld. Onderaan deze tabel staat telkens de R-Square (R2) of determinatie coëfficiënt

vermeld. Deze geeft weer hoeveel verklarende waarde de onafhankelijke variabele heeft ten

aanzien van de variantie in team performantie. De Adjusted R-Square (Adj. R2) houdt in

vergelijking met R2 rekening met het aantal variabelen opgenomen als onafhankelijke variabele,

daarom is het betrouwbaarder om rekening te houden met deze aangepaste determinatie

coëfficiënt. Daarnaast maakt de Adjusted R-Square het ook mogelijk om modellen onderling te

vergelijken. Verder staan ook nog de F-waarden van de variantieanalyse (anova) vermeld. Deze

duiden aan of de determinatie coëfficiënt (R2) significant verschilt van 0. Grote F-waarden

verkleinen de kans dat relaties tussen variabelen toevallig zijn (Gujarati, 2004). Om na te gaan of

het om een toevalligheid gaat, wordt naast de F-waarde ook de significantie ervan weergegeven.

Deze geeft aan of het om een significante samenhang gaat op het 0.05 (*), 0.01 (**) of 0.001

(***) niveau.

Page 22: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

15

RESULTATEN

Beschrijvende resultaten

De correlatiematrix van de variabelen uit dit onderzoek is terug te vinden in Tabel 1. In deze

tabel worden naast de gemiddelden van elke variabele, de standaardafwijkingen en de

Cronbach’s Alphas ook de Pearson correlatiecoëfficiënten weergegeven. Meteen zijn enkele

significante correlaties merkbaar tussen de onafhankelijke variabele ‘competentie’ en de

afhankelijke variabelen ‘organisatie performantie’, ‘innovatie performantie’, ‘carrière

performantie’ en ‘job performantie’.

De correlatiematrix toont echter ook significante correlaties aan tussen de onafhankelijke

variabelen onderling, tussen de controlevariabelen onderling en tussen de onafhankelijke

variabelen en de controlevariabelen. Dit kan betekenen dat er eventueel multicollineariteit is

tussen deze variabelen, waardoor een regressieanalyse onbetrouwbaar zou kunnen zijn (Van

Bavel, 2006). Aangezien deze coëfficiënten echter niet hoger zijn dan 0.80, zal dit geen

probleem geven (Gujarati, 1995).Voor alle variabelen werden de VIF-waarden berekend om aan

te geven of er problemen zijn rond multicollineariteit. Uit de VIF waarden blijkt, zoals verwacht,

dat er geen probleem is van onderlinge correlatie omdat alle waarden kleiner zijn dan 10 (Verlet,

2013).

Analyse van de hypothesen

In Tabel 2 werden de resultaten van de lineaire regressie analyse opgenomen. Voor elke

dimensie van de afhankelijke variabele team performantie resulteerde dit in twee modellen.

Model 1 gaat na of de controlevariabelen een significante verklarende waarde hebben ten

aanzien van de afhankelijke variabele. Model 2 betrekt bijkomend de onafhankelijke variabelen.

Hierdoor is het mogelijk na te gaan welke extra verklarende waarde de onafhankelijke variabele

heeft op de waarde van de afhankelijke variabele. In dit eindwerk werden geslacht, leeftijd en

werkuren als controlevariabelen gebruikt. Deze werden opgenomen in model 1. Nadien werden

de onafhankelijke variabelen competentie om EPM te implementeren, intrinsieke motivatie,

lawfulness leadership en role overload toegevoegd in model 2. De combinatie van deze controle

en onafhankelijke variabelen proberen de waarde te voorspellen van de afhankelijke variabele

team performantie in zijn 5 dimensies.

Onderaan de tabel staan telkens de R-Square (R2) en de Adjusted R-Square (Adj. R2) vermeld.

Zoals eerder vermeld, geven deze factoren weer hoeveel verklarende waarde de onafhankelijke

variabele heeft ten aanzien van de variantie in teamperformance. Uit analyse blijkt dat deze

modellen slechts een beperkte verklarende variantie hebben aangezien de verklarende variantie

overal aanzienlijk kleiner is dan 25%.

Page 23: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

16

Verder staan ook nog de F-waarden vermeld die aanduiden of de determinatie coëfficiënt (R2)

significant verschilt van 0. Uitgezonderd van het team en job performantie model, is de

verklaringskracht bij de overige modellen wel significant. Hierdoor zal het verband bij deze

modellen tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabelen geen toevalligheid zijn.

Bij de afhankelijke variabele organisatie performantie blijkt uit model 2 dat de competentie om

EPM te implementeren een significante positieve impact zal hebben op de organisatie

performantie (β = 0.143; p < 0.01). Hoe competenter men dus is om EPM te implementeren, hoe

groter de organisatie performantie zal zijn. Er is wel sprake van een lage verklarende variantie

(Adj. R2 = 0.022). Wat de afhankelijke variabele innovatie performantie betreft, zien we dat de

controlevariabele leeftijd een significante impact heeft op innovatie performantie (β = -0.013; p

< 0.01). Hierbij gaat het om een negatief verband. Hoe ouder men dus wordt, hoe minder er

sprake is van innovatie performantie. Opnieuw gaat het om een lage verklarende variantie (Adj.

R2 = 0.02).

Wanneer we de carrière performantie bekijken, heeft ook hier de controlevariable leeftijd een

significante negatieve impact (β = -0.015; p < 0.001 ). Hoe ouder men dus wordt, hoe zwakker

de carrière performantie zal zijn. De onafhankelijke variabele evaluatiecompetentie heeft wel een

significante positieve impact (β = 0.123; p < 0.05). Dit betekent dat hoe competenter een

evaluator is om EPM te implementeren, hoe groter de carrière performantie zal zijn. Ook hier

gaat het om een lage verklarende variantie (Adj. R2 = 0.06).

Nemen we vervolgens de team en job performantie onder de loep, wordt hierbij duidelijk dat

beide modellen niet significant zijn. Bij de job performantie zien we echter wel een significant

negatief verband tussen de controlevariabele leeftijd en de job performantie (β = -0.009; p < 0.05

). Dit verklaart dat hoe ouder men wordt, hoe lager de job performantie zal zijn. De verklarende

variantie is hier opnieuw bijzonder laag (Adj. R2 = 0.009).

Page 24: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

17

TABEL 1: Correlatiematrix

M SD 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12

1. Geslacht 0.80 0.40 -

2. Leeftijd 40.30 10.24 -0.05 -

3. Werkuren 22.61 4.42 -0.10 -0.11* -

4. Competentie 5.41 0.90 0.02 -0.12* -0.06 (0.83)

5. Intrinsieke

motivatie

3.93 1.08 0.02 -0.03 0.08 0.25** (0.81)

6. Lawfulness

leadership

5.64 0.80 -0.00 0.00 -0.06 0.09 -0.18** (0.84)

7. Role overload 5.78 1.21 0.03 -0.01 -0.03 -0.21** -0.04 0.10 (0.92)

8. Organisatie

performantie

4.11 0.76 0.03 -0.06 -0.07 0.19** 0.04 0.03 -0.05 (0.88)

9. Innovatie

performantie

3.68 0.79 -0.03 -0.17** -0.01 0.11* 0.01 0.08 0.05 0.68** (0.90)

10. Team

performantie

3.99 0.73 0.05 -0.05 -0.03 0.08 0.04 0.04 0.08 0.75** 0.70** (0.87)

11. Carrière

performantie

3.64 0.80 -0.03 -0.18 -0.03 0.16** 0.06 0.10 0.08 0.65** 0.80** 0.63** (0.88)

12. Job

performantie

4.07 0.68 0.02 -0.13 0.00 0.11* 0.04 0.05 0.07 0.69** 0.68** 0.69** 0.70** (0.86)

* p < 0.05; ** p < 0.01; *** p < 0.001

Page 25: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

18

TABEL 2: Lineaire regressieanalyses

Organisatie Innovatie Team Carrière Job

Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2

Constante 4.61*** 3.68*** 4.43*** 3.18*** 4.19*** 3.21*** 4.58*** 2.76*** 4.43*** 3.42***

(0.30) (0.55) (0.31) (0.58) (0.29) (0.55) (0.32) (0.58) (0.27) (0.50)

Geslacht 0.04 0.04 -0.09 -0.09 0.084 0.08 -0.10 -0.11 0.03 0.03

(0.10) (0.10) (0.11) (0.11) (0.10) (0.10) (0.11) (0.11) (0.09) (0.09)

Leeftijd -0.00 -0.00 -0.01** -0.01** -0.00 -0.00 -0.01*** -0.01** -0.01* -0.01*

(0.00) (0.00) (0.00) (0.00) (0.00) (0.00) (0.00) (0.00) (0.00) (0.00)

Werkuren -0.01 -0.01 -0.01 -0.00 -0.00 -0.00 -0.01 -0.01 -0.00 0.00

(0.01) (0.01) (0.01) (0.01) (0.01) (0.01) (0.01) (0.01) (0.01) (0.01)

Competentie 0.14** 0.09 0.06 0.12* 0.07

(0.05) (0.05) (0.05) (0.05) (0.04)

IM -0.02 -0.01 0.00 0.02 0.01

(0.04) (0.04) (0.04) (0.04) (0.04)

LL 0.03 0.08 0.04 0.10 0.04

(0.05) (0.05) (0.05) (0.05) (0.05)

RO -0.01 0.04 0.08 0.07 0.05

(0.03) (0.04) (0.03) (0.04) (0.03)

Adj. R2 0.002 0.02 0.02 0.03 -0.00 0.00 0.03 0.06 0.01 0.02

R2 0.011 0.04 0.03 0.05 0.01 0.02 0.04 0.08 0.02 0.04

F 1.204 2.11* 3.58* 2.60* 0.65 1.02 4.70** 4.12*** 2.10 1.80

* p < 0.05; ** p < 0.01; *** p < 0.001

Page 26: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

19

DISCUSSIE

Deze masterproef probeert een bijdrage te leveren in het onderzoek naar de mate waarin de

competentie, motivatie en de mogelijkheden van de directeur om EPM te implementeren een

impact heeft op de prestaties van het schoolteam. Op basis van een literatuurstudie werden vier

hypotheses geformuleerd. In de eerste hypothese wordt nagegaan of er een positieve relatie

bestaat tussen de competentie van de evaluatoren om EPM te implementeren en teamprestaties.

In de tweede hypothese wordt vervolgens nagegaan of de intrinsieke motivatie van de

evaluatoren positief gerelateerd is aan deze teamperformantie. Op zijn beurt onderzoekt de derde

hypothese het verband tussen lawfulness leadership en de prestaties van het team. In de vierde

hypothese ten slotte wordt onderzocht of role overload negatief gerelateerd is aan team

performantie. De bevindingen van het onderzoek worden in dit onderdeel besproken. Vooreerst

wordt er gekeken naar de correlaties om al een idee te krijgen over mogelijke verbanden.

Vervolgens zal door middel van lineaire regressieanalyse nagegaan worden of sommige van de

onafhankelijke variabelen een al dan niet significante voorspellende waarde hebben voor de

waarde van teamperformance in zijn 5 dimensies.

Een negatieve correlatie werd vastgesteld tussen de leeftijd en de werkuren van de evaluator.

Hoe ouder men dus is, hoe minder uren men effectief bezig is met het werk. Dit kan verklaard

worden vanuit het feit dat oudere werknemers veel minder vaak met nieuwe problemen en

vragen in aanraking komen aangezien zij kunnen terugvallen op hun bestaande kennis en

ervaring. Daarnaast is er een negatief verband tussen de leeftijd van de directeur en zijn

competentie om EPM te implementeren. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat men op latere

leeftijd minder drang heeft om zich te bewijzen en dat men zich daardoor tot de kerntaken van de

job zal beperken. Men zal EPM als overbodig gaan beschouwen. Verder is EPM ook nog een vrij

recent begrip dat in het onderwijs pas noodzakelijk is geworden sinds de crisis. Oudere

werknemers zullen zich vaker vasthouden aan bestaande gewoontes, eerder dan op zoek te gaan

naar een nieuw, efficiënt beleid dat kan worden gerealiseerd door EPM te implementeren. Dit

verklaart meteen ook het negatieve verband tussen leeftijd en innovatie performantie. Hoe ouder

men is, hoe minder men open staat voor nieuwe ontwikkelingen. Men blijft op latere leeftijd

meer vasthouden aan routine en gekende patronen.

De positieve relatie tussen de intrinsieke motivatie en de competentie om EPM te implementeren

kan vervolgens worden verklaard vanuit feit dat wanneer men intrinsiek gemotiveerd is, men

hierin ook een sterkere interesse zal vertonen. Daardoor zal men deze competenties ook steeds

verder willen ontwikkelen. Men zal deze taak veel minder beschouwen als een verplichting die

opgelegd is door externen. Dit zorgt ervoor dat men minder zal vasthouden aan regels en

procedures en meer beslissingen zal nemen vanuit het gevoel. Dit verklaart meteen ook de

negatieve relatie tussen lawfulness leadership en de intrinsieke motivatie. Als men bovendien

competent is om EPM te implementeren, zal men in staat zijn om de tijd op een efficiënte manier

in te delen aangezien men weet waarmee men bezig is. Hierdoor zal men minder het gevoel

hebben dat het om een extra taak of job gaat. Daarom zal er bij een persoon die competent is om

EPM te implementeren, veel minder sprake zijn van role overload.

Page 27: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

20

Wanneer het verband tussen innovatie performantie en competentie wordt bekeken, is er

opnieuw een positieve correlatie merkbaar. Mensen die innovatief zijn, zijn vaak ondernemende

mensen die niet langer vasthouden aan bestaande principes, maar op zoek gaan naar efficiëntere

methodes. Hierdoor ontwikkelen zij steeds betere competenties om EPM te implementeren.

Bovendien zullen deze efficiëntere methodes ook een positieve invloed hebben op de organisatie

performantie wat meteen deze correlatie verklaart.

De eerste hypothese stelt dat er een positieve lineaire relatie is tussen de competentie van de

directeurs om EPM te implementeren en team performantie. Voor deze hypothese is er enerzijds

een significant positief lineair verband merkbaar met de afhankelijke variabele organisatie

performantie. Deze organisatie performantie is een dimensie van team performantie. Dit betekent

dat hoe competenter de directeur is om EPM te implementeren, des te sterker de organisatie

performantie zal zijn. Concreet betekent dit dat zij zich onder andere meer zullen inzetten om de

school te promoten en om te werken voor het algemeen goed van de school.

Anderzijds is er een significant positief lineair verband met de afhankelijke variabele carrière

performantie. Ook carrière performantie vormt een dimensie van team performantie. Een

toename in de competentie om EPM te implementeren, zal dus eveneens zorgen voor een

positieve verandering in de carrière performantie. Zo zullen leerkrachten onder andere meer

vaardigheden gaan ontwikkelen en meer vooruitgang boeken in hun carrière. Wanneer een

directeur dus over een sterke competentie bezit om via EPM de leerkrachten verder te

ontwikkelen, zullen zij beter gaan presteren op vlak van de organisatie en op vlak van hun

carrière. Hierdoor zullen zij zich enerzijds actiever gaan inzetten voor de school en hun collega’s

en anderzijds zullen zij zich in hun carrière verder gaan ontwikkelen.

Er werd een positieve significante correlatie vastgesteld tussen competentie en vier van de vijf

onderdelen van team performantie, namelijk organisatie, innovatie, carrière en job performantie.

Daarnaast kon uit de lineaire regressieanalyse worden afgeleid dat competentie bij twee van de

vijf dimensies van team performantie een significante bijdrage zal leveren. Hierbij gaat het om

organisatie en carrière performantie. Uit deze analyse kunnen we afleiden dat een sterke

competentie om EPM te implementeren een bijdrage zal leveren aan een goede team

performantie.

In de tweede hypothese wordt een positieve lineaire relatie tussen de intrinsieke motivatie van de

directeur om EPM te implementeren en team performantie onderzocht. Hierbij ontstaat geen

significant verband tussen beide variabelen. De hypothese wordt dus niet bevestigd. Het is dus

niet omdat iemand intrinsiek gemotiveerd is om EPM te implementeren, dat dit een impact zal

hebben op de teamprestaties. Het feit dat er geen significant verband ontstaat, kan enerzijds

betekenen dat er effectief geen verband is tussen beide variabelen. Anderzijds kan dit ook

aantonen dat het effect te klein was om significant te zijn. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat

de steekproef te klein was of dat de vragenlijsten te algemeen waren.

Page 28: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

21

Bij de derde hypothese wordt nagegaan of er een positieve lineaire relatie is tussen lawfulness

leadership en team performantie. Ook bij deze hypothese ontstaat opnieuw geen significant

verband. Echter is er wel een beperkte positieve tendens merkbaar wat zou kunnen wijzen op een

positief verband. Wanneer we zouden mogen uitgaan van dit positief verband, zou dit betekenen

dat het strikt volgen van regels en procedures zal leiden tot sterke teamprestaties. Dit moet in

toekomstig onderzoek wel verder worden onderzocht.

Ten slotte wordt de laatste hypothese geanalyseerd. Deze stelt dat er een negatieve lineaire

relatie is tussen role overload en team performantie. Ook hier wordt er geen significant verband

teruggevonden. Het is dus niet omdat men role overload ervaart, dat dit zal leiden tot slechtere

teamprestaties. Ook hier kan opnieuw de vraag gesteld worden of de vragenlijsten niet te

algemeen waren en bijgevolgd role overload misschien te weinig gingen onderzoeken. Ook dit

moet verder onderzocht worden in toekomstig onderzoek wanneer er aanspraak kan gedaan

worden op een groter databestand.

De drie AMO-factoren werden in dit onderzoek geanalyseerd. Zo werd de competentie om EPM

te implementeren ten eerste als een ability beschouwd. Ten tweede vormden intrinsieke

motivatie en lawfulness leadership een vorm van motivation om EPM te implementeren. Ten

slotte mag role overload als een tekort aan mogelijkheden, dus opportunities worden beschouwd.

De uiteindelijke resultaten liggen in lijn met wat Nehles (2013) eerder aangaf. Volgens deze

auteur was ability namelijk een noodzakelijke vereiste om tot prestaties te komen. Wanneer

namelijk de nodige kennis en vaardigheden ontbreken, zal het onmogelijk zijn om tot prestaties

te komen. Hiermee werd aangegeven dat competenties een rechtstreeks effect hebben op de

prestaties.

Sterk gemotiveerde directeurs kunnen niet zorgen voor een direct effect op de teamprestaties. Of

een directeur dus gemotiveerd of niet gemotiveerd is om EPM te implementeren, dit zal de

teamprestaties niet gaan bepalen. Wat de opportunity betreft, gaf Nehles (2013) wel aan dat dit

een effect op de prestaties kon realiseren. Dit wordt in dit onderzoek niet bevestigd. Het feit of

men over veel of weinig opportunities beschikt om EPM te implementeren, lijkt geen effect te

hebben op teamprestaties in het onderwijs. Het belang van de ability om te implementeren wordt

hiermee nogmaals ondersteund. Uit dit onderzoek blijkt immers dat enkel door te investeren in

de juiste kennis en vaardigheden een effect op de teamprestaties kan worden gerealiseerd. Het is

dus belangrijk hierop in te zetten. Uit kwalitatief onderzoek van Decramer, Smolders,

Vanderstraeten en Christaens (2013) is namelijk gebleken dat er een gebrek is aan deze

competenties waardoor heel wat leidinggevenden moeite hadden met het implementeren van

EPM. Het is dus aangewezen dat de leidinggevende als eerste evaluator een opleiding ter zake

zou volgen.

Dit onderzoek heeft echter enkele tekortkomingen. De grootste beperking komt door de

steekproefomvang die te klein is. De mogelijkheid bestaat hierdoor dat bepaalde hypotheses

werden verworpen die mogelijks bij een grotere steekproef wel bevestigd worden. Dit heeft als

resultaat dat er misschien geen betrouwbare conclusies zijn genomen. Ten tweede werd de data

Page 29: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

22

slechts op één tijdstip verzameld en is dit dus een cross-sectioneel onderzoek. Hierdoor is het

onderzoek vrij statisch waardoor wijzigingen meten niet mogelijk is. In de toekomst zou een

longitudinaal onderzoek moeten worden gerealiseerd.

Ten derde zijn de resultaten niet geografisch representatief. De data werd hoofdzakelijk

verzameld in Oost en West-Vlaanderen waardoor andere provincies praktisch niet aan bod

komen. Dit maakt het moeilijk om conclusies te trekken voor de volledige Vlaamse

onderwijssector. Een vierde tekortkoming is het probleem van sociale wenselijkheid in de

antwoorden. Aangezien het om een delicaat onderwerp gaat, bestaat de mogelijkheid dat het niet

altijd om volledig eerlijke antwoorden zal gaan. Leerkrachten en evaluatoren gaan hun eigen

prestaties nooit volledig afbreken of negatief bevinden. Voor toekomstig onderzoek kan het

daarom interessant zijn om de bevraging op een andere wijze te laten plaatsvinden. Door gebruik

te maken van een interview kan er bij twijfel dieper ingegaan worden op de materie waardoor

een meer passend antwoord kan aangeduid worden.

Daarnaast werd bij dit onderzoek vastgesteld dat de onderzochte variabelen slechts een lage

verklarende waarde hadden. Er moet dus nagegaan worden welke variabelen wel een grote

impact hebben op teamprestaties en op zijn dimensies. Deze zullen in volgend onderzoek verder

moeten worden onderzocht. Verder moet nagegaan worden of de vragen naar role overload,

lawfulness leadership en intrinsieke motivatie niet te algemeen waren waardoor er geen effect

resulteerde. De mogelijkheid bestaat namelijk dat dergelijke vragen de variabelen niet voldoende

gingen onderzoeken. Ook hierbij is verder onderzoek nodig om correcte conclusies te kunnen

trekken.

Page 30: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

23

CONCLUSIE

In deze masterproef werd nagegaan in welke mate de competentie, motivatie en mogelijkheden

van de leidinggevende om EPM te implementeren een impact had op de prestaties van het team.

Bij de eerste hypothese werd onderzocht of er tussen de competentie van de leidinggevende om

EPM te implementeren en de teamprestaties een positief lineair verband bestaat. Het onderzoek

bevestigde dit verband. Wanneer er ingezet wordt op de competenties van de directeurs, zal dit

namelijk leiden tot een rechtstreekse verbetering in teamprestaties.

De tweede hypothese onderzocht of de intrinsieke motivatie van de leidinggevenden om EPM te

implementeren positief lineair gerelateerd was aan de prestaties van het schoolteam. Deze

hypothese werd niet bevestigd. Concreet betekent dit dat wanneer er gekeken wordt naar het

effect op teamprestaties, het niet uitmaakt of iemand wel of niet intrinsiek gemotiveerd is om

EPM te implementeren.

De derde hypothese ging na of er een positieve lineaire relatie bestond tussen lawfulness

leadership en team performantie. Ook deze hypothese werd niet bevestigd. Het strikt volgen van

regels en procedures werd bekeken als een extrinsieke motivatie. Deze extrinsieke motivatie

leverde dus eveneens geen significant verband op. Het feit dat beide vormen van motivatie voor

geen significante impact zorgen op de teamprestaties, bevestigt de bevindingen van Nehles

(2013) uit de literatuur. Deze gaf eerder aan dat motivatie geen impact heeft op prestaties.

De vierde hypothese ten slotte onderzocht of er een negatieve lineaire relatie bestond tussen role

overload en team performantie. Deze hypothese werd opnieuw verworpen en bevestigt de

verwachtingen niet uit de literatuur. Onvoldoende opportunities in functie van tijd en middelen

bij de leidinggevende zorgt dus voor geen effect op de prestaties van het schoolteam.

De teamprestaties van het lerarenteam worden dus bepaald door de competentie van de

leidinggevende om EPM te implementeren. Het feit dat men onvoldoende tijd of middelen zou

hebben of dat men te weinig gemotiveerd zou zijn, blijkt uit deze studie geen effect te hebben op

de teamprestaties. Het vormt dus de absolute prioriteit om in te zetten op de competenties van

deze leidinggevenden in het onderwijs. Het probleem is namelijk dat vele leidinggevenden niet

of onvoldoende over deze competenties beschikken. Door deze competenties aan te pakken, kan

dit leiden tot een efficiëntere en effectievere aanpak van het onderwijs, waar momenteel

bijzonder veel nood aan is. Door de crisis en door het tekort aan leerkrachten is dit namelijk meer

dan ooit een vereiste. Dit kan helpen om de grote doelstelling van deze thesis te realiseren;

namelijk zorgen voor een beter onderwijs.

Page 31: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

VIII

LITERATUURLIJST

Abu-Doleh, J., & Weir, D. (2007). Dimensions of performance appraisal systems in Jordanian

private and public organizations. The International Journal of Human Resource Management,

18(1), 75-84.

Aguinis, H., & Kraiger, K. (2009). Benefits of training and development for individuals and

teams, organizations, and society. Annual Review of Psychology, 60, 451-474.

Ainsworth, M., & Smith, M. (1993). Making it happen: Managing performance at work. Sydney,

Australia: Prenctice Hall.

Appelbaum, E., Bailey, T., Berg, P. & Kalleberg, A. (2000). Manufacturing advantage: why

high-performance work systems pay off. Ithaca: Cornell University Press.

Armstrong, M. & Baron, A. (2004). Managing Performance: Performance Management in

action. Londen: Chartered Institute of Personnel and Development.

Bach, S., Sisson, K. (2000). Personnel Management: A comprehensive guide to theory and

practice. Oxford: Blackwell.

Becker, B. E., Huselid, M. A., Pickus, P. S., & Spratt, M. F. (1997). HR as a source of

shareholder value: Research and recommendations. Human Resource Management, 36, 39–48.

Bernardin, H.J., & Russel, J.E. (2013). Human Resource Management: An experiental approach

(6th ed.). New York: McGraw-Hill.

Blumberg, M., & Pringle, C. D. (1982). The missing opportunity in organizational research:

Some implications for a theory of work performance. Academy of Management Review, 7, 560–

569.

Bolino, M., & Turnley, W. (2005). The personal costs of citizenship behavior: The relationship

between individual initiative and role overload, job stress, and work – family conflict. Journal of

Applied Psychology, 90(4)), 740 – 748. doi: 10.1037/002-9010.90.4.740

Boselie, P., Paauwe, J., & Jansen, P. (2001). Human resource management and performance:

lessons from the Netherlands. The International Journal of Human Resource Management,

12(7), 1107-1125.

Boswell, W. (2006). Aligning employees with the organization’s strategic objectives: out of line

of sight, out of mind. The International Journal of Human Resource Management, 17(9), 1489-

1511.

Page 32: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

IX

Bovaird, T., & Löffler, E. (2009). Public Management and Governance (2th ed.). Londen &

New York: Routledge Taylor & Francis Group.

Boxall, P., & Purcell, J. (2003). Strategy and human resource management, London: Palgrave

Macmillan.

Brewster, C., & Larsen, H. H. (2000). Responsibility in human resource management: The role

of the line. In C. Brewster & H. H. Larsen (eds.), Human resource management in Northern

Europe. Oxford, UK: Blackwell.

Buelens, M., Sinding, K., & Waldstrom, C. (2011). Organizational Behavior. Berkshire:

McGraw-Hill Education.

Burns, A., Bush, R., & Smeets, I. (2006). Principes van marktonderzoek. New Jersey: Pearson

Education.

Chiang, F. F, & Birtch, T. A. (2010). Appraising performance across borders: an empirical

examination of the purposes and practices of performance appraisal in a multi-country context.

Journal of Management Studies, 47(7), 1365-1393.

Claus, L., & Briscoe, D. (2009). Employee performance management across borders: A review

of relevant academic literature. International Journal of Management Reviews, 11(2), 175-196.

Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The “what” and “why” of goal pursuits : human needs and

the self-Determination of behavior. Psychological Inquiry, 11(4), 227–268.

Decramer, A., Smolders, C., & Vanderstraeten, A. (2013). Employee performance management

culture and systems features in higher education: relationship with employee performance

management satisfaction. The international Journal of Human Resource Management, 24(2),

352-371.

Decramer, A., Smolders, C., Vanderstraeten, A., Christiaens, J. (2012). The impact of

institutional pressures on employee performance management systems in higher education in low

countries. Britisch Journal Of Management, 23(1), 88-103.

Delery, J. E. (1998). Issues of fi t in strategic human resource management: Implications for

research. Human Resource Management Review, 8, 289–309.

Donnelly, J. H., Gibson, J. L., & Ivancevich, J. M. (1992). Fundamentals of management.

Homewood: Irwin.

Elchardus, M., Huyge, E., Kavadias, D., Siongers, J., Vangoidsenhoven, G. (2010). Leraars, leer

ze me kennen. Een vergelijking tussen leraars en andere beroepsgroepen. Impuls, 40(3), 107-119.

Page 33: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

X

Fletcher, C. (2001). Performance appraisal and management: The developing research agenda.

Journal of occupational and organizational psychology, 74(4), 473-487.

Fletcher, C., & Williams, R. (1996). Performance management, job satisfaction and

organizational commitment. Britisch Journal of Management, 7(2), 169-179.

Gerhart, B. (2005). Human resources and business performance: Findings, unanswered

questions, and an alternative approach. Management Revue, 16, 174–185.

Gerhart, B. (2007). Modelling HRM and performance linkages. In P. Boxall, J. Purcell, and P.

Wright (eds). The Oxford Handbook of Human Resource Management. Oxford: Oxford

University Press.

Gilbert, C., De Winne, S., & Sels, L. (2011). Antecedents of front line managers’ perceptions of

HR role stressors. Personnel Review, 40(5), 549 – 569. doi: 10.1108/00483481111154432

Gruman, J.A., & Saks, A.M. (2011). Performance management and employee management.

Human Resource Management Review, 21(2), 123-136.

Guay, F., Vallerand, R., & Blanchard, C. (2000). On the assessment of situational intrinsic and

extrinsic motivation scale (SIMS). Motivation and Emotion, 24(3), 175 – 213. doi:

10.1023/A:1005614228250

Guest, D. (1997). Human resource management and performance: A review and research agenda.

International Journal of Human Resource Management, 8, 263–276.

Gujarati, D. (2004). Basic Econometrics (4e ed.). New York: The McGrawth Companies.

Hall, L., & Torrington, D. (1998). Letting go or holding on—The devolution of operational

personnel activities. Human Resource Management Journal, 8(1), 41–55.

Han, J., Chou, P., Chao, M., & Wright, P. M. (2006). The HR competencies-HR effectiveness

link: A study in Taiwanese high-tech companies. Human Resource Management, 45, 391–406.

Harris, L., Doughty, D., & Kirk, S. (2002). The devolution of HR responsibilities—Perspectives

from the UK’s public sector. Journal of European Industrial Training, 26, 218–229.

Ho, W., Chang, C., Shih, Y., & Liang, R. (2009). Effects of job rotation and role stress among

nurses on job satisfaction and organizational commitment. BMC Health Service Research, (9)8.

117-127.

Hope Hailey, V., Farndale, E., & Truss, C. (2005). The HR department’s role in organizational

performance. Human Resource Management Journal, 15(3), 49–66.

Page 34: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

XI

Huselid, M. (1995). The impact of human resource management practices on turnover,

productivity, and corporate financial performance. Academy of Management Journal, 38(3), 635-

672.

Kalleberg, A. L., & Leicht, K. T. (1991). Gender and Organizational Performance: Determinants

of Small Business Survival and Success. Academy of Management, 34(1), 136-161.

Kath, L. M. Stichler, J. F., & Ehrhart, M. G. (2012). Moderators of the negative outcomes of

nurse manager stress. Journal of Nursing Administration, 42(4). 215-221.

Kreitner, R., & Kinicki, A. (2001). Organizational Behavior. Boston: Irwin/McGraw-Hil.

Khilji, S. E., & Wang, X. (2006). ‘Intended’ and ‘implemented’ HRM: The missing linchpin in

strategic human resource management research. International Journal of Human Resource

Management, 17, 1171–1189.

Latham, G. P. (2007). Work motivation: history, theory, research, and practice. Asia Pacific

Journal of Human Resources, 45(3), 381-383.

Leisink, P., Boselie, P. (2014). Strategisch HRM voor beter onderwijs: een bijdrage aan de

professionalisering van schoolleiders in het voortgezet onderwijs. Geraadpleegd op 8 februari

2016, via http://www.vo-

academie.nl/files/8214/1509/4666/strategischHRMvoorbeteronderwijs2.pdf

Lepak, D. P., Liao, H., Chung, Y., & Harden, E. E. (2006). A conceptual review of human

resource management systems in strategic human resource management research. Research in

Personnel and Human Resource Management, 25, 217–271

Locke, E. A. Motowidlo, S. J., & Bobko, P. (1986). Using self-efficacy theory to resolve the

conflict between goal-setting and expectancy theory in organizational behavior and

industrial/organizational psychology. Journal of Social and Clinical Psychology, 4(3), 328-338.

MacDuffie, J. P. (1995). Human resource bundles and manufacturing performance:

Organizational logic and flexible production systems in the world auto industry. Industrial and

Labor Relations Review, 48, 197–221.

McEvoy, G. M., & Cascio, W. F. (1989). Cumulative evidence of the relationship between

employee age and job performance. Journal of Applied Psychology, 74, 11-17.

McGovern, P. (1999). HRM policies and management practices. In L. Gratton, V. Hope-Hailey,

P. Stiles, & C. Truss (eds.). Strategic human resource management. Oxford, UK: Oxford

University Press.

Page 35: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

XII

Nehles, A. C., van Riemsdijk, M. J., Kok, I., & Looise, J. K. (2006). Implementing human

resource management successfully: The role of first-line managers. Management Revue, 17, 256–

273.

Nehles, A. C., van Riemsdijk, M. J., Kok, I., & Looise, J. K. (2008). Assessing the constraints of

HR implementation: Development and validation of a research instrument. Paper presented at

the Academy of Management Annual Meeting, Anaheim, California, August, 8-13.

Nehles, A. C., van Riemsdijk, M. J., Looise, J. K. (2011). Lijnmanagement verantwoordelijk

voor HR-implementatie; een uitdaging voor HRM. Tijdschrift voor HRM, 14(3), 32-45.

Nehles, A. C., van Riemsdijk, M. J., Looise, J. K. (2013). Employee perceptions of line

management performance: applying the AMO theory to explain the effectiveness of line

managers’ HRM implementation. Human Resource Management, 52(6), 861-877.

OECD. (2013). What is the impact of the economic crisis on public education spending?.

Geraadpleegd op 8 mei 2016, via https://www.oecd.org/edu/skills-beyond-

school/EDIF%202013--N%C2%B018%20(eng).pdf

Pulakos, E.D. (2004). Performance Management: A roadmap for developing, implementing and

evaluating performance management systems. United States of America: SHRM Foundation.

Reilly, M. D. (1982). Working wives and convenience consumption. Journal of Consumer

Research, 8(4), 407-418.

Repetti, R. L. (1989). Effects of daily workload on subsequent behavior during marital

interaction: The roles of social withdrawal and spouse support. Journal of Personality and Social

Psychology, 57(4), 651-659.

Roe, A. (2002). Competenties – Een sleutel tot integratie in theorie en praktijk van de A&O-

psychologie. Gedrag & Organisatie, 15(4), 203-224.

Salas, E., Cooke, N. J., & Rosen, M. A. (2008). On teams, teamwork and team performance:

discoveries and developments. Human Factors, 50(3), 540-547.

Shirey, M. R., Ebright, P. R., & McDaniel, A. M. (2008). Sleepless in America: nurse managers

cope with stress and complexity. Journal of Nursing Administration, 38(3), 125-131.

Siemsen, E., Roth, A. V., & Balasubramanian, S. (2008). How motivation, opportunity, and

ability drive knowledge sharing: The constraining factor model. Journal of Operations

Management, 26, 426–445.

Steijn, B., Groeneveld, S. (2009). Strategisch HRM in de publieke sector. Assen: Van Gorcum.

Page 36: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

XIII

Storey, J., & Sisson, K. (1993). Managing human resources and industrial relations. Milton

Keynes: Open University Press.

Sturman, M. C. (2003). Searching for the inverted U-shaped relationship between time and

performance: Meta-analyses of the experience/performance, tenure/performance, and

age/performance relationships. Journal of Management, 29, 609-640.

Tarafdar, M., Ragu-Nathan, T. S., & Tu, Q. (2007). The impact of technostress on role stress and

productivity. Journal of Management Information Systems, 24(1), 307-334.

Tummers, L.G., & Knies, E. (2016). Measuring Public Leadership: Developing Scales for Four

Key Public Leadership Roles. Public Administration.

Van Bavel, J. (2006). Multicausaliteit en multicollineariteit bij meervoudige regressive.

Tijdschrift voor Sociologie, 27(4), 351-375.

Van Beers, W. (2003). Performance management in de praktijk: een ontwikkelingsgerichte

benadering. Zoltbommel: Thema.

Van den Broek, L., Van der Giesen, R., Van Oers-van Dorst, A. (2000). Performance

management: alles over beoordelen, competenties, functioneringsgesprekken, belonen en 360°

feedback. Groningen: Samson.

Vanderstraeten, A. (2010/2012). Human Resource Management & Performantie: een

strategische kijk op medewerkers en organisatie. Brugge: Die Keure.

Vanderstraeten, A. (2009). Human Resource Management. Ongepubliceerde cursus.

Verlet, D. (2013a). Onderzoeksmethoden 3. Sessie 5: schaalconstructie. Gent: Hogeschool Gent.

Verlet, D. (2013b). Onderzoeksmethoden 3. Sessie 6: regressieanalyse. Gent: Hogeschool Gent.

Vlaanderen Onderwijs en Vorming. (2007). Functiebeschrijving en evaluatie. Geraadpleegd op

24 april 2016, via http://data-onderwijs.vlaanderen.be/edulex/document.aspx?docid=13932

Vlaanderen Onderwijs en Vorming. (2015). Toekomstige arbeidsmarkt. Geraadpleegd op 6 mei

2016, via http://www.ond.vlaanderen.be/beleid/personeel/files/2015_11_19_WEB_Toekomstige

_arbeidsmarkt_voor_onderwijspersoneel_in_Vlaanderen_2015_2025.pdf

Vroom, V. H. (1964). Work and motivation. New York, NY: Wiley.

Vroom, V. H., Yetton, P., & Jago, A. (1998). The new leadership: Managing participation in

organizations. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.

Page 37: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/273/619/RUG01... · ondervraagd. De uiteindelijke verwerking van alle gegevens gebeurde via

XIV

Waldman, D. A., & Avoilio, B. J., (1986). A meta-analysis of age differences in job

performance. Journal of Applied Psychology, 71, 33-38.

Welbourne, T., Johnson, D., & Erez, A. (1998). The role – based performance scale: Validity

analysis of a theory – based measure. Academy of Management Journal, 41(5), 540 – 555. doi:

10.2307/256941

White, M. (1987). Working Hours: Assessing the Potential for Reduction. Geneva: International

Labour Office.

Whittaker, S., & Marchington, M. (2003). Devolving HR responsibility to the line—Threat,

opportunity or partnership? Employee Relations, 25, 245–261.

Wright, P. M., & Nishil, L. H. (2004). Strategic HRM and organizational behaviour: integrating

multiple levels of analysis. The international seminar on HRM: What’s next? The Erasmus

University Rotterdam.